Universitair Medisch Centrum Faculteit_ der Medische Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding 1 26 april 2013 10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • •
•
• • • • •
•
Dit tentamen bestaat uit 77 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het~ voor het betreffende alternatief te omcirkelen . Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord : an twoord en: Goe d FOU t open 2 keuze-vraag 1 -1 Punten 0 Punten 3 keuze-vraag 1 0 -Y. Punten 4 keuze-vraag 1 0 - 1/3 1 Punten 5 keuze-vraag 0 -Y. lndren u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledigter hand gestelde tentamenset behouden. LET OP!! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIERI VEEL SUCCES!
Voorb/ad_MC.doc/29-3-2013
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthulshouding
april 2013
Blz. 1 van in totaal 18
Vraag 1. Bekijk de bovenstaande tekening goed, en bepaal dan wat u hier ziet: 1 . De gehele lever met alle bloedvaten eromheen 2. Eén levercel met uitgebreid endoplasmatisch reticulum 3. Eén leverlobje bestaande uit honderden levercellen Vraag 2. Bekijk bovenstaande tekening, waarin de letters verschillende bloedvat structuren aanduiden, opnieuw. Geef aan welke bewering correct is. 1. Q is het capillairen netwerk dat voornamelijk zuurstofrijk bloed bevat 2. R is de vena porta met bloed dat direct afkomstig is van de darmen 3. Sis de centrale vene, en het bloed gaat vanaf hier van de lever direct naar de darmen 4. T geeft de sinusoïden aan waarin het bloed langzaam stroomt, en in centrifugale richting naar een driehoekje van Kiernan 1
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 2 van in totaal 18
Vraag 3. Geef aan waar de genoemde vorm van de hoofdcellen in de maagkliertjes correct is: 1. Hoofdcellen hebben foveola 2. Hoofdcellen zijn cilindrisch van vorm 3. Hoofdcellen zijn driehoekig van vorm op doorsnede Vraag 4. Verouderde rode bloedcellen worden opgeruimd door mononucleaire fagocyten waarbij de haemgroep van haemoglobine wordt afgebroken tot bilirubine. Dit bilirubine wordt vervolgens door de hepatocyten opgenomen en geconjugeerd met glucuronzuur. Het aldus geconjugeerde bilirubine wordt door de hepatocyten: 1. Afgegeven aan de galgangen 2. Hergebruikt voor de biosynthese van haemgroepen 3. Ingebouwd in VLDL deeltjes Vraag 5. In het bloed van een geelzuchtpatiënt wordt een verhoogde concentratie van het geconjugeerde bilirubine gemeten. De AST en ALT activiteiten in het plasma zijn normaal, terwijl de ALP activiteit in het plasma verhoogd is. De urine bevat bilirubine en geen urobilinogeen. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? 1. Intrahepatische geelzucht Posthepatische geelzucht 3. Prehepatische geelzucht
2:
Vraag 6. In reactie op een infectie of ontsteking maakt de lever grote hoeveelheden acute fase eiwitten. Een aanzienlijk deel van de benodigde aminozuren wordt geleverd door de skeletspieren. De afbraak van de skeletspiereiwitten wordt gestimuleerd door de cytokines IL-1 en TNF en vindt plaats in: 1. lysosomen 2. proteasamen Vraag 7. Bij een patiënt met geel zu ~ t is een intrahepatische oorzaak van deze ziekte vastgesteld. Het serum albumine gehalte van deze patiënt is normaal. Wat zal de prothrombinetijd zijn bij deze patiënt? Deze is: 1. normaal 2. verkort 3. verlengd Vraag 8. Vitamine K deficiëntie zal ertoe leiden dat de lever minder: 1. Albumine produceert 2~ Geconjugeerd bilirubine produceert 3. Stollingsfactoren produceert
2
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water· en zouthuishouding
april2013
Blz. 3 van in totaal 18
Vraag 9. Cholestyramine remt de enteropatische circulatie van galzouten. Wat is het effect van de behandeling met cholestyramine op de endogene productie van cholesterol? Deze , neemt: 1. af 2. toe Vraag 10. Wat is naast glycerol het voornaamste product van de digestie van vetten in de darm? 1. 1,2-Diacylglycerol plus vetzuren 2. 2-Monoacyglycerol plus vetzuren 3. Glycerol plus vetzuren Vraag 11. Lipoproteïnes bestaan uit een aantal componenten: triacylglycerolen, fosfolipiden, apolipoproteïnes, cholesterol, cholesterol esters en vetoplosbare vitamines. Welke component moduleert de activiteit van het lipoproteïne lipase? 1. Apolipoproteïne 2. Fosfolipiden 3. Triacylglycerol Vraag 12. Het lipoproteïne Iipase (LPL) van de spier heeft een lage Km, terwijl het LPL van vetweefsel een hoge Km heeft. Welk van de twee isoenzymen zal de meeste VLDLtriacylglycerolen hydrolyseren wanneer de concentratie van VLDL in het plasma laag is? 1. Spier-LPL 2. Vetweefsei-LPL Vraag 13. Het cytosolische enzym ACAT verestert cholesterol met onverzadigde vetzuren. Het consumeren van onverzadigde vetzuren zal de hoeveelheid LOL in het plasma: 1. nauwelijks beïnvloeden 2. verhogen 3. verlagen Vraag 14. De vorming van een atherosclerotische plaque begint met: 1. de beschadiging van het endotheel 2. de migratie van monocyten naar de inti ma 3. het binnendringen van LOL in de intima Vraag 15. Welk onderstaand lipoproteïne beschermt tegen atherogenese? 1. HOL 2. lOL 3. LOL 3
