hoofdstuk 6 bestuurskunde
Dries Verlet & Bram Wauters
1. Omschrijving In deze bijdrage maken we de lezer wegwijs in de bestuurskunde als vakgebied. Vooreerst bieden we een afbakening van het werkveld. We karakteriseren de bestuurskunde in termen van het lijdend voorwerp en de typerende kenmerken van bestuurskunde als wetenschappelijke discipline. In tweede instantie staan we even stil bij de discussie tussen toegepast versus fundamenteel onderzoek, want die is bijzonder relevant voor de bestuurskunde. Tot slot is er de ‘strijd’ tussen het gebruik van verschillende typen methoden in het bestuurskundig onderzoek. De terminologie ‘strijd’ dient per definitie te worden genuanceerd, aangezien ze elkaar meer aanvullen dan uitsluiten. De opzet van deze bijdrage is evenwel bescheiden. We willen alleen het vakgebied situeren, zonder dat we in de mogelijkheid verkeren om het grondig uit te diepen. Voor dit laatste verwijzen we naar het overzicht van een diversiteit aan bronnen die ons een preciezer beeld geven van de wetenschappelijke studie van de bestuurskunde.
1.1. Bestuurskunde: afbakening van een ruim veld inzake bestuur en kunde De bestuurskunde heeft betrekking op de inrichting en de werking van het openbaar bestuur. Het veld van organisaties inzake openbaar bestuur is op zich ruim en omvat diverse typen overheden en instellingen in de publieke sfeer. Eén mogelijke omschrijving is: ‘De leer en de praktijk van het professioneel ontwerpen en beheren van publieke organisaties, ter ondersteu-
bestuurskunde
131
ning van goed bestuur en de beheersing van gewaardeerde dienstverlening in de samenleving’ (Van Hooland, 2003, p. 128). De term ‘openbaar bestuur’ wordt doorgaans heel breed ingevuld. Niet alleen overheidsadministraties in strikte zin en ambtelijke actoren maken er deel van uit, maar ook bijvoorbeeld autonome of semi-overheidsbedrijven (zoals De Lijn), de door de overheid gefinancierde en gereguleerde nonprofitsector (onderwijs, zorg en opvang enzovoort) en private actoren met publiek gerichte taken (zoals vakbonden). Zo heeft Van Hooland (2003) in zijn omschrijving het over organisaties die voor het publiek maatschappelijk belang zorgen. Dit maakt de waaier aan organisaties die het voorwerp vormen van bestuurskundig onderzoek breed. Diezelfde breedte aan scope vinden we terug bij Bovens et al. (2001), die het openbaar bestuur beschouwen als het geheel van organisaties en activiteiten die gericht zijn op de besturing van de maatschappij. De ‘besturing’ beperkt zich dus niet tot de organisaties, maar omvat ook de samenleving als dusdanig. In dat opzicht omschrijft De Rynck (2006) het openbaar bestuur als een geheel van organisaties en een geheel aan activiteiten of processen waarmee doelstellingen voor de ordening van de samenleving worden nagestreefd. Het openbaar bestuur is dus in essentie een instrument voor sturing, voor ordening van de samenleving. Met deze definitie beklemtoont de auteur meteen ook de gerichtheid op de maatschappelijke omgeving en de aandacht voor de dienstverlening aan de uiteindelijke doelgroepen van de openbare besturen, met name burgers, bedrijven/organisaties en andere (semi-)overheden. Daarnaast moeten we onderkennen dat het onderzoeksveld van de bestuurskunde constant in beweging is. Dit merken we ook in de omschrijvingen van wat de bestuurskunde als onderwerp heeft. Zo zien we dat, na de initiële focus op de interne vraagstukken, de voorbije jaren de scope verbreed is naar de externe dimensie, met name de wisselwerking met de omgeving. De werking