Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Foto: Parkeergebouw Europarking aan de Stadhouderskade, fotograaf Edwin van Eis, 15 mei 2002
In opdracht van: Dienst Werk en Inkomen Projectnummer: 14010 Merijn Heijnen
Clemens Wenneker
Laure Michon
Jeroen Slot
Nienke Nottelman
Bezoekadres: Oudezijds Voorburgwal 300
Telefoon 020 251 0402
Postbus 658, 1000 AR Amsterdam
www.os.amsterdam.nl
[email protected]
Amsterdam, september 2014
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Inhoud
2
Samenvatting en discussie
4
Inleiding
8
1 Kerncijfers minima Amsterdam 1.1 Inkomensgrens minimapopulatie 1.2 Armoede in 2013 geraamd tussen 21,4% en 22,1% 1.3 Stijging aandeel minimahuishoudens 1.4 Aandeel personen in minimahuishoudens stijgt ook
9 9 9 10 10
2 Amsterdamse armoede in perspectief 2.1 Armoede in Nederland en de vier grootste steden in 2011 2.2 Ontwikkeling van armoede tussen 2005 en 2011 2.2.1 Minimahuishoudens en personen in Nederland en in de G4 2.2.2 Minimajongeren in Nederland en in de G4 2.3 Armoedegrenzen 2.4 Geraamde armoede in Nederland en in Amsterdam
11 11 11 11 12 13 15
3 Beschrijving minimapopulatie 3.1 Huishoudens 3.1.1 Bron van inkomen 3.1.2 Huishoudsamenstelling 3.1.3 Hoogte van het inkomen 3.1.4 Verdeling over de stad 3.1.5 Woonsituatie (koop- of huurwoning) 3.2 Personen 3.2.1 Bron van inkomen 3.2.2 Herkomstgroep 3.2.3 Geslacht 3.2.4 Leeftijd 3.2.5 Minimajongeren
17 17 17 19 20 22 23 25 25 26 27 28 29
4 Brede aanpak en stapeling regelingen 4.1 Armoede in het kader van de brede aanpak 4.2 Stapeling van regelingen 4.2.1 Gebruik van regelingen 4.2.2 Kenmerken van huishoudens die veel regelingen gebruiken 4.2.3 Stapeling van regelingen per stadsdeel
31 31 32 32 33 34
5 Voorzieningen: gebruik en bereik 5.1 Langdurigheidstoeslag 5.2 Plusvoorziening 5.2.1 Verstrekkingen Plusvoorziening
36 37 39 39
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.2.2 Bereik Plusvoorziening 5.2.3 Bereik van de Plusvoorziening in 2011 naar buurten 5.3 Scholierenvergoeding 5.3.1 Verstrekkingen Scholierenvergoeding 5.3.2 Bereik Scholierenvergoeding 5.3.3 Bereik van de Scholierenvergoeding in 2011 naar buurten 5.4 PC-voorziening 5.5 Kwijtscheldingen 5.6 Individuele bijzondere bijstand 5.6.1 Verstrekkingen Individuele bijzondere bijstand 5.6.2 Bereik Individuele bijzondere bijstand onder minimahuishoudens 5.6.3 Bereik onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten 5.7 Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) 5.7.1 Gebruik van Atcg in 2013 5.7.2 Bereik Atcg onder minima 5.8 Stadspas 5.8.1 Stadspas-bezit onder alle Amsterdammers 5.8.2 Bereik van de Stadspas onder minimahuishoudens 5.8.3 Bereik Stadspas onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten 5.9 Ziektekostenverzekering voor minima 5.10 Gratis OV voor oudere minima 5.11 Rentesubsidie 5.12 Jeugdsportfonds 5.13 Samenvatting bereik voorzieningen
40 42 43 43 44 45 46 48 49 49 50 51 52 52 53 55 55 56 58 59 61 62 62 62
6 Maatschappelijke participatie 6.1 De relatie tussen armoede en sociale participatie 6.2 Sociaal isolement 6.3 Actief lid van een vereniging 6.4 Vrijwilligerswerk 6.5 Informele hulp
64 64 65 67 68 69
7 Maatschappelijke initiatieven 7.1 Voedselbank Amsterdam 7.2 Loopgroep ‘Noorderpark in beweging’ 7.3 Amsterdammer Helpt Amsterdammer 7.4 Koken voor Weinig 7.5 Vonk Maatjesproject 7.6 Stichting Amsterdam Verbindt
71 71 73 73 74 74 75
Bijlage 1
Verantwoording data
76
Bijlage 2
Verantwoording raming
78
3
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Samenvatting en discussie
De Amsterdamse Armoedemonitor is voor het eerst gebaseerd op CBS-gegevens. Daaruit blijkt dat 19,6% van de Amsterdamse huishoudens in 2011 een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM) hadden, en daarmee tot de minima behoorden. Het ging om 72.702 huishoudens, en in totaal 120.012 Amsterdammers. Dat is meer dan in de jaren daarvoor. Bovendien gaat de raming voor 2013 uit van een verdere stijging van de armoede in de stad: tussen de 21,4% en 22,1% van de Amsterdamse huishoudens zou tot de minima behoren. De aanname is dat deze groei vooral plaatsvond tussen 2011 en 2012. Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam 2011 en raming voor 2012 en 2013 minima
2011
bovenminima
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
72.702
19,6
298.897
80,4
371.599
100
raming 2012
ondergrens
78.583
20,9
297.852
79,1
376.435
100
bovengrens
80.470
21,4
295.965
78,6
376.435
100
raming 2013
ondergrens
81.641
21,4
299.729
78,6
381.370
100
bovengrens
84.349
22,1
297.021
77,9
381.370
100
bron: CBS (RIO)/CPB/DWI; bewerking O+S
De groeiende armoede in de stad brengt belangrijke risico’s met zich mee. Het betekent dat meer mensen moeite hebben om rond te komen en belemmeringen ervaren om te participeren. Aangezien de economie nog niet sterk aantrekt is het vinden van werk of extra inkomen niet altijd even makkelijk. Voor de gemeente legt meer armoede ook een extra druk op het beleid en de uitvoering ervan. Zo zullen waarschijnlijk meer Amsterdammers – en onder hen nieuwe groepen – aankloppen voor hulp. Toch valt de stijging in Amsterdam ook enigszins mee vergeleken met de landelijke trend: de armoede groeit in Amsterdam minder snel dan in Nederland als geheel. Dat heeft te maken met de definities van de armoede en het gebruik van verschillende armoedegrenzen (zie hoofdstuk 2), maar specifieke ontwikkelingen in Amsterdam spelen ook een rol. Zo wordt Amsterdam minder geraakt door de crisis dan heel Nederland 1 vanwege de gediversifieerde, minder recessiegevoelige economie van Amsterdam. Een andere verklaring is een demografische: Amsterdam is een relatief jonge stad. De armoedekans is onder 18 tot 45 jaar lager dan onder andere leeftijdsgroepen, en die wonen juist veel in Amsterdam vergeleken met het landelijk gemiddelde. De minimapopulatie in Amsterdam bestaat voor een groot deel uit huishoudens die een uitkering of de AOW ontvangen. Ze zijn voor het merendeel alleenstaand, het gaat vaker om vrouwen dan om mannen en de meerderheid van de minima is van buitenlandse 1
4
O+S (2013), De Staat van de Stad VII, Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie, Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek.
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
herkomst. Het beeld verschuift echter enigszins als we kijken naar het aandeel minima onder bepaalde groepen (de armoedekans) in plaats van de samenstelling van de groep minima. In tabel 8.1 wordt dat onderscheid duidelijk gemaakt. Groepen met de grootste armoedekans zijn huishoudens met de bijstand als belangrijkste bron van inkomen en eenoudergezinnen. Bijstandsgerechtigden behoren per definitie tot de minima, maar ontvangen niet altijd een heel jaar bijstand. De armoedekans onder eenoudergezinnen is van een andere orde, en zegt iets over de kwetsbaarheid van deze huishoudens. De armoedekans onder deze groep is bovendien gestegen sinds 2008. Verder geldt dat de armoedekans veel groter is onder Amsterdammers van overig niet-westerse herkomst (30%) en Turkse en Marokkaanse herkomst (26%) dan onder personen van Nederlandse herkomst (11%). Onder Somalische Amsterdammers is het aandeel minima met 61% nog hoger, maar op het totaal aantal minima gaat het om een kleine groep. Opvallend is daarnaast de hoge armoedekans onder jongeren van overig niet-westerse herkomst, en onder kinderen van 10 t/m 14 jaar. Huishoudens en personen met hoogste armoedekans, 2011 huishoudens
aandeel onder minima
aandeel minima onder de groep
bijstand als belangrijkste bron van inkomen
34
88
eenoudergezinnen
16
32 19,6
gemiddeld personen 0-17 jaar en van overig niet-westerse herkomst
23
34
alle personen van overig niet-westerse herkomst
18
30
7
24
53
17
10-14 jaar vrouw gemiddeld
17,7 bron: CBS/ bewerking O+S
Een andere belangrijke graadmeter om na te gaan waar risico’s liggen is als het aandeel van een bepaalde groep onder de minima toeneemt. Zo neemt het aandeel personen met een inkomen uit een eigen bedrijf toe tussen 2007 en 2011 onder de minima. Ook opvallend is, als we kijken naar de hoogte van het inkomen van minimahuishoudens, dat het aandeel met minder dan 100% van het WSM is gestegen tussen 2007 en 2011. Dat zijn huishoudens met de laagste inkomens. Verder moet worden gesignaleerd dat het aandeel alleenstaanden stijgt onder de minimahuishoudens. Alleenstaanden vormen in 2011 twee derde van de groep minimahuishoudens, meer dan in jaren daarvoor. Bovendien stijgt de armoedekans onder deze groep. In de relatie tot beleid is leeftijd een belangrijke variabele. In hoofdstuk 3 is te lezen dat de armoedekans eerst afneemt met de leeftijd (tot 35 jaar), om daarna weer te stijgen. De hoge armoedekans onder jongeren is voor de gemeente aanleiding om minimajongeren als doelgroep van het beleid aan te merken. Meerdere voorzieningen zijn er op gericht deze groep (en hun ouders) te ondersteunen, deels door financiële maatregelen, deels door hulp in natura. De gemeente gaat er terecht van uit dat kinderen in hun ontwikkeling zo min mogelijk schade moeten ondervinden van het lage inkomen van hun ouders. Ook in het kader van de brede aanpak van de gemeente is ruime aandacht voor minimajongeren.
5
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Voor de groep tussen 18 en 40 jaar is het beleid primair gericht op toeleiding naar werk. Dat is gelet op de lage armoedekans onder deze groep en de relatief goede perspectieven op (meer) werk en inkomen een logische benadering. Toch moet er blijvend aandacht zijn voor personen die om diverse redenen in die leeftijd toch in armoede leven. Zeker alleenstaanden zitten in een lastige situatie, met alleen één inkomen. En in hoofdstuk 6 zien we hoe bij een laag inkomen de kans op sociaal isolement sterk toeneemt. Voor de groep tussen 40 en 60 jaar geldt dat de armoedekans toeneemt, het perspectief op werk vermindert met de leeftijd en tekorten in maatschappelijke participatie steeds vaker kunnen optreden. Het inzetten op werk blijft ook voor deze groep de prioriteit, maar vooralsnog kan het inzetten op een zinvolle dagbesteding in de praktijk ook een belangrijke doelstelling zijn. Boven de 60 jaar is meer werk en meer inkomen nauwelijks nog realistisch voor minima. Dan is het voorkomen van sociaal isolement van het grootste belang. De gemeente wil dat met een nieuwe regeling – het gratis OV voor 65-plussers – bestrijden. De gemeente heeft een brede kijk op armoede en hanteert daarom een brede aanpak. Daar is alle aanleiding toe. Mensen hebben vaak meer problemen dan het gebrek aan geld. Dat is duidelijk als we kijken naar de stapeling van gebruikte regelingen. Kijken we specifiek naar de armoedevoorzieningen van de gemeente, dan valt op dat er schommelingen zijn geweest in het aantal verstrekkingen. Voor de meeste voorzieningen is het aantal vertrekkingen gestegen, maar bij de Ziektekostenverzekering, de Scholierenvergoeding, de PC-vergoeding en de Plusvoorziening zien we het omgekeerde. Verstrekte voorzieningen in het kader van de armoedebestrijding, 2012-2013
2012
2013
verschil 2013 -2012 (abs.)
verschil 2013 -2012 (%)
141.279
144.732
3.453
2
polishouders
64.339
59.083
-5.256
-8
Kwijtscheldingsregeling
personen
53.921
58.784
4.863
9
Langdurigheidstoeslag
huishoudens
25.956
27.588
1.632
6
Scholierenvergoeding
huishoudens
12.271
11.245
-1.026
-8
Plusvoorziening 65+
huishoudens
13.189
10.674
-2.515
-19
Chronisch ziek/gehandicapt
huishoudens
7.277
8.204
927
13
Individuele bijzondere bijstand
huishoudens
*
7.068
*
*
Gratis OV voor oudere minima
personen
nvt
7.330
nvt
nvt
PC-voorziening (toegekend)
huishoudens
1.944
1.468
-476
-24
voorziening
eenheid
Stadspas
personen
Ziektekostenverzekering
* nog niet beschikbaar nvt: niet van toepassing
bron: Agis, DBGA, DWI/ bewerking O+S
Het aantal verstrekkingen is over het algemeen gestegen, maar minder hard dan het geraamde aantal minimahuishoudens in de stad. Om die reden blijkt uit de schattingen voor 2013 dat het bereik van voorzieningen over het algemeen naar verwachting is gedaald. Deze cijfers moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat het schattingen zijn op basis van de geraamde omvang van de doelgroep.
6
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Bereik van voorzieningen onder minimahuishoudens in 2010, 2011 en schatting van het schatting van het bereik in 2013 (procenten) bereik
bereik
schatting
2010
2011
bereik 2013*
Plusvoorziening
59
63
54 +/-
Scholierenvergoeding
55
59
47 +/-
Individuele Bijzondere bijstand
6
5
5 +/-
Atcg
6
6
7 +/-
Stadspas Collectieve ziektekostenverzekering Gratis OV 65+
52
50
44 +/-
nnb
nnb
48 +/-
nvt
nvt
37 +/-
nvt: niet van toepassing (het Gratis OV voor 65+ bestond nog niet). nnb: nog niet bekend
De berekening van het bereik van voorzieningen in 2010 en 2011 kon voor het eerst worden gedaan op basis van de totale populatie minima, dankzij een koppeling met het RIO-bestand van het CBS. Uit deze berekeningen blijkt dat het bereik van de Plusvoorziening en van de Scholierenvergoeding onder minima tussen 2010 en 2011 is gestegen. Op basis van de raming van de armoede en de daling van het aantal toekenningen tussen 2011 en 2013 valt het bereik van beide voorzieningen naar schatting echter lager uit in 2013. Voor de Stadspas ziet het er naar uit dat de daling van het bereik tussen 2010 en 2011 doorzet in 2013. Naar schatting groeit de doelgroep van deze voorziening harder dan het aantal verstrekkingen. Het bereik van de Individuele bijzondere bijstand en van de Atcg blijft daarentegen stabiel. Als we naar de kenmerken van ontvangers van de regelingen kijken, dan zien we dat gemiddelde bereikberekeningen grote verschillen verhullen. Het bereik is vooral hoog onder groepen die goed bekend zijn bij DWI: bijstandsgerechtigden en doelgroepen van het beleid. Met name werkende minima maken relatief weinig gebruik van voorzieningen. De vraag is of zij voorzieningen niet aanvragen omdat zij er niet mee bekend zijn, of omdat zij bewust de keuze maken om die niet aan te vragen. Als het inkomen wisselt, en het huishouden op het ene moment wel maar een paar maanden later niet meer in aanmerking komt voor een voorziening, is het aanvragen misschien niet altijd zinvol. Aangezien het doel van het beleid is om het bereik van voorzieningen te vergroten, is het nuttig om te achterhalen waarom sommige groepen voorzieningen niet aanvragen als zij er wel recht op hebben. In deze monitor is verder benadrukt dat niet alleen de gemeente initiatieven ontplooit om minima te ondersteunen. Ook tal van maatschappelijke organisaties helpen minima om hun financiële zorgen aan te pakken en hun maatschappelijke participatie te ondersteunen. In hoofdstuk 7 beschrijven wij daar slechts een paar van.
7
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Inleiding
In de Amsterdamse Armoedemonitor wordt de minimapopulatie in de hoofdstad beschreven. Voor het eerst doen we dat met nieuwe gegevens, afkomstig van het CBS. Hiermee beschikken we over betrouwbare informatie over het inkomen van alle Amsterdammers en kunnen we alle minima in beeld krijgen. Ook zijn daarmee nieuwe analyses mogelijk, zoals het vergelijken met andere steden. Daarnaast heeft deze Armoedemonitor een nieuwe vorm omdat er breder wordt gekeken naar armoede. Naast gegevens over de omvang en de kenmerken van de minimapopulatie (samengevat in hoofdstuk 1, en uitgebreid beschreven in hoofdstuk 3) wordt de positie van Amsterdam vergeleken met het landelijk beeld en dat van de andere drie grootste steden (in hoofdstuk 2), is er aandacht voor de brede aanpak van het Amsterdamse armoedebeleid (hoofdstuk 4) en voor het gebruik van armoedevoorzieningen van de gemeente (hoofdstuk 5). Aanvullend kijken we naar de maatschappelijke participatie van personen met een laag inkomen (hoofdstuk 6) en maatschappelijke initiatieven voor het bestrijden van armoede en het ondersteunen van minima (hoofdstuk 7). Al met al wordt het fenomeen van armoede vanuit diverse invalshoeken benaderd, en daarmee ontstaat een complex beeld. Het doel van deze benadering is om aan te geven waar kansen en risico’s voor het beleid liggen.
8
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
1 Kerncijfers minima Amsterdam
In dit hoofdstuk wordt de armoede in de stad in het kort beschreven op basis van CBSgegevens over het inkomen van de Amsterdamse huishoudens. Ook presenteren we de raming van armoede voor 2012 en 2013, die is gebaseerd op koopkrachtontwikkelingen, demografische ontwikkelingen en de meest recente gegevens over de bijstand.
1.1 Inkomensgrens minimapopulatie Om vast te stellen wie tot de minima behoort gebruikt de gemeente Amsterdam een 2 absolute inkomensgrens, te weten 110% van het wettelijk sociaal minimum (WSM). De normbedragen die samenhangen met deze grens verschillen per type huishouden. Tabel 1.1 Bruto maandinkomen tot 110% van het wettelijk sociaal minimum voor personen tussen 21 en 65 jaar, inclusief vakantietoeslag en maximale gemeentelijke toeslag, per 1 januari 2013 huishouden
bruto (€)
netto (€)
alleenstaande zonder kind(eren)
1.422,67
1.017,91
alleenstaande met kind(eren)
1.792,40
1.308,74
1.852,80
1.454,16
(echt)paar (met of zonder kinderen)
bron: Stichting Adviesgroep Bestuursrecht, bewerking O+S
1.2 Armoede in 2013 geraamd tussen 21,4% en 22,1% De meeste recente harde cijfers over armoede betreffen 2011. Met een raming is berekend dat de armoede in Amsterdam sterk is gestegen in de daaropvolgende jaren. Tabel 1.2 Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam 2011 en raming voor 2012 en 2013 minima
2011
bovenminima
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
72.702
19,6
298.897
80,4
371.599
100
raming 2012
ondergrens
78.583
20,9
297.852
79,1
376.435
100
bovengrens
80.470
21,4
295.965
78,6
376.435
100
raming 2013
ondergrens
81.641
21,4
299.729
78,6
381.370
100
bovengrens
84.349
22,1
297.021
77,9
381.370
100
bron: CBS (RIO)/CPB/DWI; bewerking O+S
Deze raming is geïnspireerd door de jaarlijkse landelijke raming van het SCP, aangepast 3 aan de Amsterdamse context. In 2013 verwachten wij dat tussen 21,4% en 22,1% van de
2 3
Er bestaan andere inkomensgrenzen voor andere doeleinden: zie hoofdstuk 2. Zie SCP/CBS (2013) Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP en ook bijlage 2 voor een verantwoording. De betrouwbaarheid van de raming kan bij deze eerste keer niet worden vastgesteld. In de toekomst zullen wij op basis van het verschil tussen raming en realisatie voorspelfouten kunnen berekenen.
9
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Amsterdamse huishoudens tot de minima behoren. De stijging van het aandeel minimahuishoudens in Amsterdam vond vooral tussen 2011 en 2012 plaats, en wat minder tussen 2012 en 2013.
1.3 Stijging aandeel minimahuishoudens In 2011 behoorde 19,6% van de Amsterdamse huishoudens tot de minima. Dat is het hoogste niveau sinds 2005, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Tabel 1.3 Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam, 2005-2011 minima
bovenminima
totaal aantal huishoudens
abs.
%
abs.
%
abs.
%
2005
65.084
18,9
279.780
81,1
344.863
100
2006
68.102
19,3
284.721
80,7
352.823
100
2007
65.500
18,5
288.633
81,5
354.133
100
2008
63.886
17,9
293.652
82,1
357.537
100
2009*
68.932
19,0
294.475
81,0
363.408
100
2010
69.937
19,0
297.371
81,0
367.308
100
2011
72.702
19,6
298.897
80,4
371.599
100
bron: CBS (RIO)
* t/m 2009 o.b.v. steekproef, vanaf 2010 hele populatie
Kijken we naar de ontwikkeling sinds 2005, dan zien we een lichte stijging tussen 2005 en 2006, gevolgd door een daling tot in 2008. Vanaf 2008 is het aandeel minimahuishoudens gestegen.
1.4 Aandeel personen in minimahuishoudens stijgt ook Dezelfde ontwikkeling zien we als het gaat om personen binnen minimahuishoudens: daling tussen 2006 en 2008, stijging sindsdien. Met 17% in 2011 is het aandeel minima in Amsterdam net zo hoog als in 2005, maar lager dan in 2006. Tabel 1.4 Aantal en aandeel minima (personen) in Amsterdam, 2005-2011* minima
bovenminima
abs.
%
abs.
%
abs.
%
2005
110.577
17,0
541.493
83,0
652.071
100
2006
116.039
17,4
549.384
82,6
665.423
100
2007
111.508
16,6
559.156
83,4
670.664
100
2008
107.023
15,8
571.250
84,2
678.273
100
2009*
115.371
16,7
575.506
83,3
690.876
100
2010
115.727
16,6
581.521
83,4
697.248
100
2011
120.012
17,0
586.366
83,0
706.378
100
* t/m 2009 o.b.v. steekproef, vanaf 2010 hele populatie
10
totaal aantal personen
bron: CBS (RIO)
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
2 Amsterdamse armoede in perspectief
In dit hoofdstuk zetten we de Amsterdamse armoede in een breder kader. We vergelijken de Amsterdamse gegevens met die van Nederland, en van de andere drie grootste steden. Aantal en aandeel minima, ontwikkelingen tussen 2005 en 2011, verschillen tussen armoedegrenzen en ramingen komen hierbij aan de orde. Deze vergelijkingen maken de specificiteit van Amsterdam duidelijker, en geven daarmee aan waar kansen en risico’s liggen.
2.1 Armoede in Nederland en de vier grootste steden in 2011 In 2011 had 11,3% van de Nederlandse huishoudens een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM), in Amsterdam was dit aandeel 19,6%. Amsterdam heeft met andere woorden vanuit landelijk perspectief een hoog aandeel minimahuishoudens. Alleen in Rotterdam is het aandeel minima hoger, zowel onder huishoudens als onder personen. Tabel 2.1 Aantal en aandeel minimahuishoudens en minima met ten minste één jaar een inkomen tot 110% van het WSM in Nederland en de vier grootste steden, 2011
aantal minimahuishoudens
Nederland
Den Haag
Utrecht
Rotterdam
Amsterdam
794.800
39.200
16.500
56.200
72.700
11,3
17,8
12,6
20,3
19,6
1.384.300
69.000
28.100
98.200
120.000
8,7
15,1
10,3
17,5
17,0
aandeel minimahuishoudens aantal minima* aandeel minima * minima: personen in minimahuishoudens
bron: CBS/ bewerking O+S
2.2 Ontwikkeling van armoede tussen 2005 en 2011 2.2.1 Minimahuishoudens en personen in Nederland en in de G4 Het aandeel minimahuishoudens is licht gedaald tussen 2005 en 2008, om vervolgens te stijgen tot boven het niveau van 2005. Deze ontwikkeling zien we in alle steden van de G4 terug, net zoals landelijk. De verhoudingen tussen de vier grootste gemeenten onderling en met het landelijk gemiddelde zijn stabiel: in Utrecht zijn er iets meer minima dan gemiddeld in Nederland, in Rotterdam en Amsterdam veel meer. Den Haag neemt een tussenpositie in.
11
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 2.2 Aandeel minimahuishoudens in Nederland en de vier grootste steden, 2005-2011 (procenten)* % 25,0 Rotterdam Amsterdam
20,0
Den Haag 15,0 Utrecht Nederland
10,0
5,0
0,0
* huishoudens men ten minste één jaar een inkomen tot 110% van het WSM. Tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming
bron: CBS/ bewerking O+S
Dezelfde ontwikkeling en verhoudingen zien we als we kijken naar het aandeel personen in minimahuishoudens over de periode 2005-2011 (zie onderstaande tabel). Wel valt op dat in Amsterdam het aandeel minima minder hard is gegroeid tussen 2008 en 2011 dan landelijk en in Rotterdam en Den Haag. Daar ligt het aandeel minima in 2011 boven het niveau van 2005. In Amsterdam is het aandeel personen in minimahuishoudens in 2011 gelijk aan het aandeel in 2005; in Utrecht is het lager. Tabel 2.3 Aandeel personen in minimahuishoudens in Nederland en in de G4, 2005-2011 procenten) Nederland
Den Haag
Utrecht
Rotterdam
Amsterdam
2005
8,4
14,2
10,5
16,8
17,0
2006
8,5
14,6
10,6
17,8
17,4
2007
8,0
14,1
9,9
16,7
16,6
2008
7,5
13,3
8,8
15,8
15,8
2009~
8,2
13,9
9,2
16,9
16,7
2010
8,4
14,5
9,8
17,1
16,6
2011
8,7
15,1
10,3
17,5
17,0
~ tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming
bron: CBS/ bewerking O+S
2.2.2 Minimajongeren in Nederland en in de G4 In Nederland groeide in 2011 een op de tien kinderen op in een minimahuishouden. In Amsterdam is het aandeel minimajongeren twee keer zo groot (21%). In Rotterdam is het nog hoger: 23%.
12
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Over de periode 2005-2011 is het aandeel minimajongeren landelijk eerst licht afgenomen tussen 2006 en 2008, om vervolgens te stijgen tot boven het niveau van 2005. In Amsterdam is het aandeel minimajongeren minder hard gestegen tussen 2008 en 2011. Het aandeel minimajongeren in 2011 (21%) in Amsterdam ligt net onder het niveau van 2005 (22%). In Rotterdam en Den Haag groeit het aandeel minimajongeren sinds 2008 harder dan in Amsterdam. Figuur 2.4 Aandeel minimajongeren (0-17 jaar) in Nederland en de G4, 2005-2011 (procenten)* % 25,0 Rotterdam
20,0
Amsterdam
Den Haag 15,0 Utrecht
10,0
Nederland
5,0
0,0
*Tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming
bron: CBS/ bewerking O+S
Verder valt op dat het verschil tussen de G4 en het landelijk gemiddelde veel groter is als het gaat om het aandeel minimajongeren dan als we kijken naar alle minima (zie figuur 2.2). Dat heeft te maken met sterke verschillen als het gaat om de samenstelling van huishoudens en de herkomst van jongeren. In de G4 zijn veel jongeren met een buitenlandse herkomst en onder die groep is het risico op armoede groter dan onder personen van Nederlandse herkomst.
2.3 Armoedegrenzen Het vaststellen of huishoudens of personen als arm worden gekenmerkt wordt in de meeste gevallen gerelateerd aan een inkomensgrens. Deze grens kan op verschillende manieren worden vastgesteld en daarbij is van belang welk doel wordt nagestreefd. In Nederlandse gemeenten is er consensus over het feit dat beleidsmatig de armoedegrens is gerelateerd aan het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). Het WSM wordt jaarlijks vastgesteld door de Tweede Kamer en de hoogte van bijstandsuitkering en de AOW worden daar aan gekoppeld. Dat betekent dat huishoudens die bijstand of uitsluitend AOW ontvangen automatisch tot de minima behoren.
13
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Wanneer het doel is om de ontwikkeling van omvang van armoede in de tijd te analyseren wordt in Nederland de lage-inkomensgrens gebruikt. De lage inkomensgrens wordt gevormd door een vast bedrag aan koopkracht, gelijk aan de koopkracht van een 4 alleenstaande in de bijstand in 1979. Als gevolg van deze definitieverschillen en uiteenlopende ontwikkelingen verschilt het niveau van armoede in Amsterdam nogal naar gelang de gehanteerde grens. Met de inkomensgrens van 110% WSM valt het aandeel minimahuishoudens in de stad hoger uit (19,6% in 2011) dan met de lage-inkomensgrens (15,4% in hetzelfde jaar). Ook de ontwikkeling over de periode 2005-2011 verschilt volgens de verschillende definities: het aandeel minimahuishoudens met een inkomen tot 110% WSM daalt tussen 2005 en 2008, om daarna te stijgen tot net boven het niveau van 2005. De trend van de lage inkomensgrens verloopt anders: sterke daling tussen 2005 en 2007, stabilisering tot en met 2010 en lichte stijging in 2011. Figuur 2.5 Aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en een inkomen tot 110% WSM in Nederland en in Amsterdam, 2005-2011 (procenten) % 25
20
15
110% sociaal minimum (A'dam)
lage-inkomensgrens (A'dam)
110% sociaal minimum (NL) 10 lage inkomengrens (NL) 5
0
bron: CBS/ bewerking O+S
De ontwikkelingen in Amsterdam zijn scherper dan landelijk. Hierbij is van belang dat de armoede zich in Amsterdam anders ontwikkelt dan in Nederland als geheel. Dit is bijvoorbeeld te zien aan een vergelijking van het aandeel huishoudens onder de lage inkomensgrens in Amsterdam en Nederland in de periode 2008-2011. In deze drie jaar nam landelijk de armoede toe van 7,3 naar 8,3% en in de hoofdstad van 14,4 naar 15,4%. Met andere woorden: procentueel gezien nam de armoede landelijk daarmee sterker toe dan in Amsterdam. We gaan in de volgende paragraaf in op mogelijke verklaringen hiervoor. 4
14
CBS/SCP (2013), Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP.
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Een andere armoedegrens die landelijk wordt gebruikt is de niet-veel-maar-toereikendgrens. Deze wordt vastgesteld op basis van de koopkracht van personen: SCP en Nibud stellen elk jaar vast wat het budget is waarmee noodzakelijke uitgaven (wonen en voedsel vooral) kunnen worden betaald, met een aanvulling voor sociale participatie. Landelijk 5 vielen 7,8% van de huishoudens op of onder deze grens. Voor Amsterdam zijn geen cijfers beschikbaar voor alle jaren. In 2009 viel 11,8% van de huishoudens onder deze grens in Amsterdam; in 2011 ging het om 12,6% van de huishoudens.
2.4 Geraamde armoede in Nederland en in Amsterdam De landelijk raming wordt door het SCP gedaan voor de lage inkomensgrens en voor de inkomensgrens van niet-veel-maar-toereikend. Daarentegen is de Amsterdamse raming gedaan voor de inkomensgrens van 110% van het WSM. Die verschillende inkomensgrenzen hebben consequenties voor de ontwikkeling van armoede. Zo is, zoals eerder beschreven, de budgetgrens gevoeliger voor koopkrachtontwikkelingen dan de grens van 110% WSM, omdat die is gekoppeld aan de hoogte van de bijstand en de AOW. Dat heeft consequenties voor de raming. Op basis van de landelijke ontwikkeling van de lage inkomensgrens kan een (grove) bandbreedte worden voorspeld voor Amsterdam. Projecteren we de landelijke raming van de lage inkomensgrens op het aandeel huishoudens tot 110% WSM in Amsterdam, dan loopt het aandeel minimahuishoudens in 2013 op tot 23,7%. Daarbij wordt er van uit gegaan dat de verhouding tussen de landelijke lage inkomensgrens en de Amsterdamse 110%-WSM-grens gelijk blijft aan die in 2011. De verhouding tussen beide inkomensgrenzen wisselde echter tussen de jaren. Als we daar rekening mee houden, dan loopt de armoede in Amsterdam op tot 20,6 à 24,1% in 2012 en tot 21,7 à 25,4% in 2013. Duidelijk is in ieder geval dat de armoede volgens alle berekeningen sterk is gegroeid tussen 2011 en 2013. Dat blijkt uit het overzicht in tabel 2.6 waarin verschillende ramingen voor Nederland en voor Amsterdam naast elkaar worden gelegd. Het lijkt er wel op dat de armoede in Amsterdam volgens de grens van 110% WSM minder hard groeit dan volgens de schattingen op basis van de landelijke stijging van de lage inkomensgrens. Dat heeft te maken met de definitie van de armoedegrens, vanwege de koppeling tussen uitkeringen en de AOW met de grens van 110% WSM. Het heeft echter ook te maken met specifieke ontwikkelingen in Amsterdam. Ander onderzoek laat zien dat Amsterdam minder geraakt lijkt te worden door de crisis dan heel Nederland, vanwege de 6 gediversifieerde, weinig recessiegevoelige economie van Amsterdam.
5 6
CBS/SCP (2013), Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP. O+S (2013), De Staat van de Stad VII, Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie, Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek.
15
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Tabel 2.6 Aandeel minimahuishoudens in Nederland (lage inkomensgrens) en Amsterdam (110% WSM) in 2011 en raming voor 2013 (procenten) armoede 2011
raming armoede 2013
Nederland: niet-veel-maar-toereikend*
7,1
7,9
Nederland: lage inkomensgrens*
8,2
9,9
Amsterdam: lage inkomensgrens*
15,4
18,6
Amsterdam: doortrekken landelijke ontwikkeling voor 110% WSM#
19,6
21,7-25,4
Amsterdamse raming: 110% WSM
19,6
21,4-22,1
* bron: SCP/CBS #
schatting waarbij de landelijke ontwikkeling van de lage inkomensgrens wordt toegepast op de inkomensgrens van 110% WSM
16
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
3 Beschrijving minimapopulatie
Dit hoofdstuk is gewijd aan de kenmerken van de minimapopulatie. Eerst komen kenmerken van huishoudens aan bod: de belangrijkste bron van inkomen van minimahuishoudens, de samenstelling, de verdeling over de stad en de woonsituatie. Vervolgens verschuift de aandacht naar personen binnen deze huishoudens, waarbij het volgende wordt beschreven: hun bron van inkomen, herkomst, geslacht en leeftijd. Tot slot worden gegevens gepresenteerd over minimajongeren.
3.1 Huishoudens 3.1.1 Bron van inkomen Een derde (34%) van de minimahuishoudens heeft een bijstandsuitkering als belangrijkste bron van inkomen en voor bijna een kwart (23%) betreft dit pensioen. Drie op de tien minimahuishoudens heeft inkomen uit loondienst (15%) of uit een eigen bedrijf (15%) als belangrijkste bron van inkomen en 12% haalt de meeste inkomsten uit een andere uitkering dan de bijstand. In de periode 2007-2011 is vooral het aandeel minimahuishoudens met een eigen bedrijf (waaronder ZZP’ers) toegenomen. Figuur 3.1 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen, 2007-2011* (procenten) 100 anders
21
22
23
13
11
11
23
23
80 pensioen 12
12
60
andere uitkering
37
36
34
33
34 bijstand
40
eigen bedrijf 20
0
13
15
14
15
16
18
17
17
15
2007
2008
2009
2010
2011
12
loondienst
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
bron: CBS; bewerking O+S
17
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
In tabel 3.2 analyseren we de groep minimahuishoudens vanuit een ander perspectief: we kijken naar het aandeel minimahuishoudens in elke inkomensgroep. Dit wordt ook wel de armoedekans genoemd. De armoedekans is het hoogst onder huishoudens met bijstand. Zij horen per definitie tot de minimahuishoudens, maar in de statistieken wordt uitgegaan van het inkomen per kalenderjaar en daarom zijn er huishoudens die binnen een jaar bijstand ontvingen, maar toch niet tot de minimahuishoudens worden gerekend. In 2011 betrof dit 12% van de huishoudens met bijstand als belangrijkste bron van inkomen, 88% wordt wel tot de minimahuishoudens gerekend. Van de huishoudens met een andere uitkering behoort 32% tot de minimahuishoudens. Een kwart (26%) van de gepensioneerde huishoudens is minima, 17% van de huishoudens met een eigen bedrijf en 6% van de huishoudens met inkomsten uit loondienst. Tabel 3.2 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen binnen groepen van bron van inkomen, 2005-2011* (procenten) totaal loondienst
eigen bedrijf
bijstand andere uitkering
pensioen
Amsterdam
2005
5
19
84
2006
6
16
87
29
23
18,9
32
23
19,3
2007
6
16
2008
6
15
85
32
23
18,5
85
29
23
17,9
2009
6
2010
6
18
88
29
25
19,0
17
87
30
26
19,0
2011
6
17
88
32
26
19,6
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
18
bron: CBS; bewerking O+S
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
3.1.2 Huishoudsamenstelling Het grootste deel van de huishoudens (66%) betreft alleenstaanden, gevolgd door eenoudergezinnen (16%), paren zonder kinderen (9%) en paren met kinderen (8%). Figuur 3.3 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar huishoudtype, 2007-2011* (procenten) 100 18
16
16
16
16
9
9
9
9
8
9
9
9
9
9
80
overig
eenoudergezin
60 paar met kinderen
40 64
63
66
65
66
paar zonder kinderen
20 alleenstaande
0
2007
2008
2009
2010
2011
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
bron: CBS; bewerking O+S
Vooral eenoudergezinnen behoren relatief vaak tot de minima (32%), gevolgd door alleenstaanden (25%). Ongeveer een op de tien (9%) stellen (met en zonder kinderen) behoort tot de minima. Tabel 3.4 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen per huishoudtype, 2005-2011* (procenten) paar
paar
alleenstaande
zonder kinderen
met kinderen
eenoudergezin
Amsterdam
2005
24
8
10
35
18,9
2006
24
8
11
35
19,3
2007
23
8
10
33
18,5
2008
23
8
9
30
17,9
2009
24
8
10
31
19,0
2010
25
8
9
31
19,0
2011
25
9
9
32
19,6
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
totaal
bron: CBS; bewerking O+S
Het huishoudtype verschilt per belangrijkste bron van inkomen van het huishouden. Gepensioneerden behoren zoals te verwachten valt relatief weinig tot een van de
19
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
huishoudtypen met kinderen. Het aandeel eenoudergezinnen is relatief hoog onder huishoudens met bijstand als belangrijkste bron van inkomen en het aandeel huishoudens met inkomen uit een eigen bedrijf is relatief hoog onder paren (met en zonder kinderen).
Tabel 3.5 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen en huishoudtype, 2011 loondienst
eigen bedrijf
bijstand
andere uitkering
pensioen
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
7.135
63
6.473
59
15.327
62
5.496
62
13.191
79
47.816
66
865
8
1.385
13
872
4
650
7
2.730
16
6.571
9
paar met kinderen
1.087
10
1.745
16
1.988
8
1.014
12
305
2
6.161
8
eenoudergezin
2.020
18
1.260
11
6.283
26
1.610
18
483
3
11.701
16
alleenstaande paar zonder kinderen
overig
142
1
123
1
69
0
44
0
64
0
453
1
totaal
11.249
100
10.986
100
24.539
100
8.814
100
16.773
100
72.702
100
bron: CBS, bewerking O+S
Eenoudergezinnen onder de minimahuishoudens betreffen veel vaker alleenstaande moeders (92%) dan vaders (8%). Bij stellen met en zonder kinderen is vaker een man de meest verdienende persoon (respectievelijk 77 en 71%). Mannen en vrouwen zijn praktisch in evenwicht onder alleenstaande minimahuishoudens. Tabel 3.6 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen en geslacht van de meest verdienende persoon, 2010, 2011 man
vrouw
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
24.310
51
23.506
49
47.816
100
paar zonder kinderen
4.678
71
1.893
29
6.571
100
paar met kinderen
4.726
77
1.435
23
6.161
100
alleenstaande
eenoudergezin
967
8
10.734
92
11.701
100
overig
291
64
162
36
453
100
totaal
34.972
48
37.730
52
72.702
100
bron: CBS, bewerking O+S
3.1.3 Hoogte van het inkomen In de volgende figuur wordt een overzicht gegeven van de verdeling van het netto besteedbaar huishoudinkomen van Amsterdamse huishoudens uitgedrukt in het percentage van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). Zo is het aandeel minimahuishoudens (tot 110% WSM) 19,6% in 2011. Een op de dertien (7,5%) heeft een inkomen van 110 tot 130%. Bijna een kwart (23,9%) heeft een inkomen van 130 tot 205% WSM, 22,9% een inkomen van 205 tot 300% WSM en een kwart (26,1%) heeft een inkomen van minstens drie maal het WSM.
20
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Figuur 3.7 Amsterdamse huishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar netto besteedbaar huishoudinkomen als percentage van het Wettelijk Sociaal Minimum, 2007-2011* (procenten) 100
23,9
25,9
26,0
25,8
26,1
300,0-
80 205,0-299,9 24,4 60
24,2
23,5
23,2
22,9
130,0-204,9 40
25,5
24,4
23,9
24,3
23,9 110,0-129,9
20
7,7
7,6
7,7
7,7
7,5
18,5
17,9
19,0
19,0
19,6
2010
2011
0
2007 2008 2009 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
-109,9
bron: CBS; bewerking O+S
De meerderheid van de minimahuishoudens heeft een inkomen van 100 tot 110% WSM (52%). Een vijfde (19%) heeft een inkomen van 90 tot 100% WSM. Drie op de tien minimahuishoudens (30%) heeft een netto besteedbaar inkomen onder de 90% WSM. Figuur 3.8
Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar netto besteedbaar huishoudinkomen als percentage van het wettelijk sociaal minimum, 2007-2011* (procenten)
100 16
16
14
14
14 105,0-109,9
80
41
39
39
38
38
16
16
18
19
90,0-99,9
29
30
30
30
-89,9
2010
2011
100,0-104,9
60
40 16
20 27
0
2007 2008 2009 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
bron: CBS; bewerking O+S
21
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
3.1.4 Verdeling over de stad Op stadsdeelniveau springt vooral Zuidoost er uit, met een aandeel van 24% minimahuishoudens. In Stadsdeel Zuid zijn relatief weinig minimahuishoudens (16%). Tabel 3.9 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen per stadsdeel, 20052011* (procenten) stadsdeel
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
19
19
20
17
18
18
19
West**
21
21
19
20
21
21
21
Nieuw-West
17
18
20
17
18
18
19
Zuid
16
16
18
15
17
16
16
Oost
21
20
15
18
19
19
19
Noord
18
19
19
18
19
20
20
Centrum
Zuidoost Amsterdam
22
24
19
21
23
23
24
18,9
19,3
18,5
17,9
19,0
19,0
19,6
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
bron: CBS; bewerking O+S
** tot 2010 inclusief Westpoort, 2010 en 2011 exclusief Westpoort
Twee buurtcombinaties hebben veel meer minimahuishoudens dan gemiddeld: De Kolenkit (29,2%) in West en Bijlmer-Centrum (28,7%) in Zuidoost. Figuur 3.10 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen t.o.v. het stedelijke gemiddelde (19,6%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 150 huishoudens zijn buiten beschouwing gelaten
22
bron: CBS; bewerking O+S
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de 23 buurtcombinaties met (veel) meer minimahuishoudens dan op of rond het gemiddelde. Tabel 3.11 Buurtcombinaties met ‘meer’ of ‘veel meer’ minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen dan op of rond het gemiddelde, 2011 buurtcombinatie
stadsdeel
abs.
%
De Kolenkit
West
884
29,2
Bijlmer Centrum (D, F, H)
Zuidoost
2.777
28,7
IJplein/Vogelbuurt
Noord
1.105
27,9
Volewijck
Noord
1.225
27,6
IndischeOost
Oost
1.276
26,9
Bijlmer-Oost (E, G, K)
Zuidoost
3.059
26,4
Transvaalbuurt
Oost
1.094
26,3
Slotermeer-Noordoost
Nieuw-West
1.044
26,3
Van Galenbuurt
West
782
26,2
Diamantbuurt
Zuid
1.127
26,1
Dapperbuurt
Oost
1.078
26,1
Slotermeer-Zuidwest
Nieuw-West
1.821
25,3
Betondorp
Oost
467
25,1
Van Lennepbuurt
West
982
25,0
Indische Buurt West
Oost
1.481
24,6
Hoofdweg en omgeving
West
1.283
24,2
Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt
West
1.351
24,2
Holendrecht/Reigersbos
Zuidoost
1.953
23,7
Oosterparkbuurt
Oost
1.230
23,4
Landlust
West
1.976
23,2
Nieuwendam-Noord
Noord
1.126
22,9
Geuzenveld
Nieuw-West
1.245
22,7
Overtoomse Veld
Nieuw-West
886
22,4
bron: CBS; bewerking O+S
3.1.5 Woonsituatie (koop- of huurwoning) Het merendeel van de minimahuishoudens (66%) woont in een huurwoning en ontvangt huurtoeslag, een kwart (25%) woont in een huurwoning en ontvangt geen huurtoeslag en een op de tien (9%) woont in een koopwoning. Het woningbezit ligt een stuk hoger onder bovenminima (37%).
23
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.12 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar woonsituatie, 2010, 2011 (procenten) 100
25
26 80 52
52
huurwoning, zonder huurtoeslag 60 huurwoning, met huurtoeslag 12
40
11
66
66 koopwoning
20
37
36
9
8 0
bovenminima
minima
bovenminima
2010
minima 2011
bron: CBS; bewerking O+S
Alleenstaande minimahuishoudens wonen relatief vaak in een huurwoning zonder huurtoeslag. Paren (met en zonder kinderen) wonen relatief vaak in een koopwoning en eenoudergezinnen in een huurwoning met huurtoeslag. Tabel 3.13 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar woonsituatie en huishoudtype, 2011
alleenstaande
huurwoning met koopwoning huurtoeslag
huurwoning zonder huurtoeslag
abs.
totaal
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
3.583
7
30.379
64
13.854
29
47.816
100
paar zonder kinderen
953
15
4.041
61
1.577
24
6.571
100
paar met kinderen
987
16
4.285
70
889
14
6.161
100
eenoudergezin
984
8
9.175
78
1.542
13
11.701
100
overig
97
21
134
30
222
49
453
100
totaal
6.604
9
48.014
66
18.084
25
72.702
100
bron: CBS, bewerking O+S
24
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
3.2 Personen 3.2.1 Bron van inkomen In paragraaf 3.1.1 werd ingegaan op de verdeling van de minimahuishoudens over de belangrijkste bron van inkomen. De verdeling van minima (personen) naar belangrijkste bron van inkomen van het huishouden wijkt hier door verschillen in huishoudgrootte iets van af. Bijna vier op de tien minima (37%) hebben een bijstandsuitkering als belangrijkste bron van inkomen en een op de vijf (18%) heeft pensioen als belangrijkste bron van inkomen. Een derde van de minima heeft inkomen uit een eigen bedrijf (17%) of loondienst (16%) als belangrijkste bron van inkomen en 13% haalt de meeste inkomsten uit een andere uitkering dan de bijstand. Figuur 3.15 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen van het huishouden, 2007-2011* (procenten) 100
80
16
17
17
18
18
anders
13
12
12
13
13
pensioen
60
andere uitkering 40
38
35
36
37 bijstand
40
eigen bedrijf
14
17
16
17
18
19
18
17
16
2007
2008
2009
2010
2011
13 20
0
* tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie
loondienst
bron: CBS; bewerking O+S
25
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
3.2.2 Herkomstgroep 7
In de volgende tabel zijn de minima ingedeeld naar herkomstgroep. Het aandeel minima per herkomstgroep wijkt in 2011 nauwelijks af van 2010. In aantal (38.975) zijn minima van Nederlandse herkomst de grootste groep, zij vormen 32% van het totaal aantal minima. Afgezet tegen het totaal aantal Amsterdammers van elke herkomstgroep zijn huishoudens van Nederlandse en overig westerse herkomst echter ondervertegenwoordigd. Tabel 3.19 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar herkomstgroep , 2010, 2011 2010
2011
2011
abs.
%
% van herkomst groep
autochtonen
37.750
33
11
38.975
32
11
350.579
Marokkanen
17.215
15
26
17.790
15
26
67.722
9.801
8
26
10.020
8
26
38.674
Surinamers
13.438
12
21
13.954
12
22
63.382
Antillianen
2.354
2
23
2.456
2
24
10.313
20.556
18
29
21.567
18
30
71.927
herkomstgroep Amsterdammers
Turken
ov. niet-westerse allochtonen westerse allochtonen totaal
abs.
% van herkomst % groep
totaal (abs.)
14.613
13
15
15.250
13
15
103.781
115.727
100
16,6
120.012
100
17,0
706.378
bron: CBS, bewerking O+S
Van alle herkomstlanden met minimaal 500 Amsterdammers in de doelpopulatie springen de Somalische Amsterdammers er uit: 61% van hen behoort tot de minima. De top tien bestaat verder uit Amsterdammers met als herkomstland Soedan (48%), Irak (48%), de Dominicaanse Republiek (45%), Afghanistan (42%), Ethiopië (41%), Nigeria (40%), Egypte (39%), Bulgarije (39%) en Pakistan (35%).
7
Voor de indeling van personen in herkomstgroepen wordt in deze rapportage de gangbare definitie van het CBS gevolgd. Personen waarvan ten minste één ouder in het buitenland is geboren, worden in deze definitie allochtonen genoemd. De allochtonen worden onderverdeeld in westerse allochtonen en niet-westerse allochtonen. Allochtonen uit Europa, Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië worden tot de westerse allochtonen gerekend. Alle overige allochtonen worden tot de niet-westerse allochtonen gerekend. In deze rapportage verwijzen de termen personen van Nederlandse herkomst naar het begrip autochtoon volgens de definitie van het CBS. Niet-westerse allochtonen worden aangeduid als personen van niet-westerse herkomst en westerse allochtonen als westerse migranten. In de tabellen en figuren hanteren we vanwege de leesbaarheid de beknopte CBS-termen.
26
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Figuur 3.20 Herkomstlanden* met een bovengemiddeld aandeel minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen, 2011 (procenten) 70 60 50 40 30 20
0
Somalië Soedan Irak Dominicaanse Republiek Afghanistan Ethiopië Nigeria Egypte Bulgarije Pakistan Ghana Iran Columbia Algerije Roemenië China Marokko Tunesië Turkije Nederlandse Antillen/Aruba Sovjet Unie (voormalig) Suriname India Guyana Chili Joegoslavië (voormalig) Hongarije Polen Brazilie Peru Hong Kong Israël Tsjechoslowakije (voormalig) Griekenland Argentinië Thailand
10
* met minimaal 500 Amsterdammers in de doelpopulatie
bron: CBS; bewerking O+S
3.2.3 Geslacht In de volgende tabel zijn de minima ingedeeld naar geslacht. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd onder de minima. Tabel 3.21 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar geslacht, 2010, 2011 2010
man
abs.
%
% van totale groep
54.402
47
15,8
2011 abs. 56.707
2011
%
% van totale groep
totaal (abs.)
47
16,2
349.157
vrouw
61.325
53
17,4
63.305
53
17,7
357.221
totaal
115.727
100
16,6
120.012
100
17,0
706.378
bron: CBS, bewerking O+S
27
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
3.2.4 Leeftijd De meerderheid van de Amsterdamse minima is tussen de 18 en 65 jaar oud. Een kwart betreft kinderen en jongeren (0-17 jaar) en 16% is 65 jaar of ouder. Tabel 3.22 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar leeftijd, 2005- 2011 0-17
18-64
65+
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
abs.
%
2005
28.243
26
66.252
60
16.082
15
110.577
100
2006
30.000
26
68.941
59
17.098
15
116.039
100
2007
28.488
26
66.068
59
16.951
15
111.508
100
2008
26.193
24
64.184
60
16.645
16
107.023
100
2009
27.369
24
70.231
61
17.771
15
115.371
100
2010
28.012
24
69.657
60
18.058
16
115.727
100
2011
28.567
24
72.425
60
19.020
16
120.012
100
bron: CBS, bewerking O+S
Het aandeel minima is relatief hoog onder jongeren en ouderen. Van alle 5-9 jarige Amsterdammers is 23% minima en van alle 10-14 jarigen 24%. Het aandeel minima onder 65-plussers is 22%. Figuur 3.23 Aandeel minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar leeftijd, 2011 (procenten) 30
25
20 gemiddeld (17,0%) 15
10
65+
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
0
0-4
5
bron: CBS; bewerking O+S
28
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
3.2.5 Minimajongeren Van de Amsterdamse jongeren tot en met 17 jaar groeide 21% in 2011 op in een minimahuishouden. Dit aandeel is sinds 2007 nauwelijks veranderd. In 2005 en 2006 lag het hoger. Tabel 3.24 Jongeren (0-17 jaar) naar inkomenspositie van het huishoudens waarin zij opgroeien (minstens één kalenderjaar inkomen), 2005- 2011 bovenminima
minima
totaal
abs.
%
abs.
%
abs.
%
2005
102.352
78
28.243
22
130.595
100
2006
102.522
77
30.000
23
132.522
100
2007
104.599
79
28.488
21
133.087
100
2008
107.740
80
26.193
20
133.933
100
2009
108.685
80
27.369
20
136.054
100
2010
108.955
80
28.012
20
136.967
100
2011
109.462
79
28.567
21
138.029
100
bron: CBS, bewerking O+S
Van alle Amsterdamse minima is 32% van Nederlandse herkomst (zie paragraaf 3.2.3), maar als we kijken naar minimajongeren dan is 21% van Nederlandse herkomst. Met andere woorden: het aandeel minimajongeren van buitenlandse herkomst is veel groter dan het aandeel volwassen minima van buitenlandse herkomst. Dit is het resultaat van twee effecten: gezinnen van met name niet-westerse herkomst hebben vaak èn meer kinderen èn een grotere armoedekans dan gemiddeld. Tabel 3.25 Jongeren (0-17 jaar) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar herkomstgroep, 2010-2011 2010
2011
abs.
%
autochtonen
5.535
20
11
5.910
21
11
52.565
Marokkanen
6.642
24
28
6.747
24
28
23.878
Turken
3.172
11
28
3.100
11
28
11.009
Surinamers
3.162
11
23
3.180
11
25
12.941
635
2
28
631
2
29
2.180
6.622
24
33
6.710
23
34
19.935
herkomstgroep
Antillianen ov. niet-westerse allochtonen westerse allochtonen totaal
abs.
% van herkomst % groep
2011
% van herkomst groep
totaal (abs.)
2.244
8
15
2.289
8
15
15.521
28.012
100
20,5
28.567
100
20,7
138.029
bron: CBS, bewerking O+S
De ruimtelijke verdeling van minimajongeren over de stad lijkt in grote lijnen uiteraard op de ruimtelijke verdeling van alle Amsterdamse minima, maar met enkele accentverschillen. Drie buurtcombinaties hebben veel meer minimajongeren dan gemiddeld: de Van Galenbuurt (33,5%) en Kolenkit (32,4%) in West, en NieuwendamNoord (33,0%) in Noord.
29
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 3.26 Aandeel minimajongeren in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen t.o.v. het stedelijke gemiddelde (20,7%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 150 jongeren zijn buiten beschouwing gelaten
30
bron: CBS; bewerking O+S
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
4 Brede aanpak en stapeling regelingen
Armoedebestrijding in Amsterdam gaat om meer dan het (her)leiden naar werk en/of het verlichten van financiële voorzieningen door gemeentelijke voorzieningen. In dit hoofdstuk wordt de brede aanpak van de gemeente kort omschreven. Het belang van een brede aanpak wordt onderstreept met gegevens over de stapeling van regelingen in Amsterdam. Dit gebeurt op basis van nieuwe gegevens uit de stapelingsmonitor van het CBS.
4.1 Armoede in het kader van de brede aanpak Op diverse terreinen besteedt de gemeente aandacht aan het bestrijden van armoede en het creëren van randvoorwaarden om armoede en haar effecten tegen te gaan. In tabel 4.1 is deze brede aanpak van de gemeente samengevat. Tabel 4.1 Brede samenwerking rondom Armoedebestrijding
domein economische zaken en financiën
inzet vanuit armoedebeleid op andere
inzet vanuit andere domeinen voor
Domeinen
armoedebestrijding
• schuldhulpverlening zelfstandige Ondernemers
• kwijtschelding gemeentelijke belastingen en waterschap
• vouchers voor ondernemers • ‘Lenen voor Leren’ • sociaal krediet gezondheid
• collectieve ziektenkostenverzekering • Atcg • compensantieregeling 2e lijns GGZzorg • bestrijden obesitas en overgewicht
• signaleringsfunctie OKC in het kader van financiële opvoeding • geïntegreerde aanpak voor Amsterdammers met OGGZproblematiek
onder minimajongeren onderwijs & jeugd, sport
• scholierenvergoeding • PC-regeling
• armoedebestrijding is onderdeel van Jong Amsterdam
• Jeugdsportfonds • ‘Lenen voor Leren’ re-integratie
• aanpak alleenstaande ouders
• schuldhulpverlening als onderdeel van de re-integratie-aanpak • NUG-aanpak
diversiteit/ emancipatie
• aanpak alleenstaande ouders
maatschappelijke
• Stadspas
participatie
• Samen Doen in de Wijk
• vrouwenemancipatie
• Gratis OV oudere minima fysiek domein
• woonkostenbijdrage
• focuswijken
bron: DWI (2013), actualisatie meerjarenbeleidsplan Inkomen & Armoedebestrijding 2012-2015
31
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Per domein staat aangegeven wat de inzet is vanuit armoedebeleid, maar ook wat de inzet is vanuit andere domeinen om armoede te bestrijden. Bij dit overzicht valt op dat er twee typen interventies zijn voor minima, in overeenkomst met twee doelstellingen van DWI: het verlichten van armoede, en het verminderen ervan. Bij het verminderen van armoede moet bijvoorbeeld worden gedacht aan schuldhulpverlening. Andere regelingen zoals de collectieve ziektekostenverzekering of de scholierenvergoeding zijn er op gericht de effecten van armoede voor minima te verminderen. Daarnaast zijn er verschillende typen doelgroepen: Amsterdammers met fysieke en psychische beperkingen, alleenstaande ouders en zelfstandige ondernemers onder anderen. Jongeren springen er uit als een belangrijke doelgroep: voor hen zijn er diverse maatregelen op meerdere terreinen.
