77 7
Operationaliseren van variabelen en dataverzameling Doel van dit hoofdstuk is om inzicht te geven in de wijze waarop de hypothesen binnen dit onderzoek meetbaar zijn gemaakt met behulp van een (elektronische) vragenlijst, welke is uitgezet onder hoofdaannemingsbedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid. Daarnaast geeft het een beschrijving van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd en de benodigde empirische gegevens zijn verzameld.
De hypothesen zijn gesteld in termen van meetbare kenmerken die variatie vertonen: variabelen. In relatie tot de te beantwoorden onderzoeksvraag, kunnen samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties beschouwd worden als de te verklaren variabele. Overeenkomstig de geformuleerde hypothesen wordt er een zekere samenhang verondersteld tussen deze te verklaren variabele en een aantal verklarende variabelen.147 Om na te kunnen gaan of en in welke mate deze theoretisch veronderstelde samenhang overeenkomt met de bedrijfskundige praktijk, zijn er empirische gegevens verzameld. Dit hoofdstuk omvat een beschrijving van de wijze waarop het survey-onderzoek in de periode van november 2003 tot en met juli 2004 is uitgevoerd en staat stil bij de keuzes die hierbij zijn gemaakt. Daartoe wordt eerst ingegaan op de wijze waarop de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n), ter toetsing van de hypothesen, met behulp van een vragenlijst meetbaar zijn gemaakt (Paragraaf 7.1). Dit meetbaar maken met een vragenlijst wil feitelijk niets anders zeggen dan dat er wordt aangegeven hoe de verschillende waarden van de gebruikte begrippen in de vragenlijst zijn vastgesteld. Het geeft dus inzicht in de wijze waarop, volgens welke schaaltechnieken en responscategorieën de verschillende (te) verklaren(de) variabelen in de vragenlijst zijn geoperationaliseerd. In vervolg op de beschrijving van de operationalisering van de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n), wordt de aandacht gevestigd op de opbouw en volgorde van de vragen in de vragenlijst en het uittesten hiervan met een ervaringspanel (Paragraaf 7.2). Tot slot van dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de opzet van de steekproef uit de doelpopulatie en wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd voor deelname aan het onderzoek (Paragraaf 7.3).
7.1.
Operationalisering van de ‘te verklaren’ en de ‘verklarende’ variabele(n)
In het verlengde van de geformuleerde hypothesen – Hoofdstuk 5 – kan een reeks van te verklaren en verklarende variabelen worden onderscheiden. Hierna volgt een beschrijving van de wijze waarop de afzonderlijke variabelen met behulp van een (elektronische) vragenlijst zijn geoperationaliseerd c.q. meetbaar gemaakt. Het is hierbij niet de bedoeling alle afzonderlijke
147
Verklarende variabelen worden vaak onafhankelijke variabelen genoemd, en naar te verklaren variabelen wordt vaak verwezen met de term afhankelijke variabelen. De gedachte achter deze terminologie is – in de woorden van Moore en McCabe (1994: p. 84) – dat de te verklaren variabele afhangt van de verklarende variabele. Echter, de begrippen onafhankelijk en afhankelijk hebben in de statistiek een andere betekenis, welke niets te maken heeft met het onderscheid tussen verklarende variabele en te verklaren variabele. Daarom zullen deze woorden in navolging van Moore en McCabe (1994) verder worden vermeden. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat niet alle verklarende en te verklaren relaties wijzen op een directe oorzaak, maar ‘slechts’ dat een verandering in de verklarende variabele samenhangt met een verandering in de te verklaren variabele. 191
192
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
vragen in de vragenlijst tot in detail te beschrijven. Voor een gedetailleerd overzicht hiervan wordt verwezen naar Bijlage D. Dit overzicht biedt tegelijkertijd de mogelijkheid voor – in de woorden van De Groot (1961: p. 36) – replicatie(-onderzoek) met een andere steekproef en door andere onderzoekers. Daarnaast geeft het ook een navolgbaar inzicht in de wijze waarop de afzonderlijke variabelen zijn gemeten. Hoewel binnen deze paragraaf niet de aandacht wordt gevestigd op de opbouw van de vragenlijst en de volgorde van de vragen – deze komen in Paragraaf 7.2 aan de orde – is het hier al wel van belang om te vermelden dat de afzonderlijke vragen zijn geformuleerd rondom één enkele inkooptransactie. Oftewel, binnen iedere vragenlijst staat slechts één inkooptransactie centraal. 148
7.1.1.
De te verklaren variabele: samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties in de Nederlandse bouwpraktijk
Ter operationalisering en verkenning van de mogelijke problemen die (kunnen) ontstaan bij inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf, is er een probleemschaal ontwikkeld. Daartoe is er eerst een inventarisatie gemaakt van de mogelijke soorten problemen die kunnen ontstaan in het inkoopproces in de bouw. Naast het inzicht dat is verkregen uit de interviews, ervaringen van de onderzoeker in het veld en het bestuderen van de bouwliteratuur, is deze inventarisatie ook ontleend aan twintig telefonische vraaggesprekken met medewerkers van bouwbedrijven.149 In deze vraaggesprekken stonden samenwerkingsproblemen met onderaannemers en leveranciers centraal. Door de geïnterviewde personen werd‘het niet nakomen van gemaakte afspraken’ duidelijk beschouwd als een veel voorkomend probleem. Het niet nakomen van de gemaakte afspraken is feitelijk niets anders dan een synoniem voor het bestaan van een samenwerkingsprobleem in het inkoopproces. Het geeft geen informatie over de aard van de gemaakte afspraken waarover een misverstand is ontstaan. Daarom is er in het telefonisch vraaggesprek in het bijzonder doorgevraagd naar de aard van de afspraken die niet worden nagekomen. Een overzicht van de antwoorden die via deze telefonische interviews zijn verkregen is opgenomen in Bijlage C. Uiteindelijk hebben de interviews en bevindingen in de literatuur en de praktijk geresulteerd in een overzicht van veel voorkomende problemen in de relatie met onderaannemers en leveranciers. Op basis van dit overzicht is een probleemschaal ontworpen die bestaat uit 23 items, zoals weergegeven in Tabel 7.1. De afzonderlijke items zijn gemeten op een ordinaal schaalniveau met een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ tot en met 5 = ‘In zeer grote mate’.150 Aangezien niet alle
148
Dit uitgangspunt komt overeen met de wijze waarop ook reeds bestaande empirische gegevens over inkooptransacties – de databestanden MAT95 en MAT98 – met behulp van vragenlijsten zijn verzameld. 149
Het betreft willekeurige, uit het beschikbare databestand, geselecteerde bouwbedrijven. De betrokken bedrijven/personen is geen goedkeuring gevraagd voor vermelding van hun naam in dit proefschrift, zodat deze hier achterwege is gebleven. 150
Subjectieve oordelen kunnen met schaaltechnieken in een kwantitatieve maat worden gegoten (Den Hertog en Van Sluijs, 1995: p. 103). Voor de analyse van de verzamelde gegevens is het echter van belang om te weten welke berekeningen er wel en welke niet kunnen worden toegepast. Dit wordt bepaald door het schaalniveau van de gegevens. Een schaal wordt in dit verband gedefinieerd als een verzameling van categorieën waarmee elementen van een steekproef – de respondenten – kan onderscheiden naar een bepaalde variabele. In de sociale wetenschappen worden de volgende vier schaalniveaus onderscheiden (1) een nominale schaal, (2) een ordinale schaal, (3) een intervalschaal en (4) een ratioschaal. Het is niet ongebruikelijk om een bepaalde (vooral een
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling Tabel 7.1 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
193
Overzicht van de 23 items waaruit de probleemschaal bestaat
Discussie over volledigheid offerte Offerte was niet conform bestek of aanvraag Discussie over Algemene Voorwaarden Discussie over start werkzaamheden of leveringsschema Overschrijding oplevertermijn of leverdatum Discussie over wisseling personeel op de bouwplaats Discussie over inzet buitenlandse werknemers Discussie over inschakeling van onderaannemers en/of ZZP'ers door leverancier of onderaannemer Discussie over prijs / meer en minderwerk Discussie over geleverde / verwerkte hoeveelheden Discussie over Kwaliteit, ARBO, Veiligheid en Milieu Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde werktekeningen en/of constructieberekeningen Niet tijdig of onjuist aanleveren van benodigde WKA gegevens, mandagstaten, G-rekeningovereenkomst en garantiecertificaten Onderaannemer/leverancier werkte volgens verkeerde tekeningen Onderaannemer/leverancier ging failliet Netheid van werken Afhandeling klachten nadat laatste betaling heeft plaatsgevonden Discussie over betalingen en betalingstermijnen Discussie over verstrekken bankgarantie Discussie over opruimen bouwplaats Discussie over inzet materieel of gebruik gereedschappen Discussie over garantie en onderhoudsperiode Discussie over inzet voldoende mensen op de bouwplaats
items van toepassing hoeven te zijn op een bepaalde transactie is er ook gebruik gemaakt van een aparte antwoordcategorie: 0 = ‘niet van toepassing’ (Bijlage D: vraag 5.2). Zo kunnen er bijvoorbeeld geen problemen ontstaan rondom het aanleveren van de benodigde WKA-gegevens (item 13) indien er sprake is van een levering. Om de constructie van de probleemschaal op basis van 23 items te kunnen valideren, zijn er drie aanvullende vragen gesteld. Op de eerste plaats is er een generieke vraag gesteld, over de mate waarin de leverancier/onderaannemer de gemaakte afspraken is nagekomen (Bijlage D: vraag 5.1). Ten tweede zijn de respondenten151, net als in het onderzoek van Rooks (2002: pp. 7273),gevraagd naar hun tevredenheid over de prestaties van de leverancier/onderaannemer, uitgedrukt in een rapportcijfer (Bijlage D: vraag 5.4). Een derde validiteitscriterium is eveneens ontleend aan het onderzoek van Rooks (2002: p. 73) en heeft betrekking op mate waarin een respondent, gegeven zijn/haar persoonlijke ervaringen, de leverancier/onderaannemer zou aanbevelen (of juist afraden) aan collega’s binnen het hoofdaannemingsbedrijf, of aan andere bedrijven (Bijlage D: vraag 5.3). De statistische uitwerking van de probleemschaal wordt in Hoofdstuk 8, op basis van de verzamelde empirische gegevens, verder uitgewerkt en gevalideerd.
complexe) variabele met behulp van verschillende vragen en zo mogelijk zelfs ook verschillende schalen te meten – ‘Multiple-item scaling’. 151
De persoon die de elektronische vragenlijst heeft ingevuld en werkzaam is in een hoofdaannemingsbedrijf, wordt hierna beschouwd als de respondent.
