2 De kat
A A
ls Peter ’s morgens wakker werd, hield hij altijd zijn ogen dicht tot hij antwoord had gegeven op twee eenvoudige vragen. Ze kwamen altijd in dezelfde
volgorde bij hem op. Vraag een: wie ben ik? O ja, Peter, leeftijd tien en een half. Dan, nog steeds met zijn ogen dicht, vraag twee: welke dag van de week is het? En daar was het antwoord, massief en onwrikbaar als een berg. Dinsdag.
Weer een schooldag. Dan trok hij de dekens over zijn hoofd, zakte nog wat dieper weg in zijn eigen warmte en liet zich opslokken door het vriendelijke donker. Hij zou bijna kunnen denken dat hij niet bestond. Maar hij wist dat hij zich zou moeten dwingen eruit te komen. De hele wereld was het erover eens dat het dinsdag was. De aarde, die om haar as en om de zon draaiend door het koude heelal raasde, had iedereen naar de dinsdag gebracht en daar konden Peter of zijn ouders en zelfs de regering niets aan veranderen. Hij zou moeten opstaan, anders zou hij zijn bus missen en te laat op school komen en moeilijkheden krijgen. Wat was het wreed, om met je warme slaperige lijf uit je bed te moeten komen en op de tast je kleren te zoeken, en te weten dat je over een uurtje rillend bij de bushalte zou staan.
43
De weerman op de televisie had gezegd dat het de koudste winter in vijftien jaar was. Koud, maar niet fijn. Geen sneeuw, geen ijs, zelfs geen bevroren plas waar je op kon schaatsen. Het was alleen maar koud en grijs, en een ijzige wind priemde door een barst in het raam Peters kamer binnen. Af en toe had hij het gevoel dat hij zijn hele leven nooit iets anders had gedaan, en nooit iets anders zou doen, dan wakker worden, opstaan en naar school gaan. Het feit dat iedereen, ook de grote mensen, op donkere winterochtenden moest opstaan, maakte het niet makkelijker. Spraken ze maar met zijn allen af ermee op te houden, dan kon hij ook ophouden. Maar de aarde draaide maar door: het werd telkens weer maandag, dinsdag, woensdag, en iedereen kwam elke dag weer uit zijn bed. De keuken was een soort tussenstation tussen zijn bed en de grote buitenwereld. De lucht was vol stoom en de geur van verbrande toast en gebakken spek. Het was de bedoeling dat het gezin samen ontbeet, maar het kwam zelden voor dat ze alle vier tegelijk aan tafel zaten. Peters ouders werkten allebei buitenshuis en er was altijd wel iemand die in paniek om de tafel rende op zoek naar een zoekgeraakt papier of een afsprakenboekje of een schoen, en iedereen moest zelf maar wat nemen van wat er die dag klaarstond op het fornuis en ergens gaan zitten. Het was warm in de keuken, bijna net zo warm als in bed, maar niet zo vredig. Er vlogen allerlei vragen door de lucht, die eigenlijk verkapte beschuldigingen waren.
44
Wie heeft de kat eten gegeven? Hoe laat kom je thuis? Heb je je huiswerk afgemaakt? Wie heeft mijn aktetas gehad? Met het verstrijken van de tijd, namen de chaos en de paniek toe. Het was een vaste regel dat niemand de deur uitging voordat de keuken was opgeruimd. Soms moest je haastig je stukje spek uit de koekenpan graaien voordat het in het etensbakje van de kat werd gegooid en de pan sissend in het afwaswater verdween. De vier leden van het gezin renden heen en weer met vuile borden en pakken cornflakes en botsten tegen elkaar aan, en altijd mompelde er wel iemand: Ik kom te laat. Ik kom te laat. Al de derde keer deze week! Maar er was nog een vijfde gezinslid, iemand die nooit haast had en zich niets van alle opschudding aantrok. Hij lag met halfgesloten ogen languit op een plank boven de radiator en als enig teken van leven geeuwde hij nu en dan. Het was een enorme geeuw, een beledigende geeuw. Hij sperde zijn bek wijd open, zodat er een schone roze tong zichtbaar werd, en als hij hem eindelijk weer dichtdeed, ging er van zijn snorharen tot zijn staart een behaaglijke rilling door zijn lijf: Willem de Kat begon zijn dag. Als Peter haastig zijn schooltas pakte en nog een laatste keer rondkeek voor hij het huis uit rende, viel zijn blik altijd op Willem. Zijn kop rustte op zijn ene poot, terwijl de andere achteloos over de rand van de plank bungelde en in de opstijgende warmte roerde. Nu die belachelijke mensen
