AIOS KENNISTOETS 2013 Medische Microbiologie 15 april 2013
Bacteriologie 1. Een neonaat ontwikkelt 1 dag na de geboorte aan één oog een ernstige conjunctivitis. Er wordt een Gram-preparaat gemaakt en een kweek afgenomen. In het Gram-preparaat zijn veel leukocyten en veel gramnegatieve staven. Op de bloedplaat en de chocoladeagarplaat groeien oxidase negatieve en katalase positive gramnegatieve staven. Welke verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Pasteurella multocida b. Moraxella elongans c. Enterobacteriaceae d. Pseudomomonas aeruginosa.
2. Bij een 50-jarige patiënt met malabsorptie en artralgie wordt in de differentiaaldiagnose een infectie met Tropheryma whipplei overwogen. Welk onderzoek is nu aangewezen? a. serologisch onderzoek met ELISA b. een PCR op 3 opeenvolgende fecesmonsters c. interferon gamma release test met T. whipplei antigeen d. PA-onderzoek en PCR op dunne darm biopten.
3. Welke van de volgende bacteriën is niet een frequent voorkomende verwekker van sinusitis maxillaris? a. Streptococcus pneumoniae b. Moraxella catarrhalis c. Haemophilus influenzae d. Staphylococcus aureus.
4. Een MDL-arts denkt bij een patiënt met ascites aan abdominale tuberculose. Welke van de volgende laboratoriumonderzoeken heeft de hoogste gevoeligheid voor diagnostiek van abdominale tuberculose? a. feces-onderzoek b. ascites-onderzoek c. Gïgnduceerd sputumonderzoek d. laboratoriumonderzoek op peritoneum biopsie.
5. Bij sommige verwekkers van endocarditis wordt geadviseerd onderzoek te doen naar (pre)maligne afwijkingen in het colon. Bij welke van de volgende verwekkers geldt dit niet? a. Streptococcus gallolyticus b. Gemella haemolysans c. Streptococcus equinus d. Enterococus faecium.
6. Een 27-jarige HIV-seropositieve patiënt met bloederige diarree en hoge koorts heeft een positieve bloedkweek met een katalase-positieve en oxidase-negatieve gramnegatieve staaf, die glucose fermenteert zonder gasproductie. De Maldi-Tof geeft aan dat het Escherichia coli betreft. Welke bacteriesoort is waarschijnlijk? a. Salmonella typhi b. Salmonella enteritidis c. Shigella flexneri d. inactieve E. coli.
7. Een 50-jarige vrouw met een uitgebreide voorgeschiedenis van endometriose en operative ingrepen hiervoor, heeft sinds enkele weken last van diarree en gewichtsverlies. De diarree is mild, 2-3 maal daags en vaak vlak na de maaltijd. De PCRs op Salmonella spp., Shigella spp., Campylobacter jenuni/coli zijn negatief. Van de feceskweek die voor Yersinia wordt ingezet, groeien op een CIN medium na 4 dagen bij 37°C kleine kolonies die in het Gram-preparaat er gebogen uit zien en katalase/oxidase positief zijn. Bij overenting op een bloedagarplaat is er groei na 3 dagen (zie foto). Bij welk van de volgende micro-organismen passen deze eigenschappen het best: a. Aeromonas hydrophila b. Plesiomonas shigelloides c. Vibio cholerae d. Arcobacter butzleri.
8. Een 50-jarige patiënt heeft na een hondenbeet een wondinfectie. Op de media groeit een niet gepigmenteerde, coagulase en DNAse positieve stafylokok, waarvan de Maldi-Tof concludeert dat het een S. intermedius is. De stam is ongevoelig voor meticilline en heeft het mecA-gen. Welke van de volgende overwegingen is juist? a. Het gaat om een wondinfectie met meticilline ongevoelige S. intermedius. b. Het gaat om een wondinfectie met MRSA. c. Het gaat om een kolonisatie van een wond met coagulase negatieve stafylokokken. d. S. intermedius is een subspecies van S. aureus.
9. De patholoog-anatoom vraagt u in consult voor de beoordeling van preparaten van een botsequester, afkomstig uit een bestraald gebied bij een plaveiselcelcarcinoom in het KNO gebied. In het materiaal denkt de patholoog een mycose te herkennen (zie Grocott-kleuring en Gram-kleuring). Bij welke infectieziekte past deze microscopie het beste? a. Aspergillose b. Fusariose c. Actinomycose d. mycobacteriële infectie.
