AIOS KENNISTOETS 2014 Medische Microbiologie 14 april 2014
Bacteriologie 1. Bij infecties met Streptococcus pyogenes kunnen sommige typen niercomplicaties geven en/of acuut reuma. Hoe kan men deze typen het beste vaststellen? a. Seroagglutinatie met antiserum tegen Lancefield groepen. b. Immunoblot met anti-M antisera. c. M eiwit gen (emm) typering. d. Kapselzwellingsreactie.
2. Voor de serologische diagnostiek van infecties met Streptococcus pyogenes worden twee testen gebruikt: de AST test voor de bepaling van antistoffen tegen streptolysine O en de anti-DNA test. Welke van de onderstaande beweringen over de AST test is juist? a. Bij infecties van de huid door S. pyogenes is de AST vaker positief dan de anti-DNA. b. Snelle antibiotische behandeling heeft wel invloed op de hoogte van de AST titers, maar niet op de anti-DNA titers. c. De AST titers zijn 3-6 weken na de infectie maximaal. d. Het streptolysine O wordt alleen door Streptococcus pyogenes gemaakt. 3. Een 67-jarige patiënte meldde zich eerder op de SEH 2 weken na terugkomst van een reis door zuidoost-Azië met koorts sinds 2 dagen en milde diarree. De feceskweek liet een ciprofloxacine gevoelige Salmonella enterica zien. Daarvoor werd zij 10 dagen behandeld met ciprofloxacine, waarop de klachten verdwenen. Nu 4 weken later komt ze terug met koorts en diarree. U neemt nu opnieuw feceskweken en bloedkweken af. Na 24 uur wordt de bloedkweek positief met een gramnegatieve staaf. Deze blijkt een Salmonella te zijn. Welke van de volgende overwegingen is het meest waarschijnlijk? a. De bloedkweek bevat een ciprofloxacine resistente S. enterica. b. De salmonella betreft S. enterica serovar Typhi of Paratyphi. c. De salmonella betreft S. paratyphi B serovar Java. d. De salmonella betreft S. thompson.
4. Welke van de volgende bewering over de hieronder genoemde micro-organismen is het meest correct? 1. Proteus mirabilis 2. Shigella dysenteriae 3. Aeromonas hydrophila 4. Vibrio cholerae. Kies uit: a. Isolaten 1 en 3 produceren urease. b. Isolaten 3 en 4 zijn oxidase positief. c. Isolaat 3 groeit niet op een CLED en McConkey medium. d. Isolaten 1 en 2 tonen een zwermende groei op een bloedplaat.
5. Bij een patiënt die recent uit een buitenlands ziekenhuis is overgeplaatst waar hij behandeld werd voor een trauma en op de IC verbleef, is nu een bloedkweek positief met een gramnegatieve staaf. De directe MALDI-TOF geeft aan dat het om een Klebsiella pneumoniae gaat. Welke van de genoemde technieken zal het snelst informatie over carbapenemase-productie geven? a. Uit de bloedkweek een suspensie van bacteriën incuberen met meropenem en zoeken naar metabolieten van meropenem met MALDI-TOF. b. Enten van de bloedkweek op een medium met tablet voor meropenem. c. Een E-test uit de bloedkweek met meropenem. d. Een PCR voor het Oxa-48 gen.
6. Een 75 jarige patiënt bezoekt sinds enkele maanden de polikliniek urologie met klachten van chronische prostatitis. De urine-uitslagen laten steeds groei van urethrale flora zien. Op verzoek van de uroloog kijkt u naar de nieuwe urinekweek waarbij in het Gram-preparaat veel leukocyten en veel grampositieve staafjes worden gezien. Op de bloedplaat bij O2 en de CLED groeit niets, maar op de anaeroob bebroede bloedplaat zijn duidelijk kolonies te zien na 2 dagen, die katalase en oxidase negatief zijn (zie foto). Welk micro-organisme is nu het meest waarschijnlijk? a. Actinobaculum schaalii b. Propionibacterium acnes c. Actinomyces israeli d. Corynebacterium ureolyticum.
Bloedplaat anaeroob geïncubeerd
7. Een 66-jarige patiënte is bekend met mycosis fungoides en er ontwikkelen zich purulente huidafwijkingen onder profylaxe met co-trimoxazol. Op de bloedplaat groeien pas na twee dagen kleine witte kolonies (zie foto), die uit grampositieve kokken in groepjes blijken te bestaan en een dubieuze plasma-coagulase produceren. De kolonie bevat het nuc-gen. Welke verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Staphyloccus aureus b. Staphylococcus intermedius c. Micrococcus luteus d. Aerococcus viridans.
