Academisering, integratie en studieduur van de opleiding industrieel ingenieur Standpunt Agoria Vlaanderen
1. Situering Het landschap van het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) werd het afgelopen decennium grondig doorploegd door allerlei hervormingen, vaak voortvloeiend uit het Europese Bologna-proces. Voor de legislatuur 2009-2014 heeft de nieuwe Vlaamse regering in haar regeerakkoord een ambitieus hoofdstuk opgenomen met de titel “Modern en toegankelijk hoger onderwijs”. Termen als academisering, rationalisatie, optimalisatie en integratie zijn niet uit de lucht. De beleidsnota Onderwijs 2009-14 belooft een breed maatschappelijk debat over deze problematiek, waarin men zich in de eerste plaats buigt over het academiseringsproces en eventuele integratie van de academiserende hogeschoolopleidingen in de universiteiten. Voor de Agoria-sectoren is de academisering van de opleiding industriële wetenschappen een belangrijk thema. Zal de geacademiseerde opleiding vanaf 2013 geïntegreerd worden in de universiteit of niet? Hoe is dan haar relatie met de bestaande academische opleiding tot burgerlijk ingenieur aangeboden aan de universiteit? En brengt academisering van de opleiding een verlenging van de studieduur met zich mee? Quid financiële haalbaarheid? Als belangrijke afnemer van zowel burgerlijk en industrieel ingenieurs, vraagt de technologische industrie een duidelijke stem in dit debat. De oriëntatie en inhoudelijke doelstelling die de Europese Unie aangeeft voor de modernisering van het hoger onderwijs en die minister Smet in zijn beleidsnota expliciet onderschrijft, stelt immers dat de hoger onderwijsruimte (incl. universiteiten) moet evolueren naar leerplannen en kwalificaties die beter afgestemd zijn op de vaardigheden die de arbeidsmarkt en de studenten nodig hebben. Als er een nieuwe structuur wordt uitgetekend voor het Vlaams hoger onderwijs in Europese context, dan kan het werkveld niet anders dan een doorslaggevende stem hebben. Voor Agoria primeert het inhoudelijke debat, de meerwaarde en de finaliteit van een eventuele herstructurering van de ingenieursopleidingen in Vlaanderen. Dé uitdaging is ons inziens niet om industrieel ingenieurs te academiseren en te integreren aan de universiteit. Wél om ingenieursstudies te organiseren die jongeren een optimale opleiding verschaffen, hun creativiteit en ondernemingszin aanwakkeren en voorbereiden op een belangrijke professionele taak in het beroepsleven. Agoria is wars van de discussies omtrent structuren, marktaandelen, budgetten… van de verschillende onderwijsinstanties die daarbij vaak de kop opsteken. Ingenieurs worden tewerkgesteld in sectoren die een zeer grote maatschappelijke meerwaarde scheppen, creëren een multiplicatoreffect op de werkgelegenheid en genereren een zeer grote toegevoegde waarde met een stijging van de welvaart voor de ganse samenleving. Een eventuele herschikking en hertekening moet dus in eerste instantie beantwoorden aan maatschappelijke behoeftes en arbeidsmarktperspectieven.
1
2. Academisering en de ingenieursopleidingen in Vlaanderen Profilering Het momentum van Bologna bracht in 2003 de discussie over onze Vlaamse ingenieursopleidingen op gang. De 2 bestaande competentieprofielen - die zeer complementair zijn - werden behouden, maar de diplomastructuur veranderde en de titulatuur werd aangepast aan de nieuwe situatie:
Burgerlijk ingenieur: (Ir) Academische master ingenieurswetenschappen, universitaire opleiding, 3 + 2 jaar - Conceptueel gevormd: fundamenteel wetenschappelijke onderbouw en kritische aanpak - Gericht op zelfstandige beoefening van de wetenschap (waarom werkt iets?) (‘Research’) - Generisch en multidisciplinair - Conceptueel en innoverend denken - Sterke binding met wetenschap is bepalend voor de omgeving waarin de opleiding wordt georganiseerd, nl. de universiteit - Toenemend belang van niet-technische skills
Industrieel ingenieur: (Ing) Academische master industriële wetenschappen, hogeschoolopleiding, 3 + 1 jaar - Combinatie van wetenschap en praktijk - Oplossingsgericht, gericht op de toepassing van de wetenschap (hoe werkt iets?) (‘Development’) - Projectmatig werk - Brede technologische basis; diepgang en specialisatie in afstudeerrichting - Masterproef: bij voorkeur met industriële relevantie en gekoppeld aan een stage - Sterke binding met de industrie is bepalend voor de omgeving waarin de opleiding wordt georganiseerd, nl. de hogeschool - Toenemend belang van niet-technische skills, zoals technisch-commerciële vaardigheden
De twee Vlaamse ingenieursopleidingen verschillen inhoudelijk en hebben een andere, door het werkveld erkende en gewaardeerde finaliteit. Ook de interesse en het profiel van de instromende studenten is verschillend. De Ing is geen ‘research’profiel, de opleiding leidt niet in hoge mate tot onderzoeksloopbanen en doctoraten. Het is wel een ‘ontwikkelings’profiel (de D van ‘R&D’ primeert), meer toepassings- en praktijkgericht dan de Ir, dat kan steunen op een brede wetenschappelijke basis. De Ing heeft een sterke affiniteit met productie, technologische toepassingsgebieden en industriële praktijk, en heeft een enterpreneurial en hands-on mentaliteit. Vanuit zijn beroepservaring denkt hij vooruit en spot hij praktische, operationele opportuniteiten m.b.t. technologieën, producten, klanten, distributiekanalen etc. Deze polyvalentie is een sterke troef en verklaart de goede reputatie van de Ing op de nationale en internationale arbeidsmarkt. Burgerlijk ingenieurs beschikken over een diepgaande fundamenteel-wetenschappelijke bagage en hebben een groot analytisch inzicht. Zij doorzien de problemen, zeker binnen hun specialisatie, en brengen nieuwe, creatieve combinaties aan. Ze bekijken de zaken op een fundamentele en dus strategische manier. Ze houden zich daarbij niet alleen bezig met het hoe, maar ook met het waarom. Ontwerp-, onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen zijn de natuurlijke habitat van de Ir. In de interface tussen de grensverleggende, meer theoretische approach van de Ir en het toepassingsgerichte, projectmatige werk van de Ing zijn er massa’s mogelijkheden tot samenwerking. Zet daar nog de professionele bachelors technologie bij – goede vaktechnici die zeer praktijkgericht en pragmatisch werken in specifieke professionele contexten en het ontwerp,
2
de oplossing onmiddellijk en nauwkeurig toepassen – en je krijgt een interessante continuüm en mix van 3 profielen die in alle opzichten complementair zijn. Academisering De Ing is sinds Bologna een academische master, en daarom moet de opleiding tegen eind 2012 academiseren. Dit betekent dat de Departementen Industriële Wetenschappen een volwaardige onderzoekscomponent moeten uitbouwen en dat het onderwijs onderbouwd en verweven moet worden met onderzoek. Hiervoor is het nodig dat zij aansluiting vinden bij de kenniscentra binnen de universiteit van hun associatie zodat expertise en infrastructuur optimaal ingezet en benut kunnen worden. Agoria stelt de academisering van de opleiding Ing als dusdanig niet in vraag. Er zijn zelfs heel wat argumenten ten gunste van het academiseringsproces. Het lijkt alvast maatschappelijk relevant omwille van zijn potentiële bijdrage aan het innovatieproces, de kenniseconomie, internationalisering en geïntensifieerde kennisuitwisseling.
