Alcohol, Drugs en een gebrek aan Zelfcontrole: de ideale combinatie voor partnergeweld? Een onderzoek naar hoe zelfcontrole en gebruik van middelen samenhangen met daderschap van partnergeweld.
Robin Stokkel Bachelor thesis, 31 mei 2011
Alcohol, Drugs en een gebrek aan Zelfcontrole: de ideale combinatie voor partnergeweld? Een onderzoek naar hoe zelfcontrole en gebruik van middelen samenhangen met daderschap van partnergeweld. Robin Stokkel Universiteit Leiden In eerder onderzoek is alcohol- en drugsgebruik in verband gebracht met daderschap van partnergeweld. Gottfredson en Hirschi (1990) stellen in hun General Theory of Crime dat alle typen criminaliteit, dus ook partnergeweld, worden veroorzaakt door een gebrek aan zelfcontrole bij mensen. Volgens de onderzoekers zouden mensen die beschikken over een lage mate van zelfcontrole ook vaker alcohol en drugs gebruiken. De vraag is nu in hoeverre het middelengebruik een unieke bijdrage levert aan het daderschap van partnergeweld en in hoeverre dit eigenlijk een indirect effect is van zelfcontrole. Om dit te onderzoeken zijn vragenlijsten afgenomen bij 404 studenten in Nederland. Uit de data blijkt dat het effect van zelfcontrole op het daderschap van partnergeweld volledig wordt gemedieerd door het alcohol- en drugsgebruik. Er is dus ondersteuning voor de theorie van Gottfredson en Hirschi, maar het effect van zelfcontrole is kleiner dan men zou verwachten aan de hand van de theorie. Het middelengebruik blijft ook nog een klein uniek effect hebben. Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie wil geweldsdelicten die onder invloed van alcohol of drugs worden begaan zwaarder bestraffen. Deze zwaardere straffen zouden ook het huislijk geweld, hieronder valt ook het geweld tussen partners, moeten indammen (ANP, 2503-2011). Hoe groot is het probleem van partnergeweld dan in Nederland? En klopt het dat het alcoholen drugsgebruik een oorzaak is van veel delicten? Uit onderzoek blijkt dat huiselijk geweld veelvuldig voorkomt in Nederland. De percentages van mensen die in aanraking zijn gekomen met huiselijk geweld liggen tussen de twintig (Wittebrood & Veldheer, 2005) en vijftig procent (Van Dijk, Oppenhuis & Duesman, 1997). De grote discrepantie van deze prevalenties is wellicht te wijten aan de operationalisatie van het begrip huiselijk geweld. Zo vallen onder huiselijk geweld in het onderzoek van Van Dijk et al. (1997) ook geweld tussen kinderen, mishandeling van kinderen en zelfs geweld door huisvrienden. Maar hoe groot is het probleem van geweld tussen partners in Nederland? Uit landelijke politiecijfers bleek dat tachtig procent van alle meldingen en incidenten van huiselijk geweld betrekking heeft op het geweld tussen partners (Ferwerda, 2004). Volgens minister Opstelten is men vaak onder invloed van alcohol of drugs wanneer men geweld pleegt jegens de partner. Slachtoffergegevens uit het onderzoek van Greenfeld & Henneberg (1998) ondersteunen dit. Bij veertig tot tachtig procent van de daders bleek dat zij vooraf alcohol of drugs hadden gebruikt. Dit hoeft nog niet te betekenen dat er een causale relatie is tussen het gebruik van drugs en alcohol en het plegen van partnergeweld. Volgens Gottfredson & Hirschi (1990) is dit namelijk niet het geval. Zij stellen in hun boek A General Theory of Crime (pp. 90) dat zowel alcohol- en drugsgebruik als delinquentie een gevolg zijn van het beschikken over een lage mate van zelfcontrole. De mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt wordt bepaald door de opvoeding en blijft ongeveer op hetzelfde niveau voor de rest van zijn of haar leven. Mensen die geen criminaliteit plegen zijn goed gesocialiseerd door hun ouders en kunnen daarom zelfcontrole uitoefenen over hun gedrag (Lanier & Henry, 2004 pp. 186-187).
2
Gottfredson en Hirschi zouden dus, in tegenstelling tot de minister, geen extra aandacht willen geven en geld willen besteden aan de delicten die gepleegd worden onder invloed van alcohol- en drugsgebruik. Het middelengebruik is volgens hen namelijk niet een oorzaak van criminaliteit, maar een gevolg van het beschikken over een lage mate van zelfcontrole. Zij zouden pleiten voor een preventieve aanpak, gericht op de opvoeding van kinderen, zodat er in de toekomst minder mensen zijn die onvoldoende zelfcontrole hebben (Lanier & Henry, 2004, pp. 190). Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken in hoeverre alcohol- en drugsgebruik een unieke bijdrage heeft aan het daderschap van partnergeweld, wanneer rekening wordt gehouden met de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt. Deze vraag is uitgesplitst in de volgende probleemstellingen: 1) 2) 3) 4)
In hoeverre hangt alcohol- en drugsgebruik samen met het plegen van partnergeweld? In hoeverre hangt zelfcontrole samen met het plegen van partnergeweld? In hoeverre hangt zelfcontrole samen met alcohol- en drugsgebruik? In hoeverre wordt het effect van zelfcontrole op het plegen van partnergeweld gemedieerd door het gebruik van alcohol en drugs?
De vragen hebben allen betrekking op jongeren in Nederland. Onder jongeren worden personen tussen de 16 en 25 jaar verstaan. Onder het begrip partnergeweld vallen psychisch, fysiek en seksueel geweld jegens de partner van de respondent. Indien, blijkt dat het middelengebruik geen of een aanzienlijk minder sterk uniek effect heeft op het daderschap van partnergeweld, wanneer wordt gecontroleerd voor de effecten van zelfcontrole, heeft de nieuwe aanpak van minister Opstelten geen effect en zou hij zich eigenlijk moeten richten op het verbeteren van de zelfcontrole bij jonge kinderen. Voordat hierover duidelijkheid komt worden eerst hypothesen gevormd aan de hand van de theoretische opvattingen en de reeds bestaande onderzoeken. Daarna wordt de methode van dit onderzoek uiteengezet. Hierop volgen de resultaten, waarna op basis van deze resultaten een conclusie kan worden gevormd. Tot slot is er de discussieparagraaf waarin het onderzoek met een kritisch oog wordt bekeken.
Empirische en theoretische achtergrond In de inleiding werd gesteld dat het gebruik van alcohol en drugs invloed zou hebben op het plegen van partnergeweld en andere vormen van criminaliteit. Een verklaring voor dit verschijnsel is dat alcohol- en drugsgebruik ontremmende werkingen hebben en dat men zich hierdoor sneller schuldig maakt aan (partner)geweld. Er zijn theorieën die ervan uitgaan dat er situationele factoren zijn die de drempel verlagen voor het plegen van delicten (Felson, 1998; Farrington, 2005). Middelengebruik is een van deze situationele factoren, die ook wel kortetermijn-risicofactoren worden genoemd door Farrington (2005) (Van der Laan, Blom & Kleemans, 2008). Alcohol- en drugsgebruik zouden volgens deze risicobenadering kunnen aanzetten tot crimineel gedrag. Deze benadering gaat er namelijk van uit dat delinquenten niet meer geneigd zijn tot crimineel gedrag dan anderen, maar dat ze zich vaker in situaties bevinden die gelegenheid bieden voor of aanzetten tot crimineel gedrag (Van der Laan et al., 2008). Het is dus denkbaar dat het onder invloed zijn van alcohol en drugs ook kan aanzetten tot het plegen van partnergeweld.