en de organisatie van het openbaar bestuur is namelijk niet los te zien van de omgeving waarin deze functioneert (Hondeghem et al., 2011). Met het openbaar bestuur als lijdend voorwerp is bestuurskunde geen unieke wetenschap: ook andere wetenschappers uit belendende disciplines zijn bezig met de studie van het openbaar bestuur. Wat volgens Van Thiel (2010) wel uniek is, is dat de bestuurskunde vanuit meerdere invalshoeken tegelijkertijd naar het openbaar bestuur kijkt. Het maakt van bestuurskunde een interdisciplinaire wetenschap, gegeven het feit dat we de
132
bronnenboek bedrijfseconomie
kennis en kunde uit verschillende disciplines combineren en integreren in eigen verklaringsmodellen. Indien we wat minder ambitieus zijn, kunnen we stellen dat het een multidisciplinaire wetenschap is waarin kennis uit verschillende disciplines elkaar afwisselen. Ter afronding nog een terminologische verduidelijking. De termen bestuurskunde en bestuurswetenschap worden nog wel eens door elkaar gebruikt. Wij opteren ervoor om bestuurskunde op te vatten als een onderdeel van de meer omvattende term bestuurswetenschap, waar ook onder meer beleidskunde en het overheidsmanagement onderdelen van zijn (Maes, 2004; Hondeghem, 2011). Met het overheidsmanagement verwijzen we naar het functionele managementdomein. De beleidskunde ontfermt zich voornamelijk over de beleidsprocessen binnen de overheid, terwijl in de bestuurskunde het bestuur en de organisatie als dusdanig centraal staan. Daarnaast zijn er hulpwetenschappen waaruit de bestuurskunde inspiratie put, zoals de politieke wetenschappen (waar de verdeling en verwerving van macht een centrale plaats innemen), de rechtswetenschap (waaraan inzichten over het juridische kader worden ontleend) en de sociologie (waar sociale processen in organisaties aandacht krijgen).
1.2. Fundamenteel versus toegepast onderzoek Eigen aan bestuurskundigen is dat ze niet alleen analyses maken, maar ook oplossingen presenteren. Hiermee komt het aspect van de ‘kunde’ voor het voetlicht (Hondeghem, 2011). Net als in elke wetenschap willen we binnen de bestuurskunde tot een geheel van veralgemeningen over het desbetreffende vakgebied komen. Deze veralgemeningen moeten ons toelaten om het voorwerp van de studie te beschrijven, verklaringen aan te bieden en eventueel ook voorspellingen te doen (Verlet, 2011). Maar naast de kennisopbouw die centraal staat in fundamenteel onderzoek, moeten we ook aandacht besteden aan aspecten die op toepassing gericht zijn. Meer dan andere zusterdisciplines wordt in de bestuurskunde benadrukt dat het in essentie ook gaat over een toegepaste wetenschap die zich moet buigen over praktische vraagstukken in de organisatie en de werking van het openbaar bestuur. De prescriptieve kant, waarin doorlichting van concrete praktijken en organisaties resulteert in aanbevelingen, is een belangrijk onderdeel van bestuurskundig onderzoek.
bestuurskunde
133
Eigen aan de bestuurskunde is dat we aanbevelingen doen om te komen tot goed bestuur. Met deze verwijzing naar goed bestuur flirten we met normatieve beschouwingen die onvermijdelijk zijn in de wetenschap. Hoe goed we ook ons best doen om ons te beperken tot ‘wat is’, ‘wat zou moeten’ is nooit veraf. Bestuurskunde staat dan ook niet los van wat we willen bestuderen, meer nog: ‘Bestuurswetenschap is gefundeerd prescriptief voor de praktijk’ (Van Hooland, 2003, p. 37). Het is niet steeds duidelijk wat goed bestuur omvat en wat daarbij de leidende waarden zijn. Nog los van de diversiteit aan waarden