J.P.W. Verspay/ G. van den Eynde
Tilburg-Bechtweg-Zuid Programma van Eisen voor archeologisch onderzoek bij de verbreding van de Burgemeester Bechtweg te Tilburg
88 AACnotities
juli 2009
Tilburg-Bechtweg-Zuid Programma van Eisen voor archeologisch onderzoek bij de verbreding van de Burgemeester Bechtweg te Tilburg
auteur redactie in opdracht van bevoegd gezag illustraties
J.P.W. Verspay/ G. van den Eynde M. Hissel E. Hormann, gemeente Tilburg G. van den Eynde, Senior beleidsarcheoloog gemeente Tilburg J.P.W. Verspay / D.A. Sam Versie 1.1 definitief, juli 2009 ISBN 978-90-78863-49-6 Trefwoorden: Tilburg, Burgemeester Bechtweg, Noordoosttangent, Cultuurlandschap, Nederzetting, Beekdal Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam ©AAC/Projectenbureau, Amsterdam 2009 www.aacprojectenbureau.nl
2
Voorblad Programma van Eisen
Gemeente Locatie Project Plaats in archeologisch proces
Tilburg Burgemeester Bechtweg Burgemeester Bechtweg Inventariserend veldonderzoek en opgraving (DAO)
Auteur, contact
Drs. J.P.W. Verspay AAC/Projectenbureau Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9, 1012 XT Amsterdam tel: 020-5256586 fax: 020-5255831
[email protected]
datum
datum
Senior-Archeoloog
Drs. M. Hissel AAC/Projectenbureau Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9, 1012 XT Amsterdam tel: 020-5256586 fax: 020-5255831
[email protected]
datum
paraaf
Opdrachtgever en bevoegd gezag
dhr. E. Hormann en dhr. G. van den Eynde Gemeente Tilburg, Dienst Beleidsontwikkeling Afd. Ruimte en Economie Bezoekadres: Stadhuisplein 130 Postadres: Postbus 90155 5000 LH Tilburg tel. 013 542 9033
[email protected]
datum
paraaf
Uitvoerend bedrijf / instelling Datum onderzoek
Nog onbekend Nog onbekend, vermoedelijk 2009 (veldwerk); totale doorlooptijd: 2 jaar
3
4
Inhoud
Johan Verspay 1 1.1 1.2 1.3
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied Basisgegevens Opstellers, opdrachtgever, bevoegd gezag Onderwerp
7 7 7 7
2 2.1 2.2 2.3
Aanleiding en doel van het definitief archeologisch onderzoek Aanleiding Doel Selectiebesluit
9 9 9 9
3 3.1 3.2 3.3
Cultuurlandschappelijke en aardwetenschappelijke context van het plangebied Huidig grondgebruik en (sub)recente verstoringen Geologische, geomorfologische en bodemkundige context Cultuurlandschappelijke en historisch-geografische context
10 10 10 14
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Resultaten van eerder uitgevoerd veldonderzoek Aard van het onderzoek Aard en ouderdom van de vindplaats Gaafheid en conservering Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats
18 18 18 20 20
5 5.1 5.2 5.3 5.4
Archeologische verwachting Structuren en sporen Anorganische artefacten Organische artefacten (Grond)monsters
22 23 23 23 23
6 6.1 6.2
Vraagstelling Onderzoekskader Onderzoeksvragen
24 24 24
6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.2.5 6.2.6 6.2.7
24 24 28 32 33 35 37
Fase 1: prospectie Fase 1: cultuurlandschapsonderzoek Fase 2: opgraving, nederzettingonderzoek algemeen Fase 2: vindplaats 1: de Romeinse nederzetting Fase 2: vindplaats 2: de Merovingische nederzetting Fase 2: grafvelden algemeen Fase 2: vuursteenvindplaatsen en overige complexen
6.3 6.4
Aanbevelingen Beperkingen
37 37
7 7.1 7.2 7.3
Veldwerk Onderzoeksstrategie Voorbereiding veldwerk Methode en technieken
38 38 38 38
7.3.1 7.3.2
Fase 1 Fase 2
38 41
Sporen en structuren Complexiteit
41 42
7.4 7.5
5
Guido van den Eynde 8 8.1 8.2 8.3 8.4
Vondstmateriaal Anorganische artefacten Organische artefacten Paleo-ecologische resten Beperkingen
43 43 43 43 44
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
Uitwerking en conservering Algemeen Fysische geografie en bodemkunde Sporen en structuren Vondstmateriaal Conservering
45 45 45 45 45 47
10 10.1 10.2 10.3 10.4
Rapportage en deponering Te leveren producten Inhoud rapport Verschijning en oplage eindrapport Deponering
48 48 49 50 50
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6
Randvoorwaarden Planning van het veldwerk en duur van de uitvoeringsperiode Personele randvoorwaarden Uitvoeringscondities veldwerk Kwaliteitsbewaking, toezicht en evaluatie Communicatie Wijziging na evaluatie
51 51 52 52 53 54 54
Literatuur Gebruikte afkortingen Figuren Tabellen
6
55 56 57 57
1
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied
1.1
Basisgegevens onderzoeksterrein
Projectnaam Provincie Gemeente Plaats Toponiem Projectcode Kaartblad coördinaten Omvang plangebied OM-nummer Aard huidige inrichting Perioden en complextypen Plaats in archeologisch proces Start veldonderzoek Duur veldonderzoek Doorlooptijd incl. rapportage
1.2
Tilburg-Bechtweg-Zuid Noord-Brabant Tilburg Tilburg Burgermeester Bechtweg Door uitvoerder te bepalen 50F Noordpunt 136780/398840; zuidpunt 137550/39700 50.000 m2 Aan te vragen door de uitvoerder Bouwland In ieder geval een nederzetting uit de Romeinse tijd en een nederzetting uit de Merovingische tijd (VMEA) Inventariserend Veldonderzoek en Definitief Archeologisch Onderzoek Nader te bepalen Nader te bepalen Maximaal 1,5 jaar; NB briefverslag en selectieadvies 3 weken na einde veldwerk.
Opstellers, opdrachtgever en bevoegd gezag
Auteur PvE Accordering senior-archeoloog Opdrachtgever Bevoegd gezag
dhr. drs. J.P.W. Verspay mevr. drs. M.E. Hissel dhr. E. Hormann, gemeente Tilburg dhr. drs. G. van den Eynde, gemeente Tilburg
1.3 Onderwerp Het voorliggende bureauonderzoek met Programma van Eisen (PvE) is opgesteld voor een gecombineerd archeologisch onderzoek op de locatie Bechtweg-Zuid in Tilburg (fig. 1). In de basis dient het een inventariserend veldonderzoek (IVO) te zijn, waarin een cultuurlandschapsonderzoek is geïntegreerd. Behoudenswaardige vindplaatsen die in de proefsleuven worden aangetroffen dienen meteen definitief te worden onderzocht. Dit geldt ook voor de plaats waar het tracé de reeds bekende Romeinse en Merovingische nederzettingen doorsnijdt.
7
Fig. 1 Ligging van plangebied Burgemeester Bechtweg-Zuid in de gemeente Tilburg. Inzet: ligging van Tilburg in Nederland.
8
2
Aanleiding en doel van het archeologisch onderzoek
2.1 Aanleiding De aanleiding voor het archeologisch onderzoek te Tilburg is de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan en de plannen voor de verbreding van de Burgermeester Bechtweg (fig. 2). Diepgaande verstoringen van de bodem, die het gevolg zullen zijn van de realisatie van deze plannen, vormen een directe bedreiging voor de archeologische waarden in de ondergrond. 2.2 Doel Het doel van het onderzoek is meerledig: 1 Een verkenning van eventuele archeologische waarden in het wegtracé; 2 zicht krijgen op de cultuurlandschappelijke variatie en ontwikkeling in relatie tot de geomorfologie; 3 de bekende en eventuele nieuwe vindplaatsen definitief te onderzoeken in het licht van de vigerende onderzoeksproblematiek. De aard en vorm van het plangebied, een wegtracé haaks op een van de geomorfologische hoofdstructuren biedt bij uitstek de gelegenheid om kennis op te doen over de ontwikkeling van het cultuurlandschap en de relaties tussen landschap en verschillende categorieën van menselijk handelen door de tijd. Met deze kennis kan het verwachtingsmodel verder worden gespecificeerd. 2.3 Selectiebesluit en opzet van het onderzoek Het besluit over de opzet van de inrichting van het terrein is reeds genomen. Daarmee staat vast, als de juiste vergunningen worden verkregen, dat het plangebied verstoord zal worden als gevolg van de realisatie van de geplande tracéverbreding. Behoud in situ is hier aldus niet mogelijk. Vanuit deze wetenschap wordt gestreefd naar een zo soepel mogelijk verloop van het onderzoek. Dit betekent dat is gepoogd dit PvE inhoudelijk zo volledig mogelijk te laten zijn en tevens efficiënt in termen van tijd, geld en organisatie. In overleg met het bevoegd gezag is besloten het onderzoek als volgt op te zetten: 1 Een proefsleuf met geïntegreerd cultuurlandschapsonderzoek over de gehele lengte van het onderzoeksterrein; 2 vindplaatsen worden in het veld gewaardeerd in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur); 3 voor de geselecteerde vindplaatsen wordt het onderzoek direct doorgestart naar een definitieve opgraving. Hieronder vallen in ieder geval de reeds bekende vindplaatsen; 4 overige ‘losse’ sporen worden direct in de proefsleuf opgegraven voor zover als relevant voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Om hierbij recht te blijven doen aan de AMZ-cyclus is in dit PvE een inhoudelijke inkadering in het actuele onderzoek opgenomen.
9
3
Landschappelijke en aardwetenschappelijke context van het plangebied
3.1 Huidig grondgebruik en (sub)recente verstoringen Het plangebied Tilburg-Burgemeester Bechtweg-Zuid beslaat het tracédeel van de N261, de Burgemeester Bechtweg, vanaf de A65 in het zuiden tot aan het spoor bij industrieterrein Loven I ( fig. 1). Dit PvE heeft geen betrekking op het tracédeel ten noorden van dit spoor tot aan de Midden-Brabantseweg. Het plangebied is 2000 m lang en 25 tot 30 m breed en bevindt zich aan de oostzijde van de huidige Burgemeester Bechtweg. Het plangebied wordt van noord naar zuid achtereenvolgens doorsneden door de Enschotsebaan, de Bosscheweg, het Oude Lovenpad, de spoordijk, de Oisterwijkse baan en de Zandstraat. Het gebied is hoofdzakelijk in gebruik als bouwland. Aan enkele van de genoemde wegen bevinden zich woningen. De aanwezige bermsloot kan mogelijk de bodem (en daarmee de mogelijk aanwezige archeologische resten) ter plaatse verstoord hebben. 3.2
Geologische, geomorfologische en bodemkundige context
Geologische en geomorfologische context Het Noord-Brabantse landschap heeft een gevarieerd voorkomen en wordt bepaald door (evenwijdig georiënteerde) dekzandruggen, oeverwallen, zandopduikingen, beken en vennen. 1 Dit landschap kwam tot stand door de wisselwerking van platentektoniek en klimatologische factoren. Eén grote landschappelijke eenheid is de Centrale Slenk, een zuidoost-noordwest georiënteerd, laaggelegen breukgebied waar in het Vroeg-Pleistoceen voorlopers van de Maas en Rijn stroomden. Na het verdwijnen van de grote rivieren in het Midden-Pleistoceen als gevolg van platentektoniek kwam een grootschalige erosie op gang door wind en smeltwater en werden in de Centrale Slenk grote hoeveelheden zand en dunne lagen leem afgezet. In het Laat-Pleistoceen deden zich extreem koude periodes voor die wij kennen als ijstijden of glacialen, afgewisseld met periodes van relatieve opwarming (tussenijstijden of interglacialen) waarin een klimaat heerste dat vergelijkbaar is met het huidige. In het Weichselien, een zeer koude periode van circa 115.000 tot 10.000 BP 2 , vormde zich een dekzandlandschap. Als gevolg van de koude en de aanwezigheid van grote ijsmassa’s lag het Noordzeebekken droog. De sterke noordwestenwind schuurde dit bekken uit en zette het zand en de leem honderden kilometers verder af in de vorm van dekzandruggen, afgewisseld met vochtige depressies, waarin het zogeheten Brabants leem werd afgezet dat ook in en rond Tilburg, Berkel-Enschot en Udenhout veel voorkomt. In latere koude perioden werd dit dekzand lokaal verder verstoven en vormden zich (kleinere) dekzandruggen en paraboolduinen. Dit ’migrerende’ reliëf dwong de waterlopen voortdurend hun bedding te verleggen. Hier en daar stagneerde het water waardoor vennen ontstonden en zich veen kon vormen. Dit scenario voltrok zich ook in het grondgebied van de gemeente Tilburg, dat op de noordwestelijke uitloper ligt van een dekzandrug uit het Tardiglaciaal, de laatste fase van het Weichselien.6 In deze tijd vormden zich ook de soms brede dalen van de Zandleij in het noorden, de Donge in het westen en de Korvelse Waterloop en Leij in het zuiden. Dit zijn de belangrijkste waterlopen in het gebied.
1 2
Van Dijk en De Boer, 2007, 10. BP (before present) = voor 1950.
10
Het reliëf in en rond Tilburg wordt vooral bepaald door de waterlopen die ten noordwesten en ten zuiden van de huidige stad stromen, respectievelijk de Donge of Oude Leij en de Nieuwe Leij. 3 Daartussen ligt een plateau met de belangrijkste nederzettingen van Tilburg. De hoogste delen liggen in het gedeelte dat wordt omgeven door de Korvel en de Berkdijk in het westen, Het Laar en Oerle in het zuiden, de Oude Markt in het oosten en de Noordhoek in het noorden. Vanaf dit plateau loopt het terrein in alle richtingen af. Opvallend element is het relatief diep uitgesneden beekdal van de Korvelse Waterloop die bij de Korvel ontspringt, naar het oosten stroomt en uiteindelijk ten oosten van de Waterzuivering Oost uitmondt in de Nieuwe Leij (ookwel Voorste Stroom geheten). Het dal van de Nieuwe Leij wordt aan de noordzijde begeleid door een hooggelegen rug (3K14) met een brede uitloper naar het noorden. Deze hoogte vormt de scheiding tussen de akkergronden van Enschot en die van Heukelom.
Fig. 2 Geomorfologie van het onderzoeksgebied met in het midden plangebied Burgemeester Bechtweg-Zuid (Tilburg). (bron: Archis II)
De dekzandrug is ongeveer 1800 m lang en enigszins Y-vormig. Over de grootste lengte is deze 500 m breed om aan de oostzijde uit te lopen tot een breedte van circa 1500 m. Op de noordelijke uitloper bevindt zich de oude dorpskern van Enschot, op de zuidelijke nabij de Nieuwe Leij, ligt Heukelom. Het hoogste deel van de rug bevindt zich op circa + 13,0 m NAP. Aan de zuidzijde kent de rug een relatief 3
Van Dijk en De Boer 2007, 12.
11
snel verval en gaat deze via een smalle flankzone in de vorm van een golvende dekzandvlakte (3L5) na 400 m over in het brede beekdal van de Nieuwe Leij (3H11). In het dal bevindt het maaiveld zich op een hoogte van circa + 10,0 m NAP. In de flank bevinden zich enkele dalvormige laagten (2R2) met kleine stroompjes die het overvloedige water van de rug naar de Nieuwe Leij voeren. De meest markante is het dal van de Zwarte Rijt. Deze significante stroom bevindt zich zeer nabij het plangebied en de bekende vindplaatsen. Aan de noordwestzijde van de dekzandrug is het verloop veel geleidelijker. Ook hier gaat de dekzandrug over in een golvende dekzandvlakte waarin kleinere kopjes en laagten elkaar afwisselen. Na ongeveer 1 kilometer vanaf de rug gaat het landschap over in een vlakte van ten dele verspoelde dekzanden (2M9). Het maaiveld bevindt zich daar op een niveau van ongeveer + 12,0 m NAP. De noordelijke uitloper van de dekzandrug, heden ten dage aan het oog onttrokken door de bebouwing, gaat binnen een korte afstand via een smalle flank over in een dalvormige laagte (2R2). Deze laagte scheidt de Enschotse dekzandrug van de rug waar Berkel op ligt. Aan de oostzijde gaat de dekzandrug over in een golvende dekzandvlakte die doorsneden wordt door verschillende dalvormige laagten. Tussen die laagten bevinden zich kleine rugvormige opduikingen van dekzand. Het plangebied doorsnijdt het landschap in zuidoost-noordwestelijke richting, haaks op kenmerkende geomorfologische elementen: het beekdal en de dekzandrug (fig. 2 en 3). Het vormt daarmee bij uitstek een mogelijkheid om een cultuurlandschappelijke doorsnede te krijgen. Het tracé begint aan de zuidzijde in het beekdal van de Voorste Stroom (3H1). Van daaruit loopt het tracé de flank van de dekzandrug op (3L5) richting de kop van deze rug (3K14). Daarbij doorsnijdt het tracé een circa 370 m lang stuk dat gekarteerd is als een laagte door afgraving (3N8). Op grond van de scherpe contouren van enkele percelen en de uniforme hoogte is het waarschijnlijk dat hier sprake is van afgraving (fig. 3). In hoeverre dit geleid heeft tot verstoring van archeologische resten is onduidelijk. Alleen kavels die als afgegraven laagte gekarteerd zijn, lijken op grond van hun hoogteverloop onverstoord te zijn (fig. 4). Vanaf de top vervolgt het plangebied zich over de noordwestelijke flank om even ten noorden van het plangebied over te gaan in een dekzandvlakte met ten dele verspoelde dekzanden (2M9).
Bodemkundige context Op de bodemkaart staat het terrein gekarteerd als hoge zwarte enkeerdgrond (zEZ23), met uitzondering van het meest zuidelijke deel in het beekdal. Hier bevindt zich een lage enkeerdgrond (Ezg 23). In alle gevallen bestaat het sediment uit lemig fijn zand. Enkeerdgronden zijn bodems die gekenmerkt worden door een dik plaggendek (>50 cm). Deze plaggendekken kwamen tot stand door het aanreiken van de mest met plantaardig strooisel en in toenemende mate (heide)plaggen. Afgaande op de geomorfologie mag verwacht worden dat de bodem binnen het plangebied kan variëren. Over het algemeen werden de laaggelegen gronden, zoals in de beekdalen, pas laat tot akkerland gevormd in vergelijking met de hoge delen van de dekzandrug. Daarbij werd plaggendekaarde van de hoge delen gebruikt om de lagere, natte delen van het landschap op te hogen en te voorzien van een vruchtbaar dek. In dit verband kan richting het dal een secundair plaggendek verwacht worden. De bodem ter plaatse zal in dat geval een begraven natuurlijk profiel vertonen met als voordeel dat mogelijk een aanzienlijk deel van het oude loopvlak nog intact is, dan wel dat de sporen niet al te veel zijn afgetopt en zijn afgedekt met een beschermende laag. De grootse bodemkundige variatie binnen het plangebied zit in het verloop van de grondwatertrap. Geheel in lijn met de geomorfologie is de grondwatertrap in het beekdal III. Het peil loopt op over de flanken, GWT V en VI, en is op de top van de dekzandrug GWT VII. Aan de noordzijde loopt het dan weer af met GWT VI op de flank en V richting de dekzandvlakte (zie tabel 1). Het maaiveld bevindt zich in het beekdal op circa + 10,30 m NAP. De top van de dekzandrug ligt op 12,85 m en de dekzandvlakte heeft een maaiveldhoogte van + 12,15 m NAP. De verslagen van Ter Schegget 4 van het onderzoek in het tracé bij eerste aanleg van de Burgemeester Bechtweg verschaffen nog wat aanvullende informatie met betrekking tot de bodemopbouw. Op ten minste één deel van het tracé, op de Enschotse akkers ter hoogte van het spoor Tilburg-’s-Hertogen4
Ter Schegget 1995, 14, 64, 89.
12
bosch, bevindt zich onder het plaggendek nog een circa 20 cm dikke oudere cultuurlaag. Mogelijk is dit indicatief voor de gehele top van de dekzandrug. Over de gehele loop van het tracé werd een plaggendek aangetroffen van 40 tot 60 cm dikte.
grondwatertrap I II III IV V VI VII
GHG (cm -mv) <40 >40 <40 40-80 >80
GLG (cm -mv) <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 >120
Tabel 1. Grondwatertrappenindeling gebaseerd op gemiddeld hoogste (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG). Hiermee worden de winter- en zomergrondwaterstanden gekarakteriseerd in een jaar met een gemiddelde neerslag en verdamping.
