Mieke Hissel
Programma van Eisen voor een archeologische opgraving en plaggenbodemonderzoek in plangebied Zuid-Oerle (Veldhoven-West, fase 1, Noord-Brabant)
66
AACnotities mei 2008
Programma van Eisen voor een archeologische opgraving en plaggenbodemonderzoek in plangebied Zuid-Oerle (Veldhoven-West, fase 1, Noord-Brabant)
auteur met bijdrage van Accordering in opdracht van illustraties fotografie
M. Hissel F.C.W.J. Theuws B.J. Groenewoudt / H.A. Hiddink Gemeente Veldhoven L.A. Sam AAC/Projectenbureau Versie 2.0 definitief, mei 2008 ISBN 978-9078863-29-8 ISSN 1871-8523 Trefwoorden: Programma van Eisen, Veldhoven, Zuid-Oerle, Noord-Brabant, Romeinse tijd, Late-Middeleeuwen Vroeg-Nieuwe tijd, nederzettingscomplex, plaggendek, plaggenbodem Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam ©AAC/Projectenbureau, Amsterdam 2008 www.aacprojectenbureau.nl
FACULTEIT DER GEESTESWETENSCHAPPEN Amsterdams Archeologisch Centrum
Voorblad Programma van Eisen
Locatie Project Plaats in archeologisch proces Auteur
Gemeente Veldhoven / Veldhoven-West / Zuid-Oerle Veldhoven-West fase 1 Opgraving Drs. M. Hissel datum Amsterdams archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9, 1012 XT Amsterdam T 020-5257232 / 06-14365172 / F 020-5255831
[email protected]
Met een bijdrage van
Prof. dr. F.C.W.J. Theuws Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9, 1012 XT Amsterdam T 020-5255174 / F 020-5255831
[email protected]
datum
paraaf
Opdrachtgever
Gemeente Veldhoven Postbus 10101, 5500 GA Veldhoven Contactpersoon: B. van Spréw Van Spréw projectmanagement en advies Kardinaal van Rossumstraat 72 5014 LK Tilburg T 013-5134808
[email protected]
datum
paraaf
Bevoegd gezag
Gemeente Veldhoven Dhr. G. de Jong Postbus 10101 5500 GA Veldhoven
datum
paraaf
Externe goedkeuring / beoordeling
Dr. B.J. Groenewoudt RACM Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort T 033-4227558 / F 033-4217799
[email protected]
datum
paraaf
Uitvoerend bedrijf / instelling Datum onderzoek
AAC/Projectenbureau 26 mei tot en met 18 juli 2008 (veldwerk); totale doorlooptijd: 2 jaar
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
paraaf
2
Voorwoord In de offerte voor de opdracht van het inventariserend veldonderzoek in Veldhoven-West, fase 1, ZuidOerle heeft het AAC/Projectenbureau, dat die opdracht heeft uitgevoerd, aangeboden het basisrapport zodanig vorm te geven, dat dit tegelijkertijd kan dienen als Programma van Eisen (PvE). Na verzoek van de opdrachtgever de archeologische procesgang te bespoedigen (zodat het vervolgonderzoek nog vóór de bouwvak van 2008 aanbesteed en uitgevoerd kan worden) is echter besloten toch een afzonderlijk PvE op te stellen. Alle werkzaamheden, gekoppeld aan het opstellen van een compleet basisrapport, vergen immers meer tijd. Omdat het basisrapport van het inventariserend veldonderzoek, zoals vooraf besproken, voor deze tijd niet af is, zijn aan dit PvE een aantal bijlagen toegevoegd, zodat de relevante gegevens uit het proefsleuvenonderzoek toch inzichtelijk zijn. Het voorliggende document is hiervan het resultaat. Zo is de alle-sporenkaart van het proefsleuvenonderzoek toegevoegd, alsook de waardestellingen van de aangetroffen vindplaatsen. Daarnaast is een opzet voor onderzoek naar akkerdekken voor het gehele plangebied Veldhoven-West toegevoegd, dat als basis gebruikt kan worden voor het archeologische onderzoek in dit plangebied, dat de komende twintig tot dertig jaar ontwikkeld gaat worden. Op deze manier kan eenheid in onderzoeksopzet en -methodiek beter gewaarborgd worden. Na elk onderzoek kan dit onderzoeksontwerp bijgesteld worden. Het verdient aanbeveling een opzet voor het gehele plangebied te maken, met betrekking tot alle periodes en vindplaatstypen, die verwacht kunnen worden. Een dergelijke opzet kan richtinggevend zijn voor het selectiebeleid en het onderzoek in Veldhoven-West, en de procesgang van de monumentenzorg meer stroomlijnen. De volgende personen hebben voorliggend Programma van Eisen gelezen en becommentarieerd: dr. H.A. Hiddink, drs. C.W. Koot, prof. dr. F.C.W.J. Theuws en J.P.W. Verspay MA. Hiervoor dank.
3
Inhoud 1 1.1 1.2 1.3
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied Basisgegevens Opstellers, opdrachtgever, bevoegd gezag Perioden en complextypen
7 7 7 7
2 2.1 2.2 2.3
Doel en reden van het onderzoek Doel Reden Selectiebesluit
9 9 9 9
3 3.1 3.2
Overzicht van tot dusver uitgevoerd onderzoek Administratieve gegevens Bewaarplaatsen vondsten en documentatie
13 13 14
4 4.1 4.2 4.3
Cultuurlandschappelijke en aardwetenschappelijke context van het plangebied Huidig grondgebruik en (sub)recente verstoringen Geologische, geomorfologische en bodemkundige context Cultuurlandschappelijke en historisch-geografische context
15 15 15 16
5 5.1 5.2 5.3
Archeologische context en resultaten van het proefsleuvenonderzoek in Zuid-Oerle Regionale archeologische context Lokale archeologische context: resultaten van het proefsleuvenonderzoek Vindplaats 1: de Romeinse nederzetting
19 19 24 27
5.3.1 5.3.2 5.3.3
aard en ouderdom gaafheid, conservering en omvang archeologische stratigrafie en vlakniveau
27 27 28
5.4
Vindplaats 4: de plaggenbodem
29
5.4.1 5.4.2 5.4.3
aard en ouderdom gaafheid, conservering en omvang archeologische stratigrafie (en vlakniveau)
29 29 29
6 6.1
Archeologische verwachting op basis van het proefsleuvenonderzoek in Zuid-Oerle Vindplaats 1: de Romeinse vindplaats
31 31
6.1.1 6.1.2 6.1.3 6.1.4 6.1.5
structuren en sporen anorganisch materiaal organisch materiaal monstername complexiteit
31 31 32 32 32
6.2
Vindplaats 4: de plaggenbodem
32
6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.2.5
sporen en lagen anorganisch materiaal organisch materiaal monstername complexiteit
32 32 33 33 33
7 7.1 7.2 7.3 7.4
Vraagstelling Algemeen Onderzoekskader en onderzoeksvragen vindplaats 1: de Romeinse nederzetting Onderzoekskader en onderzoeksvragen vindplaats 4: de plaggenbodem Aanbevelingen
35 35 35 38 41
4
7.5
Beperkingen
41
8 8.1 8.2
Veldwerk Algemeen Vindplaats 1: de Romeinse nederzetting
43 43 43
8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.2.4 8.2.5
aanleg vlakken metaaldetectie fysisch-geografisch onderzoek sporen en structuren vondstmateriaal
43 44 44 44 45
8.3
Vindplaats 4: de plaggenbodem
45
8.3.1 8.3.2 8.3.3
aanleg begeleidende proefsleuven bemonstering van de esvakken zeven van de esvakken
45 46 47
8.4 8.5
Puntlocaties en nog bestaande houtwallen Uitvoerbaarheid onderzoeksambities
47 48
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
Uitwerking, analyse en conservering Algemeen Fysische geografie en bodemkunde Sporen en structuren Vondstmateriaal Conservering
49 49 49 49 49 50
10 10.1 10.2 10.3 10.4
Rapportage en deponering Te leveren producten Inhoud rapport Verschijning en oplage rapport Deponering
51 51 51 51 51
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6
Randvoorwaarden Personele randvoorwaarden Planning uitvoeringsperiode en opleveringstermijnen onderzoek Uitvoeringscondities veldwerk Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie Procedure toetsing eindproduct door het Bevoegd Gezag wijziging na evaluatie
53 53 53 53 54 54 54
Literatuur Gebruikte afkortingen Lijst van figuren
55 56 57
Bijlagen 1 Waardestellingen vindplaatsen en (selectie)advies
door M. Hissel, M. Seijnen, B. ter Steege en J.P.W. Verspay (AAC/Projectenbureau) 2
Fysische geografie en landschap van Veldhoven-West
door dr. J.J.W. de Moor (ArcheoSpecialisten) 3
Het onderzoek van akkerdekken en profielen in plangebied Veldhoven-West, doelstellingen en handelwijzen
door prof.dr. F.C.W.J. Theuws (AAC) 4
Alle-sporenkaart proefsleuvenonderzoek Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle 2008
5
6
1
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied
1.1
Basisgegevens
Projectnaam Provincie, gemeente Plaats, locatie, toponiem Projectcode Kaartblad ZW-coördinaten, NO-coördinaten Omvang plangebied Zuid-Oerle Omvang onderzoeksgebied: Rom. nederzetting Omvang onderzoeksgebied: plaggenbodem Om-nummer Aard huidige inrichting Perioden en complextypen Plaats in archeologisch proces Start veldonderzoek Duur veldonderzoek Doorlooptijd incl. rapportage
1.2
Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle (→ Zuid-Oerle) Noord-Brabant, Veldhoven Veldhoven, Oerle, Zuid-Oerle VWH-08/DO 51 D 153.467 / 380.910; 153.682 / 381.262 Circa 36 hectare Circa 1,5 hectare Circa 8,5 hectare (per steekproef onderzocht) Aan te vragen door de uitvoerder Akkerland / grasland 1) nederzetting ROM, 2) plaggenbodem Preh-NT Opgraving Mei 2008 Circa 8 weken 2 jaar (exclusief voorbereiding en veldwerk)
Opstellers, opdrachtgever, bevoegd gezag
Auteur PvE Met een bijdrage van Accordering externe senior-archeoloog Gelezen en becommentarieerd door Opdrachtgever Bevoegd gezag
Drs. M. Hissel Prof. Dr. F.C.W.J. Theuws Dr. B.J. Groenewoudt Dr. H.A. Hiddink / Drs. C.W. Koot / Prof. Dr. F.C.W.J. Theuws / J.P.W. Verspay MA Gemeente Veldhoven Gemeente Veldhoven
1.3 Perioden en complextypen Het voorliggende Programma van Eisen (PvE) is opgesteld voor twee verschillende complexen: 1 Een Romeinse nederzetting (vindplaats 1, zie waardestelling bijlage 1), hoofdzakelijk uit de Midden-Romeinse tijd met bewoningssporen, alsook sporen en vondsten van ijzerproductie en/of een andersoortige productie en mogelijk een omgrenzing van het nederzettingsterrein in de vorm van een brede greppel. Deze nederzetting ligt onder het plaggendek van de onder 2 genoemde plaggenbodem; 2 Een plaggenbodem (vindplaats 4, zie waardestelling bijlage 1), vanaf de huidige bouwvoor tot in de C-horizont. Binnen het kader van de onderzoeksthematiek van de plaggenbodem (transformatie, landschapsgebruik en agrarisch cultuurlandschap) dienen ook nog enkele puntlocaties onderzocht te worden; in casu enkele perceelsgrenzen, houtwallen en oude wegen.
7
In het kader van zowel complex 1 als complex 2 dient ook een natte laagte bemonsterd te worden, die zich enkele tientallen meters ten oosten van de plaggenbodem bevindt, aan de oostzijde van de Zittardsestraat (fig. 2). Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hoofdstukken 7 en 8.
8
2
Doel en reden van het onderzoek
2.1 Doel Het doel van het onderzoek is de geselecteerde archeologische waarden, aangetroffen bij het proefsleuvenonderzoek van 2008, zo volledig mogelijk te bestuderen. Het gaat hierbij om vindplaats 1 (de Romeinse nederzetting), waarvan de ijzerproductie en mogelijke omgreppeling van de nederzetting een prominente plaats innemen, en vindplaats 2 (de plaggenbodem), waarbij een zo gedetailleerd mogelijk beeld van de aard, samenstelling en ontwikkeling van deze bodem centraal staan. Dit onderzoek moet bezien worden binnen de kaders van onderzoek naar de transformatie van het landschap in de Late-Middeleeuwen/Vroeg-Nieuwe tijd, met het oog op sociale en culturele vraagstukken in de veranderende plattelandscultuur. 2.2 Reden De aanleiding voor het archeologische onderzoek in Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle (in dit PvE zal verder gesproken worden van Zuid-Oerle, zie fig. 1) is de op stapel staande verwezenlijking van grootschalige nieuwbouwplannen. De nieuwbouwplannen in Zuid-Oerle vormen slechts een klein onderdeel van een veel grotere planontwikkeling in Veldhoven-West, waarvan de totale omvang rond de 400 hectare is. Deze planontwikkeling komt voort uit de woningbouwtaak van de gemeente Veldhoven in de regio Zuidoost-Brabant en zal gefaseerd uitgevoerd worden. Er wordt rekening gehouden met een doorlooptijd van het gehele woningbouwtraject tot 2030. In de planontwikkeling is een divers woningbouwprogramma opgenomen, evenals ruimte voor groen, recreatieterreinen, een grote ontsluitingsroute en voorzieningen als een brede school en zorgsteunpunten. Het is de bedoeling dat de nieuwbouwwijken ingebed worden in het Kempische landschap. Cultuurlandschappelijke en natuurlijke kenmerken en waarden dienen als basis voor het ontwerp en het in kaart brengen van de archeologische waarden is dan ook essentieel om de cultuurhistorische waarden volwaardig te betrekken in de ruimtelijke ordening en de bijbehorende ontwerpen. De tweede, meer urgente, reden voor archeologisch onderzoek is het feit dat de grondwerkzaamheden ten behoeve van woningbouw met bijbehorende infrastructuur het archeologische bodemarchief zullen aantasten. Niet alle bouwplannen zijn al geheel bekend en daarom worden uit voorzorg de geselecteerde behoudenswaardige vindplaatsen van het inventariserend veldonderzoek ex situ behouden door deze op te graven. 2.3 Selectiebesluit Met het proefsleuvenonderzoek in plangebied Zuid-Oerle zijn vijf vindplaatsen aangetroffen. Met de hand van de verzamelde gegevens is voor elk van deze vindplaatsen een zogenaamde waardestelling geformuleerd, waarvoor gebruik is gemaakt van de geldende specificaties uit het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.1 (KNA).Hoewel de vindplaatsen in principe allen behoudenswaardig zijn, is door het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) een selectieadvies opgesteld, waarbij alleen de vindplaatsen 1 en 2 in aanmerking komen voor behoud. De waardestellingen van de vijf vindplaatsen zijn als bijlage opgenomen in dit PvE, zodat deze nader bestudeerd kunnen worden (bijlage 1). Het selectieadvies, zoals verwoord in bijlage 1, is in overleg met de betrokkenen van het bevoegd gezag en adviseur B. van Spréw overgenomen door de gemeente (het bevoegd gezag) en omgezet in een selectiebesluit. 1 1
Dit selectiebesluit is niet in een schriftelijk document vastgelegd; dit PvE kan dan ook als een vaststelling van het besluit beschouwd worden.
9
Fig. 1 Plangebied Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle. Inzet: ligging van Veldhoven-West in Nederland.
10
Fig. 2 Plangebied Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle, met daarin aangegeven de Romeinse nederzetting, de plaggenbodem, de natte laagte en enkele losse onderzoekslocaties.
11
12
3
Overzicht van tot dusver uitgevoerd onderzoek
3.1
Administratieve gegevens
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
AAC/Projectenbureau, 2008 Inventariserend veldonderzoek met proefsleuven (om-nr 26038)
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
Bilan, 2005 Bureauonderzoek in het kader van MER (om-nr 12043) Boer, E. de / K. Gheysen / C. Verbeek, 2005: Veldhoven (NB), VeldhovenWest, archeologisch bureauonderzoek, Tilburg (Bilan-rapport 2005/84).
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
Synthegra BV, 2004 Inventariserend veldonderzoek met boringen (om-nr 12739) Vanderbeken, T, 2004: Inventariserend veldonderzoek Sondervick te Veldhoven, Zelhem (Synthegra-rapport 174219).
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
RAAP Archeologisch Adviesbureau, 2003 Bureauonderzoek (om-nr 9699) Verhoeven, M.P.F., 2003: Landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle. Een archeologisch verwachtings- en advieskaart, Amsterdam (RAAP-rapport 872).
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
ROB, 2002 (november) Veldbezoek, AMR-project - (intern verslag ROB)
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode Publicatie
RAAP Archeologisch Adviesbureau, 2001 Bureau- en booronderzoek (om-nr 3556) Roymans, J.A.M., 2001: AAI-1 plangebied Scherpenhuizen te Veldhoven, gemeente Veldhoven; een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI-1), Amsterdam (RAAP-briefrapport 2001-3192/RT).
Uitvoerder, periode Uitvoeringsmethode
RAAP Archeologisch Adviesbureau en Archol BV, 2000 en 2002 Bureau- en booronderzoek, proefsleuven en opgraving (om-nrs 3090, 3388, 6711 en 3536) 1) Decker, S. de, 2000: Plangebied Sondervickcampus, gemeente Veldhoven. Een aanvullende archeologische inventarisatie (AAI-1), Amsterdam (RAAPrapport 602). 2) Beek, R. van, 2003: Aanvullend archeologisch onderzoek VeldhovenSondervickcampus zwervende erven uit de IJzertijd, Leiden (ARCHOL rapport 17).
Publicatie
In prep., en zie bijlagen bij dit PvE
13
3.2 Bewaarplaatsen vondsten en documentatie Van bovengenoemde onderzoeken zijn de rapporten in de meeste gevallen via de uitvoerder van het betreffende onderzoek te verkrijgen (analoog of in pdf-formaat) of bij de bibliotheek van de RACM. De meeste onderzoeken betreffen bureau- en/of booronderzoeken, waarbij geen (of nauwelijks) vondstmateriaal verzameld wordt. Als er wel sprake is van bewaarde vondsten, dan worden deze allemaal opgeslagen in het Provinciaal Depot Bodemvondsten Noord-Brabant in ’s-Hertogenbosch. In de ruimere regio zijn meer, dan bovengenoemde, onderzoeken uitgevoerd die relevant kunnen zijn bij de uitwerking van een aantal onderzoeksvragen. Deze onderzoeken staan opgesomd in tabel 1 in paragraaf 5.1. Voor de onderhavige onderzoeksopdracht zijn hoofdzakelijk het proefsleuvenonderzoek van het AAC/Projectenbureau (2008) en het bureauonderzoek van Bilan (2005) van belang; dit rapport van het bureauonderzoek is op te vragen bij Bilan. De resultaten van het proefsleuvenonderzoek zijn als zodanig nog niet in rapportvorm beschikbaar (dit in verband met de korte periode tussen het veldwerk van dit proefsleuvenonderzoek en het verzoek het vervolgonderzoek reeds voor het einde van de zomer 2008 afgerond te hebben). De benodigde gegevens zijn evenwel beschikbaar in de vorm van losse documenten, en sommige van deze documenten zijn ook als bijlagen toegevoegd aan dit PvE. Het betreft een alle-sporenkaart van het gehele proefsleuvenonderzoek, een overzicht van de waardestellingen per vindplaats en een verslag van de fysisch-geografische resultaten. Een samenvatting van de archeologische onderzoeksresultaten van de vindplaatsen 1 en 4 is verwerkt in hoofdstuk 5 van dit PvE en een overzicht van de fysisch-geografisch en bodemkundige onderzoeksresultaten zijn verwerkt in hoofdstuk 4 van dit PvE; sporen- en vondstenlijsten zijn opvraagbaar bij het AAC/Projectenbureau.
14
4
Cultuurlandschappelijke en aardwetenschappelijke context van het plangebied
4.1 Huidig grondgebruik en (sub)recente verstoringen Het onderzoeksgebied ligt ingesloten tussen de Zittardsestraat aan de oostzijde, het dorp Oerle aan de noordzijde, een noord-zuid georiënteerd zandpad tussen de akkers aan de westzijde en een bosrand en akker aan de zuidzijde (zie fig. 1 en 2). Dit, voor verder onderzoek, geselecteerde gedeelte van het plangebied bestaat uit akkergrond en weiland, en is vrijwel geheel intact, dat wil zeggen gevrijwaard van (sub)recente verstoringen en grote (diepgaande) bodemingrepen. De plaggenbodem aan de westzijde van de Zittardsestraat is aldus ook intact; bij het onderzoek van deze bodem hoeft dan ook geen rekening gehouden te worden met verstoringen. De Romeinse nederzetting ligt onder het plaggendek en is ook grotendeels gaaf (in verticale zin). Het is evenwel niet geheel zeker of dit voor de volledige (horizontale) omvang van de vindplaats geldt. Het meest noordwestelijke deel van de vindplaats kon ten tijde van het proefsleuvenonderzoek niet onderzocht worden, omdat dit nog in gebruik was als paardenwei. Deze paardenwei lag zichtbaar lager in het terrein dan het onderzochte akkerland direct ten zuiden ervan. Omdat het plaggendek hier echter heel dik is (inclusief bouwvoor circa 100 cm) betekent dit geenszins dat de sporen in de paardenwei verstoord zullen zijn. Daar waar het mogelijk was een boring te plaatsen, heeft onderzoek uitgewezen dat het niveau van het archeologisch leesvlak nog intact is (met daarboven nog een dunne laag plaggendek). Op de locatie van de natte laagte (ten oosten van de Zittardsestraat) is weliswaar gediepploegd, maar de lagenopbouw ter plaatse van deze laagte is nog deels ongeschonden, en de sporen daaronder zijn zelfs uitzonderlijk goed geconserveerd. Het is niet duidelijk geworden of hier ooit een dik plaggendek heeft gelegen, zoals aan de westzijde van de Zittardsestraat, dat door onbekende activiteiten is verwijderd, of dat dit plaggendek hier nooit aanwezig is geweest in dezelfde mate als aan de westzijde. 4.2
Geologische, geomorfologische en bodemkundige context
Geologie en geomorfologie Het onderzoeksgebied maakt deel uit van het Noord-Brabantse dekzandgebied (in het zuidelijke zandgebied) en ligt in de Centrale Slenk (ook wel Roerdalslenk genoemd). Door noordwest-zuidoost lopende breuken in de diepe ondergrond, die gedurende het Kwartair actief waren, is een zogenaamd systeem van horsten en slenken ontstaan. De horsten zijn de omhooggekomen delen van de aardkorst en de slenken de, ten gevolge van sterke bodemdaling, lagergelegen delen. Het onderzoeksgebied ligt twee kilometer ten oosten van de bekende breuk de Feldbiss, die tevens de zuidelijke begrenzing van de Centrale Slenk vormt. 2 In het dalingsgebied van de Centrale Slenk is een dik pakket dekzand afgezet gedurende de laatste fase van het Pleistoceen, het Weichselien (circa 120.000 – 10.000 jaar geleden). Dit dekzandgebied kenmerkt zich door een opeenvolging van dekzandruggen, die door depressies, vlakten en beekdalen van elkaar worden gescheiden. Aan het einde van het Weichselien zette een definitieve klimaatsverbetering in en veranderde geleidelijk aan ook het drainagepatroon van een systeem van ondiepe geulen en beken naar dat van enkelvoudig meanderende beken, die zich steeds dieper in het landschap ingesneden hebben. Gedurende het Holoceen zijn in de beekdalen en aansluitende lage terreingedeelten beekzand en beekleem afgezet, terwijl in de grotere dalen ook veengroei plaatsvond.
2
Berendsen 1996, 51, 69 en 235-236, en Berendsen 1997, 26-38.
15
Vanaf het Neolithicum heeft ook de mens in toenemende mate invloed gehad op de ontwikkeling van het landschap. De aanvang van de ontbossing kan in deze periode geplaatst worden. En van de afgelopen vijf eeuwen zijn het vooral de plaggendekken, ontstaan door eeuwenlange, intensieve bemesting, die nog steeds herinneren aan veranderingen in het landschap door toedoen van de mens. Op de geomorfologische kaart van Nederland is te zien dat het plangebied op een dekzandrug ligt (code 3K14) en volgens de geologische kaart van Nederland 3 ligt in Zuid-Oerle Brabantse leem (code Nu2); meer specifiek ligt Zuid-Oerle op de zuidrand van een langgerekt en hooggelegen, oud dekzandplateau, waarvan de top zich op circa +26 m NAP bevindt. Naar het noordwesten toe strekt dit plateau zich over een lengte van meer dan 5 km uit in de richting van Wintelre. Plaatselijk wordt het plateau doorsneden door smalle beeklopen. Aan de noordzijde van Zuid-Oerle is dit het water van de huidige Bruggenrijt/Ekkersrijt en aan de zuidzijde de Poelenloop of Rijt en de Gender. De huidige nederzettingen Schoot, Zittard, Zandoerle, Toterfout, Roestenberg en Veneind bevinden zich op de westelijke flank van dit oude dekzandplateau en Oerle en Hoogeind op de oostelijke flank. 4
Bodemopbouw Op de bodemkaart van Nederland 5 is te zien dat ter plaatse van Zuid-Oerle een lemige, hoge zwarte enkeerdgrond (code zEZ23) ligt met grondwatertrap VII. Dit betekent dat het hier gaat om een plaggenbodem met een zwartgekleurd cultuurdek dat dikker is dan 50 cm. De resultaten van het proefsleuvenonderzoek bevestigen dit. De bodem van het onderzoeksgebied bestaat van boven naar beneden uit 1) een bouwvoor; 2) een plaggendek; 3) soms een oudere cultuurlaag, soms een B-horizont van lemig zand en 4) een lemig zandige C-horizont. Het plaggendek neemt, vooral aan de oostelijke kant van het geselecteerde onderzoeksgebied, van zuid naar noord beduidend in dikte af, grofweg van 100 cm tot ongeveer 60 cm (inclusief de bouwvoor). De NAP-hoogte van het onderzoeksterrein varieert van zuid naar noord van circa +23,30 tot +22,30 m NAP (al staat op de bodemkaart en topografische kaart een NAP van +25 m genoemd). Voor een uitgebreider verslag van de fysisch-geografische resultaten wordt verwezen naar bijlage 2. 4.3
Cultuurlandschappelijke en historisch-geografische context
Algemene schets Het ontstaan van het cultuurlandschap op de Brabantse gronden is een zeer geleidelijk proces geweest, dat reeds in het Neolithicum in gang is gezet. Ontginning van het land ten behoeve van landbouw vond plaats vanaf het Laat-Neolithicum (circa 3500 voor Chr.). Het proces van ontbossing vond zijn vervolg gedurende de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. In deze periodes werden voornamelijk de hogere droge delen van het land bewoond. Na een terugval van de bewoningsintensiteit halverwege de 5e eeuw na Chr. is de regio vanaf het midden van de 6e eeuw opnieuw gekoloniseerd. De bewoning in deze periode bevond zich op de hoge, vruchtbare delen van het landschap en bestond uit kleine, in het landschap verspreide nederzettingen van één of twee boerderijen. Op lokaal niveau vormden de verschillende nederzettingen een gemeenschap en hadden een gezamenlijk grafveld. Rond 700 na Chr. kwam de zogenaamde domeinstructuur tot ontwikkeling. Kleine nederzettingen raakten buiten gebruik en de bewoning concentreerde zich in grotere nederzettingen. In deze periode werden ook de eerste kerken gesticht in de regio. Gedurende de Karolingische tijd, van circa 750 tot circa 900 na Chr., ontwikkelde dit nederzettingspatroon zich verder, waarbij verspreid in het landschap kleine, geisoleerde ontginningsnederzettingen werden gesticht als satellieten van de centrale nederzettingen. Hierdoor kreeg het landschap een meer open karakter. Tevens werden mensen niet langer nabij de nederzetting begraven, maar op begraafplaatsen bij de parochiekerk in de domeincentra of op een nieuwe begraafplaats zonder kerk of kapel buiten de nederzetting. In de Volle-Middeleeuwen werd het landschap gekenmerkt door bewoning op de toppen van de dekzandruggen, met akkercomplexen rondom de nederzetting en hooi- en weideland in de beekdalen. In de Late-Middeleeuwen veranderde de nederzetting van karakter, vermoedelijk ten gevolge van bevol3
Voor beide kaarten zie Stiboka 1981. Berkvens 2007, 8. 5 Stiboka 1981. 4
16
kingsgroei en drastische verschuivingen in de landbouweconomie. De verspreide bewoning op de dekzandruggen verdween naar de beekdalen waar zich een bewoningspatroon vormde van geconcentreerde bewoning in dorpen en kleine gehuchten van één tot enkele hoeve(n). Het landschap werd gedomineerd door grote aaneengesloten akkercomplexen en uitgestrekte heidevelden. Ter verbetering van de van nature arme zandgronden werden de akkers bemest met een mengsel van mest en heideen bosplaggen. Deze vorm van bemesting was gangbaar tot in de 20e eeuw en werd pas gestaakt met de komst van de kunstmest. Door de eeuwenlange plaggenbemesting is er op de oude akkercomplexen een dik plaggendek ontstaan. 6 Dit is een zeer algemene schets; verfijning in ruimtelijke ontwikkelingen en in chronologie en tijdsverloop op lokaal niveau moeten altijd in ogenschouw genomen worden.
Plangebied Zuid-Oerle De bovenbeschreven algemene schets lijkt ook van toepassing op het plangebied Zuid-Oerle. Uit archeologische (en historische) bronnen is bekend dat (Kerk-)Oerle in elk geval in de 11e eeuw al bestond. 7 Uitgaande van historische bronnen lijkt Zand-Oerle iets later gesticht te zijn, maar archeologisch gezien is dit noch te bevestigen noch te ontkennen. Tussen beide gehuchten ligt het open akkercomplex de Kerkakkers, waar het, in dit PvE beschreven, onderzoek uitgevoerd zal worden. Zoals inmiddels door het proefsleuvenonderzoek bekend is, was dit open akkercomplex in het verdere verleden niet alleen in gebruik als akkerland, maar ook als woongebied. Plangebied Zuid-Oerle ligt in het gebied van de zogenaamde Acht Zaligheden 8 en is onderdeel van een zogenaamd esdorpenlandschap. Het ligt te midden van meerdere open akkercomplexen, zoals de Zonderwijkse en Zittardsche akkers en de Loker. Ten zuiden van de Kerkakkers liggen de Oerlese bossen. Op iets grotere afstand van het plangebied liggen enkele beken, zoals de Gender, de Beerze en de Rijt; in het plangebied zelf ligt geen beekdal, maar voornamelijk hogere dekzandgebieden, met enkele natte laagten (zoals inmiddels ook uit het proefsleuvenonderzoek is gebleken). De gehuchten Oerle en Zand-Oerle liggen meer op de overgang van dekzandplateau naar de beekdalen van de hierbovengenoemde kleinere beken. Zand-Oerle heeft een hoge historisch-stedenbouwkundige waarde; er staan nog relatief veel oude (langgevel)boerderijen en ook de oorspronkelijke plattegrond van het gehucht, met het lange, smalle plein is nog intact. Direct ten zuiden van Zand-Oerle, in de Oerlese Bossen liggen nog vele oude houtwallen verscholen en ook de wegenstructuur in het plangebied lijkt zeker enkele eeuwen oud te zijn. Ook deze, veelal nog onverharde wegen, hebben een hoge historisch-geografische waarde. Het voorkomen van oude dorpen, open akkers, oude bossen, heideontginningen en nabij gelegen beekdalen, maken het plangebied Zuid-Oerle, zowel als de wijdere omtrek ervan, tot een waardevolle cultuurhistorische eenheid. Daarnaast is in het plangebied een grote bron van (nog niet-onderzochte) informatie, niet alleen archeologisch gezien, maar ook vanuit historisch-geografisch oogpunt. Er ligt nog steeds een grote hoeveelheid informatie verborgen in historische bronnen, zoals goederen- en cijnsregisters, die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de reconstructie van de middeleeuwse en nieuwtijdse ontwikkelingen in plangebied Zuid-Oerle (en heel plangebied Veldhoven-West). Hetzelfde geldt voor oud kaartmateriaal, waarvan een grondige bestudering nieuwe inzichten kan opleveren. Met name een combinatie van al deze gegevens (archeologisch en historisch kaart- en bronnenmateriaal) is voor een volledige reconstructie van het cultuurlandschap rondom Zuid-Oerle van belang.
6
Overgenomen uit Hissel/Verspay 2005, 6-7. Arts/Bijnen 1982 en Bijnen 1982. 8 De Acht Zaligheden is een 19e-eeuwse benaming voor een achttal dorpen dat eindigt op -sel: Duizel, Eersel, Hulsel, Knegsel, Netersel, Reusel, Steensel en Winterle (vroeger Wentersel). Plangebied Zuid-Oerle ligt te midden van deze dorpen. 7
17
18
5
Archeologische context en resultaten van het proefsleuvenonderzoek in Zuid-Oerle
5.1 Regionale archeologische context Uit bureauonderzoek blijkt dat niet alleen Zuid-Oerle, maar het gehele plangebied Veldhoven-West over het algemeen een hoge archeologische verwachting heeft en veel potentie biedt voor waardevol onderzoek. 9 Dat ligt onder meer aan de vele oude akkercomplexen en bossen die hier nog aanwezig zijn. De regio rond Zuid-Oerle, met name aan de westelijke zijde, is zeer rijk aan archeologische vindplaatsen, vooral prehistorische. Een sprekend voorbeeld is een onderzoek van RAAP, uitgevoerd in het landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle in 2002, waarbij, naast de 25 reeds bekende vindplaatsen, 61 nieuwe vindplaatsen getraceerd zijn (om-nr 9699). Wanneer rondom plangebied Zuid-Oerle in een straal van 1 en 1,5 km gezocht wordt naar waarnemingen, monumenten en archeologische onderzoeken dan komen hieruit (uit Archis) tientallen resultaten naar voren (zie tabel 1 en fig. 3). Al sinds het einde van de 19e eeuw zijn regelmatig waarnemingen gedaan ten westen van Oerle. Het gaat vooral om grafheuvels, urnen en vuursteenartefacten uit de Bronstijd en IJzertijd. Grootschalig archeologisch onderzoek vindt pas sinds het begin van deze eeuw plaats, uitgezonderd enkele onderzoeken, zoals de opgraving bij de kerk in Oerle in de jaren tachtig van de vorige eeuw.
archeologische waarnemingen in een straal van 1 km om het onderzoeksterrein (sporen en vondsten uit onderzoeken zijn niet hier gemeld, maar onderaan in de tabel bij onderzoeken) nr 144150 31023 14082 33993 53467 53463 22452 33442 29934 40089 31080 31097 31014 33930 33439 33450
9
aard melding Boomstamwaterput VME D; Centrum Oerle bij niet-archeologisch graafwerk 1981. Graven en NX sporen van VME A tot NTC; de Boonberg, centrum Oerle, bij diverse archeologische onderzoeken in de jaren tachtig door IPP en Eindhoven. Grafheuvel IJZ, Huismeer-Knegsel, archeologisch onderzoek jaren vijftig en zeventig door ROB. Enkele grafheuvels Br bij Huismeer, Eersel. Eerst gemeld in 1845. KER NEO-IJZ, Toterfout-Veldhoven bij boringen RAAP 2002. KER LME B-NT A, Siegburg steengoed, Hoogeind-Oerle bij boringen RAAP 2002. Kapel LME A en B te Zand-Oerle, eerst gemeld in 1876 voormalige locatie van sinds lang verdwenen kapel, maar de plek wordt nog steeds ‘Kapelleboomkes’ genoemd. Bronzen hielbijl BRONSM-BRONSL in de Molenstraat-Veldhoven in 1951 gevonden bij nietarcheologisch graafwerk. Vuursteenartefacten en afslag MESO in Zittard-Veldhoven bij veldkartering in 1971. KER ROM van NX verspreid over akker in Zittard-Veldhoven door particulier gevonden in 1969. Twee keer een onderzoeksmeldingsnummer voor uitgegeven. KER ROM op akker bij Zittard in 1969. KER en tonhout ROM en KER urn PREH-ROM in Zandoerlesche bossen door particulier gevonden in 1955. KER urn IJZL, KER VME D Pingsdorf en KER ME vaatwerk bij veldkartering in Oerlese Bossen in 1974. CREMREST en KER urn BRONSL: enkele complete urnen en o.a. bijpotje en KER met ingedrukte driehoekjes opschouder in Oerle door particulier in 1964. KER VME B complete Merovingische, rode tuitpot met rol/radstempel in Zandoerle door particulier in tuin gevonden in 1843.
Zie onder andere Van Beek 2003 en De Boer et al. 2005.
19
Vervolg: archeologische waarnemingen in een straal van 1 km om het onderzoeksterrein (sporen en vondsten uit onderzoeken zijn niet hier gemeld, maar onderaan in de tabel bij onderzoeken) nr 30113 405013 29929 48352 53439 53171
aard melding Complete vuurstenen bijl NEOVB, gevonden bij het rooien van een bos in Zonderwijk in 1966 ROMVA denarius munt bij Eindhovense baan door particulier in 2005. VSU afslag MESO op zandwegje in bosperceel langs de Heerebaan in Veldhoven in 1969 door particulier. VSU spits NEOLB door particulier in 1975 in wegcunet in Veldhoven. Stenen bijl NEOVB-BRONSL door particulier in 2000 in Scherpenering. VSU afslag MESO-NEO bij boringen RAAP in 2002.
monumenten in een straal van 1 km om het onderzoeksterrein nr 1499 3035 16831
monumenttype Terrein van archeologische waarde (4.712 m2) met urnenveld uit BRONSL en/of IJZ. Terrein van hoge archeologische waarde (17.431 m2) met ROM bewoningssporen Terrein van hoge archeologische waarde (42.015 m2) met een onbepaald nederzetingstype van LMEANT. Het betreft de oude dorpskern van Zand-Oerle.
archeologische onderzoeken in een straal van 1,5 km om het onderzoeksterrein nr 21023 11019 11008 26038 12738 12739 12043 25455 20416 12497 9729 9732 3556 3081 20456 2584 9699 20429
type onderzoek (vooraan het onderzoeksmeldingsnr) Proefsleuven ADC 2002, zie dossier ODB46118 Livelink. Plangebied Huismeer-Knegsel, resultaten onbekend. Boringen Bilan 2001, Bilanrapport 2002/1, 2002. Plangebied Oerle-Veldhoven, resultaten onbekend. Boringen Bilan 2001, Bilanrapport 2002/1, 2002. Plangebied De Berkt-Veldhoven, resultaten niet bekend. Proefsleuven AAC/Pb 2008 op plangebied van dit PvE. Plangebied Zuid-Oerle-Veldhoven-West, plaggendek, NX ROM, IJZV, VSU, vervolgonderzoek aanbevolen. Boringen Synthegra 2004, Synthegrarapport 17429. Plangebied Roskam-Veldhoven, NX PREH-XME, vervolgonderzoek aanbevolen. Boringen Synthegra 2004, Synthegrarapport 17429. Plangebied Sondervick-Veldhoven, NX PREH-XME, vervolgonderzoek aanbevolen Bureaustudie Bilan 2005, Bilanrapport 2005/84. Plangebied Veldhoven-West grootschalig, resultaten divers, vervolgonderzoek aanbevolen. Bureaustudie Bilan 2007, Bilanrapport in concept. Plangebied Papegaaiencentrum NOP-Veldhoven, resultaten onbekend. Boringen Bilan 2002, Bilanrapport 2002/18. HOV-lijn-Veldhoven, westen verstoord, oosten esdek en vondsten, begeleiding aanbevolen. Proefsleuven ARC 2002, ARC-publicatie 68 (deelgebied 1). Plangebied De Berkt-Zuid-Veldhoven, NEOIJZ, vervolgonderzoek aanbevolen. Proefsleuven ARC 2002, ARC-publicatie 68 (deelgebied 2). Plangebied De Berkt-Noord-Veldhoven, enkele paalkuilen, datering onbekend, veel verstoringen, geen vervolgonderzoek aanbevolen. Opgraving ARC 2002, ARC-publicatie 68 (beide deelgebieden). Plangebied De Berkt-Zuid-Veldhoven, kuil NEO, bewoning BRONSL-IJZ. Boringen RAAP 2001, RAAP-briefrapport 2001-3192/RT. Plangebied Scherpenhuizen-Sondervinck KERPREH. Oppervlaktekartering en hoogtemetingen RAAP 2000, RAAP-rapport 500 (of 599?). Plangebied Habrakerveld-Veldhoven, esdek, bewoning MESO/NEO. Proefsleuven BAAC 2006. Plangebied Habrakerveld-Veldhoven, resultaten onbekend, maar vervolgonderzoek aanbevolen. Bouwwerkzaamheden door XXX 2002. Plangebied De Berkt-Veldhoven, resultaten niet bekend. Veldkartering en boringen RAAP 2002, RAAP-rapport 872. Landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle, naast 25 bekende vindplaatsen 61 nieuwe toegevoegd, vervolgonderzoek divers. Boringen Bilan 2002, Bilanrapport 2002/29. Banstraat-Veldhoven, geen vindplaatsen, grotendeels verstoord.
20
Vervolg: archeologische onderzoeken in een straal van 1,5 km om het onderzoeksterrein nr 3090 27193 20224 3622 921 xxx
type onderzoek (vooraan het onderzoeksmeldingsnr) Boringen en veldkartering RAAP 2000 RAAP-rapport 602. Plangebied Sondervick-campus-Veldhoven. BRONSLIJZ, VSU, vervolgonderzoek aanbevolen. Bureaustudie Geo-logical 2008. Plangebied De Berkt 62-Veldhoven, resultaten onbekend. Boringen Bilan 2003, Bilan-rapport 2003/28. Plangebied Atletiekbaan-Veldhoven, resultaten onbekend, maar geen vervolgonderzoek aanbevolen. Boringen en oppervlaktekartering RAAP 2001, RAAP-briefrapport 2001-3256/RT. Geen vondsten, geen vervolgonderzoek, slechte ontwatering, lage verwachting. Geen onderzoek, maar melding door F. Theuws van middeleeuwse wal bij de Antwerpse baan te Knegsel. Nog niet gemeld: diverse onderzoeken in de jaren tachtig bij de kerk van Oerle (zie waarnemingsnummers 14415 en 31023.
Tabel 1 Overzicht van waarnemingen, monumenten en onderzoeken uit Archis rondom plangebied Zuid-Oerle (bron: Archis, RACM d.d. 15-04-08). Afkortingen zie achterin en Archis.
Fig. 3 Overzicht van waarnemingen, monumenten en onderzoeken uit ARCHIS rondom plangebied Zuid-Oerle in Veldhoven (bron: Archis, RACM d.d. 15-04-08).
Hieronder volgt een beknopt overzicht van de bredere, regionale archeologische context rondom ZuidOerle; dit is grotendeels overgenomen uit het PvE voor het proefsleuvenonderzoek van Zuid-Oerle. 10
10
Zie Berkvens 2007, 9-13.
21
Steentijd Uit Veldhoven en omgeving zijn slechts enkele (jong-) paleolithische vindplaatsen bekend. Een voorbeeld hiervan zijn twee Ahrensburgcultuurvindplaatsen, één ten noorden van Wintelre en één ten zuiden van Veldhoven bij Vlasroot. Twee vondstconcentraties op een hoge akker nabij de beek de Gender dateren uit het Mesolithicum, en hier vlakbij, op de Oeienbosdijk, zijn tijdens bouwwerkzaamheden, twintig afslagen gevonden, waaronder drie exemplaren van Wommersomkwartsiet. 11 In de iets wijdere omgeving van Zuid-Oerle, bij Bijsterveld, Toterfout, Knegsel, Riethoven en Steensel, zijn eveneens mesolithische vindplaatsen bekend. Uit het Neolithicum zijn beduidend meer vindplaatsen bekend. Zo is, ten westen van Zuid-Oerle, in de jaren zestig een groot midden- en laat-neolithisch complex opgegraven bij Halve Mijl, met aardewerk, vuursteen en fragmenten van geslepen stenen bijlen. Enkele honderden meters hiervandaan is vergelijkbaar materiaal gevonden, waaronder een bladvormige pijlpunt, enige krabbers en een klein fragment van een gepolijste vuurstenen bijl. Op de ‘Groote Aard’, ook bij Halve Mijl, ligt een nederzetting uit de Vlaardingencultuur. Naast de vele bronstijd- en ijzertijdgrafheuvels is ten slotte bij Halve Mijl ook nog een grafheuvel opgegraven die vermoedelijk uit het Laat-Neolithicum dateert; deze staat bekend als het Lambertsbergje. Ten oosten van Zuid-Oerle, op de VINEX-locatie Meerveldhoven, zijn aardewerk en vuursteen uit het Midden-Neolithicum gevonden en een complete Vlaardingenpot; mogelijk betreft het de resten van een graf.
Bronstijd De Kempen staat van oudsher bekend om zijn talrijke grafheuvels uit de Bronstijd. In een overzicht van Arts en Van de Wijdeven 12 van alle bronstijdvindplaatsen in de Kempen worden 29 geïsoleerde grafheuvels en 17 grafheuvelgroepen vermeld. Bijna alle grafheuvelgroepen liggen in het zuidoosten van de Kempen, zoals het beroemde complex bij Toterfout en Halve Mijl. Hier moeten rond de veertig monumenten hebben gelegen, die voornamelijk dateren uit de Vroege- en de Midden-Bronstijd. Er lagen ook verschillende groepen heuvels bij Knegsel, waaronder het bekende cluster van Huismeer, en rond het tegenwoordige vliegveld Welschap. In totaal zullen ten minste negentig grafheuvels in de Kempen hebben gelegen, hoewel deze schatting aan de lage kant ligt. Vele heuvels zijn in de loop der eeuwen immers verdwenen door erosie, ontginningen en egalisering. Het aantal bekende nederzettingsterreinen uit de Vroege- en Midden-Bronstijd staat in sterk contrast met het grote grafheuvelbestand. In hetzelfde overzicht van Arts en Van de Wijdeven worden er slechts drie genoemd in de hele Kempen: Nijnsel, Geldrop-Genoenhuis en Eindhoven-Meerhoven. Recent onderzoek door het ADC en BAAC op Habraken, vlakbij het vliegveld van Eindhoven, heeft aanwijzingen opgeleverd voor een nederzetting uit de Midden-Bronstijd (zie ook tabel 1). Bij een bouwbegeleiding zijn in elk geval twee spiekers opgegraven met geassocieerd aardewerk en vuursteenmateriaal. Deze structuren geven aan dat hier een compleet midden-bronstijderf in de nabijheid verwacht kan worden. 13 Overige vondstmeldingen in de gemeente Veldhoven bestaan vooral uit schijnbaar losse aardewerkvondsten en ander nederzettingsafval. Een groot deel van een Hilversumpot, aangetroffen op een urnenveld in Vlasroot, is hiervan een voorbeeld. Ten slotte zijn ook geïsoleerde bronzen artefacten bekend uit het gebied, doorgaans afkomstig uit beekdalen. Eén hiervan is aangetroffen in Zandoerle. 14
Late-Bronstijd en IJzertijd De meest voorkomende vindplaatsen uit de overgang van de Late-Bronstijd naar de Vroege-IJzertijd zijn urnenvelden. De bekendste ligt langs de weg Toterfout-Halve Mijl en is geassocieerd met een oudere grafheuvelgroep aldaar. Het onderzochte gedeelte van het grafveld telde tien kringgreppels, maar mogelijk strekt het zich nog verder in oostelijke en zuidelijke richting uit. De randstructuren ge11
Met de waarnemingsnummers 29936, 29937 en 14067. Zie Arts/Van de Wijdeven 2001, 27-48. 13 Inmiddels is bekend dat hier vooral ook sporen uit het Neolithicum liggen. 14 Waarnemingsnummer 33442, zie ook tabel 1 en fig. 4. 12
22
ven aan dat het vermoedelijk gedateerd moet worden in de Vroege-IJzertijd of het begin van de Midden-IJzertijd. Een tweede, ook slechts gedeeltelijk opgegraven, urnenveld strekt zich over enkele honderden meters uit ten zuiden van de provinciale weg tussen Veldhoven en Steensel. De locatiekeuze voor het grafveld, dat bekend staat onder de naam de Heibloem, is vermoedelijk mede bepaald door de aanwezigheid van tien oudere heuvels uit de Midden-Bronstijd. Door verschillende opgravingen en vondstmeldingen kon worden vastgesteld dat het urnenveld, waarvan de ligging al sinds 1844 bekend is, gedateerd moet worden in de Late-Bronstijd en Vroege-IJzertijd. Niet ver van de Heibloem, op de zogenaamde locatie Koningshof, is een vergelijkbare associatie van grafheuvels uit de Midden-Bronstijd en een urnenveld bekend en ook ten zuiden van Veldhoven, op de Vlasroot, heeft een urnenveld gelegen. 15 Ten slotte zijn bij een zandafgraving tussen Oerle en Zonderwijk enkele urnen aangetroffen, waarvan een aantal gedecoreerd waren met een kerbschnitt-motief, dat typisch is voor de Late-Bronstijd. Uit de Late-Bronstijd en IJzertijd zijn minder gegevens bekend over nederzettingen. Dit contrast met de kennis van het grafgebruik wordt grotendeels veroorzaakt door de grote verschillen in zichtbaarheid tussen deze typen vindplaatsen. Wel zijn bij grootschalig onderzoek op de VINEX-locatie Meerveldhoven op verschillende kleinere dekzandruggen nederzettingssporen blootgelegd, waarvan een groot deel in de IJzertijd gedateerd kan worden. Tot nu toe zijn hier twaalf verspreid liggende huisplattegronden uit de hele IJzertijd opgegraven, met daarbij behorende spiekers. Vermoedelijk is hier sprake van een systeem van zwervende erven rond een urnenveld. Dit grafveld dateert uit de Vroege- en Midden-IJzertijd en bestaat uit twee langbedden, vier kringgreppels, elf vierkante omgreppelingen, drie langwerpige rechthoekige greppelstructuren en een negental crematiegraven zonder randstructuur. Een andere vindplaats die waarschijnlijk als nederzettingsterrein geïnterpreteerd kan worden, ligt ten oosten van Zandoerle, waar op een afgegraven perceel een waterput en een groot aantal scherven uit de IJzertijd zijn gevonden. 16
Romeinse tijd De meeste vindplaatsen uit de Romeinse tijd zijn te vinden langs de noordzijde van de beek de Run, ten zuiden van Veldhoven. Zo is in de Oude Kerkstraat Romeins aardewerk tevoorschijn gekomen, waaronder een terra sigillata-schaal uit de 2e eeuw. Mogelijk behoren deze vondsten tot een nederzetting. In de omgeving van het gehucht Heers en op het terrein van het tegenwoordige Congrescentrum Koningshof zijn veel overblijfselen uit de Romeinse tijd aangetroffen, onder andere sporen van bebouwing, aardewerkscherven en munten. Zeer bekend is de vondst van enkele terracotta beeldjes waarvan één vrijwel ongeschonden exemplaar van een zogenaamd Dianabeeldje. Bij een aantal opgravingen op de Koningshof zijn eveneens Romeinse sporen opgetekend, die geïnterpreteerd zijn als de resten van een wachttoren. De grote hoeveelheid nederzettingsafval die ter plaatse is gevonden, geeft echter aan dat we eerder met een nederzetting te maken zullen hebben. De vondst van een aantal Romeinse munten hoeft deze interpretatie niet tegen te spreken. Verder zijn er verschillende complete Romeinse kruikjes gevonden, die een indicator kunnen zijn voor de aanwezigheid van een grafveld. De rechthoekige plattegrond van de ‘wachttoren’ zal dan ook mogelijk als een grafstructuur gezien moeten worden. 17 Verder zijn nog enkele sporen gevonden bij Zittard, ten zuidoosten van Oerle en in Oeyenbosch, en enkele Romeinse munten in de gemeente Veldhoven, waaronder 25 exemplaren uit het dorpje Heers en vijf op een perceel tegenover de steenfabriek de Heibloem.
Middeleeuwen Delen van de huidige gemeente Veldhoven zijn ook al in de Vroege-Middeleeuwen bewoond. Meerveldhoven, waarvan de eigenkerk al in 775 vermeld wordt, is een van deze locaties. Uit de Merovingische periode zijn twee grafvelden bekend. Ten zuiden van Veldhoven is bij de aanleg van E34 (auto15
Respectievelijk met de waarnemingsnummers 33891, 33929 en 33896. Dit is een interessante melding, aangezien deze vlakbij het plangebied moet liggen. In het PvE van Berkvens wordt echter geen bron vermeld, en ook in Archis zelf is deze waarneming niet teruggevonden. 17 Waarnemingsnummer 45400. 16
23
snelweg A67) in 1970 en 1971 op de Oeienbosdijk een grafveld opgegraven met 26 inhumatiegraven en minstens één crematiegraf. De vindplaats ligt op een zandrug ten zuidoosten van de beek de Gender. De inhumaties zijn geplaatst in houten grafkamers. De meeste doden hebben bijgiften meegekregen, zoals aardewerk, glas en ijzeren objecten (een sax, een speerpunt, een bijl, verschillende ijzeren pijlpunten en messen). Op basis van de bijgiften kon worden vastgesteld dat er in ieder geval vier mannen, drie vrouwen en drie kinderen in het grafveld begraven zijn. Overigens is een combinatie van inhumatie- en crematiegraven (het is waarschijnlijk dat er hiervan oorspronkelijk meer moeten zijn geweest) niet ongewoon voor deze periode. Het is opvallend dat een aantal graven al kort na de teraardebestelling geplunderd lijkt te zijn. Een tweede grafveld uit dezelfde periode is aangetroffen in Meerveldhoven. Bij dit onderzoek kwamen 25 inhumatiegraven en enkele crematies aan het licht. Ook hier zijn de doden, net als op de Oeienbosdijk, begraven in kisten, die in houten kamergraven zijn geplaatst. Bijgiften zijn hier aardewerk, glas, schilden, zwaarden, saxen, speerpunten, messen en kralen. Verder zijn er enkele losse vondsten uit de Merovingische periode bekend, waaronder een ijzeren speerpunt en een complete tuitpot met radstempelversiering. 18 De precieze locatie van deze vondst kon helaas ook niet achterhaald worden. Het is goed mogelijk dat deze beide losse vondsten aanwijzingen zijn voor nog een vroeg-middeleeuws grafveld, maar dit is niet meer te verifiëren. In de loop van de Middeleeuwen zijn op verschillende plaatsen in de regio kerkjes gesticht. Oerle en Meerveldhoven waren op dit moment waarschijnlijk al kleine gehuchten. Omstreeks het jaar 1100 stichtte een grondheer in Oerle een eigen kerk(je) op zijn bezit. Dit terrein van middeleeuwse adellijke bewoners is in 1982 door een plaatselijke, archeologische groep opgespoord en gereconstrueerd. Omstreeks 1250 hebben de toenmalige bezitters van deze goederen - ene vrouwe Berta en haar beide dochters - het geheel, inclusief het kerkgebouw, verkocht aan het klooster te Postel. In de 12e eeuw gaat de 'Enige van de Kempen', zoals de regio toen werd genoemd, over in Brabantse handen. In deze periode waren stukken grond, of het recht om cijnzen te heffen op die gronden, in veel gevallen in handen van plaatselijke, onafhankelijke heren en kerkelijke instituties gekomen. Een aantal bewaard gebleven oorkonden uit de 13e eeuw beschrijft voor Oerle en Zonderwijk(-Veldhoven) de overdracht van tiend- en benoemingsrechten (recht van benoeming van een pastoor) aan de moederabdij van Postel in Floreffe. Oerle, maar meer specifiek Zandoerle, werd in de 14e eeuw een zogenaamde Vrijheid. Wat betreft het burgerlijk bestuur kreeg Oerle een centrumfunctie, waarbij de schepenbank rechtsprak over de dorpen Blaarthem, Knegsel, Meerveldhoven, Oerle, Veldhoven, Vessem, Wintelre en Zeelst. Ook had Oerle het privilege om zeven vrije jaarmarkten te houden; deze werden gehouden op het centrale plein van Zandoerle. Aan het eind van de Middeleeuwen hadden de vier kerkdorpen Veldhoven (500), Zeelst (330), Oerle (360) en Meerveldhoven (72) 1262 inwoners, meer dan het in ontwikkeling zijnde stadje Eindhoven. In de 16e eeuw begon een lange reeks van oorlogen, die samen met veranderde economische omstandigheden de Kempische dorpen tot grote armoede bracht. Inkwartieringen, leveranties aan troepen, hoge belastingen, plunderingen en grote afkoopsommen om het platbranden van huizen en oogsten te voorkomen, eisten een zware tol. Deze ongeregeldheden hebben voortgeduurd tot in de eerste helft van de 18e eeuw. 5.2 Lokale archeologische context: resultaten van het proefsleuvenonderzoek Met het proefsleuvenonderzoek zijn 36 proefsleuven aangelegd, in één, twee of drie vlakniveaus. Hiermee is 32.132 m2 vlak onderzocht in het 36 hectare grote plangebied (Zuid-Oerle), wat neerkomt op ongeveer 9% van het terrein. 19 Naar aanleiding van dit proefsleuvenonderzoek is, zowel op basis van archeologische als op basis van bodemkundige resultaten, een driedeling van het terrein te maken: 1) Het eerste deel ligt ten westen van de Zittardsestraat; 2) Het tweede deel ligt ten oosten van de Zittardsestraat en ten noorden van het Boswegje; 3) Het derde deel ligt ten zuiden en oosten van het Boswegje. 18
Waarnemingsnummers 33441 en 33450. In werkelijkheid is dit iets minder, omdat de vlakken 2 en 3 in dezelfde proefsleuven zijn meegeteld, en deze vierkante meters eigenlijk niet meegeteld horen te worden bij de dekkingsgraad.
19
24
Fig. 4 Puttenkaart van Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle. Met daarin aangegeven de driedeling van het plangebied en de vindplaatsen 1 tot en met 5.
25
Naast een driedeling van het plangebied zijn tevens vijf vindplaatsen onderscheiden (zie fig. 4 en de alle-sporenkaart in bijlage 4). Vier hiervan bevinden zich ten westen van de Zittardsestraat op deelterrein 1 en één bevindt zich direct ten oosten van de zandweg. Daarnaast zijn verspreid over het gehele terrein nog enkele individuele sporen en vondsten aangetroffen, maar de lage dichtheid hiervan en het ontbreken van een nadere context, heeft ertoe geleid dat deze niet gevat zijn in een vindplaats, hoewel deze locaties dit vanuit het oogpunt van definitie uiteraard wel zijn. Hieronder worden de onderscheiden deelterreinen en vindplaatsen kort beschreven. In dit hoofdstuk wordt alleen dieper ingegaan op de vindplaatsen die geselecteerd zijn voor verder onderzoek (in casu de Romeinse nederzetting en de plaggenbodem). Voor een nadere beschrijving van de vindplaatsen wordt verder verwezen naar bijlage 1.
Deel 1 Dit deel, ten westen van de Zittardsestraat, bestaat uit een terrein met een goed geconserveerde plaggenbodem (vindplaats 4) met een dik akkerdek uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Terreindeel 1 heeft een omvang van grofweg 8,5 hectare, en aangezien vindplaats 4 in feite geheel deel 1 omvat, heeft deze dezelfde omvang. Dit plaggendek behoort samen met de akkers ten oosten van de Zittardsestraat tot het grote, oude akkercomplex met het toponiem de Kerkakkers. Het akkercomplex is ook op de oudste kadasterkaarten al te zien, net als de Zittardsestraat, die mogelijk eeuwenlang de functie van een doorgaande weg heeft gehad. Omdat in de Middeleeuwen nederzettingen vaak op oude uitvalswegen waren gericht, en vanwege het toponiem, werden hier sporen uit de Middeleeuwen verwacht. Deze sporen zijn met het proefsleuvenonderzoek evenwel niet aangetroffen. Wel ligt onder het plaggendek een drietal vindplaatsen verscholen uit oudere perioden: een Romeinse nederzetting (vindplaats 1); een nederzettingscomplex uit de Vroege-IJzertijd (vindplaats 2), en een zone met een concentratie vuurstenen (vindplaats 5). Het Romeinse nederzettingscomplex ligt geheel in de noordwesthoek van het plangebied. Het betreft een terrein met sporen en vondsten van bewoning (paalkuilen, waterput), begraving (crematiegraf) en ijzerproductie of een andersoortige productie (grote hoeveelheid metaalslakken, gesinterd materiaal en mogelijk het restant van een stook- of ovenplaats) en mogelijk een omgreppeling van het nederzettingsterrein. Binnen de grenzen van het plangebied beslaat deze vindplaats ongeveer 1,5 hectare. Vindplaats 2, een groot complex verspreide sporen uit de (waarschijnlijk Vroege-) IJzertijd, ligt over bijna het gehele terrein ten westen van de Zittardsestraat. Vermoedelijk gaat het om restanten van zwervende erven.Wanneer de volledige omvang van alle ijzertijdsporen in ogenschouw genomen wordt, beslaat deze vindplaats een zone van ongeveer 5,5 hectare. De sporen bestaan hoofdzakelijk uit paalkuilen van spiekers, mogelijk twee boerderijplattegronden en een waterput, en één of twee kuilen van vermoedelijk rituele aard. Geheel in het zuidwesten van het plangebied bevindt zich een zone met een concentratie bewerkte vuursteenfragmenten. Op zich is de vondstdichtheid niet hoog genoeg om te spreken van een intacte, ruimtelijk te begrenzen vindplaats. Er zitten evenwel interessante vuurstenen artefacten tussen en de verhoogde concentratie geeft aan dat er hier, of in de directe omgeving, sprake moet zijn geweest van activiteiten in de (Jonge-)Steentijd.
Deel 2 Dit deel, ten oosten van de Zittardsestraat laat een geheel ander beeld zien dan deel 1 ten westen van deze straat. In deze zone is de bovengrond in de afgelopen decennia door diepploegen en mogelijk ontzandingen verstoord geraakt, waardoor geen intacte, oude akkerlagen meer aanwezig zijn. De verstoringen hebben de pleistocene ondergrond echter niet zo diep geroerd dat eventueel aanwezige (dieper ingegraven) nederzettingssporen geheel zijn verdwenen (uitgezonderd die locaties, waar recentelijk enkele gebouwen zijn afgebroken; hier is de ondergrond wel tot grotere diepte verstoord). Evenwel is van het oude cultuurlandschap niet veel bewaard gebleven. Op dit deel van het terrein zijn nauwelijks archeologische resten aangetroffen. Enkele kuiltjes in het zuidwesten dateren op grond van wat scherven uit de IJzertijd, maar deze betreffen losse sporen, die niet tot een gebouw kunnen worden gegroepeerd. Het is goed mogelijk dat dit sporencluster onder-
26
deel is van het zwervende ervencomplex aan de westzijde van de Zittardsestraat. Ook zijn twee oude, natte laagtes waargenomen; plaatsen waar de drainage van het hemelwater kennelijk stagneerde en grote plassen konden ontstaan. Vaak ligt bewoning uit de Middeleeuwen of eerder langs de flanken van dit soort laagten, maar deze zijn in Zuid-Oerle niet aangetroffen. Bovendien is de hoeveelheid vondstmateriaal van vóór circa 1300 in de aangelegde proefsleuven laag. Wel zijn er enkele restanten van oude houtwallen zichtbaar, en tevens zijn onder de meest noordoostelijke (natte) laagte (vindplaats 3) enkele uitzonderlijk goed geconserveerde sporen uit de IJzertijd aangetroffen. Zeer waarschijnlijk dateren deze sporen uit dezelfde periode als het complex zwervende erven aan de westzijde van de Zittardsestraat. De conserveringstoestand van de bodem ter plaatse van de natte laagte is zodanig dat met een juiste bemonsteringsstrategie een goede vegetatiereconstructie door de tijd gemaakt kan worden.
Deel 3 Het derde deel ligt ten zuiden en oosten van het Boswegje. Een blik op oud kaartmateriaal toont dat deze zone een gevarieerde gebruiksgeschiedenis heeft: op de kadasterkaart van 1832 liggen hier akkers, dennenbos en heide; op de Chromotopografische kaart (‘Bonneatlas’, verkend 1897 en 1898 en gedeeltelijk herzien 1912) is alles weer dennenbos, waarna het na 1912 opnieuw grotendeels is herontgonnen tot akker. De pleistocene ondergrond bevindt zich hier direct onder de bouwvoor, waarin zich sporen van ploegen aftekenen. Sporen van vóór de Nieuwe tijd zijn hier niet aangetroffen, wel enkele houtwallen. Een oud akkerdek ontbreekt in de gehele zone ten oosten van het Boswegje (met uitzondering van een omwald kavel). 5.3
Vindplaats 1: de Romeinse nederzetting
5.3.1
aard en ouderdom
Zoals hierboven reeds aangegeven betreft vindplaats 1 een nederzetting uit de Romeinse tijd. Een nadere datering dan Romeinse tijd is op basis van het aardewerk uit het proefsleuvenonderzoek vooralsnog niet mogelijk. Een quick scan van het materiaal toont evenwel hoofdzakelijk dateerbaar materiaal in de 2e en 3e eeuw, zowel de Midden-Romeinse als Laat-Romeinse tijd A dus (maar in de regel zal dit tot in de Midden-Romeinse tijd B zijn) . Opvallend is het vrijwel ontbreken van tafelwaar (het fijnere en meer luxe (draaischijf)aardewerk). De bulk van het schervenmateriaal is van opslagpotten en deels van kookwaar. Met het proefsleuvenonderzoek zijn ten minste twee gebouwplattegronden aangesneden, een waterput en enkele (paal)kuilen, waarvan de context (nog) niet geheel duidelijk is. Hiermee verkrijgt de vindplaats de aard van bewoning. Tevens is aan de noordoostzijde van de vindplaats een grote greppel aangesneden, die mogelijk verband houdt met een begrenzing van de nederzetting. Deze greppel is ook aan de zuidzijde van de vindplaats waargenomen in proefsleuf 17, zij het zeer vaag, en opvallend genoeg valt de waterput daarmee buiten de omgreppeling. Daarnaast is een grote hoeveelheid metaalslakken en gesinterd materiaal aangetroffen, verspreid over de gehele vindplaats en meestal zonder (zichtbare) sporencontext. Gezien de hoeveelheid van deze metaalslakken is het zeer waarschijnlijk dat op deze vindplaats ook sporen van ijzerproductie of een andersoortige productie gevonden kunnen worden. Tot slot is ook een (crematie)graf aangetroffen. Gezien het feit dat het maar één graf betreft, voert het te ver om te spreken van een grafveld, hoewel het uiteraard niet onmogelijk is dat zich buiten de grenzen van de proefsleuven nog meer graven bevinden (zie ook de alle-sporenkaart in bijlage 4).
