BOEKBESPREKING. Louis COUPERUS, D i o n y z o s ; De B e r g van L i c h t , 3 dln.; V a n O u d e M e n s c h e n , De D i n g e n , D ie Voorbij gaan..., 2 dln., Amsterdam, L. J. Veen, zonder jaartallen. Nergens jaartallen op de titels! Wij zijn dat helaas zoo gewoon van den uitgever Veen, en van vele andere uitgevers. Nog onlangs heeft zich de heer Netscher over dit misbruik eenigszins ruw, maar zeer terecht, beklaagd. Maar waarom nemen de schrijvers er genoegen mee, waarom maken zij de behoorlijke dateering toch niet tot een voorwaarde bij de overdracht hunner rechten van uitgaaf? Dit verwondert mij vooral van iemand als Couperus, die de noodzakelijkheid der dateering blijkbaar begrijpt, immers hij pleegt er stipt voor te zorgen, dat wij althans te weten komen wanneer zijn boeken geschreven werden. Wij vinden die nauwkeurige opgaven op de laatste blz. van elk zijner producten. En het is zeer interessant zijn mededeelingen na te gaan en te vergelijken. D i o n y z o s , een boek van 346 pagina's, ontstond — zoo lezen wij onder den laatste regel der slotpagina: Maart—Juli 1903, dus in ten hoogste 150 dagen, de drie dln. „ B e r g van L i c h t " , en de twee dln. „Van O u d e M e n s c h e n , enz.", te zamen vormend 1290 bladzijden, werden neergepend tusschen Sept. 1904 en Nov. 1905, in 14 maanden of 425 dagen, d. i. — zelfs al neemt men aan, dat de schrijver in al dien tijd geen enkelen dag vacantie nam — toch nog meer dan drie pagina's druks per dag. Bedenken wij dat de auteur zijn werk toch zeker minstens éénmaal overschrijven moet, vergeten we ook zijn correctie-werk niet, dan past het ons voor deze werkkracht een niet gering respect aan den dag te leggen. Nu weet ik wel, héél veel (kwantitatief) staat er nu juist niet op een bladzijde van Couperus' boeken. De heer Veen heeft een waarlijk bijna overdreven zorg voor onze oogen. En dan is er nog een eigenaardigheid van den schrijver zelf, waarmede men •38
rekening houden moet alvorens men zich al te zeer verbaast over zijn productiviteit: de heer Couperus heeft de gewoonte al zijn opmerkingen en die zijner personen, in den regel met precies dezelfde woorden, eenige malen te herhalen. Hij doet mij daardoor wel eens terugdenken aan een aardige figuur uit mijn gymnasiale jaren, een geschiedenisleeraar, die bij zijn lessen op dezelfde wijze te werk ging, en dat wel blijkbaar met een dubbele bedoeling, of althans zeker met een dubbel nut, want 1° werd ons leerlingen, die helaas wel eens oogenblikken van abstractie hadden, de wetenschap zoodoende als 't ware met herhaalde slagen in de doezige koppen gehamerd, en 2" was het den docent door deze methode mogelijk het onderwijs van een uur in een kwartiertje te „prepareeren." Ook de heer Couperus schijnt te meenen dat men wel doet z'n lezers voor óf niet niet erg bevattelijk óf een weinig slaperig te houden, en dat men dus, om ten slotte begrepen te worden, maar dikwijls hetzelfde zeggen moet. Ik wil er een paar voorbeelden van geven. Er zouden er treffender te vinden zijn, maar de aanhaling moet in deze kolommen zekere grenzen ontzien. In het boek Dionyzos dan (bl. 286/7) spreekt de oude Silenos aldus tot Ariadne (de gansche rede beslaat 4 blz.', ik geef u maar een brokje). „En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds ? Wij zijn daar niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot heel erge, tot heel erge dingen... Ik mag het je nu wel bekennen: Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te drinken te druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en altijd druifdronken te zijn.... 1 Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik nooit