194
7.1.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Verklarende variabele: het sociale beheersingsmechanisme
Het sociale beheersingsmechanisme heeft, zoals beschreven in Hoofdstuk 5, betrekking op de sociaal-psychologische factoren die een mogelijke neiging tot opportunistisch gedrag (kunnen) beteugelen. Over de samenhang tussen het sociale beheersingsmechanisme en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties is in Hoofdstuk 5 een vijftal hypothesen geformuleerd bestaande uit de volgende verklarende variabelen (Paragraaf 5.2.1): 1. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden, zakelijk en/of privé; 2. De duur van een reeds bestaande relatie; 3. De frequentie waarmee actoren elkaar in het verleden hebben ontmoet; 4. Tevredenheid over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer; 5. De mate waarin de actoren de verwachting hebben elkaar in de toekomst, zakelijk en/of privé, te ontmoeten; Deze verklarende variabelen hebben betrekking op de relatie tussen de actoren waarin een inkooptransactie is ingebed. Deze relatie kan vanuit het perspectief van de respondent op verschillende niveaus van aggregatie worden gemeten, namelijk (1) als een relatie tussen holistische actoren, (2) als een relatie tussen de inkopende persoon en de leverancier als holistische actor en (3) als een interpersoonlijke relatie. Dit onderscheid wordt voor de duidelijkheid nog eens geïllustreerd in Figuur 7.1.
Leverancier/onderaannemer
Figuur 7.1
Hoofdaannemer
Organisatie
Organisatie
Persoon
Persoon (= respondent)
De inkooprelatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de leverancier/onderaannemer beschouwd op drie mogelijke niveaus van aggregatie
Hoewel in dit onderzoek de aandacht in het bijzonder wordt gevestigd op de interpersoonlijke relaties – het microniveau – zijn de variabelen in de vragenlijst voor de volledigheid ook op de andere aggregatieniveaus van Figuur 7.1 gemeten. Dit maakt niet alleen een vergelijking tussen de verschillende aggregatieniveaus mogelijk, maar tegelijkertijd ook een vergelijking met de bevindingen van eerder onderzoek, aangezien de betreffende onderzoeksgegevens juist op het niveau van holistische actoren zijn gemeten. Het meten van de temporele inbedding op de verschillende aggregatieniveaus geeft wellicht inzicht in de soms tegenstrijdige onderzoeksresultaten die betrekking hebben op de samenhang tussen de temporele inbedding en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. 152
152
Zoals eerder beschreven vond bijvoorbeeld Rooks (2002) in tegenstelling tot Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993) geen significant effect van een gezamenlijke toekomstverwachting op het ontstaan van samenwerkingsproblemen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
195
Ter operationalisering van het sociale beheersingsmechanisme is er op de eerste plaats gemeten in hoeverre de actoren een gemeenschappelijk verleden hebben. Het bestaan van een gemeenschappelijk verleden is vastgesteld aan de hand van de vragen die, ter illustratie, zijn weergegeven in Figuur 7.2 (Bijlage D: vraag 3.1 tot en met vraag 3.7). 3.2
3.3
Hadden u persoonlijk en uw bedrijf vóór dit project al eens gewerkt met deze leverancier/onderaannemer? a.
U persoonlijk?
b.
Uw bedrijf?
Had u persoonlijk één (of meerdere) van de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer al eens ontmoet (zakelijk en/of privé), al voordat deze inkoopopdracht werd overwogen?
Figuur 7.2
Vragen over het bestaan van een gemeenschappelijk verleden
De aanwezigheid van een gemeenschappelijk verleden is gemeten op nominaal meetniveau, namelijk 1 = ‘Ja’, 2 = ‘Nee’ en 3 = ‘Weet ik niet’. De antwoordcategorie ‘Weet ik niet’ zal verder in de analyse van de data (Hoofdstuk 8) worden behandeld alsof er geen gemeenschappelijk verleden is tussen de actoren. Dit betekent dus dat er impliciet wordt verondersteld dat het verleden geen rol heeft gespeeld als de respondent niet weet of er sprake is van een verleden. Wat betreft het gemeenschappelijk verleden zijn er ook nog drie attributen gemeten. Dit is op de eerste plaats de duur van de relatie. Deze is gemeten op rationiveau, namelijk in het aantal jaren dat de relatie duurt (Bijlage D: vraag 3.2.a.1, vraag 3.2.b.1 en vraag 3.3.1). Ook de duur van de relatie gemeten op de drie verschillende aggregatieniveaus. De frequentie waarmee de actoren elkaar in het verleden hebben ontmoet is, mits van toepassing, gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Één keer eerder’ tot en met 5 = ‘Met zeer grote regelmaat’ (Bijlage D: vraag 3.2.a.3, vraag 3.2.b.3 en vraag 3.3.2). De tevredenheid van de respondent over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer en/of de betrokken medewerkers, is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer ontevreden’ tot en met 5 = ‘Zeer tevreden’ (Bijlage D: vraag 3.2.a.2, vraag 3.2.b.2 en vraag 3.3.4). Het hebben van een gemeenschappelijke toekomstverwachting is gemeten op ordinaal schaalniveau door de respondent te vragen hoe groot deze de kans acht ‘de ander’ in de toekomst nog eens te zullen ontmoeten (Bijlage D: vraag 3.5 en vraag 3.6).
7.1.3.
Verklarende variabele: het rechtseconomische beheersingsmechanisme
Het rechtseconomische beheersingsmechanisme heeft betrekking op de ruimte voor opportunistisch gedrag, welke met een contract kan worden beperkt. De hypothesen over het rechtseconomische beheersingsmechanisme omvatten de volgende verklarende variabelen (zie Paragraaf 5.2.2): 1. Beheersing van de inkooptransactie met een mondelinge overeenkomst of een schriftelijk contract; 2. De mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met een schriftelijk contract wordt beperkt; 3. Beheersing met een relationeel contract; 4. Monitoringprobleem ex ante: de moeite om de ontvangen offertes en de prijs-kwaliteit verhouding van de leveranciers/onderaannemers te vergelijken; 5. Monitoringprobleem ex post: de mate waarin de gemaakte afspraken – schriftelijk of mondeling – achteraf door de hoofdaannemer gecontroleerd kunnen worden.
196
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De beheersing van de inkooptransactie met een mondelinge of schriftelijke overeenkomst is in de vragenlijst gemeten op nominaal meetniveau, namelijk 1 = ‘schriftelijk contract’ en 0 = ‘nee, we hadden een mondelinge overeenkomst’ (Bijlage D: vraag 4.1). In aanvulling hierop is er gevraagd naar het bestaan van een eventuele projectonafhankelijke overeenkomst, zoals een raamovereenkomst of een jaarcontract (Bijlage D: vraag 4.2). Het is voor het hoofdaannemingsbedrijf namelijk gebruikelijk om, met name voor leveringen van goederen of diensten die geregeld worden ingekocht een projectonafhankelijk overeenkomst te sluiten, zodat er niet voor ieder project met de leverancier/onderaannemer over de prijs en leveringscondities hoeft te worden onderhandeld. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan jaarcontracten met leveranciers van hout en plaatmateriaal of betonboorbedrijven. Overigens valt er hierover, op basis van de gehouden interviews, op te merken dat de hoofdaannemingsbedrijven met dergelijke jaarcontracten in beginsel geen afnameplicht hebben bij de betrokken leverancier/onderaannemer. Het hoofdaannemingsbedrijf houdt hierdoor nog steeds de vrijheid om ook met andere partijen te onderhandelen. Verder wenst het hoofdaannemingsbedrijf meestal de mogelijkheid open te houden om voor specifieke projecten opnieuw te onderhandelen over de prijs en leveringscondities die vermeld staan in het jaarcontract. Dit geldt in het bijzonder voor die goederen en diensten die binnen een bepaald bouwproject in financiële termen van enige betekenis zijn en daarmee projectgebonden. Dit neemt niet weg dat er door het hoofdaannemingsbedrijf voor een reeks van inkooptransacties wel degelijk jaarcontracten worden afgesloten die op termijn zelfs het karakter kunnen krijgen van een relationele overeenkomst. De aanwezigheid van een projectonafhankelijke overeenkomst wordt in dit verband dan ook beschouwd als een vorm van een relationeel contract. De mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met behulp van een schriftelijk contract door het hoofdaannemingsbedrijf kon worden beperkt, is gemeten aan de hand van 6 items – ‘multiple item scaling’. De afzonderlijke items hebben betrekking op de in een contract opgenomen specificaties, waarmee een leverancier/onderaannemer gedwongen wordt om de gemaakte afspraken na te komen, zoals weergegeven in Figuur 7.3. De respondent kon voor de 6 verschillende items aangeven in welke mate deze de leverancier/onderaannemer ‘met handen en voeten had gebonden’. De afzonderlijke items zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘niet gebonden’ … 5 = ‘handen en voeten gebonden’ (Bijlage D: vraag 4.1.4). a.
wat betreft aan de prijs gerelateerde zaken (prijshoogte, wijzigingen, betalingstermijnen);
Figuur 7.3
b.
wat betreft planning, tijdstip (op)levering
c.
wat betreft Kwaliteit, Arbo, Veiligheid en Milieu
d.
wat betreft garanties en aansprakelijkheid
e.
wat betreft service, onderhoud en nazorg
f.
wat betreft de te leveren prestatie/het te leveren product
Overzicht van de zes contractitems
Het monitoringprobleem ex ante is gemeten door de respondenten, die voor een inkooptransactie een offerte hebben aangevraagd, te vragen naar de moeite om (a) de ontvangen offertes met elkaar te vergelijken, (b) de inkoopopdracht met soortgelijke inkoopopdrachten te vergelijken en (c) de prijs-kwaliteit verhouding van de potentiële leveranciers/onderaannemers te vergelijken. De bijbehorende antwoordcategorieën zijn gebaseerd op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer gemakkelijk’ … 5 = ‘Zeer moeilijk’ (Bijlage D: vraag 2.1.1).