5.3.2
gaafheid, conservering en omvang
De gaafheid van de sporen is over het algemeen goed. Onder het dikke plaggendek zijn de sporen (in verticaal opzicht) vrij gaaf gebleven en niet aangetast door moderne diepploegactiviteiten. Ook de horizontale, ruimtelijke gaafheid lijkt goed, in elk geval aan de zuid- en oostkant van de vindplaats. Deze zijden liggen binnen de grenzen van het ongestoorde plangebied en kunnen volledig onderzocht worden. In het noorden en westen ligt de vindplaats tot voorbij de randen van het (huidige) plangebied,
27
alwaar de vindplaats dus niet onderzocht is. In het westen lijkt de vindplaats echter verder ook onaangetast, omdat deze hier onder hetzelfde akkercomplex ligt. Dit terreindeel behoort overigens ook tot het gehele plangebied Veldhoven-West, maar was ten tijde van het proefsleuvenonderzoek nog niet in het stadium van ontwikkeling. Aan de noordzijde staan enkele gebouwen en ligt een paardenwei. Deze wei is lager dan het zuidelijk gelegen akkerland. Het is echter niet waarschijnlijk dat de sporen van de vindplaats hierdoor op deze locatie zijn verstoord, omdat het plaggendek daarvoor te dik is (resultaten van booronderzoek lijken dit te bevestigen). Er moet rekening gehouden worden met een omvang van de vindplaats van ten minste 1,5 hectare, waarbij ook de nog niet onderzochte paardenwei opgegraven moet worden. Ten tijde van het proefsleuvenonderzoek kon de wei niet betreden worden, maar deze behoort wel tot het plangebied (zie ook fig. 4 en de alle-sporenkaart in bijlage 4). De conservering van de sporen is iets minder goed. Er is sprake van enige mate van vervaging, hoewel de sporen in de coupes goed genoeg te herkennen zijn. Opvallend was het grote aantal metaalslakken, dat als losse vondsten over het vlak verspreid leken te liggen. De meesten konden niet aan een (te herkennen) spoor gekoppeld worden. De conservering van de vondsten is tamelijk goed. De conservering van het aardewerk is standaard te noemen, ofschoon een aantal scherven een redelijke mate van verwering vertoont. Deze mate van verwering samen met het grote aantal losse metaalslakken kan er overigens op duiden dat hier sprake is van een oud maaiveldniveau, of in elk geval ‘ingetrapte’ zone, waarin vondsten getrapt zijn, die langere tijd los aan de oppervlakte hebben gelegen. Mogelijk is met de ontginning van het terrein het oude maaiveld/loopvlakniveau hier niet al te zeer aangetast. De conservering van de metaalslakken is goed; de conservering van de overige metalen vondsten is vrij standaard voor de Brabantse zandgronden: enigszins bros met doorgaans een dikke laag corrosie om de voorwerpen. Non-ferro metalen zijn iets beter bewaard gebleven; voor de Brabantse zandgronden zelfs vrij goed. De voorwerpen zijn nog niet schoongemaakt en/of geröntgend en over het type metalen voorwerpen kunnen aldus nog geen uitspraken gedaan worden. Ter hoogte van de vindplaats zijn in elk geval een zilveren en een bronzen muntje gevonden, en een bronzen fibula. Ook deze zijn nog niet schoongemaakt en er kan daarom niet met zekerheid gezegd worden dat ze uit de Romeinse tijd dateren. Er is één crematiegraf aangetroffen, waarvan het verbrande botmateriaal goed geconserveerd is. De bovenkant van het graf was deels beschadigd, maar de verbrandingsgraad, kwaliteit en hoeveelheid botmateriaal, 250 gr, is (goed) genoeg om het te determineren. Ten tijde van het schrijven van dit PvE is het botmateriaal nog niet gedetermineerd, maar een eerste blik leerde dat het in elk geval om menselijk botmateriaal van een volwassen persoon gaat. Onverbrand bot is niet aangetroffen, maar dit is ook niet te verwachten, omdat dit doorgaans in de zure zandgronden slecht bewaard blijft. Ook ander organisch materiaal (zoals leer, textiel of hout) is vooralsnog niet aangetroffen. Over botanisch materiaal kan helaas nog niets gezegd worden, omdat hiernaar ten tijde van het schrijven van dit PvE nog geen waarderend onderzoek is gedaan. Niettemin kan opgemerkt worden dat met het proefsleuvenonderzoek slechts weinig sporen aangetroffen zijn, die geschikt leken voor botanisch onderzoek. Ten oosten van de Zittardsestraat, op een afstand van circa 300 m van de Romeinse vindplaats, zijn enkele (natte) laagtes aangetroffen. De bodemopbouw ter plaatse hiervan lijkt uitermate geschikt voor het nemen van botanische monsters ten behoeve van palynologisch onderzoek, waarmee informatie over vegetatie en milieu ten tijde van de Romeinse vindplaats verkregen kan worden.
5.3.3
archeologische stratigrafie en vlakniveau
De Romeinse vindplaats ligt op een vrij lemige dekzandrug, onder een dik plaggendek, dat ter plaatse van de sporen in dikte varieert van 85 tot 100 cm (inclusief bouwvoor). Onder het plaggendek bevindt zich op de meeste plaatsen nog een oudere cultuur-/akkerlaag, die soms een dikte van 20 cm heeft. Hieronder ligt schone C-horizont, het dekzand, waarop het archeologisch leesbare vlak aangelegd kan worden. Er moet rekening mee gehouden worden dat dit vlak, door plaatselijke vaagheid van sporen en soms restanten van een B-horizont, soms iets dieper in de C-horizont aangelegd moet worden. Bij het proefsleuvenonderzoek is geen aparte vondstenlaag onderscheiden en in principe kan er vanuit gegaan worden dat alle sporen op één en hetzelfde vlakniveau onderzocht kunnen worden.
28
5.4
Vindplaats 4: de plaggenbodem
5.4.1
aard en ouderdom
Vindplaats 4 kan beschouwd worden als een cultuurlandschappelijk fenomeen. Het omvat de opbouw en ontwikkeling van een bodem en tevens een stuk landschap, dat vanaf een bepaalde periode door mensen voor verschillende doeleinden is gebruikt, en daardoor is omgevormd tot datgene wat vandaag de dag wordt aangetroffen. Het grootste deel van de bodem bestaat uit een dik plaggendek (variërend van 60 cm tot meer dan 1 m, inclusief de bouwvoor die gemiddeld 40 cm dik is). Daaronder bevindt zich dikwijls een oudere, fossiele cultuur-/akkerlaag, waarvan de datering vooralsnog niet duidelijk is, maar soms ook een B-horizont, of direct de C-horizont. De datering van deze vindplaats is in principe de periode van vandaag tot het moment waarop de eerste vervormingen van de bodemopbouw, door toedoen van de mensen, ontstonden. Ter plaatse van Zuid-Oerle varieert dit moment waarschijnlijk van de Late-Middeleeuwen tot mogelijk in de VroegeIJzertijd, afhankelijk van de -nog onbekende- datering van de fossiele akkerlaag.
5.4.2
gaafheid, conservering en omvang
Zowel de gaafheid als de conservering van de plaggenbodem zijn goed. Over vrijwel het gehele westelijke deel van het plangebied ten westen van de Zittardsestraat is de bodemopbouw intact. De omvang van deze plaggenbodem overschrijdt zowel aan de west- als aan de zuidzijde de grenzen van het plangebied. Aan de oostzijde houdt de vindplaats op; ten oosten van de Zittardsestraat is de bodemopbouw verstoord door diepploegactiviteiten en mogelijke ontzandingen. Aan de noordzijde wordt de vindplaats begrensd door de bewoning van het dorp Oerle. In deze richting neemt de dikte van het plaggendek ook gestaag af, en het is goed mogelijk dat dit dek ter plaatse van de dorpsgrens ook eindigt, aangezien hier ten tijde van de eerste plaggenbemestingsactiviteiten ook al gewoond werd.
5.4.3
archeologische stratigrafie (en vlakniveau)
De stratigrafie van de vindplaats omvat de gehele bodemopbouw, van bouwvoor tot bovenin de schone C-horizont. De plaggenbodem zal uitaard niet in zijn geheel opgegraven worden, noch is het zinvol te spreken van vlakniveaus. In de plaggenbodem kunnen verschillende lagen onderscheiden worden; in het plaggendek zijn soms meerdere (sub)lagen te onderscheiden. Soms echter is sprake van een, enkele tientallen centimeters, dik plaggenpakket, waarin met het blote oog geen verschillende lagen te zien zijn. Voor het onderzoek naar de plaggenbodem dienen hierbij fictieve lagen/vlakken onderscheiden te worden, met een, in principe, arbitraire dikte van 5 cm. Voor meer informatie wordt verwezen naar bijlage 2.
29
30
6
Archeologische verwachting op basis van het proefsleuvenonderzoek in Zuid-Oerle
6.1
Vindplaats 1: de Romeinse vindplaats
6.1.1
structuren en sporen
Naast de al aangesneden gebouwplattegronden, waterput, losse (paal)kuilen en greppel kunnen zich op het onderzoeksterrein nog meer van dezelfde sporen bevinden. Het is de verwachting dat hiermee verschillende erfstructuren gevormd kunnen worden van één of meer erven. Tevens moet er rekening mee gehouden worden dat er sporen aangetroffen kunnen worden, die in verband staan met ijzerproductie of een andersoortige productie. Het meest voor de hand liggende spoortype daarbij is een stook- of ovenplaats, of een meiler. Maar ook sporen van ijzerwinning zijn niet uitgesloten. In dat verband is de naam Oerle nog interessant (oer is sterk ijzerhoudende grond) en wellicht van grotere ouderdom dan de Middeleeuwen. Tot slot is het ook niet uit te sluiten dat er nog crematiegraven gevonden worden. Met betrekking tot de graven is het niet mogelijk een uitspraak te doen over te verwachten aantallen. Wat betreft de nederzettingensporen kan gesteld worden dat de sporendichtheid vermoedelijk niet erg hoog zal zijn. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn in de sleuven ter plaatse van de vindplaats gemiddeld 7 sporen per 100 m2 aangetroffen in proefsleuf 5, en 8 sporen per 100 m2 in proefsleuf 17.
6.1.2
anorganisch materiaal
Op de Romeinse vindplaats zijn voornamelijk gesinterd materiaal en metaalslakken aangetroffen. De verwachting op meer van dit soort vondsten is dan ook hoog. Daarnaast zijn ook scherven van aardewerk, maalsteen (van tefriet), enkele dakpanfragmenten en enkele metalen voorwerpen gevonden. Er is geen glas aangetroffen. De aard van de metalen voorwerpen is nog niet bekend; deze vondsten zijn ten tijde van het schrijven van dit PvE nog niet schoongemaakt, geröntgend en geanalyseerd. Tussen het onbehandelde materiaal zijn wel twee munten en een fibula herkend, waarvan er meer verwacht kunnen worden. De vondstdichtheid is laag. In proefsleuf 17 zijn, ter plaatse van de structuur, de waterput en het crematiegraf slechts vijf vondstlocaties aangetroffen; dat komt neer op een gemiddelde van slechts één vondst per 100 m2. In proefsleuf 5, ter plaatse van de hoge concentratie metaalslakken was dit percentage hoger; hier zijn op twaalf locaties vondsten aangetroffen (dat komt hier neer op een gemiddelde van één vondst per 25 m2, wat vier keer zo hoog is). 20 Het is belangrijk te weten dat het hier gaat om aanlegvondsten, vlakvondsten en vondsten bij een beperkte selectie van gecoupeerde sporen. Bij de opgraving zal de vondstdichtheid hoger zijn, omdat dan alle sporen gecoupeerd en volledig uitgegraven dienen te worden (zie ook hoofdstuk 8). Tevens is van belang te weten dat bij een ‘schaafsgewijze’ aanleg van de putten met de graafmachine beduidend meer vondstmateriaal aangetroffen zal worden. Bij een experiment in proefsleuf 17, waarbij geleidelijk verdiept is naar het juiste vlakniveau en elke 10 cm een vlak is aangelegd, dat handmatig is afgezocht op vondsten, zijn honderden scherven, bouwmateriaal en metalen vondsten verzameld. Deze vondsten zijn niet meegeteld bij het hierboven genoemde gemiddelde, omdat een dergelijke intensieve
20
Nota bene er wordt hier gesproken van aantallen vondstlocaties en niet van aantallen vondsten. Per vondstlocatie kan er uiteraard sprake zijn van één metaalslak of dertien scherven.
31
aanleg van een opgravingsvlak op de zandgronden niet gebruikelijk is (deze cijfers zullen overigens nog wel gepubliceerd worden).
6.1.3
organisch materiaal
De conservering van organische vondsten is over het algemeen vrij slecht op de zandronden. Er is geen reden om aan te nemen dat dat hier in Zuid-Oerle anders zal zijn. In diepere sporen, zoals waterputten, bestaat de kans dat er wel organische artefacten aanwezig zijn. Te denken valt aan een houten bekisting van de waterput of houten (of leren) voorwerpen. De kans op het aantreffen van onverbrand botmateriaal, buiten diepe sporen, zoals waterputten, is klein. Over de vondstgroepen van houtskool, visresten en schelpen, macroresten (zaden, vruchten en dergelijke), en mijten en insecten kunnen vooralsnog geen verwachtingen uitgesproken worden. Doorgaans zijn ook deze vondstgroepen niet bijzonder goed behouden op de zandgronden. In, met name, houtskoolrijke kuilen of diepere waterkuilen kunnen ze evenwel aanwezig zijn. Deze sporen zijn echter met het proefsleuvenonderzoek niet aangetroffen. Er zijn in deze context dan ook geen grondmonsters genomen, die onderzocht konden worden op de aanwezigheid van dit materiaal en die gewaardeerd konden worden.
6.1.4
monstername
Ten oosten van de Zittardsestraat ligt een natte laagte met een intacte bodemopbouw die waarschijnlijk geschikt is voor palynologisch onderzoek. Daarnaast kan verwacht worden dat er voldoende houtskool (of verbrand botmateriaal) aangetroffen zal worden voor 14C-onderzoek. Uit de waterput kan mogelijk houtmateriaal geborgen worden dat nog geschikt is voor dendrochronologisch onderzoek. De bodemopbouw ter plaatse van de vindplaats is ook intact en de laag direct onder de oudste plaggenlaag is geschikt voor micromorfologisch onderzoek.
6.1.5
complexiteit
De complexiteit van de opgraving is matig complex. Er hoeven geen (nieuwe) technische hulpmiddelen ingezet te worden, de vondstdichtheid is laag, de variatie in materiaal is standaard en in principe hoeft er maar één sporenvlak aangelegd te worden (het zal overigens in de meeste gevallen wel een zogenaamd ‘tussen’vlak nodig zijn voor de vondstverzameling en mogelijk eerder zichtbare sporen in de mogelijke cultuurlaag boven het archeologisch leesbare vlak); de technische complexiteit van het onderzoek is hiermee standaard. Bij de uitwerking van het onderzoek dient een periodespecialist geraadpleegd te worden en dienen verschillende materiaalspecialisten ingeschakeld te worden, ten minste voor de metaalslakken en voor het aardewerk. Ook zullen specialisten ingezet worden voor houtskool- en zadenonderzoek. Micromorfologisch, pollen- en OSL-onderzoek zullen voornamelijk in het kader van het onderzoek naar de plaggenbodem uitgevoerd worden; de inhoudelijke complexiteit is hiermee hoog. De logistieke complexiteit ten slotte is ook standaard. Er is geen sprake van een uitzonderlijke hoge tijdsdruk of een uitzonderlijk grote omvang van het onderzoek. 6.2
Vindplaats 4: de plaggenbodem
6.2.1
sporen en lagen
Er is geen sprake van een verzameling van sporen en structuren, zoals doorgaans bedoeld wordt in archeologische context. Als zodanig moet de plaggenbodem (althans de antropogene lagen hiervan) als één groot spoor beschouwd worden, bestaande uit verschillende lagen, uit meerdere perioden. Van dit spoor wordt slechts, selectief, een heel klein percentage onderzocht. Onderscheid in verschillende lagen is hierbij van groot belang. Daarnaast zullen nog enkele fenomenen/sporen onderzocht worden, zoals oude wegen en houtwallen.
6.2.2
anorganisch materiaal
De verwachting op het aantreffen van anorganisch vondstmateriaal is, ondanks de lage vondstdichtheid, zeer hoog. De geselecteerde vakken van het plaggendek die onderzocht moeten worden, dienen
32
immers in hun geheel gezeefd te worden over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Gezien deze zoekintensiteit moet gerekend worden op een hoge vondstdichtheid van vele tientallen vondsten per esvak (een esvak is in dit geval een blok van 1 bij 2, of 2 bij 2 m). Dit zal hoofdzakelijk bestaan uit aardewerk en bouwmateriaal, maar ook metalen voorwerpen, glas en steen kunnen in ruime mate verwacht worden.
6.2.3
organisch materiaal
De conservering van organische vondsten is over het algemeen vrij slecht op de zandronden. Er is geen reden om aan te nemen dat dat hier in Zuid-Oerle anders zal zijn en met het zeven van de esvakken worden dan ook geen grote aantallen van dit type materiaal verwacht, met uitzondering van houtskool en mogelijk verbrande zaden, die doorgaans wel goed geconserveerd zijn. Ook jonger botmateriaal boven in het plaggendek kan wel behouden zijn, en aldus aangetroffen worden bij het zeven van de esvakken.
6.2.4
monstername
Voor het onderzoek naar de plaggenbodem is een uitgebreid monsterplan opgesteld en er moet dan ook rekening gehouden met het nemen van een groot aantal monsters ten behoeve van: OSLdateringen, palynologisch onderzoek, micromorfologisch onderzoek, macrorestenonderzoek en mogelijk houtskool- en 14C-onderzoek (zie ook hoofdstuk 8).
6.2.5
complexiteit
De complexiteit van het onderzoek is groot (zeer complex). Voor de uitvoering van het onderzoek dient een goede zeefinstallatie gebruikt te worden, waarmee dagelijks grote hoeveelheden grond gezeefd moeten worden. Het is aan de uitvoerder welke zeef en zeeftechniek dit onderzoek uitgevoerd zal worden, maar er moet rekening gehouden worden met enige technische vaardigheden. Ook is het de verwachting dat de vondstdichtheid hierbij hoog zal zijn; de technische complexiteit van het onderzoek is hiermee hoog. Ook logistiek gezien, moet er rekening gehouden worden met een vrij hoge complexiteit, met name vanwege de aanvoer van de grond van de esvaklagen naar de zeef. Ook de inhoudelijke complexiteit van het onderzoek, ten slotte, is hoog. Voor de bemonstering van de verschillende lagen in de verschillende esvakken zullen diverse specialisten te velde moeten komen, waaronder een bodemkundige/fysisch geograaf, een botanicus en een specialist met betrekking tot de methodiek van OSL-dateringen. Tevens zullen verschillende materiaalspecialisten geraadpleegd moeten worden bij de uitwerking van al het verzamelde vondstmateriaal. De resultaten van de verschillende specialisten dienen ten slotte samengevoegd en geanalyseerd te worden, mede op statistische wijze, en tevens dienen deze resultaten in verschillende dieptegrafieken, horizontale verspreidingskaarten en diagrammen uiteengezet te worden.
33
34
7
Vraagstelling
7.1 Algemeen Het onderzoek is toegespitst op twee complexen, te weten de Romeinse nederzetting en de plaggenbodem, elk met hun eigen onderzoekskader. Hieronder worden onderzoekskader en -vragen voor beide vindplaatsen apart uiteengezet. Dit betekent niet dat beide onderzoeken geheel los van elkaar beschouwd moeten worden. De gegevens van het ene onderzoek kunnen zeker ook van belang zijn voor de analyse van het andere onderzoek. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan vondsten die met het plaggendekonderzoek verzameld worden ter plaatse van de Romeinse nederzetting. Voor beide onderzoeken geldt dat zij binnen het grotere kader van heel plangebied Veldhoven-West beschouwd moeten worden. Dit plangebied, dat de komende twintig tot dertig jaar ontwikkeld gaat worden, kan uitstekend aangemerkt worden als een zogenaamde archeologische micro-regio. ZuidOerle is hiervan slechts een klein onderdeel, dat bijna geheel in het noordwesten van plangebied Veldhoven-West ligt, en aan het begin van deze grootschalige planontwikkeling staat (zie ook fig. 1). Bij de analyse en rapportage dient dan ook rekening gehouden te worden met het schetsen van een breder onderzoekskader voor deze micro-regio, en een eerste interpretatie en beeldvorming van de microregio. 7.2 Onderzoekskader en onderzoeksvragen vindplaats 1: de Romeinse nederzetting Romeinse nederzettingen op de Brabantse zandgronden zijn redelijk goed bekend, met name uit de Midden-Romeinse tijd. Grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen vanaf midden/eind jaren zeventig van de vorige eeuw, waarbij vele nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen zijn gebouwd op de oude akkercomplexen van de Brabantse zandgronden, zijn hand in hand gegaan met grootschalig archeologisch nederzettingsonderzoek. Daarbij zijn ook diverse nederzettingen uit de Romeinse tijd aan het licht gekomen, in bijvoorbeeld Hoogeloon, Riethoven, Oss, Weert, Someren en Lieshout. In dat opzicht is de aangetroffen Romeinse nederzetting te Zuid-Oerle bij een eerste aanblik niet opmerkelijk. Twee elementen maken de vindplaats echter bijzonder. In de eerste plaats zijn tijdens het proefsleuvenonderzoek ter plaatse van de Romeinse nederzetting buitengewoon veel metaalslakken en gesinterd materiaal gevonden. Veel van dit materiaal is bij de aanleg, in de onderste lagen van het plaggendek, en als ‘losse’ vondsten op en net boven het vlakniveau aangetroffen. Vaak konden zij niet aan een (met het blote oog zichtbaar) grondspoor gekoppeld worden. De hoeveelheid materiaal duidt onmiskenbaar op sporen van ijzerproductie, metaalbewerking of productie van andere materialen in de directe nabijheid. Uitgezonderd één spoor met veel huttenleem, houtskool, metaalslakken en aardewerkfragmenten, dat mogelijk het restant van een stookplaats is, zijn echter vooralsnog geen sporen gevonden, die hiermee direct in verband gebracht kunnen worden. Niet alleen in Noord-Brabant maar ook daarbuiten is weinig bekend over ijzerproductie. In de tweede plaats is op drie locaties buiten de nederzettingssporen een greppel aangetroffen, die mogelijk rondom de nederzetting loopt en die zodanig van omvang is (ongeveer 1,5 m breed en ruim 0,5 m diep), dat er wellicht sprake is van enige vorm van versterking of verdediging van het nederzettingsterrein. In elk geval zal het een opvallende afbakening van het terrein geweest zijn. De greppel werd tijdens het veldwerk geassocieerd met de omgrachting van het nederzettingsterrein, zoals deze is aangetroffen in Weert-Molenakker bij opgravingen in de jaren negentig van de vorige eeuw. Hoewel de restanten van de greppel van deze omgrachting nog groter zijn en in eerste aanleg al uit de 2e
35
eeuw voor Chr. dateren. 21 Wellicht is er een samenhang tussen de grote hoeveelheid metaalslakken en de omgreppeling van het terrein. Zowel de nederzettingssporen zelf, als de greppel en de metaalvondsten dienen dan ook in nauwe samenhang onderzocht te worden. Daarnaast dient met dit onderzoek aandacht besteed te worden aan het landschap. In verhouding tot de omvangrijke grafveldlocaties uit de voorgaande periode is het aantal grafvelden (en nederzettingen) uit de Romeinse tijd in deze omgeving gering. Er dient gezocht te worden naar verklaringen hiervoor, waarbij aandacht besteed moet worden aan de relatie tussen het landschap en de locatiekeuze van nederzettingen, begraafplaatsen et cetera. In dit kader dienen ook de vragen en resultaten van het plaggenbodemonderzoek bij het onderzoek naar de Romeinse nederzetting betrokken te worden. De onderzoeksvragen zijn ondergebracht in verschillende thema’s. Vaak echter dient bij de beantwoording van de vragen een kruisbestuiving plaats te vinden tussen de verschillende thema’s. Niet alle vragen zullen met het huidige onderzoek volledig beantwoord kunnen worden, omdat dit slechts in een ruimer kader mogelijk is. De vragen zijn evenwel gesteld, omdat het van belang is de onderzoeksgegevens zodanig te analyseren en te ontsluiten, dat deze vragen wel in eerste aanzet beantwoord kunnen worden, en zodat de relevante gegevens hiermee direct toegankelijk zijn onderzoekers voor die zich bezig (gaan) houden met synthetiserend onderzoek naar onderstaande thematiek op een meer theoretisch niveau en binnen een groter regionaal kader (bijvoorbeeld de micro-regio Veldhoven-West). Binnen een dergelijk kader kunnen onderzoeksthema’s, zoals demografische ontwikkelingen en landschapsgebruik op synthetiserende wijze onderzocht worden.
Grondsporen van erf en nederzetting Bij het sleuvenonderzoek zijn twee delen van een structuur aangesneden, een waterput, enkele losse (paal)kuilen, een greppel, een crematiegraf en mogelijk het restant van een stook- of ovenplaats. De sporen, uitgezonderd de palenrijen, konden (nog) niet in een samenhangend verband geplaatst worden. Door middel van het vlakdekkende onderzoek dient dit wel te gebeuren. Bij de uitwerking dienen alle aspecten van de onderzochte sporen helder uiteengezet en beschreven te worden. Dit is niet voor alle sporen en structuren apart verwoord in de onderstaande onderzoeksvragen, maar dit dient wel te gebeuren. Zo wordt in onderstaande vragen bijvoorbeeld niet per waterput gevraagd om welk type waterput het gaat, maar er wordt wel vanuit gegaan dat dit soort elementaire vragen uitgewerkt worden in het rapport. De basale uitwerking is aldus een impliciete onderzoeksvraag; hierbij kan gedacht worden aan de omvang van sporen, structuren en erven, typologie van huisplattegronden, de uiterlijke verschijning van sporen et cetera. Ditzelfde geldt voor het vondstmateriaal. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
21
Welke en hoeveel structuren kunnen onderscheiden worden? Hoe zien de gebouwplattegronden eruit? Zijn er bijvoorbeeld verdiepte stallen aanwezig? Zo ja, betreft het hier dan zogenaamde potstallen? Hoeveel erven kunnen onderscheiden worden? Welke structuren bevinden zich op een erf? Zijn er verschillen tussen de erven te zien? Passen de gebouwplattegronden in een lokale traditie van huizenbouw? Zo nee, zijn er oorzaken aan te wijzen voor een verandering in deze traditie? Past de inrichting van het erf in een lokaal bestaande traditie van erfinrichting? Zo nee, zijn er oorzaken aan te wijzen voor een verandering in deze traditie? Zijn er huizen en/of erven die niet primair een agrarische functie hebben? Is de bewoning te beschouwen als één lokale groep, of maakt zij onderdeel uit van een grotere groep? Wat is de datering van de erven? Wanneer en waarom wordt de nederzetting verlaten? Zie ook vraag 17 en 18. Loopt de hierboven aangehaalde greppel inderdaad rondom de nederzetting? Zo ja, wat is hiervan de functie? Is de greppel een indicatie voor het feit dat het hier niet slechts een kleine,
Zie Roymans 1995, Roymans/Tol 1996 en Roymans et al. 1998.
36
landelijke nederzetting betreft, maar mogelijk een nederzetting met meer betekenis of belang? Zo nee, wat is dan wel de functie (en datering) van de greppel?
(Cultuur)landschap en bodem In het kader van het landschap, en de relatie van de bewoners en gebruikers ervan in de Romeinse tijd, dienen vragen beantwoord te worden met betrekking tot de bodem, het oude microreliëf, vegetatie en (grond)waterhuishouding. 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Bevindt de nederzetting zich op vruchtbare (leemrijke) bodem (ten tijde van de bewoning)? Is er ter plaatse van de nederzetting sprake van secundaire podsolering? Is er sprake van bodemdegradatie in het omringende land ten tijde van de Romeinse bewoning? Zijn er aanwijzingen voor ontbossing, ten behoeve van de houtskoolproductie voor het stoken van de ijzerovens? Hoe zag het paleogeografisch landschap eruit ten tijde van de Romeinse-tijd-bewoners?, hoe zag het microreliëf eruit?, wat was de grondwaterstand, en hoe zag de vegetatie eruit? Zijn er aanwijzingen voor een bepaald landbouwsysteem? Zo ja, welke zijn dit dan? Wat was de functie van het terrein vóórdat het door de Romeinse-tijd-bewoners in gebruik genomen werd? Wat is de verklaring voor de locatiekeuze van de nederzetting? Is deze gebaseerd op bodemkundige en geomorfologische gronden, of zijn er ook culturele redenen aan te wijzen? Zijn op basis van bodemkundige en ecologische resultaten redenen aan te wijzen voor het opgeven/verlaten van de nederzetting? Hoe en wanneer wordt het terrein van de verlaten nederzetting weer in gebruik genomen? De grondsporen bleken tijdens het proefsleuvenonderzoek behoorlijk vaag te zijn. Zoals rondom de regio van het Maasdal vaak gesproken van een zogenaamde verbruining, lijkt ook hier sprake te zijn van een flinke spoorvervaging. Wat is hiervan de oorzaak? Te denken valt aan bioturbatie, uitspoeling of chemische verwering.
Materiële weerspiegeling De vondstdichtheid op het nederzettingsterrein is laag. Evenwel dienen de verschillende vondstgroepen grondig onderzocht te worden, omdat hieruit gegevens gedestilleerd kunnen worden, die inzicht kunnen bieden in de materiële welvaart, gebruiksvoorwerpen ,voedsel, verspreiding van allerhande materiële zaken, ruilsystemen et cetera. 21 22 23
24 25
26 27
Wat is de aard en hoeveelheid van de aangetroffen vondstgroepen? Op welke plaatsen zijn de vondsten aangetroffen? Zijn er specifieke oorzaken aan te wijzen voor de locatie van de vondsten? Kan uit de materiële dataset (in de breedste zin) informatie verkregen worden met betrekking tot de zogenaamde romanisering? Zo ja, was hiervan sprake? Of zijn er weinig tekenen van enige mate van romanisering? (tekenen van romanisering kunnen ook gezocht worden in het grafbestel, ontwikkelingen in de landbouw, huizenbouw et cetera). Welke aardewerktypes komen voor? Is het aardewerk hoofdzakelijk lokaal vervaardigd of is er sprake van een grote mate van import. Zo ja, wat is dan de herkomst van het aardewerk? Als er sprake is van importaardewerk, dakpannen en maalstenen, zijn er dan ook aanwijzingen voor de eventuele ruilproducten (of diensten) die ingezet werden bij de verkrijging van het aardewerk? Kan het aardewerk (en de metalen voorwerpen en metaalslakken, zie beide vragen hieronder) enig inzicht bieden in eventuele economische netwerken? Komt het merendeel van het draaischijfaardewerk uit het Rijnland, Nijmegen, tongeren of het Scheldegebied? Welke metalen voorwerpen komen voor? Wat is de herkomst van de metalen voorwerpen? Wat is de aard en samenstelling van de metaalslakken? Is er vooral sprake van productieslakken of van herverhittings- en smeedslakken? Wat voor soort erts is gewonnen? Zijn de slakken
37
28
een afvalproduct van metaalproductie? Of is er (ook) sprake van andere (non-metallurgische) productie van materialen? Zijn de aangetroffen huttenleem/verbrande kleifragmenten de restanten van structuren, zoals wanden van gebouwen, of van ovens? Zijn er ook resten van mallen of smeltkroezen te herkennen? Is er iets te zeggen over de organisatiegraad van deze productie/ bewerking? Wat is de oorzaak van de lage vondstdichtheid? Moet deze hoofdzakelijk gezocht worden in slechte conserveringsomstandigheden, of ook in het feit dat (bepaalde) materiële zaken simpelweg niet of weinig voorhanden waren? Wanneer het hoofdzakelijk slechte conserveringsomstandigheden zijn, welke zijn dit dan? Te denken valt aan ploegactiviteiten, bemestingswijze, bioturbatie of biochemische bodemprocessen.
Grafbestel 29 30 31 32
Zijn er, naast het crematiegraf uit het proefsleuvenonderzoek, nog meer graven aangetroffen? Zo ja, hoeveel graven?, welk type graven?, gaat het om mannen, vrouwen en/of kinderen? Hebben de graven bijgiften? Zo ja, welke?, en behorend bij wie? Hoe is de ligging van het grafveld ten opzichte van de nederzetting? En hoe is de ligging van het grafveld ten opzichte van de vele bekende prehistorische grafvelden? Welke overeenkomsten en welke veranderingen in het grafritueel vallen op ten opzichte van grafvelden in de omgeving uit de voorafgaande periode?
7.3 Onderzoekskader en onderzoeksvragen vindplaats 4: de plaggenbodem Plaggendekken en plaggenbodems staan al geruime tijd in de belangstelling van de archeoloog. Van oudsher gaat de grootste interesse uit naar de ouderdom en het ontstaan van deze dekken. Steeds meer is echter het besef doorgedrongen dat plaggendekken als bron voor archeologische informatie veel uitputtender zijn; iets waarvan het onderzoek van Spek een sprekend voorbeeld is, en dat sindsdien het onderzoek van plaggendekken een belangrijke nieuwe impuls gegeven heeft. 22 Om meer vat te krijgen op plaggenbodems en daarmee meer in het algemeen, op de transformatie van het middeleeuwse platteland, is gedetailleerder onderzoek noodzakelijk. Het hogere doel is immers, naast het oplossen van vraagstukken met betrekking tot bodemkundige/ecologische en economische aspecten, ook vraagstukken van sociale en culturele aard op te kunnen lossen, zodat zowel de agrarische als de culturele geschiedenis van de laat-middeleeuwse/nieuwtijdse periode gereconstrueerd kunnen worden. Er bestaat een grote variatie in het akkerland, dat voor het grootse deel ontstaan is in de Middeleeuwen. Zo zijn er grote, open akkercomplexen mét plaggendek en zonder plaggendek, maar ook grote (open) akkercomplexen mét en zonder een grote mate van versnippering door percelering. Daarnaast zijn er gesloten (omheinde of omwalde) akkercomplexen zonder (en met?) plaggendekken en tevens zijn er deels open, deels gesloten akkercomplexen. Ook is het mogelijk dat een deel van de grote, open akkercomplexen toch gesloten was, maar dat wij dit vandaag de dag archeologisch gezien niet meer kunnen traceren, omdat het om ‘ bovengrondse’ afscheidingen ging, die geen sporen hebben nagelaten. Een belangrijk doel van het onderzoek naar de plaggenbodem hier in Zuid-Oerle is meer grip te krijgen op dit gevarieerde akkerbestel en landschap. Het onderzoek naar de bovengenoemde puntlocaties van oude wegen, houtwallen en perceelsgrenzen is hier uiteraard ook onderdeel van. Voor het onderzoekskader van het onderzoek naar de plaggenbodem is een opzet geschreven door prof. dr. F. Theuws (AAC), dat toegespitst is op de gehele micro-regio Veldhoven-West (bijlage 3) . Deze opzet is als bijlage aan dit PvE toegevoegd, en het plaggendekonderzoek dient dan ook uitgevoerd te worden op basis van dit kader. Een van de doelen die Theuws formuleert is het scheppen van eenheid in onderzoekswijze, zodat de resultaten van verschillende onderzoeken vergeleken kunnen worden. Voor de nieuwe micro-regio Veldhoven-West is dit van groot belang, zodat het onderzoek (over een uitgebreid gebied (micro-regio Veldhoven-West) met een grote variatie in bodemgebruik) vanuit een
22
Spek 2004.
38
samenhangende visie uitgevoerd kan worden en zodoende de transitie van het laat-middeleeuwse en vroegmoderne landschap onderzocht kan worden. Het onderzoek naar de plaggenbodem in Zuid-Oerle moet zich richten op de beantwoording van de volgende specifieke vragen:
Open en omwalde akkers 1
2
Wat is de algemene bodemkundige en ecologische uitgangsituatie voor verschillende typen akkercomplexen (open en omwald) en is er sprake van een verschillende bodemvruchtbaarheid die de verschillen in akkercomplexen kan verklaren? Welke variatie bestaat er in de bodemkundige en ecologische uitgangspositie binnen ieder van de beide typen akkercomplexen?
Pre-plaggendekakkers 3 4 5 6 7
Wat is de aard van de (akker)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Als dit ook akkerlagen zijn, met welke agrarische praktijken staan deze akkerlagen dan in verband (bewerking, bemesting et cetera)? Uit welke tijd dateren de (akker)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Waar komen dergelijke oudere (akker)lagen voor in het open akkercomplex en waar juist niet? Hoe is men vóór de plaggenbemesting omgegaan met de lage, vochtige gebieden?
Open plaggendekakkers 8 9 10 11 12 13
14 15 16
17
Wanneer zijn de plaggendekken ontstaan? Zijn de plaggendekken overal in het open akkergebied op hetzelfde moment ontstaan, of is er sprake van een gedifferentieerde introductie op de hogere delen ervan? Hoe lang blijven de vochtige laagten, ingesloten in de open akkercomplexen, als zodanig gehandhaafd en wanneer worden zij via egalisatie in het open akkercomplex opgenomen? Hoe worden de vochtige laagten, ingesloten in open akkercomplexen, na het begin van de plaggenbemesting gebruikt? Is er een differentiatie aan akkerbouwpraktijken binnen open akkercomplexen? Is het mogelijk deze eventuele differentiatie te koppelen aan verschillen tussen gebruikers/eigenaren, bijvoorbeeld tussen de akkers van de hoeve(n) van de abdij Postel en van de andere bewoners van Oerle? Is het mogelijk deze eventuele differentiatie te koppelen aan de mate van versnippering van het bezit in het open akkercomplex, zoals af te lezen van de oudste kadasterkaart? Welke bodembewerkingen onderging het plaggendek na de aanvankelijke depositie van de plaggen? (diepspitten, deels ontgronden om egalisaties te realiseren et cetera). Op welke wijze komt materiaal in het plaggendek terecht dat ouder is dan de plaggenbemesting zelf, zoals aardewerk uit de 11e en 12e eeuw? Zo is bijvoorbeeld met het proefsleuvenonderzoek in Zuid-Oerle in proefsleuf 2 geconstateerd dat materiaal uit die tijd direct onder de bouwvoor in het plaggendek zit, terwijl er op die locatie in een straal van honderden meters geen sporen uit die tijd zijn aangetroffen (het omgrachte terrein van (Kerk)Oerle op 350 m afstand is vooralsnog het dichtstbijzijnde (bekende) bewoningselement). Waarop duidt deze lokale spreiding van dit materiaal, en komt dit in andere plekken (dat wil zeggen op andere akkers) ook voor? Is het mogelijk de percelering, zoals die in 1830 op de kadasterkaart is vastgelegd, in de akkerdekprofielen te herkennen?
Omwalde akkers 18 19 20
Is het mogelijk akkerbewerkingslagen te identificeren op de plaats van de omwalde akkers? Uit welke tijd dateren de omwalde akkers? Zijn de akkeromwallingen aangelegd op een ‘natuurlijke’ bodem of op al bestaande akkerlagen?
39
21 22 23 24
Indien de wallen op akkerlagen zijn aangelegd, uit welke tijd dateren die akkerlagen dan? Hoe is de structuur van de akkeromwallingen en met welk materiaal zijn die opgeworpen? Bestaat er een differentiatie in akkeromwallingen? Komen binnen de grenzen van de omwalde akkers ook plaggendekken voor?
Natuurlijk landschap, cultuurlandschap en formatieprocessen Met de term formatieprocessen worden alle processen aangeduid die geleid hebben tot de totstandkoming van het akkerdek op het moment dat archeologen en bodemkundigen het waarnemen. Hieronder vallen vele antropogene en niet-antropogene processen, zoals bodemvorming, antropogene depositie, latere antropogene bewerkingen van de oorspronkelijke deposities, dierwerking, wortelwerking et cetera. Het is van het grootste belang voor de interpretatie van alle soorten verworven gegevens dat de kennis van de formatieprocessen als eerste opgebouwd wordt. Indien het formatieproces van het akkerdek een onbekende grootheid blijft, is het de vraag of gegevens uit natuurwetenschappelijk onderzoek in culturele of sociaal-economische zin interpreteerbaar zijn. Een voorbeeld: indien natuurwetenschappelijke dateringen van de onderzijde van het plaggendek bekend zijn, maar het is niet bekend of die onderzijde tot stand kwam als gevolg van oorspronkelijke depositie of door latere grondbewerkingen, dan zegt die datering niets over het begin van de plaggenbemesting. In dat geval zegt de pollensamenstelling ook niets over het agrarisch regime aan het begin van de plaggenbemesting et cetera. Als eerste zal dus onderzoek naar de formatieprocessen van het akkerdek moeten plaatsvinden. 25 26 27
28 29 30 31
32 33
34
35
36
Wat was de aard van de natuurlijke begroeiing in Veldhoven-West in de prehistorie tot en met de Late-Middeleeuwen/Nieuwe tijd? Wat was de samenstelling van de gewassen die verbouwd zijn gedurende het ontstaan en gebruik van het plaggendek? Zijn hierin onderscheid te maken in de verschillende lagen? Tijdens het proefsleuvenonderzoek in Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle, was het niet altijd duidelijk of er onder het plaggendek sprake was van een nog oudere akker-/cultuurlaag of dat er sprake was van een zogenaamde B-horizont. Kan micromorfologisch (en/of palynologisch) onderzoek hierover uitsluitsel bieden? Als er sprake is van een nog oudere akkerlaag, wat kan er dan gezegd worden over de verbouwde gewassen ten tijde van het gebruik van deze akkerlaag? Is het akkerdek via geleidelijke ophoging tot stand gekomen of schoksgewijs door het deponeren van dikke lagen in één keer? Is de oorspronkelijke laagopbouw van het plaggendek (en de mogelijk aanwezig cultuurlagen daaronder) veranderd door latere grondbewerkingen? Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (in dit geval dierwerking) op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag (visueel zichtbaar verschillende lagen of kunstmatig gecreëerde lagen van bepaalde afmeting)? Kan er iets gezegd worden voor de invloed van de grondbewerkingsactivieiten op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag? Kan er iets gezegd worden over een verschil tussen de invloed van bioturbatie enerzijds en grondbewerkingsactiviteiten anderzijds (zie ook beide vragen hierboven)? Te denken valt bijvoorbeeld aan een verschil in opwaartse en neerwaartse verplaatsing van vondstmateriaal ten gevolge van een van beide activiteiten. Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (zowel dier- als plantenwerking) op de palynologische samenstelling van de bodem? En kan deze invloed in de pollendiagrammen herkend en onderscheiden worden? Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (zowel dier- als plantenwerking) op de chemische samenstelling van de bodem? En kan deze invloed herkend en onderscheiden worden in micromorfologische monsterpreparaten? Kunnen agrarische strategieën (bijvoorbeeld met betrekking tot ploegwijze, braakperioden en vruchtwisseling) gereconstrueerd worden met behulp van palynologisch en/of micromorfolo-
40
37
gisch onderzoek? En zo ja, zijn hierin verschillen te ontdekken in de loop van de geschiedenis van het akkerdek? Kan aan de hand van de resultaten van palynologisch en/of micromorfologisch onderzoek onderscheid gemaakt worden in de herkomst van de plaggen uit het akkerdek?
Methodiek 38
39
40
41 42
In het onderzoek in Geldrop-Genoenhuis 2004 is gebleken dat de datering van (de lagen van) het plaggendek op basis van het aardewerk geen gedetailleerd beeld oplevert, wanneer dit standaard verzameld wordt bij de aanleg van opgravingsputten, tegenover een veel gedetailleerder beeld bij OSL-dateringen. 23 Kan de datering op basis van het aardewerk verbeterd worden door te kiezen voor de steekproefsgewijze, meer gedetailleerde aanpak met betrekking tot de esvakken zoals in dit onderzoek en/of de nauwgezette aanleg van de begeleidende sleuven, of blijft het detailniveau dermate achter op die van OSL-dateringen dat dit weinig zinvol is (met name in termen van onderzoeksintensiteit en kosten)? Is de gekozen methode van onderzoek, in casu het zeven van een selectieve proef van esvakken, geschikt gebleken voor het beantwoorden van de vooraf gestelde vragen (met name vraag 1 tot en met 37)? Zo nee, waarom niet? En is tijdens het veldwerk gebleken dat er betere methoden zijn (zie bijvoorbeeld vraag 38), of kunnen bovenstaande vragen überhaupt niet met behulp van archeologisch onderzoek beantwoord worden? Is de gekozen nauwgezette aanleg van de begeleidende proefsleuven voor de esvakken geschikt gebleken voor het beantwoorden van de vooraf gestelde vragen (met name vraag 1 tot en met 37)? Zo nee, waarom niet? Wat is de beste zeefmethode voor dit soort onderzoek? Vergelijk de resultaten van dit onderzoek met die van Raalte en Lieshout 24 , waar ook chronostratigrafisch onderzoek naar esdekken is uitgevoerd door esvakken te zeven. De gebruikte methodiek verschilt echter in ruime mate (de omvang van de vakken, het detailniveau van de lagen (twee lagen versus één laag per 5 cm), de maaswijdte van de zeef et cetera). Welke methode past beter bij welke onderzoeksvragen? (met andere woorden wat levert meer bruikbare informatie: een grotere hoeveelheid materiaal tegen een kleiner detailniveau, of een kleinere hoeveelheid materiaal in een groter detailniveau?
7.4 Aanbevelingen Het is ten zeerste aanbevolen de onderzoeksgegevens zodanig te ontsluiten dat zij makkelijk geïntegreerd kunnen worden in toekomstig onderzoek dat in de micro-regio Veldhoven-West uitgevoerd gaat worden. Zoals hierboven reeds gezegd, omvatten de opgraving en het onderzoek van de plaggenbodem slechts een klein deel van een omvangrijk plangebied dat in de komende twintig tot dertig jaar ontwikkeld gaat worden. Dit onderzoek staat aldus aan de voet van een nog omvangrijk databestand dat in deze micro-regio in de toekomst opgebouwd gaat worden. Hiermee moet terdege rekening gehouden worden. Ook is het aan te bevelen onderzoeksvragen en/of onderzoeksmethoden uit te lichten die van belang kunnen zijn voor het verdere onderzoek in Veldhoven-West. Er moet aldus in het onderzoeksrapport ook aandacht besteed worden aan nieuwe inzichten die tijdens dit onderzoek verkregen worden op het gebied van zowel inhoud als onderzoeksmethodiek. 7.5 Beperkingen Er worden geen beperkingen gesteld aan dit onderzoek, anders dan in dit PvE verwoord.
23 24
Zie Hissel et al. 2007, 43-47. Zie Van Doesburg/Groenewoudt 2005 en Groenewoudt et al. 1998.
41
42
8
Veldwerk
8.1 Algemeen Ter beantwoording van de onderzoeksvragen in hoofdstuk 7 dient een vlakdekkende opgraving uitgevoerd te worden ter plaatse van de Romeinse nederzetting en een steekproefsgewijs onderzoek van de plaggenbodem. Voor beide onderzoeken geldt dat bij alle veldwerkactiviteiten, zowel als bij de uitwerking en rapportage, de minimale eisen uit de KNA versie 3.1 in acht genomen moeten worden. Tevens dienen de onderzoekshoofdstukken 18 en 22 van de NOaA (over de Romeinse tijd, Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland) richting te geven aan de uitvoering van veldwerkzaamheden. Ter voorbereiding van het veldwerk vindt een startoverleg plaats. Dit dient te worden genotuleerd en uitgewerkt. Vervolgens moet conform de landelijke richtlijnen (zie KNA) een draaiboek opgesteld worden met de nader uitgewerkte onderzoeksstrategie en een veiligheidsparagraaf (de onderzoeksstrategieën die in dit hoofdstuk beschreven staan, kunnen integraal overgenomen worden in het draaiboek). Tevens dient de uitvoerder vóór aanvang van het veldwerk zorg te dragen voor: - De aanmelding van het veldwerk bij Archis, RACM (artikel 41-melding); - een melding aan het KLIC; - het uitzetten van een lokaal hoofdmeetsysteem; - het opstellen van een puttenplan ten behoeve van de tijdsplanning en stortmanagement. Zaken die door de opdrachtgever geregeld worden, staan vermeld onder de paragraaf ‘uitvoeringscondities veldwerk’. 8.2
Vindplaats 1: de Romeinse nederzetting
8.2.1
aanleg vlakken
De gehele geselecteerde Romeinse vindplaats dient vlakdekkend opgegraven en onderzocht te worden. Het wordt aan de opdrachtnemer overgelaten op welke wijze het terrein ontsloten wordt. Met andere woorden, de opdrachtnemer is vrij in het opstellen van een puttenplan, de volgorde van aanleg en de keuze met betrekking tot de grootte van de werkputten. Wel is aan te bevelen dit puttenplan in samenhang met de uitvoering van het onderzoek van de plaggenbodem (zie paragraaf 8.3) op te stellen. De werkputten moeten machinaal aangelegd worden door een graafmachinist met ervaring in archeologische werkzaamheden. Gezien de aard van de bodemopbouw kan het nodig zijn twee vlakken aan te leggen: één vlak in of direct boven de mogelijke cultuurlaag onder het plaggendek en één in de schone C-horizont. Wanneer dit eerste vlak geen resultaten oplevert, kan volstaan worden met de aanleg van een zogenaamd ‘tussen’vlak voor de verzameling van vondsten en kan aansluitend verder gegraven worden tot het archeologisch leesbare vlak in de C-horizont. De aanleg van het vlak geschiedt laagsgewijs en tot het hoogste niveau waarop de archeologische sporen zich aftekenen. Hierbij dient altijd minimaal één archeoloog aanwezig te zijn. Als sporen zich na de aanleg van het vlak nog niet helemaal duidelijk aftekenen, moeten deze handmatig opgeschaafd worden, vóór zij ingekrast en getekend worden. Als plattegronden en overige structuren worden aangesneden, dienen deze geheel vrijgelegd te worden in één en dezelfde werkput, ook als dit betekent dat hiervoor ter plaatse het puttenplan aangepast moet worden. De ervaring leert dat het hierbij dikwijls nodig is gericht te zoeken naar de middenstijlen, die ver uit elkaar kunnen liggen (doorgaans 5 tot 6 m, maar met uitschieters van 10
43
tot 12 m). 25 Alle veldwerkzaamheden moeten minimaal volgens de richtlijnen van de KNA versie 3.1 uitgevoerd worden. Ter aanvulling hierop geldt dat alle structuren in hun totaliteit gefotografeerd moeten worden. Evenals bijzondere sporen en vlakken. Ten aanzien van de kwaliteit van het beeldmateriaal geldt dat bij gebruik van digitale apparatuur deze kwaliteit zodanig moet zijn, dat afbeeldingen ook op A4 formaat publicabel zijn (minimaal 3,2 megapixels).
8.2.2
metaaldetectie
Aan metaaldetectie moet speciale aandacht besteed worden. De vondstdichtheid in het algemeen, en van metaal in het bijzonder, is zo laag, dat er extra detectie-inzet moet komen bij de aanleg van de putten, waarbij zowel het maaiveld, als het vlak, als tussenliggende vlakken, als de stort en het vlak/maaiveld ná het dichtgooien van de putten met de metaaldetector onderzocht dienen te worden. Ook de grond van leeggeschaafde sporen moet met de detector onderzocht worden. Ten slotte dient met name ter plaatse van de hoge concentratie ‘losse’ vondsten (ter hoogte van proefsleuf 5) extra aandacht besteed te worden aan metaaldetectie, omdat deze hoge concentratie zou kunnen duiden op een oud loopvlakniveau. Deze werkzaamheden moeten uitgevoerd door iemand met kennis van metaaldetectie. De vondsten moeten zoveel mogelijk driedimensionaal ingemeten worden.
8.2.3
fysisch-geografisch onderzoek
Voor het fysisch-geografisch onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 8.3.2, de onderzoeksstrategie van de plaggenbodem. Aangezien een deel van dit onderzoek uitgevoerd wordt ter plaatse van de Romeinse nederzetting, kunnen de gegevens hiervan ook gebruikt worden voor het nederzettingsonderzoek.
8.2.4
sporen en structuren
Alle sporen van de Romeinse nederzetting moeten schavend gecoupeerd worden. Na afronding van de spoordocumentatie dient ook de tweede helft van het spoor schavend geleegd te worden. Alle onderzoeks- en documentatiehandelingen behoren minimaal conform de KNA versie 3.1 uitgevoerd te worden. Alle sporen behorend bij één structuur dienen in samenhang in het veld onderzocht te worden, waarbij onder andere rekening gehouden moet worden met de oriëntatie van de coupes van de sporen. Ten aanzien van de afzonderlijke sporen gelden in elk geval de volgende verplichtingen: -Sporen met houtskool, organische of anderszins opvallende vulling (bijvoorbeeld fosfaatverkleuringen) dienen bemonsterd te worden ten behoeve van macrorestenonderzoek, dateringsmethoden of chemisch onderzoek, bijvoorbeeld fosfaatanalyse. Wanneer de sporen daartoe geschikt zijn, moeten alle sporen van één structuur bemonsterd worden ten behoeve het verzamelen van macroresten. Hierbij zij vermeld dat het alleen zin heeft bijzonder houtskoolrijke of goed geconserveerde (hier: in natte context) sporen te bemonsteren ten behoeve van macrorestenonderzoek. -Als er verdiepte stallen aanwezig blijken te zijn, dienen deze in kwadranten opgegraven en leeggeschaafd te worden, waarbij het belangrijk is te letten op de verschillende opvullingslagen. Als er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van de oorspronkelijke vulling (bijvoorbeeld een mengsel van plaggen en mest), dan dienen ook monsters genomen te worden ten behoeve van pollen- en zadenonderzoek en micromorfologisch onderzoek. -Greppels dienen zodanig gecoupeerd en leeggeschaafd te worden dat de onderzoeksvragen afdoende beantwoord kunnen worden. Aanbevolen wordt deze sporen minstens elke tien meter te couperen. Tevens dient gelet te worden op het voorkomen van andere sporen in of onder de greppels (bijvoorbeeld door delen van de greppels in de lengterichting te couperen). -Waterputten dienen geheel stratigrafisch onderzocht worden, waarbij de vondsten per laag verzameld moeten worden. Elke laag dient, indien zinvol, bemonsterd te worden ten behoeve van macroresten onderzoek. Wanneer in de kern van de waterput sprake is van meerdere lagen die duiden op een langzame opvulling, dienen ook pollenmonsters genomen te worden. Wanneer in de waterput nog
25
Mededeling H. Hiddink, d.d. 08-05-08.
44
houtrestanten aanwezig zijn, dienen deze dendrochronologisch bemonsterd te worden. Een goede verpakking hiervan dient dan ook direct in het veld plaats te vinden. -De natte laagte dient bemonsterd te worden voor palynologisch onderzoek ten behoeve van een landschapsreconstructie (zie ook paragraaf 8.3 en 8.4). -Als graven aangetroffen worden, dienen deze allemaal op dezelfde wijze onderzocht te worden. Daarbij is het van belang dat ze altijd (in vlak en coupe) gefotografeerd worden, op schaal 1: 10 getekend worden (in vlak en coupe), waarbij ook alle vondsten in en rond het graf ingemeten en getekend worden, gewaterpast worden en de gehele kuilvulling gezeefd wordt (over een zeef met een maaswijdte van 1 mm).
8.2.5
vondstmateriaal
Alle aangetroffen materiaalgroepen moeten volgens de Veldhandleiding archeologie van het CvAK geborgen en gedocumenteerd worden (Archeologie Leidraad 1, zie literatuur). Het vondstmateriaal dient tot het moment van conservering en/of analyse zo stabiel mogelijk te worden verpakt en opgeborgen. Metaalvondsten moeten actief worden opgespoord met een professionele metaaldetector (zie ook paragraaf 8.2.2). Indien bijzondere voorwerpen worden aangetroffen, die vanwege hun kwetsbaarheid niet zonder meer gelicht kunnen worden, dient hierover advies ingewonnen te worden bij een specialist op het gebied van berging van archeologische objecten. Vondsten die bij de aanleg van het vlak worden aangetroffen en die niet aan een spoor toegewezen kunnen worden, moeten in vakken van maximaal 5 bij 5 meter verzameld worden, of indien mogelijk, zoveel mogelijk als puntvondsten gedocumenteerd worden. Ten aanzien van de anorganische artefacten geldt in principe dat zij allemaal verzameld moeten worden door de vulling van de sporen volledig te onderzoeken (met uitzondering van greppels en cultuurlagen). Ecologisch materiaal, zoals visresten en zaden en granen, dient middels bemonstering in zakken van 5 liter verzameld te worden. De basale vondstverwerking (zeven, wassen, splitsen, tellen en wegen) dient in het veld tijdens de opgraving uitgevoerd te worden. Hetzelfde geldt voor het zeven van de grondmonsters. 8.3
Vindplaats 4: de plaggenbodem
8.3.1
aanleg begeleidende proefsleuven
Voorafgaand aan het onderzoek van de zogenaamde esvakken (zie paragraaf 8.3.2) moet de exacte locatie van deze esdekvakken in het veld worden bepaald. Hiertoe dienen twee begeleidende proefsleuven met een breedte van vier meter aangelegd te worden (één sleuf bij de esvakken 9 tot en met 18, één sleuf bij de esvakken 3 tot en met 6 en één bij de vakken 7 en 8, fig. 2). Deze drie proefsleuven dienen, vanaf de onderkant van de bouwvoor, laagsgewijs aangelegd te worden, waarbij elke 15 cm een tussenvlak aangelegd wordt dat met de metaaldetector onderzocht wordt en met twee veldmedewerkers onderzocht wordt op overig vondstmateriaal, dat allemaal in vakken van 5 bij 5 m (en 10 cm dikte) verzameld moet worden. De profielen van deze sleuven moeten over de gehele lengte opgeschoond, getekend, gefotografeerd en geïnterpreteerd worden. Naast een archeologisch macroscopische analyse dient er een bodemkundige macroscopische bestudering plaats te vinden van dezelfde profielen door een bodemkundige. Bij de beschrijving van de opbouw van de plaggenbodem dient de gebruikte indeling en terminologie van Spek aangehouden te worden (fig. 5). 26 Op deze overzichtstekeningen moeten ook de locaties van de esvakken (mét nummer), aangegeven worden. Tevens moeten op deze tekening de locaties van de huidige perceelsgrenzen aangegeven worden, alsook de perceelsgrenzen, zoals deze op de oude kadasterkaart staan. Er is voor gekozen ten minste achttien esvakken van 2 bij 2 m te onderzoeken. De keuze voor de locatie van deze achttien esvakken is gebaseerd op oude kadasterkaarten, de dikte van het plaggendek en de
26
Overgenomen uit Spek, 2004, 816 en 822.
45
(voormalige) aard van de verschillende percelen. Zo moeten er vakken aangelegd worden op de intacte akker in het hakhoutgebied (esvak 1 en 2). Verder moeten enkele esdekvakken op de grote kavel in het westen komen te liggen (esvak 3 tot en met 8) en enkele esdekvakken op de kleinere akkertjes (esvakken 9 tot en met 18). De exacte ligging wordt pas bepaald als de beide proefsleuven openliggen en de profielen bestudeerd zijn. Hierbij is het ook van belang dat er een overzichtskaart mee het veld in gaat, waarop de perceelsgrenzen van de oude kaarten te zien zijn. Het is van groot belang de locatie van de esdekvakken nauwkeurig in het veld uit te zetten, zodat bijvoorbeeld de vakjes 9 tot en met 18 ook daadwerkelijk midden op de oude akkerpercelen vallen. Uiteraard dient hierbij rekening gehouden te worden met lokale bijzonderheden (bijvoorbeeld de Romeinse vindplaats, die tegelijkertijd opgegraven wordt). In het kader van onderzoek naar de verticale verspreiding van vondstmateriaal dienen twee vakken uit de reeks van 9 tot en met 18 boven vondstrijke zones en/of sporen uit de Romeinse vindplaats en de ijzertijdvindplaats gelegd te worden (voor zover dit uiteraard mogelijk is, doordat bijvoorbeeld in de begeleidende proefsleuf een waterput of ander groot spoor wordt aangesneden).
Fig. 5 Opbouw plaggenbodem naar Spek.
8.3.2
bemonstering van de esvakken
Voorafgaand aan het zeven van de uitgezette esdekvakken, maar ná het opschonen, beschrijven en fotograferen van de profielkolommen van de esvakken, moeten diverse monsters genomen worden. De monsterploeg moet vooraf geïnstrueerd worden over de juiste handelwijzen bij bemonstering. Hiertoe zullen een archeobotanicus, een bodemkundige en een specialist met betrekking tot de OSLdateringsmethodiek, ter plaatse een toelichting moeten geven over de locatie van de monsters, het benodigde materieel en de plaatsingswijze. Tevens zullen zij de eerste esvakken bemonsteren, waarna de overige esvakken door het geïnstrueerde veldteam zelf bemonsterd kunnen worden. Ook dient de veldhandleiding archeologie (Archeologie Leidraad 1) geraadpleegd te worden. Er moet rekening mee gehouden worden dat bij elk esvak van elke onderscheiden laag een pollenmonster en OSL-monster genomen moet worden; daarnaast moet van elke overgang tussen twee verschillende lagen een monster ten behoeve van micromorfologisch onderzoek genomen worden. Tevens dient van elke laag 1 liter grond verzameld te worden, waarmee eventueel macrorestenonderzoek uitgevoerd kan worden en/of houtskool verzameld kan worden. Per esvak moet rekening gehouden worden met 4 tot 6 te bemonsteren lagen. Dit betekent dat er per esvak rekening gehouden moet worden met een totaal van 16 tot 24 monstereenheden. Hoewel het uiteraard evident is dat niet al deze monsters binnen de kaders van dit onderzoek geanalyseerd kunnen worden, dienen zij wel genomen te worden. Pas nadat alle vakken gezeefd zijn, zal im-
46
mers een goede keuze gemaakt kunnen worden met betrekking tot de selectie van de verschillende monsters voor de diverse nadere onderzoeken. Bovendien moeten de monsters voorhanden blijven in het kader van een mogelijke uitbreiding van het hier beschreven onderzoek binnen de kaders van wetenschappelijk (gefinancierd) onderzoek op de universiteit. Voor de documentatie van de profielen en de esvakken moet een standaardformulier gebruikt worden voor de notatie van alle relevante gegevens. De opstelling van dit document wordt overgelaten aan de uitvoerder, maar moet in elk geval de volgende elementen bevatten: -nummers van esvak, sporen, lagen, foto’s, vondsten, monsters (met onderscheid in OSL-, macro- slijpplaat- en pollenmonsters); -laagbeschrijving per laag (uiterlijke verschijning, kleur, samenstelling materiaal, korrelgrootte, kalkgehalte, insluitsels et cetera); -(archeologische) interpretatie van de lagen; -NAP en dikte van de lagen. Tevens dient van elk esvak afzonderlijk een tekening gemaakt te worden op schaal 1: 10, waarop bovengenoemde nummers, en interpretatie ook genoteerd worden. Het wordt aanbevolen de administratie grondig voor te bereiden en de diverse vondst- en monsterkaartjes voorafgaand aan het zeven van de verschillende vakken al op orde te hebben.
8.3.3
zeven van de esvakken
Er moeten ten minste achttien esdekvakken van 4 m2 gezeefd worden (voor deze omvang is gekozen vanwege de te verwachten lage vondstdichtheid en minimaal benodigde hoeveelheid materiaal om steekhoudende uitspraken te kunnen doen). De gemiddelde dikte van het uit te zeven pakket bedraagt circa één meter. Per esvak moeten lagen van 5 cm dik apart verzameld en gezeefd worden. Dat betekent dat, met deze te zeven dikte van 5 cm grond, per vierkante meter circa twintig keer gezeefd moet worden. Voor een esdekvak van 4 m2 moet aldus tachtig keer gezeefd worden (dit komt ook overeen met tachtig kruiwagens). Bij het zeefwerk moet een zeef met een maaswijdte van 4 mm gebruikt worden. Voor het zeven kunnen het beste ‘natte’ zeefinstallaties gebruikt worden, met zogenaamde zeefkruiwagens en een zeefinstallatie met een watervoorziening en slibcontainer. De keuze voor een bepaalde zeef en zeefmethode wordt echter overgelaten aan de uitvoerder (hoewel het uiteraard de voorkeur heeft gebruik te maken van mechanische zeven). De zeven dienen ergens centraal op het onderzoeksterrein tussen de uitgezette esdekvakken geplaatst te worden. De basale vondstverwerking (zeven, wassen, splitsen, tellen en wegen) dient in het veld tijdens de opgraving uitgevoerd te worden. Hetzelfde geldt voor het zeven van de grondmonsters. 8.4 Puntlocaties en nog bestaande houtwallen Ter plaatse van de aangegeven locaties op de overzichtkaart (zie fig. 2) dienen met de graafmachine dwarsdoorsneden door de structuren aangelegd te worden. Deze moeten opgeschoond, getekend en gefotografeerd worden, en zonodig bemonsterd en onderzocht op vondstmateriaal, met het oog op de onderzoeksvragen zoals verwoord in paragraaf 7.3. Direct na het openleggen en documenteren dienen deze ‘coupes’ weer dichtgegooid en aangereden te worden. Op deelterrein 1 moet een oostwest georiënteerde sleuf aangelegd worden om het profiel van de bodemopbouw ook in deze richting te onderzoeken. Hierbij moet met name aandacht besteed worden aan een mogelijke herkenning van een overgangszone tussen percelen (zoals deze op de oude kadasterkaart te zien zijn). 8.5 Uitvoerbaarheid onderzoeksambities Met name voor het onderzoek van de plaggenbodem geldt dat de onderzoeksvragen een vrij grote wetenschappelijke ambitie hebben. Het is van belang tijdens het veldwerk hierop voortdurend alert te zijn. Kunnen de onderzoeksvragen met de gekozen veldwerkmethoden beantwoord worden? Zo nee, kan de methodiek dan nog aangepast worden of moeten de onderzoeksvragen bijgesteld worden?
47
Voor een aantal vragen geldt overigens dat deze niet binnen de kaders van dit onderzoek volledig beantwoord kunnen worden. Daarbij geldt dan de vraag of deze vragen in potentie wel beantwoordbaar zijn.
48
9
Uitwerking, analyse en conservering
9.1 Algemeen Na beëindiging van het veldwerk moeten alle verzamelde gegevens geëvalueerd en beoordeeld worden op hun geschiktheid voor analyse en beantwoording van de onderzoeksvragen. Hiervan wordt verslag gedaan in een evaluatierapport. Voor de diverse monsters uit het plaggendekonderzoek geldt dat deze overigens allemaal behouden moeten worden, ook als ze niet geselecteerd worden voor analyse binnen de kaders van deze uitwerking en rapportage (zie paragraaf 9.3 en 9.5). Tijdens of direct na afronding van het veldwerk dienen in elk geval de volgende onderdelen digitaal verwerkt te worden (in lijsten en/of kaarten): sporen, structuren, profielen, vondsten, monsters en hoogtematen. Alle handelingen, verricht tijdens de uitwerking en conservering, behoren minimaal conform de richtlijnen van de KNA versie 3.1 uitgevoerd te worden. De gegevens van de Romeinse vindplaats en de profielen uit het proefsleuvenonderzoek van 2008 dienen intergraal te worden meegenomen in de uitwerking van het definitieve onderzoek. 9.2 Fysische geografie en bodemkunde Alle verzamelde gegevens (pollen, macroresten, slijpplaten, OSL-dateringen en overige dateringen, bodemkundige beschrijving profielen en archeologische beschrijving profielen) dienen gecombineerd te worden en te leiden tot een samenhangend verhaal over de ontwikkeling en geschiedenis van de bodem(opbouw) en het landschap. Dit dient gepresenteerd te worden in de vorm van een chronologische landschapsreconstructie, waarin ook de (cultuur)landschappelijke context van de Romeinse nederzetting gepresenteerd dient te worden. 9.3 Sporen en structuren Bij aanvang van de uitwerking (tijdens de evaluatie) dient een selectie gemaakt te worden van de sporen die geanalyseerd zullen worden. Uitgangspunt is dat alle structuren uitgewerkt en geanalyseerd worden en daarnaast alle overige sporen die relevant zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Alle structuren dienen getekend en afgebeeld te worden (inclusief coupes van de afzonderlijke sporen). 9.4 Vondstmateriaal Het vondstmateriaal moet gewassen, geteld, gesplitst en gewogen worden, met uitzondering van de vondsten die in verband met conservering niet gewassen mogen worden. Alle metaalvondsten, in het bijzonder de onherkenbare roestklompen met een dikke laag corrosie, dienen geröntgend te worden. Als er graven aangetroffen worden, dient van alle graven de kuilvulling gezeefd te worden. Bij aanvang van de uitwerking (tijdens de evaluatie) dient een selectie gemaakt te worden van het materiaal dat door specialisten gedetermineerd moet worden ((bot)materiaal uit graven dient allemaal onderzocht te worden). Het doel van de selectie/quick scan is tweeledig; ten eerste dienen kwaliteit en mogelijkheden van de monsters bepaald te worden (bevatten de pollenmonsters bijvoorbeeld voldoende stuifmeel) en ten tweede dient een selectie gemaakt te worden van de monsters en vondsten die voor verdere uitwerking en analyse in aanmerking komen. Bij de selectie van de slijpplaten en OSLmonsters is het van belang dat in elk geval van elk type akker een monster geanalyseerd wordt. Van alle vondstgroepen dienen de selecties gedetermineerd en geanalyseerd te worden door specialisten. De te verwachten vondstgroepen zijn in elk geval: aardewerk, bouwmateriaal, steen, metaal, me-
49
taalslakken, macroresten en pollen; en mogelijk ook hout, glas en botmateriaal (al dan niet verbrand). Alle geselecteerde monsters moeten ook volledig gedetermineerd worden; dit betekent bijvoorbeeld dat van de geselecteerde pollenmonsters de pollen geteld, geanalyseerd en geïnterpreteerd moeten worden. De hout(skool)specialist dient aan te geven of het hout en/of de houtskool geschikt is voor dendrochronologisch dan wel 14C-onderzoek. Bij de determinatie en analyse van het aardewerk dienen de gebruikte typologieën, publicaties en vergelijkingsmaterialen duidelijk aangegeven te worden, mogelijk op te stellen typochronologieën moeten helder uiteengezet worden, en een selectie van het materiaal dient getekend en/of gefotografeerd te worden (op advies van de betreffende specialist). Het aardewerk dat verzameld is met het plaggendekonderzoek dient tevens uiteengezet te worden in zowel horizontale als verticale verspreidingskaarten en dateringsdiagrammen. Alle monsters uit de Romeinse vindplaats, die bij de evaluatie geselecteerd zijn voor nader of later onderzoek, worden gezeefd en behandeld conform Archeologie Leidraad 1 van het CvAK. De overige monsters kunnen verwijderd worden. Dit geldt niet voor de monsters uit het plaggenbodemonderzoek; deze dienen allemaal gezeefd en/of geprepareerd te worden. Een selectie dient nader onderzocht te worden ten behoeve van een zo goed mogelijke beantwoording van de onderzoeksvragen. De overige monsters (macroresten, pollen, slijpplaten en OSL-monsters) dienen opgeslagen en bewaard te worden, met het oog op een gedetailleerde uitwerking in het kader van gesponsord of gesubsidieerd onderzoek in de toekomst (zie ook paragraaf 9.5). Per esvak moet een beschrijving komen van de resultaten. Dit dient voor elk esvak op dezelfde wijze gedaan te worden, conform een gestructureerd overzicht van de verschillende monster- en vondstgroepen. Daarnaast moeten de uitgewerkte determinaties van de vondstmaterialen per esvak in dieptegrafieken uitgezet worden (de verticale spreiding). Tevens moeten horizontale verspreidingskaarten gemaakt worden van uiteenlopende materiaalcategorieën. Welke dit precies zullen zijn, valt op voorhand niet te zeggen. Dit zal afhankelijk zijn van datgene wat aangetroffen wordt, maar te denken valt bijvoorbeeld aan een verspreidingskaart van bepaalde metaalvondsten of verspreidingskaarten van verschillende aardewerkcategorieën, gekoppeld aan uiteenlopende dateringen. Het is van belang om bij de horizontale verspreiding van vondstgroepen onderscheid te maken in de aard van de verzamelwijze. Zo moeten de vondsten, verzameld bij de aanleg van de proefsleuven, niet op dezelfde kaart gezet worden als de vondsten uit de esvakken. Tot slot dienen de verschillende resultaten, zowel van de Romeinse nederzetting als de plaggenbodem, gecombineerd te worden en in het licht van de onderzoeksvragen moeten deze gecombineerde resultaten verder geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. 9.5 Conservering Vondsten die vanwege zeldzaamheid, gaafheid of archeologische relevantie in aanmerking komen voor behoud, dienen geconserveerd (en zonodig gerestaureerd) te worden door een hierin gespecialiseerd en erkend bedrijf. Hierbij dienen minimaal de eisen van de KNA versie 3.1 gevolgd te worden.
50
10
Rapportage en deponering
10.1 Te leveren producten De te leveren producten omvatten een evaluatieverslag, een rapport over het onderzoek, het vondstmateriaal en alle relevante documentatie die gedurende het gehele traject van het onderzoek is verzameld. 10.2 Inhoud rapport Het rapport dient ten minste te voldoen aan de KNA versie 3.1 en opgesteld te zijn volgens de Publicatiewijzer voor de archeologie. 27 In het rapport moeten de geanalyseerde resultaten verwerkt worden in het licht van de onderzoeksvragen. Tevens dienen vraagstellingen geformuleerd te worden voor toekomstig onderzoek in de (archeo)regio, waarbij in het bijzonder aandacht besteed dient te worden aan de micro-regio Veldhoven-West, die de komende twintig jaar onderwerp van onderzoek is. Daarnaast dient het rapport een alle-sporenkaart, een lijst met alle sporen en een lijst met alle vondsten te bevatten (deze mogen ook op cd-rom bijgeleverd worden), evenals detailafbeeldingen van de structuren, afbeeldingen van dwarsdoorsneden van bijzondere en/of relevante sporen, afbeeldingen van de profielen, afbeeldingen van een selectie van het materiaal en afbeeldingen van bijzondere voorwerpen. Tevens dienen alle specialistenrapporten als bijlage of op cd-rom bij het rapport geleverd te worden. De precieze opbouw en invulling van het rapport wordt in principe aan de uitvoerder overgelaten, maar er wordt wel verwacht dat de twee onderzoeken (Romeinse nederzetting en plaggenbodem) in aparte hoofdstukken uiteengezet worden. In een synthetiserend hoofdstuk worden overlappende elementen samengevoegd. Het geheel wordt in één rapport gepubliceerd. Tevens dient in het rapport extra aandacht besteed te worden aan de vraag of alle onderzoeksvragen (dit geldt met name voor het plaggenbodemonderzoek, bijvoorbeeld voor de onderzoeksvragen over de houtwallen) wel beantwoord kunnen worden met het voorgestelde onderzoek. Hier dient dus al tijdens het veldwerk alert op gewezen te worden. In het rapport dienen ook aanbevelingen gedaan te worden met betrekking tot het al dan niet aanpassen van de onderzoeksambities en vraagstelling. 10.3 Verschijning en oplage rapport Het rapport kan opgemaakt worden in de huisstijl van de opdrachtnemer. De oplage moet minimaal 25 exemplaren zijn, waarvan in elk geval vijf stuks bestemd zijn voor de opdrachtgever, vijf voor de opdrachtnemer, één voor de RACM, één voor het SRE, één voor de provincie Noord-Brabant, één voor het provinciaal depot te ‘s-Hertogenbosch, één voor de Koninklijke Bibliotheek, één voor de lokale heemkundekring, één voor de Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland en enkele voor de verschillende specialisten. Het staat de opdrachtnemer vrij om meer exemplaren te drukken en deze in de verkoop aan te bieden voor geïnteresseerden partijen. Wanneer de opdrachtgever hierom vraagt, kan de oplage worden verhoogd. Wanneer de uitvoerder meer exemplaren behoeft, is dit voor eigen rekening. 10.4 Deponering Na goedkeuring van het rapport door het bevoegd gezag en de opdrachtgever zullen het vondstmateriaal en alle relevante documentatie overgedragen worden aan het Provinciaal Depot Bodemvondsten
27
Diepeveen-Jansen en Kaarsemaker 2004.
51
Noord-Brabant in ‘s-Hertogenbosch. De overdracht en deponering dienen uitgevoerd te worden conform de richtlijnen van de KNA versie 3.1 en de richtlijnen van bovengenoemd depot (http://www.erfgoedbrabant.nl/asp.index.html).
52
11
Randvoorwaarden en wijzigingen van het PvE
11.1 Personele randvoorwaarden Het onderzoek dient uitgevoerd te worden door een archeologisch bedrijf met een opgravingsvergunning (door de SIKB of RACM erkend). Het veldteam dient minimaal te bestaan uit een projectleider (KNA-archeoloog), twee veldarcheologen en een veldtechnicus. De bodemopbouw en landschappelijke context van het onderzoeksterrein dienen, naast een archeoloog, ook door een bodemkundige geïnterpreteerd te worden. Voor de diverse bemonsteringsactiviteiten dienen specialisten te velde geraadpleegd te worden, in casu een archeobotanicus, een bodemkundige en een specialist op het gebied van micromorfologisch onderzoek en OSL-onderzoek. Tevens dient een van de leden van het veldteam te beschikken over kennis met betrekking tot het gebruik van een metaaldetector. De projectleider dient open te staan voor hulp van lokale amateurs (er zijn veel amateur-archeologen in de regio actief. Het is aan te bevelen contact op te nemen met de plaatselijke heemkundekring en/of Archeologische Vereniging Kempen- en Peelland. Het geheel dient onder supervisie van een senior archeoloog te staan. Aan studenten dient ruimte geboden te worden om in het kader van onderwijs deel te nemen aan het veldwerk; dit mag echter geen extra kosten voor de opdrachtgever met zich meebrengen. De analyse van het vondstmateriaal dient uitgevoerd te worden door specialisten met aantoonbare ervaring met de desbetreffende materiaalgroep. 11.2 Planning uitvoeringsperiode en opleveringstermijnen onderzoek Het veldwerk dient binnen vier weken na het verstrekken van de opdracht te starten. Het veldwerk mag circa acht weken in beslag nemen, het exacte aanvangstijdstip van de uitvoering dient in overleg met de opdrachtgever bepaald te worden. Alleen bij overmacht en in overleg met de opdrachtgever en het bevoegd gezag kan deze termijn verlengd worden. Over eventueel extra graafwerk dient tijdens het veldwerk overlegd te worden met opdrachtgever en bevoegd gezag, en dit dient aansluitend aan het veldwerk uitgevoerd te worden. De tijd die dit eventuele extra werk in beslag zal nemen, wordt ook tijdens het veldwerk afgestemd en vastgelegd. Het veldwerk wordt officieel beëindigd na uitvoering van de opdracht en na overleg met de opdrachtgever. Het terrein wordt opgeleverd zoals is overeengekomen met de opdrachtgever. Na afsluiting van het veldwerk dient direct gestart te worden met de uitwerking. Als eerste dienen sporen en vondsten geëvalueerd te worden, waarna een evaluatierapport en uitwerkingsplan (met de inzet van de specialisten en de hoofdstukopbouw van het rapport) opgesteld worden. Meldingen van de eerste resultaten bij de RACM (Archis) dienen conform de gestelde termijnen in de KNA versie 3.1 te geschieden. Het rapport dient uiterlijk 2 jaar na afsluiting van het veldwerk ter goedkeuring aangeboden te worden aan de opdrachtgever en het bevoegd gezag. Na definitieve goedkeuring van het rapport dient dit direct gedrukt en verspreid te worden. Aansluitend hierop moeten alle vondstmateriaal en relevante documentatie overgedragen worden aan het depot in ‘s-Hertogenbosch. Tevens dient de opdrachtnemer dan zorg te dragen voor de definitieve melding bij Archis, waarmee het onderzoek formeel afgesloten wordt. 11.3 Uitvoeringscondities veldwerk Direct na het verstrekken van de opdracht dient de opdrachtgever de volgende gegevens te leveren en/of geregeld te hebben:
53
-Een digitale topografische kaart, waarin de onderzoekslocatie kan worden geprojecteerd; -milieutechnische gegevens van het terrein, zoals de informatie met betrekking tot de mate van bodemverontreiniging; -verbodsborden voor de betreding van het onderzoeksterrein door onbevoegden; -eventueel benodigde vergunningen ten aanzien van de betreding van het terrein, parkeren et cetera; -een vast NAP-punt op het terrein of informatie over vaste NAP-punten in de directe omgeving. De opdrachtgever, het bevoegd gezag en de opdrachtnemer dienen in de voorbereidingsfase afspraken te maken over communicatie. Tijdens het veldwerk dient het lokale meetsysteem ingemeten te worden in het RD-stelsel door een erkend landmeetkundig bedrijf. De KLIC-melding, aanmelding bij Archis (RACM), alsook de afmelding, zodra het onderzoek is afgesloten, dienen door de opdrachtnemer te worden geregeld. Bij de aanleg van de sleuven moeten de bouwvoor en het schone zand apart gehouden worden. Na afloop van het veldwerk dient het terrein te worden opgeleverd met dichtgegooide en aangereden sleuven. 11.4 Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie Het gehele onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de eisen en relevante specificaties van de KNA, versie 3.1. De projectleider moet toezicht houden op de uitvoering van alle werkzaamheden en is verantwoordelijk voor het archeologische veldwerk, zoals de aanleg van de werkputten en proefsleuven, het plaggenbodemonderzoek, de documentatie van de gegevens en de samenstelling van het team. De kwaliteitsmanager van het gecertificeerde bedrijf houdt toezicht op de verschillende processtappen die tijdens het onderzoek worden doorlopen. Tijdens het veldwerk moeten de resultaten tussentijds regelmatig geëvalueerd worden. Na afloop van het veldwerk worden de veldwerkzaamheden en het geheel van de resultaten geëvalueerd onder leiding van de projectleider. Wanneer deze evaluaties leiden tot een wijziging van het PvE, dient hierover overleg plaats te vinden met het bevoegd gezag (zie paragraaf 11.7). 11.5 Procedure toetsing eindproduct door het bevoegd gezag Het bevoegd gezag ontvangt uiterlijk 8 weken vóór de formele afronding van het onderzoek een conceptrapport. Na goedkeuring van het conceptrapport (binnen 4 weken) dient het definitieve rapport opgemaakt te worden. Met de schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag en de opdrachtgever, de aansluitende deponering van de vondsten en bijbehorende informatie aan het provinciale depot en de definitieve melding bij Archis wordt het onderzoeksproject formeel afgesloten. 11.6 Wijziging na evaluatie Als tijdens de ontsluiting van het terrein blijkt dat het opgestelde PvE onvoldoende aansluit op de situatie in het veld, dient het bevoegd gezag te beoordelen of het onderzoek in de hier beschreven vorm doorgang kan vinden. Zo niet, dan dient het PvE geactualiseerd te worden en wordt de opdrachtgever door het bevoegd gezag geïnformeerd over de consequenties en het nieuw te volgen proces. De opdrachtnemer dient te allen tijde ter beschikking te staan om de opdrachtgever en het bevoegd gezag van informatie en advies te voorzien. Deze procedure dient ook gevolgd te worden wanneer zich in de fase van de uitwerking en/of conservering wijzigingen voordoen, die van dermate invloed zijn, dat niet voldaan kan worden aan de eisen van het PvE of dat buiten proportionele meerwerkkosten dreigen te ontstaan.
54
Literatuur
NN, 2001: Handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, inmiddels versie 3.1, 2006 (te raadplegen via de website: www.sikb.nl). Arts, N./J. Bijnen, 1982: Archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegere Boonberg in Oerle, in Brabants Heem 34, 28-34. Arts, N./W. van de Wijdeven, 2001: Bronze Age connections across the Kempen region (Southern Netherlands), in: Metz, W.H./B.L. van Beek/H. Steegstra (red.): Patina. Essays presented to Jay Jordan Butler on the occasion of his 80th birthday, Groningen, 27-48. Arts, N./A. Huijbers / K. Leenders / J. Schotten / H. Stoepker / F. Theuws / A. Verhoeven, 2007: De Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, Nationale Onderzoeksagenda Archeologie hoofdstuk 22, (http://noaa.nl on 07-04-2008). Beek, R. van, 2003: Aanvullend archeologisch onderzoek Veldhoven-Sondervickcampus zwervende erven uit de IJzertijd, Leiden (ARCHOL rapport 17). Berendsen, H.J.A., 1996: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie, Assen. Berendsen, H.J.A., 1997: Landschappelijk Nederland, Assen. Berkvens, R., 2007: Programma van Eisen Veldhoven-West fase 1, 2 en 3, Eindhoven (intern document SRE-Milieudienst, d.d. 03-10-2007). Bijnen, J.F.C.M, 1982: Nieuwe archeologische gegevens naar de vroegere Boonberg in Oerle, in Brabants Heem 37, 162-164. Bisschops, J.H., 1973: Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, schaal 1: 50.000, blad Eindhoven Oost (51O), rijksgeologische dienst, Haarlem. Boer, E. de/K. Gheysen/C. Verbeek, 2005: Veldhoven (NB), Veldhoven-West, archeologisch bureauonderzoek, Tilburg (Bilan-rapport 2005/84). Carmiggelt, A./P.J.W.M. Schulten, 2002: Veldhandleiding archeologie, Zoetermeer (Archeologie Leidraad 1, CvAK). Diepenveen-Jansen, M./J. Kaarsemaker, 2004: Publicatiewijzer voor de archeologie, Amsterdam (Themata 1). Doesburg, J. van/B. Groenewoudt, 2005: Chronostratigrafisch onderzoek van het plaggendek, in H. Hiddink, Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout (Gemeente Laarbeek, Noord-Brabant), Amsterdam (ZAR 18).
55
Enckevort, H. van/T. de Groot / H. Hiddink/W. Vos, 2005: De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlands dekzand en lössgebied, Nationale Onderzoeksagenda Archeologie hoofdstuk 18, (http://noaa.nl on 07-04-2008). Groenewoudt, B.J./Th. Spek/H.M. van der Velde/I. van Amen/J.H.C. Deeben/D.G. van Smeerdijk, 1998: Raalte-Jonge Raan: de geschiedenis van een Sallandse bouwlandkamp, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 58), 55-70. Hissel, M./M. Parlevliet/J.P.W. Verspay, 2007: Begraven, bewonen, beakkeren. Archeologisch onderzoek bij de uitbreiding van de woonwijk Genoenhuis, gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant), Amsterdam (AACpublicaties 29). Roymans, N (ed.), 1995: Opgravingen in de Molenakker te Weert. Campagne 1994, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 1). Roymans, N./A. Tol (eds.), 1996: Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert. Campagne 1995, Amsterdam (ZAR 4). Roymans, N./A. Tol/H. Hiddink (eds.),1998: Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert, campagne 1996-1998, Amsterdam (ZAR 5). Spek, Th., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht. Stiboka, 1981: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000; Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1: 50.000, Geologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000 en Toelichting bij kaartblad 51 West Eindhoven, Wageningen. Aanbevolen literatuur Doesburg, J. van/M. de Boer/J. Deeben/B.J. Groenewoudt/T. de Groot, 2007: Essen in zicht, essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 34). Hiddink, H., 2005: Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout, Amsterdam (ZAR 18). Leenders, K.A.H.W., 2005: Cultuurhistorisch onderzoek voor het landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle (prov. Noord-Brabant), Den Haag Spek, Th., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht. Vangheluwe, D. / Th. Spek, 2008: De laatmiddeleeuwse transitie van landbouw en landschap in de Noord-Brabantse Kempen – Toegelicht aan de hand van een detailstudie van de Enderakkers bij Bergeijk, Historisch-Geografisch Tijdschrift, jaargang 26, nummer 1 (pagina’s nog onbekend, verwacht in mei 2008). Gebruikte afkortingen AAC Archis AMZ BRONSL/M/VR
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam Archeologisch Informatie Systeem Archeologische Monumentenzorg Bronstijd, Late-, Midden-, Vroege-
56
CvAK CREMREST IVO IJZL/M/Vr KLIC D(A)O KER KNA LME A/B ME MESO NAP NEOL/M/Vr NT NX Om-nr OSL PREH PvE RACM RD-net
College van Archeologische Kwaliteit Crematieresten Inventariserend VeldOnderzoek IJzertijd, Late-, Midden-, VroegeKabels en Leidingen Informatie Centrum Definitief (Archeologisch) Onderzoek (opgraving) Aardewerk Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Late-Middeleeuwen A of B Middeleeuwen Mesolithicum Nieuw Amsterdams Peil Neolithicum, Laat-, Midden-, VroegNieuwe tijd Nederzetting onbepaald onderzoeksmeldingsnummer Optically Stimulated Luminescence dating Prehistorie Programma van Eisen Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (tot 2006 ROB) Rijksdriehoek-stelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) ROB Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek (sinds 2006 RACM) ROML/M/Vr Romeinse tijd, Laat-, Midden-, VroegUVA Universiteit van Amsterdam VHW Veldhoven-West VrME A/B/C/D Vroege-Middeleeuwen A, B, C of D VSU Vuursteen Lijst van figuren
Fig. 1 Fig. 2 Fig. 3 Fig. 4 Fig. 5
Plangebied Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle. Inzet: ligging van Veldhoven-West in Nederland. Plangebied Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle, met daarin aangegeven de Romeinse nederzetting, de plaggenbodem, de natte laagte en enkele losse onderzoekslocaties. Overzicht van waarnemingen, monumenten en onderzoeken uit ARCHIS rondom plangebied Zuid-Oerle in Veldhoven (bron: Archis, RACM d.d. 15-04-08). Puttenkaart van Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle. Met daarin aangegeven de driedeling van het plangebied en de vindplaatsen 1 tot en met 5. Opbouw plaggenbodem naar Spek.
Bijlagen 1 Waardestellingen vindplaatsen en (selectie)advies
door M. Hissel, M. Seijnen, B. ter Steege en J.P.W. Verspay (AAC/Projectenbureau) 2
Fysische geografie en landschap van Veldhoven West
door dr. J.J.W. de Moor (ArcheoSpecialisten) 3
Het onderzoek van akkerdekken en profielen in plangebied Veldhoven-West, doelstellingen en handelwijzen
door prof.dr. F.C.W.J. Theuws (AAC) 4
Alle-sporenkaart proefsleuvenonderzoek Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle 2008
57
Bijlage 1 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle Waardestellingen vindplaatsen IVO
door M. Hissel, M. Seijnen, B. ter Steege en J.P.W. Verspay (AAC/Projectenbureau) 1 Samenvatting van de resultaten Met het proefsleuvenonderzoek in Veldhoven-West, fase 12, Zuid-Oerle (hier verder genoemd: ZuidOerle), dat is uitgevoerd van 14 januari tot en met 27 maart 2008, zijn vijf (al dan niet behoudenswaardige) vindplaatsen aangetroffen. Vier hiervan liggen ten westen van de Zittardsestraat en één bevindt zich direct ten oosten van deze zandweg. Daarnaast zijn verspreid over het gehele terrein nog enkele individuele sporen en vondsten aangetroffen. De lage dichtheid hiervan en het ontbreken van een nadere context heeft er echter toe geleid dat deze niet beschouwd zijn als een (te waarderen) vindplaats, hoewel deze locaties dit vanuit het oogpunt van definitie uiteraard wel zijn.
Vindplaats 1 Een Romeins nederzettingscomplex, geheel in de noordwesthoek van het plangebied. Het betreft een terrein met sporen en vondsten van bewoning (paalkuilen, waterput), begraving (crematiegraf) en ijzerproductie (grote hoeveelheid metaalslakken, gesinterd materiaal en een restant van een stook- of ovenplaats) en mogelijk een omgreppeling van het nederzettingsterrein. Binnen de grenzen van het plangebied beslaat deze vindplaats waarschijnlijk ongeveer 1,5 hectare.
Vindplaats 2 Een groot complex van zwervende erven uit de Vroege-IJzertijd, verspreid over bijna het gehele terrein ten westen van de Zittardsestraat. Wanneer de volledige omvang van alle ijzertijdsporen in ogenschouw genomen wordt, beslaat deze vindplaats een zone van ongeveer 5,5 hectare. De sporen bestaan hoofdzakelijk uit paalkuilen van spiekers, mogelijk twee boerderijplattegronden en een waterput, en een kuil die vermoedelijk van rituele aard is.
Vindplaats 3 Een (natte) laagte direct ten westen van de Zittardsestraat, waarbij enkele uitzonderlijk goed geconserveerde sporen uit de IJzertijd zijn aangetroffen. Zeer waarschijnlijk dateren deze sporen uit dezelfde periode als het complex zwervende erven. De conserveringstoestand van de bodem is in deze zone zodanig dat met een juiste bemonsteringsstrategie een goede vegetatiereconstructie door de tijd gemaakt kan worden.
Vindplaats 4 Een intact, goed geconserveerd plaggendek uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd, verspreid over het gehele plangebied ten westen van de Zittardsestraat, met een omvang van grofweg 8,5 hectare.
Vindplaats 5 Een zone met een verhoogde concentratie bewerkte vuursteenfragmenten geheel in het zuidwesten van het plangebied. Op zich is de vondstdichtheid niet hoog genoeg om te spreken van een begrensde ‘vindplaats’. Er zijn geen grondsporen aangetroffen, die gekoppeld kunnen worden aan de vuursteenvondsten. Het merendeel van het materiaal is te kenschetsen als afslag, maar er zitten ook enkele interessante stukken tussen. Mogelijk zit er neolithisch materiaal tussen, maar het aantal vondsten is te laag om met zekerheid uitspraken over de ouderdom te kunnen doen. 2 Conclusie en selectieadvies Gezien het bijzondere karakter van de Romeinse nederzetting (ijzerproductie en omgreppeling) adviseren wij deze vindplaats nader te onderzoeken. Hoewel de zone met de sporen uit de IJzertijd (zowel vindplaats 2 als 3) in principe ook wel behoudenswaardig is, adviseren wij niet om hier verder onderzoek naar te doen. Dit is onder andere gebaseerd op het feit dat de vindplaats, gezien de omvang, een grote financiële investering met zich meebrengt, waartegenover de inhoudelijke informatie die met het onderzoek verkregen kan worden naar verwachting geen bijzondere hoge (wetenschappelijke) bijdrage en kennisverhoging zal opleveren. Zo is bijvoorbeeld zowel de sporen- als
1
de vondstdichtheid bijzonder laag, en zijn geen opmerkelijke sporen of vondsten aangetroffen. Ook vindplaats 3 is in principe behoudenswaardig; met het oog op het feit dat hier een park wordt aangelegd, kan deze laagte in situ behouden blijven. De conserveringstoestand van de bodem is in deze zone evenwel zodanig goed, dat met een juiste bemonsteringsstrategie een goede vegetatiereconstructie door de tijd gemaakt kan worden. Daarom wordt geadviseerd op deze locatie wel nog diverse grondmonsters te nemen. Met het oog op de vele openstaande vragen omtrent het gebruik en de inrichting van het land, in combinatie met de grote veranderingen in de samenleving vanaf de 13e eeuw, adviseren wij een nader onderzoek naar het plaggendek, waarmee de ontwikkeling van het agrarische cultuurlandschap onderzocht kan worden. Ook de vuursteen ’vindplaats’ komt wat ons betreft niet in aanmerking voor behoud; het aantal vondsten is hiervoor te laag, een sporencontext ontbreekt en een nadere datering is niet mogelijk. Uitgaande van bovenstaand advies zal een vervolgonderzoek geconcentreerd zijn op het westelijke deel van het plangebied (ten westen van de Zittardsestraat). Geheel in de noordwesthoek zou een vlakdekkend onderzoek van circa 1,5 hectare moeten plaatsvinden; het plaggendek kan onderzocht worden door middel van twee, lange smalle sleuven over het terrein, waarlangs bijvoorbeeld 16 vakken van 4 m2 volledig uitgezeefd worden. In het kader van het onderzoek naar het agrarische cultuurlandschap (waaronder het plaggendek) zou direct ten westen van de Zittardsestraat de laagte bemonsterd kunnen worden en verspreid over het gehele plangebied zouden, voornamelijk langs nog steeds bestaande begrenzingen, enkele kortdurende doorsneden gemaakt kunnen worden met de graafmachine. Mogelijk kunnen deze kleine ‘ingrepen’ voor een deel ook uitgevoerd worden in de fase van de (geplande) begeleiding van de weg die door het zuidelijke deel van het plangebied aangelegd wordt in het najaar van 2008. De rest van het plangebied kan met dit advies geheel ‘vrijgegeven’ worden. 1 Met betrekking tot de verdere ontwikkeling van Veldhoven-West raden wij aan een plan op te stellen voor de omgang met de archeologische waarden, waarbij een aantal thema’s uitgelicht kan worden. Dit kan een waardevolle meerwaarde hebben voor het archeologisch onderzoek in Veldhoven-West als geheel en tevens een bruikbaar instrument zijn bij de selectie van vindplaatsen voor vervolgonderzoek. Hierbij zullen immers keuzes gemaakt moeten worden. De archeologische verwachting is in feite voor het gehele plangebied hoog en bij het aantreffen van veel en omvangrijke vindplaatsen zal het niet mogelijk zijn alles te onderzoeken dan wel in situ te behouden. 3 waardering vindplaatsen Het grondbeginsel van de archeologische monumentenzorg is het streven naar behoud van het archeologische bodemarchief door middel van bescherming en duurzaam beheer. Behoud van waardevolle vindplaatsen in situ is een van de kernpunten. Wanneer het bodemarchief in een bepaald gebied bedreigd wordt, moet onderzoek gedaan worden om de eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen op dat terrein in kaart te brengen en gegevens te verzamelen over de aard, omvang, kwaliteit en ouderdom van die vindplaatsen. Aan de hand van de verzamelde gegevens wordt een vindplaats gewaardeerd en op basis van de waardestelling kan een (selectie-)advies opgesteld worden over hoe om te gaan met de aangetroffen archeologische waarden. Ten slotte kan een (selectie)besluit genomen worden ten aanzien van het al dan niet inpassen van de archeologische vindplaatsen in de ontwikkelingsplannen van een gebied, of ten aanzien van het al dan niet ex situ behoud van de archeologische waarden (door middel van een opgraving). Het waarderen van een vindplaats gebeurt aan de hand van de geldende specificaties uit het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). 2 Met het KNA-waarderingssysteem kan de waarde van een vindplaats gekwantificeerd worden en uitgedrukt worden in een score; de hoogte van de score vormt het waardeoordeel van de vindplaats. In deze zogenaamde scoretabel worden drie waarden onderscheiden: beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit.
1
Deels overgenomen uit het briefverslag met advies aan de opdrachtgever (i.c. Van Spréw namens opdrachtgever) d.d. 01-04-08. 2 Versie 3.1, januari 2006, Specificatie waarderen (VS06).
2
Bij de belevingswaarde gaat het om de zichtbaarheid van de vindplaatsen, hetzij fysiek (bijvoorbeeld als heuvel in het landschap) hetzij in verhalen. Zo kunnen er specifieke historische gebeurtenissen aan het gebied zijn toegeschreven, zijn er sagen/legenden over bekend of wordt er een religieuze waarde aan toegedicht. Vervolgens wordt de fysieke kwaliteit beoordeeld. Hierbij zijn de criteria gaafheid en conservering van belang. Indien in totaal op beide punten bovengemiddeld wordt gescoord (meer dan 4 punten), dan is de vindplaats in principe behoudenswaardig. Deze waardering kan nog veranderen door een lage inhoudelijke kwaliteit. Met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt in eerste instantie gekeken naar de parameters zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij een bovengemiddelde score (meer dan 6 punten) is de vindplaats behoudenswaardig. De parameter representativiteit hoeft alleen te worden geraadpleegd als bovenstaande drie parameters een gemiddelde tot benedengemiddelde score opleveren, en als er nog mogelijkheden bestaan tot behoud in situ. Een hoge representativiteit van een vindplaats kan alsnog tot het oordeel behoud leiden. Hieronder volgt van elke vindplaats uit het proefsleuvenonderzoek een verslag. Aan de hand hiervan zijn vervolgens de waarderingstabellen ingevuld en is een waardestelling geformuleerd. 3.1
Vindplaats 1, een nederzettingscomplex uit de Romeinse tijd
door M. Hissel Verslag vindplaats In de proefsleuven 5 en 17, geheel in de noordwesthoek van plangebied Zuid-Oerle zijn sporen aangetroffen van een Romeinse nederzetting (zie alle-sporenkaart, bijlage 4). Er zijn in totaal 60 sporen en 17 vondstlocaties aangetroffen. Het vondstmateriaal bestaat uit metaalslakken en gesinterd materiaal, aardewerkfragmenten, tefriet, enkele metalen vondsten, verbrand botmateriaal en enkele dakpanfragmenten. De sporen bestaan uit kuilen, paalkuilen (van ten minste twee structuren), een waterput, een crematiegraf, een mogelijke stook- of overplaats, enkele (grote) vage kuilen en op vier locaties de restanten van een brede greppel. Onder de sporen bevonden zich geen exemplaren die geschikt lijken voor bemonstering (uitgezonderd de waterput, maar deze is tijdens het veldonderzoek niet opgegraven). In proefsleuf 5 bevinden de sporen zich in de noordelijke 50 m van de sleuf. In dit gedeelte van 300 m2 (6 bij 50 m) zijn 20 sporen aangesneden: zeven vage (veelal grote) kuilen, één mogelijke stook- of overplaats, met daarbij een grote paalkuil, en elf paalkuilen, waarvan ten minste negen onderdeel zijn van een structuur. Het vlak loopt van zuid naar noord af van +22,00 m NAP naar +21,65 m NAP, terwijl het maaiveld van zuid naar noord afloopt van +23,20 m NAP naar +22,95 m NAP. De dikte van het weg te graven pakket wordt van zuid naar noord dus iets dunner. De opbouw van de bodem ter plaatse van de sporen bestaat uit een bouwvoor, een plaggendek, een fossiele akkerlaag/oude cultuurlaag, B-horizont en C-horizont. Waarschijnlijk door een vrij grote mate van bioturbatie (maar mogelijk ook door andere processen) zijn de sporen in de B-horizont heel slecht te zien. Er moet aldus vanuit gegaan worden, dat het vlak iets dieper aangelegd moet worden dan in principe gangbaar is (op de overgang van antropogene naar natuurlijke laag), waarbij de bovenkant van de sporen iets afgetopt zullen worden. Tevens is het raadzaam twee vlakken aan te leggen. De sporen zijn over het algemeen vrij vaag, maar in de doorsnede nog goed genoeg te herkennen. Van zuid naar noord bestaat het sporencomplex uit een vage kuil, een zone met veel metaalslakken en gesinterd materiaal, een structuur en een mogelijke stook- dan wel overplaats op dezelfde hoogte, weer een zone met metaalslakken en gesinterd materiaal en dan nog enkele grote vage kuilen. De structuur is noordoost-zuidwest georiënteerd en ligt slechts voor een klein deel in de proefsleuf. Er liggen drie paalkuilen op rij en één in een hoek van 90 graden ten opzichte van deze rij. Tussen en naast deze paalkuilen liggen enkele kleinere paalkuilen. Drie van de paalkuilen hebben een diepte van 18, 36 en 44 cm. Een grote paalkuil bij de stookplaats is gecoupeerd en heeft een diepte van 52 cm. In de coupe heeft deze paalkuil de vorm van een zogenaamde revolvertas. Het aantal vondstlocaties is klein. Veel metaalslakken moeten als losse vondst beschouwd worden, zonder (zichtbare) sporencontext). Mogelijk is ter plaatse van de zone met een verhoogd aantal van dit
3
soort vondsten sprake van een oud loopvlakniveau. De zone doet in elk geval aan als een vuile laag, een ‘vertrapte’ zone met mogelijkerwijs (oorspronkelijke) oppervlaktevondsten. Het schervenmateriaal is nog niet gedetermineerd, maar een quick scan wijst hoofdzakelijk op dateerbaar materiaal in de 2e en 3e eeuw. Het is opvallend dat zich onder het aardewerk weinig serviesgoed/tafelwaar bevindt; het betreft voornamelijk grover materiaal van opslag en kookgerei. Het bouwmateriaal en tefriet zijn erg versnipperd. Ter hoogte van de vindplaats zijn ook enkele metalen voorwerpen gevonden. Veelal erg bros en met een dikke laag corrosie. Het plaggendek biedt veel potentie voor de detectie van metaalvondsten. Er zijn een zilveren en een bronzen muntje gevonden, maar het is nog niet duidelijk of deze Romeins zijn, hetzelfde geldt voor een bronzen fibula. In proefsleuf 17 bevinden de sporen zich in de noordelijke 80 m van de sleuf. In dit proefsleufgedeelte van 480 m2 (6 bij 80 m) zijn 40 sporen aangesneden: één waterput, één crematiegraf, twee greppels, vier sporen van drie wandgreppels van een structuur, vijftien paalkuilen behorend bij dezelfde structuur, één kuil binnen deze structuur, één grote vage, vuile vlek, zes vage kuilen en nog losse (paal)kuilen. Het vlak loopt van zuid naar noord af van +22,15 m NAP naar +22,00 m NAP, terwijl het maaiveld van zuid naar noord afloopt van +23,35 m NAP naar +23,05 m NAP. De dikte van het weg te graven pakket wordt dus ook hier van zuid naar noord iets dunner. De bodemopbouw is hetzelfde als bij proefsleuf 5. Ook voor de vaagheid van de sporen geldt hetzelfde en ook voor de aard, samenstelling en conservering van de vondsten, zij het dat het aantal is deze proefsleuf lager is (vijf vondstlocaties), alsook de concentratie metaalslakken minder groot. Van zuid naar noord bestaat het sporencomplex uit: de waterput en het crematiegraf, die vlak bij elkaar liggen, een brede greppel, enkele vage kuilen en een greppeltje, een gebouwplattegrond, een aantal vage kuilen en een zeer grote kuil met vrij veel vondstmateriaal. Qua omvang doet de kuil aan een waterput denken, maar uit een boring leek dit niet het geval te zijn. De waterput heeft een doorsnede van 4 m. Er is een boor ingezet tot 1,5 m, hier hield het spoor nog niet op. Er zat geen humeus materiaal in de boor. Het crematiegraf is te bestempelen als een zogenaamd brandafvalgraf: een kuil met veel as en houtskoolresten en een crematiebol (met een doorsnede van ongeveer 60 cm en een nog resterende diepte van ongeveer 20 cm). Er zijn geen vondsten in aangetroffen, en het graf is dan ook gedateerd op basis van zijn ligging bij de Romeinse sporen. Het is uiteraard mogelijk dat het graf ouder is. De aangetroffen structuur is (nog) niet eenduidig te interpreteren. De structuur is noordoost-zuidwest georiënteerd, de meest zuidelijke (lange) zijde bestaat uit een palenrij met negen paalkuilen, met een kleine onderlinge afstand met 50 tot slechts 20 cm. Over de lengte van ongeveer 2,5 loopt er een wandgreppeltje (20 cm breed) tussen. Een tweede palenrij ligt 4,5 m noordelijker. Hier zijn slechts vier palen herkend met een onderlinge afstand van ongeveer 80 cm. Tussen beide palenrijen liggen nog twee kleine delen van een wandgreppel. Wellicht liggen hier meerdere structuren, deels over elkaar. Nader onderzoek moet dit uitwijzen. Ruim ten zuiden van de waterput zijn overigens ook nog enkele losse, mogelijk Romeinse, sporen aangetroffen, waaronder drie paalkuilen van een kleine spieker. In proefsleuf 4 is een zeer vage, brede greppel aangetroffen (1,5 m breed en 50 cm diep). Mogelijk is deze zelfde greppel aangetroffen in proefsleuf 17. Nog oostelijker, in proefsleuf 20, zijn twee delen van deze greppel gezien; hieruit blijkt dat de greppel hier een haakse hoek maakt. Het is een mogelijkheid dat deze greppel rondom het nederzettingscomplex loopt, waarbij het dan overigens wel opvalt dat het graf en de waterput buiten de omgreppeling vallen. In proefsleuf 5 is de greppel niet waargenomen.
Waardering vindplaats De vindplaats heeft geen belevingswaarde (meer); zowel met betrekking tot schoonheid als herinneringswaarde scoort de vindplaats geen punten. De fysieke kwaliteit van de vindplaats is aan de lage kant; de gaafheid van de sporen is gemiddeld. Hoewel er niet veel van de sporen lijkt te zijn afgetopt en de sporen zijn afgedekt door een beschermend plaggendek, is (met name de bovenkant) van de sporen erg vaag. Hierdoor zal het vlak wat dieper aangelegd moeten worden en zal de bovenkant van de sporen dus verder afgetopt worden.
4
De ruimtelijke gaafheid is (nog) niet geheel bekend, omdat de vindplaats aan de noord- en westzijde tot voorbij de grenzen van het huidige onderzoeksterrein ligt. Het is aannemelijk dat de vindplaats richting westen ook (ruimtelijk gezien) gaaf is; hier ligt hetzelfde akkercomplex (met plaggendek). Aan de noordkant is dit iets anders. Het is niet duidelijk of de sporen hier zijn aangetast, omdat de bovengrond van het aansluitende weiland is verwijderd. Bovendien is het mogelijk dat de vindplaats nog verder richting noorden doorloopt, waar een grote loods staat, en huizen en schuren van het dorp Oerle staan. De conservering van metalen en organisch materiaal is voor de zandgronden in principe standaard laag. Met een goed metaaldetectieplan kan echter nog een behoorlijk aantal metalen vondsten verwacht worden. De inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats is met acht punten bovengemiddeld. Op zeldzaamheid scoort de vindplaats hoog. Midden-Romeinse nederzettingsarealen zijn in deze archeoregio geen zeldzaamheid, maar vanwege de mogelijke aanwezigheid van ijzerproductie en een opvallende omgreppeling van het nederzettingsterrein scoort de vindplaats op dit aspect toch hoog. Op informatiewaarde scoort de vindplaats gemiddeld. Onderzoek naar eventueel aanwezige metaalproductie kan nieuwe informatie opleveren op het gebied van economie en landgebruik, een kennisgebied dat voor de Romeinse tijd in Noord-Brabant nog niet uitgebreid is. Nederzettingen uit de Romeinse tijd zijn voor Noord-Brabant echter wel goed bekend. Hiernaast is in de zeer directe omgeving van het plangebied een monument uit de Romeinse tijd (monumentnummer 3035) waargenomen. Het gaat hier om bewoningssporen uit de Romeinse tijd met een waterput en urnenscherven. Hieruit blijkt dat de synchrone context bij de ensemblewaarde gemiddeld te noemen is. De diachrone context scoort hoger dan de synchrone context. In het gebied zijn namelijk veel complexen waargenomen met een datering uit de Bronstijd en IJzertijd. Ook op landschappelijke context en de aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten scoort de vindplaats hoog; dit komt mede door de natte laagte ten oosten van de vindplaats. Aan de hand van een goede bemonsteringsstrategie kan een landschappelijke reconstructie van de omgeving gemaakt worden.
5
waarden
criteria
Schoonheid Beleving Herinneringswaarde
Gaafheid Fysieke kwaliteit
Conservering
Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Inhoudelijke kwaliteit
Ensemblewaarde
Representativiteit
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
Nee
Vorm en structuur
Nee
Relatie met omgeving
Nee
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
Nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Nee
Aanwezigheid sporen
Hoog
Gaafheid sporen
Midden
Ruimtelijke gaafheid
Midden
Stratigrafie intact
Hoog
Mobilia in situ
Midden
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
Midden
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
Midden
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
Onbekend
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
Midden
Conservering artefacten (metaal/overig)
Laag
Conservering organisch materiaal
Laag/onbekend
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld
Midden
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Midden
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betreffende archeoregio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RACM of anderen Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
score
0
2
1
2
Hoog Midden
2
Midden Midden Midden Hoog 3 Hoog Hoog
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode
Nvt
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd
Nvt
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Nvt
Nvt
Tabel 1 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle IVO. Waarderingstabel vindplaats 1; Romeins nederzettingscomplex.
6
3.2
Vindplaats 2, een complex van zwervende erven uit de (Vroege-)IJzertijd
door M. Seijnen Verslag Ten westen van de Zittardsestraat in het plangebied Zuid-Oerle zijn (delen van) elf structuren waargenomen, waaronder twee huisplattegronden en zes voorraadschuurtjes of spiekers. Omdat het hier een inventariserend veldonderzoek betreft, zijn veel sporen niet gecoupeerd. Mede hierdoor is weinig dateerbaar aardewerk voorhanden. Evenwel zijn de sporen in het veld op grond van hun vulling, alsmede op grond van het ‘losse’ vondstmateriaal in de omgeving, als prehistorisch geclassificeerd. Het materiaal dat verzameld is bij de aanleg van de sleuven is nog niet volledig geanalyseerd, maar een quick scan van het handgevormd aardewerk plaatst de vondsten voornamelijk in de IJzertijd, met een enkele vondst uit de Romeinse tijd. De huisplattegronden en spiekers maken deel uit van een groep ‘zwervende erven’ uit de IJzertijd, zoals die op de Zuid-Nederlandse zandgronden vaker worden aangetroffen. In die tijd legde men, in verband met langere perioden van braakligging, telkens nieuwe akkers aan, waardoor een groot complex van kleine akkertjes ontstond. Nieuwe huizen werden niet op het oude erf gebouwd, maar juist dicht bij de plaats waar op dat moment de in gebruik zijnde akkers lagen.
Huisplattegronden In proefsleuf 4 (zie alle-sporenkaart, bijlage 4) zijn delen van twee noordoost-zuidwest georiënteerde huisplattegronden aangetroffen. De in het noordelijk deel gelegen plattegrond is waarschijnlijk van het Haps-type. Huizen van dit type worden in de Midden-IJzertijd en eerste helft van de Late-IJzertijd gedateerd. Het gaat hier om een plattegrond van circa 6,5 m breed en minimaal 17 m lang, die bestaat uit elf (deels dubbele) paalkuilen in drie rijen. Een dubbele paalkuil (binnen) en twee losse paalkuilen (buiten) markeren de plaats van de ingangspartij aan de noordwestzijde. De diepte van de paalkuilen is onbekend en er zijn geen vondsten. Het tweede gebouw ligt halverwege de proefsleuf, bestaat uit elf (deels dubbele) paalkuilen en is circa 6 m breed en minimaal 6,5 m lang. De diepte van de paalkuilen varieert tussen 10 en 44 cm. Een enkel aardewerkfragment dateert uit de IJzertijd.
Spiekers In totaal zijn zes vierpalige spiekers aangetroffen. Deze spiekers komen op de zandgronden in ZuidNederland vanaf de Bronstijd tot in de Romeinse tijd voor. In proefsleuf 2 zijn drie spiekers aangetroffen. Ze zijn noordoost-zuidwest georiënteerd. de eerste spieker meet 1,6 bij 1,6 m en heeft paalkuilen met een diepte van 22 tot 28 cm. Uit één paalkuil is een handgevormde aardewerkscherf afkomstig. De tweede spieker is 2,5 bij 2,5 m, de paalkuilen zijn 22 tot 35 cm diep en de vulling van één paalkuil leverde twee stukjes handgevormd aardewerk op. Van de derde spieker lagen drie paalkuilen binnen de proefsleuf. Deze spieker meet 2 bij 2 m en de diepte van de paalkuilen ligt tussen 20 en 26 cm. Eén stuk handgevormd aardewerk kan in de IJzertijd geplaatst worden. Ten noorden van het tweede gebouw in proefsleuf 4 ligt ook een spieker bestaande uit vier palen, met een diepte van 18 tot 22 cm. De afmeting van deze noordoost-zuidwest georiënteerde opslagplaats is 2 bij 1,5 m, de paalkuilen hebben geen vondsten opgeleverd. In proefsleuf 19 bij de mogelijke structuur (zie hieronder) zijn twee spiekers aangetroffen. Eén spieker ligt direct ten zuiden van deze structuur, is noordoost-zuidwest georiënteerd en meet 2 bij 1,25 m. De drie aangetroffen paalkuilen zijn niet gecoupeerd en er zijn geen vondsten gedaan. De andere spieker, even ten noorden van de structuur, is noord-zuid georiënteerd en heeft een afmeting van 1,5 bij 1,25 m. De drie paalkuilen hebben een diepte van 18 tot 20 cm. Ook hierin zijn geen vondsten aangetroffen.
Overige structuren en sporen Acht paalkuilen in proefsleuf 19 zijn mogelijk onderdeel van één structuur. De afmeting van deze noordoost-zuidwest georiënteerde structuur bedraagt minimaal 4 bij 2,5 m, de paalkuilen liggen echter zodanig in de proefsleuf dat er geen uitspraken over de plattegrond kunnen worden gedaan. Twee gecoupeerde paalkuilen zijn 15 en 16 cm diep en hebben geen vondsten opgeleverd.
7
In proefsleuf 21 zijn vier paalkuilen op rij aangetroffen met een diepte van 20 tot 51 cm, die onderdeel zullen zijn van een structuur. Een fragment handgemaakt aardewerk dateert in de Romeinse tijd. Even ten noorden van deze paalkuilen is de rand van een groot spoor aangetroffen, waarschijnlijk een waterput. Deze is niet opgegraven. Ten slotte zijn verspreid over het terrein ook nog individuele sporen aangetroffen, of groepjes sporen, die niet tot een gebouw gereconstrueerd konden worden. Vaak is in deze sporen (als ze al gecoupeerd zijn) geen dateerbaar materiaal gevonden. De datering van deze sporen in de IJzertijd berust dan ook op schervenmateriaal uit de directe omgeving, alsook de omvang en de kleur van de sporen. Ter plaatse van de natte laagte in proefsleuf 23 zijn enkele zeer goed geconserveerde ijzertijdsporen aangesneden; deze sporen bevatten wel vrij veel vondstmateriaal.
Waardering en advies De belevingswaarde van de vindplaats is nihil. Op basis hiervan is geen sprake van een behoudenswaardige vindplaats. Op de fysieke kwaliteit scoort de vindplaats gemiddeld goed (5 punten). Dit betekent dat de vindplaats in principe behoudenswaardig is. De ruimtelijke gaafheid is hoog, over een terrein van zeker 8,5 hectare liggen sporen van het zwervende ervencomplex uit de IJzertijd. Dit terrein is horizontaal, zowel als verticaal intact. Hoewel de sporen enigszins vagend zijn, zijn zij afgedekt door een dik esdek, waaronder zij goed bewaard gebleven zijn. De vondstdichtheid is laag, maar bij het couperen van sporen zijn wel (dateerbare) scherven aangetroffen. De conservering van het vondstmateriaal is naar verwachting gemiddeld tot goed voor de materialen aardewerk, steen, glas en verbrand bot, en gemiddeld tot laag voor metalen voorwerpen, onverbrand bot organisch materiaal. De inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats is gemiddeld lager (5 punten). Dit komt voornamelijk door een lage zeldzaamheid van de vindplaats, gemiddelde informatiewaarde en een gemiddelde ensemblewaarde. Representativiteit is niet aan de orde; van een optie tot behoud in situ is geen sprake meer. Op basis van de fysieke kwaliteit is de vindplaats behoudenswaardig. Opgrond van lagere inhoudelijke kwaliteit en daarmee gepaard gaande wetenschappelijke waarde van de vindplaats, in combinatie met de grote omvang (en dus kosten voor ex situ behoud) wordt evenwel niet geadviseerd de vindplaats te behouden.
8
waarden
criteria
Schoonheid Beleving Herinneringswaarde
Gaafheid Fysieke kwaliteit
Conservering
Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Inhoudelijke kwaliteit
Ensemblewaarde
Representativiteit
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
Nee
Vorm en structuur
Nee
Relatie met omgeving
Nee
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
Nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Nee
Aanwezigheid sporen
Hoog
Gaafheid sporen
Hoog
Ruimtelijke gaafheid
Hoog
Stratigrafie intact
Hoog
Mobilia in situ
Midden
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
Onbekend
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
Hoog
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
Onbekend
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
Midden
Conservering artefacten (metaal/overig)
Midden
Conservering organisch materiaal
Onbekend
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld
Laag
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Laag
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betreffende archeoregio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RACM of anderen Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
score
0
3
2
1
Laag Midden
2
Midden Midden Hoog Midden 2 Midden Hoog
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode
Nvt
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd
Nvt
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Nvt
Nvt
Tabel 2 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle IVO. Waarderingstabel vindplaats 2; zwervende ervencomplex uit de Vroege-IJzertijd.
9
3.3
Vindplaats 3, een natte laagte
door J. P.W. Verspay Verslag Onder het oude cultuurdek in het onderzoeksgebied gaat een pleistoceen dekzandlandschap schuil, met een aanzienlijk microreliëf. Op enkele plaatsen binnen het onderzoeksgebied kan zelfs gesproken worden van koppen en depressies. Hoewel de meeste koppen afgevlakt zijn en opgenomen in het cultuurdek, zijn de depressies beter bewaard gebleven. De meest opmerkelijke was de laagte die is aangetroffen even ten oosten van de Zittardsestraat, boven het midden van proefsleuf 1. Deze locatie is uitgebreid met proefsleuf 23, alwaar de laagte ook is waargenomen. De vindplaats heeft een gereconstrueerde afmeting van circa 75 bij 100 m. Het diepste punt van de laagte ligt op +21,40 m, dat is 1,1 m lager dan de bovenzijde van de omliggende C-horizont. De depressie wordt gekenmerkt door een sterk ontwikkelde veldpodsolbodem en een bijzonder goede conservering van sporen (als gevolg van de bodemvochtigheid). Onderin de depressie zijn verschillende sporen aangetroffen; naast verschillende paalkuilen ook een ondiepe kuil met een relatief veel aardewerk. Tevens is een kuil met brandresten aangesneden en twee kuilen, die op basis van hun diepte voorlopig mogelijk als restanten van waterputten worden gezien, hoewel restanten van een putbekleding of beschoeiing ontbreken. Op basis van het vondstmateriaal kunnen de sporen in de Late-Bronstijd/ Vroege-IJzertijd (1100-500 voor Chr.) worden gedateerd. Een scherf uit een van diepe sporen stamt uit de Midden- of Late-IJzertijd (500-1 voor Chr.). In het samenstel van sporen zijn geen huisplaatsen of andere structuren herkend. Op grond van de goede conservering wordt de depressie toch gezien als een natte laagte, bijna een ven. Onduidelijk is vooralsnog hoe de sporen zich verhouden tot de depressie en hoe zij geïnterpreteerd moeten worden. Ook de aard van de lagen kon niet worden vastgesteld. De conservering van de sporen mag zoals gezegd buitengewoon goed heten; zeker voor het dekzandgebied. Als gevolg van de relatief hoge waterstand is geen sprake geweest van spoorvervaging en steken de sporen nog zeer scherp af in het natuurlijke dekzand. De verwachting archeobotanische resten aan te treffen is zeer groot. De monsters uit het inventariserend veldonderzoek zijn op het moment van schrijven nog niet verwerkt. De natuurlijke bodem in de depressie was niet meer geheel intact. De bovenzijde was scherp afgesneden en afgedekt met verschillende donkere, humeuze vullingen. Wat hiervan de oorzaak is niet bekend. Of de bovenliggende lagen cultuurlagen zijn, kon ook nog niet worden vastgesteld. De lagen moet op basis van stratigrafie van (kort) na de opvulling van de sporen dateren, vermoedelijk is dit in de Midden- of Late-IJzertijd (500-1 voor Chr.). In de loop van de 16e eeuw wordt de depressie dichtgegooid en opgenomen in het akkerareaal. Hiertoe werd grond uit het plaggendek gebruikt.
Waardering Voor de waardestelling speelt de belevingswaarde geen rol. De fysieke kwaliteit des te meer. Zowel op het vlak van gaafheid als van conservering scoort de vindplaats hoog. De inhoudelijke waarde van de vindplaats wordt als middelhoog gekwalificeerd. Dit houdt in belangrijke mate verband met de onbekendheid van de precieze aard van de vindplaats. De zeldzaamheid en representativiteit zijn derhalve moeilijk te bepalen. Desondanks kan de informatiewaarde en de ensemblewaarde als hoog worden geduid. Dit enerzijds op basis van de relatie tussen landschappelijke locatie en de vindplaats, anderzijds vanwege de potentie voor archeobotanisch onderzoek voor zowel de sporen ter plaatse als vindplaats 2.
10
waarden
criteria
Schoonheid Beleving Herinneringswaarde
Gaafheid Fysieke kwaliteit
Conservering
Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Inhoudelijke kwaliteit
Ensemblewaarde
Representativiteit
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
Nee
Vorm en structuur
Nee
Relatie met omgeving
Nee
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
Nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Nee
Aanwezigheid sporen
Hoog
Gaafheid sporen
Hoog
Ruimtelijke gaafheid
Laag
Stratigrafie intact
Midden
Mobilia in situ
Hoog
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
Midden
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
Hoog
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
Onbekend
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
Midden
Conservering artefacten (metaal/overig)
Hoog
Conservering organisch materiaal
Hoog
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde micro-regio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld
Midden
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Midden
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde micro-regio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betreffende micro-regio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RACM of anderen Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
score
-
2
3
2
Hoog Midden
2
Midden Hoog Midden Hoog 2 Midden Midden
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode
Midden
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd
Laag
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
Laag
1
Tabel 3 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle IVO. Waarderingstabel vindplaats 3; een natte laagte.
11
3.4
Vindplaats 4, een plaggendek uit de Volle-Middeleeuwen en Nieuwe tijd
door J.P.W. Verspay Verslag Aan de westzijde van de Zittardsestraat ligt over het gehele plangebied, hier nog circa 8,5 hectare, een intact plaggendek. De vindplaats wordt gekenmerkt door zijn vroege oorsprong, intensieve gebruik en stratigrafie. De ondergrond van de vindplaats bestaat uit een pleistoceen dekzandlandschap met een aanzienlijk microreliëf. De latere cultuurlagen hebben tot ophoging en nivellering van het landschap geleid. De bovenzijde van de C-horizont varieert ten opzichte van het NAP tot 2 m binnen deze vindplaats en bevindt zich tussen circa + 21 en + 23 m NAP. Hoewel het verloop van de ondergrond in grote lijnen gradueel is, is daarbinnen tevens sprake van duidelijke toppen en laagten. Op de meeste plaatsen is de oorspronkelijke bodem opgenomen in de cultuurgrond. Aan de randen, met name in het zuiden, kon echter nog worden waargenomen dat dit voor de hogere delen een moderpodsolbodem was. In de depressies zijn restanten van veldpodsolbodems aangetroffen. Tot slot is enig verschil in de fractie van het sediment waargenomen. Bepaalde delen zijn meer siltig, andere stukken waren wat zandiger. Hoe reliëf, bodem en bodemfractie exact correleren met de oude cultuurlagen moet nog blijken uit de uitwerking van de gegevens. Over de gehele vindplaats werd de onderzijde van de antropogene bodem gevormd door een pakket van lichtbeigebruin zand. Het voorkomen van deze laag varieerde enigszins over het terrein, zonder dat er scherpe begrenzingen waren aan te wijzen. Dit hangt sterk samen met de variaties in de bodem en bodemfractie. Het pakket kon in twee lagen worden verdeeld: een gehomogeniseerde bovenkant en een wat vagere onderkant met bioturbatie, die vagend overgaat in de C-horizont. De bovenste laag is niet overal aanwezig of te onderscheiden. De aard van deze laag is onzeker. Het meeste vondstmateriaal bevond zich in het bovenste deel. Hierbij gaat het vrijwel zeker om een oude cultuurlaag. Ook in het onderste deel werd vondstmateriaal aangetroffen. Daarbij ging het niet enkel om kleine stukjes, ook enkele forse fragmenten prehistorisch aardewerk, die niet zonder meer aan bioturbatie gerelateerd kunnen worden zijn hierin aangetroffen. Omdat dit met het blote oog niet uit te maken is, zal micromorfologisch onderzoek hierover uitsluitsel moeten geven. Het vondstmateriaal dat in dit pakket werd aangetroffen, dateert vanaf het Neolithicum tot en met de Karolingische tijd. Tevens dekt het de aangetroffen sporen uit de Bronstijd tot en met de Romeinse tijd af. Daarmee kunnen we echter niet zonder meer stellen dat deze akkerlaag uit de 8e of 9e eeuw stamt. Het is zeer waarschijnlijk dat op deze locatie reeds vanaf de IJzertijd of vroeger werd geakkerd. Zeker wanneer geen sprake is van intensieve bemesting, zoals verondersteld mag worden op basis van de lichte kleur van de laag, zullen verschillende delen van het terrein geregeld om beurten enige tijd braak hebben moeten liggen om te kunnen regenereren. Daarnaast wordt, wanneer louter organisch materiaal op de akker wordt gebracht, altijd op hetzelfde niveau geakkerd. Zodoende kan de laag het product zijn van eeuwenlange bewerking en verschuivingen in het horizontale vlak maskeren. Boven deze laag is op verschillende plaatsen een aanmerkelijk grijzere laag aangetroffen. Aan de onderzijde van deze laag zijn spitsporen waargenomen. Het jongste vondstmateriaal daaruit stamt uit de Volle-Middeleeuwen. Het gegeven dat het hier om een aparte laag gaat, betekent ofwel dat de akker grofweg tussen de 9e en de 12e eeuw opgehoogd is geraakt, waardoor een groot deel van de oude akkerlaag buiten de ploeg is gebleven, ofwel dat de oude, beigebruine akkerlaag gedurende een eeuwenlang gebruik toch dikker geworden is, waardoor de bewerkingen in de Volle-Middeleeuwen niet de gehele oude akkerlaag hebben opgenomen. Nader onderzoek naar hoeveel prehistorisch en Romeins aardewerk zich in de volmiddeleeuwse cultuurlaag bevindt, zou hierover meer duidelijkheid kunnen geven. Duidelijk is op grond van de aanmerkelijk donkerdere kleur, dat sprake is van intensievere bemesting ten opzichte van de oudere cultuurlaag. Daarnaast getuigen de spitsporen aan de onderzijde van de grijze cultuurlaag van bodemverbetering door het omspitten van de akkergrond.
12
Boven de voorgenoemde cultuurlaag bevindt zich een donkerbruingrijs akkerdek. Dit is het plaggendek. De dikte hiervan varieert binnen de vindplaats van circa 0,2 tot ruim 1,3 m (exclusief de huidige bouwvoor). Het plaggendek is ontstaan door bijmenging van mest met plaggen. Het jongste vondstmateriaal onderin het plaggendek stamt uit de 14e eeuw. Op basis van het vondstmateriaal kan gesteld worden dat de dikte van het plaggendek in de loop van de tijd steeds sneller toeneemt. Het plaggendek wordt ook gebruikt om minder geschikte delen van het terrein te ontginnen. Zo zijn twee laagten in de loop van de 16e eeuw dichtgegooid met grond van het plaggendek. Bij het proefsleuvenonderzoek is een opvallend verschil waargenomen in de hoeveelheid vondstmateriaal in het plaggendek van het oude akkercomplex. De westzijde bevatte aanzienlijk meer materiaal dan de oostzijde. Bij de bestudering van de verkaveling was eerder al het vermoeden gerezen dat deze verschillen verband hielden met de eigenaren en/of exploitanten van de kavels. Van het grote kavelblok in de vondstarme hoek wordt vermoedt dat het in handen was van de kerk. Nader onderzoek naar de variabiliteit van vondstmateriaal tussen de kavels en de significantie daarvan is een belangrijk onderwerp voor verder onderzoek.
Waardering Bij de belevingswaarde scoort de vindplaats positief als het gaat om zichtbaarheid en relatie met de omgeving. Het akkercomplex maakt onderdeel uit van een agrarisch cultuurlandschap met monumentale houtwallen en onverharde wegen, die ook vandaag de dag nog zichtbaar aanwezig zijn. Het plaggendek op zich is een feitelijke historische gebeurtenis, die bijdraagt aan de plaatselijke beleving van het verleden. Dit houdt in dat de vindplaats ‘in principe’ behoudenswaardig is. De fysieke kwaliteit van het akkercomplex is hoog. De stratigrafie en oude cultuurlagen zijn over de volle breedte van het onderzoeksterrein intact. Het vondstmateriaal bevindt zich nog in situ, voor zover dit uiteraard verwacht mag worden in een akkercomplex. De conservering van het vondstmateriaal is middelhoog tot hoog voor zover het anorganisch materiaal betreft. Organisch vondstmateriaal is niet aangetroffen. De inhoudelijke kwaliteit van het plaggendek is als middelhoog te kwalificeren. Dit berust met name op een hoge informatiewaarde en ensemblewaarde. De hoge informatiewaarde berust vooral op het actuele onderzoekskader waarbinnen de vindplaats in potentie nieuwe informatie kan opleveren. De ensemblewaarde heeft te maken met de plaats van het akkercomplex binnen het monumentale cultuurlandschap. De vindplaats op zich is evenwel niet zeldzaam, noch worden deze als archeologisch monument behouden. De uiteindelijke waardering van de vindplaats is een gemiddelde van de waarden en moet derhalve als middelhoog worden bepaald. Die wordt nog enigszins versterkt door de niet-gekwantificeerde belevingswaarden. De vindplaats is derhalve behoudenswaardig.
13
waarden
criteria
Schoonheid Beleving Herinneringswaarde
Gaafheid Fysieke kwaliteit
Conservering
Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Inhoudelijke kwaliteit
Ensemblewaarde
Representativiteit
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
ja
Vorm en structuur
nee
Relatie met omgeving
ja
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
nee
Aanwezigheid sporen
hoog
Gaafheid sporen
hoog
Ruimtelijke gaafheid
hoog
Stratigrafie intact
hoog
Mobilia in situ
hoog
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
midden
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
midden
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
laag
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
midden
Conservering artefacten (metaal/overig)
midden
Conservering organisch materiaal
midden
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde micro-regio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld
laag
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
laag
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde micro-regio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betreffende micro-regio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RACM of anderen Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
score
+
2
2
1
hoog midden
2
midden hoog hoog hoog 3 hoog midden
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode
hoog
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd
laag
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
laag
2
Tabel 4 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle IVO. Waarderingstabel vindplaats 4; een plaggendek uit de LateMiddeleeuwen en Nieuwe tijd.
14
3.5
Vindplaats, een verhoogde concentratie vuursteenmateriaal
door B. ter Steege Verslag Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn in totaal 125 fragmenten vuursteen gevonden. Bijna al deze fragmenten bevonden zich ten westen van de Zittardsestraat. Slechts 7 fragmenten zijn gevonden aan de oostelijke kant van deze straat, in de proefsleuven 1, 9, 13 en 23. Op het westelijke terrein (dat is ten westen van de Zittardsestraat) is een duidelijk onderscheid te zien in de hoeveelheid vuursteen per proefsleuf. Opvallend hierbij is dat de proefsleuven 4, 5 en 19 aanzienlijk meer vuursteen bevatten dan de putten 2, 17, 20 en 21. Dit betekent dat het westelijke terrein in tweeën kan worden gedeeld. Een westelijk deel met veel vuursteen aan de ene kant, en een oostelijk deel met aanzienlijk minder vuursteen aan de andere kant. Vervolgens blijkt dat het overgrote deel van het gevonden vuursteen zich bevindt in het zuiden van de werkputten in het westelijke deel. In put 17 echter, de meest westelijk gelegen put, werd weer een stuk minder vuursteen gevonden, maar deze sleuf loopt dan ook niet helemaal tot het zuiden van het plangebied door. Locatie vuurstenen Proefsleuf Aantal 1 3 2 1 4 34 5 41 9 1 13 1 17 5 19 15 20 6 21 16 23 2
Ligging (Noord, Midden, Zuid, Onbekend) 2x Z, 1x N 1x Z 5x N, 4x M, 25x Z 1x N, 2x M, 36x Z, 2x O 1x N 1x Z 2x N, 2x M, 1x Z 3x N, 4x M ,8xZ 3x N, 2x M, 1x Z 1x N, 1x M, 13x Z, 1x O, 2x M
Het grootste deel van de 125 fragmenten vuursteen bestaat uit afslagen (56) en klingen (42). Daarnaast zijn er een paar kernstukken, schrabbers en een enkele pijlpunt gevonden. Aan de hand van een quick scan kan het volgende geconstateerd worden: -De datering van de overgrote meerderheid van de gevonden vuurstenen neigt naar het Vroege- en Midden-Neolithicum. Niettemin zijn er een paar stukken bij die uit een duidelijk vroegere periode, waarschijnlijk Paleolithicum, stammen. -In verhouding tot het totale aantal vuursteen dat is gevonden, duidt de grote hoeveelheid van klingen, zowel heel en gebroken als wel en niet geretoucheerd, op een klingindustrie in dit gebied. -Er heeft import plaatsgevonden. Dit blijkt uit de hoeveelheid afslagen met cortex van knollen en het gebrek aan kiezels. Een aantal fragmenten heeft iets weg van Rijckholt en Lousberg, maar of er een correlatie is tussen deze twee gebieden en de import in Veldhoven is niet te zeggen. -Op twee verschillende vondstlocaties (met de nummers V447 en V1082) zijn fragmenten, afkomstig van dezelfde vuursteen, gevonden.
Waardering De aard van de vindplaats kon niet goed vastgesteld worden, met name door het ontbreken van grondsporen. Het enige bindende element is het feit dat in de zuidwesthoek van het plangebied duidelijk sprake is van een zone met een verhoogde concentratie vuursteen. In deze hoek is een kuil met een klein bronstijdpotje gevonden en tevens is hier wat ‘los’ bronstijdschervenmateriaal gevonden. Het vuursteen neigt evenwel meer naar het Neolithicum en van een zeker verband tussen beide materiaalgroepen kan dan ook niet gesproken worden. De fysieke kwaliteit van de vindplaats is laag, mede door het ontbreken van grondsporen, waardoor alle vuursteenvondsten in feite als puntvondsten beschouwd moeten worden. Noch is er zichtbaar spraken van een restant van een oud loopvlakniveau.