Fig. 3 Hoogteligging van het onderzoeksgebied met in het midden de Burgemeester Bechtweg. Het bekensysteem en de dekzandrug parallel aan de Voorste Stroom zijn duidelijk te zien. (bron: www.ahn.nl)
13
Fig. 4 Detail hoogteligging van het onderzoeksgebied ‘Burgemeester Bechtweg-Zuid. De rood omlijnde kavels zijn vermoedelijk afgegraven. (bron: www.ahn.nl)
3.3
Cultuurlandschappelijke en historisch-geografische context
Algemeen Het ontstaan van een cultuurlandschap op de Brabantse gronden is een zeer dynamisch proces geweest, dat reeds in het Neolithicum in gang is gezet. Ontginning van het land ten behoeve van landbouw vond plaats vanaf het Laat-Neolithicum (circa 3500 voor Chr.). Het proces van ontbossing vond zijn vervolg gedurende de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd. In deze periodes werden aanvankelijk voornamelijk de hogere droge delen van het land bewoond en later op de overgangszones van het landschap. Na een terugval van de bewoningsintensiteit halverwege de 5e eeuw na Chr. werd de regio vanaf het begin of midden van de 6e eeuw opnieuw in gebruik genomen. De bewoning in deze periode bevond zich op de hoge, vruchtbare delen van het landschap en bestond uit kleine, verspreid in het landschap gelegen nederzettingen van één of twee boerderijen. Op lokaal niveau vormden de verschillende nederzettingen een gemeenschap en hadden een gezamenlijk grafveld. Rond 700 na Chr. kwam de zogenaamde domeinstructuur tot ontwikkeling. Kleine nederzettingen raakten buiten gebruik en de bewoning concentreerde zich in grotere nederzettingen. In deze periode werden ook de eerste kerken gesticht in de regio. Gedurende de Karolingische tijd, van circa 750 tot circa 900 na Chr., ontwikkelde dit nederzettingspatroon zich verder, waarbij verspreid in het landschap kleine, geïsoleerde ontginningsnederzettingen werden gesticht als satellieten van de centrale nederzettingen. Hierdoor kreeg het landschap een meer open karakter. Tevens werden mensen niet langer nabij de nederzetting begraven, maar op begraafplaatsen bij de parochiekerk in de domeincentra.
14
In de Volle-Middeleeuwen werd het dekzandlandschap gekenmerkt door bewoning op de toppen van de dekzandruggen, met akkercomplexen rondom de nederzetting en hooi- en weideland in de beekdalen. In de Late-Middeleeuwen veranderde de nederzetting van karakter, vermoedelijk ten gevolge van drastische verschuivingen in de landbouweconomie. De verspreide bewoning op de dekzandruggen verdween naar de beekdalen waar zich een bewoningspatroon vormde van geconcentreerde bewoning in dorpen en kleine gehuchten van één tot enkele hoeven. Het landschap werd gedomineerd door grote aaneengesloten akkercomplexen en uitgestrekte heidevelden. Als gevolg van demografische groei en de toenemende vraag van de opkomende steden maakt het platteland een ontwikkeling door waarbij expansie van bouwland en intensivering van landbouw elkaar afwisselen. 5 Dit leidt tot overexploitatie van de woeste gronden. De bestaande praktijk van groenbemesting gaat daardoor over in plaggenbemesting. Door de eeuwenlange plaggenbemesting is er op de oude akkercomplexen een dik plaggendek ontstaan. Dit plaggendek werd ook weer gebruikt om lagere, nattere delen van het landschap om te zetten in akkerland. Deze vorm van bemesting was gangbaar tot in de 20e eeuw en werd pas gestaakt met de komst van de kunstmest.
Historische-geografie en cultuurlandschappelijke context De belangrijkste wegen in de omgeving volgen de lengterichting van de dekzandrug. Afgaande op hun parallelle verloop, zie bijvoorbeeld de Oisterwijksebaan, het Oude Lovenpad en de Broekstraat, markeren ze vermoedelijk ook verschillende fasen van ontginning, dan wel zones van landgebruik. De wegen vormen daarbij de voormalige grens tussen bijvoorbeeld het bouwland en weiland. In ieder geval vormen de wegen steeds het vertrekpunt van de verkaveling. Hoewel historisch kaartmateriaal niet als afspiegeling gezien mag worden van het middeleeuwse (cultuur)landschap, kan het wel een waardevolle ingang hiertoe bieden. Verleden indelingen hebben in veel gevallen de basis gevormd voor verdere ontwikkelingen en sporen hiervan kunnen nog in het hedendaagse landschap worden teruggevonden. De analyse van de historische geografie gebeurt op basis van historische kaarten en de cultuurhistorische waardenkaart (CHW) van Noord-Brabant. Een bronnenstudie in de gemeentelijke of provinciale archieven valt buiten het onderzoek. Hoewel uit de 17e en 18e eeuw verschillende kaarten bekend zijn waarop Enschot is afgebeeld, is de schaal ervan niet toereikend om meer dan een algemeen beeld te geven van de hoofdwegen tussen dorpen en steden. 6 De vroegste cartografische bron die ons gedetailleerdere informatie verschaft is de bekende manuscriptkaart van Diederik Zijnen uit 1760. Hierop is een globale inrichting van het landschap rondom in en om Tilburg te zien. De vroegste kaart waarop informatie met betrekking tot individuele kavels en erven te zien is, is het Kadastrale Minuutplan van omstreeks 1832. Daarnaast zijn er de Chromotopografische Kaarten des Rijks, ook wel Bonnekaarten geheten vanwege de gebruikte projectie. Deze zijn beschikbaar vanaf 1868. Als onderdeel van het onderzoek dat het DLO-Staring Centrum heeft uitgevoerd voor de ‘De LeijenWest’ is door Dirkx een historisch-geografische studie uitgevoerd voor het gebied. 7 Naast de eerder genoemde wegen onderscheidde hij op basis historisch kaartmateriaal drie type ontginningen (fig. 5). Het eerste type is het open akkercomplex. Deze worden gekenmerkt door hun open karakter. Perceelsgrenzen bestaan doorgaans uit niet meer dan een wat diepere ploegvoor of een grenssteen op de hoek van de kavelgrenzen. Deze akkercomplexen kennen dikwijls een blokvormige verkaveling. Het ontstaan hiervan wordt vermoed in de uitbreiding en aaneengroei van kampontginningen (zie hieronder). In sommige gevallen kunnen grote blokken worden onderscheiden die onderverdeeld zijn in stroken. De open akkercomplexen bevinden zich op de aaneengesloten (lemige) dekzandruggen. Deze ontginningen worden, voor zover bekend, tot de oudste nog zichtbare in de regio gerekend en zijn van Vroe-
5
Verspay 2007, 121-122. Doorgaans betreft het hierbij provinciale atlassen zoals de Quarta pars Brabantiae enjus caput syvaducis van Willebord vande Burght van omstreeks 1650 of het bekende Tonneel des Aerdrijcks, ofte Nieuwe Atlas van Johan Blaeu uit 1657. 7 Dirkx/ Soonius 1993, 55 -95. 6
15
ge- of Volle-Middeleeuwen tot op heden als akkerland in gebruik. Ook op de kop van de dekzandrug in het plangebied ligt een open akkercomplex. Het tweede ontginningstype zijn de kampontginningen. Dit zijn kleinere blokvormige percelen akkerland die met houtranden zijn omgrensd. Deze verkaveling wordt in verband gebracht met zoge-
Ontginingstype
Percelering ca. 1840
Open akkercomplexen
Open met blokvormige percelen
Open akkercomplexen
Open met strookvormige percelen
Kampontginningen
Met houtranden omgrensde onregelmatige blokvormige percelen
Kampontginningen
Met houtranden omgrensde onregelmatige blokvormige percelen
Jongere heideontginning Regelmatige grote rechthoekige percelen Jongere heideontginning Regelmatige grote rechthoekige percelen
Fig. 5 Historisch-geografische indeling van het cultuurlandschap, met in oranje het plangebied. (bron: Dirkx/Soonius 1993, kaart 2)
16
naamde Einzelhöfe. Dit zijn ontginningshoeven die in eerste instantie geïsoleerd op de woeste gronden werden aangelegd voor de agrarische ontwikkeling van het gebied. Niet zelden vond dit plaats op initiatief van of gestimuleerd door kloosters en wereldlijke heren. Deze ontginningen liggen rondom de open akkercomplexen. 8 In het plangebied komen we ze tegen op de flanken van de dekzandrug. Hoewel een typomorfologisch onderscheid wordt aangebracht tussen de open akkercomplexen en de kampontginningen, wordt door Dirkx niet ingegaan op de aard van het fysieke onderscheid tussen beide bouwlandvormen. Op grond van recent onderzoek in Oerle is naar voren gekomen dat, naast een chronologisch onderscheid, de verschillende akkerstructuur wellicht vooral samenhangt met de intensiviteit van de akkerbouw. 9 Het open akkercomplex vormt de oudste kern van het akkerland is en de plaats van de meest intensieve landbouw. Hier worden de vroegste plaggendekken aangetroffen. Op de omwalde akkers werd minder intensief geakkerd. Van tijd tot tijd werd het een periode braak gelaten en kon het dienst doen als weiland. De houtwallen voorkwamen dat beesten zich op de naast gelegen akkers zouden begeven, die op dat tijdstip mogelijk wel als akkerland dienst deden. In het noordelijke deel van het plangebied, bij het Hoogeind en even daarbuiten in het Schaapsven wordt de jongere heideontginning aangetroffen, de derde variant. Deze wordt gekenmerkt door de in het landschap zichtbare schaakbordachtige structuur. Opvallend zijn de regelmatige rechthoekige percelen en de lange rechte wegen. Aan de ander kant van het wegtracé, ten zuiden van de Voorste Stroom, kunnen deze ontginningen ook op grote schaal worden waargenomen. Zij dateren over het algemeen uit de 19e eeuw.
Toponymie Plaatsnaamkunde kan een nuttige bijdrage leveren aan de reconstructie van het lokale landschap. Veel van de toponiemen in de omgeving van het onderzoeksgebied gaan terug op landschapselementen. Daarbij dient echter aangetekend te worden dat ook het Brabantse landschap geen statisch gegeven is, maar een eigen dynamiek en geschiedenis kent. Dat geldt in zekere zin ook voor de naamgeving van plaatsen. Die kan door de tijd ook veranderen en er mag niet zonder meer van uit gegaan worden dat ze uit dezelfde (pre-)ontginningstijd dateren. Niettemin kunnen namen in sommige gevallen hun oorsprong ver overleven en een inkijkje geven in een landschap uit het verleden. Het plangebied bevindt zich tussen de dorpskern van Enschot en het gehucht Hoogeind. Enschot wordt in de vroegste overlevering (1164) als Endeschit en Enscit aangeduid. Dit gaat terug op een samenstelling van het Germaanse ‘andja’, hetgeen einde betekent, en ‘skida’, houtblok. 10 De naam is een grensaanduiding en betekent vrij vertaald zoveel als de rand van een stuk bos. Over hoogeind is weinig bekend, maar de naam slaat vermoedelijk op het hogergelegen uiteinde van een nederzetting. Wellicht moeten we het zien als de tegenhanger van Enschot, of anders van het Kerkeind, het toponiem waarmee het omgraven kavelblok in het onderzoeksterrein wordt aangeduid en wat betrekking kan hebben op het andere uiteinde van de nederzetting, waar ook de kerk zich bevindt. Dan ontstaat het beeld van langgerekte strook bewoning aan de Enschotsebaan. De vraag daarbij is echter in hoeverre deze toponiemen uit dezelfde periode stammen. Tevens hoeft het niet per se op een nederzetting te slaan, maar kunnen de toponiemen ook heel goed op de randen van een ontginning slaan.
8
Dirkx & Soonius 1993, kaart 2. Hissel et al., in prep. (2010). 10 Gysseling 1960, 322. 9
17
4
Resultaten van eerder uitgevoerd veldonderzoek
Voor de inventarisatie van eerdere onderzoeken, waarnemingen en vondstmeldingen wordt verwezen naar het ‘Bureauonderzoek ten behoeve van het MER “Verdubbeling Burgemeester Bechtweg / Noordoosttangent” te Tilburg’. 11 In het onderstaande hoofdstukken wordt nader ingegaan op de vindplaatsen die in het directe tracé reeds bekend zijn. 4.1 Aard van het onderzoek In het kader van het MER ten behoeve van de aanleg van de bestaande Burgemeester Bechtweg is in 1994 en 1995 archeologisch onderzoek uitgevoerd door het voormalig Instituut voor Toegepast Historisch Onderzoek (ITHO) (nu BILAN Fontys) te Tilburg. 12 In eerste instantie is op het wegtracé een booronderzoek uitgevoerd, met als doel het vaststellen van de bodemgesteldheid en het opsporen van vindplaatsen. 13 Op basis hiervan zijn drie zones met een hoge archeologische verwachting vastgesteld. Op deze locaties is vervolgonderzoek uitgevoerd door middel van proefsleuven en noodopgravingen. Van de drie onderzoekslocaties bleek het in twee gevallen archeologisch waardevolle vindplaatsen te betreffen. 4.2 Aard en ouderdom van de vindplaatsen De meest zuidelijke vindplaats, vindplaats 1 (Berkel-Enschot-Zandstraat), bevindt zich ter hoogte van de aansluiting met de A65, ten zuiden van de Zandstraat (fig. 5, 6 en 7). Deze locatie ligt aan de voet van de dekzandrug op de overgang naar het beekdal. Hier is een drietal opeenvolgende, tweeschepige boerderijplattegronden aangetroffen, die op basis van het aardewerk gedateerd konden worden in de 1e en 2e eeuw na Chr. Verder zijn er diverse graanopslagconstructies en schuren aangetroffen, alsmede kuilen en greppels. Het totaal onderzochte oppervlak betreft 1200 m2. Eén van de plattegronden heeft een verdiepte ruimte. De onderzoekers duiden deze als potstal. Recent onderzoek in Oerle 14 naar dergelijke sporen is aanleiding om hier nog eens kritisch naar te kijken. Dit zal een prominente plaats in het onderzoek innemen (zie hoofdstuk 6). Het vondstmateriaal bestaat uit aardewerk, metaal, steen en bouwkeramiek. Tevens is bot, botanisch materiaal en op enkele plaatsen zelfs hout aangetroffen. Op het erf zijn sporen aangetroffen van kleinschalige artisanale activiteit, vermoedelijk om te voorzien in de eigen of lokale behoeften. Het ging hierbij om spintollen en een fragment van een weefgewicht. Daarnaast zijn ijzeroer en een aantal smeedslakken gevonden. Het aardewerk bestond hoofdzakelijk uit voorraadvaten en kookpotten. Niettemin was tafelwaar ook goed vertegenwoordigd. In aflopend percentage zijn de volgende bakselgroepen aangetroffen: ruwwandig aardewerk (45,0%); Belgische waar (26,7%); gladwandig aardewerk (19,7%); geverfde waar (4,5%); dikwandig aardewerk (3,5%) en terra sigilata (0,6%). Vindplaats 2 bevindt zich op de Enschotse akkers, ten noorden van de spoorlijn Tilburg-Eindhoven (fig. 8 en 9). Op deze locatie zijn sporen aangetroffen van een weg (karrensporen), drie boerderijen of schuren en een spieker (graanopslag). Op basis van het vondstmateriaal konden deze worden gedateerd in
11
Koopmanschap en Spoelstra 2009. OM-nr 20770: Ter Schegget, 1995; zie ook Koopmanschap/ Spoelstra 2009, 20. 13 Floore 1995. 14 Hissel et al., in prep. (2010). 12
18
de Merovingische periode. Daarnaast zijn bewoningssporen uit de IJzertijd aangetroffen, bestaande uit paalkuilen, een (veld-)oven, een kuil met aardewerk en een greppel. Tevens zijn losse vondsten uit
Fig. 6 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Vindplaats I: Zandstraat. (Bron: Ter Schegget 1995, 16)
Fig. 7 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Alle-sporenkaart Vindplaats 1-Zandstraat. (bron: Ter Schegget 1995, 16)
19
het Neolithicum (vuurstenen afslagen), de Bronstijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen aangetroffen, hetgeen erop wijst dat dit gebied lange tijd vrijwel continu is gebruikt. Het totaal onderzochte oppervlak betreft 1200 m2. Op de vindplaats werd onder het 50 tot 60 cm dikke plaggendek nog een, vermoedelijk fossiele, cultuurlaag aangetroffen met een dikte van maximaal 20 cm. Samen met de karrensporen vormen deze onderdeel van het vroeg- en vol-middeleeuws agrarisch cultuurlandschap. 4.3 Gaafheid en conservering Uit het opgravingsverslag is op te maken dat de conservering van de sporen op beide vindplaatsen goed tot zeer goed is. Dankzij de oude cultuurlaag en het plaggendek zijn de sporen beperkt aangetast. Het toenmalige maaiveld is waarschijnlijk opgenomen in de oude cultuurlaag; niettemin zal de originele vondstspreiding hierin naar verwachting voor een aanzienlijk deel bewaard zijn gebleven. De ligging van vindplaats 1 aan het beekdal maakt de conserveringsomstandigheden gunstig, getuige ook de nog aanwezige onderkant van een middenstaander waarvan Ter Schegget melding maakt. 15 De conserveringsomstandigheden van vindplaats 2 zijn ongunstig voor organisch materiaal. Het anorganische vondstmateriaal verwachting redelijk tot goed geconserveerd gebleven.
Fig. 8 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Vindplaats 2: Tilburg spoorlijn Boxtel-Eindhoven. (bron: Ter Schegget 1995)
15
Ter Schegget 1995, 44.
20
Fig. 9 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Alle-sporenkaart Vindplaats 2-Tilburg spoorlijn Boxtel-Eindhoven. (bron: Ter Schegget 1995)
4.4 Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats Het onderzoek van het ITHO is te beperkt om betrouwbare uitspraken te doen over de precieze omvang van de vindplaatsen. Voor beide vindplaatsen zullen deze met de proefsleuven van het komende onderzoek nader vastgesteld moeten worden.
21
5
Archeologische verwachting
5.1 Structuren en sporen Uitgaande van de reeds bekende vindplaatsen in het tracé, aangevuld met de informatie met betrekking tot locatiekeuze, zoals naar voren komt uit het onderzoek van Dirkx en Soonius én met de actuele inventarisatie van vindplaatsen, waarnemingen en vondstmeldingen van Koopmanschap en Spoelstra kan een verwachting worden opgesteld voor het plangebied. Wat er in het beekdal is gebeurd, is eigenlijk voor alle perioden goeddeels onbekend. Dit houdt verband met het gegeven dat in deze delen van het landschap slechts zeer beperkt onderzoek is gedaan. 16 Onderzoek van onder andere Fontijn 17 en van Kok 18 hebben aangetoond dat lagere, nattere delen van het landschap een rol spelen in de rituele praktijken in de prehistorie. Er zijn voldoende aanwijzingen om een soortgelijke rol van deze landschapszone ook voor het Brabantse dekzandgebied te veronderstellen. Een zeer recent voorbeeld hiervan is het ensemble van tien verschillende bronzen bijlen die in het beekdal van de Kleine Beerze in Hoogeloon zijn gevonden bij een archeologisch onderzoek van RAAP. 19 Vanuit dit perspectief dienen we bedacht te zijn op de mogelijkheid dat op de vindplaatsen ook religieuze praktijken hebben plaatsgehad. Dat de vindplaats zich nabij de samenkomst van twee beken bevindt, kan in dit verband een argument vormen voor dit idee. Sowieso kan onderzoek in beekdalen inzicht verschaffen in de rol die deze landschapszone speelde in de agrarische samenlevingen. Naast een inrichting als wei- of hooiland kunnen deze gebieden winplaatsen van grondstoffen als hout, leem, veen et cetera zijn geweest. Daarnaast zal in de beken gevist zijn en zijn mogelijk sporen van visweren en fuiken bewaard. 20 Op de overgang van beekdal naar de dekzandrug, aan de voet van de flank, kunnen sporen van bewoning uit de IJzertijd en Romeinse tijd verwacht worden. Naast de aangetroffen nederzettingssporen zijn in deze landschapszone in de omgeving meer voorbeelden van vindplaatsen uit deze periode bekend. Een vermoedelijk contemporaine nederzettingen is in 1982 aangetroffen door Stoepker nabij de Korvelse Waterloop, ongeveer 1 kilometer naar het westen. Naast sporen van landbouw uit deze periode kunnen wellicht ook laat-middeleeuwse, en zeer waarschijnlijk nieuw-tijdse landbewerkingssporen verwacht worden. Naast oude cultuurlagen kan het hierbij gaan om sporen van verkaveling en infrastructuur. Op de top van de dekzandrug kunnen nederzettingssporen uit het Neolithicum, de Bronstijd en de IJzertijd verwacht worden. Daarnaast worden meer sporen van bewoning uit de Vroege-Middeleeuwen verwacht (vindplaats 2). Onduidelijk is de relatie van de vindplaatsen tot de Zwarte Rijt en in hoeverre de aanwezigheid van deze loop een vertekening van het algemene verwachtingsmodel met zich meebrengt. Aangenomen
16
Onderzoek in het Brabantse dekzandgebied heeft zich lange tijd grotendeels geconcentreerd op de enkeerdgronden. Dit zijn de plaatsen waar van oudsher gewoond en geakkerd werd en waar dus relatief veel nederzettingssporen te vinden zijn. Daarbij heeft het dikke plaggendek, dat hier vanaf de Late-Middeleeuwen is opgebracht, ervoor gezorgd dat de sporen buiten het bereik van latere landbewerking is gebleven, waardoor ze in grote mate intact gebleven zijn. Dit heeft geleid tot een landschappelijk eenzijdige archeologische focus. 17 Bijvoorbeeld Fontijn 2004. 18 Bijvoorbeeld Kok 2008. 19 Zie www.raap.nl op 19 februari 2009. 20 Rensink 2008, 12.