Maar:
Er bestaat op dit ogenblik een ernstig spanningsveld tussen het toepassingsgerichte profiel dat onze industrieel ingenieurs nu hebben en dat behouden moet blijven, en de druk om te evolueren naar een wetenschappelijk profiel. De complementariteit van de 2 Vlaamse ingenieursprofielen lijkt op de helling te komen: industrieel ingenieurs mogen door de academisering geen pseudo-burgerlijke ingenieurs worden. Er moet over gewaakt worden dat de kloof tussen industrieel ingenieurs en professionele bachelors technologie niet te groot wordt, en het onderscheid tussen industrieel en burgerlijk ingenieurs niet te klein.
Bij academisering zoals nu geconcipieerd, wordt de toepassingsgerichte opleiding tot Ing immers gedwongen tot hetzelfde soort onderzoek en publicatiedrang als de universiteiten. Het publiceren in gerenommeerde tijdschriften wordt centraal gesteld en dat heeft ernstige gevolgen: papier wordt belangrijker dan toepassing; men is meer op zichzelf gericht en toont minder interesse voor de valorisatie van onderzoeksdaden door de industrie; er wordt gefragmenteerd gewerkt; er is te weinig ambitie om een nieuw publiek aan te boren; het contact en de interactie met het bedrijfsleven vermindert; de noodzaak en druk om A1publicaties en doctoraten in de industriële wetenschappen af te leveren neemt toe (dit om voldoende financiering binnen te halen - cf. financieringsdecreet dat sinds 2008 van kracht is). Waarom dit academisch model met grensverleggend wetenschappelijk onderzoek en hoge druk om internationaal te publiceren opdringen?
Ook voor het toepassingsgerichte karakter van het onderwijs is een copy-paste van het academisch universitair onderwijs nefast: opleiders en lesgevers in academische opleidingen moeten immers zelf gekwalificeerde onderzoekers zijn. Gevolg is dat enkel nog doctorandi en doctores als docent kunnen aangesteld worden (en dus dat industrieel en burgerlijk ingenieurs zonder doctoraatsdiploma maar met rijke bedrijfservaring uit de boot vallen). Dit heeft mogelijk een negatieve impact op de kwaliteit van het onderwijs en staat een intensieve samenwerking tussen bedrijfsleven en industrie in de weg. Docenten met bedrijfservaring zijn een belangrijke meerwaarde voor de opleiding industrieel ingenieur. Ze kunnen de brug slaan tussen onderwijs en industrie (bv. in het kader van stages, bedrijfsbezoeken, masterproeven met inhoudelijke win voor de bedrijven, etc.). Het afnemend veld heeft geen baat bij theoretischabstract gevormde industrieel ingenieurs.
Studenten in academische opleidingen moeten in hoge mate in aanraking komen met wetenschappelijk onderzoek en er zelf aan participeren. Dit impliceert dat ze voor een ruim volume onderwijstijd in de nabijheid van wetenschappelijk onderzoek moeten vertoeven om de “cultuur van een onderzoeksomgeving” te ervaren. Jammer genoeg wordt “onderzoeksomgeving” zeer eng geïnterpreteerd als zijnde “universitaire labo’s”, daar waar er ook heel wat leermogelijkheden zijn op vlak van onderzoek binnen een bedrijfscontext. 3
Waar er aanvankelijk enkel sprake was van een nauwe samenwerking tussen hogeschool en universiteit op associatieniveau om de academiseringsopdracht tot een goed einde te brengen, wordt er nu reeds vanuit gegaan dat de opleiding Ing zal losgeweekt worden uit de hogeschool en zal opgaan in de universiteit (cf. infra – integratie en rationalisatie).
Voorstel van Agoria: Academisering van de opleiding Ing? Ja, maar met respect en garanties voor het eigen, toepassingsgerichte karakter van de opleiding.
Agoria vraagt dat de bedrijven rechtstreekse en fundamentele inspraak zouden krijgen in de inhoud en profilering van de opleidingsprogramma’s Ing en Ir. Dit zal belangrijk worden om de bestaande complementariteit tussen beide profielen te bestendigen.
Verder vraagt Agoria dat industrieel, projectmatig en toegepast onderzoek de focus zou blijven van de departementen IWT, ook na de academisering. Onderzoeksgroepen van de betere departementen IWT zijn er juist op gericht om nieuwe technologieën toegankelijk te maken voor onze bedrijven. Vergeet ook niet dat onze kmo’s meestal nauwelijks middelen hebben om zelf aan R&D te doen - de hogescholen ondervangen dit. Fundamenteel onderzoek moet gevolgd worden door toegepast onderzoek. Dit laatste is geen ‘verkleutering’, wel een manier om academische kennis praktisch toepasbaar te maken. De outputindicatoren voor toegepast wetenschappelijk onderzoek en de daarmee samenhangende financiering moeten in veel grotere mate afgestemd worden op de industriële realiliteit (b.v. octrooien, patenten, spin-offs, …), en dus in veel mindere mate op A1-publicaties en doctoraten zoals dat nu het geval is.
