AIOS KENNISTOETS 2012 16 april 2012
Bacteriologie 1. In de periode tussen mei 2001 en juli 2011 is er in Duitsland een grote uitbraak geweest van hemorrhagische colitis en hemolytisch uremisch syndroom. De geïsoleerde verwekker betrof Escherichia coli serotype O104:H4. Welke van de onderstaande beweringen over deze bacterie is onjuist: a. De bacterie is een hybride van een enteroaggregative Escherichia coli (EAEC) en enterohemorrhagische Escherichia coli (EHEC). b. De bacterie bevat een stress response gen dat o.a. voor (maag)zuurresistentie codeert. c. De bacterie bevat een ESBL gen. d. De bacterie bevat het eae (intimin) gen voor hechting aan darmepitheel.
2. Een 40-jarige gezonde man ontwikkelt na een reis door Afrika een ernstige cellulitis. De dag voor vertrek had hij in een zoetwaterpoel gezwommen en een kleine wond opgelopen waarbij na 2 dagen een cellulitis ontstond met koorts en koude rillingen. Uit de wond wordt een oxidase negatieve en katalase positieve, gramnegatieve staaf gekweekt die glucose fermenteert. Wat is de meest waarschijnlijke verwekker van dit ziektebeeld? a. Vibrio vulnificus b. Aeromonas hydrophila c. Edwardsiella tarda d. Escherichia coli.
3. Een 56-jarige man die immuunsuppressieve medicatie voor een niertransplantaat gebruikt, komt terug van vakantie in Marokko met klachten van diarree die al meer dan 1 week bestaan. Op de selectieve campylobacter media groeit niets, maar van de aselectieve plaat die na filtratie van de feces is geënt, groeien twee verschillende kolonies die in de MALDI-ToF als Arcobacter butzleri en Campylobacter mucosalis worden herkend. Welke conclusie is correct? a. A. butzleri is hoogst waarschijnlijk de verwekker van de milde, chronische diarree bij deze patiënt. b. De aanwezigheid van C. mucosalis is het maag-darmkanaal is een indicatie voor antibiotische therapie bij immuungecompromitteerde patiënten. c. A. butzleri en C. mucosalis zijn commensalen in het humane maag-darmkanaal.
4. Een patiënt met een auto-immuun aandoening (een IgG4 gemedieerde scleroserende aandoening) wordt met corticosteroïden behandeld en ontwikkelt na 4 maanden een pulmonale afwijking en een cerebrale laesie. In het grampreparaat en de Kinyoun kleuring ziet u het volgende (2 foto's hieronder). Welke verwekker is de meest waarschijnlijke? a. Actinomyces spp. b. Rhodococcus equi c. Nocardia spp. d. Legionella longbeachae.
5.
In de urine van een patiënte met klachten van een vaak recidiverende urineweginfectie waarvoor regelmatig co-trimoxazol wordt gebruikt, ziet u in het grampreparaat van de urine veel leukocyten, veel gramnegatieve staven en sporadisch wat grampositieve kokken. Op de bloedplaat en op de CLED (cysteine-lactoseelectrolyten-deficiënt-medium waarop de zwermende groei van Proteus wordt tegengegaan) worden na 1 dag de volgende waarnemingen gedaan (zie foto’s hieronder). Er groeit duidelijk een gramnegatieve staaf op de CLED, die op de bloedplaat mogelijk rondom de grampositieve kokken groeit. U denkt aan een effect door co-trimoxazol en besluit: a. te testen op thymidine afhankelijkheid; b. tot onderzoek van de gramnegatieve staaf op assimilatie van lactose; c. een co-trimoxazol tolerantietest uit te voeren; d. tot een stimulatietest met pyridoxine voor de gramnegatieve staaf.
(vergroting bloedplaat)
6. Een 28-jarige vrouw is op vakantie in Libanon geweest en ontwikkelde daar buikkrampen met waterdunne diarree. Na terugkomst in Nederland meldt ze zich op de polikliniek waar een feceskweek wordt afgenomen die ook op thiosulfate citrate bile salt sucrose (TCBS) medium wordt ingezet. Er groeien groene kolonies op de TCBS plaat die bij overenting wel op een bloedplaat maar niet op een zout arm medium (bv. CLED) groeien. Het isolaat is oxidase positief, resistent tegen O129 en fermenteert glucose. Welke van de volgende species pas het beste bij dit isolaat van deze patiënt (zie foto’s hieronder)? a. Plesiomonas shigelloides b. Vibrio cholerae c. Vibrio parahaemolyticus d. Aeromonas hydrophila.