22
mag worden dat de nabijheid van deze loop een significante factor is voor bewoning en/of landgebruik op deze dekzandrug. Op grond van de beschikbare gegevens moet op de noordflank rekening gehouden worden met bewoningssporen uit de Volle-Middeleeuwen en late Nieuwe tijd ter hoogte van de Enschotse baan. Onduidelijk is nog in hoeverre de bewoning op deze plek continueert in de Late-Middeleeuwen en Vroeg-Nieuwe tijd. Bewoning uit deze periode wordt verwacht ter hoogte van het Hoogeind. Sporen van akkerbouw worden verondersteld zich hier vanaf de Volle-Middeleeuwen voor te doen, maar andere vormen van landgebruik, dan wel menselijke activiteiten kunnen ook al uit eerdere tijdvakken dateren. Hoewel de proefsleuf van het ITHO aan de noordzijde van het plangebied geen nadere sporen en vondsten heeft opgeleverd 21 , moet vooral op (overgang naar) de dekzandvlakte rekening gehouden worden met de mogelijkheid hier archeologische overblijfselen, uit met name de prehistorie, tegen te komen. Opgravingen en waarnemingen rondom het Schaapsven hebben sporen van een groot nederzettingsterrein uit het Mesolithicum en Vroeg-Neolithicum aan het licht gebracht. 22 Tevens is er materiaal uit de Bronstijd en IJzertijd gevonden. 5.2 Anorganische artefacten De verwachting met betrekking tot het aantreffen van anorganische artefacten is hoog. Dit geldt voor zowel aardewerk, metaal, (bewerkt) steen en mindere mate ook glas. Ter hoogte van vindplaats 1 moet ook rekening gehouden worden met bouwkeramiek en slakmateriaal. 5.3 Organische artefacten In het beekdal aan de zuidzijde van het plangebied en in eventueel nog aan te treffen natte laagten, vennen of andere waterverzadigde contexten bestaat de kans organische artefacten aan te treffen. Dit geldt met name voor hout en botmateriaal, maar voor de diepste, permanent waterverzadigde contexten dient ook rekening gehouden te worden met leer. De verwachting hiervoor is middelgroot. Voor wat betreft de vondstcategorieën houtskool, visresten en schelpen, macroresten (zaden, vruchten en dergelijke) en mijten en insecten kan geen duidelijke inschatting gemaakt worden. Dit soort vondsten wordt voornamelijk pas na monstername (en zeefactiviteiten) aangetroffen. Met name in de kuilen is het mogelijk dat deze vondstgroepen aangetroffen zullen worden. 5.4 Diverse (grond)monsters Gezien de aard van de sporen en de bodemopbouw ter plaatse van het geplande onderzoek kan verwacht worden dat monstername goed mogelijk is. Dit geldt bijvoorbeeld voor monstername ten behoeve van 14C-dateringen en pollenonderzoek, zowel als voor en/of dendrochronologisch onderzoek. De verwachting is dat verschillende contexten geschikt worden bevonden voor palynologisch onderzoek. Ook is het waarschijnlijk dat materiaal wordt aangetroffen dat bruikbaar is voor 14C-datering. Tot slot is het raadzaam om bij aanwezigheid van pre-plaggendek cultuurlagen monsters te nemen ten behoeve van micromorfologisch onderzoek.
21 22
Ter Schegget 1995, 89-90. Zie onder andere Dirkx/Soonius 1993, 154. vindplaatsnummer 2, 14-15.
23
6
Vraagstelling
6.1 Onderzoekskader Het onderzoek vindt plaats in het kader van een studie naar de bewoningsgeschiedenis van het Brabantse platteland, in het bijzonder in het gebied van Berkel-Enschot. De aard en vorm van het plangebied -een wegtracé haaks op een van de geomorfologische hoofdstructuren- biedt bij uitstek de gelegenheid om kennis op te doen over de ontwikkeling van het cultuurlandschap en de relaties tussen landschap en verschillende categorieën van menselijk handelen door de tijd. Het onderzoek in plangebied Bechtweg-Zuid is meerledig. Op de eerste plaats is het een prospectief onderzoek gericht op de inventarisatie en waardering van de archeologische waarden in het plangebied. Daarnaast is het agrarische cultuurlandschap onderwerp van onderzoek. Deze beide onderzoeken zullen gecombineerd worden in de eerste fase van het veldonderzoek. Daar behoud in situ op voorhand al niet mogelijk is, dienen de in de prospectiefase aangetroffen vindplaatsen direct, in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur), gewaardeerd en nader geselecteerd te worden en deze geselecteerde dienen aansluitend volledig onderzocht te worden: fase 2.
Archeologisch Onderzoek Burgemeester Bechtweg-Zuid Fase 1 -Prospectie van archeologische waarden -Cultuurlandschapsonderzoek Fase 2 -Definitief archeologisch onderzoek van geselecteerde vindplaatsen: • Vindplaats 1: Romeinse nederzetting - Zandstraat • Vindplaats 2: Merovingische nederzetting - Enschotse Akkers • Vindplaats 3: ? • Et cetera
6.2 Onderzoeksvragen Om adequate kenniswinst te kunnen behalen is vraaggestuurd onderzoek een vereiste. De onderstaande vragen zijn geformuleerd aan de hand van de gegevens uit de bureaustudies en actueel onderzoek in de regio. In de eerste fase van het onderzoek, het gecombineerd prospectie- en cultuurlandschapsonderzoek, dienen de vragen uit de eerste en tweede paragraaf beantwoord te worden. De onderzoeksvragen zijn veel omvattend en het is evident dat zij niet allemaal naar tevredenheid beantwoord zullen kunnen worden. De vragen zijn evenwel van belang, omdat zij richtinggevend dienen te zijn bij het veldonderzoek. Dit geldt ook voor de onderzoeksvragen behorend bij fase 2. Voor de tweede fase, het definitief archeologisch onderzoek, is een algemeen onderzoekskader opgesteld met betrekking tot actueel nederzettingsonderzoek. Deze is niet periode gebonden, zodat deze ook voor nieuw te ontdekken vindplaatsen gebruikt kan worden. Voor de twee bekende vindplaatsen is een vindplaatsspecifiek onderzoeksdeel opgesteld.
6.2.1
Fase 1: prospectie
In dit stadium van het onderzoek dient te worden vastgesteld of, en zo ja, welke archeologische grondsporen en materialen zich in het plangebied bevinden. Bij daadwerkelijke aanwezigheid van sporen en/of vondsten dienen tevens de volgende kenmerken bepaald te worden:
24
-de aard en de ouderdom van de vindplaats(en); -de ruimtelijke verspreiding van de grondsporen (horizontaal en verticaal); -de gaafheid van de sporen en mate van conservering van de materialen.
6.2.2
Fase 1: cultuurlandschap
De geplande ontsluiting kenmerkt zich als een lange, doch smalle doorsnede door het landschap. Dit maakt het onderzoek met name geschikt voor het vergroten van het inzicht in de thema’s die betrekking hebben op de ruimtelijke variatie en de chronologische ontwikkeling van het cultuurlandschap in relatie tot de geomorfologie. Dit vormt dan ook de kern van het cultuurlandschapsonderzoek in het plangebied.
ontginning, verkaveling en landinrichting Om greep te krijgen op de ruimtelijke ontwikkeling is het van belang greep te krijgen op de ontginningsgeschiedenis van het plangebied. Het in cultuur brengen van terreinen kan op verschillende manieren en is afhankelijk van de lokale bodemkundige situatie. Op sommige delen zal het verwijderen van de begroeiing en het ploegen van de bodem voldoende zijn geweest, op andere delen kan gekozen zijn voor ophoging, egalisatie of bodemverbetering. C01 C02 C03 C04
Wat is de algemene bodemkundige en ecologische uitgangsituatie voor verschillende delen van het terrein en is er sprake van een verschillende bodemvruchtbaarheid? Hoe is het plangebied ontgonnen? Is dit voor het gehele terrein op dezelfde manier gebeurd? Wanneer is het beekdal ontgonnen? Wel plaats nam het beekdal in, in de agrarisch bedrijfsvoering; werd het alleen als hooi- of weideland gebruikt of heeft het ook dienst gedaan als akkerland?
Dirkx onderscheid van het plangebied in drie verschillende ontginningsvormen: open akkercomplexen, met houtranden omgeven kampontginningen en heideontginningen. Daaraan wordt een datering gekoppeld. De open akkercomplexen zouden ten minste vanaf de Vroege-Middeleeuwen als zodanig in gebruik zijn; de kampontginningen hebben plaats gehad gedurende de Late-Middeleeuwen en Nieuwe Tijd en de ontginning van de heide vond voornamelijk plaats in de 19e eeuw. C05 C06 C07
Kan een onderscheid gemaakt worden in de ruimtelijke inrichting binnen het plangebied? Hoe verhoudt deze zich tot de voorstelling van Dirkx? Welke delen van het plangebied werden het eerst ontgonnen? Wanneer gebeurde dit? Kan een ruimtelijke chronologie in ontginning worden vastgesteld? Hoe verhoudt deze zich tot de geomorfologie en bodemgesteldheid? En hoe tot de voorgenoemde voorstelling van Dirkx?
Naast het ontginnen van het landschap, of zelfs daaraan voorafgaand, wordt het betreffende land ingedeeld in ontginningsblokken en kavels. De vorm daarvan hangt samen met eigendom, landgebruik, en natuurlijke situatie. C08 C09 C10
Zijn in het plangebied sporen van landinrichting en verkaveling terug te vinden? Wanneer is deze verkaveling tot stand gekomen? Verschilt dit over het plangebied? Op welke wijze zijn de perceelsgrenzen gemarkeerd?
Met de ontginningen werd het land in cultuur gebracht. Hoewel dat niet betekent dat het voorheen geen rol speelde binnen de agrarische bedrijfvoering, werd het nu omgezet in bouw- of weiland. Daarmee is het verhaal evenwel nog niet af. Archeologisch onderzoek heeft in de afgelopen jaren aangetoond dat het Brabants landschap minder statisch was dan wordt verondersteld. De meest kenmerkende ontwikkeling is wel de opkomst van de plaggenbemesting die leidde tot de karakteristieke ‘bolle akkers’. Een belangrijke bron die informatie kan verschaffen over de ingrijpende veranderingen in agrarische strategieën, in het landschap, maar ook in de sociaal-economische en mentale aspecten daarvan
25
zijn de akkerdekken. Zij vormen een belangrijk venster voor de activiteiten en cultuur van de bewoners in de Meierij. Aanvankelijk werden deze akkerdekken als te verwijderen grondpakketten beschouwd, zodat de onderliggende archeologische sporen bestudeerd konden worden. Gaandeweg is duidelijk geworden, dat juist deze akkerdekken zelf een belangrijke archeologische informatiebron vormen voor de geschiedenis van het laat-middeleeuwse platteland. Het onderzoek van akkerdekken en akkercomplexen in Nederland kreeg belangrijke nieuwe impulsen als gevolg van het fraaie onderzoek van Spek 23 in Drenthe. Voor Brabant komt daarbij het recente onderzoek van het AAC in Oerle. 24 Een belangrijk deel van de onderzoeksvragen zijn hieraan ontleend. 25
pre-plaggendekakkers C11 C12 C13 C14 C15
Wat is de aard van de (cultuur)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Uit welke tijd dateren de (cultuur)lagen die ouder zijn dan het plaggendek? Met welke agrarische praktijken staan die akkerlagen in verband (bewerking, bemesting et cetera)? Waar komen dergelijke oudere (cultuur)lagen voor in het plangebied en waar juist niet? Hoe is men vóór de plaggendekbemesting omgegaan met de lage, vochtige gebieden?
Een andere strategie om een hogere opbrengst te verkrijgen was intensiveren. Dit kon enerzijds bereikt worden met een verandering van akkerregime waarbij werd overgeschakeld op continue (‘eeuwige’) verbouw van gewassen. In hoofdzaak zal dit betekenen dat jaarlijks twee oogsten rogge zijn afgewisseld met een stoppel of voedergewas. Een dergelijk regime vergt evenwel een zeer intensieve bemesting en bewerking. Plaggenbemesting doet zijn intrede op de Brabantse akkers in de loop van de 14e of 15e eeuw. 26 De opkomst van plaggenbemesting is in wezen echter niet zozeer de introductie van een nieuw fenomeen, als wel een gevolg van een geleidelijke overexploitatie van de natuurlijke strooisellagen in relatie tot het veel oudere gebruik van bijmenging van organische stof. Het kan worden opgevat als een teken dat de landschappelijke draagkracht van het dekzandgebied is overschreden. Het is niet onwaarschijnlijk dat de landbouw hiermee in een neerwaartse spiraal is geraakt, die pas is doorbroken met de komst van de kunstmest vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Een andere, aanvullende manier zijn verandering in landbouwtechnieken. Hiertoe kan de opkomst van de keerploeg worden gerekend.
open akkercomplexen C16 C17 C18 C19 C20 C21
C22
23
Wanneer ontstaan de plaggendekken op het onderzoeksterrein? Ontstaan plaggendekken op hetzelfde moment overal in het plangebied of is er sprake van een gedifferentieerde introductie op de hogere delen ervan? Hoe lang blijven de vochtige laagten, ingesloten in de open akkercomplexen, als zodanig gehandhaafd en wanneer worden zij via egalisatie in het akkercomplex opgenomen? Hoe worden de vochtige laagten, ingesloten in open akkercomplexen, na het begin van de plaggenbemesting gebruikt? Welke bodembewerkingen onderging het plaggendek na aanvankelijke depositie? (diepspitten, deels ontgronden om egalisaties te realiseren et cetera). Op welke wijze komt materiaal in het plaggendek terecht dat ouder is dan de plaggenbemesting zelf? Waarop duidt de spreiding van dit materiaal en komt dit op het gehele terrein in dezelfde mate voor? Is het mogelijk de percelering, zoals die in 1830 op de kadasterkaart is vastgelegd, in de akkerdekprofielen te herkennen?
Spek 2004. Hissel et al. (in prep.) 25 Hissel et al. 2008. 26 De precieze datering is niet bekend, maar zal vermoedelijk ook sterk afhangen van de lokale situatie, bijvoorbeeld van de beschikbare hoeveelheid vruchtbare grond. 24
26
omwalde akkers C23 C24 C25 C26 C27 C28
Is het mogelijk akkerbewerkingslagen te identificeren op de plaats van de omwalde akkers die met dit type akkers in verband staan? Uit welke tijd dateren de omwalde akkers? Zijn de akkeromwallingen aangelegd op een ‘natuurlijke’ bodem of op al bestaande akkerlagen? Indien de wallen op akkerlagen zijn aangelegd, uit welke tijd dateren die akkerlagen? Hoe is de structuur van de akkeromwallingen en met welk materiaal zijn die opgeworpen? Bestaat er een differentiatie in akkeromwallingen?
landbouwproducten en agrarisch milieu Het doel van de inspanningen van de Brabantse boeren was het verkrijgen van landbouwproducten. Welke producten dit zijn hangt af van de doelgroep voor wie de producten bestemd waren, bodemgesteldheid, beschikbare gewassen en technieken de gekozen strategie et cetera. Vanwege de nauwe band en de wederkerige relatie tussen landbouw en milieu is het van belang zowel de ontwikkelingen op de akkers als daarbuiten bij het onderzoek te betrekken. Immers, het boerenbedrijf houdt niet op bij de grens van het akkerperceel. C29 C30 C31
Wat was de aard van de natuurlijke begroeiing in het plangebied voorafgaand aan de ontginning? Als er sprake is van een nog oudere akkerlaag, wat kan er dan gezegd worden over de verbouwde gewassen ten tijde van het gebruik van deze akkerlaag? Wat was de samenstelling van de gewassen die verbouwd zijn gedurende het ontstaan en gebruik van het plaggendek? Zijn hierin verschillen te zien in de verschillende lagen van het plaggendek?
formatieprocessen Met de term formatieprocessen worden alle processen aangeduid die geleid hebben tot de totstandkoming van het akkerdek op het moment dat archeologen en bodemkundigen het waarnemen. Hieronder vallen vele antropogene en niet-antropogene processen, zoals bodemvorming, antropogene depositie, latere antropogene bewerkingen van de oorspronkelijke deposities, dierwerking, wortelwerking
et cetera. Het is van het grootste belang voor de interpretatie van alle soorten verworven gegevens dat de kennis van de formatieprocessen als eerste opgebouwd wordt. Indien het formatieproces van het akkerdek een onbekende grootheid blijft, is het de vraag of gegevens uit natuurwetenschappelijk onderzoek in culturele of sociaal-economische zin interpreteerbaar zijn. Een voorbeeld: indien natuurwetenschappelijke dateringen van de onderzijde van het plaggendek bekend zijn, maar het is niet bekend of die onderzijde tot stand kwam als gevolg van oorspronkelijke depositie of door latere grondbewerkingen, dan zegt die datering niets over het begin van de plaggenbemesting. In dat geval zegt de pollensamenstelling ook niets over het agrarisch regime aan het begin van de plaggenbemesting et cetera. Als eerste zal dus onderzoek naar de formatieprocessen van het akkerdek moeten plaatsvinden. C32 C33 C34
C35
Is het akkerdek via geleidelijke ophoging tot stand gekomen of schoksgewijs door het deponeren van dikke lagen in één keer? Is de eventuele laagopbouw van het plaggendek (en de mogelijk aanwezig cultuurlagen daaronder) veranderd door latere grondbewerkingen? Kan er iets gezegd worden over de invloed van bioturbatie (in dit geval dierwerking) op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag (visueel zichtbaar verschillende lagen of kunstmatig gecreëerde lagen van bepaalde afmeting)? Kan er iets gezegd worden over de invloed van de grondbewerkingsactiviteiten op de samenstelling van het vondstmateriaal per onderscheiden laag?
27
C36
C37
6.2.3
Kunnen agrarische strategieën (bijvoorbeeld met betrekking tot ploegwijze, braakperioden en vruchtwisseling) gereconstrueerd worden met behulp van palynologisch en/of micromorfologisch onderzoek? En zo ja, zijn hierin verschillen te ontdekken in de loop van de geschiedenis van het akkerdek en/of tussen verschillende delen van het agrarisch cultuurlandschap? Kan aan de hand van de resultaten van palynologisch en/of micromorfologisch onderzoek onderscheid gemaakt worden in de herkomst van de plaggen uit het akkerdek?