De toepassingsgerichte finaliteit van het onderwijs en onderzoek dient weerspiegeld in de criteria die gehanteerd worden om de opleiding Ing te beoordelen en accrediteren. Dit is nu niet het geval. De criteria voor accreditatie zijn niet geëxpliciteerd en het is niet duidelijk of het academisch niveau van de hogeschoolopleiding en de universitaire ingenieursopleiding met identieke dan wel verschillende operationele criteria zal worden beoordeeld (cf. rapporten onderwijsvisitaties VLOHRA d.d. dec 2009 en tussentijdse evaluatie NVAO). Het gevaar dat men – bij gebrek aan iets anders – dan maar de zuiver traditioneel-academische insteek zal hanteren zoals men die nu kent aan de universiteiten, is dus zeer reëel.
De ‘academic drift’ moet dringend worden gestopt wegens nefast voor de kwaliteit, identiteit en arbeidsmarktpositie van toepassingsgerichte opleidingen zoals die van de Ing. In heel wat Europese landen neemt men juist initiatieven om de professionele component in hoger onderwijsopleidingen te promoten en versterken.
4
3. Integratie & rationalisatie De academisering van de vroegere tweecycli-opleidingen van de hogescholen doet de vraag rijzen of deze opleidingen bij academisering finaal niet thuishoren aan de universiteiten. De Commissie Soete heeft hierover een positief advies uitgebracht en vindt de organisatiestructuur met professionele bachelors aan de hogescholen enerzijds en academische opleidingen aan de universiteiten anderzijds het meest geschikt om middelen (personeel, werking, infrastructuur) rationeel in te zetten en de aanwezige kennis en expertise optimaal te gebruiken. De meest gehoorde argumenten pro integratie zijn:
Academisering. Volgens sommigen vormt integratie in de universiteit het sluitstuk van het academiseringsproces dat in volle ontwikkeling is en dat gefinaliseerd zou moeten zijn tegen eind 2012. Volgens anderen is de integratie een manier om de universiteit en niet langer de hogeschool volle verantwoordelijkheid te geven voor de academisering, wat meer garantie op succes zou bieden: er kan teruggevallen worden op een onderzoeksomgeving met sterke traditie, internationale verwevenheid en bestaande onderzoeksinfrastructuur. Voor deze laatste groep is het plausibel dat het academiseringsproces niet rond is in 2012, maar voortgezet wordt binnen de schoot van de universiteit en pas voltooid wordt in 2017.
Transparantie. De integratie van de academische opleiding in de universiteit zorgt voor een binaire onderwijsstructuur op de dimensie professioneel–academisch. Dit verkleint de kans op erkenningsproblemen in internationale context.
Verhoogde instroom. Integratie in de universiteit zorgt potentieel voor méér studiekiezers die voor de opleiding Ing opteren omdat een universitaire graad aantrekkelijker zou zijn.
Profilering. Integratie zou een einde maken aan de territoriumstrijd tussen de hogeschool met academische opleidingen en de universiteit, waarbij de ene studenten probeert af te snoepen van de andere door opleidingsprofielen te ontwikkelen die dicht in de buurt komen van wat de andere aanbiedt. Het onderbrengen van beide opleidingen onder 1 dak, zou de profilering van beide opleidingen ten goede komen. Integratie van academische opleidingen in de universiteit zou de onderwijskwaliteit van deze opleidingen bovendien ten goede komen.
Coherent onderzoeksbeleid. Integratie maakt het makkelijker om voor de 2 verwante ingenieursopleidingen een coherent & complementair onderzoeksbeleid op te zetten. Dit zorgt voor de nodige kritische massa en schaalvergroting die nodig zijn om iets te betekenen op Europees en zelfs op wereldvlak.
Rationalisatie en efficiëntie. Vrij van organisatorische en administratieve schotten kunnen de beschikbare middelen rationeel worden ingezet en ontstaat er een grotere synergie tussen beide opleidingen o.v.v. onderwijs en onderzoek. Versnippering van middelen wordt tegengegaan. Schaalvergroting is het natuurlijke gevolg.
Bij de argumenten pro integratie merkt Agoria het volgende op:
Academisering. Het lopende academiseringsproces van de opleiding Ing wordt uitgevoerd onder de koepel van een associatie, zonder integratie. Als integratie echt nodig zou zijn voor academisering, ware het logischer geweest dat deze had plaatsgevonden bij aanvang van het proces. Dat integratie het academiseringsproces zelfs zou vertragen tot 2017 is onaanvaardbaar: het overgrote deel van de departementen IWT kan volgens de visitatiecommissies en NVAO met succes de eindstreep halen in 2012.