binnen een overheidsorganisatie, zijn er nog de verschillende interpretaties die we kunnen geven aan specifieke waarden. Neem nu effectiviteit. Globaal genomen betreft effectiviteit de mate waarin we met de output zekere effecten (‘outcome’) bereiken, los van de manier waarop we dat realiseren. Nu kan de invulling die we aan deze term geven nogal verschillen. Zo kunnen we al dan niet rekening houden met de mate waarin er gevolgen zijn voor andere waarden bij het nastreven van effectiviteit. Stel dat we wat betreft ‘de manier waarop’ ook rekening houden met andere waarden, dan wordt ‘effectiviteit’ een soort van superwaarde die verschillende andere waarden omvat. Het spreekt voor zich dat het dan ook essentieel is om duidelijkheid te scheppen omtrent de voorgestelde waarden en hun draagwijdte (Jörgenson, 2006). Daarbij komt nog dat een onderzoeker steeds ook zelf betrokken partij is bij het object van zijn onderzoek. Elke onderzoeker ondervindt als lid van de samenleving immers automatisch aan den lijve de gevolgen van goed of slecht bestuur en heeft bijgevolg wellicht eigen preferenties ter zake. Een ander element is dat bestuurskundig onderzoek vaak beleidsvoorbereidend is. Het is onderzoek in opdracht van een of andere overheidsactor, die van het onderzoek enige praktische bruikbaarheid verwacht. Stellen dat onderzoekers slechts schrijven wat de opdrachtgever wenst, is veel te kort door de bocht. Niettemin spelen de verwachtingen van de opdrachtgever toch altijd latent mee bij het opzetten en het uitvoeren van bestuurskundig onderzoek. Dit alles maakt de bestuurskunde, wellicht nog meer dan andere wetenschappelijke disciplines, gevoelig voor normatieve vraagstukken waarvoor de wetenschap op zich geen antwoord kan bieden. Conflicten tussen waarden zijn onvermijdelijk en daarom niet rampzalig. Zo kunnen we in de bestuurskunde en het publieke management omgaan met deze conflicten door er een hiërarchie aan toe te kennen, door het ontwikkelen van fora/ instituties waarin het debat kan worden gevoerd of door een gebalanceerde
134
bronnenboek bedrijfseconomie
organisatorische scheiding van conflicterende waarden te ontwerpen waardoor zowel dynamische waardendiscussies alsook de performantie van een organisatie naast elkaar kunnen bestaan. De praktijkgerichtheid van bestuurskunde heeft, tot slot, nog een ander gevolg. In haar analyse onderscheidt Van Thiel (2010) drie karakteristieken van bestuurskundig onderzoek. Naast de gerichtheid op het openbaar bestuur en de toepassingsgerichtheid van de bestuurskunde, wijst zij erop dat dat ertoe bijgedragen heeft dat de bestuurskunde relatief beperkt is qua eigen ‘body of knowledge’. Hiermee bedoelt zij dat de bestuurskunde weinig eigen (grote) theorieën heeft voortgebracht. De meeste theoretische kaders ontleent de bestuurskunde aan belendende wetenschappelijke disciplines. Dit kunnen we verklaren door het feit dat bestuurskunde op zich een jonge discipline is, zo’n honderd jaar oud. Hoewel we kunnen opmerken dat de wortels van de bestuurskunde teruggaan tot de klassieke oudheid, is het bestaan van bestuurskunde als wetenschappelijke discipline van veel recentere datum. Daarbij komt nog dat bestuurskundig onderzoek eerder gericht is op het vinden van oplossingen voor actuele problemen, dan op het uitwerken van omvattende theorieën. Dit brengt met zich mee dat bestuurskundig onderzoek eerder ‘volgend’ van aard is, in die zin dat ontwikkelingen in het openbaar bestuur bepalend zijn voor de onderzoeksagenda van het bestuurskundig onderzoek.