7. Een 70-jarige patiënte met een gemetastaseerd pancreaskopcarcinoom heeft een stent in de ductus choledochus en wordt in verband met koorts twee dagen behandeld met vancomycine, gentamicine en metronidazol. Op de derde dag ontstaat er een verslechtering van haar klinische situatie en een dag later wordt de bloedkweek van het anaerobe flesje positief met een slank grampositief staafje. Welke verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Clostridium spp. b. Fusobacterium spp. c. Actinomyces spp. d. Lactobacillus spp.
8. Een 39-jarige vrouw ontwikkelt bloederige diarree gevolgd door een hemolytisch uremisch syndroom. U overweegt een infectie met een EHEC. Welke handelwijze is nu aangewezen? a. PCR van een feces DNA extract op hlyA gen; b. PCR van een feces DNA extract op een gen coderend voor hitte labiel enterotoxine; c. PCR van een feces DNA extract op Stx1 en Stx2 genen; d. PCR van een feces DNA extract op een 16SR DNA van E. coli.
9. Bij een onderzoek naar overdracht van antibioticaresistentie ziet u op een elektronenmicroscopische opname van Escherichia coli in een vloeibaar medium onderstaande. Wat gebeurt hier? a. transductie b. conjugatie c. replicatie d. transformatie.
10. Bij een 38 jaar oude vrouw met een spiraaltje is een ovariumtumor vastgesteld; zij wordt opgenomen voor evaluatie van koorts. Twee bloedkweken worden afgenomen en na 6 dagen is er groei van een bacterie in het anaerobe flesje. Het grampreparaat is hieronder afgebeeld. Welk micro-organisme past het beste bij dit grampreparaat en het ziektebeeld?
a. b. c. d.
Actinobacillus actinomycetemcomitans Nocardia spp. Corynebacterium spp. Actinomyces spp.
11. Welk van de onderstaande micro-organismen is intrinsiek ongevoelig voor colistine? a. Proteus mirabilis b. Shigella flexneri c. Pseudomonas aeruginosa d. Klebsiella ornithinolytica.
12. Uit een urinekweek wordt een coagulase-negatieve stafylokok gekweekt (>105 cfu/ml) gekweekt. Wat is het meest juiste beleid? a. U rapporteert deze kweek als coagulase-negatieve stafylokok, inclusief resistentie. b. U rapporteert deze kweek als “grampositieve flora”, zonder resistentie. c. U laat eerst een gevoeligheid voor novobiocine verrichten. d. U laat eerst een katalasetest verrichten e. U laat eerst een gevoeligheid voor neomycine verrichten. f. U laat eerst een DNAse-test verrichten
13. U krijgt ter autorisatie aangeboden een puskweek. Klinische gegevens: “pus rug”. Er groeien na 3 dagen kleine grampositieve staafjes, niet vertakt. Op de anaerobe platen groeien ze iets beter dan op de aerobe. De analist stelt voor dit te rapporteren als “commensale flora”. U bent het daar niet mee eens, want het correcte beleid is: uitsluiten van een: a. Corynebacterium ulcerans b. Actinomyces spp. c. Listeria monocytogenes d. Lactobacillus spp.
14. Een alleenstaande verwarde oudere patiënt met hoestklachten heeft een positieve Mantoux-test. U besluit een interferon gamma release assay (IGRA) (Quantiferon of Tspot) te verrichten voor tuberculose om: a. een eerdere BCG-vaccinatie te onderscheiden van een infectie met M. tuberculosis; b. te differentiëren tussen actieve en latente tuberculose; c. te onderscheiden tussen een adequaat en niet-adequaat behandelde patiënt met tuberculose.
15. U wordt gebeld door een huisarts: hij ziet op zijn spreekuur een 62-jarige patiënt met een ringvormige, niet schilferende rode laesie op het linker onderbeen. Patiënt heeft geen tekenbeten gehad in het recente verleden, maar na een boswandeling vorige week heeft hij wel een teek weggehaald bij zijn echtgenote. Wat is nu het correcte beleid? a. Serologie voor diagnostiek op Borrelia laten insturen b. Verwijzing naar de dermatoloog voor huidbiopt voor PCR op Borrelia en histologie c. Urine voor PCR op Borrelia laten insturen d. Direct zonder verdere diagnostiek behandelen met doxycycline
Parasitologie 16. Bij een 23-jarige man afkomstig uit Afghanistan en sinds kort woonachtig in Nederland, worden bij parasitologisch fecesonderzoek de volgende organismen gevonden: Dientamoeba fragilis, Entamoeba hartmanni, Endolimax nana en Taenia saginata. Welk van de onderstaande adviezen is nu het meest aangewezen? a. behandeling is niet geïndiceerd b. behandelen met co-trimoxazol c. behandelen met ivermectine d. behandelen met praziquantel e. behandeling met mebendazol f. behandelen met metronidazol.
