Calpe - Spanje, oktober 1985
Afspanning “De Kroon” mijn thuis. Ward VAN ESBROECK (1908-1988) Vervolgd door “Pioniersperiode Argentinië” De tekst is niet “verbeterd” maar wel beperkt aangepast voor de leesbaarheid 23 blz. A4, origineel 52 getypte blz. Aantekeningen (.... ,pve) en digitalisatie door Paul Van Esbroeck, Londerzeel © Van Esbroeck
D I T J E S E N D A T J E S (Echt gebeurd)
Afspanning “ De Kroon” (mijn thuis)
De rijke Brusselaars, die voor ‘14-’18 den buiten optrokken met hun koetsen getrokken door 1 á 2 paarden, kwamen reeds in de vroege voormiddag toe. Reden door de poort, de koer op, de paarden op stal, aten nog eens goed en trokken den buiten op. Voor valavond was hun wandeling gedaan. Ze aten nog een goeie biefstuk of patatten met karbonaad (mijn vader was ook beenhouwer) en ze reden terug Brusselwaarts. Dit is het huis waar ik met mijn acht broers en drie zusters geboren ben. Een heel historie die broers en zusters, want wij hebben allen aan een zijden draadje gehangen. Mijn vader (”Pé uit De Kroon”): 40 jaar. Mijn moeder (”Fin uit De Kroon”): 23 1/2 jaar op het ogenblik dat ze trouwden. Het eerste kind - normaal. Het tweede kind - te vroeg geboren, stribbelingen, naar de dokter, advies: geen kinderen meer. Naar de specialist, advies: geen kinderen meer. Ze hadden zo graag kinderen, deden voort ..... resultaat: NOG ELF Ik was de vijfde in de rij. Ik had natuurlijke pijpenkrullen tot op mijn schouders. Ons moeder hoefde enkel door mijn haar te kammen en alles O.K ! De buren moeten verzot op mij geweest zijn, want elke voormiddag zette mijn moeder mij van voor aan de poort en van dan af werd ik van gebuur tot gebuur overgeleverd en deed ik al de huizen rond de kerk. Drinken, koekjes, snoepekes enz. tot aan mijn laatste post bij Mizef Mièt (Meirt). Deze laatste nam mij geregeld op haar schoot en even geregeld was het van strip-strip. Mizef moest toen nog alles met de hand wassen en ze lachte er nog mee ook ! Voor '14-'18. “Bij Patètes” dat was de naam van een herberg naast het gemeentehuis. De moeder en dochter baatten de zaak uit. Pateet zelf deed er niks aan dood en verdronk het geld dat de ander wonnen. Op zekere dag 's morgens vroeg, was er ineens geroep op de straat. “Pateet hangt op ! Pateet hangt op!” Moeder en dochter kwamen natuurlijk Pé uit De Kroon halen. Pé, van geen klein gerucht vervaard, pakte zijn beenhouwersmes en naar de Pateet toe. Hij gaf hem een klets tegen zijn oren met de woorden: “Wat hebde gij nu weeral uitgezet, gij se sloeber”. Kap, en daar lag hij. Voor '14-'18 op een strenge winter, het vroor dat het kraakte al verschillende weken. De boeren hadden in de winter niet veel te doen en gingen dan maar in het dorp ne pot pakken. Veel heen en weer gepraat. “Zeg mannen” zei er een, “Weet iemand hoe lang het nu al vriest?”. Ze wisten het bij benadering, maar niemand heel juist. Charel, een boerengast uit de rand van het dorp zei “ik zal het eens zeggen zie”. Hij trok zijn jas uit, zijn trui uit en telde zijn hemden: “1,2,3,4,5,6,7 weken juist!” zei hij. Dat was niet te loochenen . . . Ja, badkamers en zwemkommen waren toen nog onbekend. De mensen wasten zich in een kuip of ketel en dan nog wekelijks. Er waren er die eens gingen zwemmen in een vijver aan de rand van het dorp, maar dat was maar een slijkerig geval. Er waren er ook die dachten dat de natuurlijke vettigheid op hun huid moest blijven, dan waren ze meer bestand tegen de kou. Mijn vader was een soort wonderdoktoor. Voor alles en nog wat had hij EEN REMEDIE. Bijvoorbeeld achter in de hof, aan de omheiningswal van de burcht stond geregeld een grote plant stinkende gouw. In de herfst trok hij die planten gelijk zij daar stonden (behalve de wortel natuurlijk) met stengels, bladeren en bloemen af en stampte alles met een stok door de hals van een fles, tot er niets meer in kon. Het stopsel erin geslagen en drie maand daarna was het tinktuur. De planten waren verteerd, niets meer dan sap, klaar voor gebruik op wonden of “blessures” (gelijk ze op zijn Hollands zeggen) REMEDIE 2. De broer van mijn vader was eens aan 't helpen schieten met die kannonetjes, bij gelegenheid van een trouwfeest. Een man die er niet bijhoorde, gooide op zeker ogenblik zijn sigarettenpeukje in het kruitvat, een geweldige ontploffing! Mijn nonkel zijn aangezicht, handen en al wat bloot was, was © Van Esbroeck
2
verbrand. Mijn vader sprong op de fiets naar een laag gelegen ven om lis-toppen te plukken. Die lis-toppen werden uiteen getrokken en die wolachtige dons werd op de wonden gelegd. De pijn was weg, alles afgesloten van de lucht en na drie weken stond er een nieuw vel onder. Dan was het natuurlijk beetje bij beetje wennen aan de lucht en temperatuur en nonkel was fonkelnieuw ! REMEDIE 3. Mijn vader had eens gehoord van een teringlijder. De dokter had de arme man opgegeven, gelijk ze dat toen noemden. Die man wou er veel voor geven om te genezen en mijn vader zei: “Ik zal u genezen, maar ik zeg niet wat het is”. Dat was het sein voor ons om langs de beekrand slakken te gaan vangen. Dat waren van die dikke bruine die 'savonds en bij vochtig weer langs de boerenweggeltjes kropen. Die slakken werden goed gewassen, in een handdoek gedaan, suiker erop en opgehangen boven een teil. De slakken lieten al hun vocht lopen en na enige tijd was er niets meer in de doek dan velletjes. Het Elixir (zo noemde hij dat) was gemaakt. De zieke moest de “Elixir” drinken tot hij genezen was. En wij naar slakken zoeken! Een heeft hij niet genezen. Die was te weten gekomen dat de “Elixir” van slakken gemaakt was. Hij was liever dood. Zijn recht! REMEDIE 4. Mijn vader kwam eens in kontakt met een persoon die oorspronkelijk een wonde aan de voet had. Die wonde was gaan zweren, verergerde steeds, het vuur kwam in het been en geen hoop meer op genezing. Mijn vader zei tegen die man: “Kom bij mij, wij gaan een paardenmiddel gebruiken”. Die man kwam, een ton opgediept, een beerschepper, de beerput goed geroerd en de ton volgeschept. De man moest dan twee á drie uur met het zieke been in de ton en het vuur was verdwenen. Van beer gesproken . . . Om de zes maand kwam er een boer onze beerput leegmaken. Hij was er “verlekkerd” op. De beer was nergens beter (groot huishouden). “Verlekkerd” in de ware zin van 't woord, want in de eerste schep die hij deed stak hij zijn vinger en hij likte hem af. Permentelijk, want wij stonden er met zijn allen bij, want dat was natuurlijk een gebeurtenis. Als hij weg was zei mijn vader eens: “Hebt ge wel goed gekeken, heeft hij er niet de ene vinger ingestoken en de andere afgelikt?” De volgende keer extra gekeken . . . geen trukken ! echt ! rare man ! Mijn vader had er een handje van weg om ons bezig te houden. Bijvoorbeeld, een vinger gekwetst? Kom, zei hij we gaan er stinkende gouw opdoen en hou die vinger maar goed omhoog, dat er de darmen niet uitkomen. Mijn oudste zuster (Anna, pve) de sukkel, bij de tien eerste kinderen was er maar een meisje bij. Die liet haar gemakkelijk vangen. Het gebeurde dat zij een halve dag met haar vinger in de lucht liep. In die tijd werd er ook aan mode gedaan. Dan droegen alle kinderen een voorschoot (kindermode). Onze Jef bijvoorbeeld kreeg elk jaar van zijn peter een zwarte voorschoot. En schoon dat hij er mee was. Elk half jaar werden de rattenslapers van Sooiken De Smedt uitgekuisd. Die rattenslapers werden midden op de grote markt gezet en langs een kant geopend. De ratten werden er een voor een uitgelaten en de helft van de dorpelingen, met stokken gewapend, de ratten achterna. Er waren er wel enigen die ontsnapten. Nu, enige dagen later liep er een rat op de muur van onze hof. Onze Gust, den oudste, zei tegen onze Charel: “Gaat het gauw tegen Soiken zeggen!”, en hij weg. “Soiken Uw ratten zitten tonzent, ge moet ze komen halen!” Onze Charel kond ge wijsmaken dat O.L.Heer op een kerselaar geboren was. Op zekeren dag kwam hij thuis uit school. “Moeder we hebben een schoon liedeken geleerd!” “Ja manneken en wat voor een” “De loeders op de bergen verschenen in een grot”. Achter onzen hof was de burcht omgeven door een diepe gracht helemaal rond. Vandaar dat wij voortdurend geplaagd werden door waterratten. Doordat onze vader een duivenmelker was kwamen die ratten geregeld naar dat duiveneten. Zodoende waren wij verplicht jacht te houden. Zo werden wij langzamerhand bekend als rattenvangers. De “goeien”, gebuur herbergier en bakker, kwam ons geregeld smeken ook zijn ratten te komen vangen. Hijzelf had een panische angst van ratten. Wij stelden als conditie “Ge moet mee helpen vangen”. Met de © Van Esbroeck
3
dood in het hart stemde hij toe en wij stopten op zijn zolder op voorhand alle gaten en reten toe. 's Anderendaags 's morgens Kerstdag, 15 cm sneeuw, wij naar de “goeien”. Hij stond al klaar. Enig zicht 1,90 meter groot lang en mager met Engelse getten rond zijn benen. Op zolder sprong hij geregeld heen en weer, van de ene zak graan op de andere. “Hier mannen ! daar mannen !” Op het laatste hadden wij ze toch allemaal. Een hele hoop en 't waren speciale, ze liepen op de muur en sprongen zo naar ons gezicht. Om die te pakken moet ge “artiest” zijn en vooral geen schrik hebben. Bij Mieke en haar zuster die op de burcht woonden stonden veel appelaars. De jongens van aan de Linde (gehucht) kwamen van in het kattenstraatje aan de appelen zitten als de school uit was. Mieken, de snuggerste van de twee zusters, dreigde altijd dat ze madam Crokkepetè achter hun hielen zou zenden, tevergeefs! Op zekeren dag nu, stonden wij ons te vervelen in onzen hof, wij en ons kameraden uit de buren, die zaten geregeld bij ons. Zegt onze Pol zo ineens: “mannen ik heb goesting in een appel, ze staan daar toch!”. Stenen zoeken. Vanachter een muur smeet hij een heel deel appelen af, en hij naar de burcht bij Mieken. Mieken, de mannen van de Linde hebben weer een serie appelen afgesmeten, de sloebers! Dat was genoeg want Mieken zei: “dat is braaf van U Polleken, hier is een korf en raap ze maar allemaal op: ze zijn voor u en breng de korf terug”. En of we gegeten hebben !!! “Mie Kuip” (Kuipers) zwart type met zwart krulhaar, woonde in 't kattestraatje in een klein huisje voor de omwalling van de burcht. Ze kreeg wel eens speciaal bezoek, want mijn vader was eens peren aan 't plukken boven in den boom neven haar hofmuur. Opeens hoorde hij een verdacht geluid beneden dat op een kus geleek. Mie zei “Merci Achiel” mijn vader keek . . . en 't was de notaris. De notabelen losten daar mekaar af. En gelijk het altijd gaat in zulke gevallen, steeds minder succes, en Mie ging aan de drank. Op zeker moment trouwde ze dan toch met Sjang. Zijn naam? Niemand wist het. Sjang, grote struise man, zei nooit een woord, werkte op een dorp zes kilometer van het onze als knecht op een boerderij. Dagelijks legde hij die afstand heen en weer af te voet. Hoe meer Sjang verdiende, hoe meer Mie dronk en 't zat er wel eens bovenarms op. Wel nu het gebeurde onder de oorlog . . . een duits soldaat kwam afgestapt door 't kattestraatje vanaf “de Linde” naar het dorp toe. Zijn stap klonk fel door de hoge gebouwen van de brouwerij. Bij Mie en Sjang zat het er juist bovenarms op. De duitse soldaat bleef plots staan, stak de deur open en Mie riep “menheer den duits zie eens hoe hij mij aftoekt.” De soldaat bleef nog een ogenblik staan en zei: “ 't is krieg, ge moet maar krieg houden” en vervolgde zijn weg. Op de hoek van 't kattestraatje en het dorp hield een ouwe jonge dochter “MIEKE TREKBUIZEKE” een snoepwinkeltje. Al de kinderen van het lager onderwijs moesten er voorbij als de scholen begonnen of uit waren. Goed gezien van Mieken! Mieken hield er een trekbeurzeken op na, 10 centiem per lot. Een beurzeken vol nummertjes, waarvan één recht gaf op een dikken bal. Het groot lot. Onze Pol was daar eens even binnegestapt, zogezegt om eens te trekken, maar in feite om inlichtingen op te doen, als: “zit dat lot daar wel écht in. Aan wat ziet ge dat dan dat het echt is” enz. In de namiddag op de markt waren al de kameraden uit ons buurt bijeen. Onze Pol zei opeens: “we zouden een bal moeten hebben om te sjotten, heeft er iemand tien centiem?” Ja, één had 10 centiem, hij met die 10 centiem naar Mieken Trekbuizeken met de woorden: “binnen de vijf minuten hebben we de bal” en inderdaad na enige minuten kwam hij buiten met het groot lot. Mieken nam gelaten afscheid van hem met de woorden: “Pol, gij zijt ne gelukzak zulle”. Binnen afzienbare tijd is het weeral verkiezingen. De ministers en verkiesbaren beginnen overal hun snuit te laten zien, bij koersen, voetbalmatchen, heiligverklaringen, dorpsspelen enz. en dit zoveel mogelijk in de onmiddellijke nabijheid van de pers. Tussen de twee wereldoorlogen waren diezelfde personen meestal burgemeester of brouwer. Maar voor de eerste wereldoorlog wrongen ze zich in 't bijzonder in 't bestuur van dorpsfanfares en ik herinner het mij nog goed, 'savonds reden de groten van Brussel met hun “couchen” (koetsen) door de boerendorpen en smeten zij geldstukken overal waar ze vliegen wilden. Wat geld buiten, wat stemmen binnen. Vindingrijk is dat soort mensen altijd geweest. Met een hevige storm was er eens een boom omgewaaid, en viel op de omheiningsmuur van het klooster, voor onze Pol was dat een klein kunstje om langs die omgewaaide boom in de fruithof van het klooster te © Van Esbroeck