Grocott-kleuring
Gram-kleuring
10. Welke van de volgende micro-organismen kan zich het beste bij 4 graden Celsius vermenigvuldigen? a. Salmonella enterica serotype Thompson b. Shigella sonnei c. Campylobacter fetus d. Listeria monocytogenes.
11. De methode met de hoogste sensitiviteit om een tuberculeuze meningitis te diagnosticeren is: a. PCR op liquor b. mycobacteriële kweek op liquor c. Auramine-kleuring van liquor d. IGRA (interferon-gamma release assay) op liquor.
12. U ontvangt een controle-feceskweek van een patiënt die eerder een infectie had met Salmonella paratyphi A. Welke instructie voor de analist is nu aangewezen? a. Ook lactose-positieve kolonies uitwerken. b. Ook H2S-negatieve kolonies uitwerken. c. Ook urease-positieve kolonies uitwerken. d. Ook lysine-decarboxylase positieve kolonies uitwerken.
13. Welke van de onderstaande aandoeningen is geen indicatie om Lyme-serologie te verrichten? a. bilaterale facialisparese b. lymfocytoom op het oor c. erythema migrans d. artritis van de knie.
14. In het Gram-preparaat van een urinekweek worden veel leukocyten en veel grampositieve kokken in trosjes gezien. De volgende dag groeien veel kleine katalase-negatieve kolonies op een bloedplaat. De meest waarschijnlijke verwekker van deze urineweginfectie is: a. Staphylococcus lugdunensis b. small colony variant van Staphylococcus aureus c. Aerococcus spp. d. Enterococcus faecalis.
Parasitologie 15. Met een externe kwaliteitsrondzending wordt een gekleurd bloeduitstrijkje ingestuurd met de vraagstelling: onderzoek op bloedparasieten. Er is verder geen casusomschrijving, anders dan “patiënt uit tropen met koorts”. Onderstaand beeld is karakteristiek voor wat je in de uitstrijk ziet. Hoe luidt de correcte identificatie? a. Plasmodium falciparum b. Plasmodium vivax c. Plasmodium ovale d. Plasmodium malariae e. Babesia spp.
16. Een Nederlandse vrouw van 39 jaar heeft last van bloederige diarree. Ze is net enkele dagen terug van een rondreis van 6 weken door India. Bij microscopisch onderzoek worden onderstaande cysten gezien. Hoe luidt de correcte identificatie? a. Entamoeba coli b. Entamoeba dispar c. Entamoeba hartmanni d. Entamoeba histolytica e. Entamoeba histolytica/dispar.
17. Een immigrant uit Zuidelijk Afrika blijkt HIV-positief met een CD4-getal van 30/mm3. Daarbij heeft hij sinds enkele weken last van diaree, buikpijn en misselijkheid, zonder bloedbijmenging of koorts. Welke parasitaire verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Cyclospora cayetanensis b. Enterocytozoon bieneusi c. Entamoeba histolytica d. Endolimax nana.
18. Een Nederlandse man van 23 jaar heeft 3 maanden stage gelopen in Malawi, waarbij hij regelmatig zoetwatercontact heeft gehad. Hij heeft geen klachten, maar 2 maanden na terugkomst wil hij laten uitsluiten dat hij een Schistosoma infectie heeft opgelopen. Welke handelwijze is nu het meest aangewezen? a. Microscopisch onderzoek op feces en urine. b. PCR-onderzoek op feces en urine. c. EIA voor coproantigeen detectie. d. Serologisch onderzoek voor detectie van specifieke antilichamen. e. Laboratoriumonderzoek is in dit geval niet zinvol.
19. Een Nederlands echtpaar van middelbare leeftijd krijgt enkele dagen na hun zomervakantie in middenItalië last van buikpijn, misselijkheid, malaise en spierpijn, gecombineerd met koorts. Bij laboratoriumonderzoek blijkt bij alle twee een matig hoge eosinofilie. Bij navragen blijken ze tijdens de vakantie in een restaurant rauwe zoetwatervis te hebben gegeten. Welke parasitaire verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Ancylostoma canium b. Anisakis simplex c. Fasciola hepatica d. Opisthorchis felineus e. Toxocara cati f. Trichinella spiralis.