kende: weemoed, Ariadne. .. Weemoed is in mij gevaren, omdat ik zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel, menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes, dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat oudvan-dagen, Silenos, en zijn ouden-van-dagen, Silenen rondom hem, dronken is en steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik weemoed zóó, dat ik •drink, en weer dronken ben .." Enzoovoorts. Het gaat nog een paar bladzijden zoo door. En dan lezen wij, niet zonder verbazing, dat Silenos te dezer gelegenheid ,,bij uitzondering nuchter" was. Het is dus niet eens geoorloofd aan een gemoedelijken, ietwat praterigen roes van den ouden heer te denken. En het is niet alleen wanneer hij oude silenen of jonge goden praten laat, en lang niet enkel in de opgewondenheid van zijn fantastische vizioenen dat de heer Couperus zoo vaak hetzelfde zegt, de volgende plaats uit „Van Oude Menschen", enz. (deel II bl. 95) moge het u bewijzen. Tante Adèle ruimt de kamer op waarin de oude Takma gestorven is: „Zij raakte wat zij over het tapijt vond op en zij ontroerde, want zij zag, dat het een in het midden verscheurde brief was, een brief in twee stukken gescheurd.... De •oude heer had brieven verscheurd, dat zag zij in de papierenmand...: daar vlakten de kleine verscheurde stukjes. Deze brief was hem klaarblijkelijk ontvallen, op het allerlaatste moment, toen de dood naderde en hem tikte, op het hart, op het hoofd. Hij had geen kracht gehad den reeds in tweeën verscheurden brief verder in stukjes te verscheuren ; de twee stukken waren aan zijn vingers ontglipt en hij zelve was ontslipt aan het leven. Het roerde tante Adèle zeer, zij had tranen in de oogen. Besluiteloos bleef zij staren, de twee stukken in hare hand.... Ze verder verscheuren ? Ze wegleggen, in de portefeuille, voor Steijn ? Beter te verscheuren: •de oude h er had ze immers willen verscheuren. . . . En zij verscheurde de twee stukken in vieren. . . . " Ziet ge, het kan natuurlijk zijn, dat ge ook zonder de zoo vaak herhaalde mededeeling tot de conclusie gekomen zoudt zijn, dat een
in het midden verscheurde brief uit twee stukken moet bestaan, maar zeker is, dat niemand die dit boek gelezen heeft het ooit van z'n leven meer zal kunnen vergeten: 2 X 1 = 2 , en 2 X 2 = 4 ! Deze gewoonte van herhalen — is zij ook niet in pleonasmen als rings-om-rond *), goddelijke goden, enz? — Zij heeft echter ook wel eens de tegenovergestelde uitwerking; en dat is wéér een punt van overeenstemming met de lessen mijns historie-leeraars; men wordt er wel eens slaperig van als van een dreinerig-onophoudelijk herhaalden deun 1 . . . Dionyzos is geen allegorie, geen symbolicke roman, het is de klassieke Dionyzossage zelve, die hier verhaald wordt, die sage n.1. zooals zij leeft in de fantasie van den hedendaagschen Nederlandschen auteur Couperus. En het boek is door zulke uitnemende kenners der Grieksch-klassieke litteratuur als Willem Kloos en Dr. H. J. Boeken met warmte geprezen. Kloos ging zelfs zoo ver het ,,de kroon op al Couperus' werken" te noemen. Ik wil dit uitdrukkelijk vermelden, erkennend dat het gezag der genoemde critici veel grooter dan het mijne genoemd moet worden, maar niet verzwijgend dat dit hun oordeel mij verwonderd heeft. Niet dat ik weigeren zou met den heer en mevrouw Scharten (GYafr, Febr. '06) Dionyzos te noemen: wel weer een mooi boek, of liever een boek waar wel weer „heele mooie dingen" instaan, doch ik meende dat juist geestdriftige hellenisten, als Kloos en Boeken, bij de lezing van werk als dit bijna voortdurend tot zich herinneren en tot vergelijken zouden worden gedrongen, en wat mij verbaast is, dat zij daarbij niet telkens getroffen werden door de zóó veel geringer diepte van bewogenheid en mannelijken ernst, het gebrek aan innige grootschheid van opvatting en kracht van uitbeelding, waardoor het moderne product zich van die oude voorbeelden onderscheidt. Wij allen, oud-gymnasiasten, herinneren ons nog wel de jaren, waarin wij, bijna vriendschappelijk-gemeenzaam met de klassieke mythologie als we toen waren, de grieksche en *i In deze uitdrukking viert de Duitsch-Nederlantlsche „toenadering" een schoone triomf!