4
komen. 1, 2 maal lukte dat, maar de derde maal hadden de nonnen lont geroken. Ze lieten hem eerst zijn provisie opdoen. Op het ogenblik dat hij over de boom begon te lopen, kwamen de nonnen van overal tevoorschijn. Hij was er zodanig van gepakt dat hij van de boom rees juist temidden in een rodondendronstruik. Hij zat gevangen want op 1, 2, 3, was de struik omsingeld. Wat ze daar allemaal afspraken weer ik niet, maar zijn biecht was er alleszins bij. Ikzelf heb ook eens mijn biecht gesproken tegenover de Deken. Het wegske van achter 't klooster was van beide kanten afgezet met een muur. Links klooster, rechts pastorei. De perzikbomen in piramidevorm stonden de ene achter de andere langs de binnenkant over de hele lengte van de pastoreimuur. Ik was de lichtste van postuur, ik moest langs hun handen de muur op en de perzikken plukken. De Deken had alles gezien, met de gevolgen vandien. Die muur nu had alle 5 meter een versterkingsstaak, vanaf de muur voor de pastorei konden we alle perzikbomen goed zien staan. Vandaar tekenden we aan op een briefje al de perzikken die op armbereik hingen van den bovenkant van 't muurke vb: tweede staak op 2 meter, zevende en achtste staak in 't midden enz. Eén met het briefje, de andere handstand, de arm over 't muurke en klaar was kees. De Deken heeft nooit geweten hoe al de hooghangende perzikken verdwenen waren. De direkteur van 't klooster woonde aan de achterkant van het klooster in een gebouwtje appart. Zijn in- en uitgangsdeur kwam uit in het wegske van “achter 't klooster”. Onze Pol en zijn kornuiten, de Witte van Nellekes en den Tor van Miètes, gingen eens kikkers vangen en hadden de brievenbus van de direkteur volgepropt. De direkteur, al redelijk oud zijnde, kwam op zeker moment zijn bus lichten en kreeg bijna een hartinfarct! In de statiestraat in een werkmanshuisje woonde een oud koppel. Hun slaapkamer was vanvoor aan de straat. Als ze die kamer schuurden liep het water langs een mozegat buiten. Op een avond slopen ze stillekens langs de huizen naar dat mozegat. Een kikker bonden ze een kaars op de rug en staken deze in brand. Als alles klaar was, en het koppel lag in het bed, lieten ze de kikker door het mozegat. Spannend moment, na een poos hoorden ze zeggen: “Jef ziede gij dat ook” “wat Marie ?” “daar ! het spookt ! Hoe het spookt? Daar zie, Jezus Maria Jozef ik zeg dat het spookt! Verdekke wat is dat?” zei Jef nog want 't was voor de bende tijd om 't hazepad te kiezen. Gedurende de eerste wereldoorlog was er een rantsoenregeling ingesteld. De mededelingen in verband met het “comiteit” lijk ze dat noemden werden gedaan na de hoogmis vanop de trappen van het gemeentehuis. Door de commissaris van de grote gemeente en de champetter van de kleine gemeente st. Jozef. De champetter Felix moest alles voorlezen omdat hij natuurlijk ondergeschikt was aan de commissaris. De eerste mededelingen over het comiteit ging aldus: Nationaal, “nacionaal” verbeterde de commissaris “somiteit”, comiteit zei de ander, ook goed zei Felix en zo ging dat verder. De beide waardigheidsbekleders konden mekaar niet rieken, ge kunt wel denken. Waar Felix wel in zijn element was, was in st. Jozef zelf. Jaarlijks werd daar ook toneel gespeeld. Geregeld werd er een stuk gekozen waar een verliefde rol in kwam. Ze hadden namelijk een meisje die heel goed geschikt was daarvoor, maar met de jaren was dat verliefde meisje een korpulente oude jonge dochter geworden en ze speelde nog steeds dezelfde rol. Felix de champetter was natuurlijk opgedragen de orde en stilte te handhaven. Dat ging dan steeds van “stillekens daar vanachter” “silence daar vanvoor” “gaat ge nu zwijgen” enz. Op zeker moment was het bizonder stil. Plechtige stilte. De actrice ging, volgens het stuk, naar het venster en viel van haar zelve pardaf op de plankenvloer en Felix van vanachter in de zaal riep “stillekens” “silence daarvanvoor”. Er waren mensen bij die het komiek vonden en Felix: “stillekens” “silence” 't is niet voor te lachen hé. Het allereerste toneelstuk in mijn dorp werd gespeeld door de liefhebbers van de katolieke fanfare. Charel van Molle was bekend als de beste toneelspeler van het gewest. Een comieke rol lag hem goed, maar voor de rest . . . Hij kon geen enkele rol van buiten leren, hij improviseerde maar . . . een nachtmerrie voor de tegenspelers. Op een zondag, de vertoning was volop aan de gang, voor een volle zaal komt de soufleur ineens uit zijn kot gekropen en zei: “ik kan het niet meer volgen hé! Ik schei uit! Er staat niets van in mijn © Van Esbroeck
5
boekske!” Hij was nog niet uitgesproken of hij kreeg daar van een speler een draai rond de oren, dat hij achter de schermen vloog . . . en ze speelden verder. Wij waren lid van de Katolieken Vlaamsen Bond. Bij ons werd ook toneel gespeeld. Het eerste stuk kort na de eerste oorlog was natuurlijk een stuk over de overwinning en tegen Duitsland. De apoteose was, dat een klein Belgisch soldaatje in uniform (Jan van nonkel Jef) aan een zeel moest trekken en via een katrol de “grote Duitse Keizer” (mijn kozijn Gust Pas) moest ophangen. Gust stond daar met de strop om zijn hals, maar had boven op zijn rug ook nog een oog met een koordenstel onder zijn armen vastgemaakt, zodat hij eigenlijk met zijn armen omhoog getrokken werd. Dat was de bedoeling tenminste .... Op de algemene repetitie zaterdagavond was het zover. De Keizer werd aangehaakt en ging langzaam omhoog. Die avond deed hij het bijzonder goed, wat velen deed zeggen: “als hij het morgen zo goed gaat doen!” Een deed de opmerking, zou hij niet echt ophangen? want hij steekt zo raar zijn tong uit. Hij werd in allerijl neergelaten en de haak was mishaakt. Hij hing echt op. Wat Gust achteraf deed opmerken: “Nondedoren dat was op tijd hé”. Later speelden we ook “De laatste tocht” een antioorlogspel. Dat stuk speelde de drie bedrijven door in een abri. In 't laatste bedrijf moest op dien abri een bom vallen en alles instorten. Geen gemakkelijke opgave. Alles moest bliksemsnel gaan. Bère van Theofiel moest lijk anderen nog een zak zand smijten. Reeds van in 't eerste bedrijf stond Bère met zijn zak heen en weer te wiegen. “Nog niet Bèer”. Bère legde iedere keer zijn zak neer en ging ne pot pakken zodat hij op 't laatste als 't moment daar was, “turelut” was. Eindelijk was 't laatste moment daar. Een verschrikkelijke ontploffing, bliksemschichten, den abri viel in, de zakkengooiers smeten hun zakken gelijk afgesproken, maar de zak van den Bère vloog tot op de schoot van de eerste rij toeschouwers met de nodige gillen, nog nooit was er zo'n natuurlijke ontploffing geweest. De “Filosoof van Hagem” kwam aan de beurt. Veel zang en dans. Zo bvb: Geef ons nog een druppelke petrol. Ze schonken inplaats van water echte petrol, zodat het gezelschap na het eerste bedrijf reeds begon heen en weer te zwalpen. Er kwam ook een groep meisjes in, vooral dansend en zingend. Ze kwamen juist geteld één meisje tekort. Ik moest natuurlijk weer inspringen! Dat gebeurde wel meer omdat ik een bewonderenswaardige plankenvastheid had (Gelijk ze dat in toneeltermen noemen). Ik werd er tussen gezet, met hoge hakken, een papieren hoedje en een papieren rokje, maar ik had toen voor mijn leeftijd een hele zware stem, en ik moest doen alsof. Met een goed gevolg, want na afloop van de vertoning hoorden wij de mensen tegen elkaar zeggen: Ik heb al de meisjes herkend, behalve één, die was zeker van een ander dorp. In een ander stuk kwam er een engelenkoor in voor. De Aartsengel zei voor en de engelen antwoorden in koor. Repoer werd aangesteld als Aartsengel, raar al bij de eerste tekst klonk het bv: “daar haog baoven in de hemel” Wacht eens zei Peer de regiseur we zullen u bij de gewoon engelen zetten en een andere kiezen want uw O is niet zuiver. Het eerste moment geen reactie. Maar daarna groeide het uit tot een schaterlach. Wij repeteerden dan hier, dan daar. Ditmaal waren de repetities in de Vlaamse zaal bij Mieken. Mieken was een klein verkneukeld wijfke. Er lag een redelijke hoge tree achter de toog en toch kwam ze met hare kop maar juist boven de toog. Doordat het erg koud in de zaal was kwamen de spelers, die hun beurt voorbij was, zich in 't café opwarmen. Rond de kachel gezeten zei Mieken zo terloops tegen mijn broer Fil: “Zeg Fil, weet ge 't al van die dochter van hier verder, van Van Assche die moet trouwen!” “Trouwen Mieken?” “ja Fil, ze MOET trouwen!” “MOETEN trouwen?” “ja Fil, ze MOET” “En als ze zegt: ik trouw niet, dat kan haar toch niemand verplichten!” “Ja! en toch MOET ze trouwen, ze kan er niet van tussen” “Ik zeg Mieken, dat kan haar niemand verplichten. Ge zijt toch van te doen wat ge wilt” “Fil, gij verkeert nog met Maria van Matijses, gij schijnt in 't geheel van niks af te weten” “Mieken, wat heeft dat ermee te maken! Trouwen, niet trouwen, moeten trouwen, ge maakt het nogal ingewikkeld” “Ewel Fil, als gij niet méér ergens vanaf weet laat het dan maar vlug zo. Ik zal het morgen tegen Marie zeggen zie! Dat ze het maar moet afmaken met enen die van niets weet! Beter af dan ongelukkig”. Het stroo-muziek. © Van Esbroeck
6
Er was een fanfare in Nieuwenrode. Leden van die fanfare nu die kregen op zeker moment klinkende ruzie. De ruziemakers werden aan kant gezet. Ze noemden zich “de Vringers”. Nog geen jaar daarop kregen “de Vringers” ook ruzie en den overschot werden de “Afgevrongen vringers” genoemd. Niemand kende nog muziek maar wel hadden ze allemaal een instrument, want de rijke boerenzoons hadden wel geld. Rond de tijd van de teringsfeesten hadden ze er iets op gevonden. Ze trokken van de ene herberg naar de andere met in hun paviljoen (klankhoorn van een blaasinstrument, pve) een strooiwis (een bundel stro, pve). De dirigent zat achterstevoren op een ezel en sloeg de maat met een strooiwis. Geweld en geblaas te over, maar de muziek was voor later! De kinderen bij ons werden geboren aan de lopende band. Bijna aan de lopende band waren het jongens. Een kwezel van achter de kerk kwam regelmatig eens vluchtig kijken en steevast zegde ze hetzelfde: “precies zijn vader”. Het was weeral zover bij ons, mijn vader had de kwezel van ver zien aankomen, greep het kind, legde het met zijn kop aan 't voeteind, het deksel halvelings erover, een oppervlakkige blik van de kwezel en ze zei: “weeral ene gelijk zijn vader!” Maria van nonkel Tist, waar mijn moeder meter van was, kwam eens bij ons en zei: “Tante Fin, ik verkeer hé” Tante Fin zei: “Goed Maria, komt maar eens langs.” Op zekeren dag kwam Maria met haar verloofde, ze werden goed ontvangen . . . tot hiertoe niks bijzonders. Een tijdje daarna zag ons moeder Maria terug. “Zeg Maria maar dat is toch ne schelen!” “Ne schele niet Tante, maar zijn ogen staan niet geheel recht.” Piot van Dekkers speelde kleine Bugel in de grote societeit. Een buitengewone muzikant, hij speelde tussendoor solonummers. Hij was een grote sterke vent, en bakker. Elk weekend stak hij op zaterdagmiddag zijn kop door de deurspleet en vroeg: “F .. F .. F .. Fin, moete gij nie pi .. pi .. pi.. pistolees hebben?” Een verre nicht van mij die was getrouwd met ne Congolees. Congolees noemde men destijds ook de mannen die in Congo gezeten hebben. Meestal officieren of onderofficieren van leger of zo. Welnu Edgard, die Congolees, had uit Congo een klein negerinneke meegebracht. Waar hij dat vandaan had weet ik niet, maar ja, ieder denkt er het zijne over. Ne goeie zachte vent dien Edgard maar kon geen Nederlands. (Bij ons op de bovenzaal was het altijd te dansen met de kermis, dus hoe meer volk hoe liever) Zei Edgard dan: “'t es goe veu aal de veul zwiet, 't es dan de veul drink.” Als een kat bij ons voorbij liep zei hij: “ons kat es een loopstraat” Bij meester Bougaerts in de derde hoogste klas was het van oppassen. Die meester, nog tamelijk jong, had de gewoonte als een leerling wat mispeuterde met een vierkante regel van 35 cm lang op de blote handen te slaan tot ze gloeiden. Op zekere dag nu was het zover. Hij had gezien dat ik mijn gebuur wat al te vertrouwelijk bezag en ... naar voor komen, mijn handen op de kant van de lessenaar en hij maar kloppen met zijn regel. Maar bij de derde klop trok ik mijn handen gepast terug en ... zijn regel in twee stukken. Van dat ogenblik af kreeg ik stampen, shotten en kletsen. Ondanks de pijn had ik toch veel voldoening van mijn werk. In ons geburen woonde ook een huishouden met kinderen. Op zekeren dag vraagt ons moeder aan een van de kinderen: “uw zusje Palmireke zie ik niet meer, is ze ziek misschien?” die klein kon nog geen “r” zeggen en antwoordde: “ons Palmiejeke heeft bjand op heuj pjotteke staan, ze kjabt daaj altijd aan, de doktooj zei dat het zal vejegejen” (verergeren, pve) Peerken eene van de oudste van de “Stoemelinkses”. Mijn oudste broer Gust en zijn vrouw Annette hadden hunnen oudsten (Herman, pve) geboren. Na vele maanden had dat kind nog steeds een blote knikker. Iedereen ging daar eens kijken naar dat fenomeen tot grote ergernis van tante Net. Ze zou de muur ervan opgelopen hebben als ze over het haar begonnen te spreken. Peerken, eene van de oudste van de “Stoemelinkses”, (want heel die familie heette zo) had + een jaar na de geboorte van de kleine, het stoem gedacht opgevat: “Ik wil dat ook eens zien”. Hij belde, Tante Net kwam opendoen en 't eerste wat hij vroeg als hij de kleine zag: “heeft hij al haar, Netteken?” “Wat komt gij hier vragen? Daar is de deur zie.!” en Peerke vloog met klikken en klakken buiten. Zo stoemelings weg he ! © Van Esbroeck
7
Wijnants, beeldhouwer, de professer in de academie van onze Pol, die woonde in Mechelen. Een Bullebak van een vent die Wijnants, een rabauw! Hij was getrouwd met een lange magere, ouwe jonge dochter, waarschijnlijk om haar geld, want zijn vrouwelijke interesses zaten al lang op een ander. Dat arme mens werd helemaal overdonderd door hem. Ik had enige broers die huisschilder waren. Langs onze Pol om waren die heel zijn gedoe aan het schilderen. Zekere dag kwam Mw Wijnants ne keer praten met hun en ze vroeg:”zeg mannen geefde gijlie nu de éérste couche of is dat de tweede, of geeft ge ze alle twee ineens?” Als Wijnants de telefoon moest opnemen dan ging dat zo: “Alo? Aloo? Alooo? miljard de miljard! wat voor knoeiers hangen er nu weeral aan ! Houdt er jullie poten af als ge het niet beter kunt”. Zo gingen de telefoontjes regelmatig, maar op zekeren dag was er toch een zacht slot aan als ze belden bv. van 't ministerie. “0 ja mijnheer, zeker mijnheer, regelt het maar voor 't beste mijnheer, gelijk gij het doet is het het beste mijnheer .... enz.” Wij hadden thuis een wekker, niets bijzonders, een doodgewone wekker! Die van ons had toch iets speciaals: als hij afliep begon hij te dansen en danste alzo overal naartoe. Op zekere dag had er toch iemand zitten mee prutsen en hem dan weer op de schouw boven de Leuvense stoof gezet. Ons moeder had in de voormiddag haar soep klaargemaakt en licht kokend laten staan achter op de buis. 12 Uur, etenstijd, iedereen zette zich op zijn plaats aan tafel. Onze vader was zoals steeds de soepuitschepper. Zette de kom soep midden op tafel greep de pollepel en zei (zoals steeds): ”jongens goei soep vandaag!” Schep ... en van de eerste schep had hij de wekker mee! Ze riepen bijna allen tegelijk: “ik eet geen wekkersoep!” Hij had geen succes die dag met zijn soep! Die wekker werd afgèdankt en wij kregen hem. Ons bedden waren allemaal gemaakt met uitstekende stijl vanboven. Welnu, wij zetten de wekker iets achteroverleunend op het bed tegen de muur en rrrrrrr; ... hij liep steeds heen en weer, van de ene stijl naar de andere, leuk spel ! In een schrijfboek schreef ons moeder de bestellingen op voor de volgende zaterdag. Op dit bestellingenboek maakte onze vader dan het vlees klaar en in de loop van de voormiddag kwamen de klanten het gevraagde halen. Op zekeren zaterdag zond Rozalie uit de buren haar zoontje van + 8 jaar om haar vlees. om zomaar iets te zeggen vroeg mijn vader aan Fillemonneke (zo heette hij):” Ewel Fillemonneke wat gaat gij worden als ge groot zijt, ook beenhouwer?” “Ja Pé,” zei Fillemonneke, “maar als ik beenhouwer ben geef ik alle kinderen ne pens!” “Dat is nog een antwoord,” zei mijn vader. Nu krijgt gij er twee. Het gebeurde dat ons moeder haar bestellingsboek vol was en dat ze een nieuwe moest aanleggen. Er waren bestellingen die over weken liepen en dusdoende moest ze die ouwe ook steeds onder de hand hebben. Voor ons moeder een moeilijke opgave, want het klonk steeds: “waar is dien ouwen boek nu weer naartoe?” Op een keer hoorde ik ons vader zeggen: “Hierzie, ge moet niet verder zoeken.” In ons gemeente was er een sterke stam. Omzeggens alle leden van die stam werden 90 á 100 jaar. Dit keer, de vader was 98 jaar. Er stierf een zoon van 76 jaar, een andere zoon kwam het zeggen. tegen de vader, en de vader zei: “ik heb altijd gedacht dat hij niet zou opgekomen hebben!” Er was een vreemde van Opdorp een schilderswinkel komen opendoen temidden van 't dorp. De man kende omzeggens niemand van 't dorp. “ Gisteren “ zei hij, heb ik een klant in mijn winkel gekregen, maar ik dierf hem niets meer vragen, het gesprek ging hem zo: “ssss--schuurpapier, voor 25 ssss cent stopverf “hoe heet gij ? s - s - s - Sus, hoe nog ? S - s - s -Snackaert” waar woonde gij?” op s - s - Sneppelaar (gehucht) Vanaf 1936 verhuisden wij naar een schilder- en speelgoedwinkel behangen, inkaderen, glas op maat enz. Kwam op zekeren dag een boer voor een ruit met de kousenband van de boerin. Ik zeg hem: “ Hoe groot moet de ruit zijn,” zo normaal, langer en langer tot ik met mijn 2 armen open stond. “Ja, ge hebt gelijk” zei hij, “dat is nu geen zicht.” En hij terug naar huis. Een andere boer klant zei: “Ja, bij jullie kunnen ze allemaal iets, beeldhouwen, schilderen enz ... maar in mijne kleine, daar zit ook iets in hé ! Hij is nog maar 7 jaar en hij kan al beeren !”
© Van Esbroeck
8
De smid van Steenhuffel kwam eens met zijn vrouw behangpapier kiezen. “ja” zegt ze zo: ”jullie mannen hebben ook veel succes hé! zo'n knappe gezichten en zo'n kop haar ... maar ik, als ik jong was, aan elke vinger hing er één.” Het was even stil - de smid liet een diepe zucht en zei: “En nu heb ik ze nog” Verhaal hoe ze in mijn dorp aan hun spotnaam kwamen. Een boerin kwam ook eens in de winkel. (er was juist een Koningskind geboren met opvallend veel namen) “ja” zegt de boerin “wij zijn gewoon mensen, bij ons is dat allemaal niet nodig. Bij ons hebben ze allemaal namen, behalve onze Charlowie!” Sindsdien kregen ze de naam van CHARLOWIES Komt er een kleine in de winkel met de vraag: “hebben jullie “kladpapier?” “Ja manneken” “Verkoopt ge dat met een half ook?” (mijn zuster die de winkel deed dacht: amaai, ne goeie klant) “Nee manneken!” “Geef er mij dan elf!” zei 't manneken. Er kwam eens een vreemdeling in 't dorp en vroeg naar een zekere Jef De Decker. Aan een tweede gevraagd, aan een derde, een vierde enz tot die man op 't laatste omringd was door twaalf man. Zei tenslotte de laatste: “Sooiken uit 't café “'t duifken” in de Meerstraat die heet De Decker”. Ik had van in onze winkel het gesprek gevolgd, ik deed de deur open en riep: “Hier de Luix zie !” Ineens sloegen er 24 armen de lucht in en trokken de man mee langs achter het café De Luix binnen. Jef De Decker van café LUIX was niemand minder dan Sooiken De Decker van 't café “t Duifken” zijn broer. De man in kwestie verschoot zich een bult. De twee ouwe jonge dochters van de burcht hadden een broer, hunnen nonkel pastoor, in de volksmond DEN DIKKEN PASTOOR. Den dikken pastoor woog op zijn minst 130 kg. Hij was op rust gesteld, maar stak zo nu en dan een handje toe in de parochie. Het was eens volle zomer, oogsttijd en den dikken pastoor moest bij de boeren bezoeken afleggen. Dusdoende kwam hij eens op een boerderij, de boerin had juist een pan spek te braden gezet vanachter op de stoof en was intussen even weggeroepen. Niemand in huis. Den dikke pastoor nam de pan spek, at de pan leeg en zette de lege pan weer op de stoof. De boerin kwam terug en zei: “dag Mr. pastoor, waar is mijn spek nu naartoe”? Mr. pastoor zei: “De kat is er mee weg” Hij heette namelijk zelf De Kat. Hij loog dus niet! En de boerin achter haar kat aan. Een andere maal moest hij catechismusles geven en als hij aan 't lokaal kwam riep hij: “kinderen allemaal uit de weg want als ik barst zijt ge allemaal verdronken”! Den dikken pastoor moest eens (de deken was ziek) een gezongen hoogmis opdragen. Nu moest ge weten, hij had een stem die heel laag stond, een stem die precies hortend uit 't voorgeborchte der hel kwam. Bijzonder bij 't einde klonk het als een gekeeld varken. Den burgemeester, baas uit de brouwerij “De Koningen” kwam tussendoor een pint pakken in “De Kroon“. “Fin“ zei hij op een keer tegen ons moeder: “ik las vanmorgen in mijn dagblad dat er weer een kinderziekte is losgebroken, DE MAZELLEN!” Ons moeder wist natuurlijk meer van kinderziektes af dan hij en zei: de mazelen zeker. Op zaterdagnamiddag hadden wij op school vrijaf. In de beenhouwerij was het ook afgelopen. Als we 's middags aan tafel nog samen zaten zei mijn vader heel gewoon, langs zijn neus weg: “Deze namiddag iedereen thuis blijven hé”. Dat was het sein om er vanonder te muizen. Een half uur later, niemand meer te zien ... en ons moeder kon de beenhouwerij en de keuken ongehinderd schuren! Nog zo slecht niet gezien! Voor mijn nieuwjaar kreeg ik van mijn peter altijd eenzelfde peperkoek zonder versiering erop, maar binnenin zat hij vol met stukken gedroogde appelen. Die stukken gedroogde appelen wekte de afgunst: op van de rest. Hun peperkoek smaakte maar alleen naar peperkoek zondermeer. Mijn koek werd direct uit bereik op de kelder- of voutekamer gezet. In 't midden van de kamer stond een tafel met een tafeldoek erop die ver over de randen hing. Zeker jaar de koek was binnengekomen. onze Charel was op voorhand onder de tafel, achter de doek gekropen. Lijk gewoonte werd de koek op tafel gezet en de deur op slot. Hij at al de appelstukken op liet de kruimels liggen natuurlijk en verdween door 't venster. 's Avonds was het kermis voor hem. Ik was er wel mee ! ! ! © Van Esbroeck