8. Groei na 2 dagen
Groei na 3 dagen
8. Een 70-jarige patiënt heeft een aspiratiepneumonie ontwikkeld tijdens zijn verblijf op de IC. In het purulente sputum worden veel verschillende bacteriën gezien met overheersend lange, slanke, fusiforme gramnegatieve staafjes. Op de bloedplaat lijken die te zwermen (zie foto). De meest waarschijnlijke verwekker is: a. Capnocytophaga species b. Pasteurella multocida c. Neisseria elongata d. Haemophilus parainfluenzae.
9. Een 53-jarige Engelsman die bekend is met een fors alcoholgebruik, meldt zich in de hete dagen van augustus 2013 op de SEH met het beeld van een ernstige sepsis en purpura met bullae op de onderbenen. U maakt een Gram-preparaat en een methyleenblauw-preparaat van deze bullae die veel gramnegatieve staven laten zien (zie foto’s). Welke verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Vibrio species b. Capnocytophaga species c. Aeromonas species d. Pseudomonas species.
methyleenblauw-preparaat Gram-preparaat
10. Een 35-jarige patiënt presenteert zich op de SEH met een bacteriële meningitis en uitgebreide purpura die in enkele uren zijn ontstaan. Hij werkt op een varkensboerderij en heeft geen onderliggende ziekte. In het Gram-preparaat van de liquor ziet u streptokokken en de kweek levert een vergroenende streptokok op die niet in gal oplosbaar is. De stam reageert niet met antiserum tegen Lancefieldgroepen A, B, C, D en F. Welke bacteriesoort is het meest waarschijnlijk? a. Streptococcus pyogenes b. Leuconostoc mesenteroides c. Erysipelothrix rhusiopathiae d. Streptococcus suis.
11. Op een fecesmonster wordt een PCR verricht, die positief is voor het genus Campylobacter. Daarna wordt een kweek ingezet. Er wordt geen groei gezien op de Campylobacter-specifieke plaat met cefoperazon, maar wel groeien enkele zwermende kolonies op een bloedplaat met behulp van een membraanfilter. Welke verwekker is nu het meest waarschijnlijk? a. Campylobacter jejuni spp. jejuni b. Campylobacter lari c. Campylobacter upsaliensis d. Arcobacter butzleri.
12. Een urinekweek wordt door de analist aangeboden voor autorisatie. De kweek levert een E. coli op, die resistent is voor ampicilline, cefuroxim, ciprofloxacine en colistine, gevoelig voor gentamicine en cotrimoxazol en intermediair gevoelig voor amoxicilline-clavulaanzuur. Bij verdere navraag blijken er lactose-negatieve kolonies op de CLED-plaat te groeien. De determinatie is uitgevoerd met MALDITOF. U twijfelt aan deze uitslag en laat zowel de determinatie als de resistentiebepaling overdoen. De correcte overweging hierbij is: a. De waargenomen resistentie van E. coli voor ciprofloxacine in combinatie met gevoeligheid voor cotrimoxazol. b. De waargenomen resistentie van E. coli voor colistine. c. De determinatie van E. coli met MALDI-TOF is onbetrouwbaar. d. De waargenomen lactose-negativiteit van E. coli.
13. Uit een wonduitstrijk van een patiënt wordt een grampositieve kok in trosjes gekweekt. De stam is DNAse en plasmacoagulase-positief. De stam is resistent voor oxacilline en cefoxitin. De mecA-PCR op de stam is echter negatief. De meest waarschijnlijke verwekker is: a. Staphylococcus aureus, mecC positief b. Staphylococcus lugdunensis c. Staphylococcus aureus, hyperproducer van beta-lactamase d. Staphylococcus aureus, Panton-Valentin Leukocidine positief.
14. Bij een 52-jarige patiënte met koorts wordt een bloedkweek afgenomen. Deze wordt ’s middags om 16.00 uur in een geautomatiseerd bloedkweekapparaat gezet. De volgende dag zijn zowel het aerobe als het anaerobe flesje positief. In de Gram-preparaten worden gramnegatief aankleurende kokken gezien. Op de afentingen op de aerobe en anaerobe platen groeit echter niets meer. De meest waarschijnlijk verwekker is: a. Staphylococcus aureus (geen groei meer door autolyse) b. Streptococcus pneumoniae (geen groei meer door autolyse) c. Neisseria meningitidis (auxotrofe stam) d. Mycoplasma pneumoniae.
15. Een 48-jarige, tevoren gezonde man wordt opgenomen met pijn aan zijn linker knie sinds 2 dagen. De knie is rood en gezwollen sinds 1 dag. Hij heeft koorts (38.5°C), zijn CRP is 160, hij heeft een leukocytose van 17.000/mm3. In het Gram-preparaat van een punctaat worden veel leukocyten, maar geen bacteriën gezien. Meest waarschijnlijk is hier nu sprake van een a. Lyme artritis b. Artritis door Mycobacterium tuberculosis c. Artritis door parvovirus B19 d. Banale bacteriële artritis.
Parasitologie 16. Voor een externe kwaliteitsrondzending wordt een gekleurd bloeduitstrijkje ingestuurd met de vraagstelling: onderzoek op bloedparasieten. Er is verder geen casusomschrijving, anders dan “patiënt uit tropen met koorts”. Onderstaand beeld is karakteristiek voor wat zeer sporadisch in de uitstrijk wordt gezien. Hoe luidt de correcte identificatie? a. Artefact, geen parasiet b. Plasmodium falciparum c. Plasmodium vivax d. Plasmodium ovale e. Plasmodium malariae f. Babesia species.
17. Een Nederlandse man van 23 jaar heeft sinds enkele weken last van diarree. De klachten zijn begonnen aan het einde van zijn vakantie naar Turkije. Bij microscopisch onderzoek worden onderstaande cysten gezien. Hoe luidt de correcte identificatie? a. Blastocystis hominis b. Endolimax nana c. Entamoeba coli d. Entamoeba hartmanni e. Entamoeba histolytica/dispar f. Giardia lamblia.
Vergroting 10 x 40 18. Een Nederlandse vrouw van 48 jaar, zonder onderliggend lijden, heeft al weken last van diarree zonder bloedbijmenging of koorts. Op sommige dagen is de diarree zeer heftig qua frequentie en waterdun. Op andere dagen lijkt het beter te gaan. Wel is ze al enkele kilo’s afgevallen en voelt ze zich slap. Vlak voordat de klachten begonnen heeft ze een rondreis gemaakt door Centraal-Amerika. Welke van onderstaande parasitaire verwekkers is het meest waarschijnlijk? a. Blastocystis hominis b. Cyclospora cayetanensis c. Enterocytozoon bieneusi d. Entamoeba histolytica e. Endolimax nana.
19. Een Nederlandse man van 19 jaar heeft 3 maanden een avontuurlijke rondreis gemaakt door Australië en Nieuw Zeeland. Hij heeft daar regelmatig zoetwatercontact gehad en was verder niet kieskeurig wat betreft voedsel of het drinken van water. Hij heeft geen klachten, maar na terugkomst wil hij laten uitsluiten dat hij een Schistosoma infectie heeft opgelopen. Welke handelwijze is nu het meest aangewezen? a. Microscopisch onderzoek op feces en urine. b. PCR onderzoek op feces en urine. c. EIA voor coproantigeen-detectie. d. Serologisch onderzoek voor detectie van specifieke antilichamen. e. Laboratorium onderzoek is in dit geval niet zinvol.
20. Een Nederlandse vrouw van 40 jaar zonder bijzondere voorgeschiedenis krijgt in toenemende mate last van slecht zicht aan één oog. Het oog is pijnlijk en rood, er is overmatige traanproductie en fotofobie. Voordat de klachten begonnen droeg ze dagelijks contactlenzen. Mogelijke bacteriële en virale verwekkers worden uitgesloten. Welke parasitaire verwekker is het meest waarschijnlijk? a. Acanthamoeba polyphaga b. Loa loa c. Naegleria fowleri d. Onchocerca volvulus e. Toxocara cati f. Trichinella spiralis.
21. Bij een man van 27 jaar afkomstig uit Oost-Afrika met aanhoudende vermoeidheidsverschijnselen en hoofdpijn worden in de ontlasting Strongyloides larven gezien. De man verblijft sinds enkele maanden in een asielzoekerscentrum. Welk van de onderstaande adviezen is nu het meest aangewezen? a. Behandeling is niet geïndiceerd. b. Behandelen met co-trimoxazol. c. Behandelen met ivermectine. d. Behandeling met mebendazol. e. Behandelen met metronidazol. f. Behandelen met praziquantel.
22. Bij een verder gezond Nederlands kind van 7 jaar wordt Cryptosporidium aangetoond in de ontlasting na een periode van 10 dagen met aanhoudende diarree. De klachten begonnen kort na een vakantie van enkele weken in Engeland. Welk van de onderstaande adviezen is nu het meest aangewezen? a. Behandeling is niet geïndiceerd. b. Behandelen met co-trimoxazol. c. Behandelen met ivermectine. d. Behandeling met mebendazol. e. Behandelen met metronidazol. f. Behandelen met praziquantel.
Mycologie 23. Een 71-jarige vrouw is bekend met een holte in de long na vroeger doorgemaakte en behandelde tuberculose. Ze wordt gezien door de longarts vanwege aanhoudende moeheidsklachten en hoesten. De longarts verricht een CT-scan die afwijkingen laat zien die passen bij een aspergilloom. Uit een sputum wordt Aspergillus fumigatus gekweekt. Welke behandeling is meest aangewezen: a. Een aspergilloom behoeft geen behandeling. b. Chirurgische verwijdering. c. Langdurige behandeling met itraconazol orale solutie. d. Langdurige behandeling met voriconazol.