1.3. Strijd tussen methoden: kwantitatieve versus kwalitatieve methoden De discussie over het gebruik van een diversiteit aan methoden kunnen we vaak karakteriseren als een discussie over het gebruik van kwalitatieve of kwantitatieve methoden. Met het onderscheid tussen kwalitatieve dan wel kwantitatieve onderzoeksmethoden zijn we terechtgekomen bij een belangrijke tweespalt, niet alleen binnen de bestuurskunde, maar ook binnen de sociale wetenschappen in het algemeen. Het doornemen van de literatuur ter zake heeft vaak iets van een discussie tussen believers en non-believers, al is dit een schijndiscussie. Beide methoden hebben immers hun verdienste en beide zijn dienstig in beleidsevaluatieonderzoek (zie onder meer Bryman, 2004; Grix, 2004). Het debat over het gebruik van kwalitatieve of kwantitatieve
bestuurskunde
135
methoden wordt niet alleen weerspiegeld in bestuurskundig onderzoek, het was ook een belangrijke drive in de uitbouw ervan. Kwalitatieve methoden (zoals elite-interviews, directe observatie en focusgroepen) zijn uitgelezen methoden om een beeld te krijgen van subjectieve ervaringen en de betekenis die individuen toekennen aan deze ervaringen (Davies, 2007). Daarnaast laten dergelijke methoden ons ook toe om zicht te krijgen op bepaalde processen (bijvoorbeeld met betrekking tot besluitvorming). Hoewel binnen de publieke sector veel processen ook geformaliseerd zijn in regels, is het essentieel om ook aandacht te hebben voor de informele dimensie. Daarnaast kunnen kwalitatieve methoden ons ook helpen om de context waarin een specifiek fenomeen zich voordoet, te begrijpen. De term context moeten we hier ruim interpreteren: die kan gaan van de individuele biografie van een betrokken actor tot de bredere sociale setting (Verlet, 2011). De kritieken op eerder kwalitatieve methoden zijn divers (zie bijvoorbeeld Grix, 2004; Manheim et al., 2002; Sarantakos, 2005). Voorwerp van discussie is onder meer de betrouwbaarheid en de representativiteit van deze methoden. De beperkte herhaalbaarheid en vergelijkbaarheid van kwalitatief onderzoek staan veralgemeningen veelal in de weg. Daarnaast zijn vele kwalitatieve methoden gevoelig voor reactiviteit bij de dataverzameling. Vaak is er immers een interactie tussen de onderzoeker en het onderzoeksobject. De kritiek betreft dan ook vaak de validiteit of geldigheid van via kwalitatieve methoden verkregen data. Natuurlijk gelden bovengenoemde kritieken niet voor alle specifieke kwalitatieve methoden. Daarnaast is het gratuit om aan te nemen dat kwantitatieve methoden ongevoelig zijn voor de genoemde problemen. Niettemin worden kwantitatieve methoden (zoals surveyonderzoek, geaggregeerde data-analyse en inhoudsanalyse) geprezen vanwege hun wetenschappelijke credits die ze verzamelen door bijvoorbeeld vergelijkingen en veralgemeningen makkelijker te maken. Wel is het doorgaans zo dat het aantal te bestuderen cases groter is. Daarnaast laat de systematiek van kwantitatieve methoden inderdaad makkelijker veralgemeningen toe. Kwantitatieve methoden maken het ons makkelijker om op zoek te gaan naar regelmatigheden in bijvoorbeeld het gedrag van individuen of maatschappelijke gebeurtenissen. Op grond van die regelmatigheden trachten we dan het verleden en het heden beter te verklaren en – in de mate dat
136
bronnenboek bedrijfseconomie
dit haalbaar is – voorspellingen te doen over de toekomst (zie bijvoorbeeld Grix, 2004; Manheim e.a, 2002; Sarantakos, 2005). Critici van kwantitatieve methoden wijzen erop dat deze technieken er niet in slagen betekenissen te ontsluieren en dat ze slechts een beperkt facet van de maatschappelijke werkelijkheid tegen het licht houden. Zo zou men bijvoorbeeld te weinig oog hebben voor de rol die de habitat van individuen en organisaties speelt. Daarnaast wordt ook bij de rapportering het soms te technisch jargon en de misleidende weergave van data op de korrel genomen. Vaak wordt ook causaliteit gesuggereerd, terwijl hooguit een samenhang empirisch kan worden aangetoond. In het onderzoek met kwantitatieve methoden ligt ook vaak de nadruk al te sterk op gemakkelijk meetbare fenomenen (die niet altijd het meest relevant zijn) en propageert men – voorbarig – een waardevrijheid (Bryman, 2004). Zo is er de meting van sociaal kapitaal. In welke mate is dit meetbaar door middel van, bijvoorbeeld, het peilen naar het lidmaatschap van verenigingen? Levert ons dat niet een al te fragmentair beeld op? Het is in ieder geval makkelijker te meten dan de mate van sociale integratie, die op zich ook een benadering kan zijn van sociaal kapitaal. Het is duidelijk dat beide typen onderzoeksmethoden elk hun eigen mogelijkheden en beperkingen hebben. Het is niet raadzaam om kwantitatieve