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
197
Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de mate waarin gemaakte afspraken – mondeling of schriftelijk – achteraf door de inkopende organisatie gecontroleerd kunnen worden. Ook al is een leverancier/onderaannemer met handen en voeten gebonden aan de in het contract gemaakte afspraken, zo lang deze afspraken niet te controleren zijn, beperken deze nog steeds niet volledig de mogelijke ruimte voor opportunistisch gedrag. De mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd konden worden is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ … 5 = ‘In zeer grote mate’ (Bijlage D: vraag 4.3).
7.1.4.
Verklarende variabele: specifieke kenmerken van de inkooptransactie
Er zijn twee hypothesen geformuleerd over de samenhang tussen enerzijds specifieke kenmerken van de inkooptransactie en anderzijds het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Deze hypothesen omvatten twee variabelen: (1) aard van de inkooptransactie en (2) de financiële omvang van de transactie. Ten aanzien van de aard van de inkooptransactie is er in Hoofdstuk 5 een onderscheid gemaakt tussen goederen en diensten. Beide typen worden opgevat als een ijkpunt op een continuüm van allerlei verschillende mengvormen. De respondenten is aan het begin van de vragenlijst gevraagd om aan te geven hoe de inkoopopdracht, die zij in gedachten hebben genomen, te typeren is. De aard van de inkooptransactie is gemeten op nominaal meetniveau met als 1 = ‘Levering van (bouw)materialen’ en 2 = ‘Onderaannemersdienst’. Deze vraag was in de vragenlijst opgenomen als een verplicht invoerveld (Bijlage D: vraag 1.1). Het tweede specifieke kenmerk van de inkooptransactie dat binnen dit proefschrift als verklarende variabele in ogenschouw is genomen, heeft betrekking op de financiële omvang van de inkoopopdracht. In de vragenlijst is de financiële omvang van de inkoopopdracht gemeten op rationiveau, namelijk de financiële omvang van de inkoopopdracht in Euro’s, zonder meer/minderwerk en exclusief B.T.W. (Bijlage D: vraag 1.3). Net als de aard van de inkooptransactie was de financiële omvang van de inkoopopdracht een verplicht invoerveld in de vragenlijst.
7.1.5.
Verklarende variabele: onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding
Een inkooptransactie is niet alleen ingebed in een inkooprelatie, maar indirect ook in een uitgebreid sociaal-economisch netwerk van relaties tussen verschillende actoren. Hierdoor kunnen er ook derden in het spel zijn die ook weer onderlinge relaties hebben, terwijl deze derden ook van invloed kunnen zijn op het ontstaan van samenwerkingsproblemen rondom een bepaalde inkooptransactie. De hypothesen die betrekking hebben op de samenhang tussen de netwerkinbedding, de sociaal-economische structuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen omvat drie verklarende variabelen: (1) gemeenschappelijke bekenden, (2) privé en/of zakelijk contact in het verleden en (3) de economische (bedrijfstak)structuur. Deze verklarende variabelen zijn als volgt geoperationaliseerd:
Gemeenschappelijke bekenden – Om vast te stellen of de respondent en de betrokken medewerkers van de leverancier/onderaannemer één of meer gemeenschappelijke bekenden hadden, al voordat de inkoopopdracht werd overwogen, zijn er vier antwoordcategorieën
198
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
voorgelegd (Bijlage D: vraag 3.7):153 (1) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij mijn bedrijf; (2) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden bij de leverancier; (3) Ja, we hebben gemeenschappelijke bekenden buiten mijn bedrijf en dat van de leverancier om; (4) Nee, niet dat ik weet.
Privé en/of zakelijk contact – Aan de respondenten die een gemeenschappelijk verleden hadden met één of meerdere personen die werkzaam zijn bij de leverancier/onderaannemer is gevraagd of dit eerdere contact zakelijk en/of privé was. Dit werd gemeten op nominaal meetniveau, met als antwoordcategorieën: 1 = ‘Zakelijk’, 2 = ‘Privé’ en 3 = ‘Zakelijk en privé’ (Bijlage D: vraag 3.3.3). Hoewel deze variabele ook iets zegt over de temporele inbedding van de inkooptransactie, en daarmee dus ook over het sociale beheersingsmechanisme, wordt deze hier nadrukkelijk beschouwd als een netwerkvariabele. Immers, een eerder contact in het verleden in privé-verband kan duiden op gemeenschappelijke sociale groepen – derden – waar betrokkenen deel van uit maken. Deze sociale groepen kunnen in relatie tot de beheersing van een inkooptransactie worden gebruikt voor positieve en/of negatieve sancties in de nabije toekomst – controle-effect – maar kunnen (impliciet) ook informatie verschaffen over het gedrag van de ander – het leereffect. Bedrijfstakstructuur – Overeenkomstig het SCP-paradigma mag verwacht worden dat er een samenhang is tussen de economische (bedrijfstak)structuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Echter, over de richting van deze samenhang zijn er, overeenkomstig de hypothese, geen voorspellingen geformuleerd. In de vragenlijst is de economische (bedrijfstak)structuur gemeten aan de hand van de aard van het bouwproject, ten behoeve waarvan de inkoopopdracht door de respondent is verstrekt. Daartoe werd er een onderscheid gemaakt tussen 1 = ‘Grond-, weg- en waterbouw’ en 2 = ‘Burgerlijke- en utiliteitsbouw’ (Bijlage D: vraag 6.1). Beide sectoren hebben in beginsel een eigen sectorstructuur en worden doorgaans ook in de publicaties van het EIB afzonderlijk behandeld (zie ook Hoofdstuk 6). 7.1.6.
Controlerende variabelen
Ten slotte wordt er in de analyses een aantal controlerende variabelen meegenomen. Over deze variabelen zijn er geen hypothesen geformuleerd, terwijl een samenhang met de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties ook niet bij voorbaat is uit te sluiten. De controlerende variabelen zijn op de eerste plaats bedoeld om te controleren voor mogelijke veranderingen in de toetsingsresultaten. Het legt mogelijke gevoeligheden van de toetsingsresultaten bloot. Een samenhang tussen een controlerende variabele en de te verklaren variabele heeft in het verdere onderzoek slechts een exploratief karakter. In het verdere onderzoek is er bij de toetsing van de hypothesen gecontroleerd voor een reeks van variabelen die betrekking hebben op: 1. Actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer; 2. Temporele inbedding in de netwerkstructuur van de bouwnijverheid; 3. Inkoopportfolio van Kraljic;
153
De respondenten konden meerdere antwoordcategorieën aankruisen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
199
4. Mogelijke invloeden van derden binnen het projectgebonden netwerk: a. Rechtseconomische beheersing van het bouwproces; b. Aanbestedingsvorm en gunningscriterium; c. Ervaring opdrachtgever; d. Relatie met opdrachtgever; e. Projectomvang; Hierna volgt een beschrijving van de controlerende variabelen en de wijze waarop deze met behulp van de elektronische vragenlijst zijn geoperationaliseerd.
