thema
Wie is dat?
1
Spreekvaardigheid - informatie geven en vragen over persoonlijke gegevens Schrijfvaardigheid - persoonlijke gegevens invullen - een kort briefje schrijven Leesvaardigheid - persoonlijke gegevens halen uit een brief Luistervaardigheid - het globaal bepalen van het onderwerp van een gesprek onderwerp 1 Hoe heet jij?
2 3 4 5
Uit welk land kom jij? Welke taal spreek jij? Waar woon jij? Wie is dat?
6 Ben jij getrouwd?
7 Hoe lang woon jij (al) in Nederland? 8 Wie ben jij?
docent 1 Hoe heet jij? a namenketting b dubbelgangersspel c kennismaking 2 luisteroefening (cd) 3 luisteroefening (cd) 4 spreekoefening: memory 5 Wie is dat? 5.1 luisteroefening (cd) 5.2 a zichzelf voorstellen b elkaar interviewen c introductie hij / zij 5.3 a zinnen schrijven b vragen oefenen c A/B-oefening 6 Ben jij getrouwd? 6.1 luisteroefening (cd) 6.2 spreekoefening a zichzelf voorstellen b elkaar interviewen c introductie hij / zij 7 spreekoefening 8 Wie ben jij? 8.3 leesoefening 8.4 schrijfoefening Doel en werkwijze zelfevaluatie Tekeningen
19
1 1
Hoe heet jij?
Wie is dat?
Introduceer de leerstof op p. 7 van het tekst- en werkboek aan de hand van de volgende oefeningen. a
Namenketting Werkwijze – Een cursist begint met het zeggen van zijn of haar naam: ‘ik heet Roberto’. De cursist ernaast herhaalt deze naam en noemt daarna zijn of haar eigen naam: ‘Dit is Roberto, ik heet Fatima’. En zo verder, steeds eerst de namen herhalen en de eigen naam toevoegen: ‘Dit is Roberto, dat is Fatima, dat is Beatriz, dat is Michel, ik heet Sandra. De docent doet ook mee. – Als variant kan het geboorteland of de geboorteplaats erbij worden genoemd: ‘Dit is Roberto, Roberto komt uit Colombia, ik ben Fatima, ik kom uit Marokko’.
b
Dubbelgangersspel Materiaal naamkaartjes (p. 21) Werkwijze Geef elke cursist een naamkaartje. Zeg dat er in de klas nog iemand met dezelfde naam is. Het doel is om de persoon te vinden met dezelfde naam. Alle cursisten gaan staan en stellen zich aan elkaar voor tot ze de persoon met dezelfde naam hebben gevonden. Dan mogen ze gaan zitten. Dialoog A: Hallo, ik heet ... Hoe heet jij? B: Ik heet ... / Ik heet ook ... Nieuw: Hoe heten jullie? Wij heten ... In het boek wordt de ‘jij-vorm’ als aanspreekvorm gebruikt. De cursisten onderling en de docent tutoyeren elkaar en ook in de instructies wordt de cursist met ‘jij’ aangesproken. Geef bij deze oefening aandacht aan het verschil in gebruik tussen ‘jij’en ‘u’ in de Nederlandse samenleving. Klassikale voorbereiding – de docent deelt naamkaartjes uit en geeft aan een cursist hetzelfde naamkaartje – de docent stelt zichzelf aan twee of drie cursisten voor en vraagt hun naam – de docent reageert teleurgesteld, schudt “nee”, “vindt” dan de juiste persoon en is blij (introductie van het woord: ook) – nieuw: ‘Hoe heten jullie?’ ‘Wij heten’
20
PETER
PETER
CARLA
CARLA
LISETTE
LISETTE
DEBBY
DEBBY
NIELS
NIELS
ANNE
ANNE
JOS
JOS
JULIA
JULIA
CINDY
CINDY
MARTIJN
MARTIJN
LINDA
LINDA
WIM
WIM
SANDRA
SANDRA
JEROEN
JEROEN
THOMAS
THOMAS
RICK
RICK
JAN
JAN
ELLEN
ELLEN
BART
BART
EVA
EVA
SOPHIE
SOPHIE
21
1 c
Kennismaking
Wie is dat?
Materiaal een zachte tennisbal of een propje papier. Werkwijze – de docent zegt zijn eigen naam en gooit de bal naar een cursist. Die cursist zegt ook zijn eigen naam en gooit de bal op zijn beurt naar een andere cursist, etc. – de docent heeft de bal en stelt een vraag, bijvoorbeeld “Hoe heet jij?” en gooit daarna de bal naar een cursist. De docent geeft een seintje aan de cursist met de bal dat hij de vraag moet beantwoorden. Vervolgens stelt de cursist dezelfde vraag en gooit de bal naar een andere cursist die op zijn beurt de vraag moet beantwoorden, etc. Zodra de cursisten het spelletje begrijpen, kan het stellen van de vragen en het gooien van de bal met enig tempo uitgevoerd worden. – de docent introduceert, wanneer hij aan de beurt is, een nieuwe vraag. Wanneer een aantal vragen en antwoorden voldoende duidelijk zijn geworden, kunnen ze door elkaar gesteld worden, met andere woorden bij iedere beurt wordt een andere vraag gesteld. Dit spelletje kan bij ieder thema gebruikt worden voor het laten onthouden van uitdrukkingen en als herhaling. Deze werkvorm kan worden uitgebreid: woonplaats, taal, etc.
2
Uit welk land kom jij? Opdracht: na het beluisteren van de oefening zoeken de cursisten de landen op de wereldkaart of in een atlas op. Luisteroefening: Tekst - track 1 – – – – – – –
22
Hallo, ik ben Zahra. Hoe heet jij? Ik heet Jürgen. Uit welk land kom jij, Jürgen? Ik kom uit Duitsland en jij? Ik kom uit Somalië. Pardon? Ik kom uit Somalië.
track 2 – Hallo, ik ben Bushra. – Abdel. Prettig met je kennis te maken! – Ik kom uit Irak. Uit welk land kom jij? – Uit Marokko. track 3 – Emine, dit is Beatriz. – Prettig met je kennis te maken! Uit welk land kom jij, Beatriz? – Ik kom uit Spanje en jij? – Ik kom uit Turkije.
3
Welke taal spreek jij? Introduceer de leerstof op p. 8 van het tekst- en werkboek en laat dan de volgende luisteroefeningen horen. Tekst luisteroefening 3.1. track 4 – Hallo, ik heet Karin. Hoe heet jij? – Ik heet Niels. – Kom jij ook Nederlands leren Niels? – Nee, ik spreek al Nederlands. Ik kom uit Nederland. Dit is mijn vriendin Li. Zij wil Nederlands leren, ze spreekt alleen Chinees en een beetje Engels. track 5 – Dag mevrouw, spreekt u Engels? – Nee, ik spreek alleen Frans en een beetje Nederlands. – Dat is jammer, ik spreek alleen Arabisch en een beetje Engels. track 6 – Dag meneer. Kom binnen. Ga zitten. – Pardon mevrouw, spreekt u Spaans? – Ja, een beetje, spreekt u geen Frans? – Jawel, een beetje. Dit is mijn vriend Jürgen. Hij spreekt alleen Duits. – Ik spreek Frans en Spaans, maar geen Duits. Tekst luisteroefening 3.2. track 7 – Ben jij Beatriz? – Ja, en jij bent Jürgen, hè? – Ja, dat klopt. Spreek jij Engels? – Nee, ik spreek Spaans. Jij spreekt zeker Duits? – Ja, en ook een beetje Nederlands. track 8 – Dag Marco. Kom eens hier. Mijn vriend kent nog niet veel Nederlands. Hij spreekt alleen Italiaans en jij ook. – Hoi Lei San. Spreek jij geen Italiaans? – Nee, ik spreek Chinees en Abdel spreekt ook geen Italiaans, hij spreekt alleen Arabisch.
23
1 4
Waar woon jij?
Wie is dat?
Introduceer de leerstof op p. 9 van het tekst- en werkboek aan de hand van de volgende opdracht. Opdracht: Waar wonen de meeste cursisten uit de klas? In Amsterdam, in Amstelveen, .... ? In welke straat wonen de meeste cursisten? In de Kerkstraat, aan de Zeeweg...? Werkvorm: vragen stellen. Werkwijze: De cursisten lopen rond en vragen aan iedere cursist: ‘Waar woon jij?’ Zo moeten ze achterhalen waar de meeste cursisten wonen.
5
Wie is dat?