Transparantie. Vlaanderen heeft Bologna aangegrepen om eindelijk komaf te maken met de weinig transparante, drieledige structuur van korte type hogeschoolopleidingen, lange type hogeschoolopleidingen van academisch niveau, en twee cycli academische opleidingen die werden aangeboden aan de universiteiten. Vooral het verschil in kwalificatieniveau tussen 5
twee cycli hogeschoolopleidingen ‘van academisch niveau’ en twee cycli universiteitsopleidingen die het hogere predicaat ‘academisch’ kregen toebedeeld, viel internationaal onmogelijk te vertalen. In lijn met Bologna heeft Vlaanderen dus gekozen voor een Angelsaksisch, binair systeem met slechts 2 kwalificatieniveaus - de bachelor en de master. Binnen dit systeem worden onderwijsprogramma’s georganiseerd die in mindere of meerdere mate ‘onderzoeksinitiërend’ zijn. De opleidingen van één cyclus zijn minder onderzoeksinitiërend. Dit in tegenstelling tot de opleidingen van twee cycli die steeds in enige mate onderzoeksinitiërend zijn, ongeacht of ze nu door hogescholen of universiteiten worden ingericht. Andere onderscheiden zoals professioneel vs. academisch zijn niet relevant en worden zelfs in internationale context niet begrepen. In werkelijkheid valt er immers geen duidelijke opdeling professioneel vs. academisch te maken. Vele academiserende hogeschoolopleidingen zoals die tot Ing hebben nog steeds een sterke toepassings- of praktijkgerichte component. Maar evengoed wordt er binnen die hogeschooldepartementen en ook binnen één-cyclusopleidingen steeds meer wetenschappelijk onderzoek verricht waardoor het criterium ‘gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek’ steeds minder het voorrecht is geworden van de traditioneel academische opleidingen. Het onderscheid professioneelacademisch is m.a.w. steeds nietszeggender geworden. De greenpaper Van Damme bevestigt dat de opdeling professioneel-academisch eerder een continuüm betreft dan een zuivere, transparante tweedeling. We zouden dus beter evolueren naar een onderwijssysteem dat meer rekening houdt met de continuümrealiteit en vermijden dat een strakke tweedeling tussen professioneel en academisch onderwijs nieuwe muren optrekt in de al zeer gefragmenteerde Vlaamse hogeronderwijsruimte. Het gevaar is anders reëel dat de kloof tussen professionele bachelors technologie en industrieel ingenieurs te groot wordt, en het onderscheid tussen industrieel en burgerlijk ingenieurs te klein. Integratie is ook niet nodig om de kwaliteit en internationale erkenning van het diploma Ing te garanderen. De academische hogeschoolopleidingen worstelden in het buitenland vooral met hun onbegrijpelijke titulatuur en kwalificatie, en met het moeilijk te vertalen concept van ‘hogeschool’. De BaMa-hervorming loste het eerste probleem op: industrieel ingenieurs zijn nu masters. Ook het tweede probleem is nagenoeg verdwenen. De meeste hogescholen hanteren in het Engels al de titel University College, wat de internationale handicap inzake herkenbaarheid heeft weggewerkt. Erkenningsproblemen van het Vlaamse diploma Ing op de internationale arbeidsmarkt tenslotte, worden zwaar overschat: het mogelijke probleem beperkt zich in hoge mate tot niet-loontrekkenden (cf. infra - studieduur).
Instroom. De instroom voor industrieel en burgerlijk ingenieurs verschilt wezenlijk, zowel wat profiel, interesses als kwalificaties betreft. 37% van de studenten die instromen in de opleiding Ing hebben b.v. een TSO-achtergrond. Ze zijn eerder hands-on ingesteld en komen steeds vaker uit kansengroepen. Voor de studie Ir wordt nagenoeg uitsluitend gerekruteerd uit ASOstudenten die minstens 6u wiskunde achter de kiezen hebben. Gevaar is dat de universitaire drempel voor studiekiezers Ing te hoog is, met negatieve gevolgen voor de instroom. Gevaar is ook dat studiekiezers de opleiding Ing helemaal links laten liggen als ze ook nog eens verlengd wordt met een extra masterjaar (cf. infra – studieduur). Iets wat absoluut vermeden moet worden, want tekorten aan ingenieurs zijn nu al nijpend.
Profilering. De vrees dat - als men beide ingenieursopleidingen in eenzelfde instelling steekt er eentje al snel zal verzanden in de andere, is reëel, en dat zou een slechte zaak zijn, ook voor het bedrijfsleven. Universiteiten zijn inderdaad wellicht de beste omgeving voor de verstrengeling van academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, maar of ze voldoende affiniteit hebben met toepassingsgericht onderwijs en onderzoek waarvan de resultaten onmiddellijk gevaloriseerd en getransfereerd kunnen worden naar de industrie, blijft nog maar zeer de vraag. De opleiding Ing is niet gebaat bij een steriele academische onderzoeksomgeving, maar heeft een ondernemende en toepassingsgerichte cultuur nodig (cf. supra -profilering: enterpreneurial ingenieurs). Als er effectief een concurrentiestrijd zou bestaan tussen de universiteit en de hogescholen, dan kan die op associatieniveau een halt toegeroepen worden door hogescholen en de universiteit afspraken te laten maken rond 6
profilering van verwante opleidingen, én door hen gemeenschappelijke uitdagingen te laten formuleren. Wat onderwijskwaliteit betreft, hebben de industriële hogescholen in recente visitaties aangetoond dat ze voor hun academische opleidingen kwalitatief hoogstaand onderwijs verstrekken, dat ze aan internationale standaarden voldoen en ook internationale erkenning krijgen. De opleidingen bevatten voldoende academische inhouden en competenties. Het blijft onduidelijk op welke wijze de kwaliteit van de opleiding Ing zou verhoogd worden indien de academische opleiding Ing zou integreren in de universiteit (cf. supra: academisering).
Coherent onderzoeksbeleid. Agoria vindt het voeren van een coherent onderzoeksbeleid en het creëren van voldoende schaalgrootte zeer belangrijk, maar ook dat vraagt niet noodzakelijk een integratie van de opleiding Ing in de universiteit. Ten eerste kan het definiëren van speerpunten, het focusseren op gezamenlijke expertise- en excellentiecentra, het sharen van kennis, inzichten en infrastructuur perfect onder de koepel van een associatie gebeuren. Om de internationale concurrentie te weerstaan, zou hiervoor zelfs over de associaties heen samengewerkt moeten worden, en meer en beter afgestemd moeten worden met de industrie. Ten tweede is het twijfelachtig of een integratie voor voldoende schaalgrootte en kritische massa in Vlaanderen zal zorgen. Voor O&O zou Agoria eerder opteren voor competentiecentra die zich specialiseren in een bepaald technologieplatform waar industrie en kennisinstellingen elkaar ontmoeten, naar analogie met de Duitse Fraunhofer & het Nederlandse TNO. Wetenschappelijke kennis wordt er toepasbaar gemaakt, research draait er om resultaat, het innovatief vermogen van bedrijven versterkt hierdoor. In het TNO en de Fraunhofer Instituten bestaat er een gigantische concentratie aan knowhow en middelen en wordt er intensief samengewerkt met de industrie (60% van de inkomsten wordt gegenereerd door contractonderzoek). TNO beschikt bijvoorbeeld over een budget van 500 miljoen euro en telt bijna 5000 koppen. De Fraunhofer Instituten hebben een aanzienlijk budget van 1 miljard euro en tellen meer dan 12.000 koppen. Als schaalgrootte en kritische massa creëren een oprechte zorg is van de Vlaamse Overheid, dan moet de piste van competentiecentra met concentratie van knowhow en middelen ernstig onderzocht worden. Ten derde staat de integratie van de opleiding Ing in een algemene universiteit in feite haaks op Europese tendensen. Als we kijken naar onze buurlanden, dan zien we dat ingenieursopleidingen vaak ingericht worden door technische hogescholen en universiteiten die losstaan van de algemene universiteiten, met verregaande autonomie (cf. Duitsland, Frankrijk, Nederland). Ze verzorgen een brede waaier aan opleidingen en worden in zeer sterke mate gefinancierd op basis van industriële relevantie van het onderzoek (b.v. aantal octrooien i.p.v. publicaties; aantal spin-offs; samenwerkingsprojecten met de industrie). De outputindicatoren die gehanteerd worden, sluiten m.a.w. veel nauwer aan bij de industriële realiteit dan nu in Vlaanderen het geval is. Tenslotte moet ook gezegd dat het merendeel van de departementen IWT naast gunstige visitatierapporten voor academisch onderwijs ook goede scores heeft behaald voor wetenschappelijk onderzoek.