9
Niet dat onze Charel geen peperkoek kreeg, nee, de zijne was dubbel zo groot dan de mijne. Nonkel Charel zijn peter kwam steevast elk jaar op Nieuwjaarsmorgen vijf kilometer te voet van st. Jozef om zijn peperkoek persoonlijk af te geven, om zijn petekind bezig te zien. Wat een show ocharme, hij had hem nog maar overhandigd of hij liep met die koek boven zijn hoofd het huis rond. Wij hebben de fameuze koek omzeggens nooit te zien gekregen. Wij mochten er nog niet naar wijzen ocharme, 't was wel een grote maar ja, 't gedacht is ook iets, de mijne was nog zoveel waard. De zijne: ge weet wel, bespoten met schuimtoppen op de vier hoeken, spuitrandekens langs alle kanten en in 't midden was het precies of ze hadden nog teveel spuitbus over. Een ophoping van jewelste en daarbovenop een postuur in suiker, zo een soort communiekant. Heel het geval zag er religieus uit en was het niet, kortom een ordinair geval. Maar ja, de ene zijn smaak is die van de andere niet hé. Wij deden in die tijd veel spelletjes. Daar was een bij, dat mochten wij maar alleen maar met Nieuwjaar doen, of met carnaval. Dat spel was: TREIN SPELEN. Dat spel ging alzo: ieder nam een stoel vanonder bij de voorpoten, schoof de stoel zo heen en weer over de vloer. Als de trein in de statie vertrok was het stil, en zo harder en harder om stiller en stiller te eindigen in de volgende statie. De haak van de stoof hing mijn vader aan een koord en hij liet de haak altijd op de grond djingelen en 't was een echte trein. EEN ANDER SPEL: Hanske leeft nog. Allen rond een tafel gezeten. Een stevige strohalm in brand steken tot er een kool aanwas. De strohalm werd van man tot man doorgegeven tot het laatste vuurtje eruit was. Diegene die het op dat ogenblik vast had was eraan, enz. ANDER SPEL: Stopsels blazen. Wij hadden een grote bovenzaal. Er werden lange strepen getrokken zodat ieder zijn gebied had. Elk kreeg een stopsel. Om ter eerst aan de overkant geraken en tevens binnen zijn gebied blijven zoniet opnieuw beginnen: onnodig te zeggen dat te lange laatste ons kaars uitgeblazen was. Ik kan het u verzekeren! Onze Frans verkeerde met een meisje van Vilvoorde. Het was nogal een malse poes. Zodanig zelfs dat ze de bijnaam kreeg van DE BOEM. Onze Charel verkeerde ook, en die was het tegenovergestelde die kreeg de bijnaam van REKETEKETEK. Het gebeurde nu dat beiden op een zondagnamiddag met hun lief naar huis kwamen. Wij, om hun te treiteren, hadden er iets op gevonden. Langs de enen kant van 't huis riepen we dan: REKKETEKETEK en aan de andere kant antwoordden de anderen dan BOEM-BOEM. Onze Jef moest op tijd en stond zijn plechtige Communie doen. Ook een spelletje, het was op het einde van '14-'18. Het geld was duur “en Fin” zei mijn vader “zouden we niet een kostummeke kunnen laten maken van mijn trouwkostuum, dat hangt daar toch in de kast”. Zo gezegd zo gedaan, maar hij moest toch ook iets op zijn hoofd hebben. In die tijd kwam er eens een nicht bij ons op bezoek. Dat wou lukken. Die nicht werkte in Brussel in een hoedenzaak. “De hoeden zijn heel duur, maar hebt ge niet zo iets dat kan dienen voor grondstof, dan is het veel goedkoper” Ons moeder zocht haar zot om toch maar iets te vinden, maar niets. Tenslotte zei ze tegen die nicht: “daarboven op de zaal shotten ze altijd met een feuterhoed maar die is toch zo onooglijk” “Breng hem eens hier” zei de nicht ... “hij is nog erg sterk ik zal hem eens meenemen.” En dag of twee voor de Communie bracht de nicht het hoedje mee. Niet te geloven! Van zo een vod. Een hoedje om op te verlieven. Het leek op een afgeknotte Engelse buis, en stijf !! Vaders trouwkostuum, het fameuze hoedje en hij kon zijn communie doen. Alles verliep goed, 's middags kwam iedereen aan tafel, onze Jef op de ereplaats. Hij nam een stoel zette zich neer en krrrr, zijn broek scheurde open over heel zijn achterste. Wat een ramp, want hij moest nog naar 't lof gaan. Hij werd, het achterste boven, op tafel gelegd en naaien maar, de sukkelaar heeft het toch overleefd want hij leeft nog. Een broer van de Burgemeester had niet veel in zijn bovenkamer maar kon zoveel te beter pinten achterover slagen. Hij had momenten dat hij gestadig zat was. Doordat hij de broer van de Burgemeester was, was het natuurlijk een klein kunstje om ambtenaar van den burgelijkenstand te worden. Dat heeft hij jarenlang gedaan, tot hij tenlangenlaatste moest afgezet worden. Wat ze in die boeken allemaal gevonden hebben. Bvb: bij de geboorten: kinderen die als dokter opgeschreven waren, en dokters als zijnde geboren. Kinderen die er niet opstonden enz. Bij de trouwers: er waren in totaal 8 koppels die niet getrouwd waren. Niets opgeschreven. © Van Esbroeck
10
Die acht trouwers moesten opnieuw naar 't gemeentehuis komen om trouw af te leggen. Vier ervan zijn hertrouwd, de vier anderen zegden “zit dat hier zo”! Ons niet meer gezien Een andere broer van de Burgemeester deed de brouwerij. Een verstrooide ziel. Hij moest voorbij ons huis komen om heen en weer naar de brouwerij te gaan. Op zekere dag kwam hij aangestapt en alle 10 stappen bleef hij staan, schudde zijn kop, lachte eens en ging weer door. Een andere dag, het regende fel, met zijn regenjas op de arm, stapte hij maar door. Hij, zijn verloofde en haar vriendin gingen eens naar Brussel. Op de Jacqmainlaan gekomen gingen ze een chic café binnen. De twee vrouwen zetten zich daar ergens en hij liep door naar de w.c. Teruggekomen, bij het zien van zijn verloofde zij hij: “arè begot! zedde gij hier ook” Diezelfde was ook grote-trom slager in een muziekmaatschapij. Elke maand deed de muziekmaatschapij ene rondgang in het dorp en werden de herbergiers-leden aangedaan. Bij het terugkomen aan het lokaal bleven de muzikanten staan spelen tot het stuk ten einde was. Benoit (zo heette hij) was weer verstrooid en bleef maar doorlopen. De ene muzikant na de andere schoot in de lach en konden geen noot meer spelen. Aan de kerk gekomen begon hij toch stilaan door te hebben dat er toch zo weinig muziek achter hem gemaakt werd. Hij keek om en 't was gedaan met spelen, ze zaten allemaal op hun knieën op de grond te lachen. In het dorp was er een grote zaak in bouwmaterialen. Dien baas had voor de uitvoer der materialen een gastje in dienst, Gustje heette hij. Vanaf zijn jeugd was hij daar in dienst met de stootkar. Zonder hulp voerde hij alles uit, zijn heel leven lang. Ik zie hem nog altijd rijden. Op 't laatste was hij omzeggens in winkelhaak geplooid. Wie ook in winkelhaak geplooid was, was de broer van Sus Hielens. Die boer ging steevast elke zondag naar de hoogmis. En dat ging zo: hij zette vijf á zes stappen, richtte zich op, zodanig dat hij juist voor zich kon zien, weer vijf á zes stappen, enz, enz ... Ik werkte toen als trappenmaker, schrijnwerker bij Gust Carleer. De doodskisten maakte hij zelf en ging er ook de doden er in leggen. Sus Hielens nu, ging dood en dat was nu een speciaal geval. Hij deed voor eenmaal op mij beroep om die te kisten. De avond voor de begrafenis moest de boer in de kist. Wij er naartoe. Daar aangekomen vroeg Gust aan de familie zich te verwijderen gezien het speciale. Zo gebeurde. Wij probeerden die vent recht te krijgen, wat bijlange niet zo gemakkelijk ging want als we aan 't kopeinde 't scheel dicht kregen stampte hij als een voetbalist het scheel weer omhoog. Duwden we aan 't voeteinde kwam hij aan de andere kant weer kijken. Gust zei dan iedere keer: “Arè, de kurieuzeneus, nu komt hij ginder weer kijken!”. Nu, met enige extra nagels kwam de zaak toch in orde !. Gust en ik moesten eens een karwei gaan opknappen in de groentewinkel bij Gusken-halverweg-de-Linde. De winkelvrouw, zijn echgenote, een grote stevige pronte boerin bediende de klanten en rekende af. Gusken liep steeds de winkel. op en neer en schikte alles telkens op zijn plaats. Klein en verneuteld als hij was liet hij alle vijf zes stappen een zware zucht, met telkens daarachter “Ja, ja”, en zo ging dat door. Zo rond vier á vier uur dertig in da namiddag vraagt Gust de schrijnwerker ineens aan mij: “Hoe zou die dat gevraagd hebben in den tijd?”, ik antwoordde: “Dat was heel simpel, zij heeft het gevraagd en hij liet juist een zucht en zei: ja, ja”. “Dat was een goeie” zei Gust “en we gaan er een op pakken”. We lieten het werk gelijk het was. In de jongensschool waren alle graden ondergebracht in een gebouw met een enorme speelplaats, bijna zo groot als een voetbalveld. Wij speelden dan ook geregeld voetbal met een tamelijk hard ezelsballeken. Ik stond onder de spelers bekend als de “linken”. De “linken” knapte alles op als back. Niet zelden, dat ik de bal over 't spel tot in de hof van de hoofdonderwijzer stampte. De onderwijzers nu, bij wijze van hun benen ook eens uit te slaan, stapten als het speeltijd was in rij neven mekaar de koer steeds op en af. Op een keer, we waren weer aan 't voetballen, stampte ik de bal terug. 't Moet zijn dat het nogal hard aankwam, want “Paken” (De Pauw), een klein verneuteld meesterken, met daarbij nog een bult, kreeg de bal los door zijn bolhoed. Zijn hoed viel op de grond, hij raapte hem op en moest bestatigen dat de bal vanvoor erin en vanachter eruit gegaan was. Ze hebben nog lang achter de dader gezocht. Gelukkig voor mij niets gevonden. Met voetballen was het meteen gedaan. Of wat dacht U ? © Van Esbroeck
11
Onder en na '14-'18 droegen wij geen schoeisel. Het was er niet en veel te duur. We hadden allemaal een paar blokken. Maar voor mij was er een probleem. Ik was linkepoot en deed ‘t minste dat er lag of was met die fameuse linkse. Ik kon geen steentje of doosje zien liggen of ik stampte ertegen. Vandaar dat het steeds mijn linkse blok was die het begaf. Mijn ouders dreigden iedere keer van: “Ge kunt barvoets naar school gaan, of, ge zult voortaan twee rechtsen dragen, enz, enz.”. Die laatste keer moest ik plechtig beloven op niets, maar dan ook op niets meer te zullen stampen. Ik had het met een berouwgevoel gelijk in de biecht plechtig verklaard. De wil was goed, maar die linkerpoot was zo zwak. De eerste dag alles O.K., maar de tweede dag moest ik voor mijn moeder een boodschap doen een drietal straten verder. Ik stapte op, zo fier als een gieter met mijn nieuwe blokken en mijn goed voornemen. Een straat of twee verder waren daar mannen aan 't voetballen. Opeens komt die bal naar mij toegebold en ... stamp !!! De bal vloog ver! 