4.2 Stapeling van regelingen Om aan te geven hoe belangrijk een brede aanpak is, kan worden verwezen naar de stapeling van regelingen in het sociaal domein. Uit recente data op dat gebied blijkt dat huishoudens vaak voor hulp aankloppen bij de overheid op meerdere terreinen. In samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en gemeenten heeft het CBS de stapelingsmonitor ontwikkeld om in beeld te brengen welke maatregelen in het regeerakkoord kunnen stapelen binnen huishoudens. De stapelingsmonitor is een integraal databestand waarin alle Nederlanders voorkomen. Daaraan is gekoppeld de meest recente informatie (met name uit 2011) met betrekking tot de huishoudsamenstelling, het inkomen, het vermogen, het gebruik van regelingen op jaarbasis, zoals de ontvangsten van toeslagen, uitkeringen en voorzieningen. De regelingen en voorzieningen die in het bestand zijn ondergebracht zijn samen te vatten in vier hoofdclusters: zorg en welzijn (WMO regelingen, AWBZ extramuraal en AWBZ intramuraal) jeugd en onderwijs (speciaal onderwijs en leerling gebonden financiering) arbeidsparticipatie (arbeidsongeschiktheid, bijstand, WSW en WW) inkomensondersteuning (regelingen op het gebied van maatwerkvoorziening chronisch zieken en gehandicapten, de ziektewet, bijzondere bijstand en andere inkomensondersteunende regelingen, schuldsanering en toeslagen) In deze paragraaf nemen we gegevens over uit een rapportage over de stapeling van 8 regelingen in het sociaal domein.
4.2.1 Gebruik van regelingen Van de Amsterdammers maakt 87% gebruik van één of meer regelingen en voorzieningen rondom zorg en welzijn, onderwijs, inkomensondersteuning of arbeidsparticipatie. Dit is minder dan gemiddeld in Nederland (91%).
8
32
O+S (2014), Stapeling van regelingen in het sociaal domein, Amsterdam: Bureau voor Onderzoek en Statistiek.
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
De meeste stapeling is er tussen regelingen binnen de vier clusters, maar ook tussen clusters is er overlap. Het cluster zorg en welzijn overlapt het meest met andere clusters. Zeven procent van de huishoudens met een zorg en welzijnsregeling heeft geen regeling in een ander cluster. De overlap is het sterkst met inkomensondersteunende regelingen en in mindere mate is er overlap met arbeidsparticipatie regelingen. Inkomensondersteunende regelingen overlappen veel minder met andere clusters, 45% van de huishoudens met een inkomensondersteunende regeling heeft geen regelingen binnen andere clusters. 9
Figuur 4.2 Gebruik regelingen naar cluster in combinatie met andere clusters zorg en welzijn (24.610 huishoudens) • 7% alleen in dit cluster • 56% ook in 1 ander cluster • 35% ook in 2 andere clusters • 2% ook in alle andere clusters
onderwijs (6.260 huishoudens) • 24% alleen in dit clusters • 32% ook in 1 ander cluster • 38% ook in 2 andere clusters • 6% ook in alle andere clusters
inkomensondersteuning (108.500 huishoudens) • 45% alleen in dit cluster • 48% ook in 1 ander cluster • 7% ook in 2 andere clusters • 0,2% ook in alle andere clusters
arbeidsparticipatie (153.065 huishoudens) • 35% alleen in dit cluster • 55% ook in 1 ander cluster • 10% ook in 2 andere clusters • 0,3% ook in alle andere clusters
bron: CBS/bewerking O+S
Uit de analyses blijkt dat bijna alle huishoudens die inkomensondersteunende regelingen ontvingen ook één of meer toeslagen hebben ontvangen (99%) en een groot deel het wettelijk eigen risico zorg heeft opgebruikt (85%) of bijstand ontvangt (72%). Inkomensondersteunende regelingen komen ook relatief vaak voor in combinatie met een tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG), compensatie voor het verplichte eigen risico (CER) of aftrek bijzondere ziektekosten (54%) en WMO huishoudelijke verzorging (14%).
4.2.2 Kenmerken van huishoudens die veel regelingen gebruiken Het ene huishouden heeft recht op en maakt gebruik van meer regelingen en voorzieningen dan het andere huishouden. Op basis van enkele kenmerken van huishoudens is per cluster van regelingen gekeken welke huishoudens relatief vaak gebruik maken van regelingen.
9
De door he CBS geleverde tabellen bevatten niet allemaal dezelfde regelingen. In de tabellen over de clusters zijn het eigen risico zorgverzekering en de toeslagen buiten beschouwing gelaten. Dit zijn juist de regelingen die veelal overlappen met andere regelingen. Doordat deze regelingen buiten beschouwing zijn gelaten valt de overlap binnen de clusters zorg en welzijn en inkomensondersteuning lager uit dan het geval was geweest wanneer deze regelingen wel meegenomen waren.
33
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Vanuit het perspectief van huishoudens bekeken komen regelingen en voorzieningen in het algemeen veel voor onder huishoudens met een laag inkomen, eenoudergezinnen, huishoudens met een huurwoning en Amsterdammers van niet-westerse herkomst. Huishoudens met een laag inkomen gebruiken veel regelingen op het gebied van welzijn en zorg, jeugd en onderwijs en inkomensondersteuning. Alleenstaanden van 65 jaar en ouder zijn de belangrijkste gebruikers van regelingen rondom zorg en welzijn maar komen binnen de andere clusters van regelingen veel minder naar voren. Ditzelfde geldt voor Amsterdammers van Nederlandse herkomst. 10
Tabel 4.3 Huishoudens die relatief vaak gebruik maken van regelingen naar clusters welzijn en
jeugd en
arbeids-
inkomens-
zorg
onderwijs
participatie
ondersteuning
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
eenoudergezinnen alleenstaanden 65+
x
laag inkomen
x
uitkering belangrijkste inkomsten huurwoning
x
niet-westerse allochtone Amsterdammers
autochtone Amsterdammers
x bron: CBS/bewerking O+S
4.2.3 Stapeling van regelingen per stadsdeel Tussen de verschillende gebieden in de stad zijn er grote verschillen in het gebruik van regelingen. In Noord is het aantal regelingen per huishouden gemiddeld het hoogst (2,7), bijna alle huishoudens (93%) maken hier gebruik van één of meer regelingen. Ook in Zuidoost en Nieuw-West is het gemiddeld aantal regelingen hoog. In Centrum is het gemiddeld aantal regelingen het laagst (1,8), hier maakt 81% van de huishoudens gebruik van één of meer regelingen. IJplein/Vogelbuurt is de buurt met de meeste huishoudens met vijf of meer regelingen, dit is in onderstaande tabel terug te vinden in de laatste kolom. 10
34
Per regeling is eerst nagegaan welke huishoudentypen relatief vaak (bovengemiddeld) gebruik maken van de regeling. Om tot een uitspraak te komen over huishoudtypen die relatief vaak gebruik maken van een cluster van regelingen, is vervolgens gekeken of bepaalde huishoudtypen bij een redelijk aantal regelingen van een cluster voorkomen als bovengemiddelde gebruiker. Aangezien het aantal regelingen per cluster verschilt, zal een huishoudtype soms genoemd worden op basis van het naar voren komen bij maar 1 regeling (zoals mensen met een huurwoning bij passend onderwijs), soms als het huishoudtype minstens bij meerdere regelingen van een cluster naar voren komt (zoals mensen met een relatief laag inkomen die bovengemiddeld gebruik maken van vier van de vijf regelingen bij arbeidsparticipatie).
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Tabel 4.4 Huishoudens die relatief vaak gebruik maken van regelingen naar clusters
Amsterdam
gemiddeld
1 of meer
5 of meer
buurtcombinatie met hoogste
aantal
regelingen
regelingen
aandeel met 5 of meer
regelingen
%
%
regelingen
2,2
87%
12%
IJplein/Vogelbuurt (22%)
Centrum
1,8
81%
7%
Oostelijke Eilanden/Kadijken (11%)
West
2,2
87%
12%
De Kolenkit (21%)
Nieuw-West
2,5
90%
15%
Slotermeer-Zuidwest (19%)
Zuid
2,0
85%
8%
Diamantbuurt (18%)
Oost
2,2
87%
12%
Indische Buurt Oost (19%)
Noord
2,7
93%
17%
IJplein/Vogelbuurt (22%)
Zuidoost
2,6
89%
16%
Holendrecht/Reigersbos (18%) bron: CBS/ bewerking O+S
35
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5 Voorzieningen: gebruik en bereik
Voor Amsterdammers met een laag inkomen bestaan er diverse voorzieningen om hun financiële lasten te verlichten of hun inkomen te verhogen. In dit hoofdstuk wordt een korte beschrijving gegeven van elke regeling. Ook worden gegevens gepresenteerd over de achtergrondkenmerken van gebruikers van regelingen (behalve voor Kwijtscheldingen, 11 de Rentesubsidie en het Jeugdsportfonds ). Gebruikers van regelingen definiëren wij voor de doeleinden van deze monitor als personen of huishoudens die binnen een bepaald jaar recht hebben op een voorziening, en in dat zelfde jaar een toekenning of betaling hebben ontvangen. De voorzieningengegevens over 2010 en 2011 zijn gekoppeld aan het Regionaal Inkomensonderzoek (RIO) van het CBS, om inkomensgegevens en achtergrondkenmerken enerzijds en gegevens over voorzieningen anderzijds te kunnen combineren in de analyse. Het is op die manier voor het eerst mogelijk om de doelgroep te bepalen op basis van het inkomen van huishoudens, en daarmee het bereik van voorzieningen te berekenen. We geven voor de Plusvoorziening, de Scholierenvergoeding, de Individuele Bijzondere Bijstand en de Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) en de Stadspas het bereik aan. Het bereik van een voorziening betreft het aandeel minimahuishoudens uit de doelgroep van de betreffende voorziening (of van alle minima) dat er gebruik van maakte.
bereik =
aantal huishoudens dat voorziening gebruikt ----------------------------------------------------------------------------------aantal rechthebbende huishoudens / aantal minimahuishoudens
De gegevens over 2013 zijn niet gekoppeld met het RIO (aangezien RIO 2013 nog niet 12 beschikbaar is) maar wel met andere CBS-gegevens om achtergrondkenmerken in kaart te brengen. Voor de Plusvoorziening, de Scholierenvergoeding, de Individuele Bijzondere bijstand, de Atcg, de Stadspas, de Ziektekostenverzekering voor minima en het Gratis OV voor oudere minima maken wij een schatting van het bereik in 2013, op basis van de 13 raming van armoede in 2013 en de gegevens over verstrekkingen in datzelfde jaar.
11
Voor deze regelingen wordt alleen informatie over verstrekkingen gepresenteerd, afkomstig van DBGA en DWI. 12 stand per 31-12-2012. 13 Het gaat om een schatting op basis van de armoederaming. Met andere woorden: de cijfers dienen als indicatie en niet als vaststaand gegeven.
36
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.1 Langdurigheidstoeslag Doel
Huishoudens die lange tijd van het sociaal minimum moeten rondkomen extra ondersteunen.
Doelgroep
Huishoudens (waarvan het oudste lid tussen de 23 en 65 jaar is) die minimaal drie jaar leven van een inkomen tot het bijstandsniveau en die geen of weinig inkomen uit werk hebben.
Methode
Rechthebbenden worden zoveel mogelijk aangeschreven door de Dienst Werk en Inkomen. Wie niet is aangeschreven kan zelf een verzoek indienen.
Partners
Dienst Werk en Inkomen (DWI), UWV.
De Langdurigheidstoeslag (LDT) is een jaarlijkse uitkering voor huishoudens die drie jaar of langer van het minimum leven. De aanvrager van de LDT moet tussen de 23 en 65 jaar zijn en mag niet te veel inkomsten uit werk of een WW-uitkering hebben. De aanvrager moet zich hebben ingespannen om werk te vinden. De uitkering is in 2013 voor een (echt)paar met kinderen € 529, voor een alleenstaande ouder € 476, voor een gezin zonder kinderen € 331 en voor een alleenstaande € 232. Ten opzichte van 2012 zijn alle bedragen iets lager. In 2013 hebben 27.588 huishoudens gebruik gemaakt van de Langdurigheidstoeslag. Dit is een stijging van 6,3% ten opzichte van 2012. Deze stijging heeft te maken met het feit dat DWI Amsterdammers actief heeft gewezen op de mogelijkheid om de LDT met 14 terugwerkende kracht aan te vragen tot 1 juli 2013. Het totaal uitgekeerde bedrag in 2013 is ruim € 9,3 miljoen, meer dan in 2012 maar minder dan in 2010 en 2011. Tabel 5.1.1 Langdurigheidstoeslag/Knipkaart, 2006-2008 en Langdurigheidstoeslag, 2009-2013 huishoudens (abs.) totaal uitgekeerd bedrag (€) gemiddeld bedrag (€) 2006
*30.211
*7.406.406
206
2007
*27.876
*9.611.675
345
2008
*25.643
*10.782.106
420
2009
24.452
8.071.950
330
2010
24.584
10.226.651
416
2011
26.036
11.019.388
423
2012
25.956
8.558.303
330
2013
27.588
9.325.553
338
* gebruikers Langdurigheidstoeslag + Knipkaart
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
De Knipkaart is in 2009 opgegaan in de Langdurigheidstoeslag. In bovenstaande tabel zijn voor de jaren 2006 t/m 2008 de huishoudens opgenomen die de Langdurigheidstoeslag dan wel een Knipkaart ontvingen. Verder is belangrijk om op te merken dat vanaf 2012 de normbedragen voor de LDT zijn verlaagd. In 2013 is de LDT in de helft van de gevallen verstrekt aan alleenstaanden, en in 30% van de gevallen aan eenoudergezinnen. Vergeleken met de verdeling van alle Amsterdamse huishoudens over de stadsdelen zijn er relatief veel gebruikers van de LDT in de stadsdelen Zuidoost en West, en relatief weinig in Centrum en Zuid.
14
DWI heeft deze stap ondernomen naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale raad van Beroep d.d. 27 november 2012.
37
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.1.2 Langdurigheidstoeslag naar huishoudtype en stadsdeel, 2013 huishoudtype
verdeling over de stadsdelen Centrum 25
13%
eenoudergezin
20
Zuidoost 50%
West
15
paar met kinderen paar zonder kinderen
31%
aandeel gebruikers LDT
alleenstaande
2% 0% 4%
10 5
aandeel bewoners op totale bevolking
0
NieuwWest
Noord
instituut overig+onbekend
Oost
Zuid
Bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
Er kan geen bereik worden berekend voor de LDT, omdat de doelgroep van langdurige minima in het RIO nu niet kan worden vastgesteld. In de volgende editie van de 15 Armoedemonitor zal dit wel mogelijk zijn. Wel kunnen we met behulp van het RIO de inkomstenbron en het huishoudtype van LDT-gebruikers analyseren in 2010 en 2011. Minimahuishoudens met bijstand vormden de grootste groep gebruikers, namelijk drie kwart. Elf procent van de gebruikers (in beide jaren) was werkende minima, voornamelijk in loondienst. Nog eens een tiende leefde van een andere uitkering. De helft van de minimahuishoudens met LDT is een huishouden van een alleenstaande, eenoudergezinnen maken 29% uit. Tabel 5.1.3 Minimahuishoudens met Langdurigheidstoeslag naar soort huishouden en bron van inkomen, 2010-2011 (procenten) soort huishouden
2010
2011
alleenstaand
51
51
eenoudergezin
29
29
5
5
13
13
2
2
77
75
loondienst
9
9
eigen bedrijf
2
2
uitkering ziektewet
7
8
andere uitkering
3
3
anders
3
4
100
100
twee of meer volwassenen zonder kinderen twee of meer volwassenen met kinderen overig bron van inkomen bijstand
totaal
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
15
38
De oorzaak hiervoor is de methodewijziging in het RIO. Tot en met 2009 was het RIO gebaseerd op een steekproef en sinds 2010 gaat het om een integrale waarneming (zie bijlage 1). Om de groep langdurige minima te kunnen identificeren, zijn drie achtereenvolgende bestanden nodig met dezelfde methode.
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.2 Plusvoorziening Doel
Ouderen die lange tijd van het sociaal minimum moeten rondkomen extra ondersteunen.
Doelgroep
Zelfstandig wonende ouderen die drie jaar of langer moeten rondkomen van een inkomen tot 110% van het bijstandsniveau.
Methode
Rechthebbenden worden zoveel mogelijk aangeschreven door de Dienst Werk en Inkomen. Wie niet is aangeschreven, kan zelf een verzoek indienen.
Partners
Dienst Werk en Inkomen
5.2.1 Verstrekkingen Plusvoorziening Ouderen die langdurig van een minimuminkomen leven kunnen sinds 2004 jaarlijks een extra uitkering ontvangen via de Plusvoorziening. Voor de Plusvoorziening is sprake van een daling van het aantal toekenningen, van 13.189 in 2012 naar 10.674 in 2013. Dit is een daling van 19,3%. Tabel 5.2.1 Verstrekkingen Plusvoorziening, 2004-2013 huishoudens (abs.)
totaal uitgekeerd bedrag (€)
gemiddeld bedrag (€)
2004
6.986
1.237.000
177
2005
6.783
1.215.000
179
2006
9.167
3.480.704
380
2007
10.108
3.710.595
367
2008
10.745
3.999.899
372
2009
11.560
4.634.468
401
2010
11.001
4.457.179
405
2011
12.345
5.031.471
408
2012
13.189
2.749.962
209
2013
10.674
2.183.265
205 bron: DWI/ bewerking O+S
Het totaal uitgekeerde bedrag bedraagt bijna € 2,2 miljoen. Per huishouden is gemiddeld € 205 uitgekeerd, vrijwel hetzelfde als het bedrag dat in 2012 per huishouden werd uitgekeerd, maar de helft van wat gemiddeld in 2011 werd uitgekeerd. Vanwege bezuinigingen op het armoedebeleid is de regeling in 2013 versoberd. De Plusvoorziening is in 2013 in verreweg de meeste gevallen verstrekt aan alleenstaanden (70% van de verstrekkingen). Er zijn relatief veel ontvangers van de Plusvoorziening woonachtig in Zuidoost en West vergeleken met de verdeling van de hele bevolking over de stadsdelen. In Centrum en Zuid zijn er juist relatief weinig huishoudens aan wie de Plusvoorziening is verstrekt.