Fase 2: opgraving, nederzettingsonderzoek algemeen
Het actuele nederzettingsonderzoek wordt gekenmerkt door een hernieuwde interesse in de relatie van de nederzetting met het omliggende landschap. Daarbij is het landschap niet langer een verzameling van ecologische mogelijkheden en onmogelijkheden, maar wordt de nederzetting gezien als onderdeel van een door gemeenschappen naar hun wensen, behoeften en opvattingen ingericht, historisch cultuurlandschap. In directe samenhang hiermee is er in toenemende mate aandacht voor de belevingswereld van culturele groepen. Niet alleen de expliciete rituele handelingen kunnen een inkijk verschaffen in de belevingswereld van de toenmalige bewoners. Ook aan de alledaagse handelingen ligt een mentale ordening van de wereld ten grondslag. Omgekeerd betekent dat, dat alle sporen en vondsten die worden aangetroffen -allen het product van handelingen- informatie bevatten over de kosmologie van de bewoners, de indeling en categorisering van de wereld. Door oog te hebben voor ruimtelijke indelingen, onderlinge associaties van objecten en eigenschappen van materialen, objecten en ruimten die buiten onze nauwe, fysische beschrijving van de dataset vallen, kan hierin nog een hoop bereikt worden. Concreet wordt hier onder meer mee bedoeld dat de categorieën waarin wij de wereld beschrijven, niet dezelfde zijn als waarin de toenmalige bewoners hun wereld beschouwden. Een voor ons ogenschijnlijk relevante categorie als ‘bakselgroep’ was in het verleden vrijwel zeker irrelevant. De kleur van het materiaal waarschijnlijk niet. Een ander aspect is dat niet alleen gekeken wordt naar wat waar wel gevonden wordt, maar ook naar wat juist waar niet gevonden wordt. Naast de culturele dimensie van de materiële cultuur, blijft er ook aandacht voor de technische en typomorfologische kant van het onderzoek hiernaar. Nieuwe onderzoeksmethoden en dateringstechnieken bieden de mogelijkheid het beeld te verfijnen. Ook de nog altijd bestaande lacunes in basale informatie voor bepaalde perioden en regio’s maken onderzoek op dit vlak noodzakelijk. De onderzoeksvragen zijn ondergebracht in onderzoeksthema’s en worden ingeleid met een korte introductie van het betreffende thema.
informatie over de bebouwde nederzetting Fundamenteel voor het onderzoek is om uitsluitsel te krijgen over de aard en inrichting van de vindplaats. Daartoe is het noodzakelijk om eerst de basale informatie over de fysieke verschijningsvorm te verkrijgen. N 01 N02 N03 N04 N05 N06 N07
Wat is de aard van de afzonderlijke sporen? Zijn er plattegronden van gebouwen te onderscheiden? Is er sprake van één erf of zijn er meerdere afzonderlijke erven te onderscheiden? Of juist niet? Is er in het geval van meerdere erven sprake van gelijktijdigheid of opeenvolging? Welke gebouwen bevinden zich op het erf (of de erven)? Welk type waterput bevindt zich op het erf (of de erven) en hoe ziet de gebruiksgeschiedenis van deze waterput(ten) eruit? Zijn er nog overige structuren en elementen aan te wijzen? Wat is hun aard?
ruimtelijke ordening Nauw met het bovenstaande verweven is de ruimtelijke ordening. De wijze waarop de ruimte wordt ingedeeld door zijn gebruikers is niet alleen gebaseerd op functionele aspecten, maar reflecteert in zekere zin ook de manier waarop zij de wereld om zich heen percipiëren. Dit heeft te maken met het feit dat bepaalde concepten consequenties hebben voor de mate waarin de fysieke vertegenwoordigers
28
hiervan al dan niet met elkaar te rijmen zijn. Zo zijn zaken die als onrein worden beschouwd niet zonder meer te verenigen met datgene dat men juist als rein ziet. Zo kan bijvoorbeeld de positie van de mestvaalt ten opzichte van het huis iets zeggen over de perceptie van mest (en vruchtbaarheid). Het is daarom van belang te onderzoeken hoe afzonderlijke elementen op het erf zich tot elkaar verhouden en hoe het erf zich op zijn beurt verhoudt tot de wereld om zich heen. N08 N09 N10 N11 N12 N13 N14 N15 N16 N17 N18 N19 N20 N21 N22
Hoe ziet de ruimtelijke indeling van de nederzetting eruit? Is er een focuspunt of -zone? Waar bevinden zich de grenzen van de nederzetting en hoe zien die eruit? Zijn deze herkenbaar gemarkeerd? Waar bevind(t)(en) zich de toegang(en) tot de nederzetting? Van waaruit komen zij? Zijn er aanwijzingen voor handelingen, die specifiek met deze toegang in verband staan? Zijn er aanwijzingen voor handelingen, die zich specifiek binnen of buiten de nederzettingsgrenzen hebben afgespeeld? Of juist daarop of in? Hoe zijn de eventuele afzonderlijke erven ingedeeld? Is dit voor ieder erf hetzelfde? Is er een focuspunt of –zone? Waar bevinden zich de grenzen van het erf? Hoe zijn deze grenzen aangegeven? Waar bevind(t)(en) zich de toegang(en) tot het erf? Van waaruit komen zij? Zijn er aanwijzingen voor handelingen, die specifiek met deze toegang in verband staan? Zijn er aanwijzingen voor handelingen, die zich specifiek binnen of buiten de erfgrenzen hebben afgespeeld? Of juist daarop of in? Waar bevindt zich het water en/of de waterputten? Waar bevindt zich het ‘afval’? Waar zijn de mensen? En waar de dieren? Waar zijn de levenden? En waar de doden? Waar zijn de goden? En waar de mensen?
De laatste vragen kunnen de suggestie van een binaire oppositie van begrippen wekken. Dat is niet de bedoeling. Veeleer dienen deze vragen een heuristisch doel om op zoek te gaan naar categorieën. Naar verwachting zal er bij nader onderzoek een aanzienlijke overlap blijken te bestaan. Dit kan betekenen dat de begrippen niet overeenkomen met de toenmalige categorieën. Het kan ook wijzen op de associaties en verbanden tussen categorieën. Deze vormen geen afzonderlijke hokjes, maar hebben hun plaats in de kosmologie en raakvlakken en overlappen met andere categorieën.
landschap en landgebruik Een opmerkelijk gegeven is dat de geografische ligging van nederzetting verandert door de tijd. Veelal wordt locatiekeuze vanuit ecologisch en economisch determinisme geduid. Hoewel factoren als bodemvruchtbaarheid, beschikbaarheid van schoon water en de nabijheid van grondstoffen ongetwijfeld een grote rol van betekenis hebben gespeeld, zijn er nog meer factoren die bepalen hoe een gemeenschap een bepaalde plek bewoont en hoe zij hun leefwereld inricht. Niet in de laatste plaats spelen culturele motieven hierin een rol. Zekere bestaansminima vormen een randvoorwaarde waarbinnen op verschillende wijzen vorm gegeven kan worden aan de woonplaats en het landschap. Deze culturele factoren kunnen van binnen (bijvoorbeeld voorouderlijke binding), maar ook van buiten de gemeenschap komen (bijvoorbeeld grondbezit en sociale afhankelijkheid). N23 N24 N25 N26 N27 N28 N29
Hoe zag het onderzoeksgebied eruit direct voorafgaand aan de bewoning? Was het reeds cultuurland? Vanaf wanneer werd het terrein bewoond en voor hoelang? Wanneer hebben de bewoners het terrein verlaten? Is het terrein nadien in gebruik gebleven? Volgde direct de akkerbouw? Is er sprake van clustering van erven tot een gehucht of dorp? Waar bevindt de nederzetting zich geomorfologisch gezien? Welke geografische elementen bevinden zich in de nabijheid van de nederzetting? Waar bevindt de nederzetting zich ten opzichte van het akkerland?
29
N30
Kunnen in de nederzetting aanwijzingen gevonden worden voor de locatiekeuze? Zo ja, welke?
materiële cultuur Het begrip materiële cultuur omvat álles dat door mensen is gemaakt (objecten, maar ook bijvoorbeeld voedsel). Tevens wordt er vanuit gegaan dat mensen een wederkerige relatie hebben met de fysieke wereld om hen heen. Onderzoek naar de materiële cultuur is dan ook breed van opzet en vindt plaats op verschillende niveaus. De studie op het niveau van objecten biedt inzicht in de relatieve materiële welvaart van een gemeenschap ten opzichte van andere gemeenschappen. Ook kan het bijdragen aan het onderzoek naar de verspreiding van objecten en de mechanismen die hier achter zitten. Materiële cultuur kan echter ook inzicht verschaffen in de ideeënwereld van de toenmalige gemeenschappen of in sociaal-culturele aspecten van de samenleving. De omgang met materiële cultuur speelt een belangrijke rol in de ideeën van mensen over wie zij zijn in de ruime zin van het woord. Door patronen te zoeken in de omgang met materiële cultuur zullen archeologen moeten trachten een ingang te vinden in deze gedachtewereld. N31 N32 N33 N34 N35 N35 N36 N37 N38 N39
Wat is de aard van de aangetroffen gebruiksvoorwerpen? Wat is de herkomst van deze gebruiksvoorwerpen? Van welke materiaalsoorten zijn de gebruiksvoorwerpen vervaardigd? In welke context zijn de gebruiksvoorwerpen teruggevonden? Hoe zijn de gebruiksvoorwerpen verspreid over de nederzetting/ het erf, gelet op materiaalsoort? Hoe zijn de gebruiksvoorwerpen verspreid over de nederzetting/ het erf, gelet op objecttype? In hoeverre zijn er relevante categorieën aan te wijzen op basis van de verspreiding van materiaal? En hoe moet een eventueel patroon geduid worden? Zijn er op het terrein voedselresten terug te vinden? Zo ja, waar zijn deze voedselresten aangetroffen? Zijn er objecten en sporen aan te wijzen met een specifieke relatie tot voedsel (bijvoorbeeld met betrekking tot voedselbereiding of voedselopslag)? Zijn er specifieke plaatsen op het erf aan te wijzen met een significant grotere vondstconcentratie en wat is de samenstelling ervan?
rituele handelingen Middels rituelen wordt een gewenste ordening expliciet gemaakt. Daarbij kan het gaan om de relatie tussen personen of groepen, tussen personen en de omgeving, tussen mensen en goden enzovoort. Rituele handelingen vormen daarom een belangrijke bron om zich te krijgen op de belevingswereld van de toenmalige gemeenschap. Verreweg het grootste deel van de rituele handelingen heeft echter geen sporen in de bodem achtergelaten. Van de rituele handelingen die dat wel hebben gedaan, wordt slechts een klein deel herkend. Doorgaans zijn dat de sporen met het uitzonderlijke karakter, niet zelden door het bijzondere vondstmateriaal. Belangrijk is het echter om te realiseren dat rituele handelingen niet altijd gepaard hoeven te gaan met de depositie van een bronsschat. De meeste rituelen zullen bijzonder alledaags zijn geweest. Rituelen hebben een communicatief karakter. 27 Door hun voltrekking wordt de boodschap voor iedereen die erbij betrokken is (impliciet) duidelijk. De betekenis van een bepaald symbool is sterk afhankelijk van de context. Als letters in een woord kunnen combinaties van doorgaans meerduidige symbolen in een bepaalde volgorde, een specifieke betekenis krijgen. Factoren als plaats, tijd, actoren, handelingen et cetera vormen de grammatica aan de hand waarvan teksten worden geconstrueerd. De teksten van dergelijke symbolische vocabulaires vormen de sleutel tot de cultuur van een samenleving. 28 Helaas voor ons is de tekst, zo wij deze als zodanig herkennen, niet zonder meer leesbaar. Dit hangt ermee samen dat een deel van de grammatica van de rituele handeling door het niet-fysieke karakter 27 28
Verspay 2008, 11. Rooijakkers 1994, 80.
30
hiervan niet is overgeleverd. Dit zijn bijvoorbeeld factoren als tijdstip, actoren, gebaren of gesproken woorden. Daarnaast zal de vergankelijke aard van andere delen de tekst verder fragmenteren. Te denken valt aan organische ingrediënten en voorwerpen. Gelukkig is het niet altijd nodig om een tekst woord voor woord te kennen om de hoofdlijn van de boodschap te begrijpen. Een deel van de rituele grammatica is wel degelijk kenbaar voor archeologen: plaats in ruime en enge zin, bewaard gebleven voorwerpen en ingrediënten, het resultaat van handelingen en de vondstcontext met onderlinge associaties tussen factoren. De afgelopen jaren heeft de archeologie van het ritueel zich sterk ontwikkeld. 29 Naast de rituelen rondom het grafbestel is er de laatste jaren in toenemende mate aandacht voor de rituele deposities in natte contexten. Ook binnen de nederzetting zijn inmiddels sporen van verschillende rituele praktijken onderscheiden. Hieronder vallen bijvoorbeeld het voorkomen van deposities met een ritueel karakter waarmee momenten van de bouw of het verlaten van boerderijen werden gemarkeerd. De bestudering hiervan heeft inmiddels belangrijke inzichten omtrent de vroegere samenlevingen opgeleverd. N41 N42 N43 N44 N45 N46
N47 N48 N49 N50 N51 N52 N53
6.2.4
Wat is de aard van de kuilen op het onderzoeksterrein? Wat bevindt zich in de waterputten? Zijn er kuilen of deposities aan te wijzen op markante plaatsen in de nederzetting (op grenzen, in putten enzovoort)? Zijn er kuilen of deposities aan te wijzen op markante plaatsen op het erf (op grenzen, in putten enzovoort)? Zijn er kuilen of deposities aan te wijzen op markante plaatsen in het huis(in toegangen, in paalkuilen, onder haardplaatsen enzovoort)? Indien kuilen en/of specifieke deposities worden aangetroffen, kan dan worden vastgesteld of sprake is van een depositie ineens, gevolgd door afsluiting van de context, of van een depositie over langere tijd of in meerdere fasen? Zijn de deposities gedaan voorafgaand aan de bewoning, gedurende de bewoning of na afloop van de bewoning? Zijn er menselijke resten aangetroffen in de nederzetting? Waar bevinden deze zich? Welke delen betreft het? Zijn er dierlijk resten aangetroffen in de nederzetting? Waar bevinden deze zich? Welke delen betreft het? Hoe zijn de deposities van dierlijke resten verspreid over de vindplaats gesorteerd op diersoort? Indien kuilen of specifieke deposities worden aangetroffen betreft het dan enkele objecten of vondstensembles? Zijn er specifieke vondstensembles aan te wijzen? Hoe is de verspreiding over de vindplaats? Hoe zijn de kuilen verspreid over de vindplaats gesorteerd naar vondstmateriaal/ingrediënten?
Fase 2: vindplaats 1: de Romeinse nederzetting
De inhoudelijke potentie van deze vindplaats schuilt in de relatie ervan tot het landschap. Omdat het gros van het onderzoek van nederzettingen plaats heeft gevonden op de dekzandruggen kan een nederzetting op een beekdalrand een belangrijke bijdrage vormen aan onze kennis van de landschappelijke spreiding van bewoning en mogelijke ruimtelijke diversiteit. Omgekeerd zijn de beekdalen ons voornamelijk bekend als plekken voor rituele handelingen. De aard van de nabij gelegen bewoning moet vanuit dat verband wellicht in een meer sacraal licht geplaatst worden. De kern is echter is dat we hier te maken hebben met de resten van een rurale nederzetting, die zich bevindt in een archeologisch slecht gekende landschapszone. Dat wil zeggen dat er weinig zicht is op bewoning in de beekdalen en beperkt oog voor rituele handelingen daarbuiten. Niet in de laatste plaats omdat daarin een zekere landschappelijke relatie zit, waarbij de uitzonderlijke objecten, die de meeste aandacht trekken, met name een rol spelen in de religieuze handelingen die verricht zijn in de
29
Gerritsen et al. 2005, 9-10.
31
natte gebieden. Het onderzoek op deze vindplaats dient expliciet aan te sluiten op het (aanstaande) onderzoek in het plangebied ‘Ut Rooi Bietje’ te Tilburg, Moerenburg. 30
geografie V1-01 V1-02
Hoe is de vindplaats geografisch gesitueerd? Hoe moet de ligging van de nederzetting in de nabijheid van de Voorste Stroom en/of de Zwarte Rijt geduid worden?
potstallen en het formatieproces Bij het onderzoek van vindplaats 1 zijn de resten van een gebouw met een verdiepte ruimte gevonden. In de vakliteratuur worden de kuilen steevast als potstal aangeduid; verdiept aangelegde stallen waarin de mest van het vee wordt opgevangen. Hieruit worden vervolgens een hele reeks gevolgtrekkingen afgeleid, onder meer over de indeling van de boerderij en de landbouwstrategieën. 31 In de meeste gevallen berust een dergelijk interpretatie op aannames. Hoewel uit onderzoek gebleken is dat sommige van deze ruimten waarschijnlijk als stal gediend hebben, zijn er ook sterke aanwijzingen voor andere gebruiksvormen. Bij recent onderzoek van een nederzetting in Oerle zijn sterke aanwijzingen gevonden, dat een dergelijke verdiepte ruimte dienst heeft gedaan als werkplaats voor artisanale activiteiten, vermoedelijk voor de verwerking van glas of ijzer. 32 Ook op vindplaats 1 zijn sporen van ambacht en handwerk gevonden. Een spintol en een fragment van een weefgewicht wijzen op textielnijverheid. IJzererts en -slak duiden op de winning en bewerking van ijzer. Een groot deel van deze vondsten was afkomstig uit de ‘potstal’. Een alternatieve hypothese is dat deze verdiepte huisgedeeltes in verband gebracht moeten worden met een verlatingsritueel. Uit ijzertijdnederzettingen zijn kuilen met vondstmateriaal bekend (in/op een huisplaats) die hiermee in verband te brengen zijn. 33 Gezien de magere argumenten voor potstallen is het interessant om te zien in hoeverre dit gebruik zich heeft voortgezet in de Romeinse tijd en geleid kan hebben tot grote kuilen aan de noordoostkant van de huisplaats. V1-03
V1-04
V1-05 V1-06
30
Wat is de volgorde van graven en opvullen van de paalkuilen van de huisplattegrond en de ‘potstal’? Doorsnijden de paalkuilen de vulling van de potstal? Doorsnijdt de potstal de vulling van de paalkuilen (insteek? kern?)? Zijn de paalkuilen opgevuld met hetzelfde materiaal als de potstal? Strekt de potstal zich uit voorbij de grenzen van de plattegrond? In hoeverre kan dit het gevolg zijn van het uitgraven van de vruchtbare grond na verlating? Was de kuil gelijktijdig met het huis in gebruik? Hoe ziet de potstal er op de bodem uit; is deze vlak, aflopend of vergraven? Wat is de vorm van de potstal in het vlak; is deze vierkant, rond of onregelmatig? Is er sprake van een vloer? Wat is de vorm van de potstal in het profiel? Rechte kanten of hoeken? Zijn er fosfaatplekken te zien? Zijn er sporen van brand of verbranding te zien? Is er een haard aanwezig? Hoe is de potstal opgevuld? Is er sprake van opvulling ineens of in meerdere fasen/lagen? Zijn er humusrijke(re) lagen of plekken aan te wijzen? Zit er houtkool in de lagen? Bevindt zich vondstmateriaal in de potstal? Hoe is dat verticaal verspreid door de vulling, onderin, bovenin of overal? Is er sprake van een specifiek depositieniveau? Hoe is de horizontale vondstspreiding in de verschillende lagen? Hoe is de horizontale vondstspreiding op de bodem van de potstal? Waar bevindt welk vondstmateriaal zich in de kuil?
Zie Verspay 2009. Ter Schegget duidt het gebouw als een woon-stalhuis met potstal op basis van de analogie met laatmiddeleeuwse boerderijen (Ter Schegget 1995, 18). Vanuit deze interpretatie worden vervolgens andere gegevens ingepast. Afgezien van het gegeven dat tot dusver geen potstallen uit deze periode bekend zijn, maakt de chronologische discrepantie van zo’n veertien eeuwen deze analogie tot een zwak argument. Ook het vondstmateriaal geeft reden tot twijfel. 32 Hissel et al. in prep. (2010). 33 Zie onder andere Van den Broeke 2002. 31
32
V1-07
Welke materiaalcategorieën worden aangetroffen in de potstal? Is er sprake van vondstclusters? Zitten er complete voorwerpen in de vulling? Zijn deze compleet gedeponeerd of in stukken? Duidt het vondstmateriaal op artisanale activiteit?
