Affectieve en motivationele consequenties van intergroeps-vergelijkingen over tijd: De blik op het verleden of de toekomst. Jaap W. Ouwerkerk* (Vrije Universiteit Amsterdam) Naomi Ellemers (Vrije Universiteit Amsterdam) Heather J. Smith (University of California, Berkeley) Ad van Knippenberg (Katholieke Universiteit Nijmegen) In een experiment werd onderzocht hoe de relatieve positie van een groep in het verleden de affectieve reacties op de huidige positie beïnvloedt, en welke consequenties de huidige relatieve positie heeft voor de waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering. Overeenkomstig de voorspelling resulteerde neerwaartse vergelijking in meer positieve emoties dan opwaartse vergelijking, maar dit effect was sterker wanneer het verschil tussen de groepen stabiel was dan wanneer het verschil over tijd was afgenomen. Bij opwaartse vergelijking had men een hogere waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering dan bij neerwaartse vergelijking. Zoals voorspeld werd dit effect gemodereerd door de affectieve identificatie met de groep. Onderzoek naar de consequenties van intergroepsvergelijkingen heeft zich voornamelijk gericht op de onmiddellijke affectieve reacties van groepsleden wanneer ze geconfronteerd worden met de relatieve status of prestatie van de groep op een bepaald tijdstip. Gebeurtenissen die voor dit tijdstip hebben plaatsgevonden, of eventuele consequenties voor een later tijdstip, krijgen hierbij geen aandacht. Met andere woorden, eerder onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op het heden, en niet op het verleden of de toekomst. Het doel van het hieronder beschreven experiment is om te onderzoeken hoe de relatieve positie van een groep in het verleden de affectieve reacties op de huidige positie van de groep beïnvloedt. Bovendien wordt onderzocht welke invloed de huidige relatieve positie heeft op de individuele overtuiging van groepsleden aangaande de effectiviteit van de groep om de eigen positie in de toekomst te verbeteren. McFarland en Buehler (1995) hebben aangetoond dat men meer positieve emoties ervaart bij vergelijking met een groep die op een bepaald tijdstip slechter presteert (neerwaartse vergelijking) dan bij vergelijking met een groep die beter presteert (opwaartse vergelijking). Het verschil tussen groepen kan echter over tijd veranderen. In dit onderzoek richten we ons op een situatie waarin een relatief gunstige positie van een groep verslechtert of een relatief ongunstige positie verbetert. Men kan verwachten dat, wanneer het huidige verschil tussen de eigen groep en een andere groep gunstig is, men minder positieve emoties zal ervaren wanneer dit verschil is afgenomen ten opzichte van het verleden dan wanneer het verschil in het verleden even groot was. De relatieve positie van de eigen groep is in beide *
Correspondentieadres: J.W. Ouwerkerk, Vrije Universiteit Amsterdam, Vakgroep Sociale Psychologie, Transitorium I, v. d. Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.
situaties weliswaar gunstig, maar is immers verslechterd ten opzichte van eerder tijdstip wanneer het verschil is afgenomen. Daarentegen zal men, wanneer het huidige verschil tussen de eigen groep en de andere groep ongunstig is, meer positieve emoties ervaren wanneer dit verschil in het verleden groter is geweest dan wanneer het verschil in het verleden even groot was. De relatieve positie van de eigen groep is in beide situaties weliswaar ongunstig, maar is immers verbeterd ten opzichte van eerder tijdstip wanneer het verschil is afgenomen. Op grond van het bovenstaande voorspellen we dat wanneer het huidige verschil tussen de eigen groep en de andere groep gunstig is (neerwaartse vergelijking) men meer positieve, en minder negatieve, emoties zal ervaren dan wanneer het huidige verschil ongunstig is (opwaartse vergelijking), maar dat dit effect minder sterk zal zijn wanneer dit verschil is afgenomen ten opzichte van het verleden dan wanneer het verschil in het verleden even groot was. De affectieve reacties van groepsleden op de uitkomst van een intergroepsvergelijking kunnen ook gericht zijn op de groep. Meer in het bijzonder kan vergelijkingsinformatie van invloed zijn op de affectieve identificatie met de groep. Onderzoek heeft aangetoond dat men zich sterker identificeert met een superieure groep dan met een inferieure groep (Snyder, Lassegard & Ford, 1986). Het onderliggende motief hiervoor is dat mensen streven naar een positieve sociale identiteit (Tajfel & Turner, 1979). Men wil deel uitmaken van een groep die een positieve sociale identiteit verschaft en wil zich distantiëren van een groep die een bedreiging vormt voor een positieve sociale identiteit. Ander onderzoek heeft echter aangetoond dat men zich alleen distantiëert van een groep met een relatief lage status wanneer het status-verschil tussen groepen als stabiel wordt waargenomen. Wanneer het status-verschil als instabiel wordt waargenomen (waardoor verandering in de toekomst mogelijk lijkt) is dit niet het geval (Ellemers, van Knippenberg, de Vries & Wilke, 1988). Op grond van het bovenstaande voorspellen we dat men zich sterker zal identificeren bij neerwaartse vergelijking dan bij opwaartse vergelijking wanneer het verschil tussen de eigen groep en de andere groep stabiel is over tijd, maar niet wanneer het verschil tussen de groepen aan het afnemen is. Zowel theorieën aangaande individuele sociale vergelijking als theorieën aangaande intergroepsvergelijkingen hebben de negatieve consequenties benadrukt van opwaartse vergelijkingsinformatie. Opwaartse vergelijking verschaft echter niet alleen informatie over hetgeen gepresteerd 'had kunnen worden' maar ook over hetgeen in de toekomst gepresteerd 'kan worden'. Informatie over een groep die beter heeft gepresteerd kan hierdoor een positieve invloed hebben op de overtuiging van groepsleden dat de prestatie van de eigen groep in de toekomst verbeterd kan worden ('als zij het kunnen, kunnen wij het ook'). We voorspellen dat opwaartse vergelijking in een hogere waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering zal resulteren dan neerwaartse vergelijking. De waargenomen groepseffectiviteit is een theoretische uitbreiding van het meer bekende construct waargenomen zelf-effectiviteit (Bandura, 1977) en kan gedefinieerd worden als de individuele overtuiging van groepsleden
aangaande de effectiviteit van de groep om verandering te bewerkstelligen (Bandura, 1986). Het positieve effect van opwaartse vergelijking op de waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering zal echter alleen optreden wanneer men zich, als gevolg van de informatie dat een andere groep beter heeft gepresteerd, niet gedistantieerd heeft van de eigen groep (Ouwerkerk, Ellemers, van Knippenberg & Smith, 1996). Met andere woorden, alleen wanneer men zich sterk identificeert met de eigen groep zal opwaartse vergelijking resulteren in een hogere waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering dan neerwaartse vergelijking. De bovenstaande hypothesen werden in het hieronder beschreven experiment getoetst.
Methode Proefpersonen en experimenteel ontwerp Achtenzestig studenten (29 mannen en 39 vrouwen) van de Vrije Universiteit Amsterdam, die voor deelname aan het onderzoek fl 12,50 ontvingen, werden aselect toegewezen aan de condities van een experiment met een 2 (Vergelijking: Opwaarts/Neerwaarts) x 2 (Verschil over tijd: Afnemend/Stabiel) tussen-proefpersonen ontwerp. Procedure en afhankelijke variabelen Per sessie kwamen 8 tot 12 proefpersonen naar het laboratorium. Bij binnenkomst nam elke proefpersoon plaats in een individuele cabine met computer. Eerst werden de aanwezige proefpersonen, op basis van een schattingstaak, zogenaamd verdeeld in twee groepen, gedetailleerde en globale waarnemers (zie Jetten, Spears & Manstead, in druk). In werkelijkheid werden alle proefpersonen ingedeeld in de groep gedetailleerde waarnemers. Vervolgens werd verteld dat het doel van het onderzoek was om na te gaan of gedetailleerde en globale waarnemers verschillen in de mate waarin zij kunnen omgaan met inconsistente regels. Dit kon zogenaamd gemeten worden door middel van een reactie-test met inconsistente S-R verbanden (zie Ouwerkerk, de Gilder & de Vries, 1996). De proefpersonen voerden deze taak drie keer uit, waarbij vooraf benadrukt werd dat er geen individuele scores werden geregistreerd, maar wel de gemiddelde scores van beide groepen. Na elke ronde werd feedback gegeven over de prestatie van de eigen groep en de andere groep. De prestatie van de eigen groep was in alle condities hetzelfde: In de eerste ronde 55 punten, in tweede ronde 62 punten, en in de derde ronde 68 punten. De feedback aangaande de prestatie van de andere groep was afhankelijk van de experimentele conditie. In de Afnemend Verschil-conditie was in de eerste ronde het verschil tussen de eigen groep en de andere groep 14 punten, in de tweede ronde 9 punten, en in de derde ronde 4 punten. In de Stabiel Verschil-conditie was in de eerste ronde het verschil tussen de eigen groep en de andere groep 4 punten, in de tweede ronde 5 punten, en in de derde ronde 4 punten. Het verschil in de derde ronde was in beide
condities dus even groot. Bij Neerwaartse Vergelijking waren de bovengenoemde verschillen in het voordeel van de eigen groep, bij Opwaartse Vergelijking in het voordeel van de andere groep. Na de derde ronde, en voor het beantwoorden van de afhankelijke variabelen, werden controles op de manipulaties opgenomen. De proefpersonen werd gevraagd of bij de derde ronde de prestatie van de eigen groep beter was dan, gelijk was aan, of slechter was dan de prestatie van de andere groep. Ook werd gevraagd of in de derde ronde het verschil tussen de prestatie van de eigen groep en de andere groep groter was dan, gelijk was aan, of kleiner was dan het verschil in de eerste ronde. Hierna werd een aantal stellingen voorgelegd, waarbij de proefpersonen op 7-punts schalen moesten aangeven in hoeverre elke stelling op hen van toepassing was (1 = helemaal niet op mij van toepassing, 7 = helemaal wel op mij van toepassing). Acht van deze stellingen hadden betrekking op de mate waarin men vier positieve en vier negatieve emoties had ervaren na het zien van de score van de eigen groep in de derde ronde (trots, voldaan, zelf-verzekerd, prettig, teleurgesteld, verontwaardigd, gefrustreerd en beschaamd). Na het beantwoorden van de stellingen kregen de twee groepen onverwachts de gelegenheid om de taak voor een vierde keer uit te voeren. Voor aanvang van de vierde ronde werd door middel van drie stellingen de affectieve identificatie met de eigen groep gemeten ("Ik voel me verbonden met mijn groep", "Ik voel me betrokken bij mijn groep" en "Ik voel me solidair met mijn groep"). Vervolgens werd de waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering gemeten. Hierbij werd zowel geïnformeerd naar de effectiviteitsgrootte als de effectiviteitssterkte voor verbetering (zie Lee & Bobko, 1994). Proefpersonen werd gevraagd of men dacht dat de eigen groep in staat was om 69, 70, 71, 72, 73, en 74 punten te behalen (antwoorden ja of nee) en met behulp van 101-punts schalen werd gevraagd hoe zeker men was dat de groep elk van deze scores kon behalen (0 = 0% zeker, 100 = 100% zeker). Nadat men de taak voor een vierde keer had uitgevoerd werden de proefpersonen betaald en geïnformeerd over het daadwerkelijke doel van het onderzoek.
Resultaten Alle afhankelijk variabelen werden geanalyseerd aan de hand van een 2 (Vergelijking: Opwaarts/Neerwaarts) x 2 (Verschil over tijd: Afnemend/Stabiel) ANOVA. Controles op de manipulaties Van de 68 proefpersonen beantwoordde één persoon een controle-vraag op de manipulatie onjuist. Op grond hiervan werd besloten deze persoon niet mee te nemen in de hieronder beschreven analyses. Affect
De gemiddelde score op de vier positieve en vier gehercodeerde negatieve emoties fungeerde als maat voor de affectieve reactie na het zien van de score van de eigen groep in de derde ronde (Cronbach's α = .88; M = 4.78). Het effect van de richting van vergelijking op affect was significant, F(1,63) = 35.62, p < .0001. Zoals voorspeld had men meer positieve, en minder negatieve, affectieve reacties bij Neerwaartse Vergelijking (M = 5.50) dan bij Opwaartse Vergelijking (M = 4.08). Ook de voorspelde interactie tussen de richting van vergelijking en het verschil over tijd was significant, F(1,63) = 4.52, p < .05. In Tabel 1 is te zien dat men bij Neerwaartse Vergelijking meer positieve affectieve reacties heeft bij een Stabiel Verschil dan bij een Afnemend Verschil, terwijl men bij Opwaartse Vergelijking meer negatieve affectieve reacties heeft bij een Stabiel Verschil dan bij een Afnemend Verschil. Met andere woorden, het effect van de richting van vergelijking is sterker bij een Stabiel Verschil, F(1,63) = 32.34, p < . 0001, dan bij een Afnemend Verschil, F(1,63) = 7.51, p < . 01. Tabel 1: Affectieve reacties na het zien van de score van de eigen groep in de derde ronde.
