NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN DOOR Mr. ERNST POLAK
A
LS ieder land — Italië in de 15de, Duitschland en Frankrijk in de 16de en 17de eeuw — heeft Nederland een bloeitijd van penningkunst gekend en wel in onze gouden eeuw. Ook wij hadden als andere landen onze voortreffelijke portretmédailles, onze herinneringspenningen. Maar op één gebied der numismatiek staan wij vrijwel alleen: gildepenningen als de onze kennen andere landen nauwelijks. Van eenige Zuid-Nederlandsche steden bestaan er, Hamburg en Embden mogen zich op enkele beroemen, de kern van deze soort ligt binnen onze landgrenzen. Toch hebben in Duitschland (men denke aan Nürnberg en Augsburg) de gilden reeds vroeg gebloeid en nog in 1868 was er een bondswet noodig om een afdoende regeling te scheppen; in Frankrijk kon men, na de vruchtelooze pogingen van Turgot in 1776, eerst in 1791 de gilden voor goed afschaffen. In ons land was het art. 53 van de Constitutie van 1798, dat voor de eerste maal de Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neringen vervallen verklaarde en sindsdien ging het met ons Gildewezen bergafwaarts. De luide verkondigde en door de meerderheid aangehangen principes van vrijheid voor arbeid en bedrijf duldden niet langer de monopolies der ambachtsvereenigingen met haar strenge, door de overheid voorgeschreven of gesanctionneerde uitsluitingsbepalingen, haar scherpe voorschriften en eigendunkelijke privileges. Voor het bespreken der gildepenningen behoef ik echter niet nader uiteen te zetten, hoe de gilden zich naar buiten uitten; de gildepenningen toch behooren tot het leven der gildebroeders onder elkaar, tot den huishoudelijken dienst, tot het instrumentarium van het gild. Zeker, wij vinden penningen, die het vóórkomen hebben van een draagmédaille, doch zulke worden vrijwel uitsluitend in de Zuidelijke Provinciën ('s Hertogenbosch, Maastricht) aangetroffen. Daar toch bleven de gilden steeds gebonden aan de Kerk, zij hadden er hun eigen altaren en de leden namen, gesierd met hun penning, deel aan de processies. Na de invoering van het Protestantisme in het Noorden — en eerst kort daarna komen de gildepenningen voor den dag — ging deze band aldaar verloren en slechts de naam van den eertij dschen schutspatroon bleef, slechts min of meer openlijk, behouden. Aldus zijn het meerendeel der gildepenningen geen medailles, waarmede men de buitenwacht moest verbluffen (zooals b.v. overwinnings-, vredesof jubileumspenningen en ook draag-médailles zijn), doch veeleer echte gebruikspenningen: legitimatie- en contrölepenningen, waaraan men behoefte had, toen de gilden in ledental toegenomen waren. Doch daarom is niet
•
NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN
25
minder boeiend hun karakteristiek uiterlijk, dat bij vele gilden de zorg, den smaak, den rijkdom, den zin voor humor en ook wel voor geleerdheid verraadt. Zij verschijnen eerst in de tweede helft der zestiende eeuw. En er is wel geen gilde geweest, dat zich op den duur behielp met een eenvoudig genummerd stuk metaal; waar de financiën blijkbaar ontbraken, in kleine plaatsen, bij een klein gild (ik denk aan de wevers en kleermakers te Goes, de schoenmakers van Alkmaar, die een bijna barbaarschen looden penning lieten gieten) vertoont de penning nog een aardig werktuig. Doch niet zoodra stonden de geldmiddelen het toe, een goudsmid of stempelsnijder behoorlijk te bezoldigen, of er kwam een smaakvol stuk voor den dag. De penningen der 17de en 18de eeuw toonen duidelijk aan, dat het ééne gild voor 't andere niet wilde onderdoen, de ééne stad de andere wilde overtroeven. Toch bleven, gelijk gezegd, deze gildepenningen in hun gebruik beperkt tot den kring der broederen. Te meer kan men nu waardeeren den zin voor goeden smaak, den trots op eigen kunde en op het ambacht, den zin voor historie, die uit deze aan materie en vorm gebonden kleine kunstwerken spreekt. Legitimatie- en controlepenningen. Zij dienden zeker als oproep- en toegangspenningen tot de vergaderingen en tot het gildemaal; zij dienden als controlemiddel voor het nakomen der verplichtingen tot begraven. Vandaar, dat sommige gilden er èn een gewonen èn een begrafenispenning op nahielden. Het was vooral de knaap of gildeknecht (een ambt dat vaak de jongste der broederen bekleedde), die met de penningen doende was: hij bracht de genummerde penningen te voren bij wijze van convocatie rond bij hen, die dragen moesten; bij de