6.2.5
Fase 2: vindplaats 2: de Merovingische nederzetting 34
Vroeg-middeleeuwse nederzettingen zijn zeldzaam. Mede op grond daarvan is het onderzoek hiernaar nog zeer beperkt gebleven. Hoewel met name erfoverstijgend onderzoek grote lacunes kent, is, onder meer vanwege de algemene schaarsheid aan vondstmateriaal, ook op erfniveau nog weinig bekend over ruimtegebruik en basale materiële cultuur. Theuws heeft voor de Kempen een model opgesteld voor de nederzettingsontwikkeling en het nederzettingssysteem in de Vroege- en Volle-Middeleeuwen. 35 Hierin wordt een indeling aangehouden van een vroeg-Merovingische, laat-Merovingische en Karolingische fase. Aangenomen wordt dat de Kempen vanaf het midden van de 6e eeuw worden gekoloniseerd, waarschijnlijk via het Maas- en Scheldedal in het noorden en oosten en vanuit het (löss)gebied in het zuiden. Deze vroeg-Merovingische kolonisten vestigden zich op de hoge, vruchtbare delen van het land. Tot circa 650 na Chr. was het bewoningspatroon er een van verspreid in het landschap gelegen kleine nederzettingen van één of twee boerderijen. Op lokaal niveau was er sprake van een gemeenschap van enkele huishoudens met een gezamenlijk grafveld. De volgende, laat-Merovingische fase van circa 650 tot 750 was bepalend voor de ontwikkeling van het latere middeleeuwse landschap. Er komt een proces van ‘domanialisering’ en grootgrondbezit op gang. De vroege domeinen geven de indruk een losse structuur te hebben, bestaande uit een gebied met verspreide nederzettingen. Omstreeks het begin van de 8e eeuw verschijnen de eerste kerken in de Kempen. De kleine, verspreid gelegen nederzettingen raakten in die periode geleidelijk buiten gebruik en de bewoning concentreerde zich in nieuwe, grotere nederzettingen. Deze nederzettingen waren in sociaal-economische en geografische zin centra op een lokaal niveau. Op het niveau van een domein waren het echter secundaire centra. Deze secundaire centra bestonden tot het einde van de 12e of tot in de 13e eeuw. Aangenomen wordt dat de eerste kerken in de domeincentra werden gesticht. In de secundaire centra was dat vanaf de 12e of tot in de 13e eeuw het geval. Een opmerkelijk fenomeen uit de tweede fase is het voorkomen van graven binnen de nederzettingen. Binnen deze nederzettingsgraven zijn twee generaties te onderscheiden: een eerste generatie van kamergraven met grafgiften, gedateerd in het derde en vierde kwart van de 7e eeuw, en een tweede generatie van vrijwel vondstloze kistgraven in de late 7e en de vroege 8e eeuw. Vermoedelijk zijn de graven van de eerste generatie 'Gründergräber' voor de stichters en eigenaars van een boerderij. Verder werden de doden ook begraven in de oude gemeenschappelijke grafvelden, bij de parochiekerk in het domeincentrum of buiten de regio. In de derde fase, de Karolingische tijd, van circa 750 tot 900, ontwikkelde het in de vorige fase ontstane nederzettingspatroon zich verder. Daarnaast ontstonden verspreid in het landschap kleine, geïsoleerd gelegen ontginningsnederzettingen. Vanaf het midden van de 8e eeuw was er in de Kempen sprake van een ontwikkeld villasysteem, een domaniaal stelsel. Vrijwel alle Kempische nederzettingen bevonden zich vermoedelijk op domeinen van veraf gelegen kloosters. In deze periode raakten ook de oude grafvelden buiten gebruik. De afwezigheid van graven in de nederzettingen vanaf circa 750 laat zien dat er elders, waarschijnlijk bij de parochiekerken in de domeincentra, begraafplaatsen moeten zijn geweest en dat de nederzettingen deel uitmaakten van een groter verband. Het is evenwel ook mogelijk dat er op lokaal niveau nieuwe, christelijke begraafplaatsen zonder cultusplaats op nieuwe locaties in het landschap worden ingericht, hoewel deze nog niet zijn aangetroffen. Zoals ook bij de kerkgebouwen uit die periode het geval is, ontbreekt het aan vrijwel elke vorm van archeologische informatie over het grafritueel uit de jaren 750-1050.
34
Het onderzoekskader is gebaseerd op de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA). Daarnaast is gebruik gemaakt van informatie van prof. dr. F. Theuws, en dr. A. Huijbers, beide specialist in archeologie van Brabant in de Middeleeuwen en dr. M. Kok specialist in historisch-antropologische archeologie. 35 Arts et al. 2007, 47.
33
Vindplaatsen uit de late 9e en 10e eeuw zijn zeer schaars. Op basis daarvan bestaat een beeld van een terugval in bewoning in deze periode. Omdat het bovenstaande model aan de hand van een reeks van waarnemingen uit de Kempen is opgesteld, is het de vraag in hoeverre dit ook hierbuiten van toepassing is. Toetsing van het model binnen en buiten de Kempen is noodzakelijk. Daarnaast is de indeling van nederzettingen in het model gebeurd met het hiërarchische aspect (relatieve centraliteit) als primair indelingscriterium. 36 Omdat Theuws dat hiërarchische aspect thans toewijst aan een wereldbeeld van een specifieke groep, de aristocratie, is het de vraag in hoeverre het nederzettingsmodel nog gangbaar is. Boeren hebben het cultuurlandschap misschien alleen als een domein ervaren op het moment dat de eigenaar langskwam. De bestudering van materiële cultuur heeft zich tot dusver hoofdzakelijk gericht op aardewerk, omdat dat de veruit best bewaarde archeologische vondstcategorie is en, naar aangenomen wordt, een van de meest voorkomende mobilia in een nederzetting was. Het onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op de productie en de typochronologische ontwikkeling en in mindere mate op de distributie en consumptie ervan. Hoewel de bestudering van materiële cultuur voor een inzicht in de ruimtelijke ordening en conceptuele categorisering van groot belang is, is de stand van kennis van het vroege-middeleeuwse materiaal nog dermate beperkt, dat vooraleer basale informatie van aardewerkassemblages in termen van aardewerktypologie en functie/vormgroepen nog nader onderzoek behoeft. Andere vondstcategorieën uit deze periode zijn überhaupt slecht gekend.
nederzettingsstructuur V2-01 V2-02 V2-03
Hoe ziet de ruimtelijke indeling van de nederzetting eruit? Is er een focuspunt of -zone? Is er een centrale open ruimte? Loopt er een weg door de nederzetting? In hoeverre stemt de nederzettingsstructuur overeen met het Kempenmodel van Theuws? Is er sprake van graven in de nederzetting? Waar bevinden die zich? Behoren deze tot de gehele nederzetting of tot afzonderlijke erven?
materiële cultuur V2-04
Hoe ziet het materiële repertoire eruit voor de afzonderlijke erven? Verschilt dit onderling? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? V2-05 Hoe ziet het aardewerkensemble van de nederzetting er uit? Welke bakselgroepen komen voor? In welke verhoudingen? Hoe ziet het vormen repertoire eruit? V2-06 Zijn er aanwijzingen voor artisanale activiteiten in de nederzetting? Wat is daarvan de aard?
6.2.6
Fase 2: grafvelden algemeen
Hoewel uit de waarnemingen tot dusver geen grafvelden of begraafplaatsen bekend zijn, dient er toch rekening gehouden te worden met het aantreffen hiervan. Iedere gemeenschap kenden immers ook een plaats voor zijn overledenen. Het dodenbestel varieerde evenwel door de tijd en per regio. Voor een gedetailleerd overzicht van de ontwikkelingen in het grafbestel in de prehistorie wordt verwezen naar de bundel ‘Nederland in de Prehistorie’ en in het bijzonder de hoofdstukken 19 en 28. 37 Uit het Neolithicum zijn zowel crematiegraven als inhumaties naast elkaar bekend. 38 Het was vermoedelijk vrij gebruikelijk om doden, vooral kinderen, binnen de nederzetting te begraven. Daarnaast zijn enkele aparte grafvelden bekend, zoals te Elsloo. Waarschijnlijk werden de afzonderlijke graven gemarkeerd met een grafheuveltje. Aan het grootste deel van de overledenen werden grafgiften meegegeven. De begravingen vanaf het Laat-Neolithicum tot en met de Midden-Bronstijd zijn bekend in de vorm van grafheuvels en vlakgraven 39 , en zijn zowel los/individueel als gemeenschappelijk in kleine grafvel36
Arts et al. 2007, 47. Louwe Kooijmans et al., 2005. En daarin Drenth/ Lohof, 433-454 en Hessing/ Kooi, 631-654. 38 De Grooth/ Van de Velde 2005, 223. 39 Hierbij dient te worden aangetekend dat in het archeologisch zichtbare grafritueel op de pleistocene gronden van Laat-Neolithicum tot en met Midden-Bronstijd circa 80 tot 90% van de overledenen ontbreekt. 37
34
den bijgezet. Het grafritueel kent in deze periode een ononderbroken traditie, waarin voortduren min of meer geleidelijke veranderingen waar te nemen zijn. 40 Daardoor kunnen over langere tijdspannen toch aanmerkelijke verschillen optreden in de begravingen. De vlakgraven worden doorgaans binnen de nederzetting of vlak daarnaast aangetroffen. Soms zij ze gegroepeerd in kleine grafveldjes. Grafheuvels bevinden zich buiten de nederzettingen, niet zelden op of tegen de kam van natuurlijke verhogingen. Laat-neolithische grafheuvels liggen doorgaans op zichzelf. In de loop van de Bronstijd wordt het gebruikelijker de overledenen in gemeenschappelijke grafvelden te begraven. In de MiddenBronstijd konden deze grafvelden uitgroeien tot necropolen van enige tientallen grafheuvels. In ZuidNederland is in deze periode een overgang te zien van overwegend inhumatie naar crematie. In de loop van de Midden-Bronstijd doet zich een ontwikkeling voor waarbij het begraven van een kleine, selecte groep van de samenleving onder individuele grafheuvels plaatsmaakt voor een algemenere bijzetting onder familieheuvels. 41 Vervolgens wordt het groeperen van een aantal begravingen binnen één heuvel vervangen door individuele bijzettingen in kleinere grafmonumenten die dicht bij elkaar worden aangelegd. Daar sindsdien vrijwel de hele populatie op een herkenbare wijze en op een vaste locatie wordt bijgezet, ontstaan er in de loop der tijd op tal van plaatsen uitgestrekte grafvelden. Vanaf deze periode worden de grafvelden gekenmerkt door twee typen grafmonumenten: de lage ronde heuvel omringd door een greppel en de langwerpige heuvel, eveneens door greppels geflankeerd. Vanaf de Late-IJzertijd komen alleen nog kringgreppels voor, die vrijwel vierkant of rechthoekig van vorm zijn. In de Late-Bronstijd werden de crematieresten doorgaans zorgvuldig uit de resten van de brandstapel gezocht en in de grafkuil bijgezet, meestal in een urn. Vanaf de Vroege-IJzertijd neemt de zorgvuldigheid in de selectie af. In de Midden-IJzertijd werden de crematieresten niet langer in een urn begraven, maar rechtstreeks in een kuil in de grond geplaatst. In de Late-IJzertijd maakt het begraven van uitgezochte crematieresten plaats voor het afdekken van de brandplaatsen zelf. De grafvelden bevinden zich veelal aan de rand van de dekzandeilanden. 42 De praktijk van crematie wordt voortgezet in de Romeinse tijd. 43 Hoewel de materiële cultuur in de graven verandert, lijkt het grafritueel zelf in essentie een voortzetting van de oude praktijk. Het grafritueel vertoont in vrijwel alle grafvelden lokale karakteristieken, die gedurende eeuwen herkenbaar blijven. 44 Daarbij bevindt het grafveld zich niet zelden in de directe nabijheid van de begraafplaatsen uit de voorgaande perioden en is ook sprake van een continuïteit van plaats. In de overgang van Romeinse tijd naar Vroege-Middeleeuwen, van de 4e tot en met de 6e eeuw vindt een ingrijpende verandering in het grafbestel plaats. Crematie maakt plaats voor inhumatie en, mede door de terugloop in de bevolkingsaantallen, raken ook de uitgestrekte grafvelden in onbruik. Hoe dit proces verloopt is, vanwege de zeldzaamheid van archeologische vindplaatsen uit deze periode goeddeels onbekend. In de eerste fase van Theuws’ Kempenmodel, de periode tot circa 650, is sprake van een gemeenschappelijk grafveld op lokaal niveau voor de kleine, verspreide nederzettingen. In de tweede fase doet zich het opmerkelijke fenomeen voor van het voorkomen van graven binnen de neder zettingen. Binnen deze nederzettingsgraven zijn twee generaties te onderscheiden: een eerste generatie van kamergraven met grafgiften, gedateerd in het derde en vierde kwart van de 7e eeuw, en een tweede generatie van vrijwel vondstloze kistgraven in de late 7e en de vroege 8e eeuw. Vermoedelijk zijn de graven van de eerste generatie 'Gründergräber' voor de stichters en eigenaars van een boerderij. Verder konden doden worden begraven in de oude gemeenschappelijke grafvelden, bij de parochiekerk in het domeincentrum of buiten de regio (zie ook hierboven). De afwezigheid van graven in de nederzettingen vanaf circa 750 laat zien dat er elders, waarschijnlijk bij de parochiekerken in de domeincentra, begraafplaatsen moeten zijn geweest en dat de nederzettingen deel uitmaakten van een groter verband. Vanaf de VolleMiddeleeuwen wordt begraven op het kerkhof van de eigen parochiekerk of kapel. 40
Drenth/ Lohof 2005, 433. Hessing/ Kooi 2005, 631. 42 Hiddink/ Roymans, 2004, 177. 43 Van Eckevoort et al., 24. 44 Hiddink/ Roymans, 2004, 185. 41
35
Bij het aantreffen van graven dienen onderstaande vragen beantwoord te worden. In bijzondere gevallen kan het nodig zijn dit PvE aan te vullen met meer specifieke vragen gericht op de eigen karakteristieken van de betreffende vindplaats.
geografie G01 G02
Hoe is het grafveld geografische gesitueerd? Hoe verhoudt het grafveld zich tot de nederzetting? En hoe tot overige landschappelijke elementen, zoals de waterlopen?
topografie G03 G04
Hoe ziet de topografie van het grafveld eruit? Is er sprake van een focuspunt of een oriëntatie? Is er een ruimtelijke variatie in de graven te onderscheiden? Zo ja, zit hier een patroon in?
grafbestel G05 G06 G07 G08 G09
Zijn de doden gecremeerd of geïnhumeerd of komen beide praktijken voor? Zij er ook andere vormen te onderscheiden? In het geval van crematie, welke vorm is daarin gekozen (brandgraf, urngraf, brandheuvelgraf et cetera)? Is er sprake van een begraving in een ‘container’ (urn, doek, kist, et cetera)? Wat is de oriëntatie van de graven? Is er sprake van een bovengrondse grafstructuur? Zo ja, welke vorm heeft deze?
grafritueel G10 G11 G12 G13
Welke formatieprocessen liggen ten grondslag aan de verschillende graven? In geval van inhumatie, hoe zijn de overledenen gepositioneerd? Zijn de overledenen met bijgiften begraven? Waaruit bestaan deze? Is na begraving nog interactie met de overledenen? Wat is de aard hiervan?
G14 G15
Wat is het geslacht van de overledenen? Wat is de leeftijd van de overledenen?
6.2.7
Fase 2: vuursteenvindplaatsen en overige complexen
demografie
Gezien de waarnemingen in de omgeving, is er een gerede kans op het aantreffen van (vuursteen-) vindplaatsen uit de steentijd. Hiervan is sprake als er concentraties vuurstenen artefacten of afslagen worden aangetroffen of grotere zones met minder grote dichtheden. Voor deze vindplaatsen is dit PvE ontoereikend. In overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) en een periodespecialist wordt in een dergelijk geval een adequate aanvulling van het PvE opgesteld. Hetzelfde geldt bij het aantreffen van complexen waarin in dit PvE niet is voorzien. In het geval een vuursteenvindplaats wordt aangetroffen tijdens de prospectiefase, wordt verwezen naar hoofdstuk 7, waarin aandacht besteed wordt aan het documenteren van dit type vindplaatsen. 6.4 Aanbevelingen Het is ten zeerste aanbevolen dat de uitvoerder zich voorafgaand aan het veldwerk verdiept in het onderzoek van het ITHO voor de vindplaatsen Zandstraat en Enschotse Akkers. Ook is het raadzaam de gegevens van deze onderzoeken (opnieuw) mee te nemen in de uitwerking. Daarnaast wordt aanbevolen de onderzoeksgegevens zodanig te ontsluiten dat zij makkelijk geïntegreerd kunnen worden in toekomstig onderzoek dat in de regio Tilburg uitgevoerd zal worden. 6.5 Beperkingen Er worden geen beperkingen gesteld aan dit onderzoek, anders dan in dit PvE verwoord.
36
7
Veldwerk
7.1 Onderzoeksstrategie De verwachting is dat het onderzoeksterrein met name op het gebied van cultuurlandschapsgeschiedenis waardevolle informatie herbergt in de vorm van bodemkundige en paleo-ecologische informatie, ontginnings- en verkavelingssporen en oude cultuurlagen. De ruimtelijke variabiliteit van deze elementen en hun relatie met de geomorfologische opbouw staan hierbij centraal. Omdat het onderzoek in beginsel diachroon is, is het van grootste belang greep te krijgen op de factor tijd. Door de aard en vorm van het onderzoeksgebied is de integratie van het cultuurlandschapsonderzoek in de prospectiefase bij uitstek opportuun. De onderzoeksmethode in de eerste fase bestaat uit de aanleg van een lange, doorlopende proefsleuf volgens de akkersleuvenmethode waarbij gedetailleerde vondstverzameling plaatsvindt en een nauwgezette bestudering van profielen. Vervolgens wordt net als in regulier proefsleuvenonderzoek het sporenvlak gedocumenteerd. In deze fase worden ook alle monsters genomen, die voor het cultuurlandschapsonderzoek nodig zijn, zodat het veldwerk hiervoor kan worden afgerond. De volgende stap is de opgraving van de geselecteerde vindplaatsen (fase 2). Daaronder bevinden zich in elk geval de nederzettingsporen uit de IJzertijd/Romeinse tijd en die uit de Merovingische periode. Bijzondere aandacht hierbij gaat uit naar vondstspreiding in eventueel bovenliggende oude cultuurlagen. 7.2 Voorbereiding veldwerk Ter voorbereiding van het veldwerk vindt een startoverleg plaats. Dit dient te worden genotuleerd en uitgewerkt. Vervolgens moet conform de landelijke richtlijnen (zie de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), versie 3.1) een draaiboek opgesteld worden met een nader uitgewerkte onderzoeksstrategie en een veiligheidsparagraaf (de onderzoeksstrategieën die in dit hoofdstuk beschreven staan, kunnen integraal overgenomen worden in het draaiboek). Tevens dient de uitvoerder vóór aanvang van het veldwerk zorg te dragen voor: - de aanmelding van het veldwerk bij Archis, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (artikel 46melding); - een melding aan het KLIC; - het uitzetten van een lokaal hoofdmeetsysteem; - het opstellen van een puttenplan ten behoeve van de tijdsplanning en stortmanagement; - bronbemaling melden bij de provincie, indien de grond waterstand hierom vraagt; 7.3 Methoden en technieken Op het terrein dient een meetsysteem te worden uitgezet. De uitvoerder dient er zorg voor te dragen dat dit tijdens het veldonderzoek wordt ingemeten in het RD-stelsel. Het gebruik van een geogerefereerde Kadastraal Minuutplan 1832 is raadzaam. Gedurende alle veldwerkactiviteiten evenals bij de uitwerking en rapportage dienen ten minste de minimale eisen uit de KNA versie 3.1 in acht genomen te worden.
