‘We waren niet groot en we waren fatsoenlijk’: Nederland voor de oorlog Van Randwijklezing – 5 mei 2013 door Paul Scheffer
1
I. Het afgelopen jaar heb ik regelmatig gewerkt in het archief van de stad Amsterdam, dat niet lang geleden is ondergebracht in een voormalige bankgebouw aan de Vijzelstraat; een robuust gebouw dat herinnert aan vervlogen tijden waarin banken nog duurzaamheid belichaamden. Dat stadsarchief is een wonder van beschaving, als men er tenminste van uitgaat dat beschaving iets te maken heeft met onderhoud van het verleden. De 35 kilometer documenten vormt het bezinksel van meer dan zeven eeuwen geschiedenis. De zorg waarmee dat erfgoed wordt onderhouden is voorbeeldig, de toewijding en kennis van de archiefmedewerkers hebben me zeer geraakt. Ik was in het archief op zoek naar sporen van mijn grootvader Herman Wolf, over wie ik een boek schrijf dat later dit jaar zal verschijnen. In dat boek vertel ik de geschiedenis van de joodse familie Wolf die in 1899 uit Keulen naar Amsterdam trok. Mijn overgrootvader Simon vestigde zich aan de Herengracht 110 en begon daar een atelier in dames- en herenhoeden. Dat ambacht werd al door zijn schoonvader Herman Heilbut uitgeoefend, die dreef vanaf 1870 de Hamburger Hutfabrik in het Noordduitse Lübeck. Toen ik vroeg naar die familie keek Harmen Snel, de medewerker die voor joodse geschiedenis verantwoordelijk is, even peinzend in de lucht en zei zonder dat ik hem andere informatie had gegeven: ‘Ja die familie ken ik wel, die komen uit Hamburg en Lübeck’. Het gaat me hier niet om dat familieverhaal, maar ik was in het archief vooral op zoek naar documenten die licht konden werpen op wat mijn grootvader was overkomen in de eerste bezettingsjaren. Herman Wolf was een filosoof en literatuurcriticus, maar verdiende zijn inkomen - zoals zo velen in die jaren - als leraar Duits aan de Openbare Handelsschool. Zoals we weten moesten alle ambtenaren een ariërverklaring ondertekenen en werden niet lang daarna alle joodse ambtenaren ontslagen. Al zoekend trof ik inderdaad de ariërverklaringen aan, keurig geordend, een deprimerende stapel van nauwkeurig ingevulde en ondertekende documenten. Ook het onderwijzend personeel van de lagere en middelbare scholen had getekend. Een enkele maal kwam ik een sprankje weerstand tegen, meestal met een religieuze achtergrond, zoals de paar haastige zinnen onder de verklaring van Magdalene ter Linden, onderwijzeres op een school aan de Riouwstraat: ‘Ik teken dit, omdat ik gehoorzaam wil zijn aan de overheid, maar met een innerlijk protest. Niet omdat ik de Joden zoo lief heb, maar Christus is voor mijn zonden gestorven uit de Joden en ik heb het gevoel, Hem met dit teekenen te smaden.’ Op aanraden van de archiefmedewerkers dook ik in de pensioenadministratie van de gemeente. Ik was namelijk benieuwd wat er terug te vinden zou zijn over al die honderden ontslagen ambtenaren. En zo stuitte ik in die uithoek van het archief op één van geheimen van Nederland tijdens de bezetting: een ijzingwekkende vorm van recht ingebed in het grotere onrecht. Want denk niet dat de joodse onderwijzers na hun ontslag helemaal rechteloos waren. Op 1 maart 1941 werden de joodse ambtenaren weggestuurd en in de pensioenadministratie van de gemeente vinden we keurige, met de hand geschreven 2
lijsten waarin tot in lengte van jaren alle uitkeringen zijn vastgelegd van dat ontslagen personeel. Neem mijn grootvader, die dan op de kop af 23 jaar en 6 maanden in het onderwijs actief is geweest. Hij krijgt na zijn ontslag een uitkering op basis van zijn laatst verdiende jaarsalaris van 5175 gulden. De eerste drie maanden nog 85 procent, dan vijf jaar 70 procent, dan nog eens vijf jaar 60 procent en tenslotte tot 30 april 1958, de dag van zijn pensionering, 50 procent, dat wil zeggen 2588 gulden jaarlijks. 1958 … weliswaar geen duizendjarig rijk, maar toch gingen de gewetensvolle ambtenaren er wel vanuit dat de nieuwe verhoudingen bestendig zouden zijn. En zo was er veel meer in die dagen van de bezetting waardoor duidelijk wordt dat de maalstroom van het dagelijks leven velen voortdreef. Die uitkering lijkt een onbeduidend detail, maar zoals zo vaak schuilt de duivel in het detail.