3
Volgens Gottfredson en Hirschi (1990) heeft iedereen de neiging om zijn of haar behoeften onmiddellijk te bevredigen. Deze visie komt overeen met die van de risicobenadering. Deze neiging naar behoefte bevrediging kan resulteren in het plegen van criminaliteit, maar met behulp van zelfcontrole kan men zich hiervan weerhouden en zich conformeren aan de geldende waarden en normen. Wanneer iemand weinig zelfcontrole heeft kan men zich dus niet weerhouden van het streven naar de eigen bevoordeling en is men eerder geneigd criminaliteit te plegen. Dit geldt voor alle typen criminaliteit. De gerichtheid is op de onmiddellijke voordelen die men verkrijgt door het delict. Deze mensen hebben geen volharding om bepaalde taken af te maken en voelen zich aangetrokken tot risicovol of spannend gedrag en ze zullen altijd fysieke opdrachten die gevaarlijk zijn voor de fysieke gesteldheid verkiezen boven mentale opdrachten waarbij cognitieve concentratie is vereist. Mensen met weinig zelfcontrole hebben een ‘bad temper’ en zijn ongevoelig voor het lijden van anderen (Gottfredson & Hirschi, 1990:89-90; Grasmick, Tittle, Bursik & Arneklev, 1993). Volgens Gottfredson en Hirschi (1990, pp.90) zorgt een lage zelfcontrole niet alleen voor het plegen van criminaliteit, maar ook voor het vertonen van onvoorzichtige gedragingen, zoals roken, drinken, drugsgebruik, gokken, kinderen krijgen zonder een huwelijk en op illegale wijze seks hebben. In de literatuur is de hierboven beschreven relatie tussen alcoholgebruik en partnergeweld ook gevonden (Barnes, Greenwood & Sommer, 1991; Foo & Margolin, 1995; O’Keefe, 1997; Choker, Smith, McKeown & King, 2000). Nabors (2010) heeft ook aangetoond dat het gebruik van drugs, zoals cannabis en antidepressiva van invloed zijn op het plegen van partnergeweld bij ‘college’ studenten. Ook de resultaten van O’Keefe (1997) en Barnes et al. (1991) zijn gebaseerd op de risicofactoren bij jongeren en adolescenten. Zo vond O’Keefe (1997) dat jongens zich vaker schuldig maken aan partnergeweld wanneer ze onder invloed zijn van alcohol- en drugs. Barnes et al. (1991) vonden dat alcoholgebruik een van de risicofactoren is voor het plegen van partnergeweld. Zij stelden echter wel dat er nog andere risicofactoren zijn die ook bijdragen aan het daderschap van partnergeweld, en dat vooral de cumulatie van het aantal verschillende risicofactoren bepalend is voor het plegen van partnergeweld. Uit de empirie blijkt dus dat middelengebruik een effect kan hebben op partnergeweld. De vraag is nu wat de empirische status is van de General Theory of Crime en of zelfcontrole in eerder onderzoek ook in verband kan worden gebracht met partnergeweld. Pratt en Cullen (2000) hebben een meta-analyse uitgevoerd naar de empirische status van de theorie. Ze hebben hiervoor alle onderzoeken meegenomen die de theorie toetsten en de onderzoeken die niet uitdrukkelijk de theorie toetsten maar die wel ‘zelfcontrole’ als variabele in de analyses hadden meegenomen. Zij vonden dat zelfcontrole over het algemeen effect had op daderschap van criminaliteit, dus ook op geweldscriminaliteit, maar dat dit effect zwakker is in longitudinale studies en dat de sociaal leren theorie ook nog steeds effect. studies waarin zelfcontrole is meegenomen als variabele. Er is dus een gedeeltelijke ondersteuning vanuit de empirie voor de theorie van Gottfredson en Hirschi, maar het effect is wel zwakker dan de onderzoekers claimen. Nu duidelijk is dat de zelfcontrole theorie van toepassing kan zijn op geweldscriminaliteit rijst de vraag of partnergeweld onder de ‘normale’ geweldscriminaliteit valt. Gottfredson en Hirschi (1990) stellen immers dat de theorie van toepassing is op alle type delicten, het is de “general theory of crime” (pp 117). Sellers (1999) test in haar onderzoek of hetgeen Gottfredson en Hirschi beweren ook ondersteuning vindt vanuit de empirie. In haar onderzoek test ze met behulp van de General Theory of Crime of daderschap van partnergeweld ook
4
voorspeld kan worden aan de hand van de mate van zelfcontrole die iemand bezit. Zij vond dat zelfcontrole wel een significante bijdrage leverde aan de verklaring voor partnergeweld, maar dat deze bijdrage maar klein was. Slechts 10% van de variantie werd verklaard door een model met alleen zelfcontrole als onafhankelijke variabele. Wanneer echter gelegenheid tot het plegen van partnergeweld en de gepercipieerde winst die uit de daad kon worden gehaald werden meegenomen in het model steeg de verklaarde variantie naar 17%. Onder andere om deze reden is de gelegenheid ook meegenomen in dit onderzoek, hierover echter meer in de Methode sectie. Het onderzoek van Sellers geeft wel bewijs dat zelfcontrole een voorspellende waarde heeft voor partnergeweld en dat de theorie van Gottfredson en Hirschi van toepassing is op het geweld tussen partners. De theorie vindt ook ondersteuning in de relatie tussen zelfcontrole en alcoholgebruik. Verschillende studies hebben dit verband aangetoond (Arnekley et al., 1993; Sellers, 1999; Tagney, Baumeister & Boone, 2004). Zelfcontrole wordt vooral in verband gebracht met een ‘risicovolle levensstijl’. Hieronder valt ook het alcoholgebruik, wat vaak als losse variabele is opgenomen in de aangehaalde onderzoeken en in deze onderzoeken significant kan worden verklaard door de mate van zelfcontrole. Resumerend uit het bovenstaande kunnen enkele hypothesen worden gevormd. Ten eerste kan worden verwacht dat er een negatief verband is tussen de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt en het plegen van partnergeweld. Daarnaast kan worden verwacht dat het alcohol- en drugsverbruik ook positief samenhangt met het plegen van partnergeweld. Tegelijkertijd kan worden verwacht dat de mate van zelfcontrole ook samenhangt met het alcohol- en drugsgebruik: hoe minder zelfcontrole iemand heeft hoe hoger het alcohol- en drugsgebruik. Ten slotte lijkt het logisch, wanneer deze hypothesen samen worden genomen, te verwachten dat wanneer zowel zelfcontrole als het alcohol- en drugsgebruik worden meegenomen in het model het effect van zelfcontrole op het plegen van partnergeweld gemedieerd wordt door het effect van alcohol- en drugsgebruik.