en kwalitatieve methoden strikt te scheiden. In het slechtste geval zou dit ertoe kunnen leiden dat beide typen elkaar uitsluiten en niet te combineren zijn, terwijl de rijkdom net ligt in de combinatie van beide. Cruciaal is hierbij dat de keuze voor een specifieke methode voor een (deel van de) analyse in eerste instantie gebaseerd dient te zijn op de onderzoeksvraag in kwestie. Kan de methode in kaart brengen wat we verondersteld worden te meten? Hierbij is het ook belangrijk om aan te geven dat beide methoden op diverse vlakken ook gelijkenissen vertonen. Zo zijn ze allebei gericht op een analyse van de empirische werkelijkheid. Beide zijn dan ook gebaseerd op een vergelijkbare logica: op grond van empirische vaststellingen komen tot veralgemeningen en veronderstellingen. Bekende feiten hanteren we om te komen tot kennis over wat we nog niet weten. Alleen bestuderen ze beide een ander aspect van deze maatschappelijke werkelijkheid. De ene methode is dan ook niet beter of slechter dan de andere; alleen is in een aantal gevallen de ene methoden meer geschikt dan de andere. Ideaal is dan ook een combinatie van beide methoden (of ‘triangulatie’ zoals dit
bestuurskunde
137
ook wel eens wordt genoemd). De slotsom is dan ook dat we in een bestuurskundig onderzoek het beste kwantitatieve en kwalitatieve methoden kunnen combineren (Grix, 2004; Manheim et al., 2002). Afhankelijk van het onderwerp zal een kwalitatieve meting noodzakelijk zijn, dan wel een kwantitatieve analyse gebaseerd op strikt geformuleerde indicatoren.
2. Bronnen 2.1. Naslagwerken Bovens, M.A.P., ’t Hart, P. & van Twist, M.J.W. (20077). Openbaar bestuur. Beleid, organisatie en politiek. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Dit werk biedt een inleiding tot het thema openbaar bestuur en bestuurskunde. Het boek is opgebouwd rond drie clusters: beleid/sturing, organisatie/management en politiek/bestuur. Dit boek kan worden beschouwd als een vooraanstaand Nederlandstalig basiswerk inzake bestuurskunde. Hondeghem, A., Van Dooren, W., Vancoppenolle, D., Verschuere, B. & Op de Beeck, S. (Red.) (2011). Handboek Bestuurskunde (studentencursus). Leuven/Antwerpen/Gent: KULeuven, Universiteit Antwerpen, Hogeschool Gent. Deze cursus is een omvangrijke inleiding tot de bestuurskunde, geschreven door onderzoekers van de KULeuven, Hogeschool Gent en Universiteit Antwerpen. Eerst wordt het vakgebied omschreven en gesitueerd. Daarnaast is er in verschillende hoofdstukken aandacht voor respectievelijk organisatie, processen, actoren en kwaliteitsmaatstaven van openbaar bestuur. Hoogerwerf, A. & Herweijer, M. (2008). Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan den Rijn: Samsom. Dit basiswerk start vanuit beschouwingen over beleid en het beleidsproces. De invalshoek is dus eerder die van het beleid dan van bestuur en organisatie. Maes, R. (2004). Openbaar bestuur: visie, kennis en kunde. Bestuurlijke vernieuwingen, bestuurlijke organisatie en bestuurskunde. Brugge: Vanden Broele.
138
bronnenboek bedrijfseconomie
Dit naslagwerk schetst de actuele uitdagingen en trends voor het openbaar bestuur in het begin van de eenentwintigste eeuw. Kwalitatief, doelmatig en behoorlijk besturen worden benaderd vanuit een dynamische invalshoek en situeert zich op het raakvlak tussen wetenschap (kennis) en vakmanschap (kunde). Rutgers, M. (2004). Grondslagen van de bestuurskunde. Historie, begripsvorming en kennisintegratie. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Dit boek staat stil bij de vragen die aan de beoefening van de bestuurskunde voorafgaan. Het boek geeft aan welke problemen en debatten daarmee verbonden zijn. Zoals de titel doet vermoeden staan hierbij drie thema’s centraal: historie van de bestuurskunde, begripsvorming over het openbaar bestuur en aard van de bestuurskunde als kennisintegrerende wetenschap. Swanborn, P.G. (1999). Evalueren: het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatieonderzoek. Amsterdam: Boom. Evalueren geeft een methodologische basis voor empirisch evaluatieonderzoek. De auteur bespreekt het evalueren van (overheids)interventies vanuit de algemene principes en richtlijnen voor wetenschappelijk onderzoek. Het is een toegankelijke inleiding tot het methodologisch wezen van het evalueren van het beleid. Van Thiel, S. (20102). Bestuurskundig onderzoek. Een methodologische inleiding. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Dit is een van de weinige werken uit het Nederlandse taalgebied dat exclusief focust op de methodologische aanpak in bestuurskundig onderzoek. Verschillende fasen uit de onderzoekscyclus worden helder en overzichtelijk aangekaart en duidelijk geïllustreerd aan de hand van veel praktijkvoorbeelden.