17. Bij een 56-jarige Nederlandse vrouw die al sinds enkele maanden last heeft van buikpijn en ontlasting met bloedbijmenging, zonder koorts, wordt op het laboratorium alleen Iodamoeba bütschlii gevonden en geen andere micro-organismen. Er wordt besloten tot behandeling. Welk behandeling is nu het meest aangewezen? a. Behandeling is niet geïndiceerd b. Behandelen met albendazol c. Behandelen met co-trimoxazol d. Behandelen met mebendazol e. Behandelen met metronidazol
18. Voor externe kwaliteitsrondzending wordt een met Giemsa gekleurd bloeduitstrijkje ingestuurd met de vraagstelling: onderzoek op bloedparasieten. Er is verder geen casusomschrijving, anders dan “patiënt uit tropen met koorts”. Onderstaand beeld is karakteristiek voor wat je in de uitstrijk ziet. Welke conclusie is correct? a. Dit betreft een Plasmodium knowlesi. b. Dit betreft een Plasmodium vivax. c. Dit betreft een Plasmodium ovale. d. Dit betreft een Plasmodium malariae. e. Dit betreft een niet nader te identificeren Plasmodium soort. f. Dit is geen Plasmodium.
19. Een 62-jarige Nederlandse schapenhouder heeft sinds enkele weken last van heftige pijn in de leverstreek. Vanwege een sterke eosinofilie van 23% denkt de MDL-arts aan infectie met Fasciola hepatica. Welk diagnostisch onderzoek is het meest aangewezen om deze diagnose te bevestigen? a. microscopisch fecesonderzoek op autofluorescentie; b. microscopisch fecesonderzoek Baermann-sediment; c. microscopisch fecesonderzoek Ridley-sediment; d. microscopisch fecesonderzoek met behulp van een ZN kleuring; e. serologisch onderzoek; f. moleculair onderzoek, te weten specifieke PCR op feces.
20. Een 52-jarige Egyptenaar, bekend met een behandelde schistosomiasis in het verleden, wordt opnieuw gezien vanwege hematurie. Hij bezoekt regelmatig zijn geboorteland. De beschikbare diagnostische methoden zijn: 1. antilichaam bepaling (serologie) 2. microscopie en/of PCR op urine Vraag: welke diagnostiek is aangewezen ter bevestiging van de diagnose recidief schistosomiasis? a. 1 b. 2 c. zowel 1 als 2 d. geen van deze twee
21. Een Nederlandse vrouw van 63 jaar die verder gezond is heeft al maanden last van korte episodes met zeer heftige waterdunne diarree, zonder koorts of bloedbijmenging. De klachten begonnen nadat zij terugkeerde van een rondreis van 6 weken door Centraal Amerika en Peru. Welke protozoaire diarreeverwekker is hier het meest waarschijnlijk? a. Cryptosporidium parvum b. Cyclospora cayetanensis c. Entamoeba histolytica d. Enterocytozoon bieneusi e. Giardia lamblia f. Isospora belli.
Mycologie 22. Een 60-jarige patiënt ligt al 20 dagen opgenomen op de IC vanwege een ernstige pneumonie. Hij ontwikkelt koorts, en de bloedkweken die zijn afgenomen worden na 2 dagen positief. Er worden gisten gezien in het grampreparaat. Omdat de patiënt nog steeds hemodynamische ondersteuning nodig heeft wordt besloten te behandelen met anidulafungine. Welke gisten zijn niet gevoelig voor dit antifungale middel? a. Candida glabrata b. Candida krusei c. Cryptococcus neoformans d. Candida tropicalis
23. Een kind wordt gezien door de huisarts vanwege een laesie op de wang. Zij stelt de diagnose ringworm. Lokale behandeling geeft verbetering, maar na 2 maanden heeft het kind opnieuw een laesie. Ze besluit een kweek af te nemen en er wordt een Microsporum canis gekweekt. Welke bewering is waar: a. Dit is een antropofiele dermatofyt. b. Dit is een zoöfiele dermatofyt. c. Dit is een geofiele dermatofyt. d. Dit is een mycofiele dermatofyt.
24. Bij een allogene stamcel-transplantatiepatiënt met persisterende koorts wordt een CTscan van de longen gemaakt. Er worden infiltratieve afwijkingen gezien die “zouden kunnen passen bij een schimmelinfectie”. De microscopie en kweek zijn negatief, maar de patholoog belt dat er draden worden gezien in de cytologie. U wordt verzocht om mee te kijken. Welke schimmelinfectie is het meest waarschijnlijk op basis van het volgens Grocott-Gomori gekleurde preparaat (zie foto hieronder)? a. aspergillose b. invasieve candidose c. zygomycose d. scedosporiose.