5.1
Luisteroefening Tekst track 9 – Hallo, ik ben Beatriz. Hoe heet jij? – Ik heet Jürgen. – Waar kom jij vandaan? – Ik kom uit Duitsland. En jij? – Uit Spanje. Welke talen spreek je? – Ik spreek Duits en een beetje Nederlands. En jij? – Ik spreek Spaans, Engels en een beetje Nederlands. – Waar woon je? – In Amsterdam. En jij? – Ik ook. Hoe ga je naar de les? – Op de fiets. Jij ook? – Nee, ik ga lopend. Verloop van de oefening – De docent geeft eerst een uitleg van de situatie. – De luisteroefening moet meerdere keren beluisterd worden. Elke keer krijgen de cursisten een specifieke luisteropdracht. De eerste keer krijgen de cursisten de opdracht de informatie over de vrouw te onderstrepen. De tweede keer verwerken ze de informatie over de man. De derde keer moeten ze het antwoord geven op de vraag: “Hoe gaan Beatriz en Jürgen naar de les?” – Na de correctie vraagt de docent aan alle cursisten: ‘Hoe ga jij naar de les?’ Werkwijze De docent leest steeds de vra(a)g(en) samen met de bijhorende keuzemogelijkheden hardop voor. Zo zijn de cursisten al vooraf vertrouwd met de opdracht en weten ze precies waarop ze hun aandacht moeten richten.
24
5.2
Spreekoefening: Beatriz
Beatriz
Marco ?
Marc
o
Nederlands
Nederla
nds
Spaans
m Amsterda Den Haa g
m Rotterda Utrecht
a
de cursisten stellen zichzelf voor met behulp van de vijf tekeningen. Ik heet / ben ... Ik kom uit ... Ik spreek ... Ik woon in ... Ik ga ... naar de les.
b
nadat de vragen over de persoonsgegevens voldoende zijn geoefend, krijgen de cursisten de opdracht vier medecursisten te interviewen en de informatie in het schema in te vullen. De vragen worden gesteld met behulp van de tekeningen.
c
nadat ze het schema hebben ingevuld, worden hij en zij geïntroduceerd.
Werkwijze – de docent vraagt informatie over verschillende cursisten. De vragen worden tot de hele klas gericht (iedereen heeft wel informatie over iemand). De docent vraagt bijvoorbeeld: “Waar woont ...?” “Uit welk land komt ...?” De docent benadrukt de -t en/of toont ook een grote (rode) T (p. 45). Er is veel kans dat een aantal cursisten in hun antwoorden automatisch de vorm met -t zullen gebruiken. Als dat niet gebeurt, toont de docent nogmaals de (rode) T en zegt op vragende toon: “Kom …?” – Aansluitend bij deze oefening schrijft de docent een vijftal zinnen op het bord met betrekking tot verschillende mensen in de klas. Sommige zinnen kloppen, andere zinnen niet. Zo leren de cursisten te reageren met: “Dat klopt (niet)!”. 5.3
a
De cursisten schrijven nu zelf vijf zinnen (de werkwoorden staan al in het boek) op basis van hun schema (oef. 5.2). Ze liegen of ze spreken de waarheid. De cursisten lezen hun zinnen in tweetallen aan elkaar voor en reageren met “Dat klopt (niet)!”.
b
Klassikaal oefenen: het stellen van vragen over een persoon. Werkwijze De docent neemt foto’s mee van mannen en vrouwen (vader, moeder, zus, vriend(in) ...). De cursisten moeten informatie vragen over deze personen.
25
1 Indien nodig kunnen de cursisten de vragen eerst oefenen om zo de intonatie en het ritme van de zin goed onder de knie krijgen.
Wie is dat?
Werkwijze 1 naspreken van de tekst – de docent schrijft de kennismakingsvragen op het bord en leest ze expressief voor – de hele klas herhaalt de vraag in koor – dan alleen de mannen, alleen de vrouwen, etc. ... 2
c
naspreken van de tekst – de docent wist in elke vraag een of meerdere woorden (totdat er alleen een vraagteken overblijft) en leest de tekst expressief voor – de hele klas of een groepje herhaalt de vraag
Oefening in tweetallen met een A/B-oefening (p. 30-31) waarin ze door het stellen van vragen persoonsgegevens moeten achterhalen. Opmerking: deze oefening kan ook na thema 2 gebruikt worden als herhaling.