Actorattributen – Een inkooprelatie kan in beginsel niet los gezien worden van de actoren en hun eigenschappen: actorattributen. Zo kan bijvoorbeeld, overeenkomstig het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967), gesteld worden dat het verloop van het inkoopproces samenhangt met de deskundigheid en persoonlijke ervaring van de bij het inkoopproces betrokken personen. In relatie tot het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen zou er in dit verband wellicht een samenhang bestaan met de ervaring die een actor heeft met gelijksoortige inkooptransacties. De ervaring met gelijksoortige inkooptransacties zou tegelijkertijd ook kunnen samenhangen met de leeftijd van de inkopende actor. Zo zal een inkoper die gedurende zijn/haar loopbaan ouder wordt een eigen netwerk van personen om zich heen kunnen verzamelen waarmee deze goede ervaringen heeft. Inkooptransacties die door oudere, gespecialiseerde inkopers en directieleden worden uitgevoerd zouden dan, in vergelijking met jongere inkopers, ingebed zijn in relaties die wellicht duurzamer zijn. Het sociale beheersingsmechanisme zou in verhouding tot het rechtseconomische beheersingsmechanisme dan wel eens belangrijker kunnen worden, naarmate de inkoper ouder wordt. Daarbij komt dat de oudere inkopers de ‘valkuilen’ van inkooptransacties, gegeven hun ervaring, beter hebben leren kennen. Oftewel, de oudere inkopers hebben geleerd van de ‘fouten’ in het verleden. Hier staat volgens Porter (1980: p. 118) tegenover dat gemakzucht en gewoonte op den duur een belangrijker motief vormen, waardoor de aankoop op minder ‘objectieve’ criteria gebaseerd zal zijn. Oftewel, men kan tegelijkertijd ook ‘blind’ worden voor mogelijke ‘valkuilen’ en vertrouwen op hun routines die ze in de loop van de jaren hebben ontwikkeld. Het netto-effect op het ontstaan van samenwerkingsproblemen is in dit verband onbepaald, maar er wordt in het verdere onderzoek wel voor gecontroleerd. De leeftijd van de respondenten is eenvoudigweg gemeten op rationiveau door de respondent te vragen naar de leeftijd in jaren (Bijlage D: vraag 7.3). De ervaring van de respondent met het inkopen van gelijksoortige (bouw)materialen of onderaannemersdiensten die centraal staan in de vragenlijst, is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Nooit eerder ingekocht’ … 5 = ‘Ieder project’ (Bijlage D: vraag 1.4). Een inkopende organisatie zal bepaalde transacties slechts zelden uitvoeren, terwijl andere inkooptransacties een sterk repeterend (routinematig) karakter kullen hebben. In de TCE wordt een kwalitatief onderscheid gemaakt naar inkooptransacties die (1) een hoge mate van herhaling – ‘recurrent’ – en (2) transacties die af ten toe – ‘occasional’ – plaatsvinden. De frequentie verwijst aldus naar de activiteit van de inkopende organisatie op de ‘markt’ en weerspiegelt de ervaring die deze inkopende organisatie heeft in een bepaalde markt. Hoewel de frequentie en daarmee ook de ervaring van de inkopende organisatie, met een bepaalde inkooptransactie, binnen de TCE wordt beschouwd als een specifiek kenmerk van een inkooptransactie, wordt deze hier nadrukkelijk in aanmerking genomen als een actorattribuut. Strikt genomen is het hebben van ervaring namelijk geen eigenschap van een inkooptransactie maar van de actor die inkoopt. Een inkopende organisatie die veel ervaring heeft binnen een bepaalde inkoopmarkt kan door fouten leren en eventueel aanvullende (interne) procedures introduceren, ter
200
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
voorkoming van problemen. Zo kan een inkopende organisatie speciale contracten en aanvullende controlelijsten – ‘checklists’ – ontwikkelen voor een bepaalde inkoopmarkt waarop deze met herhaling actief is. De ervaring van de inkopende organisatie komt in dit verband tot uitdrukking in procedures en marktspecifieke contracten. In welke mate deze procedures resulteren in minder samenwerkingsproblemen is vooralsnog onbepaald, maar hiervoor wordt in het verdere onderzoek wel gecontroleerd. De ervaring die een inkopende organisatie heeft met het inkopen van gelijksoortige (bouw)materialen of onderaannemersdiensten die centraal staan in de vragenlijst is, net als die van het individu, gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Nooit eerder ingekocht’ … 5 = ‘Ieder project’ (Bijlage D: vraag 1.4). Naarmate een organisatie groter wordt zal er naar verwachting een verdergaande scheiding van functies ontstaan. Functies die binnen een kleine onderneming nog verenigd zijn binnen één persoon, worden zodoende binnen het grootbedrijf meestal uitgevoerd door meerdere personen. Daarbij ontstaat er de mogelijkheid tot specialisatie. Dit betekent dat er een speciale inkoopafdeling in het leven kan worden geroepen, waarin kennis en ervaring, ten aanzien van het inkoopproces en inkoopmarkten wordt gebundeld. Naarmate een organisatie verder groeit c.q. groter wordt kan er, ook binnen een inkoopafdeling, een vorm van specialisatie ontstaan. Hier staat tegenover dat een verdergaande functiescheiding ook gepaard gaat met meer sociale interactie. Meer personen/afdelingen hebben invloed op het verloop van het inkoopproces. Daarbij komt dat mensen, afhankelijk van hun functie een andere netwerkoriëntatie hebben. Daarnaast zullen inkoopbeslissingen ook op verschillende hiërarchische niveaus genomen worden. Al met al is het inkoopproces binnen het grootbedrijf, naar verwachting meer dan in het kleinbedrijf te typeren als een interpersoonlijk besluitvormingsproces. Dit vergroot de kans op interne en externe coördinatieproblemen. Het netto-effect van de grootte van de organisatie op het ontstaan van samenwerkingsproblemen is in dit opzicht onbepaald, maar er wordt in het verdere onderzoek wel voor gecontroleerd. In dit verband wordt niet alleen de grootte van de inkopende organisatie in ogenschouw genomen, maar ook die van de leverancier. De grootte van zowel het hoofdaannemingsbedrijf als die van de leverancier/onderaannemer is bepaald aan de hand van het aantal werknemers. In dit verband is er voor zowel het hoofdaannemingsbedrijf als de leverancier/onderaannemer een onderscheid gemaakt tussen drie antwoordcategorieën, namelijk 1 = ‘1-20 werknemers’, 2 = ’21-100 werknemers’ en 3 = ‘101 en meer werknemers’ (Bijlage D: vraag 3.1).154
Temporele inbedding in de netwerkstructuur – Het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting kan mogelijk ook beïnvloed worden door het aantal jaren dat een individu werkzaam is binnen de Nederlandse bouwnijverheid, of verwacht nog werkzaam te zijn binnen deze bedrijfstak. Een individu dat reeds jarenlang werkzaam is binnen de Nederlandse bouw zal tegelijkertijd ook geconditioneerd zijn en bekend met de gewoontes en de ongeschreven regels binnen de bedrijfstak. Ditzelfde zal ook kunnen gelden voor het aantal jaren dat een individu werkzaam is binnen een onderneming. Zo werd in Hoofdstuk 4, in navolging van Ouchi (1980), gerefereerd aan de werkwijze van de Japanse ondernemingen die, bij voorkeur, jonge onervaren medewerkers aannemen, om deze vervolgens in en door een sociaal conditioneringsproces te vormen. De samenhang tussen de temporele
154
Dit onderscheid wordt doorgaans ook in de publicaties van het EIB gebruikt. Bedrijven met minder dan 20 werknemers in dienst worden dan beschouwd als het kleinbedrijf. Het middenbedrijf komt overeen met de categorie 20 tot en met 100 werknemers, terwijl er sprake is van grootbedrijf als er meer dan 100 werknemers in dienst zijn.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
201
inbedding in de netwerkstructuur en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen is in beginsel onbepaald. Immers, een lange historie binnen een netwerk zou kunnen duiden op minder problemen, tegelijkertijd zal het einde van een loopbaan een gezamenlijke toekomstverwachting kunnen reduceren, waardoor er mogelijk meer problemen ontstaan. In het verdere onderzoek wordt gecontroleerd voor deze temporele inbedding in de netwerkstructuur van de bouwnijverheid. Deze is in de vragenlijst geoperationaliseerd door te vragen naar het aantal jaren dat een individu werkzaam is in (1) de Nederlandse bouwnijverheid, (2) het hoofdaannemingsbedrijf en (3) de huidige functie (Bijlage D: vraag 7.1). In het verlengde hiervan is gevraag naar het aantal jaren dat de respondent verwacht nog werkzaam te zijn in (1) de Nederlandse bouwnijverheid, (2) het hoofdaannemingsbedrijf en (3) de huidige functie (Bijlage D: vraag 7.2).
Inkoopportfolio van Kraljic – In Hoofdstuk 2 is stilgestaan bij de portfoliobenadering van Kraljic (1983). In de bedrijfskundige praktijk wordt deze portfoliobenadering, met name door leden van de Nederlandse Vereniging voor Inkoopmanagement (NEVI), gebruikt bij het formuleren en bepalen van een inkoopstrategie en het leveranciersmanagement (zie Gelderman, 2003). In dit verband zou er een samenhang kunnen bestaan tussen het inkoopgedrag van organisaties en de dimensies van de portfolio van Kraljic (1983). In het verlengde hiervan is er voor gekozen om te controleren voor een mogelijke samenhang tussen de dimensies van de inkoopportfolio en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. De inkoopportfolio van Kraljic bestaat uit twee dimensies. De eerste dimensie heeft betrekking op het inkoopaandeel – importance of purchasing – en de invloed die de inkooptransactie heeft op de winst. De tweede dimensie heeft betrekking op het inkooprisico – complexity of supply market – welke met name samenhangt met de complexiteit van de inkoopmarkt en het risico dat het productieproces komt stil te liggen door een te late levering. De eerste dimensie is geoperationaliseerd door naast de financiële omvang van de inkooptransactie ook te vragen naar de bouwsom van het bouwproject, zodat het inkoopaandeel kan worden berekend. 155 De bouwsom is gemeten op rationiveau en betreft de financiële omvang van het bouwproject, exclusief B.T.W. en zonder meer- en minderwerk (Bijlage D: vraag 6.13). Daarnaast is ook de invloed gemeten die de inkooptransactie heeft op de winst van het bouwproject. Om deze invloed op de winst van het bouwproject te kunnen bepalen, is de respondenten eerst gevraagd naar het inkoopresultaat, ten opzichte van het beschikbare budget c.q. de werkbegroting. 156 Deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘zeer negatief’ … 5 = ‘zeer positief’ (Bijlage D: vraag 1.6). In het verlengde hiervan is gevraagd naar de bijdrage van dit inkoopresultaat aan het totale (te verwachten) projectresultaat. Ook deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal: 1 = ‘zeer gering’ … 5 = ‘zeer groot’ (Bijlage D: vraag 1.7). De tweede dimensie van de inkoopportfolio, die betrekking heeft op het inkooprisico, wordt in het bijzonder bepaald door een aantal eigenschappen van de inkoopmarkt die een mogelijke onderbreking van het primaire proces kunnen veroorzaken. In dit verband wordt door Kraljic
155
Deze dimensie is niet gelijk aan de financiële omvang van een inkooptransactie, maar betreft een relatieve score, namelijk het aandeel van de inkooptransactie in de financiële omvang van het bouwproject.
156
Voordat een hoofdaannemer begint met de uitvoering van een bouwproject stelt deze eerst een werkbegroting op die taakstellend is. De werkbegroting is feitelijk het budget waarbinnen het bouwproject in financiële termen gerealiseerd dient te worden. Nadat er een inkooptransactie is verricht, geeft de feitelijke inkoopprijs inzicht in het inkoopresultaat ten opzichte van de werkbegroting c.q. het beschikbare budget.