II. Hoe dieper ik doordrong in de levensgeschiedenis van Herman Wolf, hoe beter ik zag dat het standaardverhaal over ‘40–‘45 waarmee ik ben opgegroeid een grove vertekening is van de werkelijke toedracht. Lange tijd waren de oorlogsjaren in mijn verbeelding weinig meer dan een indruk van mensen die angstig achter een gesloten deur en verduisterde ramen zaten te wachten tot het onheil voorbij was. De hongerwinter had wel vijf jaar geduurd. Het was een schok om te horen dat mensen in de bezettingsjaren naar hun werk gingen, vakantie hielden, zwemexamen aflegden, dansles namen, kortom, dat het dagelijks leven voor de overgrote meerderheid gewoon doorging. Naast dat beeld van onderdrukking verrezen de heldendaden van het verzet. Ook de Februaristaking had wel vijf jaar geduurd. Pas langzaam werd duidelijk dat het heldhaftige beeld van een natie in verzet de kleine en grote meegaandheid verdoezelde. Dat was natuurlijk al veel langer bekend. De historicus Jacques Presser noteerde in De ondergang al in 1965 een getuigenis: ‘Men poogde vaak de Duitsers vooruit te lopen, teneinde te doen, wat men veronderstelde, dat de Duitsers zouden doen, althans wat men veronderstelde, dat de Duitsers wensten.’ Je zou het een al te begrijpelijke aanpassing kunnen noemen, in ieder geval was het dagelijkse leven in de bezettingsjaren lichtjaren verwijderd van het beeld waarmee ik was opgegroeid. Ik weet hoezeer de duiding van de oorlogsjaren nog steeds omstreden is. Dat bewijst de polemiek rond de boeken van Chris van der Heijden – denk aan Grijs Verleden – wel. Pogingen om het zwart-wit beeld van onderdrukking en weerstand te nuanceren stuiten al te vaak nog op onbegrip. Toch is door al het historische onderzoek langzaamaan het bewustzijn gescherpt dat het tweeluik van bezetting en verzet de werkelijke toedracht niet dekt. Nederland heeft zich lang, heel lang opgehouden in de schaduw van de onvergelijkbaar grotere misdaden van Hitler-Duitsland. Toch moeten ook andere verhalen worden verteld, telkens weer. Het blijft onthutsend om bijvoorbeeld te lezen hoe het ontslag van de joodse president van de Hoge Raad, Lodewijk Visser, met twaalf tegen vijf stemmen door zijn collega’s wordt goedgekeurd of hoe de Nederlandse politie anders dan bijvoorbeeld de Franse politie meewerking verleende bij de arrestatie van joden of
3
hoe Jacob Lentz als hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters zeer actief bijdroeg aan een fraudebestendige bevolkingsregistratie. De vele grote en kleine symbolen van ambtelijke meegaandheid wettigen de conclusie, dat in onderscheid tot Frankrijk en België, de Nederlandse bureaucratie vrijwel nooit heeft geprobeerd om het de bezetters moeilijk te maken. De ambtenaren lieten volgens de Britse historicus Bob Moore de principes van bestuurlijke en openbare orde boven alle andere overwegingen prevaleren. Beatrix roerde dat aan in een toespraak in 1995, vijftig jaar na het einde van de oorlog: ‘Voor een juiste beeldvorming kan niet worden verhuld dat naast moedig optreden passief gedrag en actieve steun aan de bezetter zijn voorgekomen.’ Op dat ene zinnetje hadden er wel een paar meer mogen volgen. De oorlogsjaren zijn goeddeels getekend door lijfsbehoud of wat ooit scherp is omschreven als 'een mensenrecht op lafheid'. De houding van de gemiddelde Nederlander was volgzaam. Die alledaagse aanpassing en vrees, bijvoorbeeld van de vele overijverige ambtenaren van de spoorwegen of de post, verdienen meer aandacht. Ik voeg er nadrukkelijk aan toe: niet om aan te klagen, maar om door te vragen. Er is ook nog een andere manier om de morele tegenstrijdigheden van de jaren van de bezetting opnieuw te interpreteren. Dat kan door die jaren nadrukkelijker dan gebruikelijk is te plaatsen in de context van de neutraliteitspolitiek die eraan voorafging en van de oorlog in Nederlands-Indië die erop volgde. Een oorlog die we hardnekkig blijven omschrijven als ‘politionele actie’. De schrijver Jan Wolkers laat goed in Zwarte bevrijding de samenhang van de gebeurtenissen voor en na 1945 zien: 'En wij, de naoorlogse generatie, die gedacht hadden dat we de Indonesiërs zouden gaan bevrijden van het Japanse juk werden meegesleept in een smerige oorlog tegen een volk dat voor zijn vrijheid vocht.’ Velen van hen die in de zomer van 1945 naar Indië gingen werden door dergelijke motieven gedreven en wellicht ook door de gedachte dat men de smadelijke nederlaag van 10 mei 1940 kon wreken door dan in ieder geval de Japanse bezetter te weerstaan. Hoe het ook zij de gebeurtenissen van '45-'49 zijn niet los te denken van de bezettingsjaren. Hetzelfde geldt voor de jaren voor de oorlog, vooral na de machtsovername door Hitler in 1933, toen Nederland ver voorbij de houdbaarheidsdatum vasthield aan een neutrale opstelling. Alleen wanneer we de voor- en naoorlogse periode meewegen zien we goed dat de posities van ‘toeschouwer’, ‘slachtoffer’ en ‘dader’ – posities zoals de historicus Raul Hilberg ze onderscheidde in zijn boek Perpetrators, Victims, Bystanders - volop aanwezig zijn in de lange oorlogsgeschiedenis van ons land tussen 1933 en 1949.
III. Ik wil het hier graag hebben over de verleiding van de afzijdigheid. Want naast de al te menselijke hang naar aanpassing, was er ook wel een specifieke reden waarom de volgzaamheid in Nederland verhoudingsgewijs groot was. Die omstandigheid is gelegen in de neutraliteit die het land al sinds 1815 volgde, dat wil zeggen de gedachte dat een klein land niets te winnen had bij een keuze tussen de grotere
4
mogendheden. Door die afzijdigheid was het gelukt om buiten de Eerste Wereldoorlog te blijven en daardoor was Nederland niet geraakt door de wat als de ‘oercatastrofe van de twintigste eeuw’ wordt beschouwd. Ook na het uitbreken van de oorlog volhardde ons land in de neutraliteit. Het is dan ook goed om dezer dagen de radioboodschap van Churchill van 20 januari 1940 in herinnering te roepen. Als we een museum voor nationale geschiedenis zouden hebben – en dan zien we meteen waarom het zo treurig is dat we het niet hebben – dan zouden de volgende woorden daarin veel aandacht moeten krijgen. Churchill richtte zich bij die gelegenheid tot het neutrale Nederland en België: 'They bow humbly and in fear to German threats of violence, comforting themselves meanwhile with the thought that the Allies will win, that Britain and France will strictly observe all the laws and conventions, and that breaches of these laws are only to be expected from the German side. Each one hopes that if he feeds the crocodile enough, the crocodile will eat him last. All of them hope that the storm will pass before their turn comes to be devoured.’ In Nederland werd buitengewoon fel op deze woorden gereageerd. Een commentaar in het Algemeen Handelsblad stelde Duitsland en Groot-Brittannië op één lijn als aanstichters van onheil. De oorlog was een machtspolitieke strijd van de grote mogendheden en niemand kon van ons vergen ‘dat wij ons plotseling laten inschakelen, nu uit de wederzijdse fouten een vuurzee is ontstaan’. Churchill kon, aldus het Algemeen Handelsblad, ons land niet dwingen partij te kiezen, sterker nog, hij ging ‘ver over de schreef’ met zijn oproep. Voorlopig was de ‘krokodil’ een bevriend staatshoofd. Voor het goede begrip: we schrijven januari 1940, de oorlog is al maanden gaande. Tijdens herdenkingen gaat het niet vaak over die tijd voor de oorlog, toch denk ik dat we ook die ervaring nodig hebben om de