begrafenis leverde ieder zijn penning weer in en men kon nagaan wie verzuimd had en in boete verviel. Zoo lezen wij in de notulen van 1690 van het Smedengild te Middelburg „dat van nu en voortaen na yder begravenisse aanstonts, ofte ten uytersten den dach daer aen volgende, den knape gehoude sal wezen, praecyselick en sonder versuym, de lijckpenningen nu nieulick gemaakt, op te halen, met de boete door yder gildebroeder daer nevens verbeurt, voor welken dienst en moeyte denselven telckens zal genieten en profyteren voor yder penning een stuyver, ten eynde geenen van de zelve in het ongereede sal geraacken. Edoch, ingevalle het mochte gebeuren (twelck verhoopt wort van neen) dat eenygen lijckpenning by ymandt van confreren mocht worden vermist, soo sal denselven confreer gehouden worden daer over aen het gilden yder reyse te voldoen en te betalen de somme van 5 schellingen vis". En in 1706 voegt men daaraan toe ,,Idem dat soe wanneer eenige gildebroeders ofte zusters komt te overlijden, zullen al de gildebroeders in desen gilde vrij zijnde, gehouden wesen, die daertoe by ordre van den deken door den knape met overnagtse wete en een penninck, versogt zijnde te lycke te komen, op de boete van een schell. ende sal geen onschuldigde aengenomen worden, als die daags vóór het begraven van den doode aen den deken sal wesen goedgekeurt ende degene,
26
NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN
Q
die over het te Lyke gaan sal willen verdragen en accorderen, sal gehouden wesen te betalen vijf schell. jaerlycx ende die daer komt uyt te scheyden, sal op het verkiezen van den deken aen den nieuwen deken sulcx moeten bekend maken, ende dan wederom als voren moeten te Lyke gaen". Wij lezen ook vaak, dat, ondanks de boeten, penningen zoek raakten en men nieuwe besloot te maken, soms op den ouden stempel, dan weer, bij rijke gilden, penningen van ander fatsoen. Zoo kennen wij van de Lakenkoopers te Middelburg wel 6 verschillende penningen (van 1595 tot 1705), van de Kruideniers, Apothekers, Drogisten, Tabaksverkoopers en Suikerbakkers vier, van de Scheepstimmerlieden te Vlissingen twee penningen. Het metaal der penningen is soms lood, meestal koper of brons, voor den Deken en de overheden vervaardigde men een zilveren penning. Doch van de koperen en bronzen, soms zelfs van de looden penningen, wist men iets aardigs te maken en waar men de hand kon leggen op een stempelsnijder van den Provincialen Munt — ik denk aan de penningen, die Johannes Looff (f 1651) voor Middelburg, Vlissingen en Goes vervaardigde —, ontstonden ware kunststukjes, die ook naar alle regelen der kunst naar den fraaien stempel habiel gegoten werden. Het aldus ontstane aantal gelijksoortige penningen werd door insnijden of inslaan van opvolgende nummering voorzien, dat hen bruikbaar maakte voor de controle. Naast deze gegoten of geslagen penningen bestaat een groot getal gegraveerde, die natuurlijk nog aantrekkelijker zijn, omdat zij iets eigens met zich meedragen, dat den burijn van den graveur verraadt. Uitzonderingen daargelaten, kan men zelfs rayons- of stadsgewijze de gegoten (geslagen) dan wel de gegraveerde penningen onderbrengen. Zoo heeft 's Hertogenbosch voornamelijk gegraveerde penningen, waarvan wij hier wel het fraaiste exemplaar, den penning van het S. Martinus of Lintwerkersgild, afbeelden.*) Zeeland en Holland kennen voornamelijk slechts gegoten of geslagen penningen, maar Delft en Zierikzee hielden wel weer eens van een gegraveerden, waarschijnlijk beschikkend over een geschikt ambachtsman. De Amsterdamsche penningen zijn nu eens gegoten, dan weer gegraveerd. Daarentegen zal men uit de Noordelijke Provinciën (Leeuwarden en ook Groningen hebben een schat van penningen opgeleverd) slechts gegraveerd werk aantreffen. Men krijgt den indruk, dat daar de graveur nogal eens naar eigen inzicht werkte: de — meest 18de eeuwsche — penningen, die tot één gild behooren, verschillen onderling geducht. Ja, en daar in het Noorden wilde een Mr. Koeckbacker, een Mr. Timmerman, graag zijn familiewapen, of wat daartoe werd gefantaiseerd, op den penning geplaatst zien, een mode vooral ook in Harlingen, Workum en Franeker nagevolgd. In die nu kleine plaatsen veroorloofden zich ook wel anderen dan de gilde-overlieden zich zilveren penningen, want ») Gildepenningen vindt men o.a. afgebeeld in den Atlas, behoorende bij Mr. Jacob Dirks' De NoordNederlandsche Gildepenningen, 2 dln., Haarlem 1878.
•
NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN
27
het meerendeel der penningen, van daar bekend, is van dit edel metaal. Uit deze contreien beelden wij hier af de voorzijde van een tot nu toe onbeschreven schipperspenning van Leeuwarden of Grauw met fraaie Oostzeekof en wij merken hierbij op, dat meestal deze Noordelijke penningen géén nummer dragen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat daar de penningen weer minder gebruikt werden als controlemiddel, doch de beteekenis hadden van een persoonlijk sieraad, misschien legitimatiemiddel, misschien herinneringsteeken aan den dag, waarop men Meester of Overman werd. In Zeeland (Middelburg, Vlissingen en Zierikzee) hield men ervan den naam van den Overdeken, den Deken (vooral de Overdeken was een deftig man, géén ambachtsman, en wordt op de penningen steeds als „Heer" beduid), de namen der overheden (beleeders), ook dien van den gildeknecht (Knape), op den penning te plaatsen, zoodat de penningen voor genealogisch onderzoek nog steeds van belang zijn. De hier afgebeelde makelaarspenning van Middelburg (1667), waarop (voorz.) een makelaar, die twee kooplieden te samenbrengt, de gegraveerde Zierikzeesche Kramerspenning, zijn daarvan aardige voorbeelden. En wat dunkt u ten slotte van den fraaien gegoten penning der Vlissingsche Scheepmakers (1654), waarop als overdeken Cornelis Lampsins vermeld staat, met het lam te zijner eere, denzelfden bij wien de Ruyter aan het groote wiel draaide? Dekens en overheden werden, zooals gezegd, in den regel begiftigd met een zilveren penning, afslag of afgegoten van den gebniikelijken stempel der koperen. Deze overmanspenningen behooren, daar zij vaak nog van een bijzondere opdracht voorzien zijn, als speciale unica natuurlijk tot de zeldzaamheden en zijn uitgezochte préciosa voor verzamelaars. De overmanspenning van het Amsterdamsche Turfdragersgild, ten name van Klaas Hooy (men lette op zijn wapen), vindt hier een plaats. De makelaarspenning van Middelburg toont u reeds de fraaie 17de eeuwsche kleederdracht; tal van gildepenningen zijn bruikbaar materiaal voor de kennis der costuums: men zie de aardige 16de eeuwsche dracht op den penning der Middelburgsche Zijden-, Wollen- en Lakenverkoopers van 1595. Maar folkloristisch zijn zij ook van belang voor de kennis der oude werktuigen, die met trots op de penningen worden afgebeeld, op den Kuiperspenning van Middelburg b.v., die tevens wel een der oudste penningen is; de schoenmakerspenning van Vlissingen van 1738 (fig. 2) is hiervoor ook een fraai specimen. Deze afbeelding van werktuigen of vervaardigde voorwerpen (een schoen, een hoed) maken onze gildepenningen ook zoo aantrekkelijk voor Amerika: tal van exemplaren verdwenen naar de landen van overzee, waar een rijkgeworden fabrikant graag deze stukken bezit met de afbeeldingen der werktuigen en producten, die hem of zijn voorvaderen zegen brachten! Ik beeld hier ook af den penning der Middelburgsche broodbakkers (1656),
28
NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN
g
met de aardige broodjes en krakelingen, waarvoor de Utrechtsche broodbakkerspenning van 1650 niet onderdoet; om ten slotte te wijzen op den zeer zeldzamen penning der Vlissingsche Banket, Pastei en Peperkoekbakkers, waarop de pauwenpastei doet denken aan zoo menig 17de eeuwsch stilleven of aan Jan Steens „De Woede van Ahasverus", dat wij in 1926 op de tentoonstelling in Leiden konden bewonderen. Van humor zijn onze penningen ook niet ontbloot: de Middelburgsche schoolmeesters, trotsch ook op hun mondje Fransch, plaatsten op hun penning van 1628 twee gekruiste ganzenpennen met de woorden „Vive la Plume" en toen in 1654 de Vlissingsche Scheepmakers met hun penning voor den dag kwamen (voorzijde van fig. 1), waarop het stadswapen (een antieke flesch met twee ooren) werd afgebeeld, waren zij wel zoo weinig nuchter om „Vive la" er onder te plaatsen. De fruitverkoopers te Middelburg lieten in 1691 een koperen penning slaan: Adam en Eva met slang en volgeladen vruchtboom prijken er op! Met ernstige levenslessen, met rederijkersgeleerdheid, pronken graag weer andere: de Utrechtsche apothekers leeren „olim meminisse juvabit", hun wijnkoopers „Te veel is Fenijn"; het Vlissingsche Schuitmansgilde leert „Eendrachtich met Godt Almachtyc", de Timmerlieden „Weest tsamen eendrachtich". Er bestaat een prachtige gegoten koperen begrafenispenning der Amsterdamsche horlogemakers met de spreuken: Stat sua quicque dies: yder is syn dach gestelt; vario gressu una via: verscheide paden, maer eene wech. Denzelfden maker is de penning der Amsterdamsche Kramers toe te schrijven met de woorden: Mors iusti via coeli: der vromen doot den wech des Heemels, en in Domino speranti misericordia: Die Godt vertrout verkrycht genade. De Vettewariers van Middelburg rijmen op hun penning van 1698: Dat Welvaart en Segen sy rijck en milde Bij al de Leden van 't Vette Wary Gilde. Is voorts niet de Amsterdamsche sleeperspenning van 1619 naast den tinnen Haagschen Begrafenis Penning van de Coetsiers Busse (1715) een alleraardigst overblijfsel uit de tijden, toen men nog geen Wet op de Openbare Middelen van Vervoer kende? Ten slotte: de helaas zeer zeldzaam geworden gegraveerde koperen penningen van het Sint Victors- of Molenaarsgilde te Amsterdam zijn de dragers van allerlei soorten molens en hebben hun groote waarde voor hen, die den molen cultiveeren, zooals de talrijke penningen der verschillende schippersen schuitenvoerdersgilden door het afbeelden van oude schepen aantrekkelijk zijn voor hen, die zich voor het scheepvaartgebied interesseeren. Een enkele maal ontmoeten wij zelfs een oud gebouw: de Amsterdamsche Makelaarspenning beeldt de Koopmansbeurs van binnen af, die der Waagdragers de oude Waag. Naast deze eigenlijke gildepenningen kent de wetenschap nog buspenningen en buurtpenningen.
XI
AFB.
I
VLISSINGEN, GROOT-SCHEEPMAKERS, 1654 ( K E E R Z I J D E )
AFB. 2 — VLISSINGEN, f CHOEN'MAKERS EN LEDERBKREIDERS, 1738 (KEERZIJDE)
Al'B.