202
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
(1983: p. 110) in eerste instantie gewezen op het aantal leveranciers of onderaannemers bij wie de benodigde (bouw)materialen of (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten betrokken zouden kunnen worden. Dit aantaal c.q. inkooprisico is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘0’ tot en met 5 = ’10 of meer’ (Bijlage D: vraag 1.10). Een tweede aspect van het inkooprisico heeft betrekking op de (on)mogelijkheid van de hoofdaannemer om de benodigde goederen of diensten zelf te vervaardigen. Ook deze variabele is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, waarbij een hoge score wijst op een groot inkooprisico: 1 = ‘Zeer eenvoudig’ tot en met 5 = ‘Onmogelijk’ (Bijlage D: vraag 1.11). Een derde aspect van het inkooprisico heeft betrekking op het belang van een tijdige levering van de benodigde (bouw)materialen of onderaannemersdiensten, in verband met het tijdig opleveren van het bouwproject aan de opdrachtgever. Een vierde aspect van het inkooprisico hangt samen met het belang dat de benodigde werktekeningen op tijd gereed zijn, zodat de werkzaamheden op de bouwplaats tijdig van start kunnen gaan. Deze laatste variabelen zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal: 1 = ‘Onbelangrijk’ tot en met 5 = ‘Van zeer groot belang’ (Bijlage D: vraag 1.8 en vraag 1.9). Naarmate de score op deze variabelen hoger is, zal het inkooprisico van de inkooptransactie groter zijn. Op basis van de onderliggende variabelen kunnen de dimensies van de inkoopportfolio bepaald worden met behulp van een principale componentenanalyse. De verdere uitwerking hiervan komt eerst in Hoofdstuk 8 aan de orde, aangezien hiervoor empirische gegevens benodigd zijn. Naar aanleiding van de verkenning en beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein in Hoofdstuk 6 is er voor gekozen om in het verdere onderzoek ook te controleren voor een aantal ‘bouwspecifieke’ variabelen. In dit verband zijn de volgende controlerende variabelen geoperationaliseerd:
Samenwerkings- en contractvormen bouwproces – Het hoofdaannemingsbedrijf is, zoals beschreven in Hoofdstuk 6, ingebed in een projectgebonden netwerk. Het inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf en de keuzevrijheid die deze hierbij geniet, kan beïnvloed worden door derden, afhankelijk van de onderliggende samenwerkings- en contractvormen (zie Hoofdstuk 6, Paragraaf 6.2.4). In Hoofdstuk 6, is duidelijk gemaakt dat het zinvol is om te controleren voor mogelijke effecten van de samenwerkings- en contractvormen. In dit verband is aan de respondenten gevraagd om aan te geven volgens welke samenwerkings- en contractvorm het bouwproject, waarvoor de inkooptransactie is verricht, werd gerealiseerd. De keuze bestond uit vier antwoordcategorieën, namelijk 1 = ‘traditioneel’, 2 = ‘bouwteam’, 3 = ‘design & construct’ en 4 = ‘anders, namelijk […]’ (Bijlage D: vraag 6.2). Deze meetmethode brengt wel de complicatie met zich mee dat er in de bouwnijverheid, zoals eerder beschreven in Hoofdstuk 6, soms sprake is van enige begripsverwarring. 157 Uit Hoofdstuk 6 is gebleken dat de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf op projectniveau niet alleen afhankelijk is van de onderliggende samenwerkings- en contractvorm. De vrijheid die een hoofdaannemer heeft om te beslissen welke producten, fabrikaten, merken of systemen in het werk toegepast worden, kan ook anderszins door derden worden beperkt. In dit verband is er in de vragenlijst ook gevraagd naar de mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf, afhankelijk van het bouwproject, meer of minder vrijheid had om te beslissen welke producten,
157
Zie in dit verband in het bijzonder het citaat van Jansen (1996: pp. 7-8) in Paragraaf 6.2.4
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
203
fabrikaten, merken of systemen in het werk toegepast zouden worden. Deze mate van keuzevrijheid is gemeten met een vijfpunten Likertschaal, oplopend van 1 = ‘Geen vrijheid’ tot en met 5 = ‘Volledige vrijheid’ (Bijlage D: vraag 2.7). Daarnaast kan de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf ook beperkt worden doordat de opdrachtgever een bepaalde leverancier/onderaannemer heeft voorgeschreven. In dit verband is gevraagd naar de mate waarin de opdrachtgever de leverancier/onderaannemer in het bestek of anderszins had voorgeschreven. Dit is gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Niet’ tot en met 5 = ‘In zeer grote mate’. In het verlengde hiervan zijn ook de verschillende besteksvormen gemeten. Immers, ook het bestek kan van invloed zijn op de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het inkopen van (bouw)materialen en (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten. De respondenten zijn in dit verband gevraagd naar de wijze waarop het bouwproject door de opdrachtgever was gespecificeerd. De verschillende besteksvormen zijn gemeten op nominaal meetniveau, bestaande uit vijf antwoordcategorieën (Bijlage D: vraag 6.15): 1 = ‘een traditioneel bestek’, 2 = ‘een verwoording van het programma van eisen in een technische omschrijving’, 3 = ‘een prestatiebestek’, 4 = ‘geen bestek’ en 5 = ‘anders, namelijk […]’. Ten aanzien van de verschillende besteksvormen is ook gevraagd naar de kwaliteit van het bestek. De reden om dit te vragen is gebaseerd op de werkwijze in de bouwpraktijk, waarin het bestek door het hoofdaannemingsbedrijf wordt gebruikt als basisdocument bij het opstellen van inkoopcontracten met leveranciers/onderaannemers. Dit zou kunnen betekenen dat een kwalitatief slecht bestek in de verdere keten tot mogelijke problemen kan leiden. De kwaliteit van de verschillende besteksvormen is gemeten op rationiveau, door te vragen naar een rapportcijfer (Bijlage D: vraag 6.16).
Aanbestedingsvorm en gunningscriterium – Uiteindelijk opereert een inkopende organisatie ook zelf op één (of meerdere) afzetmarkt(en). Het hoofdaannemingsbedrijf is hierop geen uitzondering. Het koopgedrag van klanten op deze afzetmarkt(en) c.q. de opdrachtgevers, zou overeenkomstig het vijfkrachtenmodel van Porter (1980;1985) en het SCP-paradigma van invloed kunnen zijn op het koopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf (zie Hoofdstuk 3). Het inkoopgedrag van klanten komt onder andere tot uitdrukking in hun gevoeligheid voor prijzen. Individuele klanten van de inkopende organisatie kunnen aanzienlijk verschillen in hun neiging om al hun troeven uit te spelen, teneinde lagere prijzen te bedingen. Bepaalde kopers zijn absoluut niet prijsgevoelig of accepteren een hogere prijs in ruil voor kwaliteiten van het product. Indien een koper niet prijsgevoelig is, heeft deze nadrukkelijk oog voor andere factoren dan de prijs alleen. Een koper die éénzijdig gericht is op de prijs kan hierover meedogenloos onderhandelen met de nodige problemen tot gevolg. Daartoe wordt in het verdere onderzoek gecontroleerd voor het inkoopgedrag van opdrachtgevers van het hoofdaannemingsbedrijf en de mogelijke samenhang die deze kan hebben met het ontstaan van samenwerkingsproblemen in de voortbrengingsketen. Ter verkenning van het effect van het inkoopgedrag van de opdrachtgever in de voortbrengingsketen, is ook gevraagd naar het gunningscriterium van het bouwproject, waarvoor de inkooptransactie werd verricht. Deze is gemeten op nominaal meetniveau, met als antwoordcategorieën: 1 = ‘de laagste prijs’ of 2 = ‘de economisch meest voordelige aanbieding’ en 3 = ‘anders, namelijk […]’ (Bijlage D: vraag 6.4). De derde categorie houdt rekening met eventuele andere vormen waarop het hoofdaannemingsbedrijf een bouwwerk uit de markt kan verkrijgen.
204
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Naast het gunningscriterium kan het inkoopgedrag van de opdrachtgever ook beschreven worden op basis van de aanbestedingsvorm. De keuze voor de aanbestedingsvorm kan beschouwd worden als een indicator voor de mate waarin de opdrachtgever streeft naar marktwerking c.q. concurrentie tussen de hoofdaannemers. In dit verband is gevraagd naar de wijze waarop het bouwwerk, waarvoor de inkooptransactie werd verricht, door de opdrachtgever werd aanbesteed. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen 8 verschillende antwoordcategorieën (Bijlage D: vraag 6.3): 1. Eigen ontwikkeling 2. Tarief of regiewerk 3. Enkelvoudige uitnodiging / ‘één-op-één’ / ‘uit de hand’ 4. Onderhandse aanbesteding na selectie 5. Onderhandse aanbesteding 6. Openbare aanbesteding met voorafgaande selectie 7. Openbare aanbesteding / publieke aanbesteding 8. Anders, namelijk … Ter controle voor de economische omstandigheden c.q. het economisch klimaat is in het verlengde van de aanbestedingsvorm ook gevraagd naar het prijsniveau waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf het bouwproject heeft aangenomen. Deze omstandigheden zijn gemeten op een vijfpunten Likertschaal, oplopende van 1 = ‘Zeer slecht’ tot en met 5 = ‘Zeer goed’ (Bijlage D: vraag 6.5).
Ervaring opdrachtgever – Niet alle opdrachtgevers in de bouw zijn even ervaren met het specificeren en aanbesteden van bouwwerken. De ervaring die een opdrachtgever heeft zou mogelijk van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de specificaties – het bestek – welke door de hoofdaannemer wordt gebruikt als basis voor de inkoopcontracten. Om hiervoor te controleren is ook de ervaring van de opdrachtgever gemeten. Dit is gedaan met behulp van een vijfpunten Likertschaal – ‘Nog nooit eerder’ … ‘Zeer veel’ – waarbij de respondent is gevraagd naar de frequentie waarmee de opdrachtgever bouwwerken op de markt heeft gebracht. Relatie met opdrachtgever – Ter verkenning van mogelijke netwerkinvloeden zijn er ook vragen gesteld die betrekking hebben op de relatie tussen de opdrachtgever en het hoofdaannemingsbedrijf. Er is in dit verband gevraagd naar het gemeenschappelijk verleden en de gezamenlijke toekomstverwachting op organisatorisch en individueel aggregatieniveau. Deze is op beide niveaus, voor zowel het verleden als de toekomst, gemeten op een vijfpunten Likertschaal (Bijlage D: vraag 6.7, vraag 6.8, vraag 6.9 en vraag 6.10). Omvang bouwproject – De inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf worden uiteindelijk verricht voor een specifiek bouwproject. In dit verband is er gecontroleerd voor twee specifieke kenmerken van het bouwproject: (1) de financiële omvang van het bouwproject en (2) het gegeven dat een bouwproject wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie. Naarmate projecten groter worden, zullen deze verhoudingsgewijs ook complexer worden en nemen de (financiële) risico’s voor het hoofdaannemingsbedrijf toe.158 Gegeven de risico’s die kleven aan omvangrijke bouwprojecten, streven hoofdaannemingsbedrijven doorgaans naar een spreiding
158
De winstmarge van het hoofdaannemingsbedrijf in procenten van de omzet is slechts enkele procenten. Enkele tegenslagen op een bouwproject kunnen hierdoor al snel leiden tot een negatief resultaat op een bouwproject.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
205
van deze risico’s door deze bouwwerken in een (tijdelijke) combinatie met andere aannemingsbedrijven uit te voeren.159 Tot de verbeelding sprekende voorbeelden van bouwprojecten die in een bouwcombinatie zijn uitgevoerd, zijn de Betuweroute en de Hogesnelheidslijn. Door een bouwproject in een combinatie uit te voeren, zal ook de combinant invloed hebben op het selecteren en contracteren van leveranciers/onderaannemers. Ter controle voor dergelijke invloeden is gevraagd naar de bouwsom van het bouwwerk en of het project wordt uitgevoerd in een bouwcombinatie (Bijlage D: vraag 6.13 en 6.14).