houding van velen tijdens de oorlog te verklaren. Laat ik terugkeren naar het levensverhaal van Herman Wolf omdat daarin de halfhartigheid van de neutraliteitspolitiek zo duidelijk wordt. Mijn grootvader nam in de zomer van 1933 - samen met onder meer de letterkundige Frans Coenen – het initiatief tot oprichting van een comité tegen de misdaden van het Hitler regime, het Nederlandsch Comité van Kunstenaars en Intellectueelen voor den strijd tegen de Duitse terreur. Wie de lijst van meer dan tweehonderd ondertekenaars goed bekijkt ziet in grote lijnen dezelfde groep die drie jaar later het Comité van Waakzaamheid zal vormen. Het comité werd onmiddellijk door de regering omschreven als een communistische mantelorganisatie en op de lijst gezet van voor ambtenaren verboden organisaties. Uit een bericht in Het Vaderland van 7 februari 1934 wordt duidelijk dat Frans Coenen en Herman Wolf om een audiëntie bij minister-president Colijn hebben gevraagd. Ze willen persoonlijk komen toelichten dat ‘het comité in het geen enkel opzicht actie voert of heeft gevoerd welke beschouwd zou kunnen worden als gericht tegen of in strijd met de Nederlandse staatsorde’. Colijn reageerde kortaf: ‘Ambtenaren behoren zich te onthouden van actie, die onvermijdelijk zich richt tegen een Staat waarmede Nederland vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt.’ Hij wees het verzoek om een gesprek zonder veel omhaal af en uit rapporten van de inlichtingendienst blijkt dat de bestuursleden van het comité op de voet werden gevolgd.
5
IV. De afzijdigheid bracht dus zelfcensuur met zich mee. Er zijn tal van incidenten die deze angstvallige houding verder kunnen documenteren: de inbeslagname van de Nederlandse editie van Rauschnings boek Gespräche mit Hitler of het ontslag van de journalist Van Blankensteijn van de Nieuwe Rotterdamse Courant vanwege zijn kritische berichten over Duitsland. Films als Professor Mamlock – die de jodenvervolging voor het eerst toonde - werden in het neutrale Nederland dan ook argwanend bezien als ze al niet verboden werden wegens belediging van een bevriend staatshoofd. 'Het verbod om te zeggen wat men denkt is de eerste stap tot de leugen'. Deze woorden van de historicus Johan Huizinga, uitgesproken in het najaar van 1939, illustreren de worsteling met de neutraliteit in de jaren voor de bezetting. Moest men kiezen in de strijd tussen Duitsland en de geallieerden of was politieke en morele afzijdigheid het eerste gebod? Ook Huizinga voelde zich in weerwil van zijn kritiek als staatsburger gehouden aan de neutraliteit en in zijn lange radiorede komt geen enkele concrete verwijzing naar de strijdende partijen voor. De afzijdigheid ging ook hand in hand met een afwerende houding tegenover de joodse vluchtelingen die de grens overstaken. Wolf verkeerde in het gezelschap van de vluchtelingen die zich wel op tijd uit de voeten hadden gemaakt, zoals de familie van zijn moeder uit Berlijn, die al in de zomer van 1933 naar Amsterdam vluchtte. Hun verhalen versterkten zijn kritiek op de neutraliteit. De regering probeerde ondertussen de boodschappers van het slechte nieuws bij de grens tegen te houden. Luister naar minister-president Colijn die na de Kristallnacht in het parlement op 15 november 1938 sprak over de toelating van joodse vluchtelingen: ‘Er zijn in Duitschland, naar men zegt, 600.000 Joden. Nu neem ik niet aan dat die 600.000 allemaal over de Nederlandsche grens zouden komen, maar waarom zouden het er niet 100.000 zijn? Moeten het er 10.000 zijn, die wij wel kunnen toelaten?’ Colijn vervolgde: ‘Wat ik nu ga zeggen, komt uit het diepst van mijn ziel. Dat zeg ik in het belang van onze Nederlandsche Joden zelf. In deze tijd is geen enkel volk volkomen vrij van anti-semitisme; wanneer men nu ongelimiteerd een stroom van vreemdelingen uit het buitenland hier zou binnenlaten, zou het noodzakelijke gevolg ervan zijn, dat de stemming in het eigen volk ten opzichte van de Joden een ongunstige kentering zou ondergaan.’ Deze periode is belangrijk – nogmaals niet om aan te klagen, maar om door te vragen - omdat de grote mate van medewerking die de bezetters van hoger en lager hand ondervonden niet is te begrijpen zonder deze context. De ambtelijke normaliteit waar ik eerder naar verwees heeft alles te maken met de neutraliteit die eraan voorafging. De periode tussen 1933 en 1940 is betekenisvol omdat, anders dan tijdens de bezetting, in deze jaren keuzes werden gemaakt die niet zomaar konden worden gerechtvaardigd met een beroep op overmacht. Opvallend is dat in de herdenkingstoespraken, ook die van Beatrix vijftig jaar na de bevrijding, geen aandacht werd besteed aan de neutraliteitspolitiek. Bij zulke gelegenheden lijkt het wel of de oorlog geen voorgeschiedenis heeft gehad in Nederland.
6
Tijdens de bezetting schreef H.M. van Randwijk in Vrij Nederland een tamelijk vernietigend commentaar op die jaren van afzijdigheid: 'De wereld, waar oorlogen gevoerd werden, was de wereld der grote mogendheden en der kleine, halfgeciviliseerde volken als de Balkan-staten. En daar hoorden wij – gelukkig zeiden we – niet bij. Wij waren niet groot en waren fatsoenlijk'. En misschien zouden we nu kunnen toevoegen: we waren niet groot en dus fatsoenlijk. We zagen eigenlijk in dat ontbreken van eigen macht een waarborg van onze morele verhevenheid. Zo kun je ook uit de nood een deugd maken.
V. Het ging me in het voorgaande allereerst om waarheidsvinding. Maar ik geloof dat deze vooroorlogse episode ook in onze tijd betekenisvol is. Allereerst omdat we nog steeds de neiging hebben om de onrust buiten onze grenzen te onderschatten. Van Hamel schreef bijna een eeuw geleden in zijn klassieke studie Nederland tusschen de mogendheden: ‘Tot rustpunt bestemd, scheen onze staatkunde ook meer en meer de wereld als op een rustpunt aangekomen te zijn gaan beschouwen. Vergeten wordt daarbij te vaak dat andere landen en andere volken geenszins altijd evenzoo gestemd zijn. Van het voortdurende element van onrust en verschuiving, dat in een werelddeel als Europa steeds blijft kiemen, mag de blik zich niet afwenden.’ Natuurlijk hebben we onze les geleerd en heeft Nederland na de oorlog vol overtuiging het verband met Amerika en Europa gezocht, maar we zien telkens opnieuw de verleiding van afzijdigheid de kop opsteken. Of zoals de toenmalige minister van buitenlandse zaken, Kleffens, de neutraliteit omschreef als een ‘eigen erf in eigen hand’. We hebben het eigen erf nooit echt in eigen hand gehad, altijd was er de verwevenheid met de buitenwereld. Dat geldt in een tijd van globalisering wel heel in het bijzonder. We kunnen eindeloos twisten over de vraag waaraan we bescherming ontlenen. Maar de routine van overleg en compromisvorming die nu een halve eeuw lang steeds meer landen in Europa omvat – vanaf de zomer niet minder dan 28 - heeft wel bijgedragen aan een duurzame vrede. Daarin ligt de meerwaarde van het oude continent in een nieuwe wereld, waarin opkomende machten als China of Rusland naar erkenning en zeggenschap streven. We hebben uitzonderlijke decennia achter de rug waarin Europa inderdaad een rustpunt leek, maar om Van Hamel nog eens aan te halen: ‘Van het voortdurende element van onrust en verschuiving, dat in een werelddeel als Europa steeds blijft kiemen, mag de blik zich niet afwenden.’ Denk maar aan de tragedie van de Joegoslavische burgeroorlog en de manier waarop Nederland werd overvallen door de massamoord in Srebrenica. De vreedzame vervlechting van Europa is een beschavingsideaal, maar dat wil niet zeggen dat de Unie als middel boven alle kritiek verheven is. Ik ben bijvoorbeeld niet gecharmeerd van degenen die zeggen dat als de euro mislukt de oorlog weer dichterbij komt, zoals EU-president Herman van Rompuy die liet optekenen: ‘Met de euro valt de Unie en daarmee de grootste garantie op vrede.’ Dat legt een veel te zwaar beslag op een noodzakelijk gesprek over wat de beste middelen zijn om Europa op een vreedzame manier te verenigen en bovendien wordt zo op een veel