24. Een 24 jarige man meldt zich bij de oogarts vanwege een pijnlijk oog. De man meldt dat hij contactlenzen draagt en recent op vakantie veel gezwommen heeft. De oogarts vermoedt een keratitis en stuurt cornea-schraapsel naar de microbiologie. Daar worden in het Blankophor-preparaat schimmeldraden gezien. Wat is hier nu de meest waarschijnlijke verwekker? a. Aspergillus b. Candida c. Fusarium d. Scedosporium.
25. Een 55-jarige vrouw met AML overlijdt op de ICU vanwege multiorgaanfalen bij progressieve ziekte. Er wordt obductie verricht. De patholoog belt omdat hij in de long schimmeldraden ziet. Welke infectieziekte acht u het meest waarschijnlijk op basis van het preparaat (zie foto hieronder) a. aspergillose b. invasieve candidiasis c. mucormycose d. cryptokokkose.
26. Invasieve mucormycose is een ernstige schimmelinfectie en er zijn maar weinig antifungale middelen die effectief zijn. Primair wordt er behandeld met een lipide-formulering van amfotericine B. Welk van de onderstaande antifungale middelen is het meest effectief tegen mucormycose? a. voriconazol b. posaconazol c. itraconazol d. caspofungine.
27. Een man gaat naar de huisarts vanwege een “kalknagel” van zijn linker grote teen. De huisarts vermoedt een onychomycose. Welke verwekker is hier nu het meest waarschijnlijk? a. Trichophyton species b. Microsporum species c. Candida species d. Epidermophyton species.
28. Aspergillus species veroorzaken primair longinfecties en kunnen dissemineren naar andere organen zoals de hersenen. Bij invasieve aspergillose zijn bloedkweken vrijwel nooit positief, met uitzondering van één soort. Dit betreft: a. Aspergillus nidulans b. Aspergillus lentulus c. Aspergillus terreus d. Aspergillus oryzae.
Infectiologie 29. Een 74-jarige man wordt opgenomen met koorts tot 39°C. De voorgeschiedenis vermeldt onder andere een bioprothese-implantatie in de aorta positie 1 jaar geleden. Verspreid over 3 dagen blijken 6 van 6 bloedkweken positief met een Enterococcus faecalis met “high level” resistentie ten opzichte van gentamicine, wel gevoelig voor streptomycine. Een transoesofageale echocardiografie toont dat er een aorta-insufficiëntie is ontstaan zonder zichtbare vegetaties op de bioprothese. Patiënt draagt beiderzijds een gehoorapparaat. Wat is de meest geschikte antibiotische behandeling voor deze patiënt? a. amoxicilline monotherapie b. amoxicilline met streptomycine c. amoxicilline met ceftriaxon d. linezolid intraveneus.
30. U wordt gebeld door een huisarts over een 60 jarige vrouw met een pijnlijke paarse verkleuring van de huid. De huisarts meldt dat de patiënte 1.5 jaar geleden een tekenbeet heeft gehad, zonder erythema migrans. Bij lichamelijk onderzoek wordt een paars-rode verkleuring van de rechter voet gezien met een opvallende atrofie van de huid. De Lyme serologie is positief (IgG positief, IgM negatief), bevestigd met immunoblot. Welk advies aan de huisarts is aangewezen? a. Doxycycline gedurende 4 weken. b. Ceftriaxon intraveneus gedurende 4 weken. c. Amoxicilline gedurende 2 weken. d. Geen antibiotische behandeling gezien de negatieve IgM.
31. Een 40-jarige man wordt opgenomen na een vakantie in Italië met een ernstige pneumonie van de linker onderkwab en wordt behandeld met penicilline en ciprofloxacine. De Legionella-antigeentest blijkt negatief, waarna de ciprofloxacine wordt gestopt. Na 3 dagen heeft patiënt nog steeds hoge koorts, bloedkweken en een PCR voor Coxiella burnetii op de keelwat laten geen verwekker zien, een CT-scan geeft geen aanwijzingen voor een empyeem. Bij nadere anamnese blijkt patiënt 8 dagen voor het begin van de ziekte 2 nachten te hebben doorgebracht in een geitenboerderij in de bergen in Noord-Italië, waar op dat moment geen geiten aanwezig waren. Vanwege de mogelijkheid van een infectie met Coxiella burnetii (Q-koorts) wordt ook nog serologische diagnostiek ingezet. Welke van de onderstaande bewering met betrekking tot Q-koorts is juist? a. Voor het krijgen van Q-koorts is geen direct contact met schapen of geiten nodig. b. Het ontbreken van een rash pleit hier tegen de diagnose Q-koorts. c. De diagnose Q-koorts is hier uitgesloten omdat de Coxiella burnetii PCR op de keelwat negatief was. d. De diagnose Q-koorts is hier uitgesloten wanneer de serologie (IgM) negatief blijkt.
32. Een 86-jarige man, bekend met mitralis insufficiëntie wordt opgenomen met rugpijn en koorts. Meerdere bloedkweken zijn positief met een Streptococcus mitis (MIC voor benzylpenicilline < 0.12 mg/L). Beeldvorming toont een endocarditis van de mitralisklep zonder hemodynamische consequenties en een spondylodiscitis op het niveau L4-L5. De creatinineklaring is 50 ml/min. Behandeling met benzylpenicilline intraveneus wordt gestart. Deze patiënt komt niet in aanmerking voor combinatietherapie met gentamicine vanwege: a. de leeftijd b. de spondylodiscitis c. de nierfunctie d. het ontbreken van een indicatie tot operatie.
33. Tijdens een visite bij de kindergeneeskunde wordt een zuigeling besproken van 2 weken oud die opgenomen wordt met hoge koorts en een mogelijke meningitis. Er ontstaat een discussie over de behandeling van de mogelijke meningitis van deze patiënt. Welke van onderstaande behandelingen is het meest aangewezen? a. Alleen ceftriaxon. b. Ceftriaxon met amoxicilline. c. Ceftriaxon met aciclovir. d. Ceftazidim met amoxicilline.
Antibioticaleer 34. Een snelle genotypische resistentiebepaling van Mycobacterium tuberculosis is routinematig beschikbaar voor: a. INH en rifampicine b. INH en pyrazinamide c. rifampicine en pyrazinamide d. INH, pyrazinamide en rifampicine.
35. U wordt gebeld door de anesthesist over een patiënt die preoperatieve profylaxe dient te hebben en nu blijkt , dat deze patiënt overgevoelig is voor beta-lactam antibiotica en clindamycine. De patiënt wordt al voorbereid op de operatie en de anesthesist vraagt of vancomycine inderdaad een goede keuze is, en of hij dat in een half uur kan geven (1 gram), want “de patiënt wacht”. Welk antwoord met toelichting/advies is het meest correct: a. Vancomycine in een half uur is de goede keuze. Er is een verminderd risico op Red Man syndroom bij preoperatieve patiënten bij een electieve operatie in vergelijking met opgenomen patiënten. b. Vancomycine in een half uur is de goede keuze. Het optreden van het Red man syndrome is vervelend, maar heeft geen klinische consequenties c. Vancomycine in een half uur is de goede keuze. (Een milde vorm van) Het Red Man syndrome is zeer zeldzaam d. Vancomycine in een half uur is geen goede keuze. U adviseert dat de patiënt vancomycine met een inlooptijd van minimaal 1 uur dient te krijgen.
36. U bent op de IC en er ontwikkelt zich een discussie over het gebruik van colistine bij een patiënt met een infectie door een multi-resistente E. coli. De nierfunctie is relatief goed. De dosering die gebruikt gaat worden is 2dd 4.5M IE. U wilt een oplaaddosis geven, omdat U vreest dat er anders niet snel genoeg een steady state wordt bereikt. Indien geen oplaaddosis wordt gegeven kan het bereiken van een adequate spiegel (hier gedefinieerd als 2 mg/L) lang duren. Deze periode ligt in de meerderheid der gevallen het dichtst bij de: a. b. c. d.
24 uur 48 uur 72 uur 96 uur
Infectiepreventie (Bij de beantwoording worden de richtlijnen van de WIP als uitgangspunt gehanteerd.) 37. Verschillende determinanten spelen een rol bij het ontwikkelen van een urineweginfectie bij gehospitaliseerde patiënten. Welke factor heeft de meeste invloed? a. gebruik van steroïden b. de aanwezigheid van een blaaskatheter c. opname op de intensive care afdeling d. diabetes mellitus e. geslacht f. leeftijd.
38. Centraalveneuze katheters worden volgens de richtlijn van de WIP niet routinematig vervangen. Dit gebeurt op indicatie, zoals de verdenking op een infectie. De belangrijkste reden om katheters NIET routinematig te vervangen is gebaseerd op de volgende overweging: a. Vervanging brengt extra kosten met zich mee. b. Het risico van infecties neemt niet sterk toe bij een langere verblijfsduur van de centraal veneuze katheter. c. De belangrijkste porte d’entrée is de hub en niet de insteekplaats. d. Het risico van mechanische complicaties bij een nieuwe punctie.