Wat is een A/B-oefening? Een A/B-oefening is gebaseerd op het principe van een informatiekloof: zowel cursist A als B beschikt slechts over beperkte informatie en door het stellen van gerichte vragen kan eenieder de ontbrekende informatie vinden. Werkwijze Eerste stap: de klas wordt verdeeld in tweetallen (tips p. 27). Om te vermijden dat de informatie klakkeloos wordt overgeschreven is het wenselijk dat de tweetallen tegenover elkaar zitten. Tweede stap: de opgave wordt uitgelegd. Aangezien de cursisten voor de eerste keer kennismaken met een A/B-oefening moet deze werkvorm expliciet uitgelegd worden. Hiervoor kunnen de demonstratiebladen van p. 28 en 29 worden gebruikt. Laat twee cursisten voor het bord komen, A en B. Weet B uit welk land Karin komt? Nee. Weet A uit welk land Karin komt? Ja. Wat moet B doen? Laat B de vraag stellen en laat zien waar hij het antwoord moet opschrijven. Weet A uit welk land Marco komt? Nee. Weet B uit welk land Marco komt? Ja. Wat moet A doen? Laat A de vraag stellen en laat zien waar hij het antwoord moet opschrijven. Derde stap: de opgave wordt uitgedeeld. Om een goed overzicht in de klas te hebben is het handig om de opgave in twee kleuren te kopiëren, bijvoorbeeld wit voor A en groen voor B.
26
Tips om tweetallen te vormen 1 Op basis van praktische redenen Je kunt bijvoorbeeld de cursisten van de eerste en de tweede rij laten samenwerken: die van de eerste rij draaien hun stoel om en zitten zo tegenover die van de tweede rij. Hetzelfde geldt voor rij drie en vier etc. 2 Op basis van het toeval Stel: u hebt 30 cursisten in de klas. Maak tweemaal een reeks kaartjes van 1 tot 15, zodat u 30 kaartjes hebt (2 x nr 1, 2 x nr 2 etc.). Steek ze in volgorde: 1-2-3-...-15-1-2-3-...-15. Verdeel de kaartjes onder de cursisten. Laat ze tweetallen vormen aan de hand van hun cijfer: de nummers 1 samen, de nummers 2 samen etc. In geval van een oneven aantal cursisten geeft u een bepaalde cursist (een zwakke of net een sterke, afhankelijk van de oefening) mondeling een nummer, zodat er een drietal ontstaat. Deze manier van werken kan toegepast worden vanaf de eerste les en bevordert het groepsgevoel: iedereen kent iedereen. 3 Op basis van het niveau van de taalvaardigheid Afhankelijk van de moeilijkheidsgraad en het doel van een opdracht kunt u twee cursisten laten samenwerken met een gelijkwaardig of juist een sterk verschillend taalvaardigheidsniveau. Dit leidt bijvoorbeeld tot de volgende combinaties: – een sterkere cursist met een zwakkere – twee sterkere cursisten die een moeilijkere opdracht of meerdere opdrachten krijgen – twee zwakkere cursisten die u extra ondersteunt
27
A
28
LAND NEDERLAND …………
NAAM KARIN MARCO
Naam: .....................................................................................
Wie is dat?
1
29
B LAND ………… ITALIË
NAAM KARIN MARCO
Naam: .....................................................................................
1 CURSIST A
Wie is dat?
naam
land
taal
woonplaats
vervoermiddel
Nederlan
Beatriz
ds
Marc
o
Spaans
Abdel
..........
Arabisch
..........
met de tram
Emine
Turkije
..........
Duivendrecht
...........
Jürgen
Duitsland
..........
Amsterdam
...........
Lei San
..........
Chinees
..........
lopend
CURSIST A naam
land
woonplaats
vervoermiddel
Nederlan
Beatriz
ds
Marc
o
30
taal
Spaans
Abdel
..........
Arabisch
..........
met de tram
Emine
Turkije
..........
Duivendrecht
...........
Jürgen
Duitsland
..........
Amsterdam
...........
Lei San
..........
Chinees
..........
lopend
Kopieerblad Stap 1 © 2005 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden.
CURSIST B naam
land
taal
woonplaats
vervoermiddel
Nederlan
Beatriz
ds
Marc
o
Spaans
Abdel
Marokko
..........
Diemen
...........
Emine
..........
Irakees
..........
op de fiets
Jürgen
..........
Duits
..........
lopend
Lei San
China
..........
Amsterdam
...........
CURSIST B naam
land
taal
woonplaats
vervoermiddel
Nederlan
Beatriz
ds
Marc
o
Spaans
Abdel
Marokko
..........
Diemen
..........
Emine
..........
Irakees
..........
op de fiets
Jürgen
..........
Duits
..........
lopend
Lei san
China
..........
Amsterdam
..........
Kopieerblad Stap 1 © 2005 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden.
31
1
Wie is dat?
6
6.1
Ben jij getrouwd? Introduceer de leerstof op p. 13 van het tekst- en werkboek aan de hand van de volgende luisteroefeningen. Luisteroefening Situatie: de cursisten van Karin zitten in de klas. Werkwijze: de cursisten luisteren twee keer naar elke dialoog. (Wie? Getrouwd? Kinderen?) Tekst track 10 – Hallo, ik heet Abdel. Hoe heet jij? – Ik heet Emine. – Ik kom uit Marokko en jij? – Ik kom uit Turkije. – Ik ben getrouwd. Ben jij getrouwd, Emine? – Nee, ik ben niet getrouwd. Ik woon samen met mijn vriend. Ik heb geen kinderen. Heb jij kinderen? – Ja. – Hoeveel? – Ik heb twee zoons en mijn vrouw is nu zwanger. Tekst track 11 – Hallo, mijn naam is Beatriz. – Hallo Beatriz, ik heet Raquel. – Kom je ook uit Spanje? – Nee, ik kom uit Colombia. – Ben je getrouwd? – Ja, ik ben getrouwd en jij? – Ik ben ook getrouwd en ik heb twee kinderen, twee zoons. Heb jij kinderen? – Ja. – Hoeveel kinderen heb je? – Ik heb ook drie kinderen, twee zoons en een dochter. Tekst track 12 – Hallo, ik heet Marco en jij? – Mijn naam is Bushra. Ik kom uit Irak en jij? – Ik kom uit Italië. Ben jij getrouwd? – Ja, ik ben getrouwd en jij? – Nee, ik ben gescheiden en ik heb een kind, een zoon. Heb jij kinderen? – Ja, ik heb een jongen en een meisje. Oplossing getrouwd Abdel Emine Beatriz Raquel Marco Bushra
32
gescheiden
samenwonend
X
kinderen zoon(s) dochter(s) 2
X X X X X
2 2 1 1
1 1
6.2
Spreekoefening
a
de cursisten stellen zichzelf voor met behulp van de twee tekeningen. Ik ben (niet) getrouwd. Ik ben gescheiden. Ik woon samen met ... Ik heb (geen) kinderen. Ik heb ... kinderen / ... zoon(s) – ... dochter(s)
b
de cursisten krijgen de opdracht vier medecursisten te interviewen en de informatie in het schema in te vullen. Ze stellen de vragen met behulp van de tekeningen.
c
nadat de cursisten het schema hebben ingevuld, worden hij en zij geïntroduceerd.
Werkwijze de docent vraagt om persoonsgegevens van verschillende cursisten. De vragen worden tot de klas gericht (iedereen weet wel iets over een ander). Bijvoorbeeld: “Is ... getrouwd?” “Heeft ... kinderen?” De docent benadrukt de vormen is en heeft.
33
1 7
Hoe lang woon je (al) in Nederland?
Wie is dat?
Introduceer de leerstof op p. 15 van het tekst- en werkboek aan de hand van de volgende spreekoefening.
Spreekoefening In groepjes van vier: De cursisten vragen aan elkaar hoe lang ze (al) in Nederland wonen en gaan dan in de juiste volgorde staan: van een korte naar een lange periode. Vervolg: de groepjes worden samengevoegd tot de hele klas in de goede volgorde staat. Deze oefening kan ook worden gebruikt bij: – hoe oud ben jij? (van jong naar oud) – alfabetische ordening van de voornamen – wanneer ben jij jarig? (van januari naar december) – herhalen van vragen aan de hand van de plaatjes onderaan p. 15
8
Wie ben jij?
8.3
Leesoefening Doel Deze eerste leesoefening bestaat uit een authentieke brief en is bedoeld als voorbereiding op de schrijfoefening (8.4). De cursisten moeten ondervinden dat het niet nodig is alle woorden te kennen om een tekst globaal te kunnen begrijpen. Ze moeten dus leren alleen hun aandacht te richten op de details die ze nodig hebben om de vragen te beantwoorden en over irrelevante gegevens heen te lezen.
8.4
Schrijfoefening Bij de correctie van deze eerste brief is het belangrijkste criterium: is de tekst communicatief gezien in orde, met andere woorden komt de boodschap over? Fouten in de spelling en de grammatica mogen eventueel voorkomen.