·I
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water· en zouthuishouding
apri12013
Blz. 4 van in totaal 18
Vraag 16. Stel dat de hoeveelheid cholesterol toeneemt in een plasmamembraan met veel fosfolipiden met onverzadigde vetzurenstaarten. Wat gebeurt er dan met de permeabiliteit van de plasmamembraan? Deze: 1. neemt af 2. blijft gelijk 3. neemt toe Vraag 17. Cellen geven hun teveel aan cholesterol af aan pre-beta HOL. Dit lipoproteïne bezit een enzym dat het cholesterol verestert met vetzuren. Wat is de afgekorte naam van dit enzym? 1. ACAT 2. CETP 3. LCAT Vraag 18. Het cholesterol dat door de perifere cellen wordt overgedragen aan HOL wordt: 1. In zijn geheel afgegeven aan de lever 2. Voor een deel afgegeven aan onder andere VLDL remnants Vraag 19. De remnants van chylomicronen bezitten apo848 en apoE. Welk van deze twee apolipoproteïnes is verantwoordelijk voor de opname van deze remants door de levercellen? 1. Apo848 2. ApoE Vraag 20. De verschillende klassen van lipoproteines worden ondermeer gekenmerkt door verschillen in de hoeveelheden triacylglycerol en cholesterol. Welk lipoproteïne heeft de laagste triacylglycerollcholesterol ratio? 1. HOL 2. lOL 3. LOL Vraag 21. 'C reactive protein' (CRP) is een van de acute fase eiwitten die door de lever wordt geproduceerd. Wat is de functie van CRP? 1. Activatie van complement 2. Remming van proteolyse 3. Stimulatie van fagocytose
4
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water· en zouthuishouding
april 2013
Blz. 5 van in totaal
18
Vraag 22. Ubiquitinilering is een posttranslationele modificatie van eiwitten. Voor welk proces is de ubiquitinilering van eiwit een signaal? Voor eiwit-: 1 . activatie 2. afbraak 3. secretie 4. transport Vraag 23. De koppeling van vetzuren aan glycerol is een enzymatisch proces waarvoor: 1. geen ATP vereist is 2. wel ATP vereist is Vraag 24. LOL is arm aan TAGs. De aanwezigheid van welk van onderstaande apolipoproteïnes is daarmee overbodig? 1. ApoA 2. ApoB 3. ApoC Vraag 25. De expressie van het lipoproteïne Iipase (LPL) van vetweefsel wordt gestimuleerd door: 1. glucagon 2. insuline Vraag 26. De scavenger receptor 8 is aanwezig op de plasmamembraan van levercellen en zorgt voor de opname van: 1. chylomicronen 2. HOL 3. VLDL Vraag 27. Mevalonzt~ur
is nodig voor de productie van Gholesterql. Statines remmen de aanmaak van mevalonzuur. Wat is het effect van behandeling met statines op de hoeveelheid LOL-receptoren op de plasmamembraan van de lichaamscellen? 1. Afname 2. Geen effect 3. Toename
5
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 6 van in totaal 18
Vraag 28. Na de inname van een maaltijd zal de pH van de maaginhoud stijgen door de bufferende werking van het voedsel. Hoe lang duurt het voordat de pH weer genormaliseerd is tot de pH waarde van de lege maag? 1. Korter dan 30 min 2. 30-60 minuten 3. 61-120 minuten 4. Langer dan 120 minuten Vraag 29.
100
75
Pe·rcent of test meai remaîning 50 in stomach
25
~
0
~-----------~ B '----------·- ~
0
20
10
30
40
Time (mln) Bovenstaand figuur is een weergave van de maaglediging in de tijd voor drie verschillende maaltijden te weten: inname van zeewater of een calorierijke maaltijd of een zure maaltijd. De lediging van een zure maaltijd wordt beschreven door de curve: 1. A 2. B 3. c Vraag 30. . De zuursecretie in de maag wordt gereguleerd door diverse hormonen, waarbij sommige de secretie stimuleren terwijl andere de secretie juist remmen. Welk van de navolgende hormonen heeft een remmende werking op de maagzuursecretie? 1. Acetylcholine · 2. Gastrine 3. Histamine 4. Somatostatine
6
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
aprll2013
Blz. 7 van in totaal 18
Vraag 31. Proton pomp remmers worden veelvuldig gebruikt om overtallige maagzuursecretie te remmen . Een mogelijk gevaar van langdurig gebruik van proton pomp remmers is: 1. een te hoge productie van intrinsieke factor 2. het ontstaan van bacteriële overgroei 3. verminderde duodenale vertering Vraag 32. Via welk transportmechanisme worden aminozuren door darmepitheelcellen opgenomen? 1. Primair actief transport 2. Secundair actief transport 3. Passief transport Vraag 33. Pepsinogeen is inactief en moet geactiveerd worden om een protease activiteit te kunnen uitoefenen. Bij welke pH is het activatie proces optimaal? Bij een pH: 1. < 5,0 2. = 7,4 3. > 8,0 Vraag 34. Indien de productie van maagsap toeneemt zal de samenstelling van het maagsap veranderen. Bij een verhoogde maagsap aanmaak: 1. daalt de [Cr] in het maagsap 2. daalt de [Na+] in het maagsap 3. stijgt de [HC03-] in het maagsap 4. stijgt de [K+] in het maagsap Vraag 35. Braken is het gevolg van: 1. krachtige maagwandcontracties 2. samