Aantekeningen Economie VWO-5 onderdeel 2: Markten (het vervolg…)
Hoofdstuk 10 §1 In dit hoofdstuk komen de laatste drie marktvormen (van de vier) aan de orde. Bij alle drie is er sprake van onvolkomen markten. Ter herinnering: Op onvolkomen markten hebben de individuele aanbieders wel (enige) invloed op de prijs omdat er heterogene goederen verhandeld worden en/of omdat er een slechts een beperkt aantal aanbieders is. Er bestaat dan een negatief verband tussen de verkoopprijs en de afzet: als de verkoopprijs daalt, stijgt de afzet en omgekeerd. (verkoopprijs P = gemiddelde opbrengst GO). Dus zowel de prijs-afzetlijn als de GO-lijn hebben een dalend verloop. De marginale opbrengst is dan altijd lager dan de gemiddelde opbrengst (MO < GO). Bijvoorbeeld: een aanbieder stelt een prijs waarbij hij 7 stuks kan verkopen. Indien deze aanbieder één extra product (het 8ste) wenst te verkopen, zal hij de verkoopprijs van alle (8) producten moeten laten dalen. De omzet stijgt door de extra afzet, maar daalt door de lagere verkoopprijs van de andere producten. De extra opbrengst zal dus in elk geval lager zijn dan de gemiddelde opbrengst. Kortom: De MO-lijn start in hetzelfde punt als de GO-lijn, maar daalt twee keer zo snel. Zie ook de grafieken in figuur 10.3, 10.4 & 10.5! Monopolie • Er is slechts één aanbieder op de markt. • Er wordt een uniek product aangeboden waarvoor geen substituten bestaan. • Toetreding tot de markt door een concurrent is vrijwel onmogelijk. • De monopolist heeft een zeer grote invloed op de prijs (= prijszetter). – Ze kan echter niet onbeperkt haar prijs verhogen omdat ze toch afhankelijk is van wat de consument maximaal bereid is voor het product te betalen. Er worden drie soorten monopolies onderscheiden: 1. Overheidsmonopolie / Wettelijk monopolie ontstaat door een wettelijke regeling waarbij het alleenrecht van productie wordt toegewezen door of aan de overheid. Bijv. De NS, De Nederlandsche Bank, waterleidingbedrijven, rechtspraak. 2. Er is sprake van een natuurlijk monopolie als een bepaald product bij elke productieomvang tegen de laagste kostprijs (GTK) kan worden geproduceerd als het door slechts één aanbieder op de markt wordt gebracht.
De productie van goederen die relatief hoge TCK kennen, lenen zich hier vooral voor. Bij uitbreiding van de productie zal de sterk dalende GCK de kostprijs voortdurend laten dalen. 3. Economisch monopolie
• Dit kan berusten op een unieke uitvinding waarop patent (alleenrecht van productie) is aangevraagd. Bijv valium. • Dit kan ontstaan als één onderneming alle concurrenten heeft opgekocht of één onderneming tegen de laagste kosten kan produceren en op deze wijze alle andere producenten heeft weggeconcurreerd. §2 Formules om de opbrengsten, kosten en winst van een monopolist te berekenen. Vetgedrukte formules en voorbeelden zijn nieuw ten opzichte van hoofdstuk 6! (1) TK = TCK + TVK (2) GTK = GCK + GVK (3) GTK =
TK Q
dus geldt ook: TK = GTK × Q
(4) GCK = TCK Q
dus geldt ook: TCK = GCK × Q
(5) GVK = TVK Q
dus geldt ook: TVK = GVK × Q