Rationalisatie/efficiëntie. De indruk wordt gewekt dat de integratie-operatie deels ingegeven is door rationalisatie, kostenbesparend handelen en effectiviteit. Toch is het vrijwel zeker dat academisering mét integratie duurder uitvalt dan zonder, terwijl de meerwaarde of toegevoegde waarde van deze operatie niet vaststaat of op z’n minst onduidelijk blijft. Een meerkost zonder gegarandeerde meerwaarde lijkt ons maatschappelijk moeilijk te verantwoorden. Op dit ogenblik wordt er jaarlijks in totaal 30 mio EUR voorzien aan academiseringsmiddelen, en dit tot 2012. Voor de integratie-operatie is er een opbod aan bedragen van 140 tot 600 mio euro. Daarmee is de kous niet af. Alle hoger onderwijsniveaus vragen na de integratie extra middelen. Als men tijdens deze legislatuur tot een princiepsakkoord tot integratie komt waarvan de uitrol en implementatie pas zal plaatsvinden in de volgende legislatuur (momenteel is er immers geen budgettaire ruimte), dan vragen de universiteiten 7
uiteraard middelen om de volledige integratie-operatie te dekken, maar ook extra werkingsmiddelen achteraf (hogere betoelaging voor geacademiseerde opleidingen, extra middelen voor uitbouw infrastructuur, extra personeel (want dat besteedt een aanzienlijk deel van hun tijd aan onderzoek, terwijl er ook nog onderwijs gegeven moet worden). Hogescholen vragen bij integratie dan weer om bijkomende financiering omdat hun leefbaarheid op het spel staat als ze geen extra impulsen krijgen. Ze vragen ook extra middelen om de onderwijskwaliteit van hun professionele opleidingen te handhaven, extra middelen voor verdere uitbouw van PWO, en eventueel extra geld voor de studieduurverlenging van een aantal opleidingen). De grootteorde van de kosten van een integratie zijn gigantisch, de totaalfactuur nog een grote onbekende factor, de effectiviteit en meerwaarde onvoldoende aangetoond.
8
Voorstel van Agoria: behoud en versterking van de associatiestructuur Agoria vindt de integratie van de opleiding Ing in de universiteit overbodig. De inhoudelijke meerwaarde is onduidelijk, de kwaliteitswinst op gebied van onderwijs, onderzoek en infrastructuur evenzeer, de argumenten inzake internationale herkenbaarheid en transparantie zijn weinig overtuigend, evenals de beoogde binariteit. Deze laatste houdt mogelijk zelfs een verarming en verdere verkaveling van de hoger onderwijsruimte in (cf. supra). Bovendien zijn er heel wat gevaren aan verbonden wat profilering en instroom betreft, en geeft de kosten-batenanalyse een negatief saldo. Daarom stelt Agoria voor dat de bestaande structuur met de associaties behouden en zelfs versterkt wordt. De 5 universitaire associaties werden in 2004 opgericht bij de invoering van de BaMastructuur. Hun functie en bevoegdheden werden vastgelegd in het structuurdecreet van 2003. Associaties werden precies opgericht om het hoger onderwijs efficiënter te organiseren (dubbels in het opleidingsaanbod verminderen; laboratoria, centrale diensten, uitrusting, lesgevers en expertise zowel op universitair- als op hogeschoolniveau laten renderen; soepele overgangen tussen (professionele) bachelors en (academische masters) of tussen masters aan de hogeschool en masters aan de universiteit mogelijk maken via schakelprogramma’s). Een specifieke taak van de associaties was ook om het academiseringsproces van de voormalige twee-cycli opleidingen van de hogescholen, waaronder dus de opleiding Ing, te begeleiden. Het concept van associaties was en is dus goed, maar is nog vatbaar voor verbetering. De hogescholen kunnen maar academische masterdiploma’s afleveren onder de voogdij van een geassocieerde universiteit. Dit kan zo blijven, of zelfs versterkt worden door de opleidingsbevoegdheid van de opleiding Ing over te dragen naar de associatie, of door bidiplomering te voorzien. Bij accreditering van de academiserende hogeschoolopleidingen valt het predicaat ‘van academisch niveau’ sowieso weg: ze leveren dan volwaardige academische masterdiploma’s af die ook als dusdanig zullen worden erkend in internationale context. De grootste uitdaging inzake academisering speelt zich echter af op het vlak van wetenschappelijk onderzoek. Om te vermijden dat onderzoek en de schaarse middelen hiervoor te zeer versnipperd worden, zou men het volledige onderzoeksbeleid op associatieniveau kunnen organiseren. Op die manier vermijdt men een gebrek aan coördinatie. Een versterking van de associatiestructuur houdt voor Agoria ook in dat er aparte, meetbare outputparameters komen voor de financiering van fundamenteel en toepassingsgericht academisch onderzoek. De outputindicatoren die gehanteerd worden voor de opleiding Ing, moeten nauw aansluiten bij de industriële realiteit (cf. supra). Het behoud en de versterking van de bestaande associaties heeft ook als voordeel dat het continuüm van programma’s gaande van minder tot meer onderzoeksinitiërend wordt behouden, en dat wetenschappelijke bevindingen makkelijker doorgang vinden naar de meer toegepaste onderzoeksvormen. Zeker voor de technologieopleidingen - gaande van professionele bachelors technologie over academische masters in de industriële wetenschappen tot academische masters in de ingenieurswetenschappen - is dit een belangrijk voordeel. Tenslotte moeten er naast associatie-interne maatregelen ook over de grenzen van de associaties heen afspraken worden gemaakt. Zeker wat betreft speerpuntvorming op vlak van onderzoek. En zeker ook op vlak van het onderwijsaanbod. De optimalisatie en versterking van de bestaande associaties levert m.a.w. een doorgedreven samenwerking op vlak van onderwijs en onderzoek op tussen hogescholen en universiteiten, met behoud van ieders eigenheid. Bovendien raakt men minimaal aan bestaande structuren, en zal het kostenplaatje in ieder geval realistischer zijn dan dat van een integratie-operatie. Indien dit voorstel tegen alle logica en verwachtingen in toch niet gevolgd zou kunnen 9