't Was een soort opgekropte stamp! Helaas, mijn blok vloog mee nog eens zover als de bal zelf en vloog ginder ver hotsend en botsend in stukken uiteen. Zo'n naar gevoel heb ik nooit meer in mijn leven gekend. Ik liep er naartoe, greep al de stukken bijeen en ik naar huis, ik liep de poort door, de koer over, en ik sloot mij op in het werkhuis. Daar heb ik het geduldigste en en grootste kunststuk van mijn leven gemaakt, zodanig dat het een hele week geduurd heeft, vooraleer zij het gezien hadden. Onder mijn broers had ik de naam van een koleirig baaske te zijn. Vantijd konden ze mij zodanig opjagen dat ik het kreeg, zoals die keer dat ik mij zo kwaad maakte dat ik met mijn vuist op tafel sloeg los door de triplex. Het nadeel was dat ik het tafelblad nog moest maken ook! Een andere keer was ik bezig een serie van 120 kindekruiwagentjes aan 't voorbereiden. Het hout was zo slecht dat het danig op mijn zenuwen begon te werken. Opeens greep ik alles vast en heel de santeboetiek door 't venster van het werkhuis de koer op. De koer lag vol vanalles. Mijn broers hadden het natuurlijk in de gaten. Ze riepen “Let mannen, onzen tist krijgt het weer”. Vijf minuten nadien kwam ik alles terughalen en ik deed voort. Zo was ik ook. Het was een stille zondagnamiddag. Ons moeder moest ergens een bezoek afleggen en wij waren allen thuis. Ons Lus nam in die tijd les in 't klooster om op z'n frans te leren koken. En wij, wij waren met z'n allen akkoord: “Lus, maak nu eens een pappeken op z'n frans voor ons”. Aanvankelijk stond ze weigerachtig tegenover ons voorstel maar ten langelaatste zei ze “Ewel, ik zal het eens doen, maar niemand in de keuken en de deur op slot.” Zetten jullie maar alles klaar op tafel. Zogezegd zogedaan en na lang geduldig wachten was het eindelijk zover. Ze riep: “Ze is klaar!” De deur ging open. Ze kwam er triomfantelijk mee afgestapt en ze bleef met haar mouw aan de deurklink haperen, pardaf !! De kom met inhoud en al de plaats in! De vloer, de stoelen, de tafel, de kast tot zelfs de muren vol franse pap. In plaats van te eten was het van kuisen. Als 1 1/2 uur later ons moeder terug binnenkwam zei ze “Hm, wie heeft er hier zo schoon gekuist terwijl ik weg was?” Het was in de tijd op mijn werk in Mechelen. Op een gegeven ogenblik zaagde ik in mijn linkerduim tot op het been. Een ander meubelmaker wou met mij meegaan naar 't bureel, waar de dochter van de baas, die verpleegster was, die de wonde zou verzorgen. Zegt de meestergast achter mijn rug stillekens tot de andere: “Ik zal wel meegaan, want hij ziet er niet erg sterk uit” en wij naar 't bureel. Een wonde in een duim is altijd lelijk. De verpleegster stond er aan te werken, de meestergast rechts ging ineens van zijn positieven. De juffrouw greep hem met haar linker en ik met mijn rechterarm vast en zo legden we hem op de zetel. Als ik terug bovenkwam zei ik tegen de gasten: “De meestergast ligt nog op de sofa, hij ziet er niet erg sterk uit. Het was zover. Ik moest naar de keuring om soldaatje te spelen. Alles O.K. Die van een groot huishouden mochten achteraf gaan vertellen bij een onderofficier, waar ze graag zouden bijzijn. Die man zegt tegen mij, “Waar zoudt ge liefst bijzijn?”. Ik zeg: “Waar doen ze het minst?”. In 't Klein Kasteeltje bijvoorbeeld tien maand. “Goed in orde” ! Je man moet mij voor een slechte vaderlander gehouden hebben, want hij had mij in de stal bij de paarden gezet. De boerenzoons zegden mij: “Gij in de stal, waarom wij niet ?” Ik had dus twee paarden te verzorgen, de Fons en de Hypoliet, ‘nen trekker en ‘nen deinzer. De Fons, mager en onnooglijk, maar als er te trekken viel, hoe meer bergop hoe liever. Den Hypoliet daarentegen, als er te trekken viel, het eerste dat hij deed was achteruitdeinzen. Het was zo vet en mollig als een daske © Van Esbroeck
12
en vooral hij had een broertje dood aan werken. Iedere keer als wij met de wagen moesten vertrekken begon den Hypoliet te deinzen en we stonden altijd dwars over de straat. Dat was vooral een handicap als we door de stad moesten. De korporaal van de stal was er duvels op. Hij kon met dat paard geen weg. Op een keer moest ik appareils van de telefonisten gaan halen in een kazerne te Vilvoorde. Ik stond voor die job alleen. Er reed wel een sergeant van de telefonisten mee maar die kende nog minder van een paard af dan ik. De korporaal van de stal zegt tegen mij: “Ik zal hem eerst een tweetal keren rond de koer van de kazerne laten lopen en de teugels rond zijn poten slaan”. Zogezegd zogedaan, en wij reden de poort uit naar buiten. Komt daar niet op datzelfde ogenblik een tram vanachter de hoek van de kazerne. Den Hypoliet begon te deinzen en daar stonden we !. Dat herhaalde zich nog driemaal in de stad tot we op het groot plein voor de Lakenbrug reden. Ik zeg zo tegen de sergeant: “Kijk eens goed rond of ge geen officier of wat ziet.” (Bij het leger moogt ge mensen mishandelen, maar dieren niet). “O.K.” zei hij. Ik zette mij recht en ik gaf hem daar een trap vlak in zijn achterste ! (Ik had juist mijn schoenen aan die een koei te groot waren) Den Hypoliet schoot in een loop, de Lakenbrug over, we konden achter de vaart nog juist de bocht halen, richting Vilvoorde en lopen maar tot in de kazerne van de telefonisten. De apparaten werden opgeladen, we maakten nog maar aanstalten om op onze box te stappen of hij was al weg! Hij liep heel de stad door en als we in 't Klein Kasteeltje toekwamen liep het zweet en schuim van zijn lijf. De korporaal verschoot zich een bult ! “Wat hebde daarmee aangevangen?” vroeg hij. “Eigen recept” zei ik. Hij wou absoluut weten hoe ik het geflikt had en ... “Proficiat !” zei hij, “daar had ik niet aan gedacht.” Geen last meer gehad met den Hypoliet !!. Ik ken nog een probater middel, met een spuitje white-spirit bijvoorbeeld maar dat is onberekenbaar! Mijn vader had een beenhouwerij, maar een broer van hem die was varkensslachter bij de boeren. Het gebeurde nu dat die boer veel werk had en bij die gelegenheid ging mijn vader een handje toesteken om van boerderij tot boerderij de varkens te slachten, het vlees in de kuip te steken en de pensen te maken. Dat werk duurde natuurlijk heelder dagen zodat ze ‘smiddaags bij den boer bleven eten. Welnu, op een bepaalde boerderij zaten de beenhouwers aan tafel, de boerin die een drupneus had, stond in haar soep te roeren en vroeg aan het tweetal: “Eten jullie wat soep mee?”. Mijn vader had de neus van de boerin gezien en zei: “Naar de val gaat het al.” De boerin verstond er niets van en aangezien de druppel naast de kom gevallen was zei mijn vader maar resoluut ja! De boerin zette de kom op tafel en schep !! Van de eerste schep had ze de afwasdoek beet. “Ja, mannen” zei ze “ik had vet gemorst en ik vond het zonde om het weg te doen!”. Of ze smakelijk gegeten hadden laat ik in 't midden ... Pol, de zoon nu van nonkel varkensslachter was ook beenhouwer, hij had een winkel in de Diepestraat in Antwerpen. Pol die had een hobby, van een artiestenfamilie zijnde, zo zei hij, begon hij liefdes en kletsromannetjes te schrijven. onze Pol die beeldhouwer was, moest die romannetjes lezen en zijn oordeel geven. Later bracht hij ook nog Walschap mee ... Resultaat: een groot gedeelte van de oorlogsjaren hadden die mannen hun vlees! Mijn jongste broer Jan had altijd al aanleg om pater of paster te worden. De kinderen uit de buurt en dat waren er veel, die kwamen elke dag bij ons spelen. Onze Jan nu, die had er niets anders op gevonden dan voor heel die troep de mis te lezen. De teksten, meer nog de klanken van zijn epistel waren als echt. Zijn “kerk” zat steeds vol. Kwamen ze nu uit devotie of was het met een bijbedoeling, ik kan het niet zo zeggen, als ik verklap dat hij als hostie, in fijne schilletjes gesneden pens gaf. Die mis met dezelfde ingredienten heeft hij eens op Goede Vrijdag gelezen .... Te midden het dorp waren er enige zalen. Met de kermis werd er gedanst. Een ervan “de zaal chassé” hadden ze aangepast en vergroot om ook toneel in te spelen. Naar achteren toe hadden ze de uitbreiding gedaan, boven de molenbeek die erachterdoor liep. Het stuk boven de beek deed dienst als podium. Het eerste jaar alles O.K. Het tweede ook, het derde jaar hadden ze een stuk gekozen met grote bezetting en veel figuranten. Op zondagavond, volop in 't spel, gaf het ineens ne krak, en het podium met spelers en figuranten de beek in ! Het water van de beek stond extra hoog want Mon van de watermolen op 50 meter daarvandaan, had zijn schof neergelaten om 's anderendaags genoeg water te hebben om te malen. © Van Esbroeck
13
Mon van de watermolen, een hevige duivenmelker, had in zijn hof een duivinneke gevonden. Het beestje was er erg aantoe, het had zelfs een plaatsje gekregen onder de Leuvense stoof, de man vertroetelde dat duifje, juist omdat hij er iets in zag. Hij had gelijk ook want later heeft hij met datzelfde duivinneke de andere mannen van den duivenbond al de centen uit hun zakken gespeeld. Op het hok van de Mon kwam steeds een vreemde duif de rust verstoren. “Dat moet gedaan zijn” zei de Mon. Hij zette zich achter de deur met een knuppel in zijn hand. Na enige uren wachten viel die vreemde duif op de vleug en wipte binnen. De Mon sloeg met zijn knuppel en de duif was morsdood. “Ze kwam dan nie meer!!!” Zei de Mon. Op zeker moment 't was in de winter, mistig en koud. De Mon vond dat die duiven last hadden van de tocht, hij ging een muur metsen, weerskanten de trap waar hij boven kwam. De Mon kon wel graan malen, maar metser dat was niet weggelegd voor hem. Het materiaal aangesleurd naar boven en metsen maar! Hij had, mits links en rechts een stevige duw te geven de muurkens tot op een meter hoogte gekregen. Hij kon omzeggens niet meer hoger want hij had teveel water in de metserij gedaan. Op datzelfde ogenblik riep Mie (zijn vrouw) van vanonder aan de trap: “Mon ge moet beneden komen, er is iemand met graan om te malen.” De Mon door dat plotse roepen in de war gebracht stootte tegen de muurkes en al die stenen hotse botsend de trap af. De Mon riep vanaf zijn duivekot: “Mie, springt, of ge zijt dood!!!” De Mon was een filosoof, maar Charel van Stokers was wel de grootste van het dorp. Als ge 's zondags op café ging en ge kwaamt hem tegen zonder zijn pijp in zijn mond, moest ge hem mijden, dan was hij te zat. Maar rookte hij zijn pijp, dan vertelde hij honderduit over zijn belevenissen. De Charel was namelijk torenbeklimmer en klusjesman op daken. Hoe gevaarlijker hoe liever. Hij moest eens in een klooster de daken repareren, moest daarbij ook van het ene dak naar het andere springen. Een werk van minstens een hele week. Afspraak was: “Een bed natuurlijk en voor hij begon, en ook tussendoor een goeie druppel. De nonnekens kwamen hun verbintenis na wat betreft het bed, maar het bezorgen van die druppel dat verflauwde langzamerhand. De Charel wist er wat op, want de derde morgen liet hij een paternoster in zijn bed liggen. Als de zusterkens zijn bed opmaakten kwamen ze achter hem gelopen met die fameuze paternoster en vanaf dat ogenblik was alles in kruiken. Als er iets te doen viel aan de toren van Hoogstraten, dat was de Charel zijn werk, want niemand anders kon daar opgeraken. Die toren heeft in 't midden een grote bol. Een lasso smeet hij rond die bol, bond een uiteinde vast aan de spil en langs 't ander uiteinde klom hij rond de bol omhoog en terug. Op een namiddag stonden wij met velen aan ons poort, Charel kwam voorbij en zei “Wat is 't, moet ik eens op de toren (90 meter hoog) klimmen? Voor jullie doe ik dat” en hij weg. Een tiental minuten later kwam hij boven door een venster gekropen naar de spil. Onder de haan hield hij de spil vast met een hand en met de ander hand sloeg hij op de haan zijn staart zodat hij enige malen ronddraaide en hij riep “A la France!” MIJN KOZIJNS Gust Pas had een van zijn veel kinderen gekocht, de familie was benieuwd om te weten wat het was, een jongen of een meisje. Het scheelde maar een klein stukske of het was een jongen geweest, zei Gust. Jan Pas was bijna kontroleur bij de belastingen, een hobby. Hij had zijn roeping gemist, want hij was steeds met muziek bezig. Piano, orgel, kontrapunt enzovoort. Hij reed in die tijd dagelijks op en af naar de universiteit van Leuven. Hij was danig met zijn muziek ingenomen. Zijn moeder vroeg hem zekere avond, “Hoe was het in Leuven?”, “In Leuven?” zei hij “ik ben er niet geweest ! Doorgereden naar Luik, terug naar Brussel, kwam in Tienen terecht, maar reed steeds Leuven voorbij.” Een verstrooide ziel, de Jan. Waar Pas, was onderwijzer in Moerzeke. Er was eens een kind drie dagen niet naar school gekomen. De vierde dag nu, bracht die leerling een briefje mee waarop stond geschreven, door zijn moeder: “Meester de kleine is niet naar school geweest zijn moeder heeft een kind gekocht maar 't zal nooit meer gebeuren.” Zonder punten of komma's !