25. Bij een patiënt met een chronische granulomateuze ziekte (CGD) wordt een punctie verricht in een groeiend abces van de thoraxwand. In de directe microscopie worden schimmeldraden gezien (zie 3 foto’s hieronder) Welke schimmel is het meest waarschijnlijk gekweekt? a. Aspergillus fumigatus b. Aspergillus nidulans c. Aspergillus terreus d. Aspergillus flavus.
26.
Bij een patiënt met een niertransplantatie wordt in het Oost-Indisch inkt preparaat van de liquor gisten gezien met een kapsel. Onder de verdenking van een meningoencefalitis door cryptokokken geeft u een therapie advies. Welke behandeling wordt volgens de SWAB-richtlijn aanbevolen? a. fluconazol (800 mg) b. lipide formulering van amfotericine B c. conventioneel amfotericine B en flucytosine d. voriconazol.
Infectiologie 27 Een 55-jarige man met diabetes mellitus bezoekt de SEH in verband met hoge koorts en een pijnlijke zwelling van het scrotum. De diabetes is slecht ingesteld en bovendien rookt patiënt en gebruikt hij forse hoeveelheden alcohol. Bij lichamelijk onderzoek is het gehele scrotum pijnlijk met roodheid uitbreidend tot aan de binnenkant van de rechter dij. De chirurg gaat exploreren en vraagt U een antibiotisch advies. Welke van onderstaande antibiotische behandelingen is het meest aangewezen? a. Meropenem b. Vancomycine met clindamycine c. Penicilline met clindamycine d. Gentamicine met metronidazol
28. Een 75-jarige patiënt wordt opgenomen vanuit het verpleegtehuis met hoge koorts, koude rillingen en profuse, waterdunne diarree. De verwijsbrief vermeldt dat bij meerdere patiënten in het tehuis die week een Salmonella enteritidis infectie is vastgesteld, vermoedelijk ten gevolge van een gemeenschappelijke besmettingsbron. De patiënt heeft een uitgebreide cardiovasculaire voorgeschiedenis, waaronder een aortabroek prothese 10 jaar eerder en diabetes mellitus. Hij heeft ooit een ernstige allergische reactie gehad op tolbutamide. Welk antibioticabeleid is nu aangewezen? a. geen antibioticum, alleen ondersteunend beleid b. amoxicilline 3 x 750 mg oraal c. ciprofloxacine 2 x 500 mg oraal d. cotrimoxazol 2 x 960 mg oraal.
29. Een 64-jarige vrouw met COPD wordt opgenomen met koorts, dyspnoe en bronchospasme. Op verdenking van een pneumonie wordt de door de huisarts voorgeschreven amoxicilline gecontinueerd in combinatie met ipratropium/salbutamol spray. De volgende dag is patiënte koortsvrij, maar heeft zij milde diarree ontwikkeld. Bij lichamelijk onderzoek is de buik soepel met levendige, normale peristaltiek. Een test op Clostridium difficile toxine is positief. De thoraxfoto laat bij revisie geen infiltraat zien. Welk beleid is nu aangewezen? a. stoppen met amoxicilline b. stoppen met amoxicilline en starten met metronidazol per os c. continueren van amoxicilline en starten met metronidazol per os d. continueren van amoxicilline en starten met vancomycine per os
30. Een 70-jarige man met diabetes mellitus wordt in verband met een urotheelcelcarcinoom behandeld met BCG-instillaties. Na de tweede behandeling ontwikkelt hij hoge koorts en koude rillingen; er worden cholestatische leverfunctiestoornissen gevonden. Er wordt gestart met cefuroxim door de uroloog, echter zonder effect. Bloedkweken en een urinekweek zijn steriel. Een echo van het abdomen laat een diffuse hepatosplenomegalie zien zonder focale afwijkingen. Patiënt heeft inmiddels 3 weken hoge piekende koorts. Uit een tweede urinekweek groeit Candida albicans 103 cfu/ml. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor de koorts? a. een lokale cystitis door Mycobacterium bovis b. een gedissemineerde infectie door Mycobacterium bovis c. een allergische reactie op cefuroxim d. chronisch gedissemineerde (hepatosplenale) candidiasis
31. Een neonaat van 6 dagen oud wordt gescreend op congenitale infecties in verband met ernstige groeiachterstand en microcefalie. Bij echografisch onderzoek zijn geen structurele afwijkingen van het brein aangetoond. TORCHES-onderzoek toont een positieve uitslag voor CMV en Toxoplasma (beide IgG positief). IgM bepaling tegen CMV en Toxoplasma zijn negatief. Urinekweek van de neonaat is positief voor CMV (afname dag 3). Een eerder bloedmonster van moeder afgenomen tijdens de 1e controle bij de verloskundige is IgG negatief voor Toxoplasma en IgG positief voor CMV. De kinderarts vraagt u naar het verdere beleid. Vraag: Welke handelwijze is nu aangewezen? a. start behandeling ganciclovir b. start behandeling pyrimethamine/sulfadiazine c. adviseer LP met serologische bepaling in liquor d. adviseer hersenbiopt voor PCR bepaling CMV en Toxoplasmose.