139
tomeinsche goden en halfgoden te pas (en te onpas) brachten in parodieerende heldendichten of soi-disant satyrische ontboezemin. gen van allerlei aard. Och, och, wat hebben we in dien tijd met Zeus en Hera, Aphrodite en Heracles gesold en gespot: En — ik kan het waarlijk niet helpen! — mij heeft het boek Dionyzos meermalen den smaak dier jeugd-zonden op de tong gebracht. En dat waren nog niet eens de pijnlijkste momenten. Ook reminiscenties van genoegens uit later jaren, van opéra-comique en zelfs van balletten hebben mij nu en dan parten gespeeld bij de lezing der nieuwstmodische bewerking van een klassieke sage. Ik zal het maar eerlijk bekennen — want het kan immers ook aan mijn door zekere accenten van de wijs gebrachte onderscheidingsvermogen liggen — toeii ik op blz. 210—218 las dat onophoudelijk gerepeteerde : ,,Is zij dan niet Afrodite? Neen zuster, dat is zij niet!", zong het oneerbiediglijk in mijn hoofd: ,,'C'est la Carmencita! Non, ce n'est pas elle I", en bij de slot-apotheose (op bl. 344), bij de' woorden: ,,En als met één vaag veegde schoon van wolken de nacht en over Nyza's woud en zee en bergenkim, opende zich geheel de Olympos in vreemd licht stralend", toen was er van ontroering, indien er al zoo iets bij me ontstaan mag zijn door de even te voren genoten theater-scène van Ariadne's dood, geen spoor meer te vinden in mijn toch werkelijk aandachtsvol gemoed, en ik moest, of ik wou of niet, een reisje naar Londen en 't bezoek aan een der beroemde kunst-hallen op Leicestersquare — was het The Empire of The Alhambra? — herdenken I\fij dunkt, voordeeliger dan met Homerus (naast wien trouwens niemand in zijn hoofd gekregen heeft den heer Couperus te stellen) lijkt me dit werk te vergelijken met de achttiende-eeuwsche, bij Louis Quinze stijl passende paneeltjes, waarop voorstellingen van de goden der liefde en van het genot vaak zoo kunstvol zijn aangebracht. Het is daarom dat ook ik Dionyzos „wel een mooi boek" vind. Ook Couperus' conceptie geeft m. i. blijk van die intuïtieve beschaving en goeden smaak waaraan die voorstellingen hunne bekoring ontleenen. Bekoorlijk is, meen ik, het 140
beste woord ter typeering van menige bladzijde uit Dionyzos; alleen voor het Ariadnehoofdstuk (XII), zoo vol van bevallige sfeerbeschrijving en smaakvolle aanwending van mythologische gegevens, erken ik dit woord wat zwak te achten. Diep emotionneerend, zooals toch wel altijd zijn moet iets dat gerezen is uit iemands „diepsten geest" (Kloos), werkte dit boek nergens op mij, en daarom alleen, geenszins „omdat de schrijver het heeft over figuren en toestanden, die nooit hebben bestaan en niet kunnen bestaan", durf ik zeggen dat het niet lééft, in volsten, innigsten zin. „De Berg van Licht" in een tijdschrift als dit te bespreken heeft z'n eigenaardige bezwaren. Het is zulk een bizonder „licht" waarvan dit werk inderdaad een berg vormt. Het is het ,,licht" dat wij eigenlijk meer kennen als adjectief, en ook in woordafieidingen als lichtzinnig en lichtmis... Kortom: mama's en papa's die dit stukje lezen wordt aangeraden de drie deelen buiten het bereik van hun onvolwassen kinderen te houden, aangezien het, om met Huet te spreken, ,,de verbeelding bevolkt met onbetamelijke voorstellingen." Diezelfde gymnasium-docent, waarvan ik u al vertelde, hij die het ons zoo gemaklijk te maken placht, ook zonder dat eeuwige „opletten", zijn lessen te volgen, trachtte indertijd met een ietwat zenuwachtige haast en mislukkende nonchalance over de periode van Helegabalus' regeering heen te glijden. Wij hadden het in de gaten en maakten 't den armen man lastig met vragen en onderstellingen. Toen bloosde hij sterk, maakte zich driftig, en riep uit dat wij enkel maar hadden te noteeren en te onthouden wat hij ons vertelde. De ijverige paedagoog had gelijk. De geschiedenis dier periode is geen kost voor een jongen, gezonden honger. Doch Couperus schrijft dan ook niet voor kinderen, en het is werkelijk zeer begrijpelijk dat hij die geschiedenis eens aangepakt heeft; dat was nu wat men noemt een kolfje naar zijn hand, hij kon er zich bij te goed doen aan de beschrijving van zeker soort „schoonheid" en van zeker soort „liefde", van een weelde en een wellustigheid waarvoor zelfs een ,,Haagsche roman" nog niet genoegzaam