7.3.1
Fase 1
In het plangebied wordt een lange, doorlopende proefsleuf aangelegd met een breedte van 5 m. Deze sleuf dient zo min mogelijk te worden onderbroken. Kavelgrenzen, paden en wegen en andere structurerende landschapselementen dienen zoveel mogelijk doorsneden te worden, zodat een
37
bestudering ervan in het profiel mogelijk is; dit om de vorm en de relatie met cultuurlagen vast te stellen. De totale lengte van de proefsleuf bedraagt maximaal 2000 m. De proefsleuf moet zo veel mogelijk aan de buitenste rand van het plangebied aangelegd worden om de grootste kans op een intacte bodem te benutten. akkersleuvenmethode Een belangrijk deel van de beantwoording van de onderzoeksvragen berust op de analyse van de horizontale en verticale verspreiding van vondstmateriaal. Om hier greep op te krijgen is de methode van de akkersleuven ontwikkeld. Deze methode gaat uit van lange sleuven over het onderzoeksterrein, die onder nauwlettende begeleiding machinaal laagsgewijs wordt verdiept en waarbij vondstmateriaal in vakken wordt verzameld. De locatie en oriëntatie van de akkersleuf volgt de richting van het plangebied en leidt tot een haakse doorsnijding van de geomorfologische hoofdstructuur. De akkersleuf is 5 m breed, omdat een lage vondstdichtheid verwacht wordt. Daarnaast is het nodig om voldoende werkruimte te hebben voor de graafmachine. In verband met een relatief minimale verstoring van de ondergrond dient gewerkt te worden met een rupskraan. Iedere circa 10 tot 15 cm wordt een (tussen)vlak aangelegd, tenzij zich een op het oog duidelijke verandering van lagen voordoet. De dikte van de af te graven laag is gebaseerd op a) de dikte van de stratigrafische lagen, zoals deze op akkercomplexen elders zijn onderscheiden, b) de verstoringsdiepte van een graafmachine, c) het effectieve bereik van een metaaldetector (op basis van munten; de best dateerbare vondstcategorie) en d) de nauwkeurigheid waarmee op het oog machinaal kan worden verdiept. De tussenvlakken worden van boven naar beneden aangeduid met een hoofdletter. De machinale aanleg van de vlakken wordt intensief begeleid door een veldtechnicus of (junior-)archeoloog met een scherpe blik en bovengemiddelde alertheid. Al het materiaal dat daarbij wordt aangetroffen (ook ijzer, plastic en kiezelstenen) wordt in vakken 5 bij 5 m verzameld. Deze vakken worden aangeduid met een cijfer. Ieder (tussen)vlak wordt nauwgezet afgezocht met een professionele metaaldetector waarbij alle metaal, ook klein ijzer, wordt verzameld (in de administratie horen deze detectorvondsten dus bij de volgende, onderliggende laag). Ieder tussenvlak wordt om de 5 m gewaterpast, zodat deze in een later stadium aan de profielen te koppelen zijn. Mochten zich sporen aftekenen in een tussenvlak, bijvoorbeeld greppels in een pre-plaggendek cultuurlaag, dan wordt dit tussenvlak als sporenvlak behandeld en als zodanig gedocumenteerd. Om zicht te krijgen op de stratigrafische opbouw van het onderzoeksterrein, inclusief de resten van niet-antropogene bodems die daaronder nog aanwezig zijn en om zicht te krijgen op het landschappelijke verloop, is het van belang lange, doorlopende profielen te bestuderen. De analyse dient de volle reeks van formatieprocessen te omvatten van de bodemkundige uitgangssituatie en de totstandkoming van de cultuurlagen tot en met latere bewerkingen. Hiertoe dient van elke proefsleuf een lengte profiel in zijn geheel te worden opgeschoond, bestudeerd, gefotografeerd, getekend en beschreven. De beschrijving omvat een archeologische en bodemkundige analyse. Bij de beschrijving van de opbouw van de plaggenbodem dient de gebruikte indeling en terminologie van Spek aangehouden te worden (fig. 10). 45 Hiervan dient in het veld reeds een verslag te worden gemaakt. Na bestudering mag besloten worden het profiel in ‘staatjes’ te documenteren voor die delen, waar geen veranderingen in optreden, zoals het afsnijden van lagen, het voorkomen van kavelgrenzen, vondstconcentraties et cetera. In dat geval dient ten minste om de 10 m een staatje gedocumenteerd te worden. Het profiel dient te worden ingemeten ten opzichte van het NAP en ten opzichte van het lokale meetsysteem. Het is de uitvoerder toegestaan hierbij gebruik te maken van fotogrammetrie. Het profiel wordt nagespeurd op vondstmateriaal. De vondsten in het profiel worden als puntvondst gedocumenteerd voor een optimale stratigrafische plaatsing. Op diverse plaatsen in het profiel dienen pollenbakken geslagen te worden voor bemonstering (micromorfologisch onderzoek en pollenanalyse). Met name op overgangen dienen deze geplaatst te worden. Het is aan te raden dit in overleg met de betreffende specialisten in een veldbijeenkomst te doen.
45
Overgenomen uit Spek, 2004, 816 en 822.
38
prospectie Het laatste vlak wordt aangelegd onder de afdekkende akkerlagen en is het sporenvlak van de proefsleuf. Bij de aanleg van het sporenvlak dient ten minste één archeoloog aanwezig te zijn. Vondsten die niet met zekerheid aan een specifiek spoor te relateren zijn, worden evenals de (rest van de) akkersleuven in vakken van 5 bij 5 m verzameld. Als sporen zich na de aanleg van het vlak nog niet helemaal duidelijk aftekenen, moeten deze handmatig opgeschaafd worden, vóór zij ingekrast en getekend worden. Het sporenvlak wordt getekend op schaal 1:50, gefotografeerd en beschreven. Het vlak wordt om de 5 m gewaterpast. Het opgraven van sporen dient alleen te gebeuren voorzover dit noodzakelijk is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Voorzover dit grotere sporen betreft, zoals greppels en kuilen groter dan 25 cm in diameter dient dit zo veel mogelijk contextueel te gebeuren. Dat wil zeggen het spoor zodanig couperen waarbij iedere vullingslaag behoedzaam wordt uitgraven en waarbij de exacte positie van het vondstmateriaal per vullingslaag gedocumenteerd wordt. Dit geldt in het bijzonder voor de sporen die in het beekdal worden aangetroffen en in dit stadium onderzocht worden. Doel daarbij is om zoveel mogelijk zicht te krijgen op vondstmateriaal in relatie tot het formatieproces van de afzonderlijke sporen. In het beekdal, vennen en laagten en op andere plaatsen waar de onderzoekers dit zinvol achten, wordt het profiel machinaal tot ongeveer één meter onder het vlakniveau verdiept ten behoeve van de bodemopbouw. Vanwege grondwater en mogelijk instortingsgevaar wordt aangeraden dit na de initiele profieldocumentatie (en in elk geval na de vlakdocumentatie) te doen. Direct na afloop van het onderzoek moeten de proefsleuven weer dichtgegooid worden.
Fig. 11 Opbouw van een plaggenbodem naar Spek 2004.
vuursteenvindplaatsen Ofschoon de kans beperkt is dat in het plangebied goed geconserveerde vuursteenvindplaatsen aan worden getroffen, dient hiermee wél rekening te worden gehouden. Indien dit het geval is, dan vindt overleg plaats met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Dit kan in deze fase leiden tot een meerwerksituatie die onderwerp is van separate besluitvorming. In elk geval dient een periodespecialist betrokken te worden bij het verdere onderzoek van de (mogelijke) vindplaats. Als richtlijn geldt het volgende: indien sprake is van een concentratie van meer dan 10 vuursteenvondsten bij het laagsgewijs verdiepen (vanaf circa 25-30 cm boven de C-Horizont) dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van een vuursteenconcentratie. In een dergelijk geval dient eerst door het opschaven van het vlak met spade te worden vastgesteld dat er een concentratie vuursteen aanwezig is. Indien dit het geval is, wordt over een vermoede concentratie een 1 m brede
39
raai van minstens 5 m lengte aangelegd. Deze vakjes worden vanaf het tussenvlak handmatig uitgeschaafd. De grond wordt in zeefvakjes van 0,5 bij 0,5 m per laag van 5 cm verzameld en gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 3 mm. Het uitschaven vindt plaats tot een diepte waarop in twee achtereenvolgende lagen geen artefacten meer worden aangetroffen. De raai kan verlengd worden indien de concentratie groter blijkt of zich in een bepaalde richting blijkt voort te zetten. Vervolgens kan, indien blijkt dat het hier om een vuursteenconcentratie gaat, ook dwars over de concentratie een raai vakjes over de concentratie worden aangelegd. Van één zijde van de raai worden de profielen van de vakjes getekend, gerelateerd aan een absolute hoogte.
7.3.2
Fase 2
De geselecteerde vindplaatsen in het plangebied dienen vlakdekkend opgegraven en onderzocht te worden. De opdrachtnemer doet een voorstel (puttenplan, volgorde van aanleg en de keuze met betrekking tot de grootte van de werkputten) aan het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) op welke wijze men het terrein wil onderzoeken. De werkputten moeten machinaal aangelegd worden door een graafmachinist met ervaring in archeologische werkzaamheden. Op verschillende delen in het cultuurlandschap zijn cultuurlagen waargenomen die dateren van voor het plaggendek. Omdat het oorspronkelijke loopvlak naar verwachting in deze cultuurlaag is opgenomen, maar de materiaalspreiding als gevolg van de toegepaste landbouwtechnieken grotendeels representatief zal zijn gebleven, dienen, wanneer een dergelijke laag aanwezig is, boven de vindplaats, ten minste twee vlakken aangelegd te worden. Het eerste vlak wordt aangelegd op de fossiele cultuurlaag, direct onder het plaggendek. Wanneer blijkt dat zich op dit vlak sporen aftekenen, dient het als een sporenvlak gedocumenteerd te worden. Op het vlak wordt een grid van 5 bij 5 m uitgezet, waarin het vondstmateriaal verzameld wordt. Het vlak wordt nauwgezet afgezocht met een professionele metaaldetector. Hierbij mag hooguit het allerkleinste ijzer worden gediscrimineerd. Al het andere metaal wordt verzameld en als puntvondst gedocumenteerd. Vervolgens wordt laagsgewijs verdiept naar het tweede vlak. Dit is het sporenvlak bovenin de natuurlijke bodem. Het verdiepen naar het tweede vlak wordt nauwgezet begeleidt door minimaal één archeoloog. Vondstmateriaal dat hierbij wordt aangetroffen dient in het voorgenoemde grid verzameld te worden. Als sporen zich na de aanleg van het vlak nog niet helemaal duidelijk aftekenen, moeten deze handmatig opgeschaafd worden, vóór zij ingekrast en getekend worden. Ook dit vlak moet met de metaaldetector onderzocht worden. Als structuren worden aangesneden, dienen deze geheel vrijgelegd te worden in één en dezelfde werkput, ook als dit betekent dat hiervoor ter plaatse het puttenplan aangepast moet worden. Wel dient te relatie tot de bovenliggende lagen te worden onderzocht. Indien het sporenvlak door bodemvorming moeilijk leesbaas is, dient na afwerking van het vlak machinaal een controlevlak aangelegd te worden in de schone C-horizont. Naast de voornoemde profielen dienen op plaatsen waar zich afwijkingen voordoen in de bodemopbouw en ter hoogte van structuren een profiel gedocumenteerd te worden. Alle structuren moeten in hun totaliteit gefotografeerd worden. Evenals bijzondere sporen en vlakken. Wanneer één of meerdere pre-plaggendekcultuurlagen aangetroffen worden, dient op ten minste op één geschikte locatie, waar de gaafheid van deze lagen het grootst is, een monster genomen worden ten behoeve van micromorfologisch onderzoek. Ten aanzien van de kwaliteit van het beeldmateriaal geldt dat bij gebruik van digitale apparatuur deze kwaliteit zodanig moet zijn, dat afbeeldingen ook op A4 formaat publicabel zijn (300 dpi bij A4 formaat). Onderzoekers wordt nadrukkelijk gevraagd om in aanvulling hierop waarnemingen te doen wanneer dit voor het onderzoek relevant is. 7.4 Sporen en structuren Alle sporen van de nederzetting moeten schavend gecoupeerd worden. Na afronding van de spoordocumentatie dient ook de tweede helft van het spoor schavend geleegd te worden. Alle onderzoeks- en documentatiehandelingen behoren minimaal conform de KNA versie 3.1 uitgevoerd te worden. Alle sporen behorend bij één structuur dienen in samenhang in het veld onderzocht te worden, waarbij onder andere rekening gehouden moet worden met de oriëntatie van de coupes van de sporen.
40
Ten aanzien van de afzonderlijke sporen gelden in elk geval de volgende verplichtingen: -Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar greppels en kuilen met een diameter groter dan 25 cm. Deze dienen allemaal contextueel opgegraven te worden. Dat wil zeggen het spoor zodanig opgraven dat zowel horizontale als verticale verspreiding van het vondstmateriaal gedocumenteerd wordt. Doel daarbij is om zoveel mogelijk zicht te krijgen op vondstmateriaal in relatie tot het formatieproces van de afzonderlijke sporen. Hiertoe dient iedere vullingslaag behoedzaam wordt uitgraven en waarbij de exacte positie van het vondstmateriaal per vullingslaag gedocumenteerd wordt. Wanneer een opmerkelijke vondst of vondstspreiding wordt opgemerkt, dient het profiel van de coupe tot dusver getekend en beschreven te worden en wordt de andere helft verdiept tot op het vondstniveau. Hiervan wordt een vlaktekening gemaakt waarna de coupe wordt voortgezet en het profiel voltooid. -Eventuele grote kuilen ter hoogte van de huisplaats, zogenaamde verdiepte stallen, dienen eveneens contextueel te worden onderzocht. Naast de horizontale verspreiding van vondstmateriaal, moet gelet worden op de relatie met de huisplattegrond. Doorsnijdt het verdiepte gedeelte de paalsporen of vice versa? Zijn de paalsporen opgevuld met dezelfde vulling als de kuil of is deze duidelijk anders? Eventuele sporen of plekken die organisch materiaal kunnen bevatten (en uitsluitsel kunnen geven over eventueel gebruik als stal) dienen te worden bemonsterd. -Sporen met houtskool, organische of anderszins opvallende vulling (bijvoorbeeld fosfaatverkleuringen) dienen bemonsterd te worden ten behoeve van macrorestenonderzoek, dateringsmethoden of chemisch onderzoek, bijvoorbeeld fosfaatanalyse. Wanneer de sporen daartoe geschikt zijn, moeten alle sporen van één structuur bemonsterd worden ten behoeve van het verzamelen van ecologische macroresten. Hierbij zij vermeld dit alleen zin heeft bij bijzonder houtskoolrijke of goed geconserveerde sporen. -Greppels dienen zodanig gecoupeerd en leeggeschaafd te worden dat de onderzoeksvragen afdoende beantwoord kunnen worden. Aanbevolen wordt deze sporen minstens elke 10 m te couperen. Tevens dient gelet te worden op het voorkomen van andere sporen in of onder de greppels (bijvoorbeeld door delen van de greppels in de lengterichting te couperen). -Vanwege het belang als cultureel element alsook, vanwege de doorgaans buitengewone conserveringsomstandigheden, het belang als vondstcontext dienen waterputten zorgvuldig te worden onderzocht. Ze dienen geheel stratigrafisch onderzocht worden, waarbij de vondsten per laag verzameld moeten worden. Elke laag dient, indien zinvol, bemonsterd te worden ten behoeve van macrorestenonderzoek. Wanneer in de kern van de waterput sprake is van meerdere lagen, die duiden op een langzame opvulling, dienen ook pollenmonsters genomen te worden. Indien nog resten van een houten schachtconstructie aanwezig zijn, dienen deze, in het geval van kist- of tonputten, in hun geheel meegenomen te worden voor nader onderzoek. In het geval van een boomstamput dient bepaald te worden wat de oorspronkelijke boven- en onderzijde van de boom was in relatie tot het gebruik als putschacht. Op zijn minst dienen deze schachten voor dendrochronologisch onderzoek bemonsterd te worden. Putschachten uit vlechtwerk worden bemonsterd ten behoeve van houtsoortbepaling en koolstofdatering. Verpakking van hout en monsters dient direct in het veld plaats te vinden. -Eventuele natte laagten of vennen dienen bemonsterd te worden voor palynologisch onderzoek ten behoeve van een landschapsreconstructie (zie ook paragraaf 8.3 en 8.4). -Als graven aangetroffen worden, dienen deze allemaal op dezelfde wijze onderzocht te worden. Daarbij is het van belang dat ze altijd (in vlak en coupe) gefotografeerd worden, op schaal 1: 10 getekend worden (in vlak en coupe), waarbij ook alle vondsten in en rond het graf ingemeten en getekend worden, gewaterpast worden en de gehele kuilvulling gezeefd wordt (over een zeef met een maaswijdte van 2 mm) (zie ook de Hiddink-methode). In het geval behoudenswaardige vuursteenvindplaatsen aanwezig zijn, dient voor een definitieve opgraving dit PvE aangepast en aangevuld te worden. 7.5 Complexiteit Hoewel mogelijk hier en daar twee vlakken aangelegd moeten worden, zal dit naar verwachting nauwelijks gevolgen hebben voor de complexiteit van het veldonderzoek. De nadruk wordt gelegd op contextueel onderzoek. Evenwel kan de complexiteit van het onderzoek over het algemeen als laag tot middelhoog geclassificeerd worden.
41
Er dient rekening gehouden te worden met grondwater bij het onderzoek van diepe sporen, zoals waterputten en sporen nabij het beekdal. In het plangebied komen grondwaterstanden voor vanaf III. Dat houdt in dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand zich op minder dan 40 cm -mv kan bevinden en de gemiddeld laagste grondwaterstand tussen 80 en 120 cm -mv. De feitelijke grondwaterstand is seizoensafhankelijk en wordt belangrijke mate bepaald door de hoeveelheid neerslag en verdamping. De grondwaterstand mag geen beletsel voor zorgvuldig onderzoek vormen. Wanneer op een deel van het plangebied dat als droog kan worden aangemerkt een spoor wordt aangetroffen, waarvan vermoed wordt dat hij diep is, dient met een boor of guts de spoordiepte bepaald te worden. Indien onderzijde van het spoor zich 30 cm of meer onder het waterpeil bevindt, dan dient tijdig bronbemaling te worden toegepast voor het onderzoek van deze sporen. Het toepassen van bronnering is aan wettelijke regels gebonden. Zie hiervoor de website van de Provincie Noord-Brabant over ‘Onttrekken grondwater of infiltreren water, vergunning’. 46 Conform de Algemene regels geldt vanaf 10 m3 per uur een meldingsplicht. Met een melding kan worden volstaan voor zover de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand, de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden en het te bronneren gebied niet in een beschermd gebied Waterhuishouding ligt. Het plangebied is volgens de verordening waterhuishouding geen beschermd gebied of attentiegebied. 47 Derhalve kan bij bronnering volstaan worden met een melding. Het meldingsformulier is te vinden op website van de provincie. 48 Formeel dient de bemaling minimaal 4 weken voor aanvang bij de Provincie Noord-Brabant gemeld te worden. In ieder geval is het raadzaam bij de planning van het veldwerk rekening te houden met het seizoen.
46
Www.brabant.nl/Werken/Land_%20en%20tuinbouw/Onttrekking%20van%20grondwater.aspx. Bron: Wateratlas Noord-Brabant. http://brabant.esrinl.com/wateratlas/wateratlas_viewer.html?vi=4. 48 Http://service.overheidsloket.overheid.nl/data/uploads/formulieren/3090095/meldingsformulier_ bronbemalingen.pdf. 47
42
8
Vondstmateriaal
8.1 Anorganische artefacten Alle aangetroffen materiaalgroepen moeten in overeenstemming met de veldhandleiding archeologie van het CvAK geborgen en gedocumenteerd worden. 49 Bijzondere complexen/vondstconcentraties binnen sporen dienen afzonderlijk geregistreerd te worden door middel van fotografie en tekening. Het materiaal zelf dient individueel (x, y en z) en gescheiden van het overige vondstmateriaal in het spoor verzameld te worden. Het vondstmateriaal dient tot het moment van conservering en/of analyse zo stabiel mogelijk te worden verpakt en opgeborgen. Metaalvondsten moeten actief worden opgespoord met een professionele metaaldetector. Indien bijzondere voorwerpen worden aangetroffen, die vanwege hun kwetsbaarheid niet zonder meer gelicht kunnen worden, dient hierover advies ingewonnen te worden bij een specialist op het gebied van berging van archeologische objecten. Vondsten uit de pre-plaggendekcultuurlagen en vondsten die bij de aanleg van een tweede vlak worden aangetroffen en die niet aan een spoor toegewezen kunnen worden, moeten in vakken van maximaal 5 bij 5 m verzameld worden. Concentraties van vondstmateriaal en metaalvondsten met uitzondering van spijkers dienen als puntvondst gedocumenteerd te worden. Ten aanzien van de anorganische artefacten geldt dat in principe alles met een afmeting groter dan 1 cm, (en (bouw)keramiek groter dan 2 cm) verzameld moet worden. 8.2 Organische artefacten Indien tijdens de uitvoering van het onderzoek organische artefacten worden aangetroffen, dienen deze volgens de leidraad ‘Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal’ geborgen en gedocumenteerd te worden. 50 In principe dient alle botmateriaal, leer en hout verzameld te worden. Tenzij het om zeer grote hoeveelheden gaat, geldt dit ook voor onbewerkt hout; anders volstaat een ruime steekproef. Indien omvangrijke en/of kwetsbare (verbrande) houtstructuren worden aangetroffen, dient ondersteuning van een specialist ingeroepen te worden voor advies bij berging en/of bemonstering van de structuur. Hout uit waterverzadigde contexten wordt door de specialist in het veld beschreven, gedetermineerd en op mogelijkheden voor dendrochronologisch onderzoek bekeken. In overleg met het bevoegd gezag zal bepaald worden of grote houten constructie (bijvoorbeeld waterputten) geborgen en bewaard moeten worden. 8.3
Paleo-ecologische resten
Algemeen Voorafgaand aan het onderzoek worden een definitief bemonsteringprogramma opgesteld in overleg met een senior specialist archeobotanie/ecologie en het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). - De paleo-ecologische resten dienen verzameld te worden conform de veldhandleiding archeologie. 51 - Kansrijke sporen, waarin de verschillende structuren en perioden zoveel mogelijk zijn vertegenwoordigd, worden bemonsterd voor archeobotanisch, palynologisch en/of archeozoölogisch onderzoek. Gezien de ligging van de vindplaats, grotendeels boven het oxidatie-reductieniveau, komen hiervoor spo49
Archeologie Leidraad 1. Huisman 2006. 51 Archeologie Leidraad 1. 50
43
ren in aanmerking die tot onder het grondwaterpeil reiken (waterputten bijvoorbeeld), die zich onderscheiden door een (houtskool)rijke vulling of sporen die onderdeel uitmaken van structuren. Het te verzamelen volume bedraagt 5 liter per monster, tenzij het betreffende spoor een kleiner volume heeft. - Omdat de ervaring leert dat bij laat-prehistorische vindplaatsen op de zandgronden na selectie slechts 10-30% van de genomen monsters zinvol is om geanalyseerd te worden en om er voor te zorgen dat hierbij de verschillende structuren en perioden zoveel mogelijk zijn vertegenwoordigd, geldt als uitgangspunt: eerder te veel bemonsterd dan te weinig! - Indien nodig voor het stratigrafisch onderzoek wordt bronbemaling ingezet.