In het bijzondere geval van proportioneel variabele kosten geldt ook nog eens:
(6) GVK = (TK(Q2) – TK(Q1)) (Q2 – Q1)
maar ook geldt: (TVK(Q2) – TVK(Q1))
(Q2 – Q1)
(7) MK(Q) = TK(Q) – TK(Q–1)
maar ook geldt: MK(Q) = TVK(Q) – TVK(Q–1)
MK is de afgeleide van TK (en TVK), door TK (of TVK) te differentiëren ontstaat MK (7a) MK = TK’ = dTK/dQ
maar ook geldt: MK = TVK’ = dTVK/dQ
Bijvoorbeeld: Als TK = 35Q + 20.000 dan geldt: MK = 35 Bijvoorbeeld: Als TK = 6Q2 + 19.000 dan geldt: MK = 12Q (8) TO = P × Q
dus geldt ook: P =
(9) TO = GO × Q
dus geldt ook: GO =
(10) MO(Q) = TO(Q) – TO(Q–1)
TO Q TO Q
MO is de afgeleide van TO, door TO te differentiëren ontstaat MO (10a) MO = TO’ = dTO/dQ Bijvoorbeeld: Als TO = 80Q dan geldt: MO = 80 Bijvoorbeeld: Als TO = –3Q2 + 20Q dan geldt: MO = –6Q + 20
(11) TW = TO – TK dus geldt ook: TW = GO × Q – GTK × Q (12) GW = TW Q
dus geldt ook: TW = GW × Q
(14) MW(Q) = TW(Q) – TW(Q–1)
maar ook: (13) GW = GO – GTK
maar ook: (15) MW(Q) = MO(Q) – MK(Q)
MW is de afgeleide van TW, door TW te differentiëren ontstaat MW (14a) MW = TW’ = dTW/dQ Bijvoorbeeld: Als TW = 45Q – 20.000 dan geldt: MW = 45 Bijvoorbeeld: Als TW = –9Q2 + 20Q – 19.000 dan geldt: MW = –18Q + 20 Bij de monopolist is de prijs-afzetlijn gelijk aan collectieve vraaglijn van het product. Alle consumenten die het product willen kopen komen daarvoor terecht bij de enige aanbieder van het product: de monopolist. In principe streeft de monopolist naar maximale winst (TWmax) op korte termijn. Op langere termijn zou het echter wel eens verstandig kunnen zijn om te streven naar maximale omzet (TOmax) door de prijzen enigszins te vragen. Hoge winsten kunnen nl. andere ondernemingen stimuleren om zich ook op deze markt te begeven wat leidt tot concurrentie. De monopolist zal dan wel genoegen moeten nemen met een lagere winst omdat de winst bij maximale omzet (TWbijTOmax) lager is dan de maximale winst (TWmax). Hieronder volgt een uitgewerkt rekenvoorbeeld van een monopolist: Qv = –4P + 240
(collectieve vraagfunctie)
P = –0,25Qv + 60
(prijs-afzetfunctie)
TO = –0,25Q2 + 60Q
(omzetfunctie)
MO = –0,5Q + 60
(marginale omzetfunctie)
TK = 0,15Q2 + 550
(totale kostenfunctie)
MK = 0,3Q
(marginale kostenfunctie)
TW = –0,4Q2 + 60Q – 550
(totale winstfunctie)
MW = –0,8Q + 60
(marginale winstfunctie)
Doelstelling 1: Winstmaximalisatie Eis: MO = MK
of:
MW = 0
–0,5Q + 60 = 0,3Q
of:
–0,8Q + 60 = 0
of:
TWmax = –0,4 × 752 + 60 × 75 – 550 = €
Dus: Q = 75 TO = –0,25 × 752 + 60 × 75 = € 3.093,75 1.700 TK = 0,15 × 752 + 550 = € 1.393,75 TWmax = 3.093,75 – 1.393,75 = € 1.700 In een grafiek van dit monopolie zouden langs een verticale stippellijn bij Q = 75 de bijbehorende GO en GTK kunnen worden afgelezen om de TWmax te bepalen. Doelstelling 2: Omzetmaximalisatie Eis: MO = 0 –0,5Q + 60 = 0
dus: Q = 120
TOmax = –0,25 × 1202 + 60 × 120 = € 3.600 TK = 0,15 × 1202 + 550 = € 2.710 TWbijTOmax = 3.600 – 2.710 = € 890 of: TWbijTOmax = –0,4 × 1202 + 60 × 120 – 550 = € 890 Conclusie: TWbijTOmax (€ 890) is inderdaad kleiner dan TWmax (€ 1.700).