Methode Participanten Er zijn gestandaardiseerde vragenlijsten afgenomen bij studenten en leerlingen tussen de 16 en 25 jaar op het MBO, HBO en de Universiteit. Deze leeftijdscategorie is gekozen omdat uit internationaal onderzoek blijkt dat partnergeweld het meest voorkomt onder jongeren (Wekerle & Wolfe, 1999; Straus, 2010). Alleen Nederlands sprekende studenten zijn meegenomen, omdat de vragenlijsten in het Nederlands waren. Er is een steekproef getrokken aan de hand van gelegenheid. De meest nabije en toegankelijke scholen zijn benaderd om medewerking aan dit onderzoek te vragen van hun studenten. Het betreft een kwantitatief onderzoek. In totaal hebben 404 studenten de vragenlijsten ingevuld. In dit onderzoek zijn alleen de respondenten meegenomen die een relatie hebben of een relatie hebben gehad, want dit zijn de personen die de vragen over partnergeweld hebben ingevuld. In totaal zijn dit 345 respondenten. Procedure De paper-and-pencil vragenlijsten zijn afgenomen tijdens en na werkgroepen en hoorcolleges op de betreffende instellingen. Dit is bijvoorbeeld gedaan op de Hogeschool van Leiden en van Utrecht, het ROC in Leiden en de Universiteit van Leiden. Er is getracht verschillende
5
opleidingen binnen elk van deze instellingen op te nemen in het onderzoek ten behoeve van de representativiteit. Er is benadrukt dat de lijsten individueel ingevuld moesten worden en dat het onderzoek volledig anoniem is. De respondenten is niet verteld dat de vragenlijsten specifiek over partnergeweld gingen. Wel is verteld dat het ging over de relaties van jongeren en de attitudes die jongeren hebben ten opzichte van delinquentie. Over het algemeen hebben de studenten de vragenlijsten serieus ingevuld. Soms hebben de studenten echter de vragenlijst niet in zijn geheel ingevuld. De reden hiervoor is onduidelijk. Wanneer een student naar de mening van de onderzoekers de vragenlijst niet helemaal serieus heeft ingevuld is de betreffende respondent niet meegenomen in het onderzoek. Instrumenten Afhankelijke variabele In de gestandaardiseerde vragenlijsten werden de concepten die van belang zijn voor dit onderzoek gemeten, zoals de demografische gegevens, de frequentie dat iemand zijn of haar partner ziet, zelfcontrole, het daderschap van partnergeweld (CTS2-vragenlijst) en alcohol- en drugsgebruik. Met behulp van deze concepten was het mogelijk om de zelfcontrole van een persoon aan zijn of haar geweldpleging jegens zijn of haar partner te koppelen. De Revised Conflict Tactics Scale (CTS2) (Straus, e.a., 1996) is gebruikt om de afhankelijke variabele, partnergeweld, vast te stellen. Hierin zitten verschillende schalen betreffende Onderhandeling, Psychische Agressie, Fysieke Aanranding, Seksuele Dwang en Letsel. De respondenten hebben 39 paren van vragen ingevuld betreffende hun huidige of vorige relatie waarbij een van de vragen ging over het eigen gepleegde partnergeweld in de afgelopen twaalf maanden en de ander over het slachtofferschap van partnergeweld in de afgelopen twaalf maanden. In dit onderzoek zijn alleen de vragen meegenomen die gaan over het daderschap van Psychische Agressie, Fysieke Aanranding en Seksuele Dwang, in totaal zijn dit 27 vragen. De respondenten konden kiezen uit de volgende acht frequentie mogelijkheden: 1 = 1 keer, 2 = 2 keer, 3 = 3-5 keer, 4 = 6-10 keer, 5 = 11-20 keer, 6 = meer dan 20 keer, 7 = niet in de afgelopen 12 maanden maar is wel eens gebeurd en 8 = nog nooit gebeurd. Om deze variabelen te scoren zijn ze geschaald op manier waarop een Variety Scale (Bendixen, Endresen & Olweus, 2003) wordt geconstrueerd: van de antwoorden die de respondenten hebben gegeven is van elke vraag een dichotome variabele gemaakt. De scores 1 tot en met 6 tellen als een 1 in de dichotome variabele en 7 en 8 tellen als 0. De score 7 is meegenomen als 0 omdat de antwoorden hiervan te ver in het verleden liggen en hierdoor het herinneren van de precieze gebeurtenissen misschien wat lastig is. De scores zijn bij elkaar opgeteld, er is dus een minimum score mogelijk van 0 en een maximum score van 27. Hoe hoger men scoort op de schaal, aan hoe meer typen geweld men zich schuldig heeft gemaakt. Gottfredson en Hirschi (1990, pp. 92) stellen dat delinquenten zich meestal niet bij één type criminaliteit houden, maar verschillende typen delicten plegen. Dus degenen met weinig zelfcontrole zullen meer verschillende delicten plegen dan de mensen die over een grote zelfcontrole bezitten. Van de 345 respondenten hebben 39 (11,3%) respondenten dit onderdeel van de vragenlijst niet ingevuld. Iets meer dan een kwart van de respondenten (28,8%) die de vragenlijst wel heeft ingevuld heeft zich niet schuldig gemaakt aan enige vorm van geweld jegens zijn of haar partner gedurende de afgelopen twaalf maanden. 52,9% heeft één tot en met vier verschillende vormen van partnergeweld gepleegd. De resterende 18,3% heeft meer dan vijf typen geweld gepleegd tegen de partner. Driekwart van de personen heeft zich dus schuldig
6
gemaakt aan geweldpleging jegens de partner in de twaalf maanden voorafgaande aan het onderzoek. Onafhankelijke variabelen De zelfcontrole van de respondenten is gemeten met behulp van de schaal die ontwikkeld is door Tangney et al. (2004). Met dertien vragen waarbij men moet aangeven in hoeverre een stelling bij de persoon past worden de controle over gedachten, emotionele controle, impuls controle, prestatie regulering en het doorbreken van gewoontes gemeten. De items werden beoordeeld op een vijfpuntschaal, 1 = bijna nooit waar, 2 = meestal niet waar, 3 = soms waar soms niet, 4 = meestal wel waar en 5 = bijna altijd waar. Ten eerste zijn de variabelen waarbij een hoge score duidt op een lage zelfcontrole gehercodeerd zodat alle variabelen nu bij een hoge scoren duiden op een hoge zelfcontrole. Hierna is een Reliability Analysis gedaan met als resultaat een Cronbach’s Alpha van 0,806. De vragen meten dus goed hetzelfde concept. Van deze vragen is een schaalvariabele geconstrueerd: hierbij is het gemiddelde genomen van de scores op deze dertien vragen. Op deze manier krijgt elke respondent een score tussen de 1 en de 5. Alleen de respondenten die minimaal zeven van deze vragen hadden ingevuld worden meegenomen in de analyse. Indien er minder vragen zijn ingevuld kan het concept ‘zelfcontrole’ niet adequaat worden gemeten. Ook het alcohol- en drugsgebruik