7
te directe manier de herinnering aan twee wereldoorlogen dienstbaar gemaakt aan specifieke politieke keuzen. De hoop is altijd geweest dat door het scheppen van gemeenschappelijke instellingen en verplichtende procedures, niet alleen algemene belangen zouden worden gediend maar ook bindingen zouden ontstaan tussen burgers over de grenzen heen. Dat gevoel van lotsverbondenheid is nog steeds niet sterk ontwikkeld. De eenwording is een berekende uitruil van belangen, maar leeft niet van gemeenschappelijke symbolen of een gedeelde taal. De koude integratie van Europa is vooralsnog niet tot leven gekomen en kan het gemakkelijk afleggen tegen het warme beroep op een nationale of regionale identiteit. En daarom is de onrust nooit ver weg. Hier zien we de betekenis van de vraag die Herman Wolf zich stelde: kan een humanisme dat nationale grenzen wil overwinnen ooit concrete symbolen en vormen vinden? Of in zijn eigen woorden geschreven in 1933: ‘‘Dat is de problematische, ja tragische situatie voor den Humanist in onze dagen: hij is er diep van overtuigd dat het geloof in de enige waarde van het Ras, het Volk, de Partij tot de meest gruwelijke schending van het zuivere en waarachtige menselijke leidt.’ Waarin ligt dan de tragiek? ‘Hij kan dit geloof en deze overtuiging niet aan anderen in concrete vormen en symbolen verduidelijken; hij moet steeds weer zien hoe de anderen, die zich beroepen op het Bloed, het Ras, het Volk, de Kerk, de Partij, miljoenen aanhangers, volgelingen en gelovigen vinden.’ Omdat hij zich zo goed bewust was van de kwetsbaarheid van het humanisme – opgevat als het idee van het algemeen menselijke - geloofde hij niet in neutraliteit en was hij al in 1933 zo gealarmeerd. Andere tijden, andere woorden maar toch ook van betekenis voor deze tijd.
VI. Achter die opmerkingen over de tragiek van het humanisme gaat een bredere vraag schuil: naast die onrust buiten de grenzen hebben we ook de neiging om de onrust binnen onze grenzen te onderschatten. De generatie van Herman Wolf stond sceptisch tegenover het vooruitgangsgeloof. Ze vroegen zich af: zien we een geleidelijke verbetering of doemt hetzelfde kwaad in telkens nieuwe gestalte op? Is het geen onderschatting van de vooruitgang om telkens te herhalen dat het vernis van de beschaving heel dun is? Of is die vooruitgang vooral materieel van aard en moeten we vaststellen dat samenlevingen er in moreel opzicht niet beter op zijn geworden? Dat waren vragen die Herman Wolf een levenlang bezighielden. Misschien is zijn wereldbeeld goed samengevat in het motto dat hij omarmde: ‘Alles doet mee aan de werkelijkheid.’ Het idee achter die ogenschijnlijk laconieke frase is dat de werkelijkheid is opgebouwd uit tegenstellingen. Het geestesleven wordt beheerst door de polariteit van gevoel en verstand, in het zedelijke leven draait het om de spanning tussen goed en kwaad en in het religieuze leven staat de tegenstelling van het heilige en het profane voorop. Wolf haalt de Duitse schrijver Goethe aan, die in de polariteit een oerverschijnsel zag, dat wil zeggen een verschijnsel dat men niet verder kan ontleden: slechts in hun tegenstelling openbaren de dingen zich.