worden, vraagt Agoria om dwingende voorwaarden en garanties te verbinden aan de integratie opdat deze daadwerkelijk zou bijdragen aan de kwaliteitsverbetering van de ingenieursopleidingen, aan rationalisatie en optimalisatie. Vlaanderen kan zich geen roekeloos hogeronderwijsavontuur veroorloven.Tegenover de meerkost van een integratie-operatie moet een duidelijke meerwaarde gezet kunnen worden inzake onderwijs, onderzoek en infrastructuur van de ingenieursopleidingen. Voor de universiteiten, de hogescholen, de studenten én het werkveld. Aan het integratiebesluit moet een glashelder stappenplan en maximumbudget worden gekoppeld: wat gaan we doen, welke gegarandeerde toegevoegde waarde levert het ons op, wat zal het kosten en hoe gaan we het betalen. Budgettaire ruimte is er volgens de Vlaamse regering nu niet, en het is helemaal niet zeker of die er zal zijn voor de volgende legislatuur.
Men moet komen tot 1 integratiemodel voor heel Vlaanderen. Geen divergerende scenario’s en timings voor verschillende associaties (hoewel dit theoretisch mogelijk is voor het vrij gesubsidieerd onderwijs op grond van de grondwettelijke gegarandeerde vrijheid van onderwijs om eigenhandig beslissingen te nemen).
Er moeten concrete maatregelen worden uitgewerkt die de specifieke kwaliteit, inhoud, identiteit en arbeidsmarktpositie van de opleiding Ing garanderen. Behoud van de complementaire profilering van Ing en Ir is essentieel. Het werkveld moet fundamentele (en dus niet-vrijblijvende) inspraak krijgen in het vastleggen van de profielen en de learning outcomes voor beide opleidingen.
De complementaire profilering dient weerspiegeld in gedifferentieerde operationele criteria die gehanteerd worden om de ingenieursopleidingen te beoordelen en accrediteren.
Ook voor onderzoek dient een gedifferentieerde aanpak te worden gegarandeerd, met aangepaste outputindicatoren voor het onderzoek van de universitaire faculteiten industriële wetenschappen (cf. supra). Interactie met bedrijven en transfer van kennis (eerder dan ontwikkeling van nieuwe kennis) moeten centraal staan.
Integratie moet leiden tot een echte rationalisatie van het opleidingsaanbod (over de associatiegrenzen heen) en een echt speerpuntbeleid voor onderzoek waarin duidelijke keuzes worden gemaakt (eveneens over associatiegrenzen heen) voor heel Vlaanderen.
Geen automatische studieduurverlenging tot 5 jaar voor de opleiding Ing (opnieuw onder de vlag van ‘transparantie en internationale erkenning’ - cf. infra)
Geen uitstel van de academisering tot 2017. Geen verdere academic drift richting professionele bacheloropleidingen.
Er moeten flankerende maatregelen en strategieën worden voorzien opdat de studentenpopulatie die nu vlot instapt in de opleiding Ing, ook de weg vindt naar de universiteit. Duidelijke communicatie omtrent profilering van de 2 ingenieursopleidingen naar potentiële studenten.
10
4. Studieduur Een laatste heikel punt in de discussie over de academisering van de opleiding Ing is de studieduur. De academisering van de opleiding zou nopen tot een bijkomend masterjaar, zodat de totale studieduur gebracht wordt op 5 jaar (3 + 2 jaar). Een extra masterjaar zou ook noodzakelijk zijn om de internationale transparantie en gelijkwaardigheid van het Vlaamse diploma van Ing te vrijwaren. Nochtans wijkt Vlaanderen met zijn 2 types ingenieurs weinig af van Europese normen. Er bestaat een amalgaam aan termen en titels, maar doorgaans vinden we in Europa eveneens 2 competentieprofielen en ingenieursopleidingen terug: enerzijds een lange wetenschappelijke en conceptueel gerichte opleiding van 5 jaar studie, titel afgekort tot ir, aangeboden door universiteiten, technische universiteiten of speciale scholen (cf. Frankrijk, Duitsland, Nederland). En anderzijds een kortere, eerder toepassingsgerichte opleiding van 3 tot 4 jaar studie, titel afgekort tot ing, aangeboden door Hogescholen, Fachhochschulen en bij uitzondering ook door Universiteiten (cf. Italië). Let wel: de toepassingsgerichte opleiding (Ing) wordt doorgaans in Europa bekroond met een bachelor of science in engineering OF een professionele master. In Vlaanderen is de Ing echter een academische master. Precies omdat de Vlaamse Ing – ondanks zijn toepassingsgerichte karakter – een academische master is geworden en dit type van onderwijs doorgaans 5 jaar duurt, vragen sommige partijen dat de opleiding Ing eveneens verlengd zou worden tot 5 jaar en de titel van master of science in engineering zou dragen, net als de burgerlijk ingenieurs. Dit onder de vlag van “internationale gelijkwaardigheid en transparantie”. De huidige situatie en discussie doet denken aan de overgang van technisch naar Ing in de jaren ‘70: de naamsverandering ging gepaard met een studieduurverlenging van 1 jaar. Voornaamste drijfveer was ook toen internationale gelijkwaardigheid en transparantie: in een aantal landen (b.v. Nederland) werden (en worden) toepassingsgerichte ingenieursprofielen opgeleid gedurende 4 i.p.v. 3 jaar. Het werkveld was toen geen vragende partij voor deze aanpassing. De voornaamste argumenten die gehanteerd worden pro een studieduurverlenging zijn:
Profilering: - de 2 Vlaamse ingenieursprofielen (Ing/Ir) mogen niet vervagen - de academische / industriële oriëntatie moet in balans blijven: academisering wordt gegarandeerd door integratie aan de universiteit noodzakelijk de industriële oriëntatie wordt ingevuld door een stage (6 maanden) met masterproef te betalen door de industrie! stimulans voor innovatie (zeker kmo’s) + afgestudeerden sneller inzetbaar aanbrengen van niet-technische skills vraagt extra ruimte in het curriculum stages zijn een goed rekruteringskanaal snelle kennisevolutie vraagt extra ruimte voor specialisatie
Internationale gelijkwaardigheid en transparantie: - Het op 1 lijn brengen van de studieduur Ing in Vlaanderen met Wallonië en de ons omringende landen: academische masters duren meestal 5 jaar. - Een extra jaar is bevorderlijk voor de internationale erkenning van het diploma Ing als zijnde een academische, universitaire studie.
Meer financiële ademruimte (nu: te weinig middelen om aan alle wensen te voldoen) - financiering universiteitsstudent hoger dan hogeschoolstudent => extra middelen voor academisering - stage = betalend (industrie)
11
- meer onderzoek betekent meer publicaties en doctoraten (brengt volgens het nieuwe financieringsdecreet (2008) extra geld op)
positief effect op instroom - studiekiezers zouden eerder een ‘volwaardige’, 5-jarige universitaire master aantrekkelijker vinden dan een 4-jarige master
Positief effect op slaagpercentages - een extra jaar zou de opleiding beter ‘studeerbaar’ maken en slaagpercentages opdrijven
Agoria is geen voorstander van een standaard studieduurverlening tot 5 jaar voor de opleiding Ing. Bologna was en is een opportuniteit om het Vlaamse hogeronderwijslandschap te herdenken zodat het een waardevolle positie kan verwerven in de Europese hogeronderwijsruimte, én opdat het beter kan inspelen op maatschappelijke noden en vragen van de arbeidsmarkt. Maar, Bologna betekent niet dat we ons Vlaams hoger onderwijs per definitie en koste wat kost moeten inschrijven in een conceptueel model, en alle masters verlengen tot 2 jaar. Over Bologna kan best creatief nagedacht worden. De voornaamste argumenten contra een studieduurverlenging zijn :
Profilering: - Een vijfde jaar als ‘aanhangsel’ om contacten met de industrie te intensifiëren en het toepassingsgerichte karakter van de Ing te bewaren, is geen oplossing. Stages en projecten i.s.m. de industrie moeten doorheen het 4-jarige curriculum aan bod komen. Bovendien: quid inhoud, begeleiding, capaciteit, kwaliteitsbewaking en financiering van stages (ook in kmo’s)? - Het vijfde jaar dient niet om niet-technische vakken te onderrichten. Teamwork, projectwerk, schriftelijke en mondelinge rapportering etc. zijn vaardigheden die een andere pedagogische aanpak vereisen, maar niet in vakken of lessen dienen te worden gegoten. - Een stage garandeert geen snellere inzetbaarheid: het thema van de stage + onderwerp van de masterproef zal – i.k.v. de academisering - moeten aansluiten bij lopend onderzoek aan de universiteit i.k.v. de academisering.
Internationale gelijkwaardigheid en transparantie De internationale erkenning van onze ingenieursdiploma’s vormt een complex gegeven. Dit geldt zowel voor de Ing als voor de Ir. Problemen op dit vlak hebben minder te maken met de opleidingsinstelling (hogeschool of universiteit) en de opleidingsduur (3, 4 of 5 jaar) dan wel met de protectionistische houding van een aantal landen die hun opleidingssysteem willen beschermen. De UK is hiervan een voorbeeld. Dat Vlaamse industrieel ingenieurs gediscrimineerd zouden worden o.w.v. hun 1-jarig masterdiploma, is echter sterk overdreven en dankzij Bologna evolueert de erkenning van diploma’s in gunstige zin: - Vlaamse opleidingen moeten internationaal competitief zijn qua eindniveau (eindkwalificaties en competenties). Het aantal cursusjaren kan hierbij een indicator zijn, maar is zeker niet doorslaggevend. Wel doorslaggevend is de accreditatie van de opleiding door een onafhankelijke instantie (de NVAO – cf. supra) en het diplomasupplement dat een volledig overzicht biedt van de learning outcomes van de opleiding, en van de eindkwalificaties en competenties van de student. Sinds de invoering van dit supplement, zijn de vragen m.b.t. erkenning en transparantie drastisch teruggelopen. - Het probleem van erkenning van het diploma Ing op de internationale arbeidsmarkt is bovendien beperkt: de privé-sector en rekruteerders bevestigen dat de Ing geen tweederangs-ingenieur is (integendeel: 2 keer meer gevraagd dan ir, ook internationaal) en naar waarde wordt geschat het probleem van erkenning beperkt zich tot niet-loontrekkenden (zelfstandige consultants, overheids- en academische instellingen) 12
het diploma is slechts een toegangsticket tot de arbeidsmarkt, ook internationaal; eenmaal binnen word je beoordeeld op ervaring, prestaties, vaardigheden en attitudes (cf. rijbewijs – rijgedrag). het afschaffen van een duidelijk praktijk-/toepassingsgericht profiel schept verwarring. In de meeste Europese landen vinden we immers 2 soorten ingenieurs terug, toepassingsgericht (3/4j) en conceptueel (5j) gevormd. Vlaanderen zou hier als enige van afstappen, met twee 5-jarige universitaire opleidingen, beide bekroond met de graad van “Master of Science” als gevolg.