In een grafiek van dit monopolie zouden langs een verticale stippellijn bij Q = 120 de bijbehorende GO en GTK kunnen worden afgelezen om de TWbijTOmax te bepalen. Bestudeer ook aandachtig de figuren 10.4, 10.5, 10.6 en 10.7 in je theorieboek! De monopolist kan ook het principe van prijsdiscriminatie toepassen: • Bij prijsdiscriminatie wordt hetzelfde product tegen verschillende prijzen aangeboden aan verschillende groepen consumenten zonder dat het prijsverschil verklaard kan worden door verschillen in kostprijs. Om prijsdiscriminatie toe te kunnen passen, moet aan twee voorwaarden worden voldaan: 1. Consumenten moeten onderling het product niet kunnen doorverkopen. 2. Consumenten moeten in marktsegmenten onderscheiden kunnen worden. Bestudeer de grafische weergave van prijsdiscriminatie in figuur 10.8a en 10.8b. Het kleinste driehoekje ((80 –70) × (300 – 200) × 0,5) in figuur 10.8b wordt NIET afgeroomd door de monopolist. Het zou dus ook paars gekleurd moeten blijven omdat het WEL onderdeel blijft van het consumentensurplus! §3 Oligopolie • Er zijn enkele grote aanbieders op de markt. • Er kunnen zowel homogene goederen als heterogene goederen worden verhandeld. • Omdat er een beperkt aantal grote aanbieders op de markt is, hebben ze elk een grote invloed op de marktprijs. – Men is actief concurrent van elkaar omdat de prijsverandering van de ene producent direct invloed heeft op de afzet van de concurrenten. • Toetreding tot de markt is zeer moeilijk voor aanbieders vanwege hoge startkapitaal dat vereist is. Bij een homogeen oligopolie zijn de producten van de verschillende aanbieders identiek in de ogen van de consumenten. Over het algemeen wordt hier onderling niet met prijzen geconcurreerd aangezien dit heel snel tot een prijzenoorlog zou kunnen leiden. Als één grote aanbieder nl. begint met een forse prijsverlaging, worden de andere grote aanbieders gedwongen mee te gaan met deze prijsverlaging omdat anders hun marktaandeel zal dalen. Uiteindelijk zullen alle aanbieders nadeel van ondervinden van deze prijzenslag omdat de afzet van elk nauwelijks zal stijgen: de winst daalt of er wordt zelfs verlies geleden. Een voorbeeld van een homogeen oligopolie is de markt voor brandstoffen. Op deze markt wordt zelden geconcurreerd met prijzen, eerder probeert met klanten te trekken met zegelacties en dergelijke. Bij een heterogeen oligopolie passen de diverse producenten productdifferentiatie toe: Het gaat hier om soortgelijke goederen waarbij verschillen in eigenschappen, kwaliteit, verpakking zijn aangebracht. Ook wordt rondom het merk van het product een imago gecreëerd die de consument aanspreekt. Op deze wijze proberen de producenten, via het
maken van veel reclame gericht op de eigenschappen van het product, hun marktaandeel te vergroten. (Marktaandeel van bedrijf X = omzet van bedrijf X in procenten van de totale marktomzet) Voorbeelden van een heterogeen oligopolie zijn de markten voor wasmiddelen, luiers, maandverband en personenauto's. Monopolistische concurrentie • Er zijn veel vragers en aanbieders op de markt. • Er worden heterogene goederen verhandeld. – Heterogene goederen zijn soortgelijke goederen die in de ogen van de consument niet identiek aan elkaar zijn. – De verschillen tussen deze goederen ontstaan door productdifferentiatie doordat aanbieders verschillen aanbrengen in de kwaliteit, verpakking en service van een product. • Elke aanbieder heeft enige invloed op de prijs van haar product (beperkte "monopoliemacht") vanwege de specifieke kenmerken van het product.
De prijsverschillen kunnen blijven bestaan omdat deze marktvorm minder transparant is. • Toetreding tot de markt voor nieuwe aanbieders is moeilijk omdat het product specifieke kenmerken moet hebben. • Daarnaast concurreert men ook op vestigingsplaats, promotie en prijzen. De marktvorm monopolistische concurrentie komen we onder andere tegen bij kledingzaken, detailhandel, discotheken en cafés. §4 Bij de marktvorm oligopolie willen de producenten over het algemeen een prijzenoorlog voorkomen omdat dit kan leiden tot een (sterke) daling van de winst of zelfs verlies. Het vormen van een kartel is in zo’n geval een (illegale / wettelijk niet toegestane) oplossing. Bij een kartel maken ondernemingen die soortgelijke producten produceren (stilzwijgende) afspraken over de prijs, de productie of het afzetgebied om de onderlinge concurrentie te beperken waardoor de winst voor allen toeneemt. Bij een prijskartel maken ondernemingen afspraken om elkaar niet te beconcurreren via de prijs. Ze vragen dan (ongeveer) dezelfde prijs voor hun producten. Aangezien de ondernemingen niet langer via prijs concurreren stappen ze over op andere concurrentiewapens: • Kwaliteitsverbetering van de producten • Soepele leveringsvoorwaarden • Betere service en dienstverlening aan de klanten • Veel reclame Via deze vorm van concurrentie kunnen deelnemers aan een prijskartel toch nog hun marktaandeel verliezen. Aansluitend zal een productiekartel nodig zijn.
Bij een productiekartel maken ondernemingen ook afspraken omtrent de hoeveelheden die elk van mag produceren en verkopen. Bij een rayonkartel maken ondernemingen afspraken dat ze niet in elkaars afzetgebied gaan verkopen waardoor ze in feite monopoliemacht krijgen in hun eigen rayon. Kartels hebben een welvaartverlagend effect omdat het totale surplus kleiner wordt: • Machtsmisbruik kan leiden tot onnodig hoge prijzen voor consumenten. • Door het ontbreken van concurrentie bestaat er voor ondernemingen geen prikkel om de productiekosten te verlagen. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) is een overheidinstelling die krachtens de Mededingingswet ondernemingen verbiedt om kartels te vormen. Ook probeert ze een ongewenst hoge concentratiegraad in bedrijfstakken tegen te gaan. Als een onderneming een andere onderneming overneemt of ze gaan fuseren kan dat leiden tot een te grote machtsconcentratie waardoor de overname of fusie wordt afgekeurd door de NMa. C3 is een maatstaf om de concentratiegraad vast te stellen die laat zien hoe groot het gezamenlijke marktaandeel is van de grootste drie aanbieders op een bepaalde markt. Wanneer C3 een kritische grens overschrijdt, zou de NMa kunnen ingrijpen.
Aantekeningen Economie VWO-5 onderdeel 3: Ruilen over de tijd Hoofdstuk 11: § 1 t/m § 4 Er is sprake van ruilen over de tijd / intertemporele substitutie als de consumptie van het inkomen in een andere periode plaatsvindt dan de periode waarin het verdiend is. Sparen leidt tot minder consumptie in de huidige periode en grotere consumptiemogelijkheden in de toekomst. Lenen leidt tot meer consumptie in de huidige periode en kleinere consumptiemogelijkheden in de toekomst. Op basis van figuur 11.3 kunnen vijf mogelijke situaties worden onderscheiden. 1.
Het inkomen wordt altijd volledig geconsumeerd in de periode waarin het verdiend is (= punt H). Ch = Yh
&
Ct = Yt
Ch = Consumptie in de huidige periode Yh = Inkomen verdiend in de huidige periode Ct = Consumptie in de toekomstige periode Yt = Inkomen verdiend in de toekomstige periode 2.
Het totale verdiende inkomen (zowel in de huidige als toekomstige periode) wordt volledig geconsumeerd in de toekomstige periode (= punt A). Het gespaarde huidige inkomen levert een perunage van r aan rente op. Ch = 0
&
Ct = (1 + r) × Yh + Yt
r = renteperunage (bijvoorbeeld 5% rente is een perunage van 0,05) 3.
Het totale verdiende inkomen (zowel in de huidige als toekomstige periode) wordt volledig geconsumeerd in de huidige periode (= punt B). Het toekomstige inkomen wordt geleend tegen een perunage van r aan rente. Ch = Yh +
4.
Yt (1 + r)
&
Ct = 0
In de huidige periode wordt niet al het huidige inkomen geconsumeerd omdat een gedeelte ervan (bijv. € 30) wordt geconsumeerd in de toekomstige periode. Daarnaast wordt het volledige toekomstige inkomen ook in de toekomstige periode geconsumeerd (= alle punten tussen A en H). Ch = Yh – € 30
&
Ct = (1 + r) × € 30 + Yt
5. In de huidige periode wordt niet alleen het huidige inkomen volledig geconsumeerd maar ook nog een gedeelte (bijv. € 20) van het toekomstige inkomen. Het restant van het toekomstig inkomen wordt in de toekomst geconsumeerd (= alle punten tussen H en B). Ch = Yh +
€ 20 & Ct = Yt – € 20 (1 + r) Rente is de prijs van tijd. Uitstel van consumptie (= sparen) leidt tot een beloning via de groei van het gespaarde geld met de factor (1 + r). Het vervroegen van consumptie (= lenen) leidt tot kosten omdat het geleende geld inclusief rente moet worden terugbetaald. De contante waarde van het toekomstige inkomen is lager dan het toekomstige inkomen vanwege de deling door de factor (1 + r). Je lening is dus altijd minder dan het toekomstige inkomen waar je de aflossing plus rente van moet betalen. Naar aanleiding van figuur 11.6 kunnen de volgende vier regels worden afgeleid:
1.
2.
3.
4.
Een stijging van het rentetarief verhoogt de toekomstig consumptiemogelijkheden bij
gelijkblijvende huidige consumptie omdat spaargeld nu meer rente oplevert voor de
toekomst. Daardoor stijgt de welvaart voor een spaarder. Een stijging van het rentetarief verlaagt de huidige consumptiemogelijkheden bij
gelijkblijvende toekomstige consumptie omdat er nu minder geld geleend kan worden
door de hogere rentekosten. Daardoor daalt de welvaart voor een geldlener. Een daling van het rentetarief verlaagt de toekomstig consumptiemogelijkheden bij
gelijkblijvende huidige consumptie omdat spaargeld nu minder rente oplevert voor de
toekomst. Daardoor daalt de welvaart voor een spaarder. Een daling van het rentetarief verhoogt de huidige consumptiemogelijkheden bij
gelijkblijvende toekomstige consumptie omdat er nu meer geld geleend kan worden
door de lagere rentekosten. Daardoor stijgt de welvaart voor een geldlener.
§5 Het groene kader op blz.150 & 151 is een aanloop voor de uitleg van de reële rente. Berekening van een stijgings- of dalingspercentage: Berekening van een indexcijfer:
(Nieuw − Oud) × 100% Oud
gegeven in een bepaalde periode gegeven in de basisperiode
× 100
Het indexcijfer in de basisperiode is dus altijd gelijk aan 100. Inflatie betekent een (procentuele) stijging van het gemiddelde prijspeil in een land. Deflatie betekent een (procentuele) daling van het gemiddelde prijspeil in een land. Door inflatie daalt de koopkracht van geld of van het inkomen terwijl bij deflatie de koopkracht van geld of van het inkomen juist stijgt. Om te kijken hoeveel de inflatie of deflatie in een bepaald jaar bedroeg, wordt gekeken met hoeveel procent de consumentenprijsindex (CPI) in dat jaar is gestegen of gedaald. Het consumentenprijsindexcijfer (CPI) is een gewogen gemiddeld prijsindexcijfer van alle goederen en diensten in Nederland die laat zien hoe de prijzen zich ontwikkelen ten opzichte van het basisjaar. De prijzen in het basisjaar (CPI = 100) vormen het uitgangspunt voor de berekening van het CPI. Hieronder volgt een aantal rekenvoorbeelden om de bovenstaande theorie te verduidelijken. Voorbeeld 1. Gegeven:
Categorie Wonen Voeding Ontspanning
Gewicht 40% 35% 25%
Prijsindexcijfer (PIC) 112 106 96
Het CPI is een gewogen gemiddeld prijsindexcijfer. Bereken CPI in jaar 1:
CPI in jaar 1 = 40 × 112 + 35 × 106 + 25 × 96 = 105,9 40 + 35 + 25
Dus de prijzen zijn 5,9% hoger dan in het basisjaar. Verder is nog gegeven: CPI in jaar 2 = 109,6 Bereken de inflatie in het tweede jaar (dus de gemiddelde prijsstijging in jaar 2 t.o.v. jaar 1): Inflatie in jaar 2 = 109,6 – 105,9 × 100% = 3,49% 105,9 Verder is nog gegeven: Inflatie in het derde jaar bedraagt 10,4%. Bereken het CPI in het derde jaar:
CPI in jaar 3 = 109,6 × 110,4 = 121 en dus niet 120 !! 100
Basisperiod Periode 1 Stijgings- Basisperiod Periode 1 e percentage e Nominale spaarsaldo € 500,-
€ 513,-
2,6%
100
102,6
NSI C
Prijs per liter benzine €
€ 2,03
1,5%
100
101,5
CPI
252,71 ltr
1,08%
100
Reële spaarsaldo
RSIC =
NSIC × 100 CPI
2,00 250 ltr
101,0837 RSI C
RSIC = reële spaarwaarde indexcijfer NSIC = nominale spaarwaarde indexcijfer
Het nominale rentetarief op een spaarrekening bij de SNS-bank bedraagt in 2011 2,6% op jaarbasis. De inflatie bedraagt in dat jaar 1,5%. RSIC = 102,6 101,5
× 100 = 101,08374 →
Het reële rentetarief bedraagt dan 1,08% (en dus niet (2,6% – 1,5% =) 1,1%!!) De koopkracht van het spaargeld is dus met 1,08% gestegen. Wanneer het nominale rentetarief precies even hoog is als het inflatiepercentage blijft de reële waarde / koopkracht van het spaargeld gelijk. Het reële rentetarief is dan precies 0%.
§6 De financiële situatie van een persoon of huishouding kan worden geschetst door het verschil tussen totale spaartegoeden en totale leningen te berekenen. De financiële levenscyclus laat zien het saldo (spaartegoeden minus leningen) zich ontwikkelt in de loop van het leven van een persoon of huishouding. Figuur 11.7 laat zien welke effecten een bijbaantje, studeren, aankoop eigen woning, kinderen grootbrengen en met pensioen gaan bijvoorbeeld kunnen hebben op dit saldo spaartegoeden minus leningen. Indien de rode lijn boven nul is, zijn de spaartegoeden groter dan de leningen. Zodra de rode lijn onder nul komt, zijn de spaartegoeden kleiner dan de leningen.
Hoofdstuk 12 §1 Een economische kringloop laat de geldstromen tussen economische sectoren zien. In de les wordt / is een sterk vereenvoudigde versie gepresenteerd met vier sectoren: gezinnen, bedrijven, overheid en de financiële instellingen.
1. De sector gezinnen bezitten alle productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap) en zetten deze in bij de bedrijven. Vandaar dat het nationale inkomen dat daarmee wordt verdiend door de bedrijven volledig aan de gezinnen wordt uitgekeerd. De gezinnen zijn verplicht over het nationale inkomen belasting af te dragen aan de overheid. Het besteedbaar inkomen is het nationale inkomen na aftrek van de belastingen. Van het besteedbaar inkomen besteden de gezinnen een groot deel aan consumptiegoederen bij de sector bedrijven, de rest wordt gespaard bij de financiële instellingen. 2. De sector overheid ontvangt belastingen van de gezinnen en doet bestedingen bij de bedrijven. Als de overheidsbestedingen groter zijn dan de belastingontvangsten vangt de overheid dit tekort op door geld te lenen bij de financiële instellingen. 3. De sector bedrijven verkoopt (consumptie-)goederen aan de gezinnen en de overheid. Als bedrijven kapitaalgoederen kopen bij andere bedrijven is er sprake van investeringen. Deze geldstroom is niet zichtbaar in een economische kringloop omdat ze zich binnen de sector bedrijven afspeelt. Het geld voor deze investeringen lenen de bedrijven bij de financiële instellingen. 4. De sector financiële instellingen ontvangt spaargelden van de gezinnen die ze vervolgens uitleent aan de bedrijven en overheid.
Als de overheidsbestedingen groter zijn dan de overheidsontvangsten, is er sprake van een
overheidstekort in dat land. Het overheidstekort wordt gefinancierd door de particuliere spaarders omdat zij meer sparen dan bedrijven lenen om hun investeringen mee te betalen. Voorraadgrootheden worden gemeten op een bepaald moment. Bijvoorbeeld: het saldo op de bankrekening, de staatsschuld of de waarde van een bedrijfspand. Stroomgrootheden worden gemeten over een bepaalde periode. Bijvoorbeeld: het looninkomen, de rente over de staatsschuld of de behaalde omzet / winst. Investeren is het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven. Kapitaalgoederen zijn goederen die bedrijven gebruiken om andere goederen en diensten mee te produceren. Maar ook: alle goederen die bedrijven bezitten zijn kapitaalgoederen. Ibruto = Bruto Investeringen Iub = Uitbreidingsinvesteringen Ibruto = Iub + Ivv
&
Ivv = Vervangingsinvesteringen Ibruto = Iub + Afschrijvingen
Aangezien de afgeschreven (vaste) kapitaalgoederen worden vervangen d.m.v. een bedrag gelijk aan Ivv, neemt de (vaste) kapitaalgoederenvoorraad in een land per saldo toe met een bedrag gelijk aan Iub. Iub verhogen dus de nationale productiecapaciteit. §2 Scholing is een investering in het menselijke kapitaal omdat het leidt tot meer kennis en vaardigheden van de productiefactor arbeid. Door scholing, werkervaring en het toenemende gebruik van machines als hulpmiddel stijgt de (waarde van) de productie per werknemer en dus stijgt de arbeidsproductiviteit. Als de arbeidsproductiviteit van een werknemer stijgt is een werkgever eerder bereid het looninkomen van de werknemer te verhogen. Hoe hoger de opleiding hoe hoger