is gemeten in de vragenlijst en wordt meegenomen in dit onderzoek. Het eerste is gedaan aan de hand van drie vragen, waarbij de eerste vraag was naar de frequentie dat de respondent in de afgelopen twaalf maanden meer dan vijf glazen alcohol dronk op één dag, de tweede hoe vaak de respondent in de afgelopen twaalf maanden softdrugs gebruikte en de derde hetzelfde als de voorgaande maar dan betrof deze vraag het harddrugsgebruik. De antwoordmogelijkheden waren: 1 = minder dan 1 dag per maand, 2 = 1-3 dagen per maand, 3 = 1 of 2 dagen per week, 4 = 3 of 4 dagen per week en 5 = nooit. Van antwoordoptie 5 is een 0 gemaakt zodat de variabelen van ordinaal meetniveau werden. De antwoorden op deze vragen zijn bij elkaar opgeteld en daarna meegenomen in de analyses. Uit de data bleek dat acht (2,3%) respondenten dit onderdeel niet heeft ingevuld. Van de respondenten die de vragenlijst wel hebben ingevuld heeft 23,7% in de afgelopen twaalf maanden nooit alcohol of drugs gebruikt en de overige 76,3% minimaal eenmaal alcohol en/of drugs gebruikt in het afgelopen jaar. Een andere belangrijke factor is de Gelegenheid die men heeft tot het plegen van partnergeweld. Voordat een delict kan plaatsvinden moet er namelijk volgens Gottfredson en Hirschi (1990, pp 137) ook voldaan zijn aan de voorwaarden die de routine activiteitentheorie (Cohen & Felson, 1979) stelt, namelijk (1) een gemotiveerde dader, (2) afwezigheid van toezichthouders en (3) de aanwezigheid van een geschikt doelwit. De routine activiteitentheorie richt zich oorspronkelijk niet op het microniveau, maar richt zich op bepaalde kenmerken in de samenleving die het waarschijnlijker maken dat er een delict plaats vindt (Van der Zanden, 2009). Felson (2008) stelt later echter dat de theorie ook op het microniveau kan worden toegepast, waarbij een delict wordt gepleegd wanneer er voldaan is aan de drie hierboven beschreven condities. De gelegenheid die men heeft om geweld te plegen jegens de partner hangt sterk af van de frequentie waarmee iemand zijn of haar partner ziet. Volgens Gottfredson en Hirschi (1990: 30) is het namelijk ten eerste nodig dat er een geschikt doelwit aanwezig is, in dit geval de partner. Dit is gemeten door te vragen naar de frequentie dat de respondent zijn of haar partner ziet. Hier waren de volgende antwoordmogelijkheden: 1 = twee keer per maand of minder, 2 = 1 tot 2 keer per week, 3 = 3 tot 6 keer per week en 4 = elke dag. Daarnaast is het
7
nodig dat er geen bekwame toezichthouders aanwezig zijn, wat vaak het geval is in een huiselijk setting. Zeker wanneer men samenwoont of alleen woont. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat men zich vaker schuldig maakt aan fysiek agressieve gedragingen wanneer de partners samenwonen (Lane & Gwartney-Gibbs, 1985; Magdol, Moffit, Caspi & Silva, 1998). Om de afwezigheid van toezichthouders te meten is gevraagd of de respondent samenwoont of samenwoonde met zijn of haar partner. Hier kon men kiezen uit 1 = ja of 2 = nee. Uiteindelijk is er één enkele variabele gecreëerd, welke staat voor de gelegenheid tot het plegen van partnergeweld, door de scores op de twee vragen te vermenigvuldigen, resulterend in een uitkomst tussen de 1 en de 8 voor van de nieuwe variabele Gelegenheid. De volgende variabelen zijn ook meegenomen in de analysen: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en de etniciteit. MBO, HBO of WO zijn de mogelijke opleidingsniveaus. Om etniciteit te meten is gevraagd naar het geboorteland van de respondent en diens vader en moeder. Wanneer minimaal één van de drie personen niet in Nederland is geboren werd de respondent gelabeld als ‘allochtoon’. Analysen Om het mediërende effect van zelfcontrole weer te kunnen geven zijn eerst een viertal lineaire regressie analysen uitgevoerd aan de hand van de methode van Baron & Kenny (1986). In de eerste regressie (Model 1) wordt het effect gemeten van zelfcontrole en de overige onafhankelijke variabelen, behalve alcohol- en drugsgebruik, op daderschap van partnergeweld. De tweede regressie analyse (Model 2) geeft het effect weer van zelfcontrole en de overige onafhankelijke variabelen op het gebruik van alcohol en drugs. In de derde regressieanalyse (Model 3) is hetzelfde gedaan als in de eerste, maar dan is nu het alcohol- en drugsgebruik meegenomen en zelfcontrole uit de regressie gehaald, zodat het unieke effect van alcohol- en drugsgebruik op het plegen van partnergeweld duidelijk wordt. Tot slot is er een regressieanalyse (Model 4) uitgevoerd waarin alle onafhankelijke variabelen werden meegenomen, dus zowel zelfcontrole als het alcohol- en drugsgebruik. Zo wordt het effect duidelijk van zelfcontrole op daderschap van partnergeweld wanneer er wordt gecontroleerd voor het alcohol- en drugsgebruik. Wanneer het effect van zelfcontrole afneemt of niet meer aanwezig is, en het effect van alcohol- en drugsgebruik nog wel significant is, wordt het effect van zelfcontrole gemedieerd door het alcohol- en drugsgebruik. De vier modellen staan hieronder schematisch weergegeven in Figuur 1. Figuur 1: schematische weergave van de methode van Baron & Kenny (1986). Zelfcontrole
Model 1
Model 2
en drugsgebruik Alcohol-‐
Model 3
Partnergeweld
Model 4
Zelfcontrole + Alcohol-‐ en drugsgebruik Deze laatste regressieanalyse (Model 4) is ook gebruikt om de grootte van gemedieerde effect van zelfcontrole te berekenen via de methode van Judd & Kenny (1981). Om dit indirecte
8
effect te berekenen is de coëfficiënt van zelfcontrole uit deze regressieanalyse (B0) afgetrokken van de coëfficiënt van zelfcontrole (B1) die is gevonden in een regressieanalyse waarin alcohol- en drugsgebruik niet is opgenomen (Model 1 van hierboven). Dus: Bindirect = B0 – B1 Mediatie kan alleen optreden wanneer (1) het effect van zelfcontrole op daderschap van partnergeweld significant is (Model 1), (2) het effect van zelfcontrole op het alcohol- en drugsgebruik significant is (Model 2), (3) het effect van alcohol- en drugsgebruik op het plegen van partnergeweld significant is (Model 3) en (4) het effect zelfcontrole op partnergeweld kleiner is geworden of verdwenen is (Model 4). Om te toetsen of het gevonden indirecte effect significant is, is gebruik gemaakt van de interactieve tool op de website van Kristopher J. Preacher. Hiermee is de Aroiaanse versie van de Sobel test berekend (Preacher & Leonardelli, 2001).
Resultaten Voordat de resultaten van de regressieanalysen worden geïnterpreteerd, worden eerst kort de voorbereidende analysen, welke gedaan zijn om te kijken of er voldaan is aan de assumpties die de regressieanalyse maakt, besproken. Om te zien of er geen sprake was van multicollineariteit is de Variance Inflation Factor opgevraagd. Deze lag in alle regressieanalysen voor alle variabelen rond de 1. Er is dus geen sprake van multicollineariteit. Ook is bekeken of er geen sprake is van autocorrelatie door naar de uitslag van de Durbin Watson test te kijken bij alle vier de regressies. De gevonden waarde van de Durbin Watson test was in alle vier de gevallen net iets onder de 2, hieruit blijkt dat er geen sprake is van autocorrelatie. Daarnaast moeten de residuen normaal verdeeld zijn. Wanneer de histogrammen worden bekeken blijkt dit bij benadering zo te zijn. De enige assumptie van de regressieanalyse waar niet geheel aan voldaan blijkt te zijn is dat er sprake moet zijn van homoscedasticiteit. Uit de plot van de residuen blijkt dat de residuen niet geheel random gespreid zijn, maar een klein beetje scheef. Omdat de schending van deze assumptie maar gering is zal het geen gevolgen hebben voor de resultaten. De ongestandaardiseerde coëfficiënten die zijn verkregen uit de vier regressieanalysen welke gedaan zijn aan de hand van de methode van Baron & Kenny (1986) zijn weergegeven in Tabel 1.
9
Tabel 1: Ongestandaardiseerde coëfficiënten uit de verschillende regressieanalysen aan de hand van de methode van Baron & Kenny (1986). Afhankelijke variabele Variabele Constante Leeftijd Man Educatieniveau Allochtoon Zelfcontrole Gelegenheid Alcohol- en drugs R2 F (df=) N *p<,05
Partnergeweld Model 1
Alcohol- en drugsgebruik Model 2
Partnergeweld Model 3
Partnergeweld Model 4
4,579* -,259 -,259 -,160 ,022 -,787* ,279*
6,007* ,001 ,543* -,129 -,346* -1,097* -,043
1,025 ,003 -,404 -,117 ,200 ,305* ,398*
2,541* -,003 -,423 -,105 ,201 -,440 ,299* ,355*
,066 3,497(6)* 305
,185 12,380(6)* 335
,102 5,557(6)* 301
,109 5,146(7)* 301
Uit Model 1 blijkt dat zelfcontrole een significant negatief effect heeft op het plegen van partnergeweld, wanneer er geen rekening wordt gehouden met het alcohol- en drugsgebruik. Duidelijk is dat ook de gelegenheid die men heeft bijdraagt aan het plegen van partnergeweld. De variantie van het daderschap van partnergeweld wordt voor 6,6% verklaard door de variabelen die zijn meegenomen in de analyse. De onafhankelijke variabelen kunnen variantie in het daderschap van partnergeweld dus maar voor een klein deel verklaren. Model 2 geeft een significant negatief verband weer tussen de mate van zelfcontrole waarover men beschikt en het alcohol- en drugsgebruik. Hoe lager de score op de zelfcontroleschaal hoe hoger het alcohol- en drugsgebruik. Ook blijkt dat het geslacht in verband staat met het alcohol- en drugsgebruik: mannen gebruiken meer alcohol en drugs dan vrouwen. Hier is de gevonden verklaarde variantie 18,5%. In Model 3 wordt het verband tussen alcohol- en drugsgebruik en het daderschap van partnergeweld weergegeven. Dit verband blijkt inderdaad te bestaan, het is positief en significant. Ook blijkt uit Model 3 weer dat de gelegenheid die men heeft van invloed is op het plegen van partnergeweld. De verklaarde variantie van Model 3 (10,2%) ligt hoger dan de verklaarde variantie van Model 1 (6,6%). Dit betekent dat alcohol- en drugsgebruik meer van de variantie kan verklaren dan de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt dat doet. Model 4 laat zien dat wanneer zowel zelfcontrole als alcohol- en drugsgebruik worden meegenomen in de analyse het effect van zelfcontrole op het daderschap van partnergeweld niet meer significant is. Het effect van alcohol- en drugsgebruik blijft wel positief en significant, maar is iets afgenomen. Ook in dit model is er een verband gevonden tussen de gelegenheid die men heeft en het plegen van partnergeweld. De verklaarde variantie is nu 10,9%. Het effect van zelfcontrole op het daderschap van partnergeweld wordt dus gemedieerd door het gebruik van alcohol en drugs. Aan alle vier de assumpties waaraan de modellen moeten voldoen is voldaan. Omdat het effect van zelfcontrole geheel verdwenen is, is er sprake van volledige mediatie.
10
De resultaten van Model 1 en Model 4 zijn nogmaals weergegeven in Tabel 2, omdat uit deze regressieanalysen de waarden van de ongestandaardiseerde coëfficiënten van het effect van de zelfcontrole variabele nodig zijn om te berekenen hoe groot het effect van zelfcontrole is dat gemedieerd wordt door het alcohol- en drugsgebruik. Tabel 2: Ongestandaardiseerde coëfficiënten van effect van de onafhankelijke variabelen op partnergeweld. Het mediërende effect aan de hand van de methode van Judd & Kenny (1981). Model 1 Model 4 Variabele Constante 4,579* 2,541* Leeftijd -,259 -,003 Man -,259 -,423 Educatieniveau -,160 -,105 Allochtoon ,022 ,201 Relatieduur Zelfcontrole -,787* -,440 Gelegenheid ,279* ,299* Alcohol- en drugsgebruik ,355* R2 F (df=) N *p<,05
,066 3,497(6)* 305
,109 5,146(7)* 301
De grootte van het indirecte effect is berekend aan de hand van de methode van Judd & Kenny (1981): Bindirect = B0 – B1 In dit geval is het gevonden indirecte effect van zelfcontrole op het daderschap van partnergeweld: -,347 = -,787+,440
Om de significantie van het indirecte effect toch te berekenen is de Aroiaanse versie van de Sobel test gedaan. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 3. Tabel 3: Resultaten van de Aroiaanse versie van de Sobel test. z-‐waarde Std. Error p-‐waarde -‐3,588 ,0109 ,000 Uit de Sobel test blijkt dat het gevonden indirecte effect significant is met een p-‐waarde van ,000. Er kan getwijfeld worden aan het gebruik van de Variety schaal voor de variabele Partnergeweld. Deze schaal meet namelijk niet de frequentie waarmee men geweld pleegt tegen de partner, maar alleen hoeveel typen partnergeweld men pleegt. Zoals in de Methoden sectie al is toegelicht zou men volgens de General Theory of Crime
11
(Gottfredson & Hirschi, 1990) allerlei verschillende soorten criminaliteit gaan plegen wanneer men niet beschikt over voldoende zelfcontrole. In dit geval zou de variabele schalen op de huidige manier een goed idee zijn. Maar wanneer juist dít onderdeel van de theorie niet klopt en men juist één of een paar typen geweld frequent pleegt komt de Variety schaal niet goed tot haar recht. Daarom zijn alle analysen nogmaals uitgevoerd, met de frequentie van het daderschap van Partnergeweld als afhankelijke variabele in Model 1, 3 en 4, om te kijken of dit inderdaad verschil maakt. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 4. Tabel 4: Ongestandaardiseerde coëfficiënten uit de verschillende regressieanalysen volgens de methode van Baron & Kenny (1986). Afhankelijke variabele Variabele Constante Leeftijd Man Educatieniveau Allochtoon Zelfcontrole Gelegenheid Alcohol- en drugs R2 F (df=) N *p<.05
