Les 5: Mijn huis, mijn thuis (A-klas)
Mijn huis, mijn thuis 1. Mijn huis Mijn naam is …………………………………………… Ik ben …………… jaar oud. Ik woon in ……………………………………………… Ik woon samen met ………….………..……… mensen. Heb je een broer? JA / NEE Heb je een zus? JA / NEE Mijn huis telt ………… kamers. Ik heb een eigen kamer. JA / NEE Mijn huis heeft een tuin. JA / NEE Mijn huis is KLEIN / GROOT.
Nieuwe woorden: − woon
- telt
° infinitief: wonen ° stam: ik woon
° infinitief: tellen ° stam: ik tel
− samen
- de kamer
(de kamers)
− de mensen
- de tuin
(de tuinen)
− het huis
(de huizen)
- klein
− de broer
(de broers)
- groot
− de zus
(de zussen)
2. Huizen over de hele wereld A) Duid aan op de kaart waar je vroeger woonde.
B) Zijn de huizen daar hetzelfde als in België?
JA / NEE
Wat is er anders aan de huizen? Duid aan wat juist is: De ramen zijn anders in België – de deuren zijn anders in België – de huizen zijn groter België – de huizen zijn kleiner in België – Er zijn meer huizen in België – er zijn minder huizen in België ………………………………………………………………………………………………………
Nieuwe woorden − anders
- hetzelfde
− het raam (de ramen)
- kleiner
− de deur
- meer
− groter
(de deuren)
- minder
C) Welke mensen wonen in deze huizen? Combineer.
A O Een Eskimo
B O Een iglo
C O
D O D) Zet de letters op de juiste plaats op de kaart.
3. De indeling van een huis
A) Vul de zin juist aan. Kijk naar de woorden. De woonkamer, de slaapkamer, de badkamer, de keuken, de eetkamer, de tuin a) In ……………………………………………………… slapen de mensen. In deze kamer staat een groot bed. Nummer:………………………… b) In ………………………………………………………. maken de mensen eten. In deze kamer staat een oven, een fornuis en een koelkast. Nummer: ………………………. c) In ……………………………………………………….. wassen de mensen zich. In deze kamer staat een bad of een douche, een lavabo, een toilet en een spiegel. Nummer: …………………….. d) In ………………………………………………………... eten de mensen. In deze kamer staat een tafel en stoelen. Nummer: …………………….. e) In ……………………………………………………. zitten de mensen vaak. In deze kamer staat een zetel, een televisietoestel, een tafel. Nummer: ……………………….. f) In …………………………………………………….. zitten de mensen als de zon schijnt. Nummer: ………………………...
Nieuwe woorden - De woonkamer ( de woonkamers) - De slaapkamer ( de slaapkamers) - De badkamer (de badkamers) - De keuken (de keukens) - De eetkamer (de eetkamers) - Het toilet (de toiletten) - De tuin (de tuinen) - Slapen ° stam: ik slaap - het bed (de bedden) - maken ° stam: ik maak - het eten - de oven (de ovens) - het fornuis (de fornuizen) - de koelkast (de koelkasten) - zich wassen ° stam: ik was me
- het bad - de douche - de lavabo (de lavabo’s) - de spiegel (de spiegels) - eten ° stam: ik eet - de tafel - de stoel (de stoelen) - zitten ° stam: ik zit - vaak - de zetel (de zetels) - het televisietoestel - de zon - schijnen ° stam: ik schijn - het nummer
B) Verbind de toestellen met de juiste kamer. Het fornuis Het televisietoestel De koelkast Een bed Een bad De zon Tafel en stoelen De zetel
0 0 0 0 0 0 0 0
C) Maak je eigen huis met:
0 0 0 0 0 0 0 0
- een badkamer - een keuken - één of meer slaapkamers - een woonkamer
De tuin De badkamer De woonkamer De keuken De slaapkamer De keuken De woonkamer De eetkamer
4. Verschillende huizen A) In wat voor huis woon jij? Woon jij in een stad of in een dorp? Kruis het juiste antwoord aan. een huis
een appartement
In een stad In een dorp
B) Teken in het vak jouw huis.
een boot
een caravan
Ander
C) Lees het gesprek tussen Jan en Els.
Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els: Jan:
Els: Jan: Els: Jan: Els:
Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els: Jan: Els:
Goedemorgen, Els. Dag Jan! Woon je al in je nieuwe huis? Ja, ik woon een week in mijn huis. Het is leuk in het nieuwe huis. Woon je in een groot huis? Het huis is niet groot, maar het is heel mooi. Woon je in een stad of in een dorp? Ik woon in Turnhout. Ik woon dus in een stad. Hoeveel slaapkamers heeft je huis? Mijn huis heeft drie slaapkamers. Eén slaapkamer voor mijn ouders, één slaapkamer voor mij, en één slaapkamer voor mijn twee zussen. Slapen je zussen op dezelfde kamer? Ja, zij slapen in dezelfde kamer. Maar zij slapen wel in een ander bed. Er staan dus twee bedden op de slaapkamer. En heb je een grote keuken? Nee, de keuken is klein. Maar ik heb al lekker eten gemaakt in de keuken: spaghetti! Woon jij in een appartement? Ja, ik woon in Turnhout. Ik woon in een appartement. Zijn er veel appartementen in het gebouw? Ja, er zijn acht appartementen in het gebouw. Ken je de mensen die boven jou wonen? Nee, ik ken de mensen niet. De mensen die onder mij wonen ken ik wel. Ze hebben twee kinderen. Heb jij nog broers en zussen? Nee, ik woon alleen met mijn mama in het appartement. Hoeveel slaapkamers heeft het appartement? Het appartement heeft twee slaapkamers: een slaapkamer voor mijn moeder en een slaapkamer voor mij. Hebben jullie een eetkamer? Nee, wij eten in de keuken. In onze keuken staat een tafel. Waar woont je vader? Hij woont op een boot. Hij vaart op rivieren. Zijn boot is heel mooi.
Nieuwe woorden - Het appartement - De boot - De caravan - Nieuw - Een week - Leuk - Groot - Mooi - De stad - Het dorp - De rivier
(de appartementen) (de boten)
(de weken)
(de steden) (de dorpen) (de rivieren)
- Hoeveel - De ouders - Dezelfde - Ander - Lekker - Spaghetti - Het gebouw (de gebouwen) - Boven - Onder - Het kind (de kinderen) - Varen ° Stam: ik vaar
D) Is het JUIST of FOUT? Duid het juiste antwoord aan. 1. Jan woont in een appartement. JUIST / FOUT 2. Jan woont een week in het nieuwe huis. JUIST / FOUT 3. Jan vindt het niet leuk in het nieuwe huis. JUIST / FOUT 4. Jan woont in een klein huis. JUIST / FOUT 5. Jan slaapt in dezelfde slaapkamer als zijn zussen. JUIST / FOUT 6. De zussen van Jan slapen in hetzelfde bed. JUIST / FOUT 7. Els woont in een caravan. JUIT / FOUT 8. Els heeft acht slaapkamers. JUIST / FOUT 9. Els heeft twee kinderen. JUIST / FOUT 10. Els woont met haar moeder in het appartement. JUIST / FOUT 11. Het appartement waar Els woont heeft twee slaapkamers. JUIST / FOUT
12. In het appartement is een grote eetkamer. JUIST / FOUT 13. De vader van Els woont op een boot. JUIST / FOUT 14. De vader van Els woont op het water. JUIST / FOUT 15. De boot van de vader is niet mooi. JUIST / FOUT E) Vul de zin juist aan. Kijk naar de woorden. appartement, bad, boot, bed, moeder, keuken, slaapkamers, onder, zussen, spaghetti 1. Els woont in een …………………………………………………….. 2. Els woont samen met haar …………………………………………. 3. De vader van Els woont op een ……………………………………. 4. Jan heeft lekkere……………………………………………. gemaakt in de keuken. 5. De ………………………………………… van Jan slapen op dezelfde slaapkamer. 6. Els en haar moeder eten in de ……………………………………… 7. Een ……………………………………… staat in een slaapkamer. 8. Een ……………………………………… staat in de badkamer. 9. De mensen die …………………………. Els wonen hebben twee kinderen. 10. Er zijn drie ………………………………. in het huis van Jan.