de arbeidsproductiviteit aan het begin van het werkzame leven dus hoe hoger het startsalaris. Hoe hoger het startsalaris hoe hoger de salarisontwikkeling in de rest van het werkzame leven. Een investering in het menselijke kapitaal verhoogt daarmee de verdiencapaciteit van arbeid. Gegoten in de vorm van een logische economische redenering: Scholing = investeren in het menselijke kapitaal → kennis en vaardigheden van de productiefactor arbeid nemen toe → (waarde van de productie per werknemer per tijdseenheid stijgt →) arbeidsproductiviteit stijgt → (werkgevers zijn eerder bereid het loon van de werknemer te verhogen →) de verdiencapaciteit stijgt → het looninkomen van een werknemer stijgt. Iemand die besluit langer scholing te volgen kan in die periode geen (veel minder) arbeid verrichten en dus ook niets (veel minder) geld verdienen. Na de scholing echter ligt het startsalaris en het vervolgsalaris op een hoger niveau dan zonder de (extra) scholing. Gegoten in de vorm van een logische economische redenering:
Iemand gaat langer scholing volgen → hij verricht minder arbeid & verdient nu minder inkomen → langere scholing verhoogt de arbeidsproductiviteit → verdiencapaciteit stijgt → later verdient hij een veel hoger inkomen. Iemand die besluit langer scholing te volgen moet studiekosten betalen. Studenten hebben daar zelf onvoldoende geld voor waardoor ze geld lenen en zich daarmee in de schulden steken. Als de studie is afgelopen kan met het looninkomen dat verdiend wordt de studieschuld worden terugbetaald. Het consumeren van de studie wordt naar voren verschoven in de tijd hoewel de student daarvoor nu geen geld heeft. Gegoten in de vorm van een logische economische redenering: Studenten lenen nu geld van de overheid → ze investeren in hun menselijk kapitaal → hun arbeidsproductiviteit stijgt → hun verdiencapaciteit stijgt → hun toekomstige salaris stijgt → later betalen ze hun studieschuld terug. Wanneer niet alle kosten en baten van productie of consumptie in de kostprijs zitten verwerkt, leidt dit tot externe effecten.
a. Er is sprake van een negatief extern effect wanneer productie of consumptie door de één, de welvaart van de ander verlaagt, zonder dat dit in de kostprijs is verwerkt. De collectieve betalingsbereidheid van de samenleving als geheel is dan kleiner dan die van alle consumenten tezamen. Daarom wordt er te veel van deze goederen geproduceerd.
Bij negatieve externe effecten zijn de maatschappelijke kosten (kosten voor de samenleving als geheel) groter dan de kosten voor de individuele gebruikers van dit product.
De aantasting van het milieu door het autoverkeer is een voorbeeld. b. Er is sprake van een positief extern effect wanneer productie of consumptie door de één, de welvaart van de ander verhoogt, zonder dat dit in de kostprijs is verwerkt. De collectieve betalingsbereidheid van de samenleving als geheel is dan groter dan die van alle consumenten tezamen. Daarom wordt er te weinig van deze goederen geproduceerd. Bij positieve externe effecten zijn de maatschappelijke opbrengsten (opbrengsten voor de samenleving als geheel) groter dan de opbrengsten voor de individuele gebruikers van dit product. De Nederlandse overheid wil een kenniseconomie blijven en investeert daarom veel geld in onderwijs. Onderwijs richt zich vooral op het verwerven en ontwikkelen van nieuwe inzichten. Deze ‘nieuwe’ kennis wordt verspreid via wetenschappelijke publicaties waardoor niet alleen de onderzoekers maar de gehele samenleving (burgers en bedrijven) kan profiteren van deze kennis zonder dat de rest van de samenleving daarvoor een prijs betaalt. Wetenschappelijk onderzoek dat de gezondheid van de Nederlandse werknemers verbetert, zorgt ervoor dat werkgevers minder loonkosten hoeven te betalen bij ziekte van hun personeel. De werkgever profiteert ervan wanneer ziek personeel sneller weer aan de slag kan in plaats van dat de werkgever langdurig vervangend personeel moet inhuren.
De positieve externe effecten van onderwijs zoals in de voorbeelden hierboven beschreven hebben de overheid doen besluiten om een belangrijk deel van de kosten van het onderwijs te laten betalen door de samenleving uit belastinggelden. §3 De balans is een momentopname van alle bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf. Debet 1. Vaste activa 2. Vlottende activa 3. Liquide activa
De balans van Sfinks N.V. per 31-12-2012 | 4. Eigen vermogen | 5. Lang vreemd vermogen | 6. Kort vreemd vermogen X
Credit
X
Aan de debetzijde (links) staan alle activa (de bezittingen / kapitaalgoederen). Aan de creditzijde (rechts) staan alle passiva (het eigen vermogen en de schulden). De creditzijde van de balans laat zien hoe de bezittingen (aan de debetzijde) zijn gefinancierd. Voor een deel met eigen vermogen (ingebracht door de eigenaren) en het restant met vreemd vermogen. De balans is dus altijd in evenwicht (balanstotaal debet X = balanstotaal credit X). Alle balansposten zijn voorraadgrootheden omdat het om een momentopname gaat (zie ook § 1). 1. Vaste activa gaan langer dan één productieproces mee en worden via afschrijving geleidelijk omgezet in geld. Bijvoorbeeld de volgende balansposten: • Grond • Gebouwen • Machines • Bedrijfsauto’s • Inventaris (meubilair, computers, stellages, kassa’s en dergelijke) 2. Vlottende activa worden ineens omgezet in geld. Bijvoorbeeld de volgende balansposten: • Voorraad goederen • Debiteuren 3. Liquide activa bestaan uit geld. Bijvoorbeeld de volgende balansposten: • Kas • Bank / Giro (bij een positief saldo) Debiteuren zijn afnemers aan wie de verkochte goederen reeds zijn geleverd maar waarvan de betaling nog moet worden ontvangen. De onderneming bezit dus nog een kortlopende vordering op deze afnemers. 4. Eigen vermogen is het vermogen van de eigenaren van het bedrijf.
Bijvoorbeeld de volgende balansposten: • Aandelenvermogen (ingebracht door de aandeelhouders) • Diverse reserves • Netto winst 5. Lang vreemd vermogen bestaat uit de schulden met een looptijd van langer dan een jaar. Bijvoorbeeld de volgende balanspost: • Hypothecaire leningen 6. Kort vreemd vermogen bestaat uit de schulden met een looptijd van korter dan een jaar. Bijvoorbeeld de volgende balansposten: • Crediteuren • Nog te betalen bedragen (belastingen of interest) • Bank / Giro (bij een negatief saldo / rood staan) Crediteuren zijn leveranciers waarvan de gekochte goederen reeds zijn ontvangen maar aan wie de betaling nog moet worden gedaan. De onderneming heeft dus nog een kortlopende schuld aan deze leveranciers.
De resultatenrekening geeft een overzicht van de omzet, de inkoopwaarde van de omzet, de diverse kosten en de netto winst (netto verlies) over een bepaalde periode. Debet De resultatenrekening van Sfinks N.V. over het jaar 2012 Inkoopwaarde van de omzet | Omzet Diverse kosten | Netto winst | (Netto verlies) Y
Credit
Y
De totalen van de resultatenrekening worden via een boekhoudkundige truc (netto winst / verlies tegengesteld boeken!!) aan elkaar gelijk gesteld (totaal Y = totaal Y) Alle posten op de resultatenrekening zijn stroomgrootheden omdat ze betrekking hebben op een bepaalde periode (zie ook § 1). De omzet is hetzelfde als de verkoopopbrengst. De afzet is de verkochte hoeveelheid goederen. Omzet = Afzet × Verkoopprijs
Netto winst = Omzet – Inkoopwaarde van de omzet – alle kosten. Netto winst wordt ook wel een positief netto resultaat genoemd. Netto verlies wordt ook wel een negatief netto resultaat genoemd. Wanneer uit de resultatenrekening blijkt dat de omzet in een bepaalde periode hoger is dan de inkoopwaarde van de omzet en de gemaakte kosten tezamen, stroomt er meer geld het bedrijf in, dan dat er uit stroomt. De netto winst die in zo’n periode wordt behaald, leidt dan tot een toename van het eigen vermogen op de balans. Het concept ‘ruilen over de tijd’ of ‘intertemporele substitutie’ is ook te herkennen bij het investeren in je eigen bedrijf. Iemand die besluit zijn spaargeld in een eigen bedrijf te investeren, kan dat geld gedurende een langere periode niet gebruiken om zijn behoeften mee te bevredigen. Als het echter een succesvolle investering is, kan het een hoger rendement opleveren dan de misgelopen spaarrente. Ook kan het succesvolle bedrijf jaren later voor een veelvoud van de investering worden doorverkocht. Dus:
Nu geen (lagere) spaarrente ontvangen over spaargeld tegen later een hoger rendement uit de netto winst door de investering in een eigen bedrijf.
Dus:
Nu geen consumptie van het spaargeld wordt geruild tegen later het succesvolle bedrijf voor een veelvoud van het geïnvesteerde spaargeld doorverkopen en daardoor dus veel meer behoeften kunnen bevredigen.
Inaaiisinaaiseideboerendoenaamerdegrutsteproductions©byL.S.Finkmeertiidverknallerijin2014