39. U wordt als dienstdoende arts-microbioloog gebeld door de bedrijfsarts. Een medewerker heeft zich geprikt aan een insulinenaald van een patiënt, die bekend is met een HIV-infectie. Drie maanden geleden was onder behandeling geen HIV virale load aantoonbaar. De naald was kort voor het incident door de patiënt gebruikt voor een subcutane injectie. De medewerker heeft direct na het incident de vinger afgespoeld en met alcohol gedesinfecteerd. Zij heeft daarbij geen bloed gezien. Welk van onderstaande adviezen is correct? a. Dit is een accident waarbij geen enkele verdere actie aangewezen is gezien de geringe aard van de verwonding en het feit dat het een subcutane naald bij de bron betreft. b. Dit is een accident waarbij geen verdere actie ten aanzien van HIV aangewezen is gezien de inschatting als een laag risico accident. c. Bij de bron moet een virale load van HIV worden bepaald en op basis van deze uitslag wordt het verdere beleid ter voorkoming van een HIV-infectie bepaald. d. Er wordt zo spoedig mogelijk post-expositie profylaxe voor HIV aan de verwonde medewerker gegeven.
40. Na hersenoperatie bij patiënt met CJD of vCJD geldt voor het gebruikte instrumentarium: a. Instrumentarium dient twee maal geautoclaveerd te worden. b. Voorafgaand aan normale sterilisatie 1 uur weken in natronloog. c. Voorafgaand aan normale sterilisatie 1 uur weken in hypochloriet. d. Instrumentarium is niet meer geschikt voor verder gebruik. 41. Welke van onderstaande factoren heeft GEEN effect op de kans op wondinfecties na chirurgische ingrepen? a. Het tijdstip van de eerste dosis antibiotica die profylactisch worden gegeven in relatie tot het tijdstip van incisie. b. Het continueren van antibiotische profylaxe gedurende 24-72 uur na de ingreep. c. Actief verwarmen van de patiënt tijdens de operatieve ingreep, waarbij normothermie wordt bereikt. d. Preoperatieve eradicatie van S. aureus uit de neus van de patiënt.
42. Op de intensive care afdeling is een surveillance verricht naar het optreden van intravasculaire katheter gerelateerde infecties. Er worden 25 infecties gevonden bij 500 patiënten. Deze patiënten hadden in totaal 1000 intravasculaire katheters met een gemiddelde verblijfsduur van 5 dagen. Wat is de incidentiedichtheid van intravasculaire katheter gerelateerde infecties? a. 1 Intravasculaire katheter gerelateerde infectie per 20 patiënten. b. 1 Intravasculaire katheter gerelateerde infectie per 40 patiënten. c. 1 Intravasculaire katheter gerelateerde infectie per 200 katheterdagen. d. 1 Intravasculaire katheter gerelateerde infectie per 400 katheterdagen. e. De incidentiedichtheid is met de beschikbare informatie niet te bepalen.
43. Bij verbouwingen in het ziekenhuis worden maatregelen genomen om infecties te voorkomen. Welke maatregel is NIET van toepassing? a. Het verbouwingsgebied wordt zoveel mogelijk gescheiden van de overige ziekenhuisruimtes. b. Alle voorraden steriele en niet-steriele medische hulpmiddelen van de afdeling moeten buiten het verbouwingsgebied droog en stofvrij worden opgeslagen. c. Wanneer er naast het verbouwingsgebied immuungecompromitteerde patiënten aanwezig zijn, moet door middel van een mobiele unit onderdruk ten opzichte van de patiëntenafdelingen worden gecreëerd. d. Het tijdens de verbouwing uitvoeren van microbiologisch surveillance op aspergillus luchtcontaminatie.
Immunologie 44. Individuen met deficiënties in het complementsysteem hebben een verhoogd risico voor een meningokokken meningitis. Dit betreft deficiënties van: a. alleen de alternatieve route b. alleen de MBL route c. alleen de klassieke route d. alle 3 genoemde routes.
OGZ 45. Voor de zomer 2013 begon een mazelen epidemie in Nederland, ondanks de landelijk hoge vaccinatiegraad van ruim 96%. Welke groep van de populatie werd in de zomer 2013 vooral getroffen en door welke oorzaak vooral is deze groep getroffen? Kies het juiste antwoord uit de volgende vier combinaties van groep en oorzaak: a. Mazelen heerste vooral onder zuigelingen, omdat zij volgens het Rijks Vaccinatieprogramma (RVP) pas op de leeftijd van 14 maanden worden gevaccineerd b. Mazelen heerste vooral onder kinderen in de zogenaamde ‘bible belt’, omdat veel mensen daar uit religieuze overtuiging niet gevaccineerd zijn en zij op scholen en sociale activiteiten veel onderling contact hebben. c. Mazelen heerste vooral onder studenten, die wel gevaccineerd zijn, maar geboren zijn toen mazelen niet meer circuleerde en dus geen natuurlijke booster van hun vaccinatie hebben gehad. d. Mazelen heerste vooral onder kinderen, die vanwege de (achteraf onterecht) gelegde associatie tussen autisme en BMR-vaccinatie niet gevaccineerd zijn. e. Mazelen heerste onder alle niet-gevaccineerden, omdat voor een goede bescherming minimaal 98% van de bevolking gevaccineerd moet zijn.