Frequentie Partnergeweld Model 1
Alcohol- en drugsgebruik Model 2
Frequentie Partnergeweld Model 3
Frequentie Partnergeweld Model 4
14,849* -,259 -,492 -,213 ,134 -3,126* ,600*
5,685* ,001 ,602* -,140 -,266* -1,145* -,078
1,810 ,005 -,819 -,098 ,637 ,601* 1,227*
8,941* ,004* -,910 -,043 ,645 -2,068* ,577* 1,022*
,066 3,516(6)* 305
,204 16,347(6)* 335
,085 4,536(6)* 301
,104 4,868(7)* 301
Hetgeen opvalt is dat in dit geval in Model 4 het effect van zelfcontrole op de frequentie van het plegen van geweld tegen de partner significant blijft. Er is nu dus in ieder geval geen sprake van volledige mediatie van dit effect door het effect van het alcohol-‐ en drugsgebruik. Wel is te zien dat het effect van zelfcontrole in Model 4 een stuk kleiner is dan in Model 1 en significant is in alle modellen. Er is dus sprake van gedeeltelijke mediatie van effect van zelfcontrole door het alcohol-‐ en drugsgebruik. De grootte van dit indirecte effect is: -1,058 = -3,126 + 2,068 Ongeveer een derde van het totale effect van zelfcontrole op het plegen van partnergeweld wordt gemedieerd door het gebruik van alcohol en drugs. Ook dit effect is weer significant met p = ,000. Omdat de frequentie van het plegen van geweld tegen de partner ook hoger wordt wanneer men (relatief) onschuldige gedragingen, zoals het weglopen tijdens een ruzie, vaker voorkomen is dit waarschijnlijk niet de juiste schaal om de grootte van het probleem partnergeweld te meten. Een schaal die aangeeft hoeveel verschillende typen partnergeweld men gepleegd heeft is hiervoor geschikter. Daarom is de hieronder staande conclusie
12
gebaseerd op de resultaten welke zijn verkregen aan de hand van de analyses waarin de Variety schaal is gebruikt om het daderschap van partnergeweld te schalen.
Conclusie In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre alcohol- en drugsgebruik een unieke bijdrage heeft aan het daderschap van partnergeweld, wanneer rekening wordt gehouden met de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt. Vanuit de theoretische en empirische bevindingen werd verwacht dat de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt en de gelegenheid tot het plegen van partnergeweld die iemand heeft van grote invloed zouden zijn op het daderschap van partnergeweld. De eerste hypothese, dat zelfcontrole een effect heeft op het plegen van partnergeweld, wordt door de data ondersteund. Tevens blijkt dat de gelegenheid die iemand heeft tot het plegen van partnergeweld in verband te staan met het daderschap van partnergeweld. De verklaarde variantie (6,6%) is echter kleiner dan men zou verwachten aan de hand van de General Theory of Crime. Gottfredson en Hirschi (1990) stellen immers dat een gebrek aan zelfcontrole de grootst bepalende factor is voor het plegen van criminaliteit. Ook de tweede hypothese wordt bevestigd door de data. Het blijkt dat zelfcontrole in verband staat met het alcohol- en drugsgebruik. Ook hier is de variantie die verklaard wordt (18,5%) door de onafhankelijke variabelen kleiner dan men zou verwachten aan de hand van de theorie van Gottfredson en Hirschi. De derde hypothese wordt ook ondersteund door de data: alcohol- en drugsgebruik heeft een significant effect op het plegen van partnergeweld. Het blijkt dat een analyse waarin alcohol- en drugsgebruik wordt meegenomen het daderschap van partnergeweld beter voorspelt dan een analyse waarin alleen zelfcontrole wordt meegenomen. Er wordt namelijk 3,6% meer van de variantie in het plegen van partnergeweld verklaard in de analyse met het alcohol- en drugsgebruik. Ook de vierde en laatste hypothese wordt ondersteund door de data. De verwachting dat het effect van zelfcontrole op het daderschap van partnergeweld (gedeeltelijk) weg zou vallen wanneer er rekening wordt gehouden met het gebruik van alcohol en drugs is uitgekomen. Het effect van zelfcontrole op de afhankelijke variabele is geheel verdwenen, de relatie tussen zelfcontrole en het daderschap van partnergeweld wordt dus zelfs volledig gemedieerd door het alcohol- en drugsgebruik. Ook hier is de verklaarde variantie kleiner dan men aan de hand van de General Theory of Crime zou verwachten. Kortom lijkt er sprake van het volgende: wanneer iemand beschikt over minder zelfcontrole zal hij of zij meer alcohol en drugs gebruiken, dit laatste zorgt weer voor het plegen van meer typen partnergeweld. Alcohol- en drugsgebruik blijft wel een uniek effect behouden op het daderschap van partnergeweld. 6,6% van de variantie wordt verklaard door een model waarin alleen zelfcontrole wordt meegenomen. Wanneer ook het middelengebruik in de analyse wordt betrokken is de verklaarde variantie 4,3% hoger. Deze 4,3% is de variantie die verklaard wordt door het unieke effect van het alcohol- en drugsgebruik en niet door een gemedieerd effect van zelfcontrole. Zowel de opvattingen van minister Opstelten als de theorie van Gottfredson en Hirschi worden ondersteund door de data. Er wordt echter te weinig van de variantie verklaard om een van beiden volledig te ondersteunen, er is dus slechts sprake van een gedeeltelijke ondersteuning. Gottfredson en Hirschi (1990) stellen namelijk dat een gebrek aan zelfcontrole de grootste oorzaak is voor het vertonen van crimineel gedrag en onvoorzichtige gedragingen. Aangezien in dit onderzoek de mate van zelfcontrole slechts 6,6% van de variantie in het daderschap van partnergeweld kan verklaren, kan niet gesteld worden dat dit het geval is. Net
13
zoals in de meta-analyse van Pratt en Cullen (2000) is het verband tussen zelfcontrole en het criminele gedrag kleiner dan de onderzoekers stellen. Ook de opvatting van minister Opstelten dat het middelengebruik vaak de oorzaak is van het plegen van partnergeweld wordt slechts voor een klein deel ondersteund. Het unieke effect van het alcohol- en drugsgebruik op het daderschap van partnergeweld is gering. Gesteld kan worden dat dit verband een stuk kleiner is dan de minister waarschijnlijk vermoedt, aangezien hij het ziet als een groot probleem in Nederland. Het grootste deel van het effect van het middelengebruik op het daderschap van partnergeweld is namelijk het gemedieerde effect van zelfcontrole. Wanneer een van de oorzaken van dit probleem wil aanpakken valt aan de hand van dit onderzoek vooral te pleiten voor aanpak dat strookt met de visie van Gottfredson en Hirschi.
