HET RIJMT TED VAN LIESHOUT V E E L
V E R S J E S
V E R B E E L D
&
D O O R
LEOPOLD / AMSTERDAM
L I E D J E S
T E D
1 9 8 4
V A N
–
2 0 1 4
L I E S H O U T
KAATJE KOE
1
3
‘Ik ben het zat! Wat doe ik hier!’ roept Kaatje, Kaatje Koe. ‘Ik gééf geen melk meer aan de boer. Ik staak! Ik ben te moe!
De koe pakt uit haar tas een kop. ‘Zeg vis, kom met me mee. Dan maak ik in het zand voor ons een kop met melk voor twee.’
Ik wil hier weg, ver weg van hier. Het is hier niet meer fijn. Ik kan geen gras meer zíén,’ roept ze, ‘ik wíl geen koe meer zijn!’
‘Nee nee,’ zegt Vis, ‘dat kan niet, hoor. Ik wou wel dat het kon. Een vis die kan niet op het zand. Ik kan niet in de zon.’
Kaatje Koe die pakt haar tas, daar loopt ze door de laan. En om een uur of tien komt zij al op de duintop aan.
‘Wat naar voor jou,’ zegt Kaatje Koe. ‘Dan ben ik dus geen vis. Maar ik wil ook geen koe meer zijn. Er is iets wat ik mis.’
Maar Kaatje, Kaatje, hé! Wat moet een koe aan zee?
Maar Kaatje, Kaatje toe! Een koe is heus een koe!
2
4
Kaatje Koe gaat in de zee. En kijk, daar is een vis. ‘Dag vis, nou woon ik hier bij jou. Ik vóél hoe fijn dat is!’ De vis zegt: ‘Wel, dat is heel leuk, maar kom, duik diep er in.’ ‘Dat durf ik niet,’ zegt Kaatje Koe, ‘ik durf maar tot mijn kin. Nu moet ik weer de zee uit, hoor. Het is hier veel te koud. Ik eet nou maar wat zand en hoop dat ik daar veel van houd.’ Pas op hoor, Kaatje, want een koe die eet geen zand.
‘Dag Vis,’ zegt Kaatje en ze gaat. Daar ziet ze al het bos. En bij een boom doet zij een plas. Ze eet wat van het mos. Kaatje Koe loopt door het bos. Een mus die fluit een lied. En Kaatje roept: ‘Ik doe boe boe! Is dat een lied of niet?’ ‘O nee,’ zingt Mus, ‘hoe kan dat nou? Jouw boe is veel te sloom. Piep ik niet fijn hier op de tak? Kun jij wel in een boom?’ ‘O ja, ik klaar die klus!’ roept Kaatje, Kaatje… Mus? 7
5
7
‘Jij kunt niet in de boom,’ roept Mus. ‘Haha, jij bent te dik! Kom hier en vlieg dan, Kaatje Koe. Kom, doe maar net als ik.
Kaatje Koe loopt door het dorp. Hier lijkt het haar wel fijn. ‘Dag Jan,’ zegt ze. ‘Ik doe mijn best om óók een mens te zijn.’
Hihi, jij hebt een poot te veel. Wel wel, jij hebt er víér!’ ‘Ben ik dan ook geen mus?’ vraagt Koe. ‘Dan loop ik weg van hier.
‘Dat kan niet, Kaatje Koe,’ zegt Jan. ‘Een koe blijft heus een koe!’ ‘Dat wil ik niet meer zijn,’ zegt zij. ‘Mag ik een mens zijn, toe?’
Ik heb een doek hier in mijn tas,’ zegt Kaatje met een traan. ‘Wie weet er wat of ik zal zijn? Ik zal de berg op gaan.’
‘Dat kan niet en dat zei ik al. Nu word ik boos,’ zegt Jan. ‘Een koe die niet een koe wil zijn, die moet maar in de pan.’
Zeg Kaatje uit de stal, een koe hoort in het dal!
‘Ik ga er gauw vandoor! Ik zoek bij wie ik hoor.’