46. Bij een in Nederland wonende patiënt wordt een infectie met Brucella melitensis vastgesteld. Wat is hiervoor de meest waarschijnlijke bron? a. De rauwe melk die de patiënt onlangs tijdens een uitstapje naar een melkveebedrijf in de buurt heeft gedronken. b. Het geitenbedrijf naast de camping in Zuid-Nederland waar de patiënt recent een weekend heeft gekampeerd. c. De hoestende buurman van de patiënt, die enkele weken tevoren terug was gekomen van een vakantie in het Midden-Oosten en uitgebreid over zijn vakantie heeft verteld. d. De heerlijke schapenkaas die de buurvrouw van de patiënt uit Turkije heeft meegenomen.
47. In uw ziekenhuis is een uitbraak met een ESBL-producerende Klebsiella pneumoniae op de neonatologie. Om de uitbraak te bestrijden wordt onder andere afgesproken voorlopig geen nieuwe patiëntjes op de afdeling op te nemen. Dient u instanties buiten uw ziekenhuis op de hoogte te brengen van deze uitbraak? a. Ja, uitbraken in een zorginstelling moet u melden aan de GGD. b. Ja, u dient de Werkgroep Infectiepreventie (WIP) op de hoogte te stellen. c. Ja, het signaleringsoverleg ziekenhuisinfecties en antimicrobiële resistentie dient u conform afspraak van uw beroepsgroep op de hoogte te stellen. d. Nee, uw afdeling infectiepreventie kan deze uitbraak prima zonder verdere hulp van buiten aan. e. Ja, u dient de NVMM conform de richtlijn HRMO te informeren.
48. Bij een patiënt met een pneumonie wordt door uw laboratorium door middel van een PCR een infectie met Chlamydia psittaci vastgesteld. De patiënt blijkt recent twee papegaaien te hebben aangeschaft. Welke instantie is aangewezen om te worden ingeschakeld om bij deze papegaaien te onderzoeken of ze de bron zijn voor de psittacose en ze eventueel te behandelen? a. Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) b. Centraal Veterinair Instituut (CVI) c. Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) d. Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht e. Centrum voor Zoönosen en Omgevingsmicrobiologie (Z&O) van het RIVM.
49. Welke van de volgende bevindingen is NIET meldingsplichtig? a. Bofvirus bij 3-jarig meisje, recent geïmmigreerd uit Somalië. b. Nosocomiale uitbraak van VRE. c. Pneumokokken-bacteriëmie bij 5-jarig meisje. d. Wondinfectie met community-acquired MRSA bij 22-jarige vrouw.
Statistiek en Epidemiologie Onderstaande gegevens zijn van belang voor vraag 50-53. In Uganda wordt van twee soorten HIV-therapie het effect op overleving onderzocht. In totaal zijn 3.415 patiënten in de studie geïncludeerd. Indeling in therapiegroepen was at random. De resultaten worden met Cox proportional hazards regressie geanalyseerd, waarbij gecorrigeerd wordt voor geslacht, socioeconomische status en co-morbiditeit bij inclusie (beide vastgelegd in 3 categorieën). Deze regressiemethode is geschikt om verschillen in overleving tussen groepen te analyseren. De sterfte in het eerste jaar na inclusie is 11,4% in de groep welke een nieuwe therapie krijgt en 22,2% in de groep met de standaardbehandeling. De hazard ratio blijkt 0,38 (95% BI 0,29 - 0,48) in het univariate en 0,50 (95% BI 0,40 - 0,61) in het multivariate model.
50. De uitkomstmaat bij Cox proportional hazards analyse is a. continu b. dichotoom c. categorisch d. variabel.
51. Wat is in dit voorbeeld in vraag 50 de betekenis van de hazard ratio? a. Deze voorspelt de proportie gestorven patiënten per behandelcategorie aan het einde van de totale follow-up periode. b. Deze voorspelt de relatieve kans op sterfte per behandelcategorie. c. Deze betekenis is het relatieve risico op sterfte gedurende de follow-up periode. d. Deze betekenis is het risico op sterfte, onafhankelijk van de follow-up periode.