20. Een Nederlandse man van 83 jaar wordt kortdurend opgenomen vanwege rugklachten. Per toeval wordt een eosinofilie ontdekt. De ingezette serologie voor Strongyloides blijkt sterk positief. Bij navragen blijkt de man eind jaren ’40 enkele maanden in Indonesië te zijn geweest. Daarna is hij nooit meer in de tropen geweest. Hij heeft geen darmklachten, longklachten of urticaria. Welk van de onderstaande adviezen is nu het meest aangewezen? a. Behandeling is niet geïndiceerd. b. Behandelen met co-trimoxazol. c. Behandelen met ivermectine. d. Behandeling met mebendazol. e. Behandelen met metronidazol. f. Behandelen met praziquantel.
21. Bij een verder gezonde Nederlandse man van 27 jaar wordt Cyclospora cayetanensis aangetoond in de ontlasting na een periode van 5 weken van heftige diarree en gewichtsverlies. De klachten begonnen kort na een vakantie in Peru. Welk van de onderstaande adviezen is nu het meest aangewezen? a. Behandeling is niet geïndiceerd. b. Behandelen met co-trimoxazol. c. Behandelen met ivermectine. d. Behandeling met mebendazol. e. Behandelen met metronidazol. f. Behandelen met praziquantel.
Mycologie 22. Een patiënt met ernstige COPD die langdurig corticosteroïden gebruikt ligt op de IC. Bij de patiënt wordt de diagnose invasieve pulmonale aspergillose vermoed. De patiënt is niet neutropeen. Er wordt een bronchoscopie en een BAL verricht. U adviseert ook om serum af te nemen voor bepaling van galactomannan. Bij welk percentage niet neutropene patiënten met invasieve aspergillose kan significant circulerend galactomannan in het serum doorgaans worden aangetoond? a. Dit ligt tussen 80% en 100%. b. Dit ligt tussen 40% en 60%. c. Dit ligt tussen 10% en 30%. d. Dit ligt onder 5%.
23. Het risico op een invasieve aspergillose is afhankelijk van de onderliggende ziekte. Hieronder staat een aantal onderliggende ziekten genoemd waarbij invasieve aspergillose voor kan komen. Bij welk antwoord zijn de ziekten gerangschikt van het hoogste risico op invasieve aspergillose naar het laagste risico? a. AIDS - levertransplantatie - autologe stamceltransplantatie - allogene stamceltransplantatie. b. autologe stamceltransplantatie - allogene stamceltransplantatie - levertransplantatie AIDS. c. levertransplantatie - allogene stamceltransplantatie - autologe stamceltransplantatie – AIDS. d. allogene stamceltransplantatie - levertransplantatie - autologe stamceltransplantatie – AIDS.
24. Een patiënt die inductie-chemotherapie ontvangt voor een AML ontwikkelt persisterende koorts. Initieel onderzoek, bestaande uit een CT-thorax en serum galactomannan bepaling, zijn negatief. Omdat de patiënt koorts blijft houden wordt er 10 dagen later opnieuw CTonderzoek verricht. De patiënt blijkt 3 lesies te hebben (in de long, in de hersenen en bij de rechter nier) die verdacht zijn voor een schimmelinfectie. De lesie bij de nier wordt aangeprikt en de microscopie laat het volgende beeld zien (blankophor P, 400 x vergroting). Welke schimmel past het beste bij het microscopisch beeld?
a. b. c. d.
Aspergillus spp. Fusarium spp. Mucor spp. Schimmel, niet nader te specificeren.
25. Een dermatoloog belt u vanwege een patiënt met een onychomycose. Er heeft eerder nagelonderzoek plaatsgevonden waarbij een infectie met Trichophyton rubrum is vastgesteld. De patiënt wordt nu al 2 maanden behandeld met itraconazol capsules (1 maal daags 200 mg) maar er zijn geen tekenen van verbetering. Wat is volgens u de meest waarschijnlijke oorzaak dat de infectie nog niet is verbeterd? a. De gekweekte dermatofyt is resistent geworden voor itraconazol. b. De behandelingsduur is te kort om een reactie te kunnen verwachten. c. De resorptie van itraconazol capsules is onvoldoende. d. Itraconazol is niet geschikt voor de behandeling van Trichophyton nagelinfecties.
26. Micafungin is een antischimmelmiddel dat geïndiceerd is voor de behandeling van invasieve candida-infecties. Voor de werking van dit middel geldt: a. Het grijpt in op de opbouw van de celmembraan van de gist door de biosynthese van ergosterol te remmen. b. Het grijpt in op de opbouw van de celwand van de gist door de biosynthese van glucan te remmen. c. Het grijpt aan op de celmembraan door binding aan het ergosterol. d. Het grijpt in op de eiwitsynthese van de cel.