gelegenheid biedt — foei, dat zij verre!... keizer dien auriga (wagenmenner) met zijn Is hij geslaagdi" In zeker opzicht: jal Hij bloedneus en zijn blauwe-oogen een oogenheeft een beeld gegeven dat ons niet onaan- blik later verliefd in zijn armen ontvangen nemelijk voorkomt. Wij gelooven dat Cou- kan en van vreugde aan zijn borst snikken? perus de na-antieke wereld heeft begrepen, Heeft Couperus zich dezen toestand in indien ook al niet in vollen omvang levend levende waarheid voorgesteld en er aan gelóófd? Wij moeten het betwijfelen. Veeleer voor zich gezien. Want léven, echt, innig-menschlijk leven, houden wij 't er voor, dat in de tot een soort dat wat niet studie, niet beschaving en smaak, dronkenschap geworden opwinding zijner, zich maar alleen echte kunst kan geven, dat wat tot een berg van .. . rhetorica opstapelende, wij kloppen voelen in Eline Vere en Noodlot, zinnen, de schrijver vergeten is, dat wat hij en in, gelukkig!, zoovele andere Hollandsche meedeelde ooit in werkelijkheid zoo gebeurd boeken van dezen tijd, er is, ook in den heette te zijn. En o! die opwinding, dat B e r g van L i c h t niet heel veel van te doorhollen, dat vergeten van de realiteit vinden. Het boek is knap, vervaarlijk knap, voor de frase, het werkt zoo eentonig, het savant en ingenieus, het flonkert van gladde i s . . . ja, ten slotte .. . zoo vervelend.... schrijfkunst hier en daar, maar het is een Vermelden we nog dat De Berg van Licht koele flonkering, als van geslepen steenen. met mooie reproducties naar romeinsche Nergens trof mij een plaats waaruit een innig keizer-busten smaakvol geïllustreerd is, en zich-inleven, zich de menschen in werkelijkheid, dan . . . klimmen wij over dezen, toch eigenlijk in actie, voorstellen van den schrijver bleek. meer langen dan hóógen Berg heen, en dalen Als ik u een proefje geef is het alweer wij af naar de meer vertrouwde gewesten der „Oude menschen, de dingen enz." *) niet een van de slechtste, integendeel. Ook in dezen realistischen roman is de Op bl. 29 en volgende van het derde deel wordt een vechtpartij beschreven, geen sport, fantast Couperus niet geheel en al op nonmaar een spontane, verwoede bakkelei-partij actief gesteld. Ofschoon beschrijvend hedentusschen de heeren Hierocles en Aristomachos, daagsche werkelijkheid is hij er in geslaagd ten aanschouwe van den keizer Helegabalus. met zijn, de wankelige hoofden telkens bijeenCouperus vertelt: „De beide mannen, beiden stekende zeventig-, tachtig-, negentig, ja bijna sterk, groot, machtig van leden, de auriga honderdjarigen, nu en dan zulk een griezeligslanker, de tribuun veel zwaarder, grepen macabere stemming te verwekken, dat zijn elkaar aan den mond, om de schouders, naar het buitensporige hakende verbeelding buitelden om, scheurden elkander de kleêren er door bevredigd moet zijn geweest. Ja, dit boek — ol het is E l i n e V e r e af, hijgden, brieschten, ranselden elkander met onverbiddelijke vuisten. Nu was Hierocles niet meer, in de verste verte geen E x t a s e , onder, maar hij wrong zich uit Aristomachos' en zelfs N o o d l o t niet, het is ook volstrekt greep, verpletterde den tribuun met zijn over- geen typisch Haagsch leven meer, en het macht en zijn gewicht, hield hem onder, lijkt dikwijls bizonder veel op een „sensational hamerde hem op zijn bruten soldatenkop. novel", een „shilling-shocker," van Hugh Dan wrong Aristomachos zich tusschen