© Van Esbroeck
14
Dinsdags was het marktdag op mijn dorp. De kramen en schragen van de markt stonden bij ons in een achtergebouw en onder een afdak. 'sMorgens om vier uur moesten wij er uit door regen en wind, sneeuw of vriesweer. Ik was het minst bestand tegen de kouw, ik was dan ook de kreuten van de nest. Mijn broers konden niet uitstaan dat mijn moeder mij voortrok op de anderen. Zekere dinsdagmorgen, 't was natuurlijk nog fel donker, vloog mij onderweg een papier voorbij: “Geld!” schoot mij te binnen, ik liet vallen wat viel en er achteraan. Eindelijk had ik het te pakken. Een briefje van honderd frank, veel geld in die tijd. Ik naar ons moeder en ze zei: “Zet u maar achter de stoof, laat de anderen maar werken.” Steeds kwamen de anderen informeren waarom ik achter de stoof mocht zitten en zij niet. Lowieken van Den Bak, een tenger, mager pennelikkerken ergens op een ministerie in Brussel, reed dagelijks met de stoomtram op en af. Tijdens het weekeind kwam Lowieken eens in kontakt met mannen die gingen zwemmen in een van de slijkputten aan de kant van 't dorp. Lowieken zei zo terloops: “Ik zou ook wel eens willen leren zwemmen”. Een van de mannen zei: “Daarvoor moet ge varkensblazen hebben”. “Ewel, 't is goed” zei Lowieken. De blazen werden gehaald en ze werden hem aan zijn voeten gebonden. Vanop de kant van de put doken ze gelijk het water in. Ook Lowieken, maar deze bleef met zijn kop in 't slijk steken. Zijn voeten en de blazen waren nog te zien. Een heel kwartier hebben ze moeten pompen om Lowieken terug tot zijn positieven te brengen. De eerste radios op de gemeente werden, hoe primitief ook, door ons geinstalleerd. Mijn broer, technisch ingenieur, maakte de apparatuur (Jozef, pve). Een bobijn voor de posten en een zoeker op een glinsterend steentje. Daarbij een draad voor de ontvangst van plusminus 50 meter lang. De eerste voor onszelf de tweede voor een gebuur en Lowieken vatte het plan op om er een te installeren bij hem thuis. Den Bak, Lowieken zijn vader, een norse, dikbuikige, welstellende winkelier, was er radikaal tegen. Onze Frans zou, met de langste ladder van 't dorp, de draad op het bijna drie verdiepingen hoge huis naar een ander gebouw spannen. Als hij goed boven op 't dak bezig was zei Den Bak tegen Lowieken: “Wat gij toch allemaal aanvangt. Als die man nu eens van 't dak valt, wat dan en voor wat” “Voor de muziek pa” zei Lowieken. “Wat kan daar nu muziek van komen?” “Ge zult wel horen, pa” zei Lowieken. Het was zover ! Lowieken zette de ecouteurs op zijn oren en riep: “Muziek pa!” “Allee, gij se zot, hoe kan daar muziek uitkomen?” “Ja pa, en toch is 't zo pa”, en hij zette de ecouteurs op de tegenstribbelende pa zijn oren. Den Bak zijn ogen werden eens zo groot en hij zette zich op een stoel. Na vijf minuten zei Lowieken: “Pa, nu zou ik ook nog eens willen luisteren.” “Houd uw poten thuis!” zei pa. Lowieken was daar wat begonnen ... Koning van aan den berg (gehucht) was ne straatzanger op de kermissen en de jaarmarkten van den omtrek. Hij maakte zijn teksten zelf. Op zekeren avond gaf Koning een konijnensoupé voor zijn vrienden en aanhang. Zijn vrouw was natuurlijk de kokin. Ze zong zijn liedjes ook mee op de kermissen. De souper was afgelopen, nog nooit hadden ze zo smakelijk gegeten! Allee Victorine, zei hij tegen zijn vrouw en Victorine kwam voor de pinnen met een teil vol kattekoppen. Van dat ogenblik af zong hij zijn grootste succeslied “Sa vrienden, luistert naar mijn lied, miang, Wat er op den berg weer is geschied, miang, enz. enz. refrein: miang, miang, miang! “Zeg Koning, gij kunt nogal zingen” “Zingen niet, maar dichten!” zei zijn vrouw. Het was onder de eerste oorlog, het eten schaars, door het feit dat er bij ons veel klein kinderen waren, hadden we steeds veel suiker van het komiteit destijds. Het was st-Niklaas en mijn vader kwam op het idee, van die suiker te koken en er tabletten van te gieten, voor in de mandekens te leggen. De suiker werd gekookt en op de vloer uitgegoten en op de marmeren vensterbladen. Daar boter en vet zo schaars waren werd alles zomaar uitgegoten. Eens opgesteven was er om den duvel niets meer af te krijgen. Heel de nacht door zijn we aan het kappen geweest om er dan toch het meeste af te krijgen. Als 's morgens de kleinsten van de trap kwamen, zei mijn vader: “ Mannen, st. Niklaas heeft zijn kom gemorst”. En op een, twee, drie lagen ze allemaal op de grond te likken. Het mandekens zetten, verliep niet altijd zo tragisch hoor. Neen, want als mijn tweede jongste zus (Luce, pve) geboren was, lag ze in een van de mandekens !
© Van Esbroeck
15
Als mijn oudste broer en zijn vriend + 20 jaar waren hadden ze alle twee een lief in het naburige dorp. 's Zondags trokken ze met andere kameraden erop uit. Op een keer 's zondags in de namiddag kwamen ze toe aan de café van mijn broers' lief. De café was open, maar niemand thuis. De bazin en haar uitverkoren dochter waren even naar hun veld. Zeker om te tonen dat hij later een uitgelezen echtgenoot zou zijn vatte mijn broer het gedacht op de café te schuren. Water werd aangebracht en gieten en schuren maar. Als de moeder en haar dochter thuis kwamen zegden ze: “dat zijn mannen hé !” De vriend van mijn broer Toontje Suys, ne kleine maar ne rappe, was lid van de plaatselijke turnkring. Als ze in die turnkring bvb een piramyde maakten, kroop Toontje naar boven, greep de bovenste met één hand zijn arm vast en stond met zijn benen omhoog. Toontje liep zo rap op zijn handen als iemand op zijn voeten. Die zondag was het met Toontje en zijn lief die wat verder woonde, maar zus en zo. “Petrol in de soep” noemen ze dat. Voortdurend had hij het aan de stok met haar moeder. Hij sprak zelfs van zich gaan te verdoen. Opeens ging hij buiten, kroop op het dak en liep op zijn handen op de kap steeds van de ene naar de andere kant. De mannen die in het café waren, stonden allemaal buiten te zien. Moeder en dochter kwamen ook buiten en de moeder riep: “Och Toontje komt eraf, straks zijt ge dood, komt eraf alstublief!” “Ik kom er niet af, als ik uw dochter krijg wel!” “Ge krijgt ze Toontje maar komt er a.u.b. af!” Op 1, 2, 3 was Toontje eraf. Mijn broers en ik, we waren eens eieren aan het bakken in paardeoog, komt mijn zuster erbij en zegt: “Die eieren zijn nog rauw, ik zal eens laten zien hoe ge eieren moet bakken.” Ze liet die eieren bakken zodanig dat er op het laatste nog een zwarte massa overschoot en ze at ze met smaak ook nog op. We zegden tegen haar: “weet ge wel vanwaar die eieren komen ? Ja, van de kiekens,” zei ze “jamaar door hetzelfde achterste waar de stronten doorkomen”. “Ba” zei ze “ik eet geen eieren, meer”, en ze liet alles staan. In de Meerstraat woonde een weduwe met een klein kind (de man was heel vroeg gestorven). Alle dagen als de school uitwas kwam die kleine met zijn achterste in zijn handen naar huis gelopen en riep steeds: “Kakke moe, kakke moe” en Moe hield hem af. Dat was geregeld het geval tot hij reeds groot was. Het lag voor de hand, want hij kreeg de naam van “Kakke Moe”. Hij is nu + 70 jaar en iedereen kent hem in de gemeente. Jeanneke en haar naaimachien. Onze Jef studeerde voor Technisch Ingenieur. Jef Kleimans, in de volksmond Jef schatter, woonde met vrouw en dochter in de Brusselstraat. Jeanneke, zo heette de dochter, had een naaimachien. Dat naaimachien was eens kapot, en Jeanneke kwam onze Jef halen. Op een “ik en gij” was dat machien gemaakt. Was het Jeanneke nu te doen hem uit de tent te lokken, ik zou het geloven, want de keren dat datzelfde naaimachien kapot was, kon hij tenlangenlaatste niet meer op zijn vingers tellen. In de Meerstraat voorbij den bareel, stond een heel oud, vervallen lemen huisje met strooien dak. De eigenaars en familie hadden besloten het hele gedoe maar in brand te steken, temeer het stond toch maar helemaal alleen langs de straat en ze waren zinnens een stenen huis op de plaats te bouwen. Ze hadden gerekend zonder de pompiers van 't dorp want die deden niets liever dan blussen. De eerste vlammen waren nog maar te zien of “groot alarm”. Met primitief materiaal gelijk het toen nog ging en alle beschikbare manschappen kwamen ze aangerukt en blussen maar! De twee partijen moeten het met mekaar wel goed eens geworden zijn, want overal en in alle herbergen kwaamt ge die dag “zatte pompiers” tegen. Ja, blussen deden ze graag, maar hun specialiteit was toch kelders leeg pompen, dat bracht natuurlijk geld in 't bakje voor hun teerfeesten. De grote man van de pompiers was de directeur van de bank. Welke ? Er was er maar één temidden van het dorp. Tussen de directeur (van die bank, pve) en de Witte van Tist, de chef van de pompiers vlotte het niet te best. Op zekeren avond, de Witte van Tist en zijn medespuiters hadden een pint teveel uit. Ze hadden gezien dat de directeur op 't eerste verdiep gaan slapen was. In hun roes waren ze op 't gedacht gekomen “groot alarm” te geven. Het materiaal ter plaatse zonder al te veel lawaai te maken, alles tot in de puntjes voorbereid en daar gingen de clairons aan 't blazen ... De directeur in zijn slaap opgeschrikt, smeet het venster van zijn slaapkamer open. De spuiters deden hun werk én ... ze spoten hem rats uit 't venster. © Van Esbroeck
16
Rechtover Mieken Trekebuizeken, op de andere hoek van het kattestraatje had Wis een specerij- en snoepwinkel. Wis, haar man, den dikken van Waikes, nooit gewerkt, kon zich (in tegenstelling met wat zijn naam deed vermoeden) achter een elektriekstaak wegstoppen. Den dikken hield zich bezig met vissen en jagen. Jagen meestal in gezelschap van de graaf (De Spoelbergh, pve) die zijn kasteel had even buiten het dorp. Op zekeren dag op jacht, schoot de Graaf neven een konijn. De Dikken zei: “Baas, het is ne ráár jong!“ “Hoe weet gij dat?“ vroeg de Graaf. “Ziede gij dan niet dat hij ze er aan veegt!“ De notaris die een grote hof had met een vijver, vroeg eens: “Zeg Dikken, hoeveel vis zou er hier op mijn vijver zitten, zo'n 100 tal?