7.2.
De (elektronische) vragenlijst: opzet, volgorde en uittesten van de vragen
Het operationaliseren van de verschillende (te) verklaren(de) variabele(n) heeft, zoals hiervoor beschreven, geleid tot een reeks van vragen die zijn verwerkt in een elektronische vragenlijst. Hierna wordt ingegaan op de opzet van de elektronische vragenlijst en de volgorde van de vragen die hierbij is gehanteerd. Daarnaast wordt in het kort ook aandacht besteed aan het uittesten van de vragenlijst en de bevindingen die dit heeft opgeleverd. Voor een gedetailleerd overzicht van de vragen en de volgorde wordt nogmaals verwezen naar Bijlage D.
7.2.1.
Opzet en volgorde van de vragen
Bij de opzet van de vragenlijst is er binnen dit onderzoek onder andere dankbaar gebruik gemaakt van reeds bestaande vragenlijsten. Op de eerste plaats zijn dit de vragenlijsten geweest die in de afgelopen jaren zijn gebruikt in een doorlopend onderzoeksprogramma rondom het ‘extern management van automatisering’ en ten grondslag liggen aan de databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003.160 Echter, deze vragenlijsten zijn in het bijzonder toegespitst op de inkoop van ICT goederen en diensten en verschillen aldus met het empirisch onderzoeksdomein dat binnen dit onderzoek is gekozen voor de toetsing van de hypothesen. Daartoe moesten de vragen, die uit de bestaande vragenlijsten voor dit onderzoek werden gebruikt, alsnog worden toegesneden op de Nederlandse bouwnijverheid. Daarbij komt ook nog dat de vragen in het verlengde van het onderzoeksthema, in het bijzonder zijn toegespitst op de inkooprelaties op verschillende niveaus van aggregatie: de relaties tussen organisaties als holistische actoren én de interpersoonlijke relaties. Immers, in eerder onderzoek werd nog geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende aggregatieniveaus, zoals deze wel binnen dit onderzoek, ter verdere verdieping van eerdere onderzoeksbevindingen, zijn geïntroduceerd. Ondanks de (noodzakelijke) aanpassingen van de bestaande vragenlijsten, biedt de vernieuwde vragenlijst nog steeds de vruchtbare mogelijkheid om het empirisch materiaal, dat hiermee verzameld kan (kon) worden, maar ook de bevindingen die hieruit voortvloeien, te vergelijken met de reeds bestaande databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Door een vergelijking met deze databestanden kan de reikwijdte van de uitspraken, die voortvloeien uit dit onderzoek, scherper afgebakend worden. Daarnaast kunnen eventuele verschillen tussen de bevindingen in
159
De bouwcombinatie treedt in dit verband richting de opdrachtgever op als hoofdaannemer, waarbij de combinanten meestal hoofdelijk aansprakelijk zijn. 160
Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties. Hierbij valt te denken aan gegevens over de aanschaf van maatwerk software, maar ook aan de aanschaf van computergestuurde machines, aan scholing of advisering op het gebied van informatietechnologie, of aan IT-projecten die bestaan uit combinaties van verschillende IT-producten en –diensten (Batenburg, 1997; Buskens en Batenburg, 2000; Snijders, 2003). De vragenlijst voor het MAT95 bestand is ook opgenomen in Buskens (1999: pp. 239-243).
206
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
dit proefschrift en het eerdere onderzoek leiden tot suggesties voor vervolgonderzoek. Naast de bestaande vragenlijsten die ten grondslag liggen aan MAT95, MAT98 en MAT2003 is er binnen dit onderzoek ook dankbaar gebruik gemaakt van een zeer omvangrijke vragenlijst, die door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid ter beschikking is gesteld en destijds gebruikt in het onderzoek naar de inkoopfunctie in het bouwproces (EIB, 1997).161 In aanvulling op de vragen die verband houden met het operationaliseren van de variabelen en binnen dit proefschrift benodigd zijn voor de toetsing van de hypothesen, zijn er, zoals blijkt uit Bijlage D, een reeks aanvullende achtergrondvragen geformuleerd. Niet zo zeer vanwege de verleiding die voor vrijwel iedere nieuwsgierige onderzoeker zeer groot en tegelijkertijd ook moeilijk te weerstaan is. Deze achtergrondvragen dienen een achterliggende doelstelling die verder reikt dan dit proefschrift. Zo kan de data die met de achtergrondvragen wordt verzameld ook binnen een breder onderzoeksprogramma worden gebruikt. Een onderzoeksprogramma dat gericht is op het management van inkooptransacties in het algemeen en het voorspellen van de mate waarin er samenwerkingsproblemen verwacht worden, bij een gegeven inkooptransactie, in het bijzonder.162 Het stellen van achtergrondvragen is niet alleen buiten, maar ook binnen dit proefschrift van nut. In het bijzonder bij het vinden van mogelijke verklaringen achteraf en ter verkenning van een mogelijke samenhang met het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen. Hoewel dergelijke ‘verklaringen achteraf’ niet voldoen aan de wetenschappelijke criteria voor (ware) kennis, kunnen deze wel degelijk dienen als opstap voor een verder verdiepend vervolgonderzoek in deze richting. Voor een inzicht in de achtergrondvragen wordt hier verwezen naar Bijlage D. Het geheel van vragen is in de vragenlijst, na een toelichting en een instructie, verdeeld over 7 opeenvolgende delen die het verloop van het inkoopproces volgen. Deze delen zijn achtereenvolgens: 1. De inkoopopdracht: in dit deel werden vragen gesteld over enkele karakteristieke eigenschappen van de inkoopopdracht; 2. De keuze van de leverancier/onderaannemer: in dit deel werden vragen gesteld over het selecteren van de leveranciers/onderaannemers, het aanvragen van offertes en de uiteindelijke keuze van de leverancier; 3. De relatie met de leverancier/onderaannemer: in dit deel zijn de vragen gegroepeerd die betrekking hebben op de inkooprelaties. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de temporele inbedding van de inkoopopdracht. Daarnaast worden ook enkele vragen gesteld over mogelijke netwerkinvloeden. 4. Het contract met de leverancier/onderaannemer: dit deel omvat de vragen over de gemaakte mondelinge of schriftelijke afspraken; 5. De prestaties van de leverancier/onderaannemer: in dit deel staan de prestaties c.q. de mogelijke samenwerkingsproblemen met de leverancier/onderaannemer centraal; 6. Het bouwproject en de relatie met de opdrachtgever: dit deel omvat vragen over enkele
161
Hiervoor is bijzondere dank verschuldigd aan Drs. E. Lourens van het EIB.
162
De opzet van de vragenlijst is in samenwerking met C.C.P. Snijders van de TU Eindhoven tot stand gekomen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
207
karakteristieke eigenschappen van het bouwproject en vragen over de relatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de opdrachtgever; 7. Over het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent: tot slot van de vragenlijst zijn de vragen gegroepeerd die betrekking hebben op de actoreigenschappen, het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent; Aan de inkooptransactie die de respondent bij het invullen van de vragenlijst centraal zou stellen werden in beginsel de volgende drie minimale eisen gesteld: 1. de werkzaamheden van de onderaannemer c.q. de levering van de leverancier moest(en) afgerond zijn; 2. de respondent diende goed op de hoogte te zijn van de volledige gang van zaken bij de inkoopopdracht; 3. de inkoopopdracht diende een minimale geldwaarde te hebben van 5.000 Euro. Uit een eerst gehouden pilotfase, waarin 41 ingevulde vragenlijsten werden verzameld, bleek dat er weinig variatie kon worden gevonden in (1) de temporele inbedding en (2) de mate waarin er sprake was van samenwerkingsproblemen bij de betreffende inkooptransacties. Teneinde in de te verzamelen empirische gegevens voldoende variatie in de temporele inbedding te bewerkstelligen is één groep respondenten – ongeveer de helft – gevraagd om, in aanvulling op de eerder genoemde eisen, een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer te kiezen waarmee het hoofdaannemingsbedrijf, of de respondent zelf, nog nooit eerder zaken had gedaan. De andere respondenten werd daarentegen juist gevraagd om een inkoopopdracht aan een leverancier/onderaannemer te kiezen, waarmee het hoofdaannemingsbedrijf, of de respondent, bij voorkeur al eerder zaken had gedaan.163 Hierdoor zijn er binnen dit onderzoek twee verschillende versies van de vragenlijst gebruikt, die feitelijk slechts verschil toonden in de introductie, waarin de minimale eisen aan de inkooptransactie werden gesteld.
7.2.2.
Uittesten van de (elektronische) vragenlijst door een ervaringspanel
Alvorens de vragenlijst in een pilotfase is uitgezet in het veld, is deze uitgetest door een groep van 10 personen, ervaringsdeskundigen. Deze personen hadden, gegeven hun (vorige) functie in de bouwnijverheid, ervaring met het inkopen van (bouw)materialen en het uitbesteden van (gespecialiseerde) werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd door betrokkenen als ‘helder’ en ‘duidelijk’ beoordeeld. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer een half uur, met één opvallende uitschieter van maar liefst vijftig minuten. Het uittesten van de vragenlijst heeft echter geen invloed gehad op de lengte van de vragenlijst. De test heeft wel geleid tot enkele taalkundige aanpassingen. Naast de testpersonen in het veld is een schriftelijke versie van de vragenlijst ook voorgelegd aan het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. 164 Dit onafhankelijke onderzoeksinstituut heeft, zoals al eerder vermeld, jarenlange ervaring met het afnemen van vragenlijsten in de
163
Van de 1.983 verzonden invitaties per e-mail hadden 1.050 (53%) betrekking op een inkooptransactie met een bestaande leverancier/onderaannemer. De overige 933 (47%) is gevraagd naar een inkooptransactie met een nieuwe leverancier/onderaannemer.