32. Een 3-jarige jongen is bekend met een galgangatresie. Op de leeftijd van 2 maanden heeft hij een Kasai-operatie ondergaan. Dit is een ingreep waarbij de leverhilus chirurgisch wordt geopend en een jejunum-lis op de leverhilus wordt ingehecht. (“Roux en Y” constructie). De kleine galkanaaltjes draineren zo in de jejunum-lis. T.g.v. zijn aandoening en de chirurgische ingrepen zijn er zijn persisterende voedingsproblemen waarvoor hij een Broviac-catheter heeft, via welke parenterale voeding wordt gegeven. In het beloop heeft hij al meerdere cholangitis episodes doorgemaakt, waarvoor antibiotische behandeling. De laatste episode dateert van 2 maanden geleden. Vandaag komt deze jongen op de SEH met koorts tot 39 °C, koude rillingen en een toename van zijn icterus. U wordt gebeld om advies te geven voor empirische intraveneuze antibiotica. Vraag: welk advies is correct in bovengenoemde situatie? a. ciprofloxacine b. piperacilline/tazobactam + vancomycine c. amoxicilline/clavulaanzuur + gentamicine.
33. Een 1 dag oude baby wordt gebeten door een hond. De moeder gaf de hond te eten met het kind op haar arm. De hond haalde plotseling uit naar het kind en beet het in het gelaat. Met een ambulance is het kind naar de SEH gebracht. Er is sprake van een grote wond en een fractuur van de maxilla. Er is uitgebreide wekedelenschade. Het kind zal direct doorgaan voor OK. U wordt gebeld voor adviezen t.a.v. het tetanusbeleid. U hebt de keuze uit de volgende mogelijkheden: a. passieve immunisatie (IgG anti-tetanus) b. actieve immunisatie (dT vaccinatie) c. actieve en passieve immunisatie d. geen immunisatie.
34. Een meisje van 8 jaar bezoekt met haar moeder de SEH van een algemeen ziekenhuis met klachten van wankel evenwicht en moeite om haar bewegingen te controleren. Sinds een dag of 10 heeft ze waterpokken met blaasjes vooral op de romp. De eerste 4-5 dagen had ze ook koorts, welke nu is verdwenen. Bij onderzoek zijn de blaasjes zo goed als ingedroogd tot korstjes; secundaire impetigo wordt niet waargenomen. Het kind is niet nekstijf en goed aanspreekbaar. Wel is er dysartrische spraak. Peesrekkingsreflexen zijn beiderzijds levendig en symmetrisch. Vraag: Wat is het meest correcte beleid in deze casus? a. Geen actie, klinisch beloop afwachten b. Een liquorpunctie afnemen; uitslag afwachten. c. Een liquorpunctie afnemen; direct starten met aciclovir d. Een liquorpunctie afnemen; direct starten met aciclovir en ceftriaxon. 35. Een zwangere vrouw uit Kenia wordt bij haar 1e bezoek aan de verloskundige positief bevonden voor lues in de serologische screening (TPPA positief). Vervolgonderzoek op hetzelfde bloedmonster toont een positieve IgG-FTA en een negatieve VDRL. I.v.m. de taalbarrière gaat er iets fout in de communicatie en komt mevrouw haar afspraak op de SOA-poli niet na. Er wordt een à-terme, ogenschijnlijk gezond kind geboren zonder klinische symptomen. Het lichamelijk onderzoek is zonder afwijkingen. Vraag: Wat is het meest optimale beleid in deze casus? a. direct 1 gift penicilline G geven (50.000 IE/kg i.m.) ongeacht serologisch onderzoek; b. diagnostiek uitvoeren naar passende lues-pathologie waaronder een LP en X-foto van de lange pijpbeenderen; c. serologie bij het kind afnemen voor VRDL en 19S-IgM-FTA en de uitslagen afwachten; d. serologie bij het kind afnemen en bij positieve TPPA behandeling starten met penicilline G gedurende 10 dagen.
36. Een 26-jarige vrouw bezoekt de huisarts i.v.m. een tekenbeet. Ze is 30 weken zwanger en maakt zich ongerust over haar ongeboren kind. Ze woont in een bosrijk gebied en ook in het verleden heeft ze tekenbeten gehad. De teken werden direct bij constatering verwijderd. Bij lichamelijk onderzoek zijn er geen huidafwijkingen te zien. De huisarts heeft aanvullende serologie verricht en ontvangt nu de uitslag: Borrelia IgG positief, IgM negatief en immunoblot positief. De huisarts belt u op voor behandeladvies. Vraag: Wat is het meest correcte behandeladvies? a. geen behandeling en geen diagnostiek voor lyme b. geen behandeling, verdere diagnostiek: Borrelia PCR in vruchtwater c. direct starten met doxycycline d. direct starten met ceftriaxon
Antibioticaleer 37. Een beademde patiënt ontwikkelt koorts op de IC. De patiënt is gekoloniseerd met een Pseudomonas (gevoeligheid onbekend) , en U wilt hier de therapie op af stemmen. Naast ceftazidim wilt U een aminoglycoside toevoegen. Welke van de volgende aminoglycosiden is in deze situatie het meest actief en hier nu aangewezen? a. gentamicine b. tobramycine c. amikacine d. netilmicine.
38. U gaat met vakantie naar India voor een aantal weken en wilt een aantal antibiotica meenemen voor de behandeling van ongecompliceerde infecties van de huid en het maagdarmkanaal. Welke van de volgende middelen is het minst aangewezen om mee te nemen? a. ciprofloxacine b. azitromycine c. erytromycine d. moxifloxacine.
39. U krijgt van een collega het bericht dat er in zijn ziekenhuis patiënten besmet zijn met een multiresistente OXA-48 positieve Klebsiella bacterie. Er zijn naar uw ziekenhuis regelmatig patiënten overgeplaatst die niet gescreend zijn. U bespreekt in het stafoverleg welke screeningsmethode gebruikt zou moeten worden. Welke van de volgende methoden is nu het meest aangewezen voor screening? a. MIC methode voor meropenem; indien gevoelig niet verdacht. b. Ophopingsmethode met meropenem 0,5 mg/L; indien geen groei niet verdacht. c. Ophopingsmethode met ertapenem 0,25 mg/L; indien geen groei niet verdacht. d. MIC methode met ertapenem; indien gevoelig niet verdacht.
40. Bij een met HIV geïnfecteerde patiënt bestaat op klinische gronden het vermoeden dat hij een neurosyfilis heeft, dit wordt met onderzoek van cerebrospinaal vocht bevestigd. In het verleden is hij voor een syfilis latens tarda behandeld met doxycycline omdat hij allergisch voor penicilline zou zijn. Welk beleid t.a.v. de behandeling van deze patiënt is aangewezen? a. De behandeling dient met penicilline i.v. gedurende 10-14 dagen te gebeuren. b. Behandeling dient met ceftriaxon i.v. te gebeuren. c. De diagnose neurosyfilis moet heroverwogen worden. d. De penicilline-allergie behoort eerst geïnventariseerd te worden, zo nodig dient een desensibilisatie gestart te worden.
Infectiepreventie (Bij deze vragen worden zoveel mogelijk de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP) als uitgangspunt gehanteerd.) 41. Een patiënt ontwikkelt diarree na behandeling met een derde generatie cefalosporine. De directe Clostridium difficile toxine test op feces is positief en dit micro-organisme wordt ook uit de feces geïsoleerd. De patiënt wordt in contactisolatie geplaatst en behandeld met metronidazol. Wanneer mogen de isolatiemaatregelen worden opgeheven? a. als de diarree over is; b. als de directe toxine test op feces twee keer negatief is; c. als de kweek tenminste twee keer geen C. difficile meer aantoont; d. zowel a als b; e. zowel a als c.
42. Bij een patiënt die 2 weken is opgenomen op een afdeling interne geneeskunde bestaat in toenemende mate een jeukende, schilferende afwijking aan de handen. Dan wordt de dermatoloog in consult geroepen en deze stelt de diagnose ‘Scabiës crustosa’. De patiënt wordt in contact isolatie geplaatst en een behandeling wordt gestart. Aan jou wordt gevraagd welke personen, met of zonder symptomen, een behandeling moeten ondergaan. Wat is je advies? 1. de medepatiënten op de kamer of zaal behandelen; 2. de personeelsleden behandelen die direct betrokken zijn bij verzorging of behandeling van de patiënt; 3. De directe familieleden van de patiënt behandelen. a. alleen 1 b. alleen 2 c. alleen 3 d. 1, 2 en 3.