39
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.2.2 Plusvoorziening naar huishoudtype en stadsdeel, 2013 huishoudtype
verdeling over de stadsdelen alleenstaande
4%0% 0% 7%
aandeel gebruikers Plusvoorziening
Centrum paar zonder kinderen
18%
25 20
Zuidoost
West
15
paar met kinderen
aandeel bewoners op totale bevolking
10 5
eenoudergezin
0
NieuwWest
Noord 71%
instituut overig+onbekend
Oost
Zuid
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
Verder blijkt dat relatief veel verstrekkingen worden gedaan aan personen van Nederlandse herkomst vergeleken met de totale populatie minima. Binnen een huishouden is één persoon de ‘hoofdklant’ aan wie er verstrekt wordt. Van hen is 41% van Nederlandse herkomst en de helft van niet-westerse herkomst.
5.2.2 Bereik Plusvoorziening Tussen 2010 en 2011 steeg het bereik van de Plusvoorziening met vier procentpunt van 16 59% naar 63%. Gelet op de daling van het aantal verstrekking en de groei van de doelgroep is de verwachting dat het bereik van de Plusvoorziening in 2013 zal dalen naar ongeveer 54% (dit is een schatting op basis van een raming). Tabel 5.2.3 Bereik Plusvoorziening in 2010 en 2011 en schatting van het bereik in 2013 (procenten)
2010
59
2011
63
schatting 2013
54 +/-
Het bereik steeg van 2010 op 2011 met name onder alleenstaanden: van 59% naar 63%. Het bereik is het meest toegenomen onder Amsterdammers van Nederlandse herkomst (van 49% naar 56%) en van Antilliaanse herkomst (van 72% naar 78%). Onder andere herkomstgroepen bleef het bereik ongeveer gelijk, of nam iets af. Het bereik is het laagst onder de groep van Nederlandse herkomst en onder westerse migranten en hun nakomelingen.
16
40
Het bereik van de Plusvoorziening is berekend onder huishoudens waarvan de oudste persoon 68 jaar of ouder is. Bij gebrek aan gegevens over langdurige minima (zie voetnoot 13) is de aanname is dat 68-plussers die minima zijn, dat zeer waarschijnlijk vanaf hun 65e waren.
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Tabel 5.2.4 Aandeel minimahuishoudens met Plusvoorziening waarvan de oudste persoon 68 jaar of ouder is, naar soort huishouden en herkomstgroep van de hoofdkostwinner in het huishouden, 2010-2011 (procenten) soort huishouden
2010
2011
alleenstaand
58
63
eenoudergezin
30
31
twee of meer volwassenen zonder kinderen
65
65
twee of meer volwassenen met kinderen
68
66
Surinamers
80
79
Antillianen
72
78
Turken
72
69
Marokkanen
83
82
overige niet-westerse allochtonen
75
76
westerse allochtonen
52
54
autochtonen
49
56
totaal
59
63
herkomstgroep
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
41
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.2.3 Bereik van de Plusvoorziening in 2011 naar buurten In figuur 5.2.3 is te zien dat het bereik van de Plusvoorziening 65+ in 2011 veel minder dan gemiddeld is in de buurten Waterland (in Noord), Burgwallen-Nieuwe Zijde Grachtengordel-West, Grachtengordel-Zuid, Weteringschans (allen in Centrum) en Apollobuurt, Museumkwartier, Willemspark (allen in Centrum). Er zijn 19 buurten aangemerkt waar het bereik van deze voorziening duidelijk boven het gemiddelde ligt. De hoogste percentages zijn te vinden in Holendrecht/Reigersbos (Zuidoost), Hoofdweg e.o. (West), IJburg Zuid en Indische Buurt West (beiden in Oost). Figuur 5.2.4 Bereik Plusvoorziening per buurtcombinatie t.o.v. stedelijk gemiddelde (63%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 25 oudere langdurige minimahuishoudens zijn buiten beschouwing gelaten
42
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.3 Scholierenvergoeding Doel
Investeren in de toekomst van jongeren door een deel van de kosten voor school-, sport- of
Doelgroep
Ouder(s) of verzorger(s) die in een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum
Methode
Rechthebbenden ontvangen automatisch bericht van Dienst Werk en Inkomen. Wie niet is
cultuurdeelname of kosten voor vervoer naar scholing te vergoeden. hadden, met schoolgaande kinderen onder de 18, die in Amsterdam wonen. aangeschreven, maar wel in aanmerking denkt te komen, kan zelf een aanvraag indienen. De tegemoetkoming in de kosten wordt toegekend in de vorm van een zogenaamd ‘kluisje’. In dat kluisje staat het toegekende bedrag gedurende een schooljaar gereserveerd. Voor leerlingen in het primaire onderwijs is dat in 2012/2013: € 225, voor leerlingen in het voortgezet onderwijs € 350 per kind. Per huishouden is er één kluisje voor alle leerlingen in het gezin. Partners
Dienst Werk en Inkomen, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling
Voor de Scholierenvergoeding komen minima met kinderen in zowel het basis- als voortgezet onderwijs in aanmerking. De kosten die ouders kunnen declareren zijn kosten voor leermiddelen, sport- en cultuurdeelname, zoals muziekles, theaterbezoek en dansles. De aanvraagperiode van de Scholierenvergoeding loopt ieder schooljaar van juni tot en met mei. In de monitor worden de gegevens echter per boekjaar (1 januari – 31 december) gepresenteerd. 5.3.1 Verstrekkingen Scholierenvergoeding Het aantal verstrekkingen is sterk gedaald tussen 2011 en 2012 en tussen 2012 en 2013. In 2013 ontvingen 11.245 huishoudens de Scholierenvergoeding. Tabel 5.3.1 Scholierenvergoeding 2009-2013 huishoudens (abs.)
uitgekeerd bedrag (€)
2009
12.060
6.020.801
2010
*12.972
6.548.661
2011
12.989
6.972.523
2012
*12.271
6.019.000
2013
11.245
5.603.550
* gecorrigeerd vergeleken met voorgaande rapportages
bron: DWI, bewerking O+S
De tegemoetkoming in de kosten wordt toegekend in de vorm van een zogenaamd ‘kluisje’. In dat kluisje staat het toegekende bedrag gedurende een schooljaar gereserveerd. Elk kind in een huishouden krijgt een kluisje. Voor leerlingen in het primaire onderwijs is dat in het schooljaar 2013/2014 € 225. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is het bedrag € 350 per kind schooljaar 2013/2014. In het boekjaar 2013 hebben 11.302 huishoudens de Scholierenvergoeding ontvangen. Tabel 5.3.2 Scholierenvergoeding 2013 huishoudens (abs.) 2013
11.245
kinderen (abs.) uitgekeerd bedrag (€) gemiddeld per kind (€) 21.110
5.603.550
265
bron: DWI, bewerking O+S
43
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Kijken we naar de ontvangers van de Scholierenvergoeding in 2013, dan blijkt dat twee derde eenoudergezin is. Ontvangers van de Scholierenvergoeding wonen relatief vaak in Zuidoost, Noord en Nieuw-West. De verschillen tussen de verdeling naar stadsdeel van de gehele bevolking en van de ontvangers van de Scholierenvergoeding zijn scherper dan voor andere voorzieningen (behalve de PC-regeling). Dat heeft te maken met het feit dat gezinnen met kinderen, ook minimahuishoudens met kinderen, vooral in de perifere stadsdelen wonen. Figuur 5.3.3 Scholierenvergoeding naar huishoudtype en herkomstgroep, 2013 huishoudtype
verdeling over de stadsdelen
1%
aandeel gebruikers Scholierenvergoeding
Centrum
eenoudergezin
25 20
Zuidoost
35%
West
15 10
paar met kinderen 64%
5
aandeel bewoners op totale bevolking
0
NieuwWest
Noord onbekend
Oost
Zuid
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
5.3.2 Bereik Scholierenvergoeding Iets meer dan de helft van de minimahuishoudens met kinderen tussen de 4 en 17 jaar ontving de Scholierenvergoeding in 2010. In 2011 was het bereik gestegen. De schatting, op basis van de raming van het aantal minimahuishoudens met kinderen tussen de 4 en 17 jaar, is dat het bereik in 2013 echter zal dalen. Het aantal verstrekkingen is gedaald terwijl de doelgroep naar verwachting is gegroeid. Tabel 5.3.4 Bereik Scholierenvergoeding in 2010 en 2011 en schatting van het bereik in 2013 (procenten)
2010 2011 schatting 2013
55 59 47 +/-
Het bereik van de Scholierenvergoeding is sterk afhankelijk van de bron van inkomen van het huishouden. Vooral huishoudens die van bijstand leven maken vaak gebruik van de vergoeding: in 2010 was dat 80% en in 2011 83%. Ook huishoudens die van een ziektewetuitkering leven maken veel gebruik van de Scholierenvergoeding (61% in 2010 en 62% in 2011). Werkende minima maken het minst gebruik van deze voorziening.
44
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Tabel 5.3.5 Aandeel minimahuishoudens met kinderen in de leeftijd van 4-17 jaar met Scholierenvergoeding naar soort huishouden en bron van inkomen, 2010-2011 (procenten) soort huishouden
2010
2011
eenoudergezin
59
62
twee of meer volwassenen met kinderen
51
53
bijstand
80
83
loondienst
29
33
eigen bedrijf
10
11
uitkering ziektewet
61
62
andere uitkering
50
56
bron van inkomen
anders
3
2
totaal
55
59
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
5.3.3 Bereik van de Scholierenvergoeding in 2011 naar buurten Het bereik van de Scholierenvergoeding was in 2011 veel lager dan gemiddeld in een aantal buurtcombinaties in Zuid (Museumkwartier, Apollobuurt, Willemspark, Buitenveldert-West), Centrum (Grachtengordel-West, Grachtengordel-Zuid, Weteringschans) en West (Vondelbuurt), en Oost (Middenmeer). In Overtoomse Veld en Westlandgracht (beiden Nieuw-West), Nieuwendam-Noord (Noord) en Centrale Markt (West) lag het bereik van deze voorziening juist het hoogst. Figuur 5.3.6 Bereik Scholierenvergoeding t.o.v. stedelijk gemiddelde (59%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 25 minimahuishoudens met
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
kinderen in de leeftijd van 4-17 jaar zijn buiten beschouwing gelaten
45
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.4 PC-voorziening Doel
Bevorderen dat kinderen uit minimagezinnen aansluiting houden in het onderwijs. Door de kinderen computers te geven wil de gemeente bevorderen dat zij aansluiting houden in het onderwijs.
Doelgroep
Amsterdamse kinderen uit minimahuishoudens die overgaan naar het voortgezet onderwijs.
Methode
Kinderen uit de doelgroep krijgen een computer met 3 jaar internetaansluiting. Gezinnen die eerder gebruik hebben gemaakt van een gemeentelijke voorziening en die tot de doelgroep behoren, krijgen automatisch een aanvraagformulier thuisgestuurd. Overige gezinnen kunnen een formulier aanvragen bij de Dienst Werk en Inkomen. De kinderen moeten voor zij de computer krijgen eerst een PC-vaardigheidsbewijs halen. Per gezin wordt een computer verstrekt.
Partners
Dienst Werk en Inkomen, Cybersoek, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling.
Sinds 2003 komen kinderen uit minimahuishoudens in aanmerking voor een gratis computer wanneer zij naar de middelbare school gaan. Per gezin is er maximaal één computer beschikbaar. Daarnaast is er een gratis abonnementsperiode voor één jaar. De kinderen moeten, vóór zij de computer krijgen, eerst een PC-vaardigheidsbewijs halen. In 2013 zijn er 1.468 computers toegekend. Sinds 2003 is aan bijna 15.000 minimahuishoudens met kinderen in het voortgezet onderwijs een computer toegekend. Tabel 5.4.1 Toegekende computers PC-regeling, 2003-2013 abs. 2003
1.345
2004
947
2005
1.777
2006
1.354
2007
1.290
2008
1.307
2009
1.057
2010
*1.439
2011
*1.473
2012
*1.844
2013
1.468
totaal
14.913
* gecorrigeerd vergeleken met voorgaande rapportages
Bron: DWI
Twee derde van de huishoudens die een PC hebben ontvangen in het kalenderjaar 2013 zijn eenoudergezinnen. Net als voor de Scholierenvergoeding geldt dat er een sterk verschil is in de verdeling over de stadsdelen tussen ontvangers van de PC-regeling en alle Amsterdamse huishoudens. Zo zijn er relatief veel meer ontvangers van de PCregeling in de perifere stadsdelen, en veel minder in Centrum en Zuid.
46
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Figuur 5.4.2 PC-voorziening naar huishoudtype, 2013 huishoudtype
verdeling over de stadsdelen
1%
aandeel ontvangers PC
Centrum
eenoudergezin
25 20
Zuidoost
35%
West
15
aandeel bewoners op totale bevolking
10 5
paar met kinderen
0
NieuwWest
Noord
64% onbekend
Oost
Zuid
Bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
47
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.5 Kwijtscheldingen Doel
Burgers met een inkomen tot 100% van het wettelijk sociaal minimum en zonder vermogen kwijtschelding verlenen voor enkele belastingen van gemeente en waterschap.
Doelgroep Methode
Alle burgers met een inkomen op bijstandsniveau zonder vermogen. Na aanvraag via een formulier neemt Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam in principe binnen twee maanden een beslissing. Bepaalde groepen kunnen in volgende jaren automatisch kwijtschelding krijgen.
Partners
Dienst Belastingen, Dienst Werk en Inkomen, Rijksbelastingdienst, Waternet.
Amsterdammers met een minimuminkomen kunnen voor de 5 volgende belastingen kwijtschelding krijgen: Afvalstoffenheffing (AFV); Wet Verontreinigingsheffing Oppervlaktewateren Woningen (WVOW); Onroerende zaakbelasting voor gebruikers (OZB); Roerende ruimtebelasting voor gebruikers (RRB); Ingezetenenomslag (INGO) waterschap. Alle huishoudens in Amsterdam krijgen een aanslag voor de AFV. Andere belastingen betreffen specifieke groepen, zoals huisbezitters of bezitters van woonboten. In onderstaande tabel staat per type belasting aangegeven wat het totale kwijtgescholden bedrag is, en de ontwikkeling tussen 2012 en 2013. Tabel 5.5.1 Totaal bedrag kwijtscheldingen per heffing, 2008-2013 (€) soort kwijtschelding afvalstoffenheffing verontreinigingsheffing onroerendezaakbelasting ingezetenenomslag totaal bedrag
2008
2009
2010
2011
2012
12.815.532
14.015.752
15.495.919
15.962.473
19.052.161
2013 verschil 2013-2012
35.021
91.868
79.839
54.784
28.158
nnb
nnb
121.341
56.696
60.803
49.644
41.353
29.148
-12.205
19.771.668
719.507
58.837
29.455
26.249
19.271
10.075
nnb
nnb
13.030.731
14.193.771
15.662.810
16.086.172
19.133.759
19.800.816
3.047.587
bron: Dienst Belastingen gemeente Amsterdam
Het aantal personen dat kwijtschelding heeft gekregen voor de afvalstoffenheffing is in de afgelopen jaren gestegen. In 2013 hebben 58.784 personen daar kwijtschelding voor ontvangen. Tabel 5.5.2 Aantal individuele verstrekkingen kwijtschelding voor afvalstoffenheffing, 2008-2013 personen 2008
48.609
2009
47.830
2010
47.221
2011
48.117
2012
53.921
2013
58.784 bron: Dienst Belastingen gemeente Amsterdam
48
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.6 Individuele bijzondere bijstand Doel
Burgers met een laag inkomen tegemoet komen als zij door bijzondere omstandigheden
Doelgroep
Alle burgers met een laag inkomen en hoge noodzakelijke kosten.
Methode
Na aanvraag voor een of meerdere (soorten) kosten bij de Werkpleinen neemt de Dienst Werk
noodzakelijke extra kosten moeten maken.
en Inkomen binnen acht weken een beslissing. De aanvraag dient bij bedragen boven de € 100 vóór de uitgave te worden gedaan. Partners
Dienst Werk en Inkomen, GGD (voor medische advisering).
5.6.1 Verstrekkingen Individuele bijzondere bijstand Aan 7.068 Amsterdammers is in 2013 Individuele bijzondere bijstand verleend. Dat is ongeveer evenveel dan in 2011, maar minder dan in 2010. Tabel 5.6.1 Unieke huishoudens met verstrekkingen Individuele bijzondere bijstand , 2010, 2011 en 2013
2010
7.476
2011
7.082
2013
7.068 bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
De Individuele bijzondere bijstand wordt voor verschillende bestedingsdoelen uitgekeerd, die in onderstaande figuur volgens de CBS categorisering zijn ingedeeld in zeven kostensoorten. De meeste verstrekkingen zijn in 2013 gedaan voor financiële transacties (3.877 in 2013). Dit type verstrekkingen is gestegen tussen 2010, 2011 en 2013. Ook worden veel verstrekkingen gedaan voor directe levensbehoeften. Verder is opvallend dat in 2013 het aantal verstrekkingen voor medische dienstverlening sterk zijn gestegen. Figuur 5.6.2 Aantal verstrekkingen Individuele bijzondere bijstand naar soort, 2010, 2011 en 2013 financiële transacties
2013
directe levensbehoeften
2011 2010
voorzieningen voor wonen medische dienstverlening voorzieningen voor opvang kosten maatschappelijke zorg begrafeniskosten 0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
4500
bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
49
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.6.2 Bereik Individuele bijzondere bijstand onder minimahuishoudens Over de gemeentelijke regeling voor chronisch zieken en gehandicapten wordt vanaf 2010 apart gerapporteerd. Voorheen viel deze regeling onder de Individuele bijzondere bijstand. In onderstaande tabel is de regeling chronisch zieken en gehandicapten dus voor genoemde jaren buiten beschouwing gelaten. Het aantal minimahuishoudens dat in 2011 gebruik maakte van de Individuele bijzondere bijstand is iets gedaald ten opzichte van 2010. Het percentage minimahuishoudens dat gebruik maakt van de regeling daalde van 6% naar 5%. Tabel 5.6.1 Aantal en aandeel minimahuishoudens met Individuele bijzondere bijstand in 2010 en 2011 en schatting bereik voor 2013 minimahuishoudens (abs.)
% minimahuishoudens
2010
3.912
6
2011
3.804
5
schatting 2013
5 +/bron: CBS, DWI /bewerking O+S
De Individuele bijzondere bijstand wordt voor verschillende bestedingsdoelen uitgekeerd. Het aantal verstrekkingen ‘financiële transacties’ is in 2011 gestegen vergeleken met 2010. Ook het aantal verstrekkingen “voorzieningen voor wonen” is iets toegenomen. Het aantal verstrekkingen voor de andere soorten Individuele bijzondere bijstand is in 2011 iets lager dan in 2010. Figuur 5.6.2 Aantal minimahuishoudens dat individuele bijzondere bijstand heeft ontvangen naar bestedingsdoel, 2010- 2011 2.500
2.000
1.500 2010 1.000
2011
500
0
bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
50
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.6.3 Bereik onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten Het aandeel minimahuishoudens dat gebruik maakt van de Individuele bijzondere bijstand is veel minder dan gemiddeld in een aantal buurtcombinaties in Centrum (BurgwallenNieuwe Zijde, Grachtengordel-West, Grachtengordel-Zuid), Zuid (Apollobuurt, Duivelseiland, Museumkwartier, Station Zuid e.o, Willemspark), West (Houthavens), Nieuw-West (Lutkemeer/Ookmeer) en Noord (Waterland). Op IJburg Zuid (Oost) is het aandeel minimahuishoudens dat deze voorziening gebruikt veel meer dan gemiddeld. In nog 17 andere buurten in Noord, Nieuw-West, IJburg en Zuidoost is het gebruik meer dan gemiddeld. Figuur 5.6.3 Bereik Individuele bijzondere bijstand onder minimahuishoudens t.o.v. stedelijk gemiddelde (5%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 25 minimahuishoudens zijn buiten beschouwing gelaten
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
51
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.7 Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) Doel
De aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten is een categorale regeling voor de meerkosten die chronisch zieken en gehandicapten noodzakelijkerwijs moeten maken..