8
De kern van die polariteit ziet Wolf in de strijd tussen de verstandsmens en de gevoelsmens, tussen rationaliteit en irrationaliteit. Hoewel hij ook in de romantische omarming van het gevoel een risico zag, bekeek hij toch vooral het op wetenschap gestoelde vooruitgangsgeloof met argwaan. Dat wantrouwen hoorde bij de generatie die net de Eerste Wereldoorlog had doorstaan. Zij wisten hoezeer de moderne techniek in dienst kon worden gesteld van de meest afschuwelijke massamoord. Ook daarom geloofde hij niet in de neutraliteit. Alles zei hem dat de barbarij van HitlerDuitsland niet bij de grens zou ophouden. Mijn grootvader dacht dat het humanisme ook altijd een pessimisme moet zijn en ik denk dat hij daarin gelijk had. In het ‘alles doet mee aan de werkelijkheid’ is vooral de ervaring samengevat dat met de menselijke vrijheid ook altijd de mogelijkheid om het kwade te kiezen bij deze wereld hoort. Dat pessimisme betekent geen loochening van de vooruitgang op veel terreinen, maar twijfel aan de vooruitgang is nodig om de verbeelding steeds opnieuw te prikkelen met voorstellingen van verval. Dat geldt ook voor deze tijd. Meer dan een halve eeuw vrede heeft het bewustzijn doen afnemen dat een open samenleving onderhoud vergt. Dat onderhoud bestaat zeker niet alleen uit de herhaling van het ‘nooit meer’, maar vraagt vooral om een verbeelding die voorbij de vanzelfsprekendheid reiken. Daarom is de vrijheid van meningsuiting zo wezenlijk. We zagen de zelfcensuur tegenover de opkomst van Hitler. De jaren voor de oorlog hebben goed laten zien dat de afhoudende reactie op tegendraadse stemmen – bijvoorbeeld met degenen die de neutraliteit veroordeelden als een gevaarlijke illusie, ik denk even terug aan het comité van mijn grootvader – veel zegt over een land waar het streven naar consensus al snel omslaat in conformisme. De angstvalligheid die hoort bij de afzijdigheid was in die jaren voor de oorlog zo merkbaar en is ook in onze tijd geen goed uitgangspunt. Juist in een zo geordend land als het onze hebben we vrijplaatsen nodig waarin de verbeelding kan gedijen. Daarom zijn de literatuur, de schilderkunst, het toneel of de muziek zo wezenlijk. Een samenleving waarin de betekenis van de kunsten niet meer wordt gezien - en dat hebben we in de achter ons liggende jaren volop meegemaakt – doet zichzelf tekort. In de kunsten wordt, als het goed is, het onvoorstelbare binnen de horizon van de ervaring getrokken. Denk maar aan een roman als Op weg naar het einde van de nacht van de Franse schrijver Céline, of aan de reeks tekeningen Los Desastres de la Guerra van de Spaanse schilder Goya of aan het door Auschwitz geïnspireerde requiem Dies Irae van de Poolse componist Penderecki, of aan Het Stenen bruidsbed van Mulisch. Allemaal kunstwerken die het wezenlijke van de Europese cultuur raken en laten zien dat met de menselijke vrijheid altijd ook de mogelijkheid is gegeven om het kwade te kiezen.