27. Een niet neutropene patiënt die op de afdeling MDL ligt met een short bowel ontvangt parenterale voeding. Hij ontwikkelt koorts en uit de bloedkweek wordt een Candida glabrata gekweekt. De patiënt is hemodynamisch stabiel en is in het recente verleden niet behandeld geweest met antischimmelmiddelen. In vitro gevoeligheidsbepaling toont aan dat de stam gevoelig is voor amfotericine B, fluconazol, voriconazol en anidulafungine. Welke van de volgende antischimmelmiddelen is nu aangewezen? a. amfotericine B b. fluconazol c. anidulafungine d. voriconazol.
Infectiologie 28. Een 74-jarige vrouw wordt opgenomen in verband met hoge koorts, sufheid en nekstijfheid. Een LP toont het beeld van een bacteriële meningitis met grampositieve diplokokken. Patiënte is overgevoelig voor penicilline en wordt behandeld met ceftriaxon 2 x 2 gram iv en dexamethason. Uit bloed en liquor wordt een Streptococcus pneumoniae gekweekt. Op de 5e dag van de behandeling ontwikkelt patiënte een gegeneraliseerd jeukend, niet urticarieel exantheem. De neuroloog vraagt U om een aanpassing van de behandeling. Welke behandeling is aangewezen? a. Halvering van de dosis ceftriaxon. b. Vervanging van ceftriaxon door vancomycine. c. Vervanging van ceftriaxon door clindamycine. d. Continuering van ceftriaxon in combinatie met antihistaminica.
29. Een 44-jarige in Nederland wonende Pakistaanse vrouw heeft recent na terugkomst van een verblijf in haar geboorteland een urineweginfectie ontwikkeld waarvoor behandeling door de huisarts met ciprofloxacine oraal, inmiddels 3 dagen zonder effect op de klachten. Zij bezoekt nu de SEH in verband met hoge koorts, koude rillingen en slagpijn in de linker nierloge. Bij lichamelijk onderzoek maakt zij een zieke indruk en is zij hypotensief. Zij wordt opgenomen op de Intensive Care, de intensivist vraagt u om een antibiotisch advies. Welke antibiotische behandeling is aangewezen? a. Cefuroxim iv b. Ceftriaxon iv c. Meropenem iv d. Ciprofloxacine iv.
30. Een 54-jarige vrouw met een ICD-pacemaker wordt opgenomen met een recidief bacteriemie met S. aureus (4 van 4 bloedkweken positief, goed gevoelig voor flucloxacilline). Twee maanden daarvoor is zij gedurende 6 weken behandeld met flucloxacilline intraveneus. Tien dagen na het staken van de antibiotica heeft patiënte opnieuw koorts gekregen. Bij nader onderzoek worden bij slokdarmechografie geen vegetaties gezien. Een PET-scan, die bij de eerste episode normaal was, toont activiteit ter plaatse van de intracardiale draad in de rechter ventrikel. Er wordt een multidisciplinair overleg georganiseerd over het te volgen beleid. De cardioloog wijst op de risico’s van het verwijderen van de pacemakerdraden. Welke behandeling is aangewezen? a. Hernieuwde kuur met flucloxacilline intraveneus gedurende 6 weken. b. Flucloxacilline intraveneus in combinatie met rifampicine en gentamicine. c. Vervanging van de ICD pacemaker met in situ laten van de draden en hernieuwde kuur. d. Verwijdering van de ICD pacemaker, inclusief alle draden en hernieuwde kuur.
31. Een 67-jarige vrouw wordt opgenomen met hoge koorts, koude rillingen, braken, pijn in de lies en scherp begrensde roodheid van het rechter onderbeen. In twee jaar is dit al de derde maal dat zij een dergelijke infectie doormaakt. Bij de eerste episode is een groep A streptokok uit het bloed gekweekt. Bij nader onderzoek is er sprake van een uitgebreide dermatomycose tussen de tenen. Patiënte is tweemaal succesvol behandeld met benzylpenicilline, waar ook ditmaal weer mee wordt gestart. Onderstaande omstandigheden zijn een reden deze patiënte (mede) met clindamycine te behandelen, met uitzondering van: a. Ernstige septische verschijnselen (zoals hypotensie, verwardheid) bij opname. b. Uitbreiding van de roodheid na 24 uur. c. Een type 1 allergische reactie op penicilline. d. Co-infectie van de huid met Staphylococcus aureus. 32. Pieter is een 3-jarige peuter die is opgenomen op de kinderafdeling. Van hem is een bloedkweek ingezet. De volgende dag is de uitslag van de bloedkweek bekend: Groep A streptokokken. Deze verwekker is geassocieerd met een virale infectie. Welk viraal ziektebeeld is nu het meest waarschijnlijk? a. hand-foot-mouth disease door Coxsackie-virus b. influenza pneumonie c. koortslip door Herpes simplex virus d. waterpokken door VZV.