Doelgroep
Chronisch zieken en gehandicapten met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum.
Methode
Na aanvraag voor een of meerdere (soorten) kosten neemt de Dienst Werk en Inkomen binnen acht weken een beslissing. De aanvraag dient bij bedragen boven de € 100 vóór de uitgave te worden gedaan.
Partners
Dienst Werk en Inkomen, GGD (voor medische advisering).
Het aantal minimahuishoudens dat een Atcg tegemoetkoming ontving, is in de periode 2006-2013 gestaag toegenomen van 3.108 in 2006 naar 8.204 in 2013. Tabel 5.7.1 Tegemoetkoming regeling chronisch zieken en gehandicapten, 2006-2013 minimahuishoudens (abs.) 2006*
3.108
2007*
3.930
2008*
4.693
2009*
5.021
2010
5.963
2011~
6.333
2012~
7.277
2013
*als onderdeel van de bijzondere bijstand, inclusief hulp in de huishouding
8.204 bron: DWII
~gecorrigeerd vergeleken met voorgaande rapportages
5.7.1 Gebruik van Atcg in 2013 Ruim de helft van de ontvangende huishoudens in 2013 zijn alleenstaanden. Een kwart van de ontvangende huishoudens is gevormd door paren (met en zonder kinderen). Ontvangers van de regeling wonen relatief vaak in Zuidoost, en in mindere mate in Noord en Oost. In Centrum en Zuid wonen er juist relatief weinig ontvangers van de voorziening.
52
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Figuur 5.7.2 Atcg naar huishoudtype en stadsdelen, 2013 (huishoudens) huishoudtype 10%
verdeling over de stadsdelen alleenstaande
2% 0%
aandeel ontvangers Atcg
Centrum 25
eenoudergezin
20
Zuidoost
12%
57% 19%
West
15
paar met kinderen
aandeel bewoners op totale bevolking
10 5 0
paar zonder kinderen
NieuwWest
Noord
instituut overig+onbekend
Oost
Zuid
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
De Atcg wordt vooral verleend aan huishoudens waarvan de hoofdklant 55 jaar of ouder is. Ongeveer een tiende van de ontvangers is jonger dan 40 jaar. Figuur 5.7.3 ATCG naar leeftijd van hoofdklant, 2013 (huishoudens) 18-39 jaar 40-54 jaar 55-64 jaar 65-79 jaar 80+ % 0
20
40
60
80
100
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
5.7.2 Bereik Atcg onder minima In deze paragraaf wordt het bereik van de Atcg alleen berekend onder alle minima. Het is niet mogelijk om het bereik te berekenen onder de daadwerkelijke doelgroep, namelijk minima die chronisch ziek of gehandicapt zijn. Er zijn geen beschikbare gegevens om deze doelgroep in kaart te brengen. Zowel in 2010 als in 2011 maakt 6% van de alle minimahuishoudens gebruik van de tegemoetkoming. De schatting voor 2013 laat een lichte stijging zien. Tabel 5.7.4 Bereik Atcg onder minimahuishoudens in 2010 en 2011 en schatting van het bereik in 2013 (procenten)
2010 2011 schatting 2013
6 6 7 +/bron: CBS, DWI /bewerking O+S
53
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Kijken we naar het bereik naar achtergrondkenmerken in 2010 en 2011, dan blijkt het bereik vooral substantieel hoger onder groepen van 65 jaar en ouder. Een tiende van de 65-plus huishoudens met een minimuminkomen maakt gebruik van de Atcg. Tabel 5.7.5 Aandeel minimahuishoudens met Atcg naar soort huishouden, leeftijdsgroep en bron van inkomen, 2010-2011 (procenten) soort huishouden
2010
2011
alleenstaand
6
7
eenoudergezin
4
5
twee of meer volwassenen zonder kinderen
8
7
twee of meer volwassenen met kinderen
4
5
leeftijdsgroep 18 tot 65 jaar
4
5
12
11
bijstand
8
8
loondienst
-
-
65 jaar en ouder bron van inkomen
eigen bedrijf
-
-
uitkering ziektewet
6
7
andere uitkering pensioen totaal
4
4
11
11
6
6
bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
54
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.8 Stadspas Doel
Gebruik stimuleren van culturele, sportieve en recreatieve voorzieningen.
Doelgroep
65-plussers (zonder inkomensbeperking) Mensen met een uitkering van DWI (bijstandsgerechtigden en overige minima met een inkomen tot 110% WSM)
Mensen met recht op kwijtschelding van de combiaanslag van de Dienst Belastingen Mensen met een uitkering van UWV met een toeslag volgens de Toeslagenwet Mensen met een Wajong-uitkering Behalve voor de 65-plussers en mensen met een Wajong-uitkering geldt: ook de inwonende partner en kinderen van 3 tot 18 jaar krijgen een Stadspas. Methode
De Stadspas wordt eenmalig aangevraagd door een toegestuurde wervingsbrief te ondertekenen en kosteloos naar de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling te sturen. In de volgende jaren krijgt men (indien nog steeds rechthebbend) automatisch een Stadspas toegestuurd. De Stadspas kan ook aangevraagd worden door een recent bewijsstuk (uitkeringsspecificatie of bewijs van toekenning DBGA) op te sturen. Pashouders krijgen korting bij circa 400 instellingen en bedrijven. Zij ontvangen bonnen voor extra aanbiedingen waarmee in alle stadsdeelkranten (voorheen Amsterdam.nl magazine), lokale kranten, AT5 teletekst en www.stadspas.nl wordt geadverteerd. In alle vakantieperiodes zijn er extra acties voor kinderen tot 12 jaar.
Partners
Stadspas, circa 400 bedrijven en instellingen, Dienst Werk en Inkomen, Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam, Dienst Basisinformatie, andere gemeentelijke diensten, gemeenten Diemen, Oostzaan, Amstel en Landsmeer.
5.8.1 Stadspas-bezit onder alle Amsterdammers In 2013 ontvingen 144.732 Amsterdammers een Stadspas. Dat is meer dan in 2011 maar minder dan in 2010. Tabel 5.8.1 Individuele verstrekkingen Stadspas, 2010, 2011 en 2013
2010
161.136
2011
143.174
2012
141.279
2013
144.732 bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
Ontvangers van de Stadspas in 2013 zijn meestal alleenstaand. Vergeleken met de verdeling van de Amsterdamse bevolking over de stadsdelen zijn er relatief veel Stadspasbezitters onder bewoners van Zuidoost en West, en relatief weinig in Centrum en Zuid.
55
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.8.2 Stadspas naar huishoudtype en stadsdelen, 2013 huishoudtype (n=100.166 huishoudens)
verdeling over stadsdelen (144.732 personen)
alleenstaande
9% 1% 0%
aandeel Stadspasbezitters
Centrum 25
paar zonder kinderen
13%
20
Zuidoost
West
15
eenoudergezin
10
5
54% 23%
paar met kinderen
0
NieuwWest
Noord
instituut overig+onbekend
aandeel bewoners op totale bevolking
Oost
Zuid
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
Het aandeel Amsterdammers met Stadspas stijgt sterk bij gepensioneerden en neemt daarna weer iets af. Figuur 5.8.3 Aandeel Amsterdammers met een Stadspas naar leeftijd, 2013 % 100 90 80 70 60 50
aandeel Stadspas
40 30 20
gemiddeld (19%)
10 0
jaar
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
5.8.2 Bereik van de Stadspas onder minimahuishoudens In 2010 waren 36.067 minimahuishoudens in het bezit van de Stadspas, oftewel 52% van alle minimahuishoudens in dat jaar. In 2011 zijn er meer minimahuishoudens met een stadspas (36.562), maar omdat het totaal aantal minima steeg tussen 2010 en 2011, is het aandeel lager (50%). De schatting van het bereik in 2013 laat een daling zien, omdat het aantal verstrekkingen minder hard stijgt dan het geraamde aantal minimahuishoudens.
56
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Tabel 5.8.2 Aantal en aandeel minimahuishoudens met een Stadspas in 2010 en 2011 en schatting bereik voor 2013 minimahuishoudens (abs.)
% minimahuishoudens
2010
36.067
52
2011
36.562
50
schatting 2013
44 +/bron: CBS, DWI /bewerking O+S
Het gebruik is het hoogst onder minimahuishoudens van 65-plussers (81% in 2010 en 2011) en huishoudens met bijstand (71% in 2011) als belangrijkste bron van inkomen. Verder hebben alleenstaande minima vaker een Stadspas dan andere minimahuishoudens. Werkende minima hebben het minst vaak een Stadspas: van de minima met werk in loondienst had 13% en van de zelfstandigen met een minimuminkomen 9% een Stadspas in 2011. Tabel 5.8.5 Aandeel minimahuishoudens met Stadspas naar soort huishouden, leeftijdsgroep en bron van inkomen, 2010-2011 (procenten) soort huishouden
2010
2011
alleenstaand
49
48
eenoudergezin
61
61
twee of meer volwassenen zonder kinderen
53
50
twee of meer volwassenen met kinderen
56
49
18 tot 65 jaar
43
41
65 jaar en ouder
81
81
bijstand
73
71
loondienst
17
13
eigen bedrijf
11
9
uitkering ziektewet
43
42
andere uitkering
34
34
pensioen
78
78
anders
17
23
totaal
52
50
leeftijdsgroep
bron van inkomen
bron: CBS, DWI/ bewerking O+S
57
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.8.3 Bereik Stadspas onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten In figuur 5.8.6 is te zien dat de minimahuishoudens in de buurten Zeeburgereiland (Oost), Houthavens (West), Burgwallen Nieuwe en Oude-Zijde, Grachtengordel-West en –Zuid (allen in Centrum), Museumkwartier (Zuid), en Waterland (Noord) relatief veel minder vaak in het bezit zijn van een Stadspas. In 18 buurten ligt het gebruik van de Stadspas onder minima duidelijk boven het gemiddelde. In acht buurten in Noord is het gebruik bovengemiddeld. Daarnaast is het Stadspasbereik onder minima in de buurten Centrale Markt (West), Diamantbuurt, Indische buurt-Oost, Betondorp (allen in Oost), Osdorp-Oost en –Midden, de Punt, Overtoomse Veld (allen in Nieuw-West), Buitenveldert-Oost (Zuid) en Driemond (Zuidoost) ook hoger dan gemiddeld. Figuur 5.8.6 Bereik Stadspas onder minimahuishoudens t.o.v. stedelijk gemiddelde (50%), 2011
Noot: buurtcombinaties met minder dan 25 minimahuishoudens zijn buiten beschouwing gelaten
58
bron: CBS, DWI /bewerking O+S
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.9 Ziektekostenverzekering voor minima Doel Doelgroep Methode Partners
Alle minima een breed pakket voor de ziektekostenverzekering bieden tegen een redelijk tarief. Alle Amsterdamse minima. Direct Mail naar alle klanten van de Dienst Werk en Inkomen en bekende minimahuishoudens. AGIS Zorgverzekeringen, Dienst Werk en Inkomen.
De gemeente Amsterdam heeft een afspraak met zorgverzekeraar Agis over een collectieve ziektekostenverzekering (AV Amsterdam) en een met een aanvullend pakket (AV Plus Amsterdam). Alle Amsterdammers met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum kunnen deze verzekeringen afsluiten. In 2013 waren 83.343 personen (waaronder 21.821 kinderen) in 59.083 huishoudens verzekerd door middel van deze collectieve ziektekostenverzekering. Tabel 5.10.1 Polishouders collectieve ziektekostenverzekering, 2004-2013 huishoudens (abs.) 2004
54.162
2005
57.139
2006
60.334
2007
62.891
2008
63.212
2009
64.062
2010
67.781
2011
66.512
2012
64.339
2013
59.083 bron: DIA/Agis/CBS, bewerking O+S
Om technische redenen is het niet mogelijk om gebruikersbestanden van de collectieve ziektekostenverzekering van 2010 en 2011 te koppelen met het RIO (CBS). Het is daarom niet mogelijk om aan te geven wat het bereik van de voorziening is onder minima. Er wordt gezocht naar een oplossing om in de toekomst het bereik van deze voorziening wel te kunnen berekenen. Voor 2013 is een voorzichtige schatting gemaakt op basis van de raming van het aantal minima: dat bereik zou ongeveer 48% zijn. Voor deze schatting ontbreekt – zoals voor andere schattingen – de stabiele basis van het daadwerkelijke bereik in voorgaande jaren. Het is daarom een onzekere indicatie. Kijken we naar de kenmerken van ontvangers van deze voorziening in 2013, dan blijkt dat bijna de helft van de huishoudens met een ziektekostenverzekering wordt gevormd door alleenstaanden. Huishoudens met een ziektekostenverzekering wonen relatief weinig in Centrum en Zuid, en relatief vaak in West, maar ook Nieuw-West, Noord en Zuidoost.
59
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 5.10.2 Ziektekostenverzekering naar huishoudtype en stadsdelen, 2013 huishoudtype 3%
verdeling over de stadsdelen alleenstaande
1%
aandeel ontvangers Ziektekostenverzekering
Centrum
13%
25
paar met kinderen 47%
20
Zuidoost
West
15
eenoudergezin
10 5
18% paar zonder kinderen
aandeel bewoners op totale bevolking
0
NieuwWest
Noord
instituut 18%
overig+onbekend
Oost
Zuid
Bron: DWI/CBS; bewerking O+S
60
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
5.10 Gratis OV voor oudere minima Oudere minima gratis met trams, bussen en metro’s van het GVB laten reizen op werkdagen
Doel
na 09.00 uur en in het weekend.
Doelgroep
Amsterdamse minima van 65 jaar en ouder Rechthebbenden worden zoveel mogelijk aangeschreven door de Dienst Werk en Inkomen.
Methode
Wie niet is aangeschreven, kan zelf een verzoek indienen.
Partners
GVB, Dienst Werk en Inkomen.
Vanaf september 2013 is DWI gestart met een experiment van gratis openbaar vervoer voor oudere minima. Deze voorziening bestaat uit een abonnement op een persoonlijke OV-chipkaart. Met dit abonnement kunnen oudere minima gratis reizen met het openbaar vervoer van het GVB op werkdagen na 9.00 uur en in het weekend de hele dag. In het kalenderjaar 2013 zijn er in totaal 7.330 Amsterdamse minima met de pensioengerechtigde leeftijd die gebruik maken van gratis openbaar vervoer, ongeveer vier op de tien. Van de gebruikende ouderen is 60% alleenstaande. Gebruikers wonen relatief vaak in Zuidoost en in West. Figuur 5.11.1 Gratis OV oudere minima naar huishoudtype en stadsdelen, 2013 huishoudtype 9%
verdeling over de stadsdelen alleenstaande
3% 0%
aandeel ontvangers gratis OV 65+
Centrum 20
paar zonder kinderen
15
Zuidoost
5
paar met kinderen
28% 60%
eenoudergezin
instituut+overig
West
10
aandeel bewoners op totale bevolking
0
NieuwWest
Noord
Oost
Zuid
bron: DWI, CBS/ bewerking O+S
Omdat het Gratis OV voor oudere minima in 2013 is ingevoerd, missen we voor de schatting van het bereik in 2013 de stabiele basis van bereikberekeningen in het verleden. Omdat de doelgroep van het Gratis openbaar vervoer voor oudere minima hetzelfde is als 17 voor de Plusvoorziening is op basis van de raming van de doelgroep oudere minima een voorzichtige schatting gemaakt. Het bereik van deze voorziening zou in 2013 uitkomen op ongeveer 37%. Daarbij moet worden opgemerkt dat dit bereik alleen geldt voor de maanden september t/m december 2013.
17
Bovendien is het Gratis OV voor oudere minima in de eerste plaats onder de aandacht gebracht van de ontvangers van de Plusvoorziening.
61
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5.11 Rentesubsidie De Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA), onderdeel van DWI, biedt minima met de rentesubsidie aan om bij kleine kredieten de kosten van administratie en risicodekking af te kopen, waardoor voor de klant alleen de zuivere rente te betalen overblijft. Eind 2013 waren er 2.461 klanten met een lening met rentesubsidie. Het bedrag dat de gemeente via de GKA aan rentesubsidie besteedde was in 2013 € 164.400. Dit is minder dan in voorgaande jaren: in 2012 werd 168.088 besteed, in 2011 was dit nog € 190.720 en in 2010 en 2009 respectievelijk € 214.294 en € 236.721.
5.12 Jeugdsportfonds Het Jeugdsportfonds is een particulier fonds, dat op indicatie van professionele hulpverleners of begeleiders bijdragen geeft om kinderen deel te laten nemen aan sport. In 2013 heeft het Jeugdsportfonds Amsterdam het 2.814 kinderen mogelijk gemaakt om bij een club te sporten. Dit aantal is 76% hoger dan in 2012 (1.600).
5.13 Samenvatting bereik voorzieningen In deze Armoedemonitor zijn dankzij het gebruik van gegevens van het RIO (CBS) voor het eerst berekeningen van het bereik gedaan onder de gehele doelgroep van minimahuishoudens. De meest recente bereikcijfers zijn samengevat in onderstaande tabel. Omdat belastinggegevens op zijn vroegst twee jaar na dato beschikbaar zijn, kunnen wij echter geen bereikcijfers berekenen voor 2013. Op basis van de verhouding tussen de ontwikkeling van het aantal verstrekkingen en de raming van de doelgroep in 2013 zijn schattingen gemaakt van het bereik in 2013. Aangezien het gaat om schattingen op basis van een raming, is de uitkomst voorzien van het teken +/- om aan te geven dat het geen precieze cijfers betreft. Belangrijk is vooral de ontwikkeling ten opzichte van voorgaande jaren. Voor vrijwel alle voorzieningen waarvoor het bereik geschat kan worden in 2013 geldt dat wij een daling van het bereik verwachten, omdat het aantal verstrekkingen minder hard stijgt dat de geschatte doelgroep. Tabel 5.13.1 Bereik van voorzieningen onder minimahuishoudens in 2010, 2011 en schatting van het bereik in 2013 (procenten) bereik
bereik
schatting
2010
2011
bereik 2013*
Plusvoorziening
59
63
54 +/-
Scholierenvergoeding
55
59
47 +/-
Individuele Bijzondere bijstand
6
5
5 +/-
Atcg
6
6
7 +/-
52
50
44 +/-
nnb
nnb
48 +/-
nvt
nvt
37 +/-
Stadspas Collectieve ziektekostenverzekering Gratis OV 65+
nvt: niet van toepassing (het Gratis OV voor 65+ bestond nog niet). nnb: nog niet bekend
62
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
De analyse van het bereik naar kenmerken van personen en huishoudens laat zien dat dit gemiddelde bereik vaak grote verschillen verhult tussen groepen. Onderscheid naar leeftijd, type huishouden, stadsdeel maar ook bron van inkomen leiden tot zeer uiteenlopende bereikcijfers. Zo valt het op dat het bereik van voorzieningen in de stadsdelen Centrum en Zuid duidelijk lager is dan gemiddeld. Verder blijkt dat een meerderheid van de huishoudens van werkende minima (in loondienst of als zelfstandigen) de voorzieningen waar ze recht op heeft niet aanvraagt dan wel niet ontvangt. Voor drie voorzieningen is het niet mogelijk om bereikberekeningen te maken, omdat de doelgroep niet kan worden bepaald. - Voor de langdurigheidstoeslag geldt dat de methodewijziging in het RIO (CBS) het niet mogelijk maakt om de doelgroep langdurige minima te identificeren. Dat wordt mogelijk bij oplevering RIO 2012 (begin 2015). - De doelgroep van de PC-voorzieningen (huishoudens met kinderen die naar het voortgezet onderwijs gaan en nog geen PC hebben ontvangen) kan niet worden vastgesteld. Het streven is huidige bestanden met onderwijsgegevens in de toekomst te koppelen aan inkomens- en voorzieningenbestand om zo het bereik van deze voorziening te kunnen meten. - Vanwege de regels voor vermogen, bezit en aftrekposten die gelden om in aanmerking te komen voor Kwijtscheldingen kunnen wij de doelgroep met de bestaande gegevens niet vaststellen. Daarom is een bereikberekening vooralsnog niet mogelijk.