Discussie Ondanks dat de data Gottfredson en Hirschi en minister Opstelten gedeeltelijk ondersteunen, moet er voorzichtig worden gedaan met het generaliseren van de uitkomsten van dit onderzoek. Ten eerste omdat er een gelegenheidssample is getrokken: de vragenlijsten zijn alleen in de scholen die voor de onderzoekers praktisch waren afgenomen. Daarnaast betreft het een vrij kleine onderzoeksgroep bestaande uit scholieren en studenten. De werkenden die in dezelfde leeftijdscategorie vallen zijn niet meegenomen in het onderzoek. Dit zijn vaak de mensen die hun school al hebben afgemaakt, of met het onderwijs gestopt zijn en juist deze populatie kan interessant zijn voor dit onderzoek. De mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt heeft namelijk ook invloed op de schoolprestaties van een persoon (Gottfredson & Hirschi, 1990 pp. 162-165). De vragenlijsten door de personen die wel benaderd zijn ook niet allemaal ingevuld ingenomen. Zo zijn tijdens een hoorcollege van psychologie een keer de helft van alle uitgedeelde vragenlijsten niet ingevuld ingenomen. Ook hier geldt weer dat juist die personen die de vragenlijsten niet invullen wellicht een bijzondere groep vormen. Het zou kunnen zijn dat juist deze personen weinig zelfcontrole hebben en zich er daarom niet toe kunnen zetten de vragenlijsten in te vullen. Ondanks dat er zo veel mogelijk is gestreefd naar een situatie waarin de respondenten de vragenlijsten geheel individueel invulden was dit niet altijd haalbaar. Soms kon er gewoon geen toezicht worden gehouden, zoals tijdens het hoorcollege van psychologie. Er is echter ten alle tijden benadrukt dat de vragenlijsten individueel moesten worden ingevuld in het belang van het onderzoek. Tot slot is er nog een reden waarom de ingevulde vragenlijsten misschien niet geheel overeenkomen met de werkelijkheid. De respondenten moesten namelijk zelf rapporteren of, wat voor type en hoe vaak zij partnergeweld hebben gepleegd. Het kan zijn dat sommige respondenten op dit onderdeel sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. Hierdoor zal de prevalentie van partnergeweld waarschijnlijk hoger liggen dan is gerapporteerd in de vragenlijsten. Het is mogelijk dat er een verband is tussen het sociaal wenselijk willen antwoorden en de mate van zelfcontrole waar iemand over beschikt. Wellicht is sociaal wenselijk antwoorden wel een vorm van het onmiddellijk bevredigen van de behoefte die op dat moment ontstaat, namelijk sociaal wenselijk willen overkomen, en kunnen de respondenten met een lage zelfcontrole zich niet goed richten op het uiteindelijke doel van het onderzoek. Nu er een licht is geworpen op de kritiekpunten die betrekking hebben op externe factoren is het tijd om ook de interne aspecten kritisch te bekijken. Zo zou de Gelegenheid variabele problematisch kunnen zijn. De meting van de variabele valt wellicht niet samen met die van de Partnergeweld variabele. De Gelegenheidsschaal meet de gelegenheid in het heden en de CTS2 vragen meten het geweld dat men heeft gepleegd jegens zijn of haar huidige of voormalige partner gedurende de twaalf maanden voorafgaande aan het invullen van de
14
vragenlijst. Dus zou het zo kunnen zijn dat het plegen van geweld jegens de partner vooraf gaat aan de gemeten gelegenheid om geweld te plegen. Dit probleem is in dit onderzoek wellicht niet zo groot. Mensen die samenwonen met hun partner hebben vaak een langere relatie dan mensen met partners die apart wonen. Uit de data blijkt dat de mensen die samenwonen gemiddeld een relatie hebben van 52 maanden en degenen die niet samenwonen met hun partner hebben gemiddeld een relatie van 22 maanden. De gelegenheid om geweld te plegen jegens de partner tijdens de duur van de relatie wordt in ieder geval een klein beetje gecorrigeerd doordat bij de respondenten die samenwonen met hun partner het aantal maal dat zij hun partner per week zien is vermenigvuldigd met twee. Omdat de Gelegenheid variabele en de variabele voor Partnergeweld chronologisch niet hetzelfde meten kunnen er geen causale verbanden worden getrokken tussen de twee. Uit dit onderzoek zijn twee interessante dingen gebleken. Ten eerste dat er wellicht een indirect verband is tussen de mate van zelfcontrole en daderschap van partnergeweld welke wordt gemedieerd door het alcohol- en drugsgebruik. Hierbij zorgt een lage mate van zelfcontrole voor meer middelengebruik; en dat zorgt weer voor het plegen van meer typen partnergeweld. Helaas kunnen er in dit onderzoek geen causale verbanden worden getrokken, omdat er slechts één meting is uitgevoerd waarbij gevraagd werd naar gebeurtenissen in één tijdsperiode. Het is dus mogelijk dat het gevonden verband tussen zelfcontrole en het alcoholen drugsgebruik het effect is van het alcohol- en drugs gebruik op de mate van zelfcontrole. Vanuit de theorie is het echter veel waarschijnlijker dat de mate van zelfcontrole het middelengebruik beïnvloedt dan omgekeerd. De zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi gaat er immers van uit dat de mate van zelfcontrole waarover iemand beschikt min of meer gelijk blijft na de vroege jeugd (Lanier & Henry, 2004 pp. 186-187). Om de causale relatie in het indirecte verband te onderzoeken moeten toekomstige studies meerdere metingen hebben zodat de causale relaties kunnen worden blootgelegd. Ten tweede is er een significant verband gevonden tussen het middelengebruik en daderschap van partnergeweld. Het is echter niet duidelijk of het alcohol- en drugsgebruik direct voorafgaan aan de geweldpleging. Alleen de frequentie van het alcohol- en drugsgebruik is namelijk bevraagd, niet de chronologische volgorde van handelingen en gebeurtenissen. Het plan van minister Opstelten krijgt pas echt ondersteuning of ondermijning vanuit de empirie wanneer wordt onderzocht of het middelengebruik direct voorafgaat aan het plegen van geweld jegens de partner. Een longitudinaal onderzoeksdesign waarbij frequent metingen worden gedaan, zodat de respondenten alle incidenten nog goed kunnen herinneren, zou hier de uitkomst bieden. Pas dan kan er echt een advies vanuit de wetenschap worden gegeven aan minister Opstelten betreffende zijn plan om de daders van partnergeweld, die onder invloed zijn van alcohol of drugs, harder aan te pakken.