Ongunstig financieel plaatje - De overheid heeft geen extra middelen veil om een 5de jaar Ing in te richten. De industrie is van oordeel dat de financiering van initiële opleidingen (bachelors en masters) gedragen moet worden door overheidsmiddelen. - Een bijkomend jaar studie heeft wellicht gevolgen voor de verloning van industrieel ingenieurs (volgens Vacature 2009: gemiddeld startloon van Ing = 2200 EUR vs. Startloon ir = 2750 EUR). Gevaar dat barema’s voor Ing en Ir worden gelijkgeschakeld.
Negatief effect op instroom in ingenieursstudies - Als de opleiding tot Ing een vijfjarige universitaire opleiding wordt, schrikt dit mogelijk heel wat jongeren af. Er is een wezenlijk verschil in het profiel van jongeren die momenteel voor studies Ing en Ir kiezen. De eerste groep is eerder hands-on, 37% heeft een TSOachtergrond. De tweede groep bestaat uit nagenoeg allemaal ASO-studenten met minstens 6u wiskunde achter de kiezen. Bovendien betekent een vijfde opleidingsjaar ook een extra jaarkost voor de student, op dit ogenblik zonder duidelijke meerwaarde. Dit is asociaal. - In Wallonië, waar de opleiding tot Ing in 2005 wel verlengd werd tot 5 jaar, valt er geen uitgesproken positief effect op de instroom te noteren. - Flexibilisering en democratisering zijn 2 belangrijke peilers van Bologna. Er zijn voldoende brugtrajecten beschikbaar voor jongeren die na hun opleiding tot Ing nog willen doorstromen naar een conceptueel vormende richting zoals ir. Bedrijven getuigen overigens dat de béste ingenieurs diegenen zijn die eerst een opleiding Ing hebben gevolgd, en vervolgens via een schakeltraject een diploma Ir hebben behaald. Een stijgend aantal studenten doet dit ook effectief. Indien de opleiding Ing echter verlengd wordt tot 5 jaar, zullen wellicht minder jongeren opteren voor dit interessante studietraject.
Geen bewezen positief effect op slaagpercentages - In Vlaanderen zijn de slaagpercentages voor generatiestudenten Ing ongeveer 50%, voor ir 54,7% (cijfers 2008-08). Het gemiddeld slaagpercentage van generatiestudenten over alle richtingen heen is slechts 40%. Er stelt zich dus geen wezenlijk probleem. - Het studiesucces voor generatiestudenten Ing (62%) en Ir (65%) = gemiddeld tot bovengemiddeld in vergelijking met andere hogeschool- (60%) en universitaire (62%) opleidingen - In Wallonië heeft de verlenging van de opleiding totnogtoe geen uitgesproken positief effect op slaagpercentages
Negatief effect op uitstroom op de arbeidsmarkt Een mogelijke studieduurverlenging verlaat de intrede van industrieel ingenieurs op de arbeidsmarkt. Dit is problematisch: - er is nu al een nijpend tekort (min. 700 ingenieurs / jaar in Vlaanderen alleen) - Ing en Ir zijn zeer gegeerd op de arbeidsmarkt (0% zonder werkervaring en slechts 1% werkzoekend na 1 jaar afstuderen – cf. VDAB) - Vlaamse jongeren komen relatief vroeg (22/23-jarige leeftijd) op de arbeidsmarkt in vgl. met b.v. Nederland en Duitsland => grote troef, zowel nationaal als internationaal die we niet mogen opgeven! - Bovendien: de flexibilisering van het hoger onderwijs verlaat de intrede op de arbeidsmarkt sowieso al: 13
- jongeren spreiden hun studies; de feitelijke studieduur is nu reeds veel langer dan de nominale => in de praktijk doet een student Ing er gemiddeld al 5 jaar over! - er is veel meer zij-instroom in ingenieursopleidingen via brugtrajecten allerhande (b.v. van professioneel bachelor technologie naar master Ing; van master Ing naar master Ir). Jongeren maken gretig gebruik van deze trajecten en doen bijgevolg langer over hun studies.
Wat stelt Agoria voor: Agoria vindt dat de discussie over de toekomstige competentieprofielen van ingenieurs, en dan zeker van de Ing, niet zozeer diplomagericht dient te gebeuren (wat nu wel het geval is), maar eerder functiegericht. De stem en mening van de industrie zouden bijgevolg moeten wegen in het debat: 85% van de ingenieurs komen na hun studies in de privé-sector terecht, met uitstekende kansen en opportuniteiten, zelfs in crisistijd. Bijgevolg vraagt Agoria geen standaard studieduurverlenging voor alle studenten Ing. De markt vraagt dit immers niet. Wel is het interessant om een gedifferentieerd, flexibel traject te ontwikkelen, met aandacht voor de diversiteit van de instroom en uitstroom, helemaal naar de geest van het Bologna-akkoord. Concreet: Standaardopleiding Ing: behoud van 3+1 jaar (240 credits) aan de hogeschool - industrieel ingenieur = ingenieur voor de privé-sector (beroepsbeoefenaar)
Maar: voor de weinige industriële ingenieurs die een onderzoeks- of academische loopbaan ambiëren: 3+1+1 (300 credits). Het extra masterjaar is dan een ‘onderzoeksmaster’ en kan worden opgezet aan de universiteit.
Voordelen: - Minimaal raken aan structuren (hogeschool, universiteit) - Geen nodeloze kost (noch voor student, overheid, industrie) - Behoud van duidelijke profilering Ing/Ir - Flexibiliteit en diversiteit: studenten worden niet collectief en nodeloos gedwongen tot het volgen van een 5de jaar, maar hebben de keuze al naargelang hun eigen voorkeur en ambities.
Tot slot: Een ingenieur heeft een levenscyclus (snel veranderende technologieën, kennisexplosie, ...). Werken aan langdurige inzetbaarheid is prioritair. Hoe? Niet door de initiële opleiding te verlengen, wel door levenslang leren en permanente vorming te stimuleren. B.v. bedrijfskunde: bijkomende opleiding (b.v. via master-na-master rendeert meer na enkele jaren werkervaring).
14