VII. Ik begon in het stadsarchief en wil daar ook eindigen. Zoals we zagen in de documenten die raakten aan de positie van joodse ambtenaren heerste een verraderlijke normaliteit, de suggestie van een geordende rechtsgang. De joodse leerkrachten werden formeel op 1 maart 1941 ontslagen, maar waren al eerder van de scholen geweerd. Wanneer Herman Wolf thuiskomt na de laatste dag op zijn
9
oude school vertelt hij triomfantelijk hoe hij de deur heeft opengegooid tegen de rug van een Duitse soldaat die daar op de wacht staat. Een gebaar dat niet kan verhullen dat hij doodsbang is. In het stadsarchief kunnen we alle circulaires terugvinden die documenteren hoe stap voor stap de isolering van de joodse gemeenschap zich voltrok. Na het ontslag van de leraren was het een kwestie van tijd voordat ook Joodse leerlingen niet meer werden toegelaten op school. Een eerste aanwijzing vormde een rondschrijven op 1 mei 1941 van de wethouder van onderwijs, Smit, waarin met klem werd gesproken over ‘de gedachte dat in de scholen geen contact mag zijn tusschen leerlingen en personen van Joodschen bloede’. Hij preciseerde ‘dat ook niet tot Uw scholen mogen worden toegelaten personen van Joodschen bloede die komen voor het vertoonen van een film, het maken van foto’s van de leerlingen enz.’ Op 5 mei weer een nieuw rondschrijven: ‘De Duitse Autoriteiten hebben te mijner kennis gebracht, dat door leden van het personeel, in dienst dezer gemeente, geldinzamelingen worden gehouden ten behoeve van uit zijn functie ontslagen Joodsche personeel.’ De regeringscommissaris voor Amsterdam, Voute en de gemeentesecretaris Franken stipuleerden ‘dat het houden van of het deelnemen aan dergelijke geldinzamelingen te strengste verboden is’. Met een rondschrijven van de gemeente Amsterdam van 18 augustus 1941 werd de scholen opgedragen de joodse kinderen bijeen te brengen in scholen die uitsluitend voor joodse kinderen zijn bestemd en waar door joodse leerkrachten onderwijs wordt gegeven. Ook dat ging niet vlot en op 5 september lieten Voute, inmiddels burgemeester van Amsterdam, en Franken weten: ‘Bij dezen deel ik U mede, dat ik er geen bezwaar tegen heb, dat joodsche leerlingen, die dezen cursus in een eindexamenklas zouden hebben plaats genomen, in afwachting van hun toelating tot een joodschen school, nog tot einde September als gasten tot Uwe school worden toegelaten.’ Een gebaar waaraan onmiddellijk een voorwaarde werd toegevoegd: ‘mits voor hen in de bestaande klassen plaats beschikbaar is en voor hen door de Gemeente geen boeken c.q. leermiddelen hoeven te worden aangeschaft’. Zo werd de uitsluiting stap voor stap in ambtelijk proza vorm gegeven, waarbij de ene keurig geformuleerde grofheid op de andere wordt gestapeld. En het is zo belangrijk om al die stappen te volgen, circulaire na circulaire, omdat dan pas duidelijk wordt hoeveel mensen onderdeel werden van een bezettingsregime dat zich hulde in de mantel van de bureaucratische normaliteit. Na de zuivering van de leerkrachten en de leerlingen worden uiteindelijk ook de leermiddelen gekuist. Op een lijst van de O.H.S., de school waar Herman Wolf tot 1 maart in dienst was, vinden we de boeken terug die bij het vak Hoogduitse taal- en letterkunde werden verboden. De lijst, die is gedateerd op 1 oktober 1941, vermeldt de twee deeltjes Moderne Deutsche Erzähler, twee delen Ausgewählte Prosa van Stefan Zweig, en tenslotte Illustrierte Geschichte der deutschen Literatur - allemaal samengesteld en geschreven door Herman Wolf. Verder wordt onder meer Nathan der Weise van Lessing afgevoerd. Zo is het stap voor stap gegaan: eerst de identificatie, daarna de isolatie en uiteindelijk de deportatie van de joodse gemeenschap. We weten hoeveel mensen het niet hebben overleefd en we weten ook dat Nederland wat dat betreft ongunstig
10
afsteekt tegen landen als België of Denemarken. De Duitsers troffen in mei 1940 een bevolking aan zonder zelfbewustzijn, die naar het woord van een waarnemer als een slaapwandelaar de uitbarsting van het geweld tegemoet was getreden. Men suste zich in slaap of zoals Abel Herzberg schreef ‘een beetje biddend en een heleboel hopend, met een kloppend hart en gesloten ogen’. Vooral over dat laatste – die afgewende blik – wilde ik het vandaag hebben.
11