Literatuur ANP, 25-‐03-‐2011 geraadpleegd op 25-‐03-‐11 via http://www.huiselijkgeweld.nl/nieuws/2011/250311_zwaardere-‐straf-‐voor-‐ geweld-‐onder-‐invloed Arneklev, B.J., Grasmick, H.G., Tittle, C.R. & Bursik, R.J. Jr. (1993). Low Self-‐Control and Imprudent Behavior. Journal of Quantitative Criminology, 9(3), 225-‐247. Barnes, G.E., Greenwood, L. & Sommer, R. (1991). Courtship violence in a Canadian sample of male college-‐students. Family Relations, 40(1), 37-‐44.
15
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-‐mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-‐1182. Bendixen, M., Endresen I.M. & Olweus, D. (2003). Variety and frequency scales of antisocial involvement: Which one is better? Legal and Criminological Psychology, 8, 135-‐150. Burton, V. S., Cullen, F. T., Evans, T. D., & Dunaway, R. G. (1994). Reconsidering strain theory: Operationalization, rival theories, and adult criminality. Journal of Quantitative Criminology, 10(3), 213-‐239. Burton, V. S., Cullen, F. T., Evans, T. D., Alarid, L. F., & Dunaway, R. G. (1998). Gender, self-‐control, and crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 35(2), 123-‐ 147. Burton, V. S., Evans, T. D., Cullen, F. T., Olivares, K. M., & Dunaway, R. G. (1999). Age, self-‐control, and adults’ offending behaviors: A research note assessing a general theory of crime. Journal of Criminal Justice, 27(1), 45-‐53. Choker, A.L., Smith, P.H., McKeown, R.E. & King, M.J. (2000). Frequency and correlates of intimate partner violence by type: Physical, sexual, and psychological battering. Amerincal Journal of Public Health, 90(4), 553-‐559. Cohen, L.E., Felson, M. (1979). Social change and crime trends: a routine activity approach. American Sociological Review, 44(4), 588-‐608. Dijk, T. van, Flight, S., Oppenhuis, E. & Duesman, B. (1997). Huiselijk geweld. Aard, omvang en hulpverlening. Den Haag: Ministerie van Justitie. Farrington, D.P. (2005). The Integrated Cognitive Antisocial Potentional (ICAP) Theory. In: D.P. Farrington (ed.). Integrated developmental & life-‐course theories of offending. New Brunswick: Transaction Publishers, 73-‐92. Felson, M. (2008). The routine activity approach. Environmental Criminology and Crime Analyses. Portland: Willan Publishing. (pp. 70-‐77) Ferwerda, H.B. (2004). Huiselijk geweld: de voordeur op een kier. Omvang, aard en achtergronden in 2004 op basis van landelijke politiecijfers. Arnhem: Advies-‐ en Onderzoeksgroep Beke. Foo, L. & Margolin, G. (1995). A Multivariate Investigation of Dating Aggression. Journal of Family Violence, 10(4), 351-‐377. Gottfredson, M.R. & Hirschi, T. (1990). A General Theory Of Crime. Stanford, Calif.: University Press. Grasmick, H. G., Tittle, C. R., Bursik Jr, R. J. and Arneklev, B. J. (1993) Testing the core empirical implications of Gottfredson and Hirschi’s General Theory of Crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 5–29. Greenfeld, L.A. & Henneberg, M.A. (1998). Victim and offender self-‐reports of alcohol involvement in crime. Alcohol Research & Health, 25(1), 20-‐21. Horn, J. van, Scholing A. & Mulder J. (2006). Recidive bij plegers van partnergeweld. Tijdschrift voor Criminologie, 48(4), 331-‐344. Judd, C.M. & Kenny, D.A. (1981). Process Analysis: Estimating mediation in treatment evaluations. Evaluation Review, 5(5), 602-‐ 619. Keane, C., Maxim, P., & Teevan, J. J. (1993). Drinking and driving, self-‐control, and gender: Testing a general theory of crime. Journal of Research in Crime and Delinquency, 30(1), 30-‐46. Laan, A.M., van der, Blom, M. & Kleemans, E.R. (2008). Lange-‐ en korte-‐termijn-‐ risicofactoren voor ernstig delinquent gedrag. Tijdschrift voor Criminologie, 50(3), 248-‐263.
16
Lane, K.E., Gwartney-‐Gibbs, P.A. (1985). Violence in the Context of Dating and Sex. Journal of Family Issues, 6(1), 45-‐59. Lanier, M.M. & Henry, S. (2004). Essential Criminology. Oxford: Westview Press. Longschore, D. (1998). Self-‐control and a criminal opportunity: A prospective test of the general theory of crime. Social Problems, 45(1), 102-‐113. Magdol, L., Moffitt, T.E., Caspi, A. & Silva, P.A. (1998). Hitting without a license: Testing explanation for differences in partner abuse between young adults daters and cohabitors. Journal of Marriage and the Family, 60(1), 41-‐55. Nagin, D. S., & Paternoster, R. (1993). Enduring individual differences and rational choice theories of crime. Law and Society Review, 27(3), 467-‐496. Nabors, E.L. (2010). Drug Use and Intimate Partner Violence Among College Students: An In-‐Depth Exploration. Journal of Interpersonal Violence, 25(6), 1043-‐1063. O’Keefe, M. (1997). Predictors of dating violence among high school students. Journal of Interpersonal Violence, 12(4), 546-‐568. Pratt, T.C. & Cullen, F.T. (2000). The empirical status of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime: A meta-‐analysis. Criminology, 38(3), 931-‐964. Preacher, K.J. & Leonardelli, G.J. (2001). Calculation for the Sobel test: An interactive calculation too for mediation tests [Computer software].. Geraadpleegd op 5 mei 2011, via http://www.people.ku.edu/~preacher/sobel/sobel.htm. Rebellon, C.J., Straus, M.A. & Medeiros R. (2008). Self-‐Control in Global Perspective An Empirical Assessment of Gottfredson and Hirschi’s General Theory Within and Across 32 National Settings. European Journal of Criminology, 5(3), 331-‐361. Sellers, C.S. (1999). Self-‐control and intimate violence: an examination of the scope and specification of the general theory of crime. Criminology, 37(2), 375-‐404. Straus, M.A. (2010). Mental health and violence between matrial and dating partners across the life span and in 32 nations. Paper presented at the international associaton of mental health services annual meeting in Canada. Tangney, J.P., Baumeuster, R.F. & Boone, A.L. (2004). High Self-‐Control Predicts Good Adjustment, Less Pathology, Better Grades, and Interpersonal Succes. Journal of Personality, 72(2), 272-‐325. Wekerle, C. & Wolfe, D.A.(1999). Dating violence in mid-‐adolescence: Theory, significance, and emerging prevention initiatives. Clinical Psychology Review, 19(4), 435-‐456 Zanden, M. van. (2009). Inbraken in Enschede: ‘Woninginbraak en de samenhang met andere criminaliteit.’ Geraadpleegd via http://www.e-‐ doca.eu/content/docs/Scriptie_EvdZanden.pdf
17