33. Kees is een 14-jarige jongen die wordt opgenomen met al 4 weken koorts e.c.i. en ernstig gewichtsverlies. Zijn bloedbeeld past bij een chronische infectie; zowel BSE als CRP zijn gestegen. Een 6-tal bloedkweken wordt ingezet onder verdenking endocarditis. Een standaard ECHO-onderzoek van het hart toont geen afwijkingen. Na 2 dagen is de eerste bloedkweek positief voor een Streptococcus intermedius. Ook de andere bloedkweken worden in de loop der tijd positief. Klinisch is er grote onduidelijkheid over het focus van de koorts. Welk onderzoek, dat aan de behandelend arts wordt geadviseerd om als eerste onderzoek uit te voeren, is het meest juiste? a. CT-abdomen b. CT-hersenen met contrast c. ECHO van het hart (transoesofageaal) d. ECHO urinewegen. 34. Stephen is een 7-jarige Creoolse jongen die bekend is met sikkelcelanaemie. Hij heeft al meerdere sikkelcel-crises doorgemaakt. Bij aanvullende diagnostiek blijkt zijn milt niet meer functioneel. In de patiënt-voorlichting komt aan bod dat asplenie de kans op ernstige invasieve infecties sterk doet verhogen. Dit geldt echter niet voor alle micro-organismen. Lees onderstaande micro-organismen: 1. 2. 3. 4.
Escherichia coli Neisseria meningitis type B Streptococcus pneumoniae Staphylococcus aureus.
Welke micro-organismen geven vaker aanleiding tot invasieve infecties bij patiënten met (functionele) asplenie? a. 1, 2 en 3 b. 1, 2 en 4 c. 1, 3 en 4 d. 2, 3 en 4.
Antibioticaleer 35. Bij een patiënt met myastenia gravis ontstaat een ernstige pneumonie. Welke van de volgende antibiotica is het meest gecontra-indiceerd omdat de myastenia kan verergeren? a. cefuroxim b. penicilline c. meropenem d. ciprofloxacine.
36. Fidaxomycine (fidaxomicin) is een nieuw antibioticum dat geschikt is voor de behandeling van infecties met: a. Clostridium difficile b. erythromycine-resistente pneumokokken c. vancomycine-resistente enterokokken d. MRSA.
37. Een patiënt krijgt de combinatie tobramycine - ceftazidime vanwege een infectie met een Pseudomonas aeruginosa, bewezen d.m.v. een bloedkweek. De patiënt wordt gedialyseerd en beide middelen moeten worden gecontinueerd. Welke toedieningswijze is hier nu op farmacodynamische gronden aangewezen? a. tobramycine 1 uur voor dialyse en ceftazidime 1 uur voor dialyse b. tobramycine na dialyse en ceftazidime 1 uur voor dialyse c. tobramycine 1 uur voor dialyse en ceftazidime na dialyse d. tobramycine na dialyse en ceftazidime na dialyse
38. Tijdens het labrondje laat een analist U de gevoeligheid voor colistine zien van een gramnegatieve staaf, bepaald met een E-test. De MIC is 16 mg/l. Welke van de volgende Enterobacteriaceae is het meest waarschijnlijk? a. Klebsiella oxytoca b. Serratia marcesens c. Enterobacter cloacae d. Citrobacter freundii.
Ziekenhuishygiëne en Infectiepreventie 39. In welke ruimte moet determinatie van gegroeide Mycobacterium-isolaten worden uitgevoerd? a. Biosafety cabinet klasse 2 in een BSL-1 ruimte. b. Biosafety cabinet klasse 2 in een BSL-2 ruimte. c. Biosafety cabinet klasse 2 in een BSL-3 ruimte. d. Biosafety cabinet klasse 2 in een BSL-4 ruimte.