Vergelijking
Opwaarts
Neerwaarts
4.33 3.80
5.25 5.74
Verschil Afnemend Stabiel
Affectieve identificatie De schaal bestaande uit drie items met betrekking tot de affectieve identificatie met de eigen groep bleek homogeen te zijn (Cronbach's α = .91; M = 3.37). Noch de richting van vergelijking, noch het verschil over tijd had een significant hoofd-effect, F's(1,63) < 1. De voorspelde interactie tussen beide variabelen was marginaal significant, F(1,63) = 2.98, p < .09. In Tabel 2 is te zien dat men zich bij een Stabiel Verschil over tijd sterker identificeert met de groep bij Neerwaartse Vergelijking dan bij Opwaartse Vergelijking, F(1,63) = 2.65, p < .05 (eenzijdig). Bij een Afnemend Verschil is dit niet het geval, F(1,63) < 1. Tabel 2: Affectieve identificatie voorafgaande aan de vierde ronde.
Vergelijking
Opwaarts
Neerwaarts
3.65 2.85
3.25 3.69
Verschil Afnemend Stabiel
Groepseffectiviteit voor verbetering Lee and Bobko (1994) adviseren om een samengestelde maat van effectiviteitsgrootte en effectiviteitssterkte te hanteren. Hierbij worden alleen de sterkte-scores opgeteld voor prestatie-niveaus die men denkt te kunnen halen. Deze samengestelde score kan in ons onderzoek dus variëren van 0 tot 600 (6x100). Zoals voorspeld had men bij Opwaartse Vergelijking een hogere waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering (M = 288.59) dan bij Neerwaartse Vergelijking (M = 206.82), F(1,63) = 5.18, p < .05. Het Verschil over tijd en de interactie tussen beide manipulaties hadden geen significant effect, F's(1,63) < 1. Hiërarchische regressie-analyse Om te toetsen of het effect van de richting van vergelijking op de waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering gemodereerd werd door de affectieve identificatie met de groep werd een hiërarchische regressie-analyse uitgevoerd. Hierbij werden eerst de richting van de vergelijking en het verschil over tijd als 'dummy'-variabelen, en identificatie als afwijkingen van het gemiddelde, ingevoerd. Overeenkomstig de eerder beschreven ANOVA had de richting van vergelijking een significant effect op de groepseffectiviteit voor verbetering (β = .29, p < .02) en het verschil over tijd niet (β = .07, n.s.). Bovendien had de mate van identificatie een significant effect op de groepseffectiviteit voor verbetering (β = .26, p < .03). Toevoeging van de tweede-orde interacties verhoogde de verklaarde variantie (R2) van .15 tot .24. De voorspelde interactie tussen de richting van vergelijking en identificatie was significant (β = .24, p < .05). Uit aanvullende analyses bleek dat de mate van identificatie een positief effect had op de waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering bij Opwaartse Vergelijking (β = .48, p < .01), maar geen effect had bij Neerwaartse Vergelijking (β = .04, n.s.). Als gevolg hiervan resulteerde Opwaartse Vergelijking alleen in een hogere waargenomen groepseffectiviteit voor verbetering dan Neerwaartse Vergelijking wanneer men zich sterk identificeerde met de groep. De andere
tweede-orde interacties en toevoeging van de derde-orde interactie leverden geen significante bijdrage aan de voorspelling.
