AANWIJZEND VOORNAAMWOORD A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1.
2.
3.
Heb je het huiswerk gemaakt?
7.
Ja, ____ heb ik gedaan.
Natuurlijk, naar ____van overmorgen.
A.
die
A. B.
B.
dat
8.
5.
6.
dat die
Ik houd niet van deze schoenen.
Komt Willem dit weekend?
Ik vind____ lelijk.
Nee, ____ moet helaas werken.
A.
die
A.
die
B.
dat
B.
dat
7.
A.
die
B.
dat
We moeten de rekening nog betalen. Nee, Peter heeft ____ al gedaan.
Ga je met het vliegtuig naar Hamburg? Nee, ____ is veel te duur.
4.
Ga je naar één van onze feestjes?
8.
A.
die
B.
dat
Waar is je tas? Oh jee, ____ heb ik in de trein laten staan!
Zijn Christopher en Jenny er nog niet?
A.
die
Nee, ____ zijn altijd te laat.
B.
dat
A.
die
B.
dat
9.
Hoe duur was jouw fiets? ____ was € 250.
Hoe oud is die molen?
A.
die
____ is 250 jaar oud.
B.
dat
A.
die
B.
dat
Mag ik even naar het toilet? Ja hoor, ____ is boven. A.
die
B.
dat
Nederlandse Academie
10. Wat zijn dat voor pony’s? ____ zijn shetlandpony’s. A.
dat
B.
die
02/218 47 07
A1
AANWIJZEND VOORNAAMWOORD B) Juist of niet juist. 1.
dit jongen
2.
dat meisje
3.
dat leerling
4.
die leraar
5.
dit blad
6.
die leuke meid
7.
die leuke boek
8.
die lastige test
9.
dat leuke foto
10. deze prachtige verhaal
C) Vul in met deze, die, dit of dat. De woorden tussen haakjes positie aan 1.
Van wie is
2.
Ik schrijf dikwijs met
3.
Wie woont in
huis? (daar)
4.
Hoeveel kost
spel? (hier)
5.
Waar gaan jullie met
6.
Wat doe je in
7.
Piet zal een nieuw huis in
8.
Lies krijgt
9. 10. Ken je
boek? (hier) pen. (hier)
mensen naartoe? (hier) dorp? (hier) stad kopen. (daar)
fiets van haar ouders. (hier) mooie auto behoort aan mijn oom toe. (daar) meisje? (hier)
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1
AANWIJZEND VOORNAAMWOORD D) Vul in: deze, die, dit of dat 1.
Piet moet
2.
Ik heb
3.
Ik zal
4.
Waar heb je
5.
Ik heb
6.
Hij heeft
7.
Ik zou graag
boek terugvinden. (daar) jongens al eens ontmoet. (daar) nieuwe schoenen kopen. (hier) artikel gelezen? (daar) kinderen nog nooit gezien. (hier) slecht nieuws vanmorgen gekregen. (daar) paard kopen. (daar)
8.
jaar ga ik met vakantie naar Frankrijk.
9.
maand moet hij niet veel werken.
10. Waar ben je al
tijd gebleven?
E) Vul in: dit of dat 1.
(hier)
is mijn vader.
2.
(daar)
doet hij graag.
3.
Wie is (daar)
4.
(hier)
5.
Ik zal (daar)
6.
Lies zoekt (daar)
7.
(hier)
is de school.
8.
(daar)
is een mooie baby.
9.
Is (hier)
? is mijn huis. kopen.
10. (daar)
je auto? is Jan Devenijn.
F) Vul in: die of dat 1. 2. 3. 4. 5.
Ik ken meisje. Ze houdt van jongen. leerling op de achterste bank maakt veel lawaai. Onze nieuwe buurman? heb ik nog niet ontmoet. Verleden maand hebben toeristen Brugge bezocht.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1
AANWIJZEND VOORNAAMWOORD G) Vul in: deze of dit 1.
Ken je hem?
2.
is Pete Sampras.
tennisspeler is de sterkste.
3.
roman heeft veel succes.
4.
Wat is
5.
Kijk! Ik heb
? Ik weet het niet. broek gekocht.
H) Gebruik het juiste aanwijzend voornaamwoord: die, dat, dit of deze 1.
……………………jongen hier.
6.
………………….leuke meid hier.
2.
……………………meisje daar.
7.
………………….leuke boek daar.
3.
……………………leerling hier.
8:
………………….lastige test.
4.
……………………leraar hier.
9.
………………….leuke foto hier.
5.
……………………blad daar.
10. ………………….prachtige verhaal
I) Onderstreep het aanwijzende voornaamwoord in de onderstaande zinnen? 1.
Heb je die man nog zien lopen?
2.
Ik zal het voor deze keer door de vingers zien.
3.
Dit meisje is veel slimmer dan de rest.
4.
Heb je die films al bekeken?
5.
Ik vind die jongen nogal apart.
6.
Ik wilde dat programma absoluut niet missen.
7.
Daardoor miste ik dat lesuur.
8.
Ik vond het deze keer niet zo leuk als anders.
9.
Heb je dat geld nog terug gekregen?
10. Je moet dit niet persoonlijk nemen, dat kind kan er niets aan doen. 11. Dit wordt nooit iets, als je deze beweging niet kunt. 12. Wil je die tas soms kopen? 13. Ik vond die verkoopster nogal kortaf. 14. Ik kan deze beesten niet uitstaan! 15. Heb je dat kantoorpand van binnen bekeken? Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1
AANWIJZEND VOORNAAMWOORD J) Vul in met: deze, die, dat of dit
1.
Kijk eens naar
2.
Wilt u
3.
Beide tekeningen zijn heel leuk, maar ik verkies deze boven
4.
Kijk eens naar
5.
Wat eet je liever?
6. 7.
krant hier dat weekblad daar. .
portret daar! of dat?
vrouw daar ziet er bleek uit. Welke balpen wil je, deze hier of
8. 9.
schilderij hier.
daar?
hier heeft het gedaan. Ik rijd liever met
fiets dan met die andere.
K) Kies dit of dat. Kijk goed naar de hint. 1.
Kun je me
boek geven, dit is niet goed?
2.
Dit kind is gezond,
3.
Met
4.
In België regent het veel; ik hou niet van
kind is ziek. ticket kan ik naar de film. klimaat.
5.
koffertje kost niet veel geld.
6.
tijdschrift kost niet veel geld.
7. 8.
kindje eet veel, Ken je
9. 10. Ik ken
Nederlandse Academie
niet.
liedje van The Beatles? valies draag ik alleen. dorp van vroeger.
02/218 47 07
A1