Hiero- Conway, Conan Doyle of een dergelijken cles' beenen door, omprangde hem in zijn knaap. Maar toch, het is tenminste niet veromhelzing, drukte hem tot paars zag die ge- velend, integendeel, het houdt u gedurig worgde kop, tot puilden de niet meer spot- bezig, het boeit u zelfs, en dat toch in den regel niet op minderwaardige wijze, en er tende oogen, en tot hijgende de adem stootte Zij wrongen en kronkelden, vergroeiden in komen tenminste weer een paar heel echte en uit elkander, razende, rood blind van *) Deze titel is mij eigenlijk niet duidelijk. Zijn Oude haat" . . . Het gaat nog door, totdat eindelijk: Menschen dingen die voorbijgaan? Of heeft men te denken „bloed stroomde uitbeiderneuzen en oogen" aan een variatie op den ouden tweeledigen of keuze-titel, Gelooft men nu, dat de tot het uiterste ver- thans gescheiden door een komma in plaats van het vroeger wende en verwijfde, schoonheid-zoekende jonge meer gewilde „of"?
141
menschen in voor, een paar karakterschetsjes die aan den eersten (en besten I) tijd van Couperus herinneren. Luister maar of dit niet echt is (Ibl. 16/17): „Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan even vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nog jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zou kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch was; er was de jacht; er was een borrel; er waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen hij nog kavallerieofficier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoover mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare." En ziet ge 'm niet voor u uitloopen de figuur van den ouden heer Takma (bl. 46/47): „De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij uitging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zou hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel Qude heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet te laten merken, dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véél sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuse krachten, moest hij 142
wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-de-chaussée der huizen." Ik kan me zoo voorstellen, de heer Couperus zelf vindt dit nu zeker zoo niets, een bagatelletje. Maar ik voor mij mag hem veel liever als hij op deze wijze bedaard vertelt en typeert dan als hij, zooals in die andere boeken, zich al meer opwindt en voortholt, en •golft, in volzinnen, neen, het zijn hólzinnen, zonder eind, en zich aldoor herhalend ! . . . . Ook „Van Oude Menschen," enz., is stellig' niet ,,de kroon op Couperus werken," het is een roman die den roem des schrijvers wel weer niet verhoogen zal; met al zijn herkauwingen, zijn onnatuurlijke dialoog, zijn gepronk met terugkeercnde motiefjes en woord-suggestietjes — vooral het werkwoord „weten", in al z'n vormen vervoegd, en de geheimzinnig betoonde uitdrukking „het ding" worden verwacht in dit laatste product wonderen te doen — met zijn waarlijk soms zeer ordinaire schrijvers-truukjes, is dit boek stellig niet superieur te noemen! .. . En toch, na de misschien oneindig meer inspannenden arbeid vertegenwoordigenden Lichtberg waren deze beide deeltjes mij een verademing en een .. . verzoening met den auteur, die ondanks alles een der belangwekkendste Nederlandsche schrijvers blijft, een wereldling, maar een werker, ondanks zich zelf, een fat, maar een fat met fut, en die — door zijn werkkracht zoowel als door zijn onberispelijke houding — respect afdwingt zelfs van hen die 't antipathieks tegenover hem staan. Een altijd interessant raadsel — waar is hij nu weer aan bezig r hoe zal zijn volgende verschijning zijn? — een wereldje op zich zelf is deze auteur, een wereldje nauwelijks merkbaar misschien in de groote wereld-litteratuur, maar toch niet „mondain" genoeg om zich te verliezen in de „monde". H. R.