6
8
Daar staat een dier. Het is een bok. Hij staat er hoog en fier. ‘Dit is míjn berg,’ roept hij heel boos. ‘Weg jij! Wat doe jij hier?’
Kaatje gaat maar weer naar huis. Daar loopt ze door de laan. Van ver ziet ze de boer zijn wei. Maar wat komt daar nou aan?
‘Nou dag,’ zegt Kaatje, ‘ik was koe, maar nu ben ik een bok. Mag ik hier op de berg bij jou? Mag ik ook in je hok?’
Het is een dier dat lijkt op haar, maar groot en sterk en blij. Hij wuift en roept naar Kaatje Koe: ‘Zeg stuk! Kom gauw bij mij!’
‘Het hok dat is van mij alleen en jij mag er niet bij. Jij bent beslist geen geit, hoor Koe. Jij moet maar naar de wei.’
‘Ik kijk wel uit. Ik kom niet, hoor,’ zegt Kaatje, ‘ik ben moe. Ik weet niet wat voor dier jij bent. Kom jij maar hier naar toe!’
‘Ik wíl niet zijn als jij! Jij bent niet lief voor mij!’
Zeg Kaatje Koe, lief dier, dít is nou een stier.
9
De stier zegt: ‘Schat, ik hou van jou.’ Zij roept: ‘Dat komt niet voor! Er is geen dier dat past bij mij. Ik weet niet waar ik hoor!’
Kaatje is weer in de wei en er komt vast een kalf. Zeg Kaatje, ben je nou weer blij? Ze zegt: ‘Ik ben het half.
‘Je hoort bij mij,’ zegt Stier heel lief. ‘En mag ik nou een kus?’ ‘Dat mag,’ zegt zij, ‘je mag er vier. En ik ben Kaatje dus.’
Ik ben weer waar ik was. Maar waar is nou mijn tas?’
9
WEGGEDAANTJE STIPPELMUIS
1
2
‘Tok tok,’ zei Kip, ‘wat voel ik toch? Een jeukje aan mijn gat. Als niemand kijkt, dan durf ik wel en krabbel gauw eens wat.
Toen broedde ze een week of drie. Wat duurde het toch lang. ‘Ik ben het zat,’ zei Kip, ‘ik stop. Ik blijf niet aan de gang!’
Wat komt er nou uit mij? Kijk kijk, ik leg een ei!’
Maar kijk eens, wat was dat? Haar eitje had een gat!
3
4
‘Dag lieve mam. Hier ben ik dan. Ben ik niet fijn op tijd?’ ‘Dit kuiken píépt,’ riep mama Kip. ‘Ze is haar tokje kwijt!
‘Jouw kuiken heeft vier pootjes en het heeft een stip of vijf. Er is in heel het hok,’ zei Haan, ‘geen kind met zo’n gek lijf.
Ze weet niet hoe het moet. Dit kuiken is niet goed!
Ze maakt een raar geluid. Gooi haar het hok maar uit!’ 11
5
6
‘Nee, nee,’ riep mama Kip, ‘dat niet! Ze raakt vast gauw in vorm. Ze loopt al heel erg kippig rond. En kijk, ze pikt een worm.
Toen kwam de buurvrouw op bezoek. Zij had ook kuikens. Twee. Ze keek eens goed en zei: ‘Zeg Kip, jouw kind, daar is iets mee.
Mijn kuiken is wel raar, maar ik houd veel van haar.’
Dat kind hoort hier niet thuis. Het is een stippelmuis!’
7
8
‘Een stippelmuis in ’t kippenhok? Dat mag niet,’ riep de haan. ‘Het komt door jou, jij stomme Kip. Jij hebt iets fout gedaan!’
Toen Kip niet keek nam papa Haan het kindje in haar nek en gooide haar – o, wat gemeen! – gewoon over het hek.
‘Ik niet,’ riep Kip, ‘maar jij. Leg jij maar zelf een ei!’
‘Ziezo, die zijn we kwijt,’ zei papa zonder spijt.