43. De laatste jaren zien we regelmatig verspreiding binnen het ziekenhuis van bacteriën die extended spectrum beta-lactamase produceren. Wat is in het algemeen de belangrijkste transmissieroute bij zulke uitbraken? a. Via direct of indirect contact met een besmette patiënt. b. Via de omgeving van een besmette patiënt. c. Via druppels die een besmette patiënt uitademt/hoest. d. Via aerosolen. e. Via het voedsel in het ziekenhuis.
44. De laatste jaren wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van bundels bij de bestrijding van ziekenhuisinfecties. Welke van de onderstaande beweringen voldoet niet aan de criteria die gehanteerd worden (volgens het Institute of Healthcare Improvement, Cambridge, Massachusetts) bij het opstellen of implementeren van een bundel? a. Een bundel bestaat uit 5-10 onderdelen b. De onderdelen van de bundel zijn wetenschappelijk onderbouwd. c. De uitkomsten van de bundelelementen resulteren in een ja/nee antwoord. d. De bundel wordt geïmplementeerd met behulp van een zero tolerance benadering. e. De bundelelementen kunnen bij alle (electieve) procedures gehaald worden.
45. Hoeveel procent van de patiënten is bij opname in een ziekenhuis reeds besmet met respectievelijk MRSA en ESBL? De getallen zijn een benadering en gebaseerd op de periode 2008/2009. a. MRSA: 1% en ESBL: 20% b. MRSA: 1% en ESBL: 5% c. MRSA: 1% en ESBL: 0,5% d. MRSA: 0,1% en ESBL: 20% e. MRSA: 0,1% en ESBL: 5% f. MRSA: 0,1% en ESBL: 0,5%.
Statistiek en epidemiologie 46. Chlamydia trachomatis is een belangrijke verwekker van SOA’s, vooral bij jongeren. Om de frequentie van deze infectie terug te dringen liep in de afgelopen jaren het Chlamydia Screenings Initiatief, een groot opgezet onderzoek om de frequentie van deze SOA’s terug te draaien. Alle jongeren tussen de 15 en de 25 jaar konden zich gratis laten testen. Waarom is besloten toch geen landelijke screening in te voeren? a. De participatiegraad was te laag b. De testen waren te onbetrouwbaar c. De kosten waren te hoog
47. In een recent Nederlands onderzoek naar de bruikbaarheid van de urine-dipslide in de huisartsenpraktijk voor de diagnostiek van urineweginfecties (UWI) werd een sensitiviteit van 73% en een specificiteit van 94% gevonden. Welke van de onderstaande beweringen is juist? a. Van personen bij wie het onderzoek negatief is heeft 94% inderdaad geen UWI. b. De waarschijnlijkheid van een positieve uitslag bij personen zonder UWI is 6%. c. De kans dat er werkelijk sprake is van een UWI bij een positieve test is 73%. d. In 27% van de gevallen zonder UWI is het onderzoek toch positief.
48. Stel: je wilt de in vraag 47 beschreven dipslide gebruiken bij een studie in de huisartsenpraktijk naar het effect van een experimentele behandeling bij UWI. Het verwachte aantal patiënten met een positief onderzoek is in deze populatie 5%. Je houdt er rekening mee dat door het gebruik van de dipslide bij een deel van de patiënten de diagnose UWI onjuist is. Deze patiënten krijgen daardoor ten onrechte de experimentele behandeling. Bij een bepaald deel van de behandelgroep is de diagnose UWI ten onrechte gesteld. Dit deel ligt het dichtste bij de: a. 10% b. 20% c. 40% d. 60%.
Immunologie 49. Patiënt X heeft een genetisch defect in de receptor voor IL-23, maar niet in de geassocieerde receptor voor IL-12. Dientengevolge is de patiënt zeer gevoelig voor infecties door Candida, omdat een bepaalde T-cel effectorpopulatie niet goed tot ontwikkeling komt. Dit betreft: a. T-helper 1 cellen b. T-helper 2 cellen c. T-helper 9 cellen d. T-helper 17 cellen e. T-cytotoxische cellen.
Openbare gezondheidszorg 50. Zijn patiënten met een infectie door een meticilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) meldingsplichtig volgens de Wet Publieke Gezondheid? a. Ja, ieder geval moet gemeld worden. b. Ja, maar alleen in geval van ziekenhuisuitbraken met meer dan 3 betrokken gevallen. c. Nee, MRSA is nooit meldingsplichtig. d. Ja, maar alleen voor clusters die buiten het ziekenhuis zijn ontstaan. e. Ja, maar alleen voor clusters in verpleeghuizen.
51. Een aantal resistente bacteriën die traditioneel als ziekenhuisprobleem gezien werden, blijkt daarnaast ook een zoönotisch aspect te hebben, in de vorm van een reservoir bij landbouwhuisdieren, van waaruit mensen buiten het ziekenhuis besmet kunnen worden. Voor welke bacterie is dit, voor zover bekend, in Nederland (nog) niet het geval? a. Meticilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA); b. extended spectrum beta-lactamase (ESBL) producerende Enterobacteriaceae; c. carbapenemase producerende Enterobacteriaceae (CPE); d. Clostridium difficile; e. vancomycine resistente enterokokken (VRE).
52. Op de eerste hulp van uw ziekenhuis meldt zich iemand die niet eerder tegen rabies gevaccineerd is en die de vorige dag in de tuin door een vleermuis is gebeten. Welke handeling is als eerste aangewezen? a. De vleermuis onderzoeken op rabies. b. Niets, in Nederland komt geen rabiës meer voor. c. Rabiësvaccinatie en menselijk anti-rabies immunoglobuline (MARIG) toedienen aan de patiënt. d. Serologisch onderzoek verrichten. e. Rabies vaccinatie toedienen aan de patiënt.
Virologie 53. U ziet bij het autoriseren van een uitslag het volgende resultaat: HBsAg negatief, antiHBs negatief, anti-HBc positief. Welk van de volgende alternatieven is niet een verklaring hiervoor? a. recent doorgemaakte HBV-infectie; b. doorgemaakte HBV-infectie in het verre verleden; c. occulte HBV-infectie; d. congenitale HBV-infectie; e. fout-positieve anti-HBc reactie.
54. Het eerste-keuze middel bij ernstige dubbelinfectie met HSV en CMV is: a. aciclovir b. ganciclovir c. foscarnet d. cidofovir.
55. HIV-2 infectie in Nederland vindt men vooral bij: a. i.v. druggebruikers b. Kaapverdiaanse immigranten c. hemofiliepatiënten d. homoseksuele mannen.
56. De aangewezen duur van behandeling van hepatitis C met interferon en ribavirine is: a. HCV genotype 1 en 2: 24 weken; genotype 3 en 4: 48 weken. b. HCV genotype 1 en 2: 48 weken; genotype 3 en 4: 24 weken. c. HCV genotype 1 en 4: 24 weken; genotype 2 en 3: 48 weken. d. HCV genotype 1 en 4: 48 weken; genotype 2 en 3: 24 weken.
57. Een kleuterleidster met kinderwens maakt zich zorgen: er heerst wederom vijfde ziekte op haar werk. Heeft zij parvovirusinfectie doorgemaakt? Serologisch onderzoek op haar serum laat zien: IgG tegen parvovirus is negatief, IgM tegen parvovirus is zwak positief. Men overweegt aanvullend PCR op parvovirus-DNA. Vanaf hoe lang na parvovirusinfectie bij een patiënt zonder onderliggend lijden is parvovirus-DNA met PCR aantoonbaar in plasma? a. enige dagen b. enige weken c. enige maanden.
58. Reactivatie van HBV na ogenschijnlijk geklaarde infectie treedt vooral op bij: a. zwangerschap b. hoge leeftijd c. transplantatie d. hemodialyse patiënten.
59. Zeven weken na terugkomst van zijn rondreis door Griekenland ontwikkelt de 55-jarige, voorheen gezonde heer X hoofdpijn en nekstijfheid. De medisch microbioloog concludeert dat West Nile koorts differentiaal diagnostisch hier niet relevant is. Welke verklaring is correct? a. De tijd tussen terugkomst en ziektebegin is te lang. b. De klachten en symptomen zijn niet passend bij West Nile koorts. c. In Griekenland komt West Nile koorts niet voor.
60. Na mogelijke blootstelling aan HIV controleert men op Nederlandse SOA-poli’s serologisch op infectie tot en met een bepaalde periode. Dit is: a. tot en met 2 maanden na mogelijke blootstelling; b. tot en met 3 maanden na mogelijke blootstelling; c. tot en met 4 maanden na mogelijke blootstelling; d. tot en met 6 maanden na mogelijke blootstelling.
61. Welk middel is aangewezen voor onderhoudsbehandeling van hepatitis B? a. adefovir b. entecavir c. lamivudine d. telbivudine.
62. Welk vaccin is niet levend verzwakt? a. BMR vaccin b. VZV vaccin c. HPV vaccin d. gele koorts vaccin e. rotavirus vaccin.
63. Vier dagen na terugkomst van haar rondreis door Australië ontwikkelt de 55-jarige, voorheen gezonde mevrouw Y hoofdpijn, spierpijn en een huiduitslag. Differentiaal diagnostisch komen in aanmerking: a. Ross River fever b. Barmah Forest fever c. Dengue d. alle 3.