MUSEUM-GEBRUIK DOOR
, R. W. P. JR., Er heerscht een voortdurende strijd tusschen museum-directies en museum-gebruikers, die zijn oorzaak vindt in de opvattingen van wat het doel van een museum zijn moet. En zoo als meer in dergelijke gevallen geschiedt, ieder heeft van zijn standpunt beschouwd wellicht eenigszins gelijk, maar is hier zóó van overtuigd, dat de mogelijkheid van een andere meening geheel voorbij gezien wordt, afgescheiden van de moeielijkheid om zich in eens andermans positie in te denken. Ik kan me levendig voorstellen en heb het zelf meermalen bij ondervinding gehad, hoe onaangenaam het is, als men een of ander voorwerp slechts ten decle in een duistere vitrine kan zien en een oppasser niet genoegzame bevoegdheid heeft u hierin ter hulpe te zijn. En de omhaal van een schriftelijk verzoek aan de directie, daargelaten of deze er op ingaat indien ge niet iemand van naam zijt, in een of andere kwaliteit komt, of introducties bij u hebt, zij vordert doorgaans meer tijd dan er beschikbaar is wanneer ge op de reis een museum bezoekt, om te zien of er ook op uw studieterrein materiaal aanwezig is. Ook het verbod om er te teekenen zonder vooraf ontvangen officieele toestemming, is maar al te dikwijls belemmerend voor hen, die van hunnen tijd moeten profiteeren en toch van een museumbezoek eenig praktisch nut zouden willen hebben. Voeg hier bij: ondoelmatige lokaliteit, beambten die van den beginne af een inbreker of zoo iemand in u zien, en u dan ook voortdurend op eenige passen afstands volgen, onvoldoende toelichting bij de voorwerpen, ten slotte nog het ongerief van Zondags gesloten te zijn, dan hebt ge wel de hoofdgrieven, die tegen museums geuit worden, bij elkaar. Al schuilt er nu hier en daar wel wat overdrijving achter, toch vergeten vele directeuren wel eens, dat de onder hun beheer staande verzameling ook voor het publiek van nut moet zijn. Te veel vestigen zij hunne
aandacht op de wetenschappelijke zijde hunner verzameling, (directeuren en conservatoren moeten dan ook bij voorkeur docter in het een of ander zijn), brengen bijeen en vullen aan, wat als document in de lijn hunner collectie van belang is en maken daardoor zeer zeker hun museum zoo volledig mogelijk, maar het algemeen belang dat het kan hebben, wordt wel eens voorbij gezien. Het zijn hier twee zeer verschillende standpunten: het zoo veel mogelijk op wetenschappelijken grondslag completeeren der verzameling, en : te trachten, hetgeen men heeft, door goed exposeeren, zóó te plaatsen en te rangschikken dat de bezoeker, niet de wetenschappelijke mensch die er komt studeeren, noch de man die met zijn vrijen middag geen raad weet, maar de durchschnitt-mensch, die belangstelling heeft, er waarlijk iets aan hebben kan. Het is niet onze bedoeling hier musea aan te wijzen, die zeker verbetering zouden behoeven in dit opzicht, maar wel geloof ik, dat door enkele maatregelen die in het buitenland meer gebruikelijk zijn, onze musea meerder belangstelling zouden ondervinden en er meer van hare schatten geprofiteerd zou kunnen worden. Zoo tracht bijv. de Belgische teekenaar-houtsnijder-drukker Jules de Praetere, thans professor-director aan het Kunstgewerbe-Museum te Zurich, het onder z'n beheer staand museum dan ook zooveel mogelijk aan zijn doel te doen beantwoorden, zoowel door het houden van tentoonstellingen en lezingen, als ook door de uitgifte van een maandschriftje ,,Heimkunst" waarvan thans drie nummers zijn verschenen. Niet alleen als gids bij de exposities maar meer als voorlichter en wegwijzer op het ruime gebied der „Heimkunst" moet dit geschriftje dienen. En wie in deze dagen van kunstnijverheidsbeweging, zijne gedachten laat gaan en naspoort de voorgangers op dit terrein, hij komt van zelf aan William Morris, den meester-drukker — om een van z'n kwaliteiten en niet de geringste te noemen. Geen wonder dus dat Prof. de Praetere zijn „Heimkunst" begint met William Morris en zijne „Mitteilungen über seine Ziele bei Gründung der Kelmscott-press." 143