63
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
6 Maatschappelijke participatie
Uitgangspunt van het Amsterdamse armoedebeleid is het activeren van mensen. Daar hoort behalve het (terug)leiden naar werk ook maatschappelijke participatie bij. Minima kunnen door hun financiële situatie belemmeringen ervaren bij het participeren in de samenleving. Zoals in het vorige hoofdstuk naar voren kwam is een aantal voorzieningen van de gemeente gericht op het verlichten van deze belemmeringen om maatschappelijke participatie te vergemakkelijken. In dit hoofdstuk bekijken we de maatschappelijke participatie van minima vanuit een ander perspectief. Met behulp van gegevens uit de 18 enquête ‘De Staat van de Stad VII’ gaan wij in op de relatie tussen armoede en sociale participatie. Meer specifiek behandelen we de relatie tussen drie indicatoren van armoede enerzijds (gerapporteerd inkomen, moeite met rondkomen en het hebben van schulden) en indicatoren van sociale participatie anderzijds: sociaal isolement, actief lidmaatschap van een vereniging, vrijwilligerswerk, informele hulp.
6.1 De relatie tussen armoede en sociale participatie Armoede staat niet op zichzelf, maar hangt bijvoorbeeld samen met een slechtere 19 20 21 gezondheid en sociaal isolement . Visser et al. (2013) halen onderzoek aan waaruit blijkt dat zowel mensen met objectief lage inkomens als mensen met financiële deprivatie (te weinig geld voor primaire behoeften) of financiële spanning (moeite met rondkomen) een groter risico lopen om sociaal geïsoleerd te raken. Vervolgens bespreken zij verschillende verklaringen voor de relatie tussen financiële factoren en sociaal isolement. Een eerste, voor de hand liggende verklaring is dat mensen eenvoudigweg niet de financiële middelen hebben om de kosten die allerhande sociale activiteiten met zich meebrengen te bekostigen. In de tweede plaats zouden ook gevoelens van schaamte mensen ertoe kunnen zetten zich terug te trekken uit het sociale leven. Ten derde wordt er in de literatuur verondersteld dat het voor mensen met financiële spanning moeilijker is om sociale relaties te onderhouden, omdat zij minder voor anderen kunnen terugdoen (reciprociteit); deze verklaring sluit aan bij het feit dat zij minder financiële middelen ter beschikking hebben. De vierde en laatste verklaring is dat stigmatisering door familie, vrienden en het bredere sociale netwerk tot sociaal isolement leiden.
18
Voor ‘De Staat van de Stad’ wordt een enquête gehouden onder een representatieve steekproef van de Amsterdamse bevolking van 18 jaar en ouder (O+S, De Staat van de Stad Amsterdam VII, 2013). 19 Stronks, K. en Drommers, M. Ongezonde armoede. Waarom arme mensen ongezonder zijn en wat daaraan te doen is. In Michon, L. & J. Slot, red. (2014), Armoede in Amsterdam. Een stadsbrede aanpak van hardnekkige armoede, Amsterdam: Bureau voor Onderzoek en Statistiek. 20 Gesthuizen, M. (2014). Baltimore in de Bijlmer? Verheviging van de armoedeproblematiek en haar gevolgen voor sociaal isolement. In Michon, L. & J. Slot, red. (2014), Armoede in Amsterdam. Een stadsbrede aanpak van hardnekkige armoede, Amsterdam: Bureau voor Onderzoek en Statistiek 21 Visser, M., Gesthuizen, M. en Scheppers, P. (2013). Financiële spanning en informeel sociaal isolement. De rol van macro-economische omstandigheden en sociale-zekerheidsuitgaven in 32 landen in het decennium na de eeuwwisseling. Mens & Maatschappij, 88, 128-149.
64
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Armoede wordt in de nu volgende analyses geoperationaliseerd aan de hand van zelf gerapporteerd netto beschikbaar maandinkomen, gerapporteerde schulden en de mate waar men aangeeft rond te kunnen komen. Studenten worden, net als in de rest van deze rapportage, buiten beschouwing gelaten. Het inkomen van Amsterdammers en de mate waarin aangegeven wordt rond te kunnen komen hangen logischerwijs sterk samen: hoe meer men te besteden heeft, hoe vaker men aangeeft goed rond te kunnen komen. Er zijn ook uitzonderingen: Amsterdammers met een laag inkomen die aangeven goed rond te kunnen komen en met een hoog inkomen die aangeven slecht rond te kunnen komen. Verschillen ontstaan onder andere doordat voor de mate waarin men ervaart rond te kunnen komen niet alleen inkomen van belang is, maar ook het uitgavenpatroon en de per definitie subjectieve beoordeling van de eigen situatie.
6.2 Sociaal isolement In De Staat van de Stad Amsterdam worden er verschillende groepen uitgelicht die meer 22 dan gemiddeld sociaal isolement ervaren. Zo speelt bijvoorbeeld opleiding een rol: hoe lager opgeleid, hoe meer sociaal isolement. Vooral langdurig zieken en arbeidsongeschikten zijn vaker sociaal geïsoleerd dan andere groepen. Daarnaast blijkt uit aanvullende analyses voor deze Armoedemonitor dat inkomen en mate waarin men kan rondkomen ook van invloed zijn op de mate waarin Amsterdammers sociaal geïsoleerd zijn. Het al dan niet hebben van schulden lijkt niet uit te maken. Onderstaande figuur geeft de relatie weer tussen inkomen en sociaal isolement: hoe hoger het inkomen, hoe minder sociaal isolement. Vooral opvallend is dat het aandeel dat sterk sociaal geïsoleerd is zichtbaar toeneemt als het inkomen onder de € 1351 ligt. Figuur 6.1 Sociaal isolement van Amsterdammers* naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen, 2012 (procenten) €3201+
sterk geïsoleerd gemiddeld geïsoleerd
€2051-€3200
niet geïsoleerd €1351-€2050
€1001-€1350
-€1000 0
* exclusief studenten
22
20
40
60
80
100
bron: O+S, SvdS VII
Om na te gaan in hoeverre Amsterdammers zich sociaal geïsoleerd voelen, is aan de respondenten een aantal stellingen voorgelegd, zoals: ‘Ik voel me van andere mensen geïsoleerd’ en ‘Mijn sociale contacten zijn oppervlakkig.’ Dit resulteerde in een schaal lopend van sterk geïsoleerd (score 6-13) via gemiddeld geïsoleerd (score 14-17) naar niet geïsoleerd (score 18). Bron: O+S, SvdS VII.
65
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Een zelfde effect is te zien bij de mate waarin Amsterdammers makkelijk of moeilijk kunnen rondkomen. Hoe moeilijker men kan rondkomen, hoe meer sociaal isolement men ervaart. Zoals eerder aangegeven hangen inkomen en moeilijk of makkelijk kunnen rondkomen samen. Figuur 6.2 Sociaal isolement van Amsterdammers* naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen, 2012 (procenten) zeer gemakkelijk
sterk geïsoleerd gemiddeld geïsoleerd
gemakkelijk
niet geïsoleerd eerder gemakkelijk
eerder moeilijk
moeilijk
zeer moeilijk % 0
20
40
60
80
100
* exclusief studenten
bron: O+S, SvdS VII
Uit onderstaande figuur blijkt dat een laag inkomen de belangrijkste factor is voor het ervaren van vooral sterk sociaal isolement. In aanvulling daarop maakt de ervaren moeite met rondkomen ook nog verschil, vooral als het inkomen boven de €1350 ligt. Figuur 6.3 Sociaal isolement van Amsterdammers* naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen en makkelijk of moeilijk kunnen rondkomen, 2012 (procenten)
sterk geïsoleerd
€1351+
gemakkelijk
gemiddeld geïsoleerd moeilijk niet geïsoleerd
-€1350
gemakkelijk
moeilijk
0
* exclusief studenten
66
20
40
60
80
100
%
bron: O+S, SvdS VII
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Als voorbeeld van het effect van sociaal isolement zetten we in de volgende figuur de mate waarin Amsterdammers aangeven “een gelukkig mens” te zijn af tegen de mate waarin zij sociaal isolement ervaren. Hoe sterker geïsoleerd, hoe minder men zichzelf een gelukkig mens vindt. Ook inkomen heeft een effect: Amsterdammers met meer inkomen geven aan gelukkiger te zijn dan Amsterdammers met minder inkomen. Daarnaast lijkt het effect van inkomen op de mate van geluk gedeeltelijk te verklaren doordat inkomen samenhangt met sociaal isolement; Dat wil zeggen: waarschijnlijk leidt (o.a.) minder inkomen tot meer sociaal isolement, wat indirect vervolgens weer tot minder ervaren geluk 23 leidt. Figuur 6.4 Antwoord van Amsterdammers* op de vraag “In welke mate vindt u zichzelf een gelukkig mens?” naar inkomen en sociaal isolement, 2012 (procenten) 100
weet niet 80 ongelukkig
niet zo gelukkig
60
niet gelukkig, niet ongelukkig 40 gelukkig
erg gelukkig
20
0
-€1350
€1351-€3200
€3201+
sterk geïsoleerd
inkomen
* exclusief studenten
gemiddeld niet geïsoleerd geïsoleerd sociaal isolement
bron: O+S, SvdS VII
6.3 Actief lid van een vereniging Een derde van de Amsterdammers (32%) neemt minstens een keer per maand actief deel aan activiteiten van een vereniging. Een relatief groot deel van de hoogopgeleide (46%) en Amsterdammers van Nederlandse achtergrond (40%) is actief in verenigingen. Turkse Amsterdammers (7%), Marokkaanse Amsterdammers (15%) en ongeschoolden of laagopgeleiden (22%) zijn relatief weinig actief. Amsterdammers met een hoger netto besteedbaar maandinkomen zijn vaker actief lid van een vereniging dan Amsterdammers met een lager netto besteedbaar maandinkomen (zie de volgende figuur). 23
Op basis van de theorie en aanvullende statistische analyses lijkt deze relatie (het meest) waarschijnlijk, maar aangezien het correlationeel onderzoek betreft kan causaliteit niet met zekerheid vastgesteld worden en kunnen ook andere relaties tussen de verschillende factoren statistisch onderbouwd worden.
67
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.5 Aandeel volwassen Amsterdammers* dat actief lid is van een vereniging naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen, 2012 (procenten) % 50
40
30
20
10
0
-€700
€701-€1000
€1001-€1350
€1351-€2050
€2051-€3200
€3201+
gemiddeld (32%)
* exclusief studenten
bron: O+S, SvdS VII
Een zelfde patroon is te zien als we kijken naar hoe goed Amsterdammers kunnen rondkomen van hun maandinkomen: zij die aangeven makkelijk rond te kunnen komen zijn vaker actief in een vereniging dan degenen die aangeven moeilijk rond te kunnen komen. Of Amsterdammers schulden hebben of niet maakt niet uit: Amsterdammers met schulden zijn even vaak actief in een vereniging als Amsterdammers zonder schulden.
6.4 Vrijwilligerswerk Ruim een derde van de Amsterdammers (36%) is vrijwilliger, bijvoorbeeld bij een sportvereniging of door hulp op school of aan buren. Opleidingsniveau blijkt een belangrijke verklarende factor: hoogopgeleiden zijn vaker actief als vrijwilliger dan laagopgeleiden. Daarnaast zijn Amsterdammers van niet-westerse herkomst minder vaak actief als vrijwilliger dan andere herkomstgroepen. Een laag inkomen lijkt niet tot minder vrijwilligerswerk te leiden en ook de mate waarin men makkelijk of moeilijk rondkomt, heeft geen effect. In dit opzicht lijkt armoede dus niet tot minder sociale participatie te leiden. Een verklaring hiervoor is dat vrijwilligerswerk vooral tijd kost, geen geld. Wel zien we een effect van het hebben van schulden, interessant genoeg niet bij inkomens tot €1351, maar bij inkomens van €1351 of meer. In deze inkomensgroep doen Amsterdammers zonder schulden meer vrijwilligerswerk dan gemiddeld en Amsterdammers met schulden minder dan gemiddeld. Een mogelijke verklaring voor dit laatste effect ligt eveneens in het idee dat vrijwilligerswerk vooral tijd kost, tijd waar het hogere inkomens met schulden mogelijk aan ontbreekt.
68
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Figuur 6.6 Aandeel volwassen Amsterdammers* dat vrijwilliger is naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen en het hebben van schulden, 2012 (procenten) 45 40 gemiddeld (36%)
35 30 25 20 15 10 5 0
geen schulden
schulden
geen schulden
-€1350
* exclusief studenten
schulden
€1351+
bron: O+S, SvdS VII
6.5 Informele hulp Het geven van informele hulp (steun aan buren, familie; mantelzorg) is een belangrijke vorm van sociale participatie waar indicatoren van armoede als inkomen, het hebben van schulden en moeite met rondkomen niet van invloed zijn (zie onderstaande figuur). Ruim vier van de tien Amsterdammers gaf in 2012 informele hulp en armoede heeft hier geen 24 duidelijke invloed op.
24
De kleine zichtbare verschillen zijn statistisch niet significant.
69
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 6.7 Aandeel volwassen Amsterdammers* dat informele hulp verleent naar gerapporteerd netto besteedbaar maandinkomen, makkelijk of moeilijk rond kunnen komen en het hebben van schulden, 2012 (procenten) 60
50
gemiddeld (42%) 40
30
20
10
0
-€2050 €2051+ inkomen
* exclusief studenten
ja
nee schulden
moeilijk
gemakkelijk
rondkomen
bron: O+S, SvdS VII
In dit hoofdstuk zijn we ingegaan op de relatie tussen drie indicatoren van armoede enerzijds (gerapporteerd inkomen, moeite met rondkomen en het hebben van schulden) en drie indicatoren van sociale participatie anderzijds (sociaal isolement, actief lidmaatschap van een vereniging en vrijwilligerswerk). Van de drie meegenomen indicatoren van armoede lijkt inkomen de belangrijkste factor van belang voor de mate waarin men sociaal isolement ervaart en of men actief lid is van een vereniging. Vooral inkomens onder de €1351 netto per maand zijn sociaal geïsoleerd en Amsterdammers met een hoger netto besteedbaar maandinkomen zijn vaker actief lid van een vereniging dan Amsterdammers met een lager netto besteedbaar maandinkomen. Of men makkelijk of moeilijk rondkomt heeft in beide gevallen ook nog een effect, maar deze effecten zijn subtieler en afhankelijk van het inkomen dat men heeft. Het hebben van schulden heeft geen invloed op het ervaren van sociaal isolement of het lidmaatschap van een vereniging. Vrijwilligerswerk en informele hulp onttrekken zich aan de relatie die er bestaat tussen armoede en sociale participatie, waarschijnlijk omdat vrijwilligerswerk geen (of nauwelijks) geld kost, maar vooral inzet en tijd.
70
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
7 Maatschappelijke initiatieven
Niet alleen de gemeente Amsterdam zet zich in om minima te ondersteunen. Tal van Amsterdammers, individueel of in het kader van organisaties, ontplooien initiatieven om armoede te bestrijden en minima te helpen. In dit hoofdstuk kunnen wij geen uitputtend overzicht geven van de veelzijdigheid van deze initiatieven. We lichten er eerst de Voedselbank Amsterdam uit. Daarnaast worden kort een vijftal initiatieven gepresenteerd. 25 Deze zijn door Hansje Galesloot geportretteerd in de bundel ‘Armoede in Amsterdam’.
7.1 Voedselbank Amsterdam De Voedselbank Amsterdam (VBA) is in 2005 opgericht om voedselpakketten aan te bieden aan mensen die leven in armoede. Daarnaast heeft de Voedselbank als doel het verminderen van het sociaal isolement, het bijdragen aan de zelfredzaamheid van mensen en het tegengaan van verspilling van voedsel door dit onder andere bij bedrijven in te zamelen. De voedselpakketten zijn alleen beschikbaar voor mensen die niet kunnen rondkomen en zijn bedoeld als noodhulp. Huishoudens kunnen in aanmerking komen voor voedselpakketten als het inkomen per maand zo laag is dat na aftrek van de vaste lasten (zoals huur, energie, verzekeringen, schulden) minder geld dan het normbedrag overblijft om te besteden aan eten, kleding en andere zaken. Het normbedrag gaat per 1 januari 2012 voor een eenpersoonshuishouden uit van maximaal €180,- vrij te besteden. Bij een meerpersoonshuishouden wordt daar per volwassene €60,- bij opgeteld en per kind tot 18 jaar €50,-. De Voedselbank Amsterdam is sinds 2005 sterk gegroeid. Een aantal vrijwilligers begon met het uitdelen van voedselpakketten in Zuidoost. Inmiddels zijn er ongeveer 350 vrijwilligers en 12 uitgiftepunten. In 2013 waren ruim 1.800 huishoudens klant bij de Voedselbank Amsterdam (tabel 7.1), oftewel 4.580 klanten, waarvan zo’n 1.600 kinderen. Tussen 2010 en 2013 is het aantal huishoudens verdubbeld dat klant is bij de Voedselbank. Kijken we naar de ontwikkeling sinds 2005, dan gaat het om een verdrievoudiging. Met andere woorden: de stijging is er vooral in de laatste jaren.
25
L. Michon & J. Slot, red. (2014), Armoede in Amsterdam, een stadsbrede aanpak van hardnekkige armoede, Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek.
71
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Tabel 7.1 Aantal huishoudens dat gebruik maakt van de Voedselbank Amsterdam, per jaar jaar
aantal huishoudens
2010
974
2011
1.144
2012
1.486
2013
1.829 bron: Voedselbank Amsterdam (2014)
Eenenveertig procent van de huishoudens die klant zijn bij de Voedselbank Amsterdam zijn alleenstaanden en 39% bestaat uit eenoudergezinnen. Eén op de acht klanthuishoudens komt al meer dan drie jaar bij de Voedselbank. Het merendeel dat gebruik maakt van voedselpakketten van de voedselbank is tussen de 30 en 50 jaar oud. Tabel 7.2 Huishoudsamenstelling, leeftijd, geslacht en aantal maanden van klanten Voedselbank Amsterdam (procenten) aandeel alleenstaanden
41
eenoudergezinnen
39
gezinshuishoudens
16
stellen zonder kinderen
4
jonger dan 30
6
30 tot 50 jaar
54
50 tot 65 jaar
26
65 jaar en ouder
14
vrouw
65
man
35
3 maanden of korter
24
tussen de 3 en 6 maanden
15
tussen de 6 en 12 maanden
21
tussen 12 en 24 maanden
18
tussen 24 en 36 maanden
9
meer dan 36 maanden
13 bron: Voedselbank Amsterdam (2013)
Ruim een kwart van de personen die een voedselpakket ophalen doet dit in Zuidoost. Dit aandeel is bovendien gestegen tussen 2010 en 2013. Verder zijn er relatief veel klanten in Noord en West.