34
Wat kan ik? (tekst- en werkboek p. 19) De cursisten kunnen de test op p. 19-21 van het tekst- en werkboek zelfstandig maken, thuis of in de les. De sleutel staat in de handleiding op p. 46-47.-21 zelf-
evaluatie (tekst- en werkboek p. 25)Wat kan ik? (tekst- en werkboek p. 19) De zelfevaluatie (tekst- en werkboek p. 25) Doel De zelfevaluatie geeft een overzicht van wat men in een thema geleerd heeft en is bedoeld om de cursist te laten reflecteren over zijn eigen leerproces. De formulering die erin wordt gebruikt zal vooral in het begin een struikelblok vormen. Maak de cursisten duidelijk dat de zelfevaluatie een hulpmiddel is en geen doel op zich. Werkwijze De docent kan aan de hand van korte spreek-, schrijf- en leesoefeningen testen of de cursisten alles kunnen. De cursisten zetten na de oefening een x in het betreffende vakje. Vooral bij de eerste thema's is het interessant om de cursisten telkens de items te laten “uitvoeren” en daarna pas naar de formulering in de zelfevaluatie te verwijzen. Voorbeeld: Ik kan een bekende begroeten. De docent begroet een cursist en laat deze een andere cursist begroeten. Vervolgens begroeten alle cursisten elkaar. Dan verwijst de docent naar de zelfevaluatie: "Jullie kunnen allemaal een bekende begroeten ! Zet maar een kruisje !" Voorbeeld: Ik kan een formulier invullen. De docent brengt authentieke formulieren mee en laat ze door de cursisten invullen. Nadat de docent de formulieren heeft gecontroleerd kan hij de cursisten vertellen dat ze een formulier kunnen invullen en mogen zij een kruisje zetten. Voorbeeld: Ik kan de openingsdagen en – uren van een winkel interpreteren. De docent brengt advertenties mee en laat de cursisten informatie opzoeken over de openingsuren, enz. Naarmate de lessen vorderen, volstaat het de verschillende items van de zelfevaluatie met de cursisten langs te lopen.
35
Wie is dat?
1
Ik weet het niet
36
z i r t a e B
Marc
o 37
Wie is dat?
1
38
Frans
s l o o P Russisch
s l e g En h c s i b a Ar 39
1
Wie is dat?
Den Haag
m a d r e t s m
A
Nijmegen
40
41
Wie is dat?
1
42
43
Wie is dat?
1
Nederland
44
45
1 Sleutel “Wat kan ik?”
Wie is dat?
A
Interview tekst- en werkboek p. 19 Journalist
Ben jij Marco?
Marco
Ja.
Journalist
Uit welk land kom jij, Marco?
Marco
Uit Italië.
Journalist
Is Karin een goede docente?
Marco
Ja.
Journalist
Is Nederlands moeilijk?
Marco
Ja.
Journalist
Ben je getrouwd?
Marco
Nee, ik ben gescheiden.
Journalist
Heb je kinderen?
Marco
Ja, één zoon.
Journalist
Heb je een foto van je zoon?
Marco
Ja, kijk, dit is mijn zoon.
Journalist
Hoe heet hij?
Marco
Giovanni.
Journalist
Woont hij ook in Nederland?
Marco
Nee, in Italië, bij zijn moeder.
Journalist
Waar woon jij?
Marco
In Amsterdam.
Journalist
Hoeveel cursisten zitten er in de klas?
Marco
Tien.
Journalist
Spreekt Karin Nederlands in de klas?
Marco
Ja, altijd.
Journalist
Welke talen spreek jij?
Marco
Italiaans en een beetje Nederlands.
Journalist
Karin is een goede docente. Je spreekt al goed Nederlands. Bedankt voor het interview en nog veel succes met de cursus Nederlands. Tot ziens!
46
Kopieerblad Stap 1 © 2005 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden.
B
Reacties p. 20 – – – – – – –
C
Goed! En met jou? Goedemorgen! Prettig met je kennis te maken! Dag ...! Tot morgen! Goedemiddag! Goedenavond! Dit is Marco!
Kruiswoordraadsel p. 21 x 1 3
W O
O N
T
2
H
E
F
K
5
8 9
I
N D H
E
B
S
P
R
E
E
6
L
A
N D
7
W A
A
R
E
R
G
E
E
K
I
N D
11
14
H
I
I
E
T
S
L
E
C
H
T
13
G
E
S
C
H
E
E
E
T N
A
T
W E
K
E
N
21 22
N
N
A
19
E
S
M A
W E
T
N
G
16
K
12
15 17
T
4
10
18
E
L
K
B
E
N
20
L
A
J
IJ
I
K
N
I
D
E
N
G
Kopieerblad Stap 1 © 2005 Intertaal, Amsterdam/Antwerpen. Alle rechten voorbehouden.
47