40. Bij een groot contactonderzoek n.a.v. twee patiënten, die onverwachte gekoloniseerd zijn met vancomycine-resistente Enterococcus faecium, groeien bij feceskweken van 6 patiënten op verschillende afdelingen kolonies op een plaat met vancomycine en colistine. Met behulp van de Maldi-Tof blijkt het om Enterococcus gallinarum te gaan. Welk beleid is aangewezen? a. Cohort-isolatie van deze 6 patiënten. b. Typering van de isolaten, alleen verdere actie als het om hetzelfde type gaat. c. Bepaling gevoeligheid voor amoxicilline, alleen verdere actie indien de stammen hier resistent voor zijn. d. Geen verdere actie m.b.t. deze 6 patiënten.
41. Bij dragerschapsbehandeling van MRSA in de thuissituatie wordt tegenwoordig ook aangeraden: a. inventarisatie en behandeling van huisdieren; b. inventarisatie en behandeling van groepsgenootjes in creches; c. nacontrole (neus-, keel en perineumkweek) na 3 jaar; d. decontaminatie van badkamer met een chloorbevattende oplossing.
42. De naleving van handhygiëne in Nederlandse ziekenhuizen is recent in een multicentrisch onderzoek gemeten. Hoe hoog was de compliance gemiddeld? a. onder 5% b. tussen 10 en 30% c. tussen 40 en 60%.
43. In Nederland is sinds 2008 gestart met een Veiligheidsmanagement Systeem in de ziekenhuizen (VMS). Een van onderdelen is een bundel van maatregelen ter preventie van post-operatieve wondinfecties. Welk van de volgende onderdelen maakt geen onderdeel uit van deze bundel: a. het aantal deuropeningen tijdens de operatie; b. de perioperatieve antibiotische profylaxe; c. het desinfecteren van de incisieplaats; d. de temperatuur van de patiënt tijdens de operatie.
44. In 2007 is de huidige veldnorm voor de benodigde formatie deskundige infectiepreventie (DI) en artsen-microbioloog (AM) ten behoeve van infectiepreventie in ziekenhuizen gepubliceerd. Hoe luidt deze norm? a. 1 DI per 300 bedden en 1 AM per 700 bedden. b. 1 DI per 500 bedden en 1 AM per 1.200 bedden. c. 1 DI per 5.000 opnamen en 1 AM per 25.000 opnamen. d. 1 DI per 10.000 opnamen en 1 AM per 50.000 opnamen.
45. Dragers van Staphylococcus aureus lopen een verhoogd risico op het verkrijgen van een infectie tijdens opname in het ziekenhuis. Als dragers bij opname behandeld worden met mupirocine neuszalf en chloorhexidine lichaamswassingen daalt dat risico. Hoe groot is deze afname? a. Deze ligt dichter bij 80% dan bij 60% b. Deze ligt dichter bij 60% dan bij 40% c. Deze ligt dichter bij 40% dan bij 20% d. De afname is minder dan 20%.
46. Welke operatiesoort heeft de laagste kans op het verkrijgen van een post-operatieve wondinfectie (op basis van de referentiecijfers van PREZIES)? a. revisie van een heupprothese b. een appendectomie c. een colonresectie d. een sectio caesarea.
OGZ 47. Door vaccinaties is een aantal infectieziekten zeldzaam geworden. Sommige ziekten, die door vaccinatie voorkomen zouden kunnen worden, komen echter nog zeer geregeld voor. Welk van de onderstaande aandoeningen heeft anno 2012 de hoogste incidentie in Nederland? a. kinkhoest b. mazelen c. meningitis door in het vaccin opgenomen kapseltypen van Streptococcus pneumoniae d. bof. 48. Een zwangere vrouw wordt rond de twaalfde week onderzocht op een aantal infectieziekten volgens het landelijke programma ‘Prenatale Screening Infectieziekten en Erytrocytenimmunisatie (PSIE)’. Welke infectieziekten betreft dit? a. HIV, HBV, syfilis, rubella b. HIV, HBV, toxoplasmose c. HIV, syfilis, rubella, groep B streptokokken d. HIV, HBV, syfilis e. HIV, HBV, CMV, rubella.
49. Uw medisch microbiologisch lab introduceert in de routine-diagnostiek naar diarree-verwekkers een multiplex PCR voor meerdere bacteriën. Het lab mag echter niet stoppen met kweken van de betreffende pathogenen in verband met de meldingsplicht. Welk van onderstaande redenen is/zijn correct? 1. Shigella en EIEC zijn met een diagnostische PCR niet te onderscheiden. 2. Voor STEC moet men weten welk serotype het betreft 3. Voor Salmonella moet men weten welk serovar het betreft a. Alleen 1 is juist b. 1 en 3 zijn juist. c. 1, 2 en 3 zijn juist. d. Alleen 3 is juist.
50. Bof komt de afgelopen jaren, ondanks de hoge vaccinatiegraad in Nederland, toch regelmatig voor. Welke groep van de populatie werd vooral getroffen en door welke oorzaak vooral is deze groep getroffen? Kies het juiste antwoord uit de volgende vier combinaties van groep en oorzaak: a. Bof heerste de afgelopen jaren vooral onder middelbare scholieren in de zogenaamde ‘bible belt’, omdat veel mensen daar uit religieuze overtuiging niet gevaccineerd zijn. b. Bof heerste vooral in asielzoekerscentra, onder mensen, geboren in landen waar vanwege oorlog en/of een onstabiele politieke situatie weinig gevaccineerd is. c. Bof heerste veel onder studenten, die wel gevaccineerd zijn, maar geboren zijn toen bof niet meer circuleerde en dus geen natuurlijke booster van hun vaccinatie hebben gehad. d. Bof heerst vooral onder kinderen, die vanwege de (achteraf onterecht) gelegde associatie tussen autisme en BMR-vaccinatie niet gevaccineerd zijn.
Statistiek en epidemiologie 51. In een onderzoek naar de relatie tussen CRP (C-reactief proteïne) en LDH (lactaat dehydrogenase) bij 250 patiënten met een exacerbatie bij COPD wordt een correlatiecoëfficiënt (Pearson’s) gevonden van r = 0,08. Welke van de volgende uitspraken is juist? a. Een hoog CRP is geassocieerd met een laag LDH en omgekeerd. b. Er is sprake van een associatie tussen beide parameters, maar deze is niet significant. c. Er is sprake van een positieve associatie tussen beide parameters. d. Er lijkt geen relatie te bestaan tussen CRP en LDH.
52. In een trial waarin behandeling met een antibioticum wordt vergeleken met placebo luidt de nulhypothese: “Het klinische beloop wordt niet beïnvloed door het antibioticum”. Voor deze trial is besloten om de resultaten op 5% niveau (dubbelzijdig) te toetsen, d.w.z. de grens van significantie wordt bij P = 0,05 gelegd. Het totale aantal onderzoeksdeelnemers is 450. In de placebogroep heeft 61% en in de antibioticumgroep 75% van de deelnemers een gunstig ziektebeloop. De chi-square test levert een Pwaarde op van 0,04. Welke van de volgende vier uitspraken zijn correct? 1. Gegeven dat de nulhypothese waar is, dan is de kans P = 0,04 op het waargenomen of een nog groter verschil in gunstig effect van het antibioticum t.o.v. placebo. 2. Gegeven dat de nulhypothese niet waar is, dan is de kans P = 0,04 op het waargenomen of een nog groter verschil in gunstig effect van het antibioticum t.o.v. placebo. 3. De nulhypothese kan worden verworpen. 4. De nulhypothese kan niet worden verworpen. Kies uit: a. 1 en 3 b. 1 en 4 c. 2 en 3 d. 2 en 4.
Immunologie 53. HIV bindt aan verschillende oppervlaktereceptoren van witte bloedcellen waardoor de internalisatie van het virus bewerkstelligd wordt. Welke receptor behoort niet tot deze groep: a. CD4 b. lectine receptor DC-SIGN c. chemokine receptor CCR5 d. Toll-like receptor (TLR)4.
Virologie 54. Welke virusinfectie bij de moeder geeft de grootste kans op infectie van de zuigeling via borstvoeding? (De zuigeling wordt niet beschermd door vaccinatie, immunoglobuline of antivirale therapie. De moeder krijgt geen antivirale therapie). a. HIV infectie b. HBV infectie c. HCV infectie.
55. Bij serologische uitslagen houden we rekening met kruisreacties, bijvoorbeeld binnen de groep van flavivirussen. Welke van onderstaande infecties betreft geen flavivirus? a. Dengue b. Tick borne encephalitis c. Chikungunya d. West Nile koorts.
56. Sommige bloedproducten bevatten zoveel IgG van de donor, dat serologische uitslagen, bijvoorbeeld van een CMV-IgG of van een anti-HBcore test, gedurende enige tijd na toediening van een bloedproduct positief zijn. Vooral bij zuigelingen treedt dit fenomeen op. Bij welk van onderstaande bloedproducten is de kans het grootst op aanwezigheid van donor-IgG? a. rode bloedcellen b. bloedplaatjes c. stollingsfactor d. albumine.