12
9
10
‘Waar is mijn lieve kind?’ riep Kip, ‘jij valse, ouwe Haan! Jij hebt ons eigen stippelmuisje zomaar weggedaan!’
Arm Weggedaantje Stippelmuis liep eenzaam in het rond, met traantjes in haar oogjes en ze pikte in de grond.
Toen huilde ze op stok heel zacht van tok tok tok.
Maar kwam het door verdriet? Een wormpje smaakte niet.
11
12
Hoe komt het toch, dacht Stippelmuis, dat ik bij niemand hoor? Hoe komt het dat ik anders ben en ach, waar komt het door?
Ze zocht een vriendje bij de sloot en in het groene gras, en in de helderblauwe lucht, waar ook al niemand was.
Hoe komt het dat ik graas naar spek en jonge kaas?
Ze zocht naar kaas en spek en naar een eigen plek. 13
13
14
Er vloog een mus voorbij en Stippelmuisje vroeg hem: ‘Zeg, ik weet niet waar ik heen moet gaan, weet jij misschien de weg?’
Toen holde Stippelmuisje van de weide naar de stad, waar iedereen een keuken met een volle koelkast had,
‘Ik zie,’ zei Mus, ‘een pad van hier tot aan de stad.’
met worst en ossenhaas, en spek en jonge kaas!
15
16
Ach, loop toch niet naar binnen, Weggedaantje Stippelmuis. Misschien zijn er wel honderd enge katten in dat huis!
Ze tripte langs de plinten naar de keuken van het huis, en rook de geur van kaas die kwam van achter het fornuis.
Maar kaas is als een drug. Er was geen weg terug.
Zeg Stippelmuisje, stop! Niet verdergaan! Pas op!
14
17
18
Ze snoepte van het stukje kaas. Er klonk ineens een knal: o, Weggedaantje Stippelmuis zat in de muizenval!
Ze werd een heel klein engeltje met vleugeltjes en vloog van achter het fornuis vandaan
Toen zij haar oogjes sloot was Stippelmuisje dood.
omhoog... omhoog…
omhoog.
15
KLEIN GROEN KOFFERTJE
Er was een klein groen koffertje dat bij de halte wachtte, het wachtte bij de halte van de bus naar het station. Het stond geduldig op de stoep en had maar één gedachte: Ik wil zo graag op reis gaan naar een ver land in de zon!
Er was een klein groen koffertje dat eenzaam stond te wezen. Het wou zo graag op reis, maar niemand hielp het arme ding. Totdat er een meneer kwam die het labeltje ging lezen: ‘Er staat niks op,’ zei de meneer, ‘het is een vondeling!’
Daar kwam de bus al aan en iedereen begon te dringen. De mensen wilden allemaal als éérste door de deur. En toen ze waren ingestapt en naar hun plaatsen gingen stond buiten nog het koffertje. ‘Zeg,’ zei de buschauffeur,
‘Wie laat zo’n zielenpoot nou achter in de vroege morgen? Dat koffertje,’ zei een mevrouw, ‘is toch nog veel te klein om nu al helemaal allenig voor zichzelf te zorgen? Ik zal maar al te graag een lieve moeder voor hem zijn.’
‘er staat een klein groen koffertje. Is iemand dat vergeten?’ De mensen schudden allemaal hun hoofd en zeiden: ‘Nee. Van wie die groene koffer is, dat zouden wij niet weten.’ ‘Dan mag het,’ zei de buschauffeur, ‘helaas niet met ons mee.’
Zij pakte toen het koffertje en droeg het naar haar kamer. Daar keek ze of het koffertje misschien ook open kon. Maar hoe ze trok en duwde en erop sloeg met een hamer, de kleine koffer bleef op slot, wat of ze ook verzon.
Hij sloot de deur zodat de bus weer verder rijden kon. De bus ging zonder koffertje op weg naar het station.
Toen pakte zij het koffertje en riep: ‘Ga dan maar weg!’ Ze smeet het uit het raam en het belandde in de heg. 17