Specifiek - Voor het verkrijgen van informatie over de vegetatiegeschiedenis in verband met het landschappelijke onderzoek zijn natuurlijk ontwikkelde, organische sedimenten nodig. Mochten die tijdens fase 1 of fase 2 aangesneden worden, dan wordt dit materiaal middels profielbakken (breedte minimaal 10 cm) bemonsterd. Indien nodig moet bronbemaling worden toegepast. - Indien intacte oude cultuurlagen (onder andere plaggendek) worden aangetroffen, dan wordt hiernaar een pollenonderzoek uitgevoerd, eventueel in combinatie micromorfologisch onderzoek. 8.4 Beperkingen Ten aanzien van vondsten en monsters gelden geen verder beperkingen.
44
9
Uitwerking en conservering
9.1 Algemeen Na beëindiging van het veldwerk moeten alle verzamelde gegevens geëvalueerd en beoordeeld worden op hun geschiktheid voor analyse en beantwoording van de onderzoeksvragen. Hiervan wordt verslag gedaan in een evaluatierapport. Tijdens of direct na afronding van het veldwerk dienen in elk geval de volgende onderdelen digitaal verwerkt te worden (in lijsten en/of kaarten): sporen, structuren, profielen, vondsten, monsters en hoogtematen. Alle handelingen, verricht tijdens de uitwerking en conservering, behoren minimaal conform de richtlijnen van de KNA versie 3.1 uitgevoerd te worden. In overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) zal in het kader van de voorbereiding van het evaluatierapport bekeken worden of het zinvol is om de gegevens van het onderzoek van het ITHO in 1994 en 1995 opnieuw mee te nemen in de uitwerking en rapportage van het geplande onderzoek 2009. De uitvoerder neemt hiervoor een voorstel op in het evaluatierapport. Vondsten en velddocumentatie 1994 en 1995 bevinden zich in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten NoordBrabant. 9.2 Fysische geografie en bodemkunde Alle in fasen 1 en 2 verzamelde gegevens (pollen, macroresten, slijpplaten, OSL-dateringen en overige dateringen, bodemkundige beschrijving profielen en archeologische beschrijving profielen) dienen gecombineerd te worden en te leiden tot een samenhangend verhaal over de ontwikkeling en geschiedenis van de bodem(opbouw) en het landschap. Dit dient gepresenteerd te worden in de vorm van een chronologische landschapsreconstructie, waarin ook de (cultuur)landschappelijke context van de nederzetting gepresenteerd dient te worden. -Uitwerking vindt plaats door de fysisch-geograaf/bodemkundige die het veldwerk heeft uitgevoerd. -Bestudering van het gebied op regionaal niveau middels een literatuurstudie. -De op basis van het onderzoek verkregen nieuwe inzichten ten aanzien van de paleolandschappelijke opbouw worden in een ruimer kader geplaatst. 9.3 Sporen en structuren De eerste uitwerking van sporen en structuren vindt plaats op basisniveau. Verbreding of verdieping van de uitwerking vindt plaats na bespreking van het evaluatierapport. Uitgangspunt is dat alle structuren uitgewerkt en geanalyseerd worden en daarnaast alle overige sporen die relevant zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Indien er huisplattegronden of andere sporen worden gevonden die tot dezelfde structuur worden gerekend, worden deze sporen na de evaluatiefase integraal uitgewerkt, wat betekent dat ouderdom, gebruikte materiaalsoorten en geassocieerde vondsten dienen te worden bepaald/ gedetermineerd. Alle structuren dienen getekend en afgebeeld te worden (inclusief coupes van de afzonderlijke sporen). 9.4 Vondstmateriaal Het vondstmateriaal moet gewassen (met uitzondering van de vondsten die in verband met conservering niet gewassen mogen worden), geteld, gesplitst en per context en per categorie gewogen worden en ingevoerd in een database, gekoppeld aan de spoor/contextgegevens. Metalen voorwerpen worden ter reiniging en conservering aan een erkend restauratieatelier aangeboden. Van onherkenbare voorwerpen (roestklompen) worden ter vaststelling van de behoudenswaar-
45
digheid röntgenopnamen gemaakt. De behoudenswaardigheid wordt in het evaluatieverslag gemotiveerd en in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) vastgesteld. Het vondstmateriaal dient in onderlinge samenhang en in relatie tot de context geanalyseerd te worden. Van alle vondstgroepen dienen de selecties gedetermineerd en geanalyseerd te worden door specialisten. Versnippering van informatie dient nadrukkelijk voorkomen te worden. De verschillende anorganische materiaalcategorieën worden per categorie en op structuurniveau gedetermineerd en gedateerd conform de gangbare typologieën. Het vondstmateriaal dient waar mogelijk te worden gedateerd tot op het niveau dat voor de vondstcontexten en structuren een betrouwbare datering kan worden gegeven. Uitvoering vindt plaats door een specialist. In het evaluatierapport wordt een totaallijst gegeven met de aantallen en soorten vondsten, herkomst en het belang van de vondsten voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Eventuele verdere uitwerking/analyse gebeurt pas na de evaluatiefase, en alleen na goedkeuring van bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). De materiaalcategorieën die voor datering zijn gebruikt dienen duidelijk te zijn gedefinieerd, inclusief beschrijving, tekeningen en kleurenfoto´s. Een keuze hiervoor wordt gemaakt aan de hand van het evaluatierapport. Aardewerk en metaal, verzameld uit de pre-plaggendeklagen, dienen uiteengezet te worden in zowel horizontale als verticale verspreidingskaarten en dateringsdiagrammen.
Organische artefacten Het uitwerken van de anorganische artefacten gebeurt conform de KNA versie 3.1. In aanvulling hierop geldt dat de verschillende organische materiaalcategorieën per categorie en op structuurniveau gedetermineerd en gedateerd worden conform de gangbare typologieën. Het vondstmateriaal dient waar mogelijk te worden gedateerd tot op het niveau dat voor de vondstcontexten en structuren een betrouwbare datering kan worden gegeven. Uitvoering vindt plaats door een specialist. Voordat tot uitwerking kan worden overgegaan, dient rekening gehouden te worden met de conservering van voorwerpen van been, gewei, hout en ander plantaardig materiaal. In het veld al als zodanig herkenbare organische artefacten worden zo spoedig mogelijk ter consolidering aan een erkend restauratieatelier aangeboden. Eventuele verdere uitwerking/analyse gebeurt pas na de evaluatiefase, en alleen na goedkeuring van bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur).
Paleo-ecologische resten Gezeefde (volgens veldhandleiding) monsters voor botanische macroresten en palynologische monsters worden gescand op bruikbaarheid (informatiewaarde) door specialisten. In het evaluatierapport wordt zowel een totaallijst met de aantallen en soorten monsters, als de herkomst en het belang van de monsters voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen gegeven. Het evaluatierapport bevat tevens een onderbouwd selectieadvies voor de uitwerking. Een representatieve selectie (vastgelegd in het evaluatierapport) wordt geanalyseerd en gerapporteerd door een specialist archeobotanie conform het KNA-protocol specialistisch onderzoek.
Beeldrapportage (objecttekeningen, foto’s, kaarten, en dergelijke) Documentatie van tekeningen en foto’s wordt gebruikt om de eindresultaten te illustreren in de rapportage. Tekenwerk (kaarten, plattegronden, vondsten) dient vervaardigd te worden conform de ´Publicatiewijzer voor de archeologie, deel II BEELDMATERIAAL´. 52 Alle beelddocumentatie (tekeningen en foto’s), zowel van het veldwerk als de uitwerkingsfase, wordt ingevoerd in een database, gekoppeld aan de spoor/contextgegevens. Een representatieve selectie van het aardewerk, meestal randfragmenten, uit de verschillende bewoningsperioden dient getekend te worden. Ook uit andere vondstcategorieën zoals (vuur)steen en metaal dient een representatieve selectie te worden getekend of gefotografeerd. De selectie en het aantal, middels tekeningen of foto’s, af te beelden objecten vindt plaats in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Alle gebouwplattegronden worden apart getekend, waarbij zowel een tekening van het bovenaanzicht als van de doorsneden van de paalkuilen, palen en standgreppels worden weergegeven. Van alle erven 52
Diepeveen-Jansen & Kaarsemaker 2004.
46
wordt een aparte overzichtstekening (per erf) gemaakt. Dit betreft een bovenaanzicht. Daarnaast worden doorsneden afgebeeld van belangrijke sporen, die niet deel uitmaken van gebouwstructuren (waterputten, kuilen et cetera). 9.5 Conservering In het kader van de evaluatie wordt een voorstel gedaan welke vondsten vanwege zeldzaamheid, gaafheid of archeologische relevantie in aanmerking komen voor behoud en geconserveerd (en zo nodig gerestaureerd) dienen te worden door een hierin gespecialiseerd en erkend bedrijf. Hierbij dienen minimaal de eisen van de KNA versie 3.1 gevolgd te worden. De archeologische aannemer maakt hiervoor een begroting en planning en is er tevens verantwoordelijk voor dat de begroting en de planning worden gehaald. Mogelijk dient, met het oog op publieksactiviteiten, vroegtijdig en al tijdens de opgraving aandacht besteed te worden aan de conservering van geselecteerd materiaal. Dit materiaal dient al zo volledig mogelijk gedocumenteerd te worden, voordat het naar de restaurateur wordt verstuurd.
47
10
Rapportage en deponering
10.1 Te leveren producten -Een kort briefverslag over de eerste fase van het onderzoek. Hierin wordt verslag gedaan van de resultaten van de prospectiefase en een selectieadvies gegeven over aangetroffen vindplaatsen. -Een evaluatieverslag na de tweede fase van het onderzoek met daarin de voorlopige resultaten van het onderzoek, een overzicht van de sporen, vondsten en monsters en een selectievoorstel voor uitwerking en conservering. In dit evaluatierapport wordt een totaallijst gegeven van de aangetroffen sporen en structuren, de aantallen, soorten, herkomst en datering van de vondsten en monsters, en het belang ervan voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Het rapport bevat ook een voorstel voor de integratie van de van de resultaten van het onderzoek in 1994 en 1995 in het huidige onderzoek. In het rapport staat een voorstel voor omvang en keuzes zoals die door de archeologische aannemer als zinvol worden ervaren (inclusief afbeeldingen en de omvang van de rapportage). De archeologische aannemer dient tevens aan te geven welke eventuele extra posten worden voorzien, die kunnen voortvloeien uit de gemaakte keuzes. Tevens staat in het rapport opgenomen welke vondsten geconserveerd en gerestaureerd dienen te worden, of nader onderzocht middels gebruik van specialistische apparatuur. Bij dit laatste dient de verwachte meerwaarde van dergelijk extra onderzoek voor de beantwoording van de onderzoeksvragen of anderszins te zijn omschreven. In het evaluatierapport dient tevens een eerste globale maar realistische planning te zijn opgenomen voor de uitwerking en de rapportage. Factoren die kunnen zorgen voor knelpunten in de planning dienen te zijn aangegeven, denk hierbij aan de beschikbaarheid van specialisten en de onderlinge afhankelijkheid bij de uitwerking en rapportage. Het evaluatierapport wordt ook beschikbaar gesteld aan de specialisten, en indien nodig zijn zij betrokken bij de bespreking van het rapport. -De resultaten van het definitief archeologisch onderzoek worden gepresenteerd in een basisrapport volgens de bepalingen van dit PvE. In dit basisrapport worden de resultaten van fasen 1 en 2 niet afzonderlijk, maar geïntegreerd gepresenteerd. In het basisrapport worden de resultaten geanalyseerd in het licht van de onderzoeksvragen en geïntegreerd in de bestaande kennis van het gebied. In het rapport dienen tevens de onderzoeksvragen geëvalueerd te worden en aangevuld met nieuwe vraagstellingen die relevant zijn voor toekomstig onderzoek in de directe omgeving. De opdrachtgever/het bevoegd gezag kan besluiten het rapport in de rapportenreeks van de gemeente Tilburg op te nemen (zie onder). Bij het eindproduct hoort een bewijs (af te geven door de ontvangende instantie) van overdracht van vondsten en documentatie. -De volgende kaarten dienen gelijktijdig met het eindrapport digitaal aangeleverd te worden in MapInfo of Autocad: • Alle-sporenkaart; • Overzichtskaart met daarop de aangegeven hoofdstructuren van de archeologische sporen uitgesplitst naar periode. -Basistekst (in Word) en illustraties voor een publieksfolder (14 tot 16 pagina´s). De opdrachtgever verzorgt de definitieve redactie en vormgeving van de folder.
48
-Tekst (twee A4, in Word) over de voorlopige resultaten (met relevante illustraties) door de opdrachtgever direct te gebruiken op de gemeentelijke website. -Gelijktijdig met het basisrapport een cd-rom met al het foto- en beeldmateriaal (origineel format) van veldwerk, uitwerking en vondsten (inclusief database). Het doel hiervan is in voorkomende gevallen van deze beelden gebruik te kunnen maken voor lezingen, voorlichting en publicatie omtrent de archeologie in de gemeente Tilburg. De gemeente Tilburg claimt geen auteurs- of beeldrechten. Bestanden dienen een minimale kwaliteit te hebben van 300 dpi of vergelijkbaar. -De onderzoeksdocumentatie van het veldonderzoek, zowel analoog als digitaal (overgedragen aan het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten Noord-Brabant). -De vondsten van het veldonderzoek (overgedragen aan het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten Noord-Brabant). -De Archis-melding bij het landelijke Centrale Informatie Systeem voor de Nederlandse archeologie. -De digitale documentatie van het onderzoek dient te worden overgedragen aan het e-Depot (voor richtlijnen zie www.edna.nl). 10.2 Inhoud rapport De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd in een basisrapport. Het primaire doel van het onderzoek, namelijk de reconstructie van het bewoningsverhaal van het onderzoeksgebied en het diachrone gebruik van het landschap, dient richtinggevend te zijn bij de rapportage. Het beantwoorden van de onderzoeksvragen is geen doel op zich, maar een hulpmiddel. De resultaten van fase 1 en fase 2 worden integraal gerapporteerd. Afhankelijk van de mate waarin de resultaten van het onderzoek in 1994 en 1995 betrokken worden bij de uitwerking en rapportage, dient dit op een integrale manier te gebeuren . De volgende onderdelen zijn verplicht in het rapport:
• • • • • •
achtergrond, aanleiding en historiek van het onderzoek;
• •
rapportage van de diverse specialistische onderzoeken;
• •
samenvatting;
•
vondstenlijst waarin per archeologisch artefact staat aangegeven 1) het spoor en de vulling waarin het archeologisch artefact is aangetroffen, 2) de determinatie,3) de datering van het archeologisch artefact en 4) eventueel een aanvullende beschrijving van het archeologisch artefact;
vraagstelling en de doelstelling van het archeologisch onderzoek; onderzoekstrategie van het veldwerk en het vondstmateriaal, algemeen methoden en technieken; archeologisch kader (vondsten in de nabijheid en resultaten voorgaand onderzoek); bespreking geologie, bodem en vegetatie van het plangebied en de ruime omgeving; bespreking van de resultaten van het onderzoek, per aanwezige periode: o beschrijving aangetroffen sporen, o aangetroffen vondstcategorieën (per periode en in relatie tot de sporen); interpretatie en conclusie waarin de resultaten van het onderzoek op integraal wijze en periode worden besproken. De antwoorden op de in dit PvE en anderszins tijdens het onderzoek vastgelegde onderzoeksvragen en -thema´s worden in dit deel van het rapport verwerkt. De verkregen resultaten dienen tevens bezien en geduid te worden in het licht van de bestaande kennis over de bewoningsgeschiedenis van de regio Tilburg; sporenlijst waarin staat aangegeven 1) het soort spoor, 2) de datering van het spoor en 4) de bijbehorende vondstnummers;
49
• • •
een monsterlijst; literatuurlijst; lijst van afkortingen.
In ieder geval worden als afbeeldingen 53 opgenomen:
• •
combinatie kaart Nederland/Tilburg en locatie onderzoeksgebied met landelijke coördinaten;
•
kadastrale kaart met aanduiding ligging werkputten en de locatie van de gedocumenteerde profielen;
• • • •
alle-sporenkaart van vlaktekeningen, uitgesplitst naar periode;
topografische kaart met belangrijkste landschappelijke elementen en locatie van het onderzoeksgebied;
overzichtskaarten met de hoofdstructuren uitgesplitst naar periode; tekeningen en foto’s van representatief of bijzonder vondstmateriaal; foto's die een algemeen beeld geven van de opgravingsvlakken en de kenmerken van de daarin aanwezige sporen; • catalogus met afbeeldingen van de aangetroffen structuren (gebouwen, waterputten, kuilen graven), bovenaanzicht en doorsneden. Over de verdere inhoud en opbouw van het rapport (hoofdstukindeling, afbeeldingen en dergelijke) worden na afloop van het veldwerk en de uitwerking tussen bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) en de uitvoerder nog verdere afspraken gemaakt. 10.3 Verschijning en oplage eindrapport De uiteindelijke resultaten van het onderzoek worden gepubliceerd in een basisrapport volgens de tijdsplanning in dit PvE mits er geen 14C-, OSL- of micromorfologische analyse plaats moet vinden. Indien dit wel het geval is, zal, vanwege de wachttijden die hiervoor staan, in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) een aangepaste planning worden opgesteld. De opdrachtgever/bevoegd gezag kan besluiten het rapport in de rapportenreeks van de gemeente Tilburg op te nemen. In dat geval levert de opdrachtnemer een compleet digitaal (in Word en pdf) en analoog standaardrapport aan de opdrachtgever. De opdrachtgever/bevoegd gezag draagt dan zorg voor de vormgeving en definitieve redactie van het standaardrapport in de gemeentelijke rapportenserie, en de verspreiding. Wanneer het rapport in de eigen reeks van de opdrachtnemer wordt opgenomen, dan maakt het bevoegd gezag afspraken met de opdrachtnemer over tijdsplanning, oplage, verstrekking van het rapport aan derden en aanverwante zaken. De opdrachtnemer draagt dan zorg voor de verspreiding. De oplage bedraagt minimaal twintig exemplaren waarvan in elk geval vijf stuks bestemd zijn voor de opdrachtnemer, één voor de Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed, één voor de provincie Noord-Brabant, één voor het provinciaal depot te 's-Hertogenbosch, één voor de Koninklijke Bibliotheek en enkele voor de verschillende specialisten. Het standaardrapport wordt verder op geen enkele wijze verspreid, behalve indien de opdrachtgever/bevoegd gezag hiervoor toestemming heeft gegeven. 10.4 Deponering Na goedkeuring van het rapport door het bevoegd gezag en de opdrachtgever zullen het vondstmateriaal en alle relevante documentatie overgedragen worden aan het Provinciaal Depot Bodemvondsten Noord-Brabant in 's-Hertogenbosch. De overdracht en deponering dienen uitgevoerd te worden conform de richtlijnen van de KNA versie 3.1 en de richtlijnen van bovengenoemd depot. Deze zijn te raadplegen op: www.erfgoedbrabant.nl/docs/aanleveringsvoorwaarden.doc . Alle digitale gegevens worden volgens de richtlijnen gedeponeerd in het e-depot van de Nederlandse Archeologie (EDNA). 53
Conform Diepeveen-Jansen & Kaarsemaker, 2004.