15
Gezien de onduidelijkheid van de aard van de vindplaats, kan de vindplaats niet op inhoudelijke kwaliteit beoordeeld worden. Deze is derhalve als laag gekwalificeerd. De vindplaats is aldus niet behoudenswaardig.
waarden
criteria
Schoonheid Beleving Herinneringswaarde
Gaafheid Fysieke kwaliteit
Conservering
Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Inhoudelijke kwaliteit
Ensemblewaarde
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
Nee
Vorm en structuur
Nee
Relatie met omgeving
Nee
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
Nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Nee
Aanwezigheid sporen
Laag
Gaafheid sporen
Laag
Ruimtelijke gaafheid
Onbekend
Stratigrafie intact
Midden
Mobilia in situ
Midden/ laag
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
Laag
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
Laag
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
Laag
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
Midden
Conservering artefacten (metaal/overig)
Midden/onbekend
Conservering organisch materiaal
Onbekend
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betreffende archeoregio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RACM of anderen Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historischgeografische gaafheid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode
Representativiteit
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
score
0
1
-
Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend
-
Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Nvt
Nvt
Nvt
Nvt
Tabel 5 Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle IVO. Waarderingstabel vindplaats 5; een vuursteenconcentratie.
16
Bijlage 2
Fysische geografie en landschap van Veldhoven West
door dr. J.J.W. de Moor (ArcheoSpecialisten) 1 Inleiding en geologische achtergrond Het onderzoeksgebied van Veldhoven-West ligt in het zuidelijke zandgebied van de Brabantse Kempen. Het gebied ligt in het relatief laaggelegen gebied van de Centrale Slenk, nabij de hogere Peelhorst. In dit gebied is tijdens verschillende fasen van de laatste ijstijd in Nederland (het Weichselien) een dik pak zand door zowel wind als stromend water afgezet. Traditioneel zijn deze sedimenten onderverdeeld in de zogenaamde oude en jonge dekzanden, waarbij de jonge dekzanden volledig door de wind zijn afgezet tijdens de laatste koude periode van het Weichselien. De vaak sterk lemige zanden, die veelal oorspronkelijk door de wind zijn afgezet, maar later vaak door stromend water zijn verplaatst en opnieuw zijn afgezet (fluvio-eolische, fluvio-periglaciale sedimenten), werden traditioneel tot de oude dekzanden gerekend (en zijn vooral gedurende het middelste en koudste deel van de laatste ijstijd afgezet). Tegenwoordig worden de afzettingen echter allemaal tot de Formatie van Boxtel gerekend, terwijl voorheen de jonge dekzanden tot de Formatie van Twente behoorden en de oude dekzanden (en dan met name in deze regio) tot de Formatie van Eindhoven (Nuenen Groep). In de zanden heeft in de loop der tijd bodemvorming plaatsgevonden, waarbij veelal een podzolbodem is ontstaan. Afhankelijk van de lithologie en de grondwatercondities zal dit een moderpodzol, een veldpodzol of een haarpodzol zijn. Tijdens het veldwerk is de bodemopbouw aan de hand van de profielwanden in de opgravingsputten gedocumenteerd. Omdat de lange noord-zuid georiënteerde proefsleuven van oost naar west over het terrein verspreid zijn aangelegd, is een bijna volledige dekking van de bodemopbouw over het terrein verkregen en is goed inzicht verkregen in de lokale verschillen en overeenkomsten. Voor het gemak is het terrein opgedeeld in drie verschillende zones, met elk hun eigen karakteristieken qua bodemopbouw. Het meest oostelijke terreindeel bevat de proefsleuven 8 tot en met 14 en 25 en 26; het centrale deel omvat sleuven 1, 3, 6, 7 en 22 tot en met 24; het westelijk deel van het gebied (ten westen van de Zittardsestraat) omvat de sleuven 2, 4, 5, 17 en 19 tot en met 21. 2 Voorlopige resultaten veldwerk Het meest oostelijk deel van het terrein heeft als belangrijkste kenmerk dat vrijwel overal de originele bodem volledig ontbreekt en dat ook een esdek ontbreekt. Het profiel is dus bijna volledig afgetopt, alleen een dunne bouwvoor direct op de C-horizont is nog aanwezig. De natuurlijke ondergrond bestaat hier uit fijne, overwegend matig tot sterk lemige zanden, af en toe is horizontale gelaagdheid zichtbaar en in het vlak zijn vaak periglaciale structuren als vorstspleten en kleine ijswiggen te zien. Deze sedimenten behoren tot de voormalige ‘oude dekzanden’. Alleen in proefsleuven 13, 14 en 26 is op de Chorizont nog een oude akkerlaag aanwezig onder een recente bouwvoor. Aan de vele wortelsporen in de oude akkerlaag is hier goed te zien dat na een fase van beakkering op deze locatie het bos is teruggekeerd, waarna het terrein in recentere periode weer in gebruik is genomen als akkergrond en waarbij het nog enigszins is opgehoogd met humeus zand. Op het centrale deel van het terrein heeft in het recente verleden nog bebouwing gestaan, waardoor de bodem in vrij sterke mate is verstoord (met name bij proefsleuven 6, 7 en 24). Verder vallen voor het centrale deel twee elementen op: ten eerste de veelal aanwezige sporen van diepploegen, waardoor er van het oorspronkelijke, natuurlijke bodemprofiel vrijwel niks meer over is (bouwvoor op C-horizont). Dit geldt vooral voor put 3, waar zich onder de bouwvoor direct de C-horizont bevindt. De sedimenten hier bestaan net als in het oostelijk van het terrein uit fijne, overwegend matig tot sterk lemige zanden (oude dekzanden), en ook hier komen veel ijswig/vorstspleetstructuren voor. Als tweede belangrijke kenmerk van het centrale deel van het terrein viel op dat in de sleuven 1, 22 en 23 het natuurlijke reliëf van het gebied beter naar voren kwam: er was een duidelijk onderscheid zichtbaar tussen de dekzandkoppen en laagtes. Vooral in de lagere delen waren nog deels tot vrijwel volledig intacte podzolprofielen aanwezig. In deze, van oorsprong vrij vochtige laagtes, is een veldpodzol gevormd. Met de ontginning van het gebied en de ophoging van de akkers zijn ook deze depressie opgevuld en daarom tegenwoordig niet meer zichtbaar in het landschap. De aanwezige dekzandkopjes
zijn vermoedelijk opgebouwd uit de laatglaciale dekzanden (jonge dekzanden), dit zand is veelal iets grover en vooral veel minder lemig dan de onderliggende matig tot sterk lemige zanden (de voormalige oude dekzanden). Het was ook goed te zien dat deze laatglaciale dekzanden maar een beperkte dikte hebben (veelal slechts enkele decimeters). Het westelijke deel van het terrein betreft het gebied waar over het algemeen de antropogene pakketten het dikst zijn, maar waar de natuurlijke bodem ook grotendeels is afgetopt. De dikte van het antropogene pakket (het esdek) is variabel en het oorspronkelijke dekzandreliëf is aan het oppervlak vrijwel niet meer zichtbaar. In de proefsleuven was echter wel goed te zien dat onder het esdek wel degelijk reliëf in het dekzandoppervlak zit. Evenals in het centrale deel bestaan ook hier de dekzandkoppen uit het leemarme zand (jong dekzand), dat plaatselijk bovenop de matig tot sterk lemige zanden (de oude dekzanden) ligt. Een natuurlijke podzolbodem is nauwelijks meer aanwezig in deze zone, alleen in het centrale deel van sleuf 2 zijn onder het esdek nog restanten aanwezig van een veldpodzol en in het uiterste zuiden van sleuf 2 zit onder de antropogene niveaus nog een restant van een B-horizont van een moderpodzol. In de overige sleuven op het westelijk deel van het terrein is de natuurlijke bodem afgetopt of opgenomen in een fossiele cultuurlaag. Deze fossiele cultuurlaag, die waarschijnlijk de eerste fase van ontginning in het gebied representeert, is vrijwel overal in het westelijke deel aangetroffen. Na de eerste ontginning is vervolgens gestart met het ophogen van het gebied/aanbrengen van het plaggendek. Het plaggendek (inclusief de bouwvoor) heeft in dit deel van het plangebied een maximale dikte van grofweg 1,5 m, maar de dikte neemt vooral in noordelijke richting sterk af. In het plaggendek komen zeer dunne, gebleekte zandlaagjes voor die in een soort trogvorm zijn afgezet. Dit is een aanwijzing dat de ophoging in meerdere fasen heeft plaatsgevonden. Afzetting van dergelijke laagjes vindt namelijk vermoedelijk plaats aan randen van akkers, die een deel van de tijd braak liggen en waar in plassen of karrensporen wat zand kan waaien. Dergelijke fenomenen worden vervolgens door nieuwe ophoging weer afgedekt en niet meer verstoord door ploegen en blijven derhalve goed bewaard. 3 Belangrijkste conclusies Een aanzienlijk deel van het terrein wordt gekenmerkt door een volledig afgetopt en door diepploegen verstoord profiel. In het oostelijke en centrale deel ligt onder de bouwvoor direct een pakket matig tot sterk lemig fijn tot matig fijn zand, met daarin vele periglaciale structuren. In enkele depressies komt nog een nagenoeg intacte veldpodzol voor. Het westelijk deel van het terrein biedt goede mogelijkheden voor een gedetailleerd, multidisciplinair plaggendek- en ontginningsonderzoek, gezien de aanwezigheid van een fossiele cultuurlaag onder een plaggendek. Mogelijkheden voor onderzoek zijn hier: datering door middel van OSL, botanisch onderzoek, micromorfologisch onderzoek en korrelgrootteonderzoek (bepaling herkomst plaggendek).
Bijlage 3
Het onderzoek van akkerdekken en profielen in plangebied Veldhoven-West; doelstellingen en handelwijzen door prof.dr. F.C.W.J. Theuws (AAC)
Inleiding Dit stuk bevat een verantwoording voor het uitvoeren van het onderzoek van akkerdekken en profielen in het project Veldhoven-West. Dergelijk onderzoek wordt heden ten dage als een regulier onderdeel van onderzoek op oude akkercomplexen uitgevoerd. In de uitvoering bestaan evenwel grote verschillen waardoor onderlinge vergelijking moeilijk is. Bovendien zijn de vraagstellingen en methoden veelal gericht op bodemkundige (ecologische) en economische aspecten, maar zelden op vraagstukken van sociale en culturele aard. In dit onderzoek willen wij met name ook aandacht besteden aan die aspecten van de veranderende plattelandscultuur. Dit stuk beoogt om voor het gehele projectgebied van Veldhoven-West een systematische aanpak en analyse te bewerkstelligen. Daarnaast bevat het een plan voor het onderzoek op de huidige opgravingslocatie van de Universiteit van Amsterdam. De reden om dit zo op te zetten is dat dit projectgebied een uitgelezen kans biedt dit onderzoek, bínnen de kaders van normale opdrachtverlening, naar een hoger plan te tillen, door dit onderzoek als één van de prioriteiten te stellen, een keuze die de Universiteit van Amsterdam graag wil maken. Voor een zo groot gebied als Veldhoven-West is het zeer wenselijk dat er een masterplan komt waarin die prioriteiten worden verwoord. Het hier voorgestelde onderzoek kan daar een onderdeel van zijn. Een belangrijk argument voor het uitvoeren ervan is, naast die van wetenschappelijke aard, dat via dit onderzoek een koppeling gemaakt kan worden tussen oud (archeologisch) landschap en bestaand landschap waarin toekomstige bewoners hun plaats zullen vinden. De kennisvorming die op basis van dit onderzoek plaats vindt kan aldus in belangrijke mate bijdragen aan het duiden en inzichtelijk maken van het bestaande landschap. Het onderstaande stuk is opgebouwd op basis van een dalende mate van abstractie en bestaat uit twee delen. In het eerste deel worden de algemene vraagstellingen en onderzoekscontexten uiteengezet (bestemd voor geheel Veldhoven-West). In het tweede deel wordt specifiek ingegaan op het plaggendekonderzoek op de (huidige, de dato voorjaar 2008) opgravingslocatie ten zuiden van de dorpskom van Zuid-Oerle (Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle).
1
Deel 1 Thematiek en aanpak akkerdekkenonderzoek voor geheel Veldhoven-West
1
Inleiding akkerdekken, onderzoeksdoelen en vraagstellingen
1.1 De archeologie van transformaties In verschillende perioden in pre- en protohistorie zijn belangrijke transformatiefasen aan te wijzen. Eén van de belangrijkste lijkt vooralsnog de 13e eeuw te zijn. Er blijft bij wijze van spreken geen steen op de andere. In vrijwel alle maatschappelijke velden (politiek, economie, religie, sociale structuur et cetera) zijn belangrijke veranderingen waarneembaar, zoals commercialisering, specialisatie en veranderende arbeidsverdeling, urbanisatie, intensivering van agrarische en niet-agrarische productie, nieuwe bezitsstructuren et cetera). In archeologische zin zijn eveneens veranderingen vast te stellen, zoals het verdwijnen van het traditionele nederzettingssysteem, het veranderen van aardewerkensembles, de opkomst van steden, de bouw van nieuwe kerken enzovoort. Zowel het historisch als het archeologisch onderzoek van de laatste twee decennia maken duidelijk dat in deze situatie rurale gemeenschappen ingrijpende wijzigingen ondergaan, waarbij enerzijds nieuwe solidariteiten ontstaan en anderzijds een toenemende differentiatie het beeld bepaalt, ook binnen de kleine Kempense gemeenschappen waar bijvoorbeeld de schepenen en pachters van grote abdijhoeven voor een kleine tweedeling in de groep van bewoners zorgen. Dit proces is niet alleen van sociaal-economische aard, maar vooral ook cultureel en mentaal van aard. Nieuwe gemeenschapsvormen (zoals de communitas) en nieuwe identiteiten, die worden vormgegeven met nieuwe symbolische en rituele strategieën, bepalen het beeld van het laat-middeleeuwse platteland. Toekomstig onderzoek naar de transformaties van het middeleeuwse platteland zal zich moeten toeleggen op een combinatie van onderzoek naar mentaliteiten én praktijken. 1.2 Akkerdekken als informatiebron Gewoonlijk worden veranderingen in de samenleving in de archeologie vooral bestudeerd aan de hand van nederzettingen, grafvelden en materiële cultuur. Evenwel als gevolg van een vrijwel complete verandering in het bewoningspatroon, waardoor nederzettingen verdwijnen uit de woonakkergebieden waar ze al eeuwen lagen, en het ontstaan van nieuwe nederzettingen op locaties waar zij tot op heden nog liggen, is de nederzettingsarcheologie met betrekking tot de 13e eeuw en daarna anders van aard dan die van de periode daarvoor. Waar, voor onderzoek naar de periode van vóór 1200 na Chr., grootschalig nederzettingsonderzoek de geschikte methode is, is meer gefragmenteerd onderzoek, bijvoorbeeld in de context van dorpskernarcheologie, toepasselijker voor onderzoek naar de periode ná 1200. Het onderzoek naar het adellijke omgrachte terrein en de verdere ontwikkeling van het dorp Oerle is daarvan een voorbeeld. Er is echter een belangrijke bron die informatie kan verschaffen over de ingrijpende veranderingen in agrarische strategieën, in het landschap, in de sociaal-economische en mentale aspecten van het transformatieproces: de akkerdekken. Zij vormen een belangrijk venster op de activiteiten en cultuur van de bewoners in de Kempen. Aanvankelijk werden deze akkerdekken als te verwijderen grondpakketten beschouwd, zodat de onderliggende archeologische sporen bestudeerd konden worden. Gaandeweg is, met name in het kader van het voormalige Kempenproject, duidelijk geworden, dat juist deze akkerdekken een belangrijke archeologische informatiebron vormen voor de geschiedenis van het laat-middeleeuwse platteland. Het onderzoek van akkerdekken en akkercomplexen in Nederland kreeg belangrijke nieuwe impulsen als gevolg van het fraaie onderzoek van Spek 1 in Drenthe. In een aantal opzichten dienen zijn resultaten als uitgangspunt voor dit onderzoek. 1.3 Van woonakkergebied tot akkergebied De akkerdekken bevinden zich op de woonakkergebieden waar tot circa 1200 zowel woonplaatsen, akkers en extensief gebruikte laaggelegen gebieden (vennen, laagtes) lagen, maar waar na 1200 hoofd-
1
Spek 2004.
2
zakelijk nog akkers liggen (fig. 1). In de loop der tijd worden de laaggelegen gebieden in de akkers opgenomen via opvulling en egalisatie.
Bewoning (rode blokjes stellen boerderijen voor) in het woonakkergebied
Bewoning aan de randen van het woonakkergebied
Fig. 1 Schematische weergave van de transformatie van het gebruik en de inrichting van woon- en akkergebieden rond 1250 na Chr.
Op een gegeven moment (dat kan heel variabel zijn binnen woonakkergebieden en tussen verschillende woonakkergebieden) begint het proces van vorming van een specifiek akkerdek, het zogenaamde plaggendek, als gevolg van veranderende agrarische strategieën, die een gevolg lijken van de wens de productie te intensiveren. Dit plaggendek vormt zich, omdat in de aangevoerde mest een belangrijk minerale component (zand) zit als gevolg waarvan ophoging plaatsvindt. Dit bemestingssysteem wordt in het algemeen als plaggenbemesting aangeduid. Het is een nog onopgelost probleem hoe de mestbereiding in oostelijk Noord-Brabant in zijn werk ging vóór de komst van de potstallen, waarvan overigens ook nog niet geheel duidelijk is wanneer deze werden geïntroduceerd. Het plaggendek kan variabel zijn in dikte en samenstelling, afhankelijk van de wijze van oorspronkelijke totstandkoming en van latere akkerbewerking, zoals diepspitten. Het is overigens ook mogelijk dat op een gegeven tijdstip weer delen van het relatief vruchtbare akkerdek zijn afgevoerd naar een andere plaats, bijvoorbeeld ter opvulling van de natte laagten in het voormalige woonakkergebied. Duidelijk is dat uiteindelijk de boeren verantwoordelijk zijn voor een omvangrijk grondverzet. Er bestaat een levendig debat over het tijdstip en de redenen voor de introductie van plaggenbemesting. Open akkers met een plaggendek vormen aldus een specifiek, relatief jong type akkers uit de (Late-)Middeleeuwen en Vroeg-Moderne tijd. Een belangrijk onderzoeksdoel is na te gaan hoe deze, door plaggendekken en een versnipperde percelering gekarakteriseerde, open akkercomplexen tot stand zijn gekomen. Onder het plaggendek kunnen zich restanten bevinden van oudere akkerlagen (akkerlagen die niet in verband staan met plaggenbemesting en ophoging) of restanten van oude bodems. Deze lagen kunnen wel ouder materiaal bevatten, maar de meeste van hen zullen in verband staan met de beakkering van het areaal in de periode voorafgaand aan de plaggendekvorming (vooral VolleMiddeleeuwen). Open akkers zonder plaggenbemesting, die ouder zijn dan het hiervoor genoemde type akkers, vormen een tweede type akkers uit de Middeleeuwen. Het is evenwel niet uitgesloten dat er ook sprake was van een meer gesloten akkercomplex met omheiningen, zoals voor Drenthe wordt verondersteld. De bodemkaart biedt een generalisatie van de verschillende methoden voor de bewerking van akkers, omdat de daar aangegeven hoge zwarte/bruine enkeerdgronden niet altijd uitsluitend als plaggendekken kunnen worden aangemerkt. Als de karterende bodemkundige de onderliggende, oudere lagen ook heeft ‘meegenomen’, ontstaat al gauw een beeld van een humeus dek van meer dan 50 cm,
3
waardoor de bodem als enkeerdgrond wordt geduid. Daaruit kan té snel de conclusie worden getrokken dat het volledige humeuze dek uitsluitend als gevolg van plaggenbemesting tot stand is gekomen. Uit archeologisch onderzoek, en het daarmee gepaard gaande natuurwetenschappelijk onderzoek, blijkt dat de genese van de enkeerdgronden veel complexer is dan aanvankelijk gedacht. Niet zelden blijkt het opgebrachte plaggendek slechts een onderdeel van de hoge zwarte/bruine enkeerdgronden te zijn. Dat is ook het geval wanneer de opgebrachte plaggendekken dun zijn. Als die, inclusief oudere humeuze lagen dunner zijn dan 50 cm, zijn ze niet als enkeerdgronden gekarteerd, terwijl er wel een plaggendek aanwezig is. Bovendien hoeft de legenda-eenheid ‘enkeerdgronden’ niet aan te geven dat er een plaggendek van meer dan 50 cm dikte aanwezig is. De bodemkaart geeft dus niet zonder meer een indicatie van de aanwezigheid en de dikte van plaggendekken en plaggenbemesting. In die zin kan er dus een verschil zijn tussen een bodemkundige en een archeologische kwalificatie van deze bodems. Het onderzoek naar akkerdekken moet aldus meer gestructureerd ter hand genomen worden om te kunnen komen tot een agrarische geschiedenis en cultuurgeschiedenis. De onlangs verschenen bundel met bijdragen aangaande oude akkercomplexen biedt daartoe eerste aanzetten. 2 1.4 Onderzoeksthema’s Hoewel hiervoor gesproken is over de sociale en culturele dimensies van agrarische praktijken, richt ons veldonderzoek van akkerdekken zich nu vooral op de volgende thema’s. In een later stadium zullen daarbij andere thema’s worden betrokken. De huidige thema’s hebben vooral betrekking op de praktijken van boeren. 1 2 3
4
Het oorspronkelijke (‘natuurlijke’) bodemprofiel; bewoningsfasen en bewoningslocaties; landbewerkingsmethoden op momenten dat er ter plaatse niet gewoond, maar geakkerd werd, voorafgaand aan de plaggenbemesting (daaronder valt ook de beakkering uit de Romeinse tijd en de prehistorie, inclusief bodemvorming in de toen ontstane akkerlagen als gevolg van vegetatieherstel in perioden waarin het gebied niet of nauwelijks bewoond is); landbewerkingsmethoden vanaf het moment dat plaggenbemesting werd geïntroduceerd (inclusief egalisatie, afvoer van humeuze akkergrond voor depositie elders, diepere grondbewerkingen et cetera.)
Het is van belang hierbij niet te snel te generaliseren, om de interne variatie binnen akkercomplexen en die tussen akkercomplexen niet te verdoezelen. 1.5 Het cultuurlandschap van Oerle en Zonderwijk in hoofdlijnen Aan de hand van de oudste kadastrale gegevens is het mogelijk zich een eerste beeld te vormen van het laat-middeleeuwse en vroeg-moderne cultuurlandschap. Het is echter van belang zich te realiseren dat het vroeg-19e-eeuwse kaartbeeld geen directe afspiegeling is van het middeleeuwse cultuurlandschap. De dynamiek in het landschap is daarvoor te groot. Aan de andere kant kunnen de hoofdlijnen wel vastgesteld worden, evenwel met een belangrijke uitzondering: de aard van de akkergebieden. Immers het beeld van de akkergebieden, zoals zich dat via kaartbeelden uit de 19e en 20e eeuw aan ons aandient (kadasterkaarten en bodemkaarten), is een beeld bepaald door open akkers met plaggendekken. Die plaggendekken zijn evenwel een innovatie uit de 14e en 15e eeuw of zelfs nog later. Het is van groot belang zich een beeld te vormen van het landschap van Oerle en Veldhoven/Zonderwijk van vóór de introductie van plaggenbemesting, dat wil zeggen van de tijd van vrouwe Berta van Oerle, de tijd dat de abdij Postel belangrijke goederen en rechten te Oerle verwierf en voordat Oerle, of een deel ervan, vrijheidsrechten verwierf en een eigen schepenbank kreeg. Als we ons daarvan een beeld vormen, zoals ik hieronder zal proberen, wordt duidelijk hoe interessant de situatie te Oerle/Zonderwijk is om innovatief onderzoek te doen.
2
Doesburg et al. 2007.
4
Oerle - Zonderwijk 1832
Berkt
Hoogeind
Kerkoerle
Toterfout Zandoerle
Zonderwijk
Zittard
HUIS EN ERF TUIN AKKER (BOUWLAND) WEIDE
Schoot
OPGAAND GEBOOME/BOOMGAARD HAKHOUT DENNENBOSCH HEIDE WATER BOSSEN/HAKHOUT ROND 1900 GRAFHEUVELGROEPEN BRONSTIJD MEROVINGISCH GRAFVELD GRENS PLANGEBIED VELDHOVEN WEST GRENS GEBIED INVENTARISEREND VELDONDERZOEK ARCHEOLOGIE 2008
0
500 m
schaal 1 : 5000
Fig. 2 Oerle-Zonderwijk rond 1830. Tevens zijn in rood en groen de begrenzingen aangegeven van respectievelijk het plangebied Veldhoven West en het gebied van het inventariserend veldonderzoek in 2008.
Oerle bestaat in hoofdzaak uit twee grote en enkele kleinere kernen; de grote zijn Kerkoerle en Zandoerle. Het cultuurlandschap van Oerle wordt gedomineerd door het grote open akkergebied tussen beide kernen in. In 1830 wordt dat akkergebied omzoomd door velden met hakhout. Het is echter geen oorspronkelijk bos, immers dat hakhout staat in een volledig verkaveld gebied, met een versnippering die gelijk is aan die van het open akkercomplex. Behalve door hakhout worden de akkers omzoomd door wei- en hooilanden. Bovendien ligt een zone van wei- en hooilanden rond de kern van Kerkoerle, wat aangeeft dat deze nederzetting in een laagte ligt, in feite in een komvormig brongebied van een beek die verder in noordoostelijke richting stroomt. Oerle lijkt een relatief geringe hoeveelheid wei- en
5
hooilanden te hebben, maar deze veronderstelling moet verder gekwantificeerd worden. Voorafgaand aan de ontginning van het grote ven ten westen van Zandoerle was dit areaal kleiner. Het accent moet hier op de akkerbouw en de schapenteelt hebben gelegen. Oerle beschikt (aanvankelijk met andere nederzettingen) wel over een groot heideareaal. Op de keper beschouwd is Oerle een klein dorp. Er is wel eens gesteld dat Zandoerle in een marginale positie ligt, doch dat is de vraag als men zich een voorstelling probeert te maken van het akker- en cultuurareaal ten tijde van het ontstaan van de nederzetting. 3 Bovendien moeten we waarschijnlijk de gedachte laten varen dat Zandoerle een stichting ex nihilo is uit de 13e of 14e eeuw. 4 Het zal vrijwel zeker zijn ontstaan uit de bewoning die zich bevond in het oude woonakkergebied tussen Zandoerle en Kerkoerle, maar dat is een nog nader te nuanceren vaststelling. Vermoedelijk is het rechthoekige plein met de daaraan gelegen huizen (het gebied van de ‘vrijheid’?) in het begin van de 14e eeuw naast een kleine, bestaande agrarische nederzetting gesticht (de groep huizen ten noorden van het plein?). Een andere belangrijke vaststelling is dat het versnipperde hakhoutgebied zeer waarschijnlijk een oud akkerareaal is geweest. 5 Een deel van de met houtwallen omgeven percelen was in 1830 nog steeds als bouwland in gebruik, maar een belangrijk deel was al als zodanig opgegeven, waardoor het begroeid raakte met hakhout. Een voorzichtig begin met beplanting met dennenbomen kan worden geconstateerd. Als we uitgaan van de hypothese dat het hakhoutgebied een oorspronkelijk akkergebied is geweest, ligt Zandoerle allerminst geïsoleerd. Het ligt aan de rand van een akkergebied, zoals zovele laatmiddeleeuwse nederzettingen die vanuit de woonakkergebieden op een nieuwe locatie terecht komen. Kerkoerle is zelfs in een komvormige laagte terecht gekomen. Ten westen van Zandoerle lag een omvangrijk (en visrijk?) ven, dat later deels is ontgonnen tot wei- of hooiland.
3
Voor de marginale positie zie Leenders 2005,11. Voor het idee van een stichting ex nihilo zie Leenders 2005, 11. Voor Oerle als vrijheid zie nu: Melssen 1989; Bijnen 2005, 64-75; Coenen 2006,91-96. 5 Kakebeeke 1949. 4
6
Berkt
Hoogeind
Kerkoerle
Zandoerle
0
500 m
schaal 1 : 5000
Fig. 3 Oerle 1832. Voor legenda zie figuur 2.
Het tweede belangrijke akkergebied in het plangebied Veldhoven-West wordt gevormd door het open akkercomplex ten westen van Zonderwijk. Aan de westzijde van dit complex bevinden zich de gehuchten Schoot en Zittard. Aan de west- en zuidzijde wordt dit akkercomplex afgezoomd door de Rijt, een voor de lokale nederzettingstopografie belangrijke zijbeek van de Gender. Een belangrijk element in de natuurlijke topografie, waarop toekomstig archeologisch onderzoek zich ook moet concentreren, is een kleine beek die midden in het akkergebied haar oorsprong lijkt te hebben en via de noordzijde van Zonderwijk richting Cobbeek stroomde. Dwars door dit akkercomplex liep voorheen de dorpsgrens tussen Oerle en Veldhoven. Deze grens was tevens de grens tussen de dekenaten Hilvarenbeek (west) en Woensel (oost). Dit akkercomplex lijkt, afgezien van de zuidelijke punt (ontwikkeling Sondervickcampus) en enige bebouwing ongestoord. Vandaar de hoge archeologische verwachting. Veel van de bebouwing lijkt bovendien, op het eerste gezicht van een soort met relatief beperkte bodemverstoringen als gevolg van funderingswerkzaamheden (boerenbond, kassen). Verwacht mag worden dat het akkerdek in het grootste deel van dit akkercomplex intact is en aldus beschikbaar is voor akkerdekkenonderzoek.
7
Zandoerle
Zonderwijk
Zittard
Schoot
0
500 m
schaal 1 : 5000
Fig. 4 Het akkercomplex van Veldhoven-Zonderwijk/Zittard/Schoot in 1830. Voor legenda zie fig. 2.
1.6 Verschillende soorten akkers Belangrijk om inzicht te krijgen in de agrarische praktijken van de Oerse en Zonderwijkse boeren is de vaststelling dat zij in de loop der tijd over verschillende typen akkers beschikten: de open (of wellicht toch deels omheinde) akkers zónder plaggendek; de open akkers op dezelfde plaats die met plaggenmest worden bemest en de omwalde akkers. Nu is nog niet bekend op welk moment de omwalde akkers worden aangelegd, maar het is niet uitgesloten dat deze werden ingericht nog voordat op de andere akkers met plaggenbemesting werd begonnen. Zij kunnen al uit de 13e eeuw dateren, doch dit zal nader onderzocht moeten worden. De vraag is of het beeld dat zij marginaal zijn ten opzichte van de open akkers niet in belangrijke mate bepaald wordt door datgene wat later op de open akkers plaatsvond: een intensieve bemesting met een forse verhoging van de bodemvruchtbaarheid als gevolg. 6 Bovendien kunnen de omwalde akkers
6
De marginale positie zou kunnen blijken uit de keuze deze akkers niet intensief te bemesten. In het geval van de Oerlese bossen is het niet aannemelijk dat het om huiskampen gaat die direct aansloten bij erven en waar iets in-
8
van aanvang af een dubbel doel gediend hebben: productie van hakhout op de soms erg brede ‘wallen’ en wellicht de productie van speciale gewassen of de plaatsing van vee? Als de akker niet meer rendeerde, kan het akkerareaal voor de productie van hakhout in gebruik zijn genomen. Men moet zich overigens realiseren dat het Oerse en Zonderwijkse landschap, afgezien van het hakhout, een vrijwel boomloos landschap is geworden in de Late-Middeleeuwen. Het lijkt waarschijnlijk dat de aanleg van akkers met wallen juist bedoeld is voor de productie van hout op een moment dat er verder nauwelijks nog bomen in het landschap aanwezig waren. Het is niet uitgesloten dat de bodemkundige uitgangssituatie voor de open akkers zonder plaggendek en de omwalde akkers min of meer gelijk was. Niettemin rijzen er belangrijke vragen. Is de bodemkundige uitgangssituatie voor de beide typen akkers hetzelfde of verschillend? Wanneer zijn de omwalde akkers ontstaan? Zijn er verschillen in bedrijfsvoering (vruchtwisseling, braak, beweiding, bemesting) tussen open en omwalde akkers? Waarom werden de omwalde akkers wel en de andere niet van een wal voorzien? Waren er op het open akkercomplex toch wallen en zo ja zijn deze in de loop der tijd verdwenen en waarom? Vond er op de omwalde akkers ook plaggenbemesting plaats en zo niet, waarom niet? Waarom werden de omwalde akkers verlaten? Wat bepaalde de keuze om aan plaggenbemesting te gaan doen? Wanneer kwam dat op? Werd het algemeen geïntroduceerd of vond dit plaats op individueel initiatief? Waren grote abdijhoeven hier innovators en instigators van deze activiteit? Wanneer ontstaat de percelering op de open akkergebieden zoals die op de kadasterkaart van 1830 is te zien? Als die percelering duidt op privé-bezit hoe moeten dan akkerlagen worden verklaard die over grote afstand die percelering overschrijden? Is dit een gevolg van een combinatie van privébezit en meer communale akkerpraktijken? Is er een belangrijk verschil in deze tussen open akkers en omwalde akkers die wellicht een meer individueel gebruik kenden? Nogmaals het is van groot belang voor de kennis van de ontwikkeling van het landschap en de wijze waarop wij er nu mee omgaan, te verklaren waaróm er verschillende typen akkers zijn en hoe men daarmee omging. Bovendien is het hakhoutgebied te Oerle zodanig goed geconserveerd dat het als een cultuurlandschapselement van de eerste orde mag worden beschouwd. Een venster als het ware op het verleden landschap. Om het onderzoek naar deze thematiek ter hand te nemen en verder te ontwikkelen volgen hieronder enkele specifieke onderzoeksdoelen die met akkerdekonderzoek moeten worden gerealiseerd. 1.7 Onderzoeksdoelen Het akkerdekonderzoek richtte zich traditioneel op het beantwoorden van één belangrijke vraag: hoe oud is het plaggendek en de plaggenbemesting? Om die vraag te beantwoorden is akkerdekonderzoek vrijwel overal een gewoon onderdeel van het archeologisch onderzoek geworden. Intussen worden er, mede als gevolg van het onderzoek van Spek, meer gedifferentieerde vragen gesteld, maar de onderzoeksmethoden daarvoor zijn of nog matig ontwikkeld, of er wordt op een zeer gevarieerde manier onderzoek gedaan, of de verschillende methoden worden nog te weinig met elkaar gecombineerd. Bovendien moet, zoals gezegd, het onderzoek worden verbreed waarbij akkerdekken en akkercomplexen niet alleen als (te behouden) landschapselementen worden beschouwd, maar vooral ook als, in hun context te duiden, historische verschijnselen. Veldhoven-West biedt een uitgelezen kans om over een uitgebreid gebied met een grote variatie in bodemgebruik, vanuit een samenhangende visie het onderzoek naar de transformatie naar het laatmiddeleeuwse en vroeg-moderne landschap te onderzoeken. Het zou een gemiste kans zijn als dit achterwege blijft door een versnippering van onderzoek door een reeks uitvoerders. Het akkerdekonderzoek moet zich richten op de beantwoording van de volgende specifieke vragen en thema’s:
Open en omwalde akkers 1
Wat is de algemene bodemkundige en ecologische uitgangsituatie voor verschillende typen akkercomplexen (open en omwald) en is er sprake van een verschillende bodemvruchtbaarheid die de verschillen in akkercomplexen kan verklaren?
tensievere agrarische praktijken plaatsvonden. Als de wallen begroeid waren met eikenhakhout is ook de lichtinval beperkt, wat de groei van gewassen niet bevorderd zal hebben.