164
Hiervoor is in het bijzonder dank verschuldigd aan de heren Prof.drs. A.P. Buur en Drs. E. Lourens van het EIB.
208
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Nederlandse bouwnijverheid. Ook deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen en/of aanvullingen op de vragenlijst. Het uittesten van de elektronische vragenlijst heeft één probleem aan het licht gebracht dat niet inhoudelijk, maar technisch van aard was. Het softwareprogramma waarmee de vragenlijst was ontwikkeld en toegankelijk gemaakt op internet – Quask – veroorzaakte bij een enkeling problemen met het openen en doorlopen van de vragenlijst. De oorzaak voor dit probleem kon ook niet door de softwareleverancier worden achterhaald en is uiteindelijk geaccepteerd, aangezien de verwachting was gerechtvaardigd dat dit probleem slechts in enkele gevallen zou kunnen optreden. Overigens, gedurende de dataverzameling is hierover door respondenten geen enkele keer contact opgenomen met de helpdesk, waarvan de telefoonnummers en mailadres in de vragenlijst waren vermeld.
7.3.
Opzet van de steekproef en methode om de doelpopulatie te benaderen
Alvorens de elektronische vragenlijst is uitgezet onder respondenten die werkzaam zijn bij hoofdaannemingsbedrijven, is er een opzet gemaakt voor een steekproef uit de doelpopulatie. Deze opzet en de noodzaak daartoe wordt beschreven in Paragraaf 7.3.1. In vervolg hierop wordt in Paragraaf 7.3.2 een overzicht gegeven van het steekproefkader dat binnen dit onderzoek is gebruikt voor het benaderen van de doelpopulatie. Vervolgens wordt in Paragraaf 7.3.3 een beschrijving gegeven van de wijze waarop de doelpopulatie is benaderd. Tot slot wordt in Paragraaf 7.3.4. ingegaan op de wijze waarop er aandacht is besteed aan de nonrespons.
7.3.1.
De bouwpopulatie gestratificeerd naar grootte en sector
De doelpopulatie, de bedrijven c.q. personen waarover in dit onderzoek uitspraken worden gedaan, is zeer omvangrijk. Om voor het gemak nog maar niet te spreken van de vele inkooptransacties die deze bedrijven en personen gezamenlijk verrichten. Voor een overzicht van het aantal bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid naar bedrijfsactiviteit en grootte, in aantal werknemers, wordt verwezen naar Tabel 6.1 respectievelijk Tabel 6.2 in Hoofdstuk 6. Hierbij wordt nogmaals opgemerkt dat de aantallen bedrijven, overeenkomstig de economische conjunctuurbeweging, zeer sterk fluctueren. Gegeven de omvang van de populatie zal de empirische gegevensverzameling binnen dit onderzoek beperkt blijven tot een steekproef van hoofdaannemingsbedrijven c.q. personen uit de doelpopulatie. Hierbij doet zich het probleem voor op welke wijze zo’n steekproef getrokken kan worden, om te bereiken dat de te benaderen bedrijven c.q. personen inderdaad representatief zijn voor de doelpopulatie. Daartoe dienen de geselecteerde hoofdaannemingsbedrijven in de steekproef een goede afspiegeling te vormen van de samenstelling van de gehele doelpopulatie: de hoofdaannemingsbedrijven in Nederland. Binnen dit onderzoek is de steekproef op de eerste plaats gestratificeerd naar de grootte van de hoofdaannemingsbedrijven in aantal werknemers. De reden hiervoor hangt samen met de samenstelling van de bouwnijverheid en het gegeven dat deze binnen het onderzoek ook wordt beschouwd als verklarende variabele. Door te stratificeren naar grootte wordt beoogd voldoende cases per grootteklasse te verzamelen. Het stratificeren naar grootte van de bedrijven is overigens binnen de Nederlandse bouwnijverheid zeer gebruikelijk, zoals ook blijkt uit de publicaties van het EIB.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
209
Naast de grootte van de bedrijven is de steekproef ook gestratificeerd naar de sector waarbinnen de hoofdaannemingsbedrijven (hoofdzakelijk) werkzaam zijn. Reden hiervoor is dat uit vele publicaties van het EIB blijkt dat de verschillende sectoren binnen de bouw structurele verschillen laten zien. Ten aanzien van de verschillende sectoren in de Nederlandse bouwnijverheid wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de burgerlijke en utiliteitsbouwsector (B&U-sector) en anderzijds de grond-, weg- en waterbouwsector (GWWsector). Zo ook binnen dit onderzoek. Zoals eerder beschreven wordt de sectorstructuur hier ook beschouwd als een verklarende achtergrondvariabele die naar verwachting zal discrimineren, maar waarvan niet wordt voorspeld in welke richting. De indeling van de bouwpopulatie naar sector heeft binnen het onderzoek plaatsgevonden op basis van de SBI-codering, uit de hoofdbedrijfsgroep SBI 45 Bouwnijverheid, zoals deze ook door het CBS wordt gebruikt. Binnen deze hoofdbedrijfsgroep zijn 11 subbedrijfsgroepen geselecteerd waarbinnen bedrijven actief zijn die (veelvuldig) in het bouwproces de rol van hoofdaannemer (kunnen) vervullen. De afzonderlijke subbedrijfsgroepen zijn vervolgens ingedeeld naar één van de genoemde sectoren, de GWW-sector of B&U-sector. Een overzicht hiervan wordt gegeven in Tabel 7.2. Tabel 7.2
Toewijzing van de subbedrijfsgroepen aan de GWW-sector en B&U-sector
SBI 45
Bouwnijverheid
Sector
451000
Bouwrijp maken van terreinen
GWW
452111
Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw
452116
Aannemers betonwerken
452121
Klussenbedrijven
B&U
452131
Bouwen van kassen
B&U
452141
Bouw van kunstwerken (bruggen, tunnels, e.d.)
GWW
452151
Leggen van kabels en buizen
GWW
452155
Rioleringsbedrijven
GWW
452311
Aanleggen van wegen, luchthavens, spoorwegen en sportterreinen
GWW
452321
Stratenmaken
GWW
452411
Natte waterbouw
GWW
7.3.2.
B&U GWW
Het steekproefkader
Het probleem bij het trekken van een steekproef is dat er de beschikking moet zijn over een zo volledig mogelijke lijst van alle leden van de doelpopulatie: het steekproefkader. In het ideale geval is er een exacte overeenkomst tussen doelpopulatie en steekproefkader, maar helaas is dat zelden het geval (Dijkstra en Smit, 1999: p. 29). Het steekproefkader bestond binnen dit onderzoek uit een databestand dat, via een tussenpersoon, is verkregen bij de Kamer van Koophandel – januari 2004. Het bestand wordt halfjaarlijks bijgewerkt. Het bestand bestond uit de benodigde NAW-gegevens, telefoon en faxnummers. Daarnaast gaf het inzicht in het aantal medewerkers en de subbedrijfsgroepindeling overeenkomstig de SBI. In Tabel 7.3 wordt in aantallen bedrijven een overzicht gegeven van het databestand, gestratificeerd naar grootte en sector. De wijze waarop de respondenten uit het databestand zijn benaderd voor deelname aan het onderzoek volgt hierna.
210 Tabel 7.3 Sector
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Overzicht aantallen bedrijven in het steekproefkader naar grootte en sector Aantal bedrijven naar grootte in aantal medewerkers Kleinbedrijf
GWW
Middenbedrijf
Totaal
Grootbedrijf
6.471
550
121
7.142
B&U
28.868
1.292
194
30.354
Totaal
35.339
1.842
315
37.496
7.3.3.
Methode om de doelpopulatie te benaderen voor deelname: bellen en mailen
Bij de afname van het onderzoek met een vragenlijst kunnen in navolging van Den Hertog en Van Sluijs (1995: p. 120) vier verschillende wegen worden bewandeld, namelijk (1) het opsturen van de vragenlijst per (elektronische) post, (2) het interview, (3) de groepsafname en (4) het telefonisch interview. Bij de keuze voor de methode waarop de vragenlijst zou worden afgenomen hebben verschillende criteria een rol gespeeld. De twee die hierbij in het oog springen zijn in het bijzonder de beoogde hoeveelheid vragen – de lengte van de vragenlijst – en de beschikbare financiële middelen. 165 Gegeven het aantal vragen is het telefonisch interview, dat bij voorkeur niet langer dan 10 minuten mag duren, niet in overweging genomen. De groepsafname werd vanwege de individuele vragen evenmin geschikt bevonden. Het houden van een zeer groot aantal interviews lag, gegeven de beschikbare financiële middelen, niet binnen bereik. Daartoe is er binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van een variant op de eerste: het opsturen van de vragenlijst per (elektronische) post. De vragenlijst is, zoals eerder beschreven, ontwikkeld met een speciaal softwareprogramma – Quask – met behulp waarvan deze ook via het internet toegankelijk is gemaakt. De respondenten zijn op basis van het beschikbare databestand en de hierin vermelde telefoonnummers door een (professioneel) telefoonteam benaderd voor deelname aan het onderzoek.166 Het telefoonteam maakte hierbij gebruik van een speciaal hiervoor geschreven belscript (Bijlage E). De respondenten die bereid werden gevonden om deel te nemen aan het onderzoek, kregen een e-mail toegestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst (Bijlage F). Om toegang te verkrijgen tot de vragenlijst werd in deze mail ook een toegangscode en een wachtwoord verstrekt. Er is ook een einddatum vermeld waarop de respondent de vragenlijst uiterlijk ingevuld zou moeten hebben. Enkele dagen voor het verstrijken van deze einddatum is er een herinneringsmail gestuurd (Bijlage F). Om de hiervoor beschreven benaderingswijze van de doelpopulatie in de praktijk te testen is er een eerste ronde – pilotfase – gebeld, waarin ruim 40 vragenlijsten zijn verzameld. Op basis van
165
Het was verrassend om tijdens het onderzoek te moeten constateren dat er binnen een bedrijfskundig promotieonderzoek normaliter géén, of een zeer beperkt budget wordt gereserveerd voor het verzamelen van data. Gegeven een beperkt budget lijken onderzoekers te zijn ‘veroordeeld’ tot het uitvoeren van een beperkt aantal gevalsstudies of het verrichten van een relatief beperkt aantal interviews. Het Groningen Research Institute of Purchasing, de Technische Universiteit Eindhoven en Ballast Nedam N.V. hebben uiteindelijk de financiële ruimte geboden voor het verrichten van een survey-onderzoek met behulp van elektronische vragenlijsten. 166
Het telefonisch benaderen van de doelpopulatie is uitgevoerd in samenwerking met J&J Telemarketing B.V. te Groningen.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
211
deze bevindingen is er voor gekozen om voor het kleinbedrijf een apart belscript te gebruiken. Dit had met name te maken met het gegeven dat de telefoon bij het kleinbedrijf meestal door de directeur/eigenaar of echtgenoot/echtgenote zelf werd opgenomen. Verder heeft de pilotfase niet geleid tot aanpassingen van de vragenlijst. Gedurende de belperiode werd regelmatig de ontvangst van de vragenlijsten gevolgd. De ontvangst van deze vragenlijsten werd gerelateerd aan het aantal verzonden mails, ingedeeld naar grootte van het hoofdaannemingsbedrijf en de sector waarin deze actief is. Zo kon er gedurende de belrondes bijgestuurd worden, zodat er per grootteklasse en sector naar verwachting voldoende vragenlijsten ontvangen zouden worden.