45
weggingen, kon een kat eindelijk een paar uurtjes lekker pitten. Het beeld van de dommelende kat kwelde Peter als hij uit het huis de ijzige noordenwind in stapte. Als het je vreemd lijkt om een kat als een volwaardig lid van het gezin te beschouwen, moet je wel bedenken dat Willem ouder was dan Peter en Karin samen. Als jonge kater had hij hun moeder gekend toen die nog op school zat. Hij was met haar meegegaan naar de universiteit en was vijf jaar later aanwezig geweest op haar trouwreceptie. Toen Viola Fortuin in verwachting was van haar eerste kind drapeerde Willem de Kat zich, als ze ’s middags weleens even op bed ging liggen, over de grote ronde bult op haar middel die Peter was. Na de geboorte van zowel Peter als Karin, was hij dagenlang uit huis verdwenen. Niemand wist waar hij heen was gegaan en waarom. Hij had stilletjes alle vreugde en verdriet van het gezinsleven gadegeslagen. Hij had de baby’s peuters zien worden die hem aan zijn oren probeerden te dragen, en hij had de peuters schoolkinderen zien worden. Hij had de ouders gekend toen ze als wild jong stel op één kamer woonden. Nu woonden ze in een vierkamerwoning en waren niet meer zo wild. En Willem de Kat was ook niet meer zo wild. Hij bracht geen vogels of muizen meer naar binnen om aan de voeten van ondankbare mensen neer te leggen. Kort na zijn veertiende verjaardag was hij opgehouden met vechten en verdedigde niet langer trots zijn territorium. Peter vond het een schande dat een patserige jonge kater van de buren hun tuin in bezit nam, omdat die wist dat de oude Willem er toch
46
niets tegen kon doen. Soms kwam het beest door het kattenluik de keuken binnen en at Willems bakje leeg terwijl de oude kat hulpeloos toekeek. Nog maar enkele jaren geleden zou een kat die bij zijn verstand was het niet hebben gewaagd ook maar een poot op hun grasveld te zetten. Willem moest zich het verlies van zijn krachten hebben aangetrokken. Hij ging niet meer met andere katten om, maar bleef in huis, alleen met zijn gedachten en zijn herinneringen. Maar ondanks zijn achttien jaar, zag hij er nog glanzend en gezond uit. Hij was overwegend zwart, met spierwitte sokjes en bef, en een spatje wit op de punt van zijn staart. Soms kwam hij als je ergens zat naar je toe, dacht even na en sprong dan op je schoot, waar hij met gespreide poten bleef staan en je zonder knipperen diep in je ogen keek. Soms hield hij zijn kop scheef en miauwde één keer, terwijl hij je nog steeds aankeek, en dan wist je dat hij je iets belangrijks en verstandigs vertelde, iets wat je nooit zou begrijpen. Wanneer hij ’s winters uit school kwam, vond Peter niets zo heerlijk als zijn schoenen uit te schoppen en naast Willem de Kat voor de open haard in de huiskamer te gaan liggen. Het liefst ging hij plat op de grond liggen met zijn hoofd vlak bij de kop van de kat, zodat hij kon zien hoe bijzonder die was, zo prachtig niet-menselijk, met die bol van puntige zwarte haartjes die uit het gezichtje onder de vacht ontsproten, de witte iets omlaag gebogen snorharen, de als radioantennes omhoogstekende wenkbrauwsprieten, en de lichtgroene ogen met hun rechtopstaande spleetjes, net deurtjes die openston-
47
den naar een wereld waartoe Peter geen toegang had. Zodra hij naast hem kwam liggen, begon de kat met een diep rommelend geluid te spinnen, zo hard dat de vloer ervan trilde. Peter wist dat hij welkom was. Op precies zo’n middag, toevallig een dinsdag, het was vier uur en het begon al donker te worden, de gordijnen waren dicht en het licht aan, liet Peter zich naast Willem op het vloerkleed zakken. In de haard krulden de vlammen van een helder brandend vuurtje zich om een fors iepenblok. In de schoorsteen kreunde de ijzige wind die over de toppen van de daken loeide. Peter was met Karin van de bushalte naar huis gehold, om warm te blijven. Nu was hij veilig binnen bij zijn oude vriend, die zich op zijn rug rolde en, hulpeloos met zijn pootjes in de lucht zwaaiend, net deed of hij nog een jong katje was. Hij wilde op zijn buik worden gekriebeld. Terwijl Peter zijn vingers zachtjes door Willems vacht bewoog, begon de kat nog harder te spinnen, zo hard dat alle botjes in zijn oude lijf mee begonnen te ratelen. Toen legde Willem een poot op Peters vingers en probeerde ze een eindje omhoog te duwen. Peter liet zijn hand leiden door de kat. ‘Moet ik je onder je kin kriebelen?’ fluisterde hij. Maar nee. De kat wilde precies onder zijn keel aangeraakt worden. Daar voelde Peter iets hards. Het bewoog heen en weer toen hij eraan kwam. Er zat iets vast in zijn vacht. Peter leunde op zijn elleboog om het te onderzoeken. Hij duwde de haartjes uit elkaar. Eerst dacht hij dat hij een sieraad zag, een zilveren hangertje. Maar er zat geen ketting aan en terwijl hij voelde
48
en tuurde, zag hij dat het helemaal geen metaal was, maar een gepolijst botje, ovaal en in het midden afgeplat. En het vreemdste was dat het vastzat aan Willems vel. Het stukje bot paste net tussen zijn duim en wijsvinger. Hij pakte het steviger vast en trok eraan. Willem de Kat begon nog harder te spinnen. Peter trok nog een keer, nu naar beneden, en deze keer voelde hij dat er iets meegaf. Toen hij tussen de vacht keek, die hij met zijn vingers opzij duwde, zag hij dat hij een spleetje in het vel van de kat had geopend. Het leek wel of hij het lipje van een rits vasthield. Hij trok nog een keer en nu ontstond er een donkere opening van wel vijf centimeter lang. Het spinnen van Willem de Kat kwam daarvandaan. Misschien kan ik dadelijk zijn hart wel zien kloppen, dacht Peter. Een pootje duwde zachtjes tegen zijn vingers. Willem de Kat wilde dat hij doorging. En dat deed hij ook. Hij ritste de hele kat open, van zijn keel tot aan zijn staart. Peter had de huid graag opzij willen duwen om naar binnen te gluren, maar hij wilde niet onbescheiden lijken. Hij stond op het punt om Karin te roepen, toen hij een trilling, een lichte beweging zag in het binnenste van de kat. Uit de opening in zijn vacht kwam een flauw roze schijnsel dat langzaam helderder werd. En plotseling klom er iets, een ding, iets levends, uit Willem de Kat naar buiten. Peter was er niet zeker van of je het ook zou kunnen aanraken, want het leek helemaal van licht te zijn gemaakt. En hoewel het geen snorharen of staart of een vacht of vier poten had en ook niet spon, kon er geen twijfel over bestaan dat dit een
49
kat was. Het was een kat in de meest letterlijke betekenis van het woord, het diepste wezen van de kat. Het was een geruisloze, steelse, golvende kronkel van roze met paars licht die uit de kat tevoorschijn kwam. ‘Jij moet Willems geest zijn,’ zei Peter. ‘Of ben je een spook?’ Het licht gaf geen geluid, maar het begreep wat Peter zei. Zonder de woorden hardop uit te spreken, scheen het te zeggen dat het allebei was, en nog veel meer. Toen hij helemaal uit de kat was gekropen, die op zijn rug op het kleed voor de haard bleef liggen, zweefde de kattengeest omhoog en nestelde zich op Peters schouder. Peter was niet bang. Hij voelde de warmte van de geest op zijn wang. Toen verdween het licht achter zijn hoofd, zodat hij het niet meer kon zien. Hij voelde dat het zijn nek aanraakte en er ging een warme huivering langs zijn rug. De kattengeest pakte een soort knobbeltje boven aan zijn ruggengraat beet en trok het langs zijn hele rug naar beneden, en terwijl zijn eigen lichaam steeds verder openging, voelde Peter de koele lucht van de kamer in zijn warme binnenste kriebelen. Het was heel vreemd om uit je lichaam te klimmen, er zomaar uit te stappen en het op het vloerkleed te laten liggen als een hemd dat je net had uitgetrokken. Peter zag zijn eigen gloed, die paars en heel zuiver wit was. De twee geesten hingen tegenover elkaar in de lucht. Toen wist Peter ineens wat hij wilde doen, wat hij moest doen. Hij zweefde naar Willem de Kat toe en bleef boven hem hangen. Het kattenlichaam stond open, als een deur, en zag er heel aanlokkelijk, heel
51