Discussie Uit de resultaten blijkt dat de effecten van intergroepsvergelijking op de affectieve reacties van groepsleden sterker zijn als het verschil tussen groepen over tijd stabiel is dan wanneer het verschil afneemt. In de inleiding werd gesteld dat dit veroorzaakt wordt doordat bij opwaartse vergelijking een relatief ongunstige positie bij een afnemend verschil verbetert, en bij neerwaartse vergelijking een relatief gunstige positie verslechtert, ten opzichte van een situatie waarin het verschil over tijd stabiel is. Een alternatieve, maar minder aannemelijke, verklaring kan echter op basis van dit onderzoek niet geheel worden uitgesloten. Het is mogelijk dat niet zozeer het feit dat het verschil afnam, maar het feit dat het verschil instabiel was, dit effect veroorzaakte. Resultaten van andere variabelen in het onderzoek laten namelijk zien dat men, ongeacht de richting van vergelijking, bij een stabiel verschil over tijd de uiteindelijke score van de groep meer attribueert aan de bekwaamheid van de groep, en meer rechtvaardig vindt, dan wanneer het verschil over tijd afneemt (instabiel is). Mogelijk resulteerde om deze reden een stabiel verschil in sterkere affectieve reacties. Onderzoek in de toekomst, waarbij ook een toenemend (instabiel) verschil wordt gecontrasteerd met een stabiel verschil moet meer zekerheid verschaffen over de gegeven verklaring. De resultaten maken in ieder geval duidelijk dat verschillen in de relatieve positie van een groep in het verleden van invloed zijn op de affectieve reacties van groepsleden op een identieke positie van de groep op een later tijdstip. Het hierboven beschreven onderzoek maakt ook duidelijk dat, wanneer de blik op de toekomst is gericht, de consequenties van opwaartse vergelijking niet noodzakelijk negatief zijn. Uit de resultaten blijkt dat informatie over een groep die beter presteert een positieve invloed heeft op de overtuiging dat de prestatie van de eigen groep verbeterd kan worden. Wil dit 'als zij het kunnen, kunnen wij het ook'-effect optreden, moet men echter wel in termen van 'zij' en 'wij' blijven denken. Dat wil zeggen, men moet zich bij een bedreiging van de sociale identiteit niet distantiëren van de groep. De resultaten suggereren dat men zich bij opwaartse vergelijking alleen distantiëert van de groep wanneer het verschil tussen de groepen stabiel is. Wanneer het verschil tussen de groepen aan het afnemen is, is dit niet het geval. De belangrijkste conclusie van het hierboven beschreven experiment is dat, om een beter inzicht te kunnen verkrijgen in de consequenties van intergroepsvergelijkingen, onderzoek niet alleen gericht moet zijn op het heden, maar ook op het verleden en de toekomst.
Literatuur Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavior change. Psychological Review, 84, 191-215. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Ellemers, N., van Knippenberg, A., de Vries, N.K. & Wilke, H. (1988). Social identification and permeability of group boundaries. European Journal of Social Psychology, 18, 497513. Jetten, J., Spears, R. & Manstead, A.S.R. (in druk). Intergroup norms and intergoup discrimination: Distinctive self-categorization and social identity effects. Journal of Personality and Social Pychology. Lee, C. & Bobko, P. (1994). Self-efficacy beliefs: Comparison of five measures. Journal of Applied Psychology, 79, 364-369. McFarland, C. & Buehler, R. (1995). Collective self-esteem as a moderator of the frog-pond effect in reactions to performance-feedback. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 1055-1070. Ouwerkerk, J.W., Ellemers, N., van Knippenberg, A. & Smith, H.J. (1996). Affective and motivational consequences of social and expectancy comparisons: What might have been and what may be achieved. Paper presented at the fourth Münster workshop on the social identity approach in Rothenberge. Ouwerkerk, J.W., de Gilder, D. & de Vries, N.K. (1996). Sociale compensatie als collectieve identiteits-managementstrategie. In N.K. de Vries, C.K.W. de Dreu, R. Vonk & W. Stroebe (Eds.), Fundamentele sociale psychologie, deel 10 . Tilburg: Tilburg University Press. Snyder, C.R., Lassegard, M.A. & Ford, C.E (1986). Distancing after group success and failure: Basking in reflected glory and cutting off reflected failure. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 382-388. Tajfel, H. & Turner, J.C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. In W.G. Austin & S. Worchel (Eds.), The social psychology of intergroup relations (pp. 33-47). California: Brooks-Cole.