7.3.4.
Aandacht voor de nonrespons
Bij het doen van onderzoek met een vragenlijst is het vaak een probleem dat de beoogde deelnemers weigeren om hieraan deel te nemen, de zogenaamde nonrespons. De nonrespons bedreigt de representativiteit van de verzamelde empirische gegevens. In het bijzonder als het vermoeden bestaat dat oorzaken van nonrespons op de een of andere manier samenhangen met belangrijke variabelen uit het onderzoek, kunnen de resultaten van het onderzoek vertekende bevindingen opleveren (Dijkstra en Smit, 1999). Daartoe is er binnen dit onderzoek nadrukkelijk ook rekening gehouden met de nonrespons. Op de eerste plaats heeft het telefoonteam ieder prospect dat uit het steekproefkader werd gebeld, ingedeeld naar de onderstaande categorieën:167 (a) Geen gehoor, wat betekent dat de telefoon niet werd beantwoord; (b) Antwoordapparaat, wat betekent dat het gekozen nummer uit het steekproefkader geen telefoonnummer is; (c) Onjuist telefoonnummer, wat betekent dat het gekozen nummer niet meer bestaat of toebehoort aan iemand anders; (d) Niet aanwezig, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar is verzocht om later terug te bellen; (e) Geen doelgroep, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar het prospect geen bouwbedrijf is; (f) Geen e-mail/internet, wat betekent dat het prospect niet over een email/internetverbinding beschikt, zodat medewerking aan het onderzoek om technische redenen niet kon plaatsvinden; (g) Geen medewerking, wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar het bedrijf wenst verder geen medewerking te verlenen aan het onderzoek; (h) Medewerking (code 1), wat betekent dat er telefonisch contact is geweest met de respondent zelf en dat er een e-mail is verstuurd waarin de elektronische link naar de vragenlijst is opgenomen; (i) Medewerking (code 2), wat betekent dat er telefonisch contact is geweest, maar niet met de respondent zelf. Door een collega van de respondent is een e-mailadres verstrekt waar naartoe de uitnodiging, met een elektronische link naar de vragenlijst, gezonden kon worden;
167
Het begrip prospect komt overeen met een adresregel binnen de beschikbare database c.q. het steekproefkader.
212
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De bedrijven waarmee wel telefonisch contact is geweest, maar die geen medewerking aan het onderzoek wilden (of konden) leveren zijn verder de volgende drie controlevragen gesteld: 1. Uitgedrukt in een rapportcijfer van 0 = ‘zeer slecht’ tot 10 = ‘zeer goed’, hoe tevreden bent u over de prestaties van uw leveranciers/onderaannemers? 2. Als u de keuze hebt tussen een leverancier/onderaannemer waarmee u vaker zaken hebt gedaan en een leverancier/onderaannemer waarmee u nog nooit zaken hebt gedaan, waar gaat uw voorkeur dan naar uit? 3. Wat vindt u over het algemeen belangrijker? Het bedrijf waarmee u zaken doet of de personen waarmee u moet samenwerken? a. de persoon (personen) waarmee ik zaken doe zijn belangrijker; b. er is voor mij geen verschil; c. het bedrijf waarmee ik zaken doe is belangrijker dan de personen. De antwoorden op de gestelde controlevragen geven een beknopt inzicht in de tevredenheid van de nonresponsgroep over hun leveranciers/onderaannemers in het algemeen. Daarnaast geeft het inzicht in het belang dat er door deze nonresponsgroep wordt gehecht aan het hebben van een gemeenschappelijk verleden met een leveranciers/onderaannemers, en of de voorkeur uitgaat naar de persoon waarmee ze zaken doen, het bedrijf, of dat er geen verschil is. Ter reductie van de nonrespons is er in het telefoongesprek, de e-mail en de introductie op de vragenlijst gewezen op de anonimiteit van het onderzoek en dat de verzamelde gegevens vertrouwelijk en slechts voor wetenschappelijke doeleinden zouden worden gebruikt. Om medewerking aan het onderzoek te stimuleren is aan twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, gevraagd om hun naam te verbinden aan het survey-onderzoek.168 In de communicatie met de respondenten kon zodoende benadrukt worden dat medewerking aan het onderzoek mede door genoemde brancheorganisaties zeer gewaardeerd zou worden. Overeenkomstig het voorgaande heeft de empirische gegevensverzameling geleid tot een databestand met 448 ingevulde vragenlijsten. Deze worden in het volgende hoofdstuk statistisch beschreven en in het licht van de te toetsen hypothesen geanalyseerd.
7.4.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de wijze waarop de hypothesen met behulp van een elektronische vragenlijst zijn geoperationaliseerd. Hierbij is ook stilgestaan bij een aantal (achtergrond)variabelen die zijn gebruikt ter controle en verkenning. Een overzicht van alle vragen is opgenomen in Bijlage D. Bij het opstellen van de vragen is dankbaar gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ten grondslag hebben gelegen aan de (bestaande) databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties die betrekking hebben op de inkoop van IT producten en diensten (Buskens, 1999; Rooks, 2002 en Snijders en Tazelaar, 2005). Daarnaast is er ook gebruik gemaakt van een vragenlijst van het EIB, welke gebruikt is bij een onderzoek naar de inkoopfunctie in het bouwproces (EIB, 1997).
168
Beide organisaties hebben hiermee om niet ingestemd. Hiervoor is in het bijzonder dank verschuldigd aan de heren Ir. J.J. Eberwijn (BouwNed) en Ir. N.A van Amstel (VIANED). Inmiddels zijn de genoemde organisaties, gezamenlijk met een aantal andere organisaties gefuseerd tot Bouwend Nederland.
Hoofdstuk 7: Operationaliseren van variabelen en dataverzameling
213
In iedere vragenlijst stond één inkooptransactie centraal. De keuze hiervoor werd overgelaten aan de respondent. Bij het benaderen van de respondenten is nadrukkelijk achterwege gelaten dat het onderzoek zich richtte op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties, om zo de keuze niet te beïnvloeden. De opzet van de vragenlijst bestond uit de volgende zeven delen: 1. De inkoopopdracht, bestaande uit vragen over enkele karakteristieke eigenschappen van de inkoopopdracht; 2. De keuze van de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over het selecteren van de leveranciers/onderaannemers, het aanvragen van offertes en de keuze van de leverancier; 3. De relatie met de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de inkooprelatie. In het bijzonder over de temporele inbedding van de inkoopopdracht en mogelijke netwerkinvloeden. 4. Het contract met de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de gemaakte mondelinge of schriftelijke afspraken; 5. De prestaties van de leverancier/onderaannemer, bestaande uit vragen over de prestaties c.q. de samenwerkingsproblemen met de leverancier/onderaannemer; 6. Het bouwproject en de relatie met de opdrachtgever, bestaande uit vragen over enkele karakteristieke eigenschappen van het bouwproject en de relatie tussen het hoofdaannemingsbedrijf en de opdrachtgever; 7. Over het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent, bestaande uit vragen over de actoreigenschappen, het hoofdaannemingsbedrijf en de respondent; Alvorens de vragenlijst is uitgezet, is deze eerst getest door een ervaringspanel. Deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen van de vragen. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd beoordeeld als ‘helder’ en ‘duidelijk’. Gegeven de omvang van de populatie, is de empirische gegevensverzameling beperkt gebleven tot een (gestratificeerde) steekproef van hoofdaannemingsbedrijven c.q. personen binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Hierbij is gestratificeerd naar (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf in aantal werknemers en (2) de sector waarin het bedrijf actief is, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de GWW-sector en B&U-sector. De respondenten zijn benaderd door een professioneel telefoonteam. De respondenten die op basis van dit gesprek bereid waren om medewerking te verlenen kregen vervolgens een e-mail toegestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst. In deze mail werd ook een einddatum genoemd, waarop verwacht werd dat de vragenlijst ingevuld zou zijn. Enkele dagen voor het verstrijken van deze datum kregen de respondenten nog een herinneringsmail toegestuurd. Alvorens de respondenten op grote schaal benaderd zouden worden, is de gekozen benaderingswijze in een pilotfase getest. Dit heeft geleid tot een afzonderlijk belscript voor het kleinbedrijf. Bij de opzet van het survey-onderzoek is ook aandacht besteed aan de nonrespons. Daartoe zijn drie controlevragen gesteld aan de bedrijven die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek. Om de medewerking aan het onderzoek te stimuleren is gewezen op de anonimiteit van het onderzoek. Daarnaast is ook benadrukt dat twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, medewerking aan het onderzoek zouden waarderen. De benaderingswijze van de doelpopulatie heeft geresulteerd in 448 ingevulde vragenlijsten, welke hierna in Hoofdstuk 8 statistisch worden beschreven en geanalyseerd.