“ “Neen zo'n honderd zitten er niet op, maar zo'n 67” zei den Dikken. Peer Toon, de enige smid, woonde temidden van het dorp in een groot huis met inrijpoort naar koer en smidse. Peer en Franske, zijn helper, waren de grootste spuiters van 't dorp. Die twee waren altijd met een of andere deugenieterij bezig. Bvb. er kwam een hond zijn poot opheffen tegen de inrijpoort, dan vonden ze wel een manier om hem binnen te lokken en te vangen. Ze bonden hem een stok langs zijn lijf en ook zijn kop stevig vastgebonden en ze lieten hem zo lopen (een hond die zijn kop niet vrij heeft, loopt altijd rechtdoor) Die hond liep dan rechtdoor de straat over tegen een huis, kreeg een klop en in de richting die hij stond liep hij weer voort de straat over enz. En plezier dat ze hadden!! Het moet in 1926 geweest zijn en er waren weer eens verkiezingen. In een boerendorp neven het onze, hielden de Liberalen een grote meeting. De Muiter, verschillende keren, Gordon-Benet winnaar in het ballonvaren, als eerste spreker: “t es ik De Muit de grote vlieg die u komt toespreek, als ge voor mij wil stem, moet ge mijn holleke zwart maak.” om hun kiesplatvorm te vergullen (vergulden, pve) hadden de Liberalen een wet gestemd, waarbij een boer 300 fr vergoeding kreeg voor elk sterfgeval onder zijn koeien. Deveze zei daarover: “tes de boer de beest sterft, de koe trekt 300 fr.” En zo ging het maar verder ... Robert Van Doren had een Bakkerij-Patisserie neven Peer Toon. De broer van Robert, den Dikken (ditmaal een korte echte) voerde elke dag om 3 uur het brood uit naar de klanten. Om 2 uur kwam hij toe en zette zijn fiets met mand op steeds op dezelfde plaats, een beetje van de winkel weg. Wat te verwachten was, op een dag werd de fiets eens duchtig onder handen genomen door onze kornuiten. De fiets werd totaal ontregeld, zelfs de wielen stonden los. Tenslotte was er niets normaal meer aan. Uren heeft den Dikken eraan gewerkt en de vloeken waren niet te tellen. Tot in andere dorpen toe waren die twee berucht. Bvb. met “verzendekensdag” (l april) was het geen nieuws dat er 2-3-4 jonge mannen met stootkarren de poort binnen kwamen gereden. De ene moest een steenschaaf hebben, de andere een molenijzer enz.. Ze werden rijkelijk bediend, want Peer zijnen hof lag vol met allerlei zware stukken, wagenassen enz. Ze namen bij voorkeur de viesste en de vuilste, zodat die mannen er als duvels uitzagen eer ze vertrokken. Mits nog wat ekstra smeersel aan de kartremen (draagarmen v.d. kar, pve) vertrokken ze puffend en zwetend met de belofte dat ze alles moesten terugbrengen. De metser: ze noemden hem de metser. 't Was eigenlijk een gewezen brouwer, die op het laatste zoveel dorst had dat hij de stenen van het gebouw mee opdronk. De metser deed nog wat karweien om den overschot van zijn dorst nog wat te lessen. Hij kwam ook geregeld bij Peer Toon. Wat met de metser opviel was, dat hij steeds langs de voordeur binnenging inplaats van langs de poort. Kreeg hij daar een druppel bij moeder de vrouw ? Raden maar ! Op zekeren dag was hij per kruiwagen, liet de kruiwagen op de stoep staan en ging, zoals steeds, langs de voordeur binnen. Amper een minuut later kwam Franske, Peer zijn gast, met smeersel enz. naar buiten en trakteerde de tremen van de kruiwagen zodanig dat de brij er zo afliep. Na een zekere tijd kwam de metser buiten, greep de tremen van zijn kruiwagen beet, en ... het was of hij stond te dromen ... Hij vermande zich en reed, zonder om of opzij te kijken, café “de Luix” langs achter binnen, om alles schoon te vegen. Peer Toon zijn stamboom staat al redelijk ver. Zijn achterkleinzoon heet al: Mark van Maurits van Jan van Peer-Toon (volgens mij: Mark van Jos van .., pve) Het was in 1924: door het feit dat wij het Vlaamse huis open hielden, waren wij allen lid van de katolieken Vlaamse Bond. Verschillende bestuursleden waren voorstander van een fanfare op te richten, maar dat © Van Esbroeck
17
kwam tenslotte wat duur uit. In afwachting werd een koor opgericht, en zo trokken wij al zingend in verschillende stemmen langs de straten, zo van: “wat was de kreet der vadren ?” Vlaanderen den Leeuw ! Vlaanderen den Leeuw ! en ook: in Vlaandren Vlaams ! in Vlaanderen Vlaams ! zo klinkt ons melodij! in Vlaandren Vlaams ! zo ja zo willen 't wij, o ja. Heinke de schilder had een hele hoge stem, hij zong steeds de hoge solo's en de tegenzang. Heinke nu, die had een dikke wrat op zijn kaak en telkes als hij zijn solo zong, begon die wrat te beven, en wij hadden dan alle moeite om niet uit de toon te vallen. Later was het zover, wij kregen instrumenten. Onze muziekmeester was klein Fillemoneke, 2,04 meter hoog. Klein Filemoneke had dat voordeel: we moesten hem nooit zoeken, we zagen hem van ver. Die 2,04 meter had ook nadelen, bvb. op de eerste repetitie. Klein Filemoneke zei steeds: “ge moet de maat volgen, jongens!” maar wij zaten achter onze pupiters en hij stond daar zo hoog. Later werd dat euvel opgelost: hij ging met zijn buik op de toog van 't café liggen en alles was O.K. Na menige repetitie was het ogenblik aangebroken om ons “kunnen” naar buiten uit te dragen. Eerste vereiste was: al spelend leren stappen. Op een zondag, het was Steenhuffel kermis, in de vroege namiddag, wij op weg te voet langs de binnenwegen. Niet ver van Steenhuffel dorp liep het wegske langs een grote wei vol koeien, geen huis in de omtrek, de ideale plaats om te oefenen. Bij voorkeur speelden wij eerst ons lievelingsstuk. Van zodra wij de eerste tonen lieten horen, liepen een deel van de koeien de weide rond, andere lieten zich vallen en rolden heen en weer op hun rug, de muzikaalsten echter liepen, zotte sprongen makend, met ons mee langs de draad. Hadden wij nu het meeste plezier, of waren het de koeien, tot daar toe, maar langs die wei met de dansende koeien hebben wij leren stappen. Langs de andere kant van die koeienwei, liep de spoorlijn Aalst - Londerzeel - Antwerpen Zuid. In de volksmond noemde men dat treintje Lèreke. Lèreke was berucht om zijn ongelukken en zijn meest onbewaakte overwegen. Er ging geen week voorbij of hij pakte een paardespan mee of een loslopende koe. Dat was Lèreke voor en onder de eerste wereldoorlog. Klein Filemoneke vroeg me eens: “Weet ge wat het plezantste en het stemmigste is wat ge kunt meemaken?” Ik zei: “nee” “ Ewel” zei hij “ge gaat zondag eens met mij mee naar de hoogmis”. - Van de ene kant: de Deken, een hoge piet in godsdienstzaken (zijn broer was professor in Godgeleerdheid aan de universiteit van Gent) had niet het minste benul van preken. Hij dreef steeds weg in de roerselen der ziel, had momenten dat er op één minuut maar één woord tot zijn recht kwam, verkeerde voortdurend in extase. - Van de andere kant: de slapende boeren, die na hard labeur hun roes eens konden uitslapen, elk op zijn manier. Ik kan u verzekeren dat Klein Filenoneke geen hoogmis oversloeg. Heinke de Schilder, weduwenaar, hertrouwde op zekere dag met een weduwe ergens uit West-Vlaanderen. Wij gingen van huis tot huis om kaarten te verkopen voor ons toneel. Wij belden aan bij Heinke, maar de vrouw kwam opendoen. Ze zei: “Heinke en ik gaan ons eens bepizzen, kom nog eens were” Een tijd nadien kwamen wij nog eens terug, ze zei: “Heinke en ik hebben ons bepizt maar we gon het nie doene wè” Nonkel Charel had horen zeggen, dat ge tegenover een hakkelaar met een knop van uw frak moest draaien en dat ze dan niet meer verder konden. Een tijd nadien kwam hij Sus Snackaert tegen en begon met een knop te draaien. De Sus zei: “S ... s ... s ... s ... Scharel, ge kloot mij begot!” De koer achter de ingangsgril van het klooster moest noodgedwongen gewied worden. Ge zaagt de stenen niet meer, en mère Beatrix nam het op zich de kinderen van het dorp te interesseren voor dit reuzewerk en ze beloofde daarbij iets schoons. Rik van nonkel Tist, die van huize uit socialist was, verwachtte zich ook aan een of ander. Wanneer we daar zo bijeen stonden, na het voleinden van onze taak, en die nam verschillende dagen in beslag, zei mère Beatrix: “kinderen, welbedankt en ik zal voor u allen een goeie vaderons lezen.” Ze was nog niet uitgesproken of ze sloegen uiteen, gelijk een klad mussen. Wat ze riepen, in het biezonder Rik van Nonkel Tist, laat ik in het midden ! . . . © Van Esbroeck
18
Onzen Bert en ik, als we op café gingen, hadden wij altijd een bolhoed op onze kop. Maar na het tweede, derde café hingen die bolhoeden al ergens aan een kapstok. 's Maandags 's morgens werden die bolhoeden steeds bij ons thuis afgeleverd. Vogels tam maken, dat was een hobby bij ons als we jong waren. Fred, de koster, was eens zijn uurwerk gaan gelijkzetten op de toren en bracht ons een jonge kraai mee. Wij brachten die kraai op met de mond, en na een zekere tijd was die kraai zo tam als wij ze riepen dat ze naar ons toekwam. Bij het naar school gaan lieten wij ze vliegen (de kraai !). Kwamen we terug, dan riepen we enige keren en die kraai kwam uit een hele klad die rond de toren aan 't vliegen was in spiraalvorm naar beneden geduikeld, op het muurke, onze kop en onze schouders. Daarna deden we hetzelfde met een ekster. We leerden haar klappen van: “Anneke, koppeke krabben”. Als mijn vader zei “Anneke, jaag mijn duiven eens binnen” vloog ze op het dak, pikte de duiven, de een na de andere in hun staarten tot ze tenslotte allemaal binnen waren. Een ekster heeft ook veel deugenieterij in zich. Want mijn nagels van mijn nagelbak op 't werkhuis werden steeds tot de laatste uitgeladen, het tegenovergestelde gebeurde nooit. Als mijn vader zijn gazet zat te lezen op de koer kwam ze in een wijde boog afgehuppeld, wipte op zijn knie en snokte zijn gazet uit zijn handen. Dan volgde steeds een achtervolging: de koer over, de hof door tot hij ze weer te pakken had. Het ging zover dat ze waakhond speelde als er een vreemde door de poort kwam. Ze pikte in zijn broek, tot we moesten zeggen “Ann 't is genoeg!”. Wij hadden eens 36 mussen tam gemaakt. Wij lieten ze ‘smorgens in de bomen vliegen. Als we 'smiddags riepen kwamen ze alle 36 uit de bomen gevlogen op onze kop, schouders en armen, kompleet een zonsverduistering. Die 36 mussen sliepen 'snachts in een cuisinière met veel deuren. Op zekeren avond, een van de oudere broers die thuisgekomen was had de stoof nog eens extra aangewakkerd en 'smorgens lagen de mussen verkoold ... triestig einde Den ouden Palleman woonde met zijn dochter Lien in een huisje juist neven de statie. Hun hof liep zelfs parallel met het perron. Den oude had een prachtige kop om te boetseren. Hij ging wat bedelen links en rechts en zo kwam hij in kontakt met ons moeder. Om de week kreeg hij bij ons een goede maaltijd. Lien, tenger, slank, had een hoog piepstemmeke. Wat die deed om aan de kost te geraken weet ik niet. Op zekeren dag kwam den “Bosser” dat huishouden vergroten. Den “Bosser”, een ondernemende man uit een dorp verderop had een kar en een ezel als bruidsschat mee. Die twee verstonden zich wondergoed. Ze reden met ezel en kar wekelijks een drietal keren naar Mechelen een lading groenten halen. Die groenten verkochten ze dan in de gemeente. Op zekere keer, ze kwamen met een volle lading van Mechelen, in Kapellen voor de vaartbrug te staan. De vaartbrug kwam op groen maar hun ezel vertikte het nog een stap verder te doen. Daar stonden ze. Ten einde raad gingen ze dan maar een café binnen. In een café vindt ge alle uren van de dag mannen die u raad geven. Aan de toog werden ze ontvangen door een paar mannen die, kwestie van pinten drinken, hun tel al kwijt waren. Lien met haar hoog stemmeke zegt zo: “Wat gaan we nu doen?”. Antwoordt een van die mannen: “De baas van 't café zal wel wat petrol hebben, ge doet wat aan het achterste van uwen ezel en hij zal wel lopen” “Jamaar” zei Lien dan zijn we onze ezel kwijt “Geen nood madammeke” zei de ander “Ge doet er bij u ook wat aan en ge loopt onderweg uwen ezel al voorbij”. In de jaren '26 en '27 was er op St.Jozef (gehucht) “bij de mannen van de Ha” elke week een huisbrand (kwestie van brandverzekering). Dan kwamen natuurlijk kontroleurs om alles na te gaan. Er werden er natuurlijk gesnapt, b.v. bij een van de vuurstokers vroeg de kontroleur aan de klein mannen: “En de duiven?”. Die waren al veertien dagen bij Meters ..... Mathil van Mathijses was best te vergelijken met Tante Sidonie. Hoog, smal, slank dus. Maria van Mathijses (de dochter) had dat van haar moeder, want als Marja met nonkel Fil trouwde zei nonkel Fil tegen haar: “Maria ge zoudt best eens een grote speld aan uw decolleté steken, dan zie ik waar de voorkant is”.