bestuurskunde
139
2.2. Tijdschriften
2.2.1. Wetenschappelijke tijdschriften Dit Vlaamse wetenschappelijke tijdschrift wordt uitgegeven door de VVBB (cf. infra). Het richt zich vooral tot ambtenaren en beleidsverantwoordelijken. De inhoudelijke focus ligt op overheidsmanagement.
2.2.2. Vaktijdschriften Lokaal (www.vvsg.be/publicaties/lokaal) Dit is een tweewekelijks magazine dat uitgegeven wordt door de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG). Het is bestemd voor lokale bestuurders en ambtenaren en bevat korte, toegankelijke artikelen over actuele thema’s die betrekking hebben op het lokale bestuursniveau. Openbaar Bestuur: Tijdschrift voor Beleid, Organisatie & Politiek (http://shop.kluwer.nl/vakbladen_products/openbaar-bestuur/prod000 14484.html) Dit Nederlandse vaktijdschrift biedt ondersteuning bij het dagelijkse werk van ambtenaren op alle beleidsniveaus. Terzake (http://www.samenlevingsopbouw.be/site/index.php?option=com_content &task=view&id=65&Itemid=) Dit is een gemeenschappelijk initiatief van Samenlevingsopbouw Vlaanderen en De Wakkere Burger. Het tijdschrift focust op inspraak en participatie, in de eerste plaats voor maatschappelijk kwetsbare groepen en vooral op lokaal vlak. Het biedt achtergrondinformatie, praktijkverhalen en beleidsvisies over lokale beleidsthema’s. Tijdschrift voor Public Governance, Audit en Control (http://www.sdu.nl/catalogus/TSPUBCONTR) Dit Nederlandse praktijkblad heeft iedereen die bezig is met bedrijfsvoering in de publieke sector en de non-profitsector als doelgroep.
140
bronnenboek bedrijfseconomie
2.3. Instellingen en organisaties Vlaamse Vereniging voor Bestuur en Beleid (www.vvbb.be) Deze vereniging wil de bestuurskunde in Vlaanderen bevorderen, daarvoor een aanspreekpunt zijn en ze wil een brug slaan tussen de administratie en de academische wereld. Ze organiseert daartoe een aantal studiedagen over een welbepaald thema. Ze reikt ook de prijs van ‘Overheidsmanager van het jaar’ uit. Vlaamse Vereniging voor Politieke Wetenschappen (VPW) (www.politicologie.be) Deze vereniging heeft een werkgroep ‘Bestuur en beleid’, die verschillende activiteiten (onder meer gastlezingen) organiseert over bestuurskundige thema’s. Ze organiseert jaarlijks ook het Vlaams-Nederlands Politicologenetmaal, een wetenschappelijk congres met meestal ook enkele bestuurskundige panels. Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (www.steunpuntbov.be) Dit is een consortium van een aantal universiteiten dat in opdracht van de Vlaamse overheid allerlei aspecten onderzoekt die te maken hebben met de bestuurlijke organisatie van Vlaanderen. Veel publicaties en onderzoeksrapporten worden via de website beschikbaar gesteld. Vereniging voor Bestuurskunde (Nederland) (www.bestuurskunde.nl) Deze vereniging beoogt het bijeenbrengen van kennis en inzichten inzake het openbaar bestuur in Nederland. International Institute of Administrative Sciences/Institut international des Sciences administratives (www.iias-iisa.org) Deze internationale organisatie biedt een forum voor de uitwisseling van praktijkervaringen en wetenschappelijke inzichten. Ze heeft vier regionale afdelingen. De hoofdzetel bevindt zich in Brussel. European Group for Public Administration (EGPA) (www.iias-iisa.org/egpa) Dit is de Europese poot van de IIAS. Ze heeft verschillende thematische werkgroepen die zich verdiepen in één welbepaald domein van de bestuurs kunde of het overheidsmanagement. Ze organiseert jaarlijks een congres.