Niet minder interessant is eene vertaling uit Cobden Sanderson's „industrial ideals"; terwijl tevens de lezingen in het museum gehouden, voor een deel plaats in deze uitgave vinden. Zoo bevat het eerste nummer een overzicht van Dr. Peter Jessens voordracht over „Alte und Neue Kunst im Buchdruck" en het laatste, Berlage's lezing: „Einige Kritische Bemerkungen uber alte Bau- und Kleinkunst". Beide onderwerpen, die zeker in dezen tijd den aandacht wel verdienen. Al moge bovenstaande uitgave nu slechts op zeer bescheiden schaal geschieden —de prijs van io nummers is slechts 2.50 frs. - toch twijfelen wij niet aan het nut dat deze maatregel zal stichten, niet alleen om het museum meerdere bekendheid te geven, maar vooral om belangstelling te wekken voor de kunst industrie, voor de „Heimkunst" die een nieuwe aera is ingetreden. I s a d o r a D u n c a n , Amsterdam, ,,De Algemeene Muziekhandel" voorheen Stumpff en Koning. I s a d o r a D u n c a n , De Dans der Toekomst, Amsterdam, Scheltens en Giltay. Nu dit nummer ons een beschouwing over miss Duncan en hare verhouding tot de danskunst geeft, willen we even de aandacht vestigen op een paar uitgaafjes, al zullen ze zonder twijfel reeds aan velen bekend zijn. Het is dan ook niet zoozeer wijl ze ons nieuwe bijzonderheden over Duncan bieden, maar wel omdat zij er zelve in aan het woord is, en zij ons het schoone doel van hare dansen duidelijker doet begrijpen dan menig enthousiast artikel over haar optreden vermag. We zien hier de vrouw die zich heeft aangegord om den dans van louter oogen- en zinnenbekoring weer te verheffen tot een kunstuiting van hooger orde, waarbij niet alleen de schoonheid van stand of gebaar tot den toeschouwer spreekt, maar de ziel der kunstenares u doet medeleven in haar leed en vreugde. De dans als een vrije kunst, niet als een kunstig samenstel van moeielijke passen, en angstig bestudeerde houdingen, maar als een taal, waarin de danseres zich uit, zooals een schilder of beeldhouder het doet, die achter de uitbeelding zijner sujetten zijn •eigen ziel te aanschouwen geeft. En alle 144
gebaren en bewegingen, zij moeten voortvloeien uit den bouw van het menschelijk lichaam, zij moeten daarmede in harmonie en volkomen samenhang zijn, eerst dan zullen wij weer een afspiegeling van de natuur zien in de danskunst, en kan zij op meerdere schoonheid aanspraak gaan maken. „Te vinden" zegt Duncan, „de oorspronkelijke bewegingen voor het menschelijk lichaam, waaruit bewegingen van nieuwe dansen ia eeuwig wisselenden, eindeloozen en natuurlijken gang zullen voortkomen, is de taak der nieuwe dans-school van onzen tijd. En de danseres der toekomst, zij zal een vrouw moeten zijn wier lichaam en ziel zoo harmonisch ontwikkeld zijn, dat de bewegingen van het lichaam zullen worden de natuurlijke taal der ziel. De danseres zal niet toebehooren aan een bepaald volk, maar aan het geheele menschdom. Zij wil noch feeëndans trachten te dansen, noch nimfen weergeven of coquette vrouwen, maar zij zal dansen als de vrouw in haar meest schoone en reine gedaante. Zij zal de taak van het vrouwelijke lichaam en van het heilige al zijner deelen verpersoonlijken. Zij zal in den dans uiten het beweeglijke leven der natuur en weergeven de gedaantewisselingen van al haar elementen. Zij zal aan de vrouwen brengen een nieuwe erkentenis van de hun mogelijke kracht en de schoonheid harer lichamen. Zij zal den dans dansen van het lichaam, dat uit de eeuwen van ver vergeten beschaving opdoemt." Beide boekjes geven, in vertaling, een lezing door miss Duncan over hare kunst gehouden, het eene met een inleidend woord van Karl Federn. Het andere met een studie over Danskunst door Felix Paul Augustin. Zonder echter die heeren te kort te doen, geloof ik toch, dat wat miss Duncan zelf zegt den lezer het best tot haren dans kan opvoeren, en dan zal haar opkomen, hare houdingen, hare bewegingen en gebaren eerst duidelijk tot den toeschouwer spreken en men begrijpen, hier niet met louter iets nieuws op dansgebied te doen te hebben, maar met een weder opheffen van den dans opdat deze hare plaats herneme in de rei der schoone kunsten.
R. W. P. Jr.