52. Welke uitspraak over het univariate en/of multivariate model is juist? a. Het univariate model geeft een betere schatting van het effect op overleving van de nieuwe therapie dan het multivariate model. b. Het multivariate model corrigeert voor verschillen in levensverwachting door rekening te houden met de leeftijd bij inclusie in de studie. c. Het univariate model is het meest geschikt om de bijdrage van afzonderlijke confounders te bestuderen. d. In het multivariate model is gecorrigeerd voor confounders.
53. Welke uitspraak over het begrip betrouwbaarheidsinterval is ONJUIST? a. Een betrouwbaarheidsinterval wordt gebruikt om de betrouwbaarheid van een schatting geven. b. Een betrouwbaarheidsinterval bevat de waarden die een goede schatting vertegenwoordigen van een onbekende parameter. c. Het gewenste niveau van betrouwbaarheid bij de berekening van een betrouwbaarheidsinterval is afhankelijk van de grootte van de dataset. d. Er is een significant verschil tussen twee categorieën als het betrouwbaarheidsinterval van de hazard ratio het getal 1 niet bevat.
Virologie 54. De behandeling van chronische hepatitis E virus infectie bij transplantatiepatiënten bestaat uit: a. Verminderen immunosuppressie of ribavirine oraal. b. Verminderen immunosuppressie in combinatie met interferon. c. Combinatietherapie bestaande uit interferon en ribavirine. d. Monotherapie met interferon.
55. De onderhoudsbehandeling van hepatitis B bij een patiënt met eerder aangetoonde resistentie tegen lamivudine en adefovir, bestaat uit: a. entecavir: 1 maal daags 0.5 mg b. tenofovir: 1 maal daags 300 mg c. emtricitabine: 1 maal daags 200 mg d. telbivudine: 1 maal daags 600 mg.
56. Post-expositieprofylaxe is NIET beschikbaar na blootstelling aan: a. HIV b. VZV c. HCV d. HBV.
57. BK-virusinfectie is NIET geassocieerd met: a. nefropathie b. hemorrhagische cystitis c. multifocale leukoencephalopathie.
58. Voor progressie van gehoorschade bij congenitale CMV-infectie geldt: a. het wordt niet beïnvloed door antivirale therapie b. het wordt beperkt door (val)ganciclovir c. het wordt beperkt door (val)aciclovir d. het wordt beperkt door cidofovir.
59. Welke virusinfectie is NIET endemisch in Duitsland? a. hantavirusinfectie b. tick-borne encephalitis (TBE) c. old world sandfly fever d. Frühsommer-Meningoenzephalitis (FSME).
60. Welke virusinfectie kent jaarlijkse verheffing in Noord-Italie? a. hantavirusinfectie b. tick-borne encephalitis c. West Nile koorts.
61. Na een zwangerschap zonder bijzonderheden wordt een gezonde baby geboren. Na drie dagen wordt het kind ziek. Op dag 4 post partum is de baby suf en septisch. Welk virologisch onderzoek is het meest aangewezen op de dan afgenomen liquor? a. PCR op HSV b. PCR op HSV, enterovirus en parechovirus c. PCR op HSV en VZV d. PCR op CMV en EBV.
62. Welk beleid is aangewezen bij een kind met een ernstige adenovirusinfectie en recente beenmergtransplantatie? a. behandeling met cidofovir b. behandeling met ganciclovir c. behandeling met pleconaril d. behandeling met ribavirine e. geen antivirale therapie.
63. Bij een met HIV-1 geinfecteerde patiënt worden ‘Thymidine Analogue-Associated Mutations’ oftewel TAMS vastgesteld in het genoom van zijn HIV. Welke HIV-remmers vallen daarmee af voor behandeling van de patiënt? a. de integrase-remmers b. de protease-remmers c. de thymidine-analoga d. de nucleoside/nucleotide RT-remmers.
64. Een 22-jarige man presenteert zich op de afdeling spoedeisende hulp met koorts en diarree. De klachten zijn begonnen in het vliegtuig op de terugweg van een vakantie in Thailand, nu 6 dagen geleden. Screenend serologisch onderzoek laat het volgende zien: EBV IgM VCA positief, IgG VCA positief, IgG EBNA positief; CMV IgM grenswaarde, IgG positief; HIV-combo dubieus, immunoblot negatief. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? a. acute HIV b. primo-infectie EBV c. primo-infectie CMV.
65. De 2-jarige Jan wordt opgenomen met respiratoire insufficiëntie. Op de crèche heerst RSV. Onderzoek naar RSV-infectie wordt ingezet met een gevalideerde PCR op een neus-keelwat, met als resultaat de onderstaande PCR-curves. De juiste interpretatie luidt: a. De RSV PCR bij Jan is sterk positief. b. De RSV PCR bij Jan is zwak positief. c. De RSV PCR bij Jan is aspecifiek reactief.