bestuurskunde
141
2.4. Databanken Lokale statistieken (www.lokalestatistieken.be) Op de website biedt de Vlaamse overheid veel cijfers, statistieken en rapporten over de Vlaamse gemeenten, steden en provincies. Zo vind je er cijfers en statistieken over inwoners en ondernemingen en over bijna alle beleidsdomeinen. Naast de kant-en-klare rapporten zijn er ook bijbehorende kaarten, gebruikersinformatie en een helpdesk. Burgers, ambtenaren en politici vinden er data die nuttig kunnen zijn bij de beleidsvoorbereiding en -evaluatie en ter ondersteuning van allerhande rapporteringsverplichtingen. Vlaamse Regionale Indicatoren (www.vlaanderen.be/svr) Deze uitgave is beter bekend onder het acroniem VRIND. Het is een jaarlijkse uitgave van de Studiedienst van de Vlaamse Regering over de resultaten van het Vlaamse beleid en de impact hiervan op de samenleving en de omgeving. VRIND geeft aan de hand van cijfermateriaal een beeld van wat de Vlaamse overheid doet, op welke beleidsdomeinen ze actief is en met welke resultaten. Voor elk domein geeft VRIND ook een schets van de recente sociaal-culturele, economische, ecologische en demografische ontwikkelingen in Vlaanderen. Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) (http:// statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers) Een schat aan informatie over tal van thema’s vinden we eveneens op federaal niveau, meer specifiek bij deze organisatie. We vinden er data over demografie, arbeidsmarkt en levensomstandigheden, economie, verkeer en vervoer, leefmilieu, alsook energie. Naast de data over België, vinden we er ook doorgaans gegevens tot op gemeentelijk niveau en doorheen de tijd. Via deze weg vinden we ook de data terug uit de toenmalige volkstellingen en de nieuwe aanpak sinds 2001. Deze ‘volkstelling’ omvat veel meer dan alleen maar het tellen van de bevolking. We vinden er ook informatie over de huidige werkwijze, de zogenoemde census. Hierbij wordt maximaal gebruik gemaakt van beschikbare administratieve data.
hoofdstuk 7 finance
Koen Inghelbrecht & Jos Meir
1. Omschrijving In de volksmond wordt het begrip finance in verband gebracht met alles wat te maken heeft met geld. Geld is een oppotmiddel, een middel dus om koopkracht naar de toekomst over te hevelen. Geld is ook een ruilmiddel en een rekeneenheid om transacties tussen kopers en verkopers te vergemakkelijken. Geld is daarom het smeermiddel van onze reële economie: zonder geld geen economie of althans geen vlot functionerende economie. Geld heeft op zijn beurt van doen met beleggen, met financieren, met bankieren, met verzekeren en ook zeker met risico (het risico van het geld, geheel of gedeeltelijk, te verliezen). We bespreken deze vijf deeldomeinen binnen finance in paragraaf 7.1.1. In paragraaf 7.1.2 bespreken we de onderzoeksmethoden die karakteristiek zijn voor het vakgebied finance.
1.1. Deeldomeinen van finance Eng gedefinieerd houdt het domein finance zich bezig met het beleggingsgedrag van gezinnen, bedrijven en de overheid. Anders gezegd: finance bestudeert hoe spaaroverschotten optimaal gekanaliseerd kunnen worden. Welke beleggingsproducten zijn voorhanden en hoe kunnen ze optimaal gecombineerd worden in een beleggingsportefeuille? Hoe dekken we ons in tegen onverwachte ontwikkelingen op de financiële markten? Wat bepaalt de opbrengst van een beleggingsproduct? Welke maatstaven hanteren we om deze opbrengsten te kwantificeren? Beleggen we best op lange of op korte termijn? Beleggen we best in obligaties of in aandelen? Deze vragen vormen een aantal probleemstellingen die financieel economen in dit kader pogen te beantwoorden.