72
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Tabel 7.3 Aandeel huishoudens Voedselbank per stadsdeel, 2010-2013 (procenten) stadsdeel
2010
2011
2012
2013
4
5
5
5
24
24
17
18
9
9
11
12
Zuid
10
9
10
10
Oost
7
9
11
9
Noord
22
22
21
18
Zuidoost
25
23
25
28
100
100
100
Centrum West Nieuw-West
Amsterdam
100
bron: Voedselbank Amsterdam (2014)
7.2 Loopgroep ‘Noorderpark in beweging’ Maatschappelijk werkster Els Annegarn is initiatiefneemster van de loopgroep ‘Noorderpark in beweging’. Elke week begeleidt ze samen met andere begeleiders een groep mensen die ze heeft ontmoet als vrijwilligster bij de Voedselbank. In verschillende groepen gaan ze samen wandelen of hardlopen en worden er tussendoor oefeningen gedaan. Het meedoen aan deze loopgroep heeft allerlei positieve effecten voor de mensen die wekelijks hun voedselpakket bij de voedselbank ophalen. Ze worden zowel lichamelijk als psychisch fitter en pakken daardoor sneller hun problemen aan. Onder het lopen praten ze met elkaar over hun problemen. Annegarn probeert hen vanuit haar rol als maatschappelijker werkster te helpen. Annegarn organiseert voor deze groep mensen ook andere activiteiten, bijvoorbeeld uitstapjes naar musea of zwembaden. Volgens Annegarn heeft armoede niet alleen te maken met een laag inkomen. Veel mensen zijn door hun problemen bijvoorbeeld eenzaam geworden en hebben niets te doen. Deze activiteiten zorgen ervoor dat zij weer opbeuren. De loopgroep is dan ook een eerste aanzet om hen weer te laten functioneren in de maatschappij.
7.3 Amsterdammer Helpt Amsterdammer Elke zaterdag heeft de stichting Amsterdammer Helpt Amsterdammer een rubriek in Het Parool. In deze rubriek komt een minderbedeelde Amsterdammer aan het woord die een wens heeft. Amsterdammers die dit lezen krijgen de kans om deze stadsgenoot die in armoede leeft te helpen. De wensen die in deze rubriek worden geuit lopen enorm uiteen. Het gaat niet alleen iets nuttigs, zoals een wasmachine of een tandartsbehandeling, maar ook om het vieren van een verjaardag of het opknappen van een kinderkamer. Volgens Caroline Jonker, die samen met haar vriendin Nienke van den Hoek deze rubriek coördineert, zijn de reacties van Amsterdammers die een wens in vervulling willen laten gaan hartverwarmend. Van tevoren werd gedacht dat het lastig zou zijn om gevers te vinden, maar deze melden zich wel. Het blijkt juist lastig te zijn om vragers te zoeken die een wens hebben. De mensen die een wens hebben moeten wel een drempel over,
73
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
omdat ze met een foto en hun verhaal in de krant komen. Ook de persoon die een wens vervult komt – een week later – met een kort portret in de krant. Belangrijke doelstellingen van de stichting zijn om de afstand tussen verschillende Amsterdammers te verkleinen, armoede onder de aandacht te brengen in de stad en om solidariteit tussen inwoners te bevorderen. Veel stadsbewoners realiseren zich niet dat er veel armoede is. Inmiddels worden er ook via de website gevers en vragers met elkaar in contact gebracht.
7.4 Koken voor Weinig Annet Bos heeft de cursus ‘Koken voor Weinig’ opgezet. In deze cursus leren mensen die in armoede leven om te koken onder de anderhalve euro. Na het koken worden de gerechten samen opgegeten. Volgens Annet Bos gaat armoede namelijk niet alleen om weinig geld, maar ook om eenzaamheid. Tegenwoordig komen ook studenten met weinig geld op de cursus af, waardoor verschillende culturen zich mengen. Doordat Bos zelf in armoede heeft geleefd, weet ze goed hoe ze mensen in armoede het beste kan benaderen. Een aantal jaren had ze grote financiële problemen, doordat ze met een schuldenlast bleef zitten na haar echtscheiding. Daarnaast moest ze ook voor vier kinderen zorgen. Door haar eigen ervaring weet ze hoe mensen met een minimuminkomen het liefst behandeld willen worden en door welke aanpak zij zich gestimuleerd voelen. Mede hierdoor heeft haar cursus waarschijnlijk zo’n succes. De kookcursus is al zo’n dertien of veertien keer gegeven en er staan inmiddels ook andere activiteiten op het programma. Zo worden er buurtlunches georganiseerd, kleding ingezameld en onderling geruild en vervolgens modeshows gegeven. Verder wordt er een informatiekrant gemaakt met daarin tips voor klanten van de voedselbank. Tot slot is er een toneelgroepje opgezet, waar Bos zelf ook aan meedoet. Er wordt gelachen, gehuild en er worden persoonlijke ervaringen uitgewisseld. Die dienen dan weer als input voor het toneelstuk.
7.5 Vonk Maatjesproject Het Vonk Maatjesproject van De Regenboog Groep zet vrijwilligers in om mensen met financiële problemen te helpen. Dat zijn mensen die klant zijn bij de voedselbank of bij de schuldsanering. De vrijwilligers zijn vaak de schakel tussen persoon die in armoede leeft en de hulpverlening. Zij helpen hen om de financiële situatie te verbeteren en om te zelfredzaamheid te stimuleren. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan hulp bij het op orde krijgen van de administratie of hulp bij het invullen van de nodige formulieren voor belastingdienst en andere instellingen. Wanneer de geldzaken op orde komen, kan er ook weer gedacht worden aan andere belangrijke zaken in het leven. Zo helpt de vrijwilliger de klant ook om weer deel te nemen aan de maatschappij. Wim Lebbe is maatje van Dirk en helpt hem met praktische zaken regelen en hij laat hem zien hoe je het beste dingen kunt aanpakken. Dirk heeft ernstige gezondheidsproblemen en zit in de schuldsanering. Lebbe heeft een tandartsbehandeling voor Dirk geregeld,
74
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
zodat hij binnenkort een kunstgebit krijgt. Ook probeert hij hem te stimuleren voor vrijwilligerswerk, zodat hij niet hele dagen binnen zit. Door Lebbe en het Vonk Maatjesproject staat Dirks leven weer aardig op de rails. Binnen drie jaar kan hij schuldenvrij zijn.
7.6 Stichting Amsterdam Verbindt Henny Heijmans is de initiatiefneemster van de stichting ‘Amsterdam Verbindt’. Amsterdam Verbindt staat voor het verbinden en het versterken van verschillende Amsterdammers, zoals arm en rijk, aldus Heijmans. Het brengt mensen bij elkaar doordat mensen die het goed hebben iets over hebben voor mensen die het met minder moeten doen. Deze stichting zorgt er met het kookproject “Koken in een andere keuken” voor dat de daklozen van Het Stoelenproject een warme maaltijd krijgen. Toen Heijmans een goed doel wilde steunen, kwam ze terecht bij een opvang voor daklozen: Het Stoelenproject in de Marnixstraat. Ze zag dat daar een keuken was en begon samen met collega’s met koken voor daklozen. Het kookproject was geboren. Inmiddels koken verschillende groepjes mensen in een paar uur een vijftig maaltijden voor de daklozen. Een ander project dat Amsterdam Verbindt uitvoert is het basisschoolproject ‘JongWest’. Bij dit project geven vrijwilligers extra begeleiding aan kinderen op basisscholen in sociaal zwakke buurten. Er wordt aandacht besteed aan taal en rekenen. Eerst werd er alleen begeleiding gegeven op de Joop Westerweelschool in De Baarsjes, deze school was voorheen een volledig zwarte school. Later zijn er nog twee scholen in die buurt bijgekomen. Ook bij dit project komen totaal verschillende doelgroepen uit dezelfde stad met elkaar in contact en om elkaar te helpen.
75
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Bijlage 1
Verantwoording data
Bron: Regionaal Inkomensonderzoek (RIO) Voor deze rapportage heeft O+S eigen berekeningen gemaakt op basis van bij het CBS beschikbaar gestelde microdatabestanden betreffende regionale inkomensverdelingen van personen en huishoudens 2011, welke voornamelijk gebaseerd zijn op gegevens die afkomstig zijn van de Belastingdienst en het GBA. Dit wordt in tabellen aangeduid met de referentie: ‘bron: CBS; bewerking O+S.’ Het Regionaal Inkomensonderzoek (RIO) van het CBS bestand bevat inkomensgegevens over huishoudens en personen in Nederland, en daarom ook in Amsterdam. Het wordt samengesteld op basis van gegevens van de Belastingdienst, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO, oftewel betreffend de studiefinanciering) en de Gemeentelijke Basisadministratie. Tot en met 2009 waren RIO-gegevens gebaseerd op een steekproef van ruim 2 miljoen huishoudens in Nederland. Vanaf 2010 betreffen de gegevens alle huishoudens: CBS spreekt van een integrale waarneming. Deze methodebreuk heeft als consequentie dat langdurige armoede (drie jaar of langer op het minimum) nog niet in kaart kan worden gebracht. Daarvoor zijn drie jaren met dezelfde data nodig. Wanneer RIO 2012 beschikbaar is, zal langdurigheid ook worden meegenomen in de Amsterdamse Armoedemonitor.
Doelpopulatie Vanuit een beleidsmatig perspectief is het inkomen van huishoudens (eerder dan van personen) relevant als het gaat om het vaststellen van wie minima is of niet. Uitkeringen zijn namelijk afhankelijk van de samenstelling van het huishouden, net als de hoogte van uitkeringen. Ook het recht op armoedevoorzieningen hangt af van het huishoudinkomen. Met andere woorden: bij het bepalen van wie minima is of niet wordt gekeken naar de hoogte van het huishoudinkomen, en of die op of onder de grens van 110% van het WSM uitkomt. Personen in huishoudens waarvan het inkomen op of onder deze grens ligt, behoren tot de minima. In de Armoedemonitor rapporteren wij alleen over particuliere huishoudens: een of meer personen met eenzelfde adres die zelf in hun dagelijkse levensbehoeften voorzien. Institutionele huishoudens (tehuizen, verpleeg- en verzorgingshuizen, enz.) laten wij buiten beschouwing.
76
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
Om een aandeel minima te kunnen berekenen wordt een zogenaamde doelpopulatie vastgesteld, waartegen het aantal huishoudens met een inkomen tot 110% van het WSM wordt afgezet. Tot de doelpopulatie behoren particuliere huishoudens, studentenhuishoudens uitgezonderd, waarvan het inkomen over een heel jaar bekend is. Tabel B1.1 Huishoudens in Amsterdam ten behoeve van Armoedemonitor, 2011
totaal aantal huishoudens
790.112
aantal huishoudens in doelpopulatie
706.378 Bron: CBS/ bewerking O+S
Definitie bron van inkomen van een particulier huishouden (RIO) Om te bepalen wat de voornaamste bron van inkomen van een huishouden is, worden in het RIO de inkomensbestanddelen van alle leden van het huishouden samen genomen. De bron waaruit een particulier huishouden het meeste inkomen ontvangt in een bepaald jaar, wordt beschouwd als de voornaamste bron van inkomen. Een uitzondering op deze regel vormen huishoudens met inkomen uit eigen onderneming: als er binnen een huishouden sprake is van een inkomen uit eigen onderneming, wordt dit, ongeacht de hoogte ervan, als de belangrijkste bron van inkomen gezien.
77
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Bijlage 2
Verantwoording raming
De raming van het aandeel minimahuishoudens in Amsterdam in 2013 wordt door O+S in deze rapportage gegeven in de vorm van een onder- en bovengrens: 21,4 – 22,1%. De onder- en bovengrens zijn met dezelfde, maar licht aangepaste methodiek tot stand gekomen. 26
De basis voor de Amsterdamse raming is het ramingsmodel van het SCP. Het SCP maakt in de raming van de landelijke cijfers gebruik van koopkrachtmutaties van de Macro Economische Verkenning (MEV) 2014 van het Centraal Planbureau (2013). Dit model is aangepast voor Amsterdam omdat de armoedegrens niet dezelfde is en omdat de landelijke raming gebruik maakt van gegevens uit het Inkomenspanelonderzoek (IPO) waarvoor geen Amsterdams equivalent beschikbaar is. Raming aandeel minimahuishoudens op basis van MEV: 22,1% in 2013 27
O+S heeft de doelpopulatie in RIO 2011 onderverdeeld in 14 groepen, conform de onderverdeling van het SCP en CPB. Werknemers en uitkeringsgerechtigden worden onderverdeeld in alleenverdieners, tweeverdieners en alleenstaanden. Elke groep wordt onderverdeeld in huishoudens met en huishoudens zonder kinderen. Dit levert in totaal 12 groepen op. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen alleenstaande gepensioneerden en gepensioneerde stellen, voor een totaal van 14 groepen. Vervolgens zijn de koopkrachtmutaties van het CPB over 2012 en 2013 toegepast op de inkomens van deze 14 groepen in 2011 en gerelateerd aan het WSM in 2013 voor elke groep. Op deze manier kon voor elk huishouden in deze 14 groepen bepaald worden of het met het inkomen in 2013 naar verwachting onder of boven de 110% WSM lag. Voor een klein aantal huishoudens dat niet eenduidig onderverdeeld konden worden (3,5%) is uitgegaan 28 van de gemiddelde ontwikkeling van het aandeel minimahuishoudens. Op basis van deze doorrekening zou 22,1% van de huishoudens in de doelpopulatie tot de minima 29 behoren in 2013. Raming 2013 aandeel minimahuishoudens op basis van MEV en cijfers DWI: 21,4% De MEV van het CPB geeft gemiddelde inkomensontwikkelingen voor een groot aantal groepen in heel Nederland. Voor een raming van het aandeel minimahuishoudens in 2013 heeft O+S ook nog de beschikking over cijfers specifiek voor Amsterdam. Ten eerste de ontwikkeling van het aantal uitkeringen WWB levensonderhoud. Over heel 2011 26
Wij danken Arjan Soede van het SCP voor het beschikbaar stellen van zijn kennis en van informatie om de Amsterdamse raming te ontwikkelen. 27 Zie bijlage 1. 28 Als voor deze groep het inkomen over 2011 wordt aangehouden wordt eveneens een aandeel van 22,1% minimahuishoudens in 2013 gevonden. 29 Een kanttekening bij deze berekening is dat in de MEV van het CPB wordt uitgegaan van bruto inkomensgegevens en in RIO van netto besteedbaar inkomen; het is mogelijk dat dit tot kleine afwijkingen leidt. O+S heeft geen netto inkomensgegevens ter beschikking.
78
Amsterdamse Armoedemonitor 2013
ontvingen 40.063 huishoudens een uitkering WWB levensonderhoud, in 2013 waren dit er 46.910 (+17%). Op basis van deze stijging zou het aandeel minimahuishoudens onder 1864 jarigen iets sterker stijgen dan in de raming op basis van alleen de MEV. Ten tweede 30 heeft O+S de beschikking over enquêtegegevens op basis waarvan valt te voorspellen dat het aantal werkenden Amsterdammers van 18-64 in de periode 2011-2013 zal afnemen (-4%). Verder valt op dat bij de doorrekening van de MEV het aandeel minima onder 65-plussers erg sterk stijgt. Als we de lijn van de afgelopen jaren doortrekken, lijkt een iets minder sterke stijging van het aandeel minima onder 65-plussers veel plausibeler. Op basis van deze overwegingen heeft O+S een aangepaste raming uitgevoerd, waarbij voor 18-64 jarigen de raming is gebaseerd op ofwel de MEV (werkenden) met een correctie voor de daling van het aantal werkenden, ofwel de stijging van het aantal huishoudens met WWB levensonderhoud (uitkeringen). Voor 65-plussers (en een klein aantal jonger gepensioneerden) is de stijging van het aandeel minimahuishoudens in de periode 2008-2011 doorgetrokken naar 2013. Deze exercitie levert een aandeel van 21,4% minimahuishoudens in 2013 op, die wij als ondergrens gebruiken van de raming. Gezien de landelijke raming is het de verwachting dat het grootste deel van deze stijging al in 2012 plaatsvindt. Tabel B2.1 Aandeel minima huishoudens in 2011 en raming van het aandeel minimahuishoudens 20122013 (procenten) RIO
Amsterdam
raming 2012
raming 2013
2011
ondergrens
bovengrens
19,6
20,9
21,4 31
ondergrens
bovengrens
21,4
22,1
32
33
bron: CBS , CPB , DWI ; bewerking O+S
Deze raming levert weliswaar een aandeel minimahuishoudens op, maar nog geen absolute aantallen, aangezien de ontwikkeling van de bevolking nog niet is meegenomen. Omdat in de Armoedemonitor bij de beschrijving van de minimahuishoudens gebruik wordt gemaakt van CBS-bestanden (RIO 2005-2011), heeft O+S er voor gekozen om ook 34 voor de bevolkingsontwikkeling gebruik te maken van CBS-bestanden. De meeste recente CBS gegevens hebben betrekking op 31 december 2012. Daarom is er voor gekozen om de ontwikkeling van het aantal huishoudens tussen 2010 en 2012 toe te passen op de doelpopulatie in RIO 2011. Dit levert een raming op van de doelpopulatie in 2012 en 2013.
30
Regionale Enquête Beroepsbevolking, O+S. Eigen berekening O+S op basis van bij het CBS beschikbaar gestelde microdatabestanden betreffende de adressen, huishoudens en demografische achtergronden van personen die voorkomen in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) en betreffende regionale inkomensverdelingen van personen en huishoudens 2011, welke voornamelijk gebaseerd zijn op gegevens die afkomstig zijn van de Belastingdienst en het GBA. 32 Koopkrachtontwikkelingen uit de MEV 2014 van het CPB,aan O+S doorgeleverd door het SCP. 33 Aantal uitkeringen WWB levensonderhoud in 2011 en 2013. 34 Eigen berekening O+S op basis van bij het CBS beschikbaar gestelde microdatabestanden betreffende de adressen, huishoudens en demografische achtergronden van personen die voorkomen in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA). 31
79
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Tabel B2.3 Aantal huishoudens per 31 december in 2010- 2012 (CBS), 2011 (RIO; doelpopulatie) en 2012, 2013 (RIO; raming doelpopulatie). CBS
Amsterdam
RIO
raming RIO
2010
2011
2012
2011
2012
2013
425.191
430.724
436.371
371.599
376.435
381.370
35
bron: CBS ; bewerking O+S
35
80
Eigen berekening O+S op basis van bij het CBS beschikbaar gestelde microdatabestanden betreffende de adressen, huishoudens en demografische achtergronden van personen die voorkomen in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) en betreffende regionale inkomensverdelingen van personen en huishoudens 2011, welke voornamelijk gebaseerd zijn op gegevens die afkomstig zijn van de Belastingdienst en het GBA.