50
11
Randvoorwaarden
11.1 Planning van het veldwerk en duur van de uitvoeringsperiode Uitvoerder en opdrachtgever zetten in overleg een tijdspad uit. Minimaal twee weken voor aanvang van het veldonderzoek dient het project bij het KLIC en bij Archis gemeld te zijn. Na gunning vangt het veldwerk aan op een onderling overeengekomen moment, waarbij bij aanvang een planning wordt gemaakt (na overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Na fase 1 wordt een nieuwe planning aangeleverd. Binnen één week na afloop van de fase 1 van het veldwerk dient middels een briefverslag een selectieadvies te worden uitgebracht. In overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/ adviseur) wordt dan direct besloten om de doorstart te maken naar het DO of af te zien van verder onderzoek. Indien besloten wordt tot opgraving kunnen de werkzaamheden direct vervolgd worden. Als blijkt dat het veldwerk niet binnen de verwachte tijd kan worden voltooid, dient hierover met de opdrachtgever overlegd te worden. Direct na het veldwerk kan worden gestart met de initiële uitwerking van het onderzoek. Na twee weken worden de eerste bevindingen gemeld in Archis.
Uitvoeringsperiode uitwerking; opleveringstermijn (concept)basisrapport -Binnen zes weken na afloop van fase 2 van het veldwerk vindt de primaire vondstverwerking, een eerste basisuitwerking van sporen en structuren en overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) over de mate van integratie van de resultaten van het onderzoek in 1994 en 1995 plaats en wordt een evaluatie- en selectierapport opgesteld. Hierin is ook een eerste planning en advies ten aanzien van de uitwerking opgenomen. - Het evaluatierapport wordt twee weken na levering besproken met het bevoegd gezag (en eventuele specialisten). Bij dit overleg wordt een datum voor een startoverleg voor de specialisten bepaald. - Eveneens wordt tijdens het bespreken van het evaluatierapport een datum voor de levering van het eerste conceptrapport bepaald. In principe vindt dit plaats binnen één jaar na afronding van het veldwerk, tenzij anders overeen wordt gekomen. - Het evaluatierapport dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) / opdrachtgever, pas daarna kan worden gestart met de conservering en analyse. - Tijdens de evaluatiefase worden verdere afspraken gemaakt over de samenstelling van het eindrapport en de definitieve opbouw (hoofdstukindeling, afbeeldingen en dergelijke). - Tijdens de bespreking van het evaluatierapport worden ook afspraken gemaakt over de opzet en het aanleveren van de basistekst (plus illustraties) voor een publieksfolder (14 tot 16 pagina´s) en de datum waarop dit dient plaats te vinden. - Het conceptrapport wordt op de afgesproken datum, inclusief alle bijlagen, zowel digitaal (in Word) als analoog (in tweevoud) geleverd aan het bevoegd gezag. Bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) becommentarieert deze versie binnen vier weken, waarna het commentaar wordt besproken met de opdrachtnemer. - De opdrachtnemer dient rekening te houden met een tweede correctieronde, waarover hij/zij binnen twee weken na levering van het tweede concept wordt bericht. Binnen twee maanden levert de opdrachtnemer een tweede concept, zowel digitaal als analoog, aan het bevoegd gezag.
51
- Het definitieve rapport wordt vervolgens binnen twee maanden geleverd aan de opdrachtgever, zowel digitaal als analoog. De opdrachtnemer ontvangt binnen vier weken de formele goedkeuring van het rapport door het bevoegd gezag/opdrachtgever. 11.2 Personele randvoorwaarden Het onderzoek moet worden uitgevoerd door een organisatie die door het voormalige RACM, nu Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, middels een opgravingsvergunning gemachtigd is tot het doen van archeologisch onderzoek. Eventuele voorbehouden die hieraan verbonden zijn, mogen niet van toepassing zijn op dit onderzoek. De projectleider van de archeologische uitvoerder moet een senior KNA-archeoloog zijn met aantoonbare deskundigheid en ervaring op het gebied van de zandgronden van Noord-Brabant, de sporen, structuren en vondsten uit de verwachte perioden (afgezien van vroege prehistorie) en de methode van landschapsonderzoek zoals beschreven voor fase 1. De projectleider is verantwoordelijk voor de opgraving, neemt ten minste 2 dagen per week deel aan het veldwerk om strategische beslissingen te kunnen nemen en vormt in principe het aanspreekpunt voor het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Verder voert hij/zij regelmatig overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). De dagelijkse leiding (veldwerkleider) moet (tenminste) in handen zijn van een KNA-archeoloog met aantoonbare deskundigheid en ervaring op het gebied van de zandgronden van Noord-Brabant, de sporen, structuren en vondsten uit de verwachte perioden en de methode van landschapsonderzoek zoals beschreven voor fase 1. Eén van de veldmedewerkers dient ruime ervaring te hebben met metaaldetectie. Bij de offerte dienen minimaal de CV´s van de senior KNA- en KNA-archeologen en de betrokken specialisten te worden bijgevoegd. Voor het onderzoek bestaat het dagelijkse veldteam minimaal uit een KNA-archeoloog, twee (junior) archeologen en een veldtechnicus. Voor de uitwerking, conservering en rapportage is de betrokkenheid van een senior KNA-archeoloog en specialisten met periode-, materiaal en/of gebiedsspecifieke kennis en ervaring vereist. Een senior KNA-archeoloog autoriseert het onderzoek. Het specialistisch onderzoek gebeurt door specialisten. De betrokken fysisch geograaf dient kennis te hebben van de lokale situatie; de betrokken ecologische specialist(en) dient (dienen) kennis te hebben van de lokale situatie. Inzet van studenten archeologie en vrijwilligers is in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) (en mits goed begeleid) toegestaan. 11.3 Uitvoeringscondities veldwerk Voor aanvang van het onderzoek zal de opdrachtgever de volgende zaken hebben geregeld: gegevens met betrekking tot het huidige en toekomstige grondgebruik van het plangebied; milieutechnische gegevens van het terrein, zoals informatie met betrekking tot de mate van verontreiniging; een digitale topografische kaart, waarin de onderzoekslocatie kan worden geprojecteerd; eventueel benodigde vergunningen ten aanzien van de betreding van het terrein, parkeren et cetera. De uitvoerder verzorgt zijn eigen archeologische basis, het meetsysteem, de KLIC-melding en de Artikel 46-melding en een graafmachinist met archeologische ervaring op de pleistocene zandgrond. Door de opdrachtnemer worden borden ‘verboden toegang’ geplaatst. Risicovolle plekken zoals proefputten worden afgezet. Gevaarlijke situaties in het terrein moeten aan het einde van de werkdag opgeruimd zijn of zorgvuldig zijn afgeschermd. De opdrachtnemer zorgt ervoor dat de volgende documenten tijdens het veldwerk op de werklocatie aanwezig zijn: (1) het draaiboek/PvA, (2) dit Programma van Eisen, (3) de KLIC gegevens en (4) het formulier ex art. 46. Op verzoek worden de documenten getoond aan de Erfgoedinspectie voor archeologie of een andere bevoegde instantie. De uitvoerder dient rekening te houden met minimaal één open dag tijdens de uitvoering van het onderzoek. Dit dient als stelpost in de offerte te worden opgenomen.
52
Het terrein wordt na onderzoek in principe vlak opgeleverd. Indien, vanwege de toekomstige inrichting van het gebied, hiervan afgeweken dient te worden, wordt hierover overleg gepleegd met de opdrachtgever. Goedkeuring van het opgeleverde terrein volgt na een veldinspectie van de opdrachtgever en wordt schriftelijk vastgelegd. Waterlozing in verband met bronbemaling en zeefinstallatie dient door de uitvoerder zelf te worden verzorgd. Bij het onderzoek van diepe sporen (waterputten et cetera) dient voor een goede documentatie van de archeologische resten en verantwoorde bemonstering in overleg met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur)/opdrachtgever bronbemaling te worden geplaatst. Hiervoor dient een stelpost in de offerte opgenomen te worden. Voor een goede documentatie dient in het algemeen te worden vermeden dat er water in de opgravingsputten komt te staan. Maatregelen tegen schatgraverij: archeologisch waardevolle sporen en vondsten dienen zo snel mogelijk, liefst op de dag van de ontdekking zelf, te worden onderzocht, afgewerkt en verzameld. Dit mag evenwel niet leiden tot onzorgvuldig onderzoek. Waardevolle vondsten dienen elke dag te worden meegenomen, tenzij op de site zelf adequate veiligheidsmaatregelen kunnen worden getroffen. 11.4 Kwaliteitsbewaking, toezicht en evaluatie De projectleider van het uitvoerende bedrijf houdt toezicht op de werkzaamheden en is eindverantwoordelijk. Onder begeleiding van de kwaliteitsmanager van het bedrijf is deze ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderzoek en de te doorlopen processtappen. De opdrachtgever, het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) en de uitvoerder staan in voor de kwaliteit van het uitvoerend onderzoek. De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBOwetgeving. -
-
-
-
-
Op de werkzaamheden in het kader van dit PvE is de meest recente versie van de KNA van toepassing, ook waar dit niet als zodanig staat gespecificeerd. De opdrachtgever van het onderzoek kan een directievoerder aanstellen die tijdens de uitvoering van het project toezicht houdt op de werkzaamheden. Tijdens het uitvoeren van het veldwerk worden door de verantwoordelijke archeoloog dag- en weekrapporten opgemaakt waarin de vordering van de werkzaamheden, de personele inzet, de verwerking en de opslag van kwetsbare materialen, de wetenschappelijke of technische ontwikkelingen en de inhoudelijke keuzes worden opgenomen. Weekrapporten worden wekelijks digitaal naar het bevoegd gezag, directievoerder en betrokken specialisten verstuurd. Er wordt wekelijks een digitale versie van de puttenkaart met sporenvlakken aan het bevoegd gezag geleverd. Na gunning vindt een startbijeenkomst plaats inzake de opgravingstrategie met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur), de projectleider en veldarcheologen van de opdrachtnemer. In principe wordt éénmaal per twee weken regulier overleg gehouden, waarbij de projectleider van de archeologische aannemer en het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) aanwezig zijn. De opdrachtnemer zorgt voor de verslaglegging van dit overleg. Aan de hand van een agenda worden opgravingstrategie, de werkwijze tijdens het veldwerk, de planning en voortgang van het werk en andere relevante zaken besproken. Voorzitter van het overleg is (een vertegenwoordiger van) de opdrachtgever. Meerwerk wordt uitsluitend middels schriftelijke voorstellen van de archeologisch uitvoerder in het werkoverleg behandeld. Als meerwerk wordt in ieder geval beschouwd het aantreffen van uitgebreide archeologische structuren zoals bijzondere constructies van hout en/of steen, of het aantreffen van (kwetsbaar) vondstmateriaal van nationaal belang. Bij eventuele afwijkingen van de bepalingen uit het PvE en PvA wordt onmiddellijk contact opgenomen met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Indien tijdens het veldwerk vondsten (en/of structuren) worden aangetroffen waarvan de omvang, aard of complexiteit niet voorzien was, wordt direct contact opgenomen met het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur). Samen met hen zal bepaald worden wat de te volgen strategie wordt. Als een en ander leidt tot een andere werkwijze dan in dit PvE wordt voorgesteld, wordt dit
53
vastgelegd in een nota van wijziging. Deze nota dient goedgekeurd te worden door de opdrachtgever en het bevoegd gezag. 11.5 Communicatie De communicatie (perscontacten en voorlichting) omtrent de opgraving en het (bouw)project in zijn geheel verloopt via de opdrachtgever/bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur), tenzij anders bepaald of overeengekomen. De uitvoerder wijst een medewerker aan die als aanspreekpunt voor de opdrachtgever fungeert wat communicatie betreft. In het draaiboek van de uitvoerder wordt eventueel een communicatieplan opgenomen. 11.6 Wijziging na evaluatie Als tijdens de ontsluiting van het terrein blijkt dat het opgestelde PvE onvoldoende aansluit op de situatie in het veld, dient het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) te beoordelen of het onderzoek in deze vorm verder doorgang kan vinden. In dat geval dient het PvE geactualiseerd te worden. Indien het onderzoek niet als zodanig verder kan worden uitgevoerd, wordt de opdrachtgever door het bevoegd gezag geïnformeerd over de consequenties en het nieuw te volgen proces. De opdrachtnemer dient te allen tijde ter beschikking te staan om de opdrachtgever en het bevoegd gezag (of diens toezichthouder/adviseur) van informatie en advies te voorzien. Deze procedure dient ook gevolgd te worden, wanneer zich in de fase van de uitwerking en conservering wijzigingen voordoen, die van dermate invloed zijn dat niet voldaan kan worden aan de eisen van het PvE.
54
Literatuur Arts, N./ A.M.J.H. Huijbers/ K.A.H.W. Leenders/ J. Schotten/ H. Stoepker/ F.C. Theuws/ A.A.A. Verhoeven, 2007: De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, NOaA hoofdstuk 22 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Broeke, P. van den, 2002: Een vurig afscheid? Aanwijzingen voor verlatingsrituelen in ijzertijdnederzettingen, in: H. Fokkens/ R. Jansen, 2000 jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 45-61. Carmiggelt, A. / P.J.W.M. Schulten, 2002: Veldhandleiding archeologie, Zoetermeer (Archeologie Leidraad 1, CvAK). Dijk, H. van en E. de Boer. 2007: Van De Bollekens tot de Rhijnkant. Tilburg, Berkel-Enschot-kom. Archeologisch en cultuurhistorisch bureauonderzoek, Tilburg (BILAN-Rapport 2007/50). Diepeveen-Jansen, M / Kaarsemaker, J., 2004: Publicatiewijzer voor de archeologie, Amsterdam (AAC Themata 1). Dirkx, G.H.P./ C.M. Soonius, 1993: De ontwikkeling van het cultuurlandschap in het herinrichtingsge-
bied ‘De Leijen-West’ (Noord-Brabant). Een archeologische en historisch-geografishce inventarisatie, kartering, beschrijving en waardering, Wageningen. Drenth, E./ E. Lohof, 2005: Heuvels voor de doden. Begraving en grafritueel in bekertijd, vroege en midden bronstijd, in: Louwe Kooijmans, L.P./ P.W. van den Broeke/ H. Fokkens/ A. van Gijn (red.), Nederland in de Prehistorie, Amsterdam. Enckevoort, H. van/ T. de Groot/ H. Hiddink/ W. de Vos, 2005: De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlands dekzand- en lössgebied, NOaA hoofdstuk 18, (www.noaa.nl). Floore, P.M., 1995: Het archeologisch onderzoek van het tracé van de Noordoosttangent (NOT) 1994 : boorcampagne, Tilburg (ITHO - Instituut voor Toegepast Historisch Onderzoek). Fontijn, D., 2004: ‘Schatvondsten’ uit de beekdalen. De interpretatie van metaaldeposities uit de Bronstijd, in: Gerritsen, F./E. Rensink (eds.), beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg, Amersfoort (NAR 28), 69-84. Gerritsen, F./ Jongste, P./L. Theunissen, 2006: De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied, NOaA hoofdstuk 17 (versie 1.0), (www.noaa.nl), 7-11. Gysseling, M. 1960; Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Hessing, W./ P. Kooi, 2005: Urnenvelden en brandheuvels. Begraving en grafritueel in late bronstijd en ijzertijd, in: Louwe Kooijmans, L.P./ P.W. van den Broeke/ H. Fokkens/ A. van Gijn (red.), Nederland in de Prehistorie, Amsterdam. Hiddink, H./ N. Roymans, 2004: Het gebied tussen Maas, Demer en Schelde: de Romeinse tijd in vogelvlucht, in: C. Verbeek/ S. Delaruelle/ J. Bungeneers: Verloren Voorwerpen. Archeologisch onderzoek op het HSL-traject in de provincie Antwerpen, Antwerpen, 177-188.
55
Hissel, M. 2008: Programma van Eisen voor een archeologische opgraving en plaggenbodemonderzoek in plangebied Zuid-Oerle (Veldhoven-West, fase 1, Noord-Brabant), Amsterdam (AACnotities 66). Hissel, M./M. Seijnen/B. ter Steege/ J.P.W. Verspay, 2009/2010 (in prep.): Rapport Veldhoven, Amsterdam (AACpublicaties xx). Huisman, D.J., 2006: Eerste hulp bij Kwetsbaar vondstmateriaal, Gouda. Kok, M.S.M., 2008; The homecoming of religious practice. An analysis of offering sites in the wet lowlying parts of the landscape in the Oer-IJ area (2500 BC- AD 450), Amsterdam. Koopmanschap, H. / A. Spoelstra, 2009: Bureauonderzoek ten behoeve van het MER “Verdubbeling Burgemeester Bechtweg / Noordoosttangent” te Tilburg, (Archeologische Rapporten Oranjewoud 2009/7). Louwe Kooijmans, L.P./ P.W. van den Broeke/ H. Fokkens/ A. van Gijn (red.), 2005: Nederland in de Prehistorie, Amsterdam. Rensink, E., 2008: Archeologie en beekdalen. De stand van zaken, in: E. Rensink (red.) Archeologie en beekdalen. Schatkamers van het verleden, Utrecht. Rooijakkers, G., 1994; Rituele repertoires, Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen. Spek, Th., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht. Ter Schegget, M.E., 1995: Het archeologisch onderzoek van het tracé van de Noordoosttangent (Tilburg). Noodopgravingen, (ITHO Archeologische Reeks 8.2). Verspay, J.P.W., 2007: Onzichtbare Erven. Het Brabantse platteland in de Late-Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, (Masterscriptie UvA). Verspay, J.P.W., 2008: Zaaiden de Oerlese boeren geluk? Of hoe het kleine kan inspireren, in: Besselsen, E./ M. Kok/ E. Van Rossenberg (red.), p.i.t: archeologische ervaringen, jaargang 10, nummer 6, 9-12. Gebruikte afkortingen AAC Archis AMZ IVO KLIC DAO KNA NAP CvAK RD-net UvA
56
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam Archeologisch Informatie Systeem Archeologische Monumentenzorg Inventariserend Veldonderzoek Kabels en Leidingen Informatie Centrum Definitief archeologisch onderzoek (opgraving) Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Nieuw Amsterdams Peil College van Archeologische Kwaliteit Rijksdriehoek-stelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) Universiteit van Amsterdam
Figuren
Fig. 1
Ligging van plangebied Burgemeester Bechtweg in de gemeente Tilburg. Inzet: ligging van Tilburg in Nederland. Fig. 2 Geomorfologie van het onderzoeksgebied met in het midden plangebied Burgemeester Bechtweg-Zuid (Tilburg). (bron: Archis II) Fig. 3 Hoogteligging van het onderzoeksgebied met in het midden de Burgemeester Bechtweg. Het bekensysteem en de dekzandrug parallel aan de Voorste Stroom zijn duidelijk te zien. (bron: www.ahn.nl) Fig. 4 Detail hoogteligging van het onderzoeksgebied ‘Burgemeester Bechtweg-Zuid. De rood omlijnde kavels zijn vermoedelijk afgegraven. (bron: www.ahn.nl) Fig. 5 Historisch-geografische indeling van het cultuurlandschap, met in oranje het plangebied. (bron: Dirkx/Soonius 1993, kaart 2) Fig. 6 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Vindplaats I: Zandstraat. (Bron: Ter Schegget 1995, 16) Fig. 7 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Alle-sporenkaart Vindplaats 1-Zandstraat. (bron: Ter Schegget 1995, 16) Fig. 8 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Alle-sporenkaart Vindplaats 2-Tilburg spoorlijn BoxtelEindhoven. (bron: Ter Schegget 1995) Fig. 9 Burgemeester Bechtweg (Tilburg). Vindplaats 2: Tilburg spoorlijn Boxtel-Eindhoven. (bron: Ter Schegget 1995) Fig. 10 Opbouw van een plaggenbodem naar Spek 2004.
Tabellen
Tabel 1 Grondwatertrappenindeling gebaseerd op gemiddeld hoogste (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG). Hiermee worden de winter- en zomergrondwaterstanden gekarakteriseerd in een jaar met een gemiddelde neerslag en verdamping.
57