© Van Esbroeck
19
Onze Gust, den oudsten van 't gezin, alhoewel een goede student zijnde, moest heel rap mee geld verdienen en ging werken aan den ijzeren weg. Op dat werk, de koelies van Vlamingen stonden nog onder franssprekende opzichters. Die opzichters waren heel streng nog zonder zweep. Op zekeren dag had er één van de mannen zijn behoefte gedaan in de struiken, de opzichter had het natuurlijk weer gezien en hij riep: “He, skijt, kom een hier, wat doet kij daar?” - “Ha meneer, mijn broek afdoen en daarbij, ik versta geen frans”. Hij werd opgeschreven onder de naam van Vandenbroek Frans. Mieken van de Burcht had ook een karweiman, de Peer. Op zekeren dag, kwam Mieken den hof ingelopen en riep: “Peer 't is vandaag uw verjaardag hé, proficiat” “Van ons gelijken madam” zei Peer. Bère van Schilders was niet 100/100 present. Hij deed niet liever dan met onzen Bert en ik mee te gaan, meest omdat hij bij ons voor 100/100 aangeslagen werd en behandeld, integendeel bij onze Charel b.v. Hij werkte met onze Charel in Heffen bij Mechelen. Als ze terug van 't werk kwamen per fiets dan was dat steeds langs binnenwegen. Een van die wegen liep in 90 graden maar daarachter was er een gracht ! Juist op dat wegske gaf onze Charel wat meer snelheid. Bère kon natuurlijk die 90 graden niet nemen en krak ! alle dagen lag hij de gracht in. Nee, dat gebeurde niet, toch niet moedwillig bij ons. Als er iets was dan werd hij steeds verwittigd. Deed hij het anders, gelijk die keer in het bos van Meldert had hij een weg bergaf genomen. Wij daar onmiddellijk achter, en we zagen hem nog crossen ginder beneden over de aangekuilde patatten. Op een keer reed hij met de frein in zijn handen op een tegenligger. Op een zomerzondag zegden we tegen hem: “Bère ge zijt nu dertig, ge moet eens een lief zoeken”. Wiske, een hupse bakkers- en herbergiersdochter uit een naburig dorp werd aangeprezen. Wij hadden op voorhand gezegd van zus en zo (ondervinding hadden we zelf niet bijster veel) “En u gedragen gelijk een gentlemen,” enz..enz.. Wij zorgden ervoor dat Wiske met ons en ook met hem, in den hof was. Een prachtkader voor verliefden. Het moment was aangebroken. Bère viel aan, maar op zo'n onbeholpen manier ... Hij kreeg daar een danige draai rond zijn oren dat hij de haag invloog ! Doet dan uw best. Wij waren eens aan 't voetballen achter de kerk. Opeens gelijk dat altijd gebeurt, de bal door een ruit bij de juffrouwen Mertens en het wou lukken, een van de juffrouwen zat in de woonplaats in een zetel en die bal viel juist op haar schoot. De konditie was natuurlijk: ruit erin = bal terug. Dat was wel iets van langen duur. 't Werkte op de zenuwen van onze Pol. Het was zijn bal. Daarom ging hij bij valavond ruitekentik doen van vanachter de dorpspomp. 't Gaf niet genoeg effekt naar zijn goesting, want hij schakelde rap over op bellekentrek en hij deed het zodanig grondig dat de bel voor het trekgat bleef steken. Zijn ongenoegen was daarmee nog niet gekoeld, want op zekeren dag kwam hij op 't werkhuis bij mij voor twee dunne heel fijne latjes, hij sloeg er redelijk kleine nageltjes in, een verfje erop en hij was weg. Voor valavond, als de juffrouwen weg waren, sloeg hij die latjes in de schuifrand van de rolluiken en klaar was kees ... Soi, de schrijnwerker, die tussen haakjes ook van de slimste niet was, werd erbij gehaald. Alles werd uiteengenomen, en nagekeken, maar na twee dagen stond Soi nog met zijn armen in de lucht. Missies op 't dorp. Preken over alle duvels in d'hel, eeuwig verdoemd. Akkoord. Het ergste van al: geen weg terug. Zielig (volgens zeggen van ons moeder ga ik naar de hel). Op mijn dorp heb ik nog buitenhuiselijke stielen weten beoefenen: Jef de zeeldraaier, op die weg voor de klein huizekens in de statiestraat. De Roil, kuiper, beoefende zijn stiel te midden van 't dorp op zijn stoep. Mon van de molen en Pierke de koperslager beoefenden buitenhuiselijke stielen. Wannes Cent haalde het stoelgeld rond in de kerk, vandaar zijn naam. Wannes las thuis elke week zijn rozenhoedje met de litanie van alle Heiligen, met hun capaciteiten en al, zoals: H. Apolonia tegen de tandpijn, H. Antonius patroon der verloren voorwerpen, enz ... Een heel uur lang, tegen de zin van zijn zoon Bère Cent. Hoe langer de litanien, des te meer “Antichrist” werd den Bère. Mijn broer Jan kreeg eens een liefdebrief van een meisje: “Dag Jan, ik voel iets, als gij iets voelt schrijf dan” © Van Esbroeck
20
Mijn vader pakte graag een pot (de klandiezie was er ook voor een deel tussen) hield zich steeds aan hetzelfde bier. Als onze Jef + 21 was en ik 19, moesten wij ons “exaam” doen in het drinken, zo noemde hij dat. Ik had de kermis van Ramsdonk gekozen ik dacht, een klein dorp, hoop en al zo'n 12 tal cafés. Ja, wadde! Als wij terug op grondgebied van de gemeente kwamen, hadden wij er al 23 achterover geslagen. Onze Jef moest mee naar Steenhuffel. Die twee kwamen al zingend terug, die hadden er zeker 40 binnen, want dat was de hoeveelheid waarop mijn vader op tafel sprong en dan zong hij zijn “potpourri”. Mijn vader was ook onze tandentrekker. Hij had geweldige sterke nagels, hij schampte nooit af. Had iemand van ons tandpijn dan zei hij steeds “kom ik zal eens tasten”. Eerst greep hij een gezonde tand “is het die” vroeg hij “nee” zei de patient dan. Vervolgens greep hij de zieke tand en trok die eruit. Oei, ge doet mij pijn !” “Hier is hij” zei hij dan. De patient schreeuwde dan nog harder, al was het maar omdat de tand eruit was. Met zijn pozen had mijn moeder grootse bevliegingen, ze ging dan op het werkhuis en kwam dan na een tijd terug met b.v. een sigarenkistje met een koord eraan. Ze wou altijd meer doen dan ze kon. Een andere keer wou ze zaken doen, en kocht b.v. een zak appelen. Van voor ze het geld er terug uithad, waren de appelen al lang weggegeven aan arme sukkelaars links en rechts of waren ze al lang opgegeten. Rond de jaren twintig, een warme zomer, veel vliegen. “Vooruit!” zei mijn moeder “allemaal vliegen vangen, ge krijgt 25 centiemen per honderd vliegen. Had iemand een hoop van 100 vliegen, telde ze zelf en betaalde. Na enige tijd was het vliegenarsenaal praktisch uitgeput, tenminste binnenshuis, dan gingen wij ze buiten vangen. Dat was ons geheim. Wij hadden een enkel kieken en een nest konijnen. Bij een kieken moet ge u nooit afvragen waarom, want bijna dagelijks legde ze haar ei op de kar die met haar tremen op de grond stond. Het ei rolde er dan af en kapot! Onze Fil nu, had dat kieken betoverd als het ware. Als ze moest leggen ging hij, onze Fil, op de kar zitten met zijn hand onder het achterste van 't kieken, en geduld dat hij had, net zoveel als het kieken, want ze legde steeds in zijn hand. “Het is nog warm“ zei hij dan tegen ons moeder. Die nest konijnen is een ander historie. Op zekere dag was de konijnenmoeder gestorven. Ons moeder moest de kleine konijntjes met de fles grootbrengen, ook een geduldig werkje. Dat bracht ook mee dat die konijnen zo tam werden dat die overal in huis en buiten met ons mee liepen. Nu en dan sneuvelde er natuurlijk een (in de pan, pve) en tenlangelaatste schoot er nog een taaie van over: “den Amedé” (ze hadden van bij 't begin allemaal een naam meegekregen). Normaal werd den Amedé 's avonds opgesloten in de stal, behalve één keer was hij in de keuken gebleven. De schoenen van klein tot groot stonden gekuisd, als steeds, om 's anderendaags aan te doen. Als wij 's anderendaags opstonden had den Amadé al de randen van de schoenen afgevreten. Een ramp. Dit was het einde van de konijnen. Einde '14-'18 kregen wij 's zondags 's morgens als pré één cent. Daar kond ge dan 2 bollen of 2 karamellen mee kopen. Er waren erbij die hun cent ineens opkochten en dan na de middag bij onze Peter (blinde broer van mijn vader die bij ons inwoonde) nog pré kwam vragen. Niets te doen, zei de schatbewaarder, “in 't vervolg, s morgens 1/2 cent en 's namiddags 1/2 cent”. Salomons oordeel Onze Peter, blind zijnde, deed 's avonds de klein mannen slapen, greep er één onder elken arm, één op zijn rug, en zo de trap op, hun gebeden gelezen en hun bed in. 's Nachts hield hij ze één voor één over de pot, en dat met een hemels geduld. Hij rekende ook feilloos af met de klanten. Vantijd was er een klant die een proef wou doen. Hij verwittigde natuurlijk eerst ons moeder, en betaalde met papier inplaats van met geld. Onze Peter, betastte zoals hij altijd deed, alles intens, en zei na afloop: “hier is uw papier terug, uw zaak is niet juist.” Iemand die na 15-20 jaar in 't café kwam, en hem aansprak, herkende hij direkt en noemde hem bij zijn naam. 's Avonds sloot hij alle deuren. In den dag ging hij met begeleiding van een der kinderen (meestal was ik het) om bestellingen op te halen. Dat was onze Peter ! Onze Peter had ook een spreuk: Houd borst en voeten warm. Vult matig uwen darm. Houd 'd achterpoort steeds open en laat de dokters naar de duivel lopen.
© Van Esbroeck
21
Ons moeder was een goed mens. Ze wou altijd meer geven dan ze had. B.v: “moet er iemand nog soep hebben ? Anders, er is geen meer”. Tweemaal op het jaar, met de kermissen, bakte onze vader (met hulp van ons moeder) van 20 tot 23 karwielen van kramieken. Op vrijdag achtermiddag werden ze gebakken, en woensdag daarop was de laatste aan de beurt om op te eten. Die kramieken werden gebakken in de grootste maat van platen. De boterhammen moesten met het grootste beenhouwersmes gesneden worden. Kramiek om van te snoepen, gave, geweldige boterhammen, zonder af te brokkelen. Tot van Meise toe kwamen de liefhebbers op dinsdag met de markt karbonaat eten, ons moeder haar specialiteit. Onze vader zijn specialiteit was hutsepot maken. In de grootste ketel die hij had. Eerst werd het vlees gestoofd, daarna allerhande groenten, tot rapen toe allemaal in lagen boveneen en op dit alles de aardappelen. Alles goed afgedekt met het deksel met handdoek errond. Voor hij afsloot nog wat water, om het aanbranden tegen te gaan, juist genoeg want, als het water verdampt was, was de hutsepot klaar. Door het afdekken hadden de aardappelen een licht bruine kleur gekregen. En maar vingers aflikken. Zijn zonen (wij dus) hadden ook een specialiteit en dat was: pensen maken. Elke woensdagnamiddag maakten wij de pensen. 't Moet zijn dat het goeie waren want wij hadden omzeggens nooit de kans om zelf een pens te eten, zodanig gingen ze van de hand. Mijn direkte voorouders waren blokmakers. Mijn vader en zijn broers waren sterke, stoere bonken. Ze grepen de bomen vast en smeten ze zomaar op de kar. Onze nonkel Pol had biezonder sterke handen. B.v hij trok een streep op de muur, greep twee stoelen vanboven vast, stak ze vooruit, en zette de twee stoelen met vier poten juist op de streep op de muur. Voor een weddeschap heeft mijn vader en Nonkel Pol, met z'n tweeen, elk aan één eind, eens een rail van den ijzerenweg (25 m lang!) opgetild. Het was niet altijd krachtpatserij in mijn familie, neen. Nonkel Pol bijvoorbeeld heeft een hele verzameling miniblokjes, allerhande, piekfijn geschilderd, gemaakt. Een lust voor het oog. Zijn jongste broer, Edward (mijn Peter) was op 17 jaar nog blokmaker in 't werkhuis. Hij ging naar de academie. Een jaar daarop won hij de prijs van Rome voor schilderkunst, en twee jaar daarop de Franse prijs van Godecharle (E. Van Esbroeckstraat te Londerzeel, pve) Een mooi geschilderd portret van zijn moeder was de aanleiding van alles. Onze Charel en zijn kameraad Jef Verbesselt waren rond hun 20-21 jaar felle dansers. Alle kermissen in de omtrek deden ze aan. Was het hun om de meisjes te doen of was het was anders ? Telkens gingen zij een weddenschap aan, om ter eerst 7 meisjes naar huis doen. Al dansend hoorden ze de meisjes dan uit, wie ze waren, wat ze deden, en vooral of ze ja dan neen veraf of dichtbij woonden, of ze vroeg naar huis moesten, of ze laat mochten uitblijven, enz.. Kwestie van hun berekeningen te kunnen maken. Tot daar. Voor vier jaar gingen onze Pol en ik naar de begrafenis van een familielid in Zemst. Was daar een vrouw en die vroeg ons: “Hebben jullie een broer die Charel heet?” “Ziedet wel sé, verdekke se lelijke sloeber ! Die heeft mij, als ik nog jong was, in de maneschijn laten staan, temidden van het veld.” Mijn vrouw en ik waren eens uitgenodigd op de koffie bij een familielid, een schrijver, erg zenuwachtig en danig verstrooid. Als we daar toekwamen, zegt zijn vrouw tegen hem: “Ge moet nog een taart halen.” Hij vroeg mij mee, en wij met ons tweeen weg. Alles was normaal, en ... “zet U almaar in de auto” zei hij. Hij frutselde nog het een en ander aan de auto vanachter, stapte in, en wij reden terug. Onderweg zagen wij mensen met hun armen zwaaien, anderen grepen met hun beide handen naar hun hoofd, enz. Zegt hij tegen mij: “De mensen doen zo raar hé” “Ja” zeg ik “Ge wordt ook al stilaan beroemd hé!” Als we ter bestemming kwamen, sloegen wij ook ons armen in de lucht. Hij had de taart bovenop het dak van de auto laten staan. Honderd meter verder had ze op de grond gelegen ! Bij ons, veel kinderen, kostelijk huishouden, rijden en omzien, veel jongens. De vrouw van onze Gust tanta Anette, kon goed naaien en die werd door ons moeder aangesteld om ons broeken te maken. Onder ons gezegd, naaien deed ze goed, maar er was iets met het patroon van haar broeken. Als wij ons op een stoel zetten, kwam het bovenste voorste van de broek naar voren, ala ! 't was precies of we in verwachting waren. © Van Esbroeck
22
Onze stamboom niet vergeten: Die gaat terug zonder onderbreking tot + 1460 (vooral werk van Jozef, broer van Ward, pve) Op 1 mei 1944 zijn wij getrouwd, nog onder de oorlog dus. Enige trouwkado's: 1/2 pond boter een zeemleer een vaagborstel een handborstel een tafeldoek 1/2 fles olie een schilderij 25 kg graan. Het schilderij was met oorlogsverf geschilderd. Ze gaf een zicht op een dorpje in oost-vlaanderen, 7 huizen en een kerk. Op de voorgrond een grote wei vol bloemen. Prachtige schilderij maar, na twee jaar was het precies of roodkapje was de bloemen komen plukken. Het werd een soort “zwart-wit” schilderij, gelijk de televisie. Om het graan laten te malen moesten wij met een geleende kinderwagen - een deken over het “wicht” naar en van de maalderij met de schrik, alles afgenomen te worden. 's Avonds na het trouwfeest, gingen wij, het was al laat, naar ons gehuurd huis. Langs een binnenweg, de afstand maakt niets uit voor verliefden. Onderweg kwamen de vliegers die Mechelen bombardeerden, met veel lichtjes over ons heengevlogen, zodat wij in de gracht moesten duiken. Hoe lang ? geen idee. Thuis was alles op voorhand afgeschermd, behalve het raam van de slaapkamer, een groot raam, een moeilijk geval. Opeens kreeg ik een idee. Ik sloeg (in het donker natuurlijk, wij mochten geen licht maken) een haakje boven links en boven rechts, twee koorden, één aan een hoek van onze grootste deken gebonden, de koord over een haak naar beneden. Langs de andere kant dezelfde bewerking en trekken maar, zij links en ik rechts. Onze verduistering was er ! En daarmee sluit ik mijn epistel ook af.
Ward Van Esbroeck
© Van Esbroeck
23