j
MIDDELBURG, MAKELAARS, l6()/ (VOORZIJDE)
AFB. 4 — VLISSIXGEN, BANKET-, PASTEI- EN PEPERKOEKBAKKERS, 1654 (KEERZIJDE)
Al'B. 5 — 's HERTOGKNHOSCII, I INTWERKEKS, I/.j') ( VOORZIJDE)
AFB. 6
'S GRAVENIIAGE, HUURKOETSIERS, 1715 (VOORZIJDE)
XII
AFB. 8 — AMSTERDAM, TURFDRAGERS-OVERMANSPENNING, 1719 (KEERZIJDE)
AFB. 7 — AMSTERDAM, TURFDRAGERS-OVERMANSPENNING, 1719 (VOORZIJDE)
AFB. () • - LEEUWARDEN OF GROUW, SCHIPPERS, 1791 (VOORZIJDE)
AFB. 1 0 — MIDDELBURG, BAKKERS, 1 6 5 6 (VOORZIJDE)
II — MIDDELBURG, BAKKERS, 1656 (KEERZIJDE)
AFB. 12 — AMSTERDAM, SLEEPERS, I619 (VZ.)
AFB. 13 — S GRAVENHAGE, BUURTPENNING BAGIJNENSTR. (VOORZIJDE)
AFB.14 - MIDDELBURG, WOLLENLAKENKOOPERS EN -SNIJDERS, '595 (VOORZIJDE)
D
NEDERLANDSCHE GILDEPENNINGEN
29
De bussen waren dikwijls nevens, doch door het gilde ingesteld, hetzij voor de meesters en knechten, hetzij voor ieder dezer groepen afzonderlijk. Ze komen veel overeen met wat wij thans particuliere zieken- en begrafenisfondsen noemen. Het deelnemen aan begrafenissen, het dragen, was een aanzienlijke plicht der busgenooten en het spreekt van zelf, dat hiervoor weldra penningen ontstonden. Ik noemde reeds den penning der Haagsche Koetsiersbusse. Het is aardig te vermelden, dat b.v. in Delft die oude 17de eeuwsche bussen nog bestaan als zieken-fondsen. Zij hebben natuurlijk geheel het oude karakter, om lieden uit een bepaald ambacht te verbinden, verloren en, voor zoover zij nog leden aannemen, kan iedereen er deel van uitmaken. De schoenmakersbus, de linnenweversbus bestaat daar nog onveranderd; de namen der beschermheiligen, resp. Sinte Crispijn en Sinte Erasmus geraakten in het vergeetboekje. In de archieven zijn nog wel trouw bewaarde penningen aanwezig. Voor de buurtpenningen moet men in Den Haag zijn. In geen enkele stad kwamen die instellingen zoo zeer tot bloei als daar: de bewoners derzelfde buurt vereenigden zich, onder een van overheidswege gegeven keur, tot onderlinge bescherming en bijstand (begraven) en tot het bewaren van rust en vrede in de buurt. Ook zij hadden hun Deken en Overheden, hun buurtknecht; de jaarlijksche gemeenschappelijke maaltijd speelde, als bij de gilden, een groote rol. Zij gaven ons alleraardigste, thans zeer zeldzaam geworden penningen, waarop de naam der buurt nogal eens gesymboliseerd wordt. De Katerstraat, de Molenstraat, de Pape- en Nobelstraat, de Poten, de Begijnenstraat lieten ons hun penningen na met het begijntje, den molen, den monnik enz. Het Gemeente-Museum te 's Gravenhage bezit daarvan een zoo goed als volledige collectie. Onze tegenwoordige buurtvereenigingen zijn geen overblijfselen uit ouden tijd, doch ontstonden in latere jaren. De gilden, wij zeiden het reeds, leden na 1798 een kwijnend bestaan; in 1812 werden ze voor goed afgeschaft, slechts achterlatend de Commissarissen, belast met het beheer der fondsen van voormalige gilden afkomstig. Hier en daar werden de aanwezige penningen bij de overheid ingeleverd, waardoor men in sommige stedelijke musea nu nog goede exemplaren der gildepenningen aantreft. Overigens zijn deze penningen, waar zooveel numismatische kabinetten der 19de eeuw niet behouden bleven, verdwenen of vrijwel onvindbaar geworden. Slechts als in vroeger tijden, in groote steden en bij groote gilden, een aanzienlijk aantal penningen van één type vervaardigd werd, komt men nog wel eens een exemplaar in den handel tegen. Witte raven gelijk werden ook deze overblijfselen van het oude ambacht en van vroeger gemeenschapsleven.