57. Vier dagen na terugkomst van haar rondreis door India ontwikkelt een 55-jarige, voorheen gezonde vrouw koorts, hoofdpijn en spierpijn. Differentiaal diagnostisch komen in aanmerking: a. West Nile koorts b. Chikungunya c. Dengue d. alle 3.
58. Welk virus blijft na genezing, spontaan of door therapie, niet latent aanwezig? a. HSV b. HCV c. HBV d. VZV.
59. De meest voorkomende en ernstigste bijwerking van telaprevir is: a. veranderde smaak b. neutropenie c. artritis d. huidafwijkingen.
60. HHV-8 is niet geassocieerd met: a. primary effusion lymphoma; b. Kaposi’s sarcoom; c. multifocale leukoencefalopathie; d. Castelman’s disease.
61. Na chemokuren en beenmergtransplantatie ontwikkelt de 60-jarige Heer A ernstige transfusieafhankelijke anemie. Er is geen hemolyse, het aantal reticulocyten is nul. Er blijkt persisterende humaan parvovirus-B19 viremie te zijn, met hoge virusload (1010 cps/ml). Welke therapie is nu aangewezen? a. intraveneus immunoglobuline b. cidofovir intraveneus c. intramusculair immunoglobuline d. ribavirine oraal.
62. Mw. B is een 30-jarige, zich kerngezond voelende bloeddonor. Bij de routine-screening van haar laatste bloeddonatie vindt men: HBsAg = negatief HBV-DNA = herhaald positief, 90 IU/ml anti-HBcore = negatief anti-HBs = 23 IU/l. Drie weken later vindt men bij haar: HBsAg = negatief HBV-DNA = negatief anti-HBcore = negatief anti-HBs = 960 IU/l. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring? a. Opvlamming van ooit doorgemaakte HBV–infectie. b. Co-infectie met het delta agens. c. Onderdrukte HBV-infectie na HBV-vaccinatie. d. Recente infectie met een HBsAg-mutant HBV.
63. Gele koorts loopt men als reiziger niet op in: a. Midden-Amerika b. Zuid-Amerika c. West-Afrika d. Azië.
64. Tot het tegendeel is bewezen heeft een vermoeide 60-jarige Egyptenaar, die afkomstig is van het platteland, met een matig verhoogde ASAT en ALAT: a. hepatitis A; b. hepatitis B; c. hepatitis C; d. hepatitis E.
65. De heer J is een 50-jarige HIV-positieve man. Hij raakte na 2002 geïnfecteerd en bij de base-line meting werd geen resistentie gevonden. Hij komt nu over uit een ander ziekenhuis met als medicatie: tenofovir, emtricitabine, darunavir en ritonavir. Onder deze therapie is de HIV load al 2 jaar niet detecteerbaar, maar de heer J heeft veel last van bijwerkingen van de protease-remmers. Vanwege de bijwerkingen stelt de HIV-behandelaar voor om de protease-remmers te wisselen voor rilpivirine, een nieuw NNRTI-middel. Echter: het is onduidelijk met welke middelen de heer J in het verleden, voorafgaand aan de laatste 2 jaar is behandeld. Wat is het juiste advies aan de HIV-behandelaar t.a.v. het voorschrijven van rilpivirine? a. Rilpivirine voorschrijven, omdat het een nieuw middel betreft, waartegen de patiënt nog geen resistentie ontwikkeld kan hebben. b. Rilpivirine niet voorschrijven omdat er mogelijk TAM zijn ontstaan door langdurige zidovudine-monotherapie, met verhoogde kans op therapiefalen bij de voorgestelde combinatie tenofovir+emtricitabine+rilpivirine. c. Rilpivirine nog niet voorschrijven. De HIV-behandelaar moet eerst nagaan of in het verleden nevirapine of efavirenz zijn gebruikt, want mutaties door falen op deze middelen kunnen kruisresistentie geven tegen rilpivirine. d. Rilpivirine nog niet voorschrijven. De behandelaar moet eerst het huidige regiem staken en resistentiebepaling aanvragen als HIV weer detecteerbaar is.
66. Welke 3 virussen zijn aantoonbaar door routinematige viruskweek? a. HSV, EBV, CMV b. adenovirus, mazelen virus, VZV c. influenza virus, RSV, bocavirus d. HIV, HBV, rubella virus.