9
2
Welke variatie bestaat er in de bodemkundige en ecologische uitgangspositie binnen ieder van de beide typen akkercomplexen?
Pre-plaggendekakkers 3 4 5 6 7
Wat is de aard van de (akker)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Uit welke tijd dateren de (akker)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Met welke agrarische praktijken staan die akkerlagen in verband (bewerking, bemesting et cetera)? Waar komen dergelijke oudere (akker)lagen voor in het open akkercomplex en waar juist niet? Hoe is men vóór de plaggendekbemesting omgegaan met de lage, vochtige gebieden?
Open plaggendekakkers 8 9 10 11 12 13
14 15 16
17
Wanneer ontstaan plaggendekken? Ontstaan plaggendekken op hetzelfde moment overal in het open akkergebied of is er sprake van een gedifferentieerde introductie op de hogere delen ervan? Hoe lang blijven de vochtige laagten, ingesloten in de open akkercomplexen, als zodanig gehandhaafd en wanneer worden zij via egalisatie in het open akkercomplex opgenomen? Hoe worden de vochtige laagten, ingesloten in open akkercomplexen, na het begin van de plaggenbemesting gebruikt? Is er een differentiatie aan akkerbouwpraktijken binnen open akkercomplexen? Is het mogelijk een eventuele differentiatie te koppelen aan verschillen tussen gebruikers/eigenaren, bijvoorbeeld tussen de akkers van de hoeve(n) van de abdij Postel en de andere bewoners van Oerle? Is het mogelijk een eventuele differentiatie te koppelen aan de mate van versnippering van het bezit in het open akkercomplex, zoals af te lezen van de oudste kadasterkaart? Welke bodembewerkingen onderging het plaggendek na aanvankelijke depositie? (diepspitten, deels ontgronden om egalisaties te realiseren et cetera). Op welke wijze komt materiaal in het plaggendek terecht dat ouder is dan de plaggenbemesting zelf, zoals aardewerk uit de 11e en 12e eeuw? (zo is bijvoorbeeld met het IVO in VeldhovenWest, fase 1, Zuid-Oerle in proefsleuf 2 geconstateerd dat materiaal uit die tijd direct onder de bouwvoor in het plaggendek zit, terwijl er op die locatie in een straal van honderden meters geen bewoningssporen uit die tijd zijn aangetroffen (het omgrachte terrein op 350 meter afstand is vooralsnog het dichtstbijzijnde (bekende) bewoningselement). Waarop duidt deze lokale spreiding van dit materiaal, en komt dit in andere werkputten (dat wil zeggen op andere akkers) ook voor? Is het mogelijk de percelering, zoals die in 1830 op de kadasterkaart is vastgelegd, in de akkerdekprofielen te herkennen?
Omwalde akkers 18 19 20 21 22 23
Is het mogelijk akkerbewerkingslagen te identificeren op de plaats van de omwalde akkers die met dit type akkers in verband staan? Uit welke tijd dateren de omwalde akkers? Zijn de akkeromwallingen aangelegd op een ‘natuurlijke’ bodem of op al bestaande akkerlagen? Indien de wallen op akkerlagen zijn aangelegd, uit welke tijd dateren die akkerlagen? Hoe is de structuur van de akkeromwallingen en met welk materiaal zijn die opgeworpen? Bestaat er een differentiatie in akkeromwallingen?
Natuurlijk landschap, cultuurlandschap en formatieprocessen Met de term formatieprocessen worden alle processen aangeduid die geleid hebben tot de totstandkoming van het akkerdek op het moment dat archeologen en bodemkundigen het waarnemen. Hieronder vallen vele antropogene en niet-antropogene processen, zoals bodemvorming, antropogene de-
10
positie, latere antropogene bewerkingen van de oorspronkelijke deposities, dierwerking, wortelwerking et cetera. Het is van het grootste belang voor de interpretatie van alle soorten verworven gegevens dat de kennis van de formatieprocessen als eerste opgebouwd wordt. Indien het formatieproces van het akkerdek een onbekende grootheid blijft, is het de vraag of gegevens uit natuurwetenschappelijk onderzoek in culturele of sociaal-economische zin interpreteerbaar zijn. Een voorbeeld: indien natuurwetenschappelijke dateringen van de onderzijde van het plaggendek bekend zijn, maar het is niet bekend of die onderzijde tot stand kwam als gevolg van oorspronkelijke depositie of door latere grondbewerkingen, dan zegt die datering niets over het begin van de plaggenbemesting. In dat geval zegt de pollensamenstelling ook niets over het agrarisch regime aan het begin van de plaggenbemesting et cetera. Als eerste zal dus onderzoek naar de formatieprocessen van het akkerdek moeten plaatsvinden. 24 25
26
27 28 29 30
31 32
33
34
35
36
Wat was de aard van de natuurlijke begroeiing in Veldhoven-West in de prehistorie tot en met de Late-Middeleeuwen/Nieuwe tijd? Wat was de samenstelling van de gewassen die verbouwd zijn gedurende het ontstaan en gebruik van het plaggendek? Zijn hierin verschillen te zien in de verschillende lagen van het plaggendek? Tijdens het proefsleuvenonderzoek in Veldhoven-West, fase 1, Zuid-Oerle, was het niet altijd duidelijk of er onder het plaggendek sprake was van een nog oudere akker/cultuurlaag of dat er sprake was van een zogenaamde B-horizont. Kan micromorfologisch (en/of palynologisch) onderzoek hierover uitsluitsel bieden? Als er sprake is van een nog oudere akkerlaag, wat kan er dan gezegd worden over de verbouwde gewassen ten tijde van het gebruik van deze akkerlaag? Is het akkerdek via geleidelijke ophoging tot stand gekomen of schoksgewijs door het deponeren van dikke lagen in één keer? Is de oorspronkelijke laagopbouw van het plaggendek (en de mogelijk aanwezig cultuurlagen daaronder) veranderd door latere grondbewerkingen? Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (in dit geval dierwerking) op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag (visueel zichtbaar verschillende lagen of kunstmatig gecreëerde lagen van bepaalde afmeting)? Kan er iets gezegd worden voor de invloed van de grondbewerkingsactiviteiten op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag? Kan er iets gezegd worden een verschil tussen de invloed van bioturbatie enerzijds en grondbewerkingsactiviteiten anderzijds (zie ook beide vragen hierboven)? Te denken valt bijvoorbeeld aan een verschil in opwaartse en neerwaartse verplaatsing van vondstmateriaal ten gevolge van een van beide activiteiten. Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (zowel dier- als plantenwerking) op de palynologische samenstelling van de bodem? En kan deze invloed in de pollendiagrammen herkend en onderscheiden worden? Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (zowel dier- als plantenwerking) op de chemische samenstelling van de bodem? En kan deze invloed herkend en onderscheiden worden in micromorfologische monsterpreparaten? Kunnen agrarische strategieën (bijvoorbeeld met betrekking tot ploegwijze, braakperioden en vruchtwisseling) gereconstrueerd worden met behulp van palynologisch en/of micromorfologisch onderzoek? En zo ja, zijn hierin verschillen te ontdekken in de loop van de geschiedenis van het akkerdek? Kan aan de hand van de resultaten van palynologisch en/of micromorfologisch onderzoek onderscheid gemaakt worden in de herkomst van de plaggen uit het akkerdek?
Methodiek 37
In het onderzoek in Geldrop-Genoenhuis 2004 is gebleken dat de datering van (de lagen van) het plaggendek op basis van het aardewerk geen gedetailleerd beeld oplevert, wanneer dit standaard verzameld wordt bij de aanleg van opgravingsputten (tegenover een veel gedetailleerder beeld bij
11
38
39
40 41
OSL-dateringen). 7 Kan de datering op basis van het aardewerk verbeterd worden door te kiezen voor de steekproefsgewijze, meer gedetailleerde aanpak met betrekking tot de esvakken zoals in dit onderzoek en/of de nauwgezette aanleg van de begeleidende sleuven, of blijft het detailniveau dermate achter op die van OSL-dateringen dat dit weinig zinvol is (met name in termen van onderzoeksintensiteit en kosten)? Is de gekozen methode van onderzoek, in casu het zeven van een selectieve proef van esvakken, geschikt gebleken voor het beantwoorden van de vooraf gestelde vragen (met name vraag 1 tot en met 37)? Zo nee, waarom niet? En is tijdens het veldwerk gebleken dat er betere methoden zijn (zie bijvoorbeeld vraag 39), of kunnen bovenstaande vragen überhaupt niet met behulp van archeologisch onderzoek beantwoord worden? Is de gekozen nauwgezette aanleg van de begeleidende proefsleuven voor de esvakken geschikt gebleken voor het beantwoorden van de vooraf gestelde vragen (met name vraag 1 tot en met 37)? Zo nee, waarom niet? Wat is de beste zeefmethode voor dit soort onderzoek? Vergelijk de resultaten van dit onderzoek met die van Raalte en Lieshout 8 , waar ook chronostratigrafisch onderzoek naar esdekken is uitgevoerd door esvakken te zeven. De gebruikte methodiek verschilt echter in ruime mate van elkaar (de omvang van de vakken, het detailniveau van de lagen (twee lagen versus één laag per 5 cm), de maaswijdte van de zeef et cetera). Welke methode past beter bij welke onderzoeksvragen? (c.q. wat levert meer bruikbare informatie: een grotere hoeveelheid materiaal tegen een kleiner detailniveau, of een kleinere hoeveelheid materiaal in een groter detailniveau?
7
Zie Hissel et al. 2007, 43-47.
8
Zie Van Doesburg/Groenewoudt 2005 en Groenewoudt et al. 1998.
12
2
De vertaling van vraagstellingen en onderzoeksdoelen naar onderzoekspraktijken
2.1 Methoden van onderzoek Om de bestudeerde akkerdekken goed te kunnen interpreteren zijn de volgende methoden van onderzoek relevant:
Historisch-geografisch onderzoek -Plattegrondsonderzoek van het cultuurareaal van Oerle/Zonderwijk; -Analyse van het grondbezit van de abdij van Postel; -Analyse van de cijnzen geheven in het gebied; -Analyse van de veldnamen van Oerle/Zonderwijk.
Archeologisch onderzoek -Macroscopische bestudering lange profielen; -Analyse horizontale verspreiding van vondsten over akkercomplexen; -Analyse verticale verspreiding van vondsten in verschillende akkerlagen (esvakkenonderzoek).
Paleobotanisch onderzoek -Pollenonderzoek verschillende akkerlagen.
Bodemkundig onderzoek -Macroscopische bestudering lange profielen; -Micromorfologisch onderzoek slijpplaten (waarmee bodemkundige kwalificaties gegeven worden aan verschillende akkerlagen, zoals textuurverschillen, verschillen aanwezigheid humus, beweging humus en minerale delen et cetera)
Overig onderzoek -OSL-dateringen; -14C-dateringen. In het veld moeten een consequente graafmethode en bemonsterstrategie voor profielen worden toegepast, met het doel later de bovenstaande onderzoeksdoelen te kunnen realiseren. De belangrijkste opgraafpraktijken hebben betrekking op de bestudering van lange profielen, een bemonsterstrategie en het esvakkenonderzoek (zie hieronder). Daarna volgen uitwerk- en interpretatiepraktijken. 2.2 Historisch-geografisch onderzoek Binnen de kaders van de normale opdrachtverlening met betrekking tot de archeologische monumentenzorg zullen niet alle methoden van onderzoek uitgevoerd kunnen worden, omdat zij buiten de grenzen vallen van de verplichte zorg voor het bodemarchief. Uitgebreid historisch-geografisch onderzoek is hiervan een voorbeeld. Het is evenwel evident dat gegevens uit dit soort onderzoek een belangrijke bijdrage leveren aan een juiste interpretatie van andere gegevens en zodoende waardevol zijn om te komen tot een zo exact en volledig mogelijke constructie van het ontstaan van de akkerdekken en aanverwante thematiek. Het is dan ook aan te raden, waar mogelijk, bronnen aan te boren voor de uitvoering van dergelijk onderzoek, zodat ook die gegevens geïntegreerd kunnen worden in de resultaten van het overige onderzoek. De universiteit zou hierin een rol kunnen spelen. 2.3 Archeologisch onderzoek Het archeologisch onderzoek in het kader van de bestudering van de akkerdekken zal zich in hoofdzaak richten op de verzameling van vondstmateriaal en de bestudering van lange profielen.
Het macroscopisch bestuderen van de lange profielen Het doel van de macroscopische analyse van de lange profielen is in de eerste plaats het vaststellen van de lagenopbouw van het akkerdek, inclusief de resten van niet-antropogene bodems die daaron-
13
der nog aanwezig zijn. De analyse omvat ook de (archeologische) interpretatie van het totstandkomen van die lagen van de oorspronkelijke depositie tot en met latere bewerkingen. Het gaat, in archeologische termen, om de volle reeks van formatieprocessen van de lagenopbouw. In deze analyse moet, voorzover mogelijk met deze methode, een antwoord worden gegeven op alle vragen die hiervoor zijn gesteld. Met andere woorden, met deze methode moet een aanzet worden gegeven tot het complete onderzoek van de landschapsontwikkeling van het onderzoeksterrein. De vragenlijst kan als checklist worden gebruikt bij de bestudering en interpretatie van de profielen. Dit doel is een streefdoel, niet iedere vraag kan even bevredigend worden opgelost op basis van deze methode of omdat de gegevens niet toereikend zijn.
De analyse van de horizontale spreiding van vondstmateriaal De horizontale spreiding van vondstmateriaal over het akkercomplex kan onderzocht worden aan de hand van materiaal verzameld bij het openleggen van werkputten. Het is gebruikelijk eerst de bouwvoor te verwijderen, alvorens de werkput wordt verdiept. Bij de aanleg kan materiaal verzameld worden dat zich bovenin het akkerdek onder de bouwvoor bevindt. Tijdens de uitwerking is het mogelijk de horizontale verspreiding van materiaalcategorieën te analyseren. Het is denkbaar dat behalve dit tussenvlak ook andere tussenvlakken aangelegd moeten worden, met name bij een lage vondstdichtheid en een grote dikte van het plaggendek. Er moet rekening mee gehouden worden dat dit tamelijk bewerkelijk is.
De analyse van de verticale spreiding van vondstmateriaal (esvakkenonderzoek) Formatieprocessen Het doel van het esvakkenonderzoek is in de eerste plaats de analyse van de formatieprocessen van het totale akkerdek. Een belangrijke vraag daarbij is bijvoorbeeld of het akkerdek, zoals het nu wordt aangetroffen, via geleidelijke ophoging tot stand is gekomen of dat de depositie schoksgewijs tot stand kwam (lagen die in een keer gedeponeerd werden) en of de oorspronkelijke laagopbouw door latere grondbewerkingen veranderd is. Om dat te achterhalen worden verschillende technieken ingezet. Een daarvan is de analyse van de verticale en horizontale verspreiding van vondsten in het akkerdek, uitgesplitst naar ouderdom en aard van de vondsten. Het verwachtingsmodel bij een geleidelijke ophoging is dat het oudste materiaal zich onderin het akkerdek bevindt en het jongste materiaal bovenin. In dit model is het ook de verwachting dat materiaal dat ouder is dan de plaggenbemesting, bijvoorbeeld materiaal van prehistorische, Romeinse of vroegmiddeleeuwse bewoning of bemesting, zich vooral onder in het plaggendek bevindt. Indien oudere akkerlagen of cultuurlagen aanwezig zijn, is het in dit model de verwachting dat het materiaal afkomstig uit deze lagen overeenkomt met het zojuist genoemde oudere materiaal onder in het akkerdek. Het verwachtingsmodel bij een akkerdek dat veranderd is door latere grondbewerkingen, is dat er geen sprake is van een verdeling van oudermateriaal onderin het plaggendek naar jonger materiaal bovenin het plaggendek. In dit geval is er sprake van een meer indifferente verticale chronologische spreiding van het materiaal in het akkerdek. Een derde verwachtingsmodel is een combinatie van beiden, waarbij er wel sprake is van een verticale chronologische verspreiding van materiaal, maar dan op het niveau van de individuele laag. Binnen die laag (ook als die heel dik is) hoeft geen sprake te zijn van een verticale chronologische verspreiding, maar kan er sprake zijn van een indifferente verticale chronologische spreiding van vondstmateriaal. Om de mogelijkheid te hebben ieder van de modellen te testen is het noodzakelijk materiaal te verzamelen in eenheden die aanzienlijk kleiner zijn dan de individuele lagen. Dit betekent dat in principe lagen van 5 cm dikte op vondsten moeten worden gezeefd (zie onder). Nadat het materiaal is verzameld, zal bij de uitwerking de chrono-stratigrafische spreiding van vondstmateriaal in het akkerdek in grafieken worden uitgezet. In de uitwerking zullen deze beelden naast die van de pollenanalyse en die van het micromorfologisch onderzoek gezet worden met het doel deze te vergelijken, zodat de formatieprocessen van het akkerdek geduid kunnen worden naast de dateringen.
14
Interne differentiatie open akkers Het onderzoek van de esdekvakken is ook van belang bij het onderzoek naar de interne differentiatie van grondgebruik door de tijd heen binnen het open akkercomplex. Wat dit betreft moeten er al eerste inzichten verworven zijn op basis van de bestudering van de lange profielen. Maar die interne differentiatie kan mogelijk ook afgeleid worden uit de differentiatie aan vondstmateriaal tussen verschillende esdekvakken, die omwille van dit onderzoeksdoel dan ook verspreid over het akkercomplex moeten worden aangelegd. Dit onderzoek is complementair aan dat van de horizontale verspreiding van vondsten. Bij dit onderzoek kan men denken aan de verspreiding van verschillende materiaalcategorieën (aardewerksoorten) en aan de chronologische differentiatie van het aangetroffen aardewerk.
Locatiekeuze van esdekvakken Bij de locatiekeuze moet een aantal variabelen een rol spelen: 1 De profielkenmerken (variabiliteit moet worden bestudeerd); 2 Vlakkenmerken (de aanwezigheid van Romeinse nederzettingssporen biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om na te gaan hoe groot de verticale spreiding van Romeinse vondsten in het jongere akkerdek is, en dit levert zodoende mogelijk inzicht in bewerkingsaspecten van het akkerdek). 3 De bezitsstructuur van de akker; 4 De perceleringsstructuur van de akker; 5 Een regelmatige spreiding over het terrein; 6 Praktische (logistieke) problemen. 2.3
Paleobotanisch onderzoek
Pollenonderzoek De pollenanalyse van akkerdekken is in principe veelbelovend, omdat pollen dikwijls goed geconserveerd zijn in het akkerdek. Er zijn evenwel situaties waarin dit niet het geval is. Het pollenonderzoek heeft twee hoofddoelen. In de eerste plaats kennis verwerven over de lokale vegetatie op de akkers, een reconstructie van de vruchtwisseling en braakperioden en agrarische strategieën in het algemeen op basis van vegetatiereconstructies. Het resultaat van dit onderzoek is echter sterk afhankelijk van de kennis over de formatieprocessen van het akkerdek. In de tweede plaats kan het pollenonderzoek bijdragen aan de kennis van die formatieprocessen, bijvoorbeeld via een reconstructie van de herkomst van het opgebrachte materiaal en de eventuele doorspitting ervan, die wellicht waargenomen kunnen worden als anomalieën in de ‘normale’ pollensequentie. 2.4
Bodemkundig onderzoek
Het bodemkundig bestuderen van de lange profielen Naast een archeologisch macroscopische analyse dient er een bodemkundige macroscopische bestudering plaats te vinden van dezelfde profielen door een bodemkundige.
Micromorfologisch onderzoek De macroscopische, bodemkundige bestudering van de profielen dient aangevuld en gecombineerd te worden met een microscopische bestudering van dezelfde profielen. Dit onderzoek moet uitgevoerd worden met monsters die tijdens het esvakkenonderzoek worden verworven. In principe moet dit bodemkundige onderzoek eveneens antwoorden zien te vinden op alle vragen die hierboven zijn gesteld. Dit doel is een streefdoel, niet iedere vraag kan waarschijnlijk even bevredigend worden opgelost op basis van deze methode of omdat de gegevens niet toereikend zijn. 2.5
Overig onderzoek
OSL-dateringen Zoals reeds uit eerder onderzoek is gebleken, kan de OSL-dateringsmethodiek een waardevolle bijdrage leveren aan daterend onderzoek, waarbij tevens geldt, hoe jonger het te dateren materiaal, hoe nauwkeuriger de datering. Dit maakt OSL-onderzoek een geschikte methode voor daterend onderzoek
15
naar plaggendekken, aangezien deze periode binnen de tijdspanne van de OSL-methodiek een zeer jonge periode is. 14
C-dateringen
Uit het esvakkenonderzoek zal allereerst moeten blijken of er voldoende en geschikt materiaal verzameld kan worden voor daterend 14C-onderzoek. Vervolgens zal, afhankelijk van de aard van het materiaal en de aard van de laag of het spoor waaruit het materiaal verzameld is, overwogen moeten worden of het zinvol is dit materiaal te gebruiken voor 14C-onderzoek. De resultaten van het onderzoek kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden voor lagen en/of sporen waarvan geen ander geschikt daterend materiaal voorhanden is, of voor vergelijkend onderzoek tussen andersoortige dateringsmethodieken.
16
Deel 2 Concrete uitwerking plaggendekonderzoek Veldhoven-West fase 1 Zuid-Oerle
1
Veldwerk
1.1 Het uitzetten van de esvakken en de aanleg van de begeleidende sleuven Voorafgaand aan het onderzoek van esdekvakken moet de plaats van de esdekvakken in het veld worden bepaald. Hiertoe dienen twee begeleidende proefsleuven met een breedte van twee meter aangelegd te worden (één sleuf bij de esvakken 9 tot en met 18 en één sleuf bij de esvakken 3 tot en met 8, zie fig. 2.1). waarvan de profielen over de gehele lengte opgekuist dienen te worden.
Aan te leggen esdekvak
Kerkoerle
Opgravingsgebied Akker 1830 (bouwland) Hakhout 1830 Dennebos 1830 Heide 1830
8
9
10
11
12
13
14
6
Weiland 1830
Zittardseweg
7
Bossen/Hakhout 1900
5 15 16
1
4 2 17 18
3
Zandoerlese bossen
Zandoerle
0
500 m
Fig. 5 De globale locatie van esdekvakken in het onderzoeksgebied Zuid-Oerle.
Op grond van de in deel 1 genoemde overwegingen is ervoor gekozen ten minste 18 esdekvakken te onderzoeken (zie fig. 2.1). De keuze voor de locatie van deze 18 esdekvakken is gebaseerd op oude kadasterkaarten, de dikte van het plaggendek en de (voormalige) aard van de verschillende percelen. Zo lijkt het zinvol esdekvakken aan te leggen op de intacte akker in het hakhoutgebied (esvakken 1 en 2). Verder moeten enkele esdekvakken op de grote kavel in het westen komen te liggen (esvakken 3 tot en met 8) en enkele esdekvakken op de kleinere akkertjes (esvakken 9 tot en met 18). De exacte ligging wordt pas bepaald als de beide proefsleuven openliggen en de profielen bestudeerd zijn. Hierbij is het ook van belang dat er een overzichtskaart mee het veld in gaat, waarop de perceelsgrenzen van de oude kaarten te zien zijn. Het is van groot belang de locatie van de esvakken nauwkeurig in het veld uit te zetten, zodat bijvoorbeeld de vakjes 9 tot en met 18 ook daadwerkelijk midden op de oude akkerpercelen vallen. Uiteraard dient hierbij rekening gehouden te worden met lokale bijzonderheden (bijvoorbeeld de Romeinse vindplaats, die tegelijkertijd opgegraven wordt). In het kader van onderzoek
17
naar de verticale verspreiding van vondstmateriaal dienen twee vakken uit de reeks van 9 tot en met 18 boven vondstrijke zones en/of sporen uit de Romeinse vindplaats en de IJzertijd vindplaats aangelegd te worden (voor zover dit uiteraard mogelijk is, doordat bijvoorbeeld in de begeleidende proefsleuf een waterput of ander groot spoor wordt aangesneden). 1.2 Bemonstering esvakken Voorafgaand aan het zeven van de uitgezette esdekvakken, maar ná het opkuisen, beschrijven en fotograferen van de profielkolommen van de esvakken, moeten de diverse monsters genomen worden, zoals beschreven in de handleiding. De monsterploeg moet vooraf geïnstrueerd worden over de juiste handelwijzen bij bemonstering. Hiertoe zullen een paleobotanicus, een bodemkundige en een specialist met betrekking tot de OSL-dateringsmethodiek, ter plaatse een toelichting geven over de locatie van de monsters, het benodigde materieel en de plaatsingswijze. Tevens zullen zij de eerste esvakken bemonsteren, waarna de overige esvakken door het geïnstrueerde veldteam zelf bemonsterd kunnen worden. Er moet rekening mee gehouden worden dat bij elk esvak van elke onderscheiden laag een pollenmonster en OSL-monster genomen moet worden; daarnaast moet van elke overgang tussen twee verschillende lagen een monster ten behoeve van micromorfologisch onderzoek genomen worden. Tevens dient van elke laag 1 liter grond verzameld te worden, waarmee eventueel macrorestenonderzoek uitgevoerd kan worden en/of houtskool verzameld kan worden. Per esvak moet rekening gehouden worden met 4 tot 6 te bemonsteren lagen. Dit betekent dat er per esvak rekening gehouden moet worden met een totaal van 16 tot 24 monstereenheden. Hoewel het uiteraard evident is dat niet al deze monsters binnen de kaders van dit onderzoek geanalyseerd kunnen worden, dienen zij wel genomen te worden. Pas nadat alle vakken gezeefd zijn, zal immers een goede keuze gemaakt kunnen worden omtrent de selectie van de verschillende monsters voor de diverse nadere onderzoeken. Bovendien moeten de monsters voorhanden blijven in het kader van een mogelijke uitbreiding van het hier beschreven onderzoek binnen de kaders van het wetenschappelijk (gefinancierd) onderzoek op de universiteit. 1.3 Het zeven van de esvakken Het lijkt zinvol ten minste achttien esdekvakken van 4 m2 uit te zeven (voor deze omvang is gekozen vanwege de te verwachten lage vondstdichtheid en minimaal benodigde hoeveelheid materiaal om steekhoudende uitspraken mee te kunnen doen). De gemiddelde dikte van het uit te zeven pakket bedraagt circa één meter. Per esvak moeten lagen van 5 cm dik apart verzameld en gezeefd worden. Dat betekent dat, met deze te zeven dikte van 5 cm grond, per vierkante meter circa 20 keer gezeefd moet worden. Voor een esvak van 4 m2 moet aldus 80 keer gezeefd worden. Bij het zeefwerk moet een zeef met een maaswijdte van 4 mm gebruikt worden. Voor het zeven kunnen het beste ‘natte’ zeefinstallaties gebruikt worden. Met zogenaamde zeefkruiwagens en een zeefinstallatie met een watervoorziening en slibcontainer (de zogenaamde ‘hondenhokken van het ADC’). De zeven dienen ergens centraal op het onderzoeksterrein tussen de uitgezette esdekvakken geplaatst te worden.
18
2
Uitwerking
2.1 Quick scan en selectie Na afronding van het veldwerk en voor aanvang van de definitieve uitwerking van de verzamelde gegevens dienen eerst quick scans uitgevoerd te worden van de verschillende verzamelde monsters en vondsten. Deze quick scans hebben een tweeledig doel, ten eerste dienen kwaliteit en mogelijkheden van de monsters bepaald te worden en ten tweede dient een selectie gemaakt te worden van de monsters en vondsten die voor verdere uitwerking en analyse in aanmerking komen.
Vondstmateriaal Alle vondstmateriaal moet per materiaalcategorie gesplitst worden en vervolgens moet onderscheiden worden welke fragmenten determineerbaar zijn en welke niet (dit geldt met name voor de materiaalgroep van het aardewerk).
Pollenmonsters Een quick scan van de pollenmonsters van een tweetal profielkolommen moet duidelijk maken of het materiaal voldoende stuifmeel van goede kwaliteit bevat voor verdere analyse.
Micromorfologisch onderzoek Afhankelijk van de quick scan van het vondstmateriaal moet besloten worden welke esvakken in aanmerking komen voor een nadere, micromorfologische analyse. Van belang is in elk geval dat van elk type akker een micromorfologisch onderzoek uitgevoerd wordt.
Macromonsters Enkele macromonsters dienen al tijdens het veldwerk gezeefd te worden. Hiermee wordt een quick scan uitgevoerd ter bepaling van de aanwezigheid van verschillende materialen en mogelijkheden hiervan voor verder onderzoek (paleobotanisch en/of 14C-dateringen).
Monsters voor 14C- en OSL-dateringen Afhankelijk van de kwaliteit en hoeveelheid van het vondstmateriaal, en de kwaliteit van de pollen- en macromonsters wordt een selectie gemaakt van de esvakken die volledig onderzocht zullen worden. Van deze esvakken worden in elk geval per laag OSL-dateringen uitgevoerd, en waar mogelijk en noodzakelijk geacht, ook 14C-dateringen. 2.2 Nadere determinatie en analyse van monster- en vondstgroepen Alle geselecteerde monsters en vondsten moeten geheel gedetermineerd worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat van de geselecteerde pollenmonsters de pollen geteld, geanalyseerd en geïnterpreteerd moeten worden en alle geselecteerde vondstmateriaal beschreven moet worden op materiaalsoort, type, datering et cetera. 2.3 Analyse en synthese Per esvak moet een beschrijving komen van de resultaten. Dit dient voor elk esvak op dezelfde wijze uitgelegd te worden, conform een gestructureerd overzicht van de verschillende monster- en vondstgroepen. Daarnaast moeten de uitgewerkte determinaties van de vondstmaterialen per esvak in dieptegrafieken uitgezet worden (de verticale spreiding). Tevens moeten horizontale verspreidingskaarten gemaakt worden van uiteenlopende materiaalcategorieën. Welke dit precies zullen zijn, valt op voorhand niet te zeggen. Dit zal afhankelijk zijn van datgene wat aangetroffen wordt, maar te denken valt bijvoorbeeld aan een verspreidingskaart van bepaalde metaalvondsten of verspreidingskaarten van bepaalde aardewerkcategorieën, gekoppeld aan een bepaalde datering. Het is van belang om bij de horizontale verspreiding van vondstgroepen onderscheid te maken in de aard van de verzamelwijze. Zo moeten van de vondsten, verzameld bij de aanleg van de proefsleuven, niet op dezelfde kaart gezet worden als de verspreidingskaart van de vondsten uit de esvakken.
19
Tot slot dienen de verschillende onderzoeksresultaten gecombineerd te worden en in het licht van de onderzoeksvragen moeten deze gecombineerde resultaten verder geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. Literatuur Bijnen, J., 2005: Veldhoven. 4000 jaar geschiedenis van Oerle, Meerveldhoven, Veldhoven en Zeelst, Veldhoven. Coenen, J., 2006: Veldhoven. Van Toterfout tot heden. Een overzicht van de geschiedenis van Veldhoven, Meerveldhoven, Oerle en Zeelst, Veldhoven. Doesburg, J. van/M. de Boer/J. Deeben/B.J. Groenewoudt/T. de Groot, 2007: Essen in zicht, essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 34). Hissel, M./M. Parlevliet/J.P.W. Verspay, 2007: Begraven, bewonen, beakkeren. Archeologisch onderzoek bij de uitbreiding van de woonwijk Genoenhuis, gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant), Amsterdam (AACpublicaties 29). Doesburg, J. van/ B. Groenewoudt, 2005: Chronostratigrafisch onderzoek van het plaggendek, in H. Hiddink, Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout (Gemeente Laarbeek, Noord-Brabant), Amsterdam (ZAR 18). Groenewoudt, B.J./Th. Spek/H.M. van der Velde/I. van Amen/J.H.C. Deeben/D.G. van Smeerdijk, 1998: Raalte-Jonge Raan: de geschiedenis van een Sallandse bouwlandkamp, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 58), 55-70. Kakebeeke, A.D., 1949: Voorstudies voor een Plattegrondsonderzoek van Zand-Oerle, Brabants Heem 1, 114-122. Leenders, K.A.H.W., 2005: Cultuurhistorisch onderzoek voor het landinrichtingsgebied Wintelre-Oerle )prov. Noord-Brabant), Den Haag. Melsen, J.T.M., 1989: Het wapen van Eersel, een historische verkenning, in A. Dams/F.J.P. Huybregts/J. Spoorenberg (eds.), Eersel, Duizel, Steensel. Drie Zaligheden, Hapert, 49-74. Spek, Th., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht.
20
153.6
154.4
154.0
1
21 Si
nt J
24
an
st
ra at
17
381.2
381.2
24 2 6 7
3 3 6
10
23
Zittar dsestr aat
12 11
26
12
13 14
4
20
21
25
22
2
Bo sw egj
e
5
19
16 8
15
9
380.8
380.8
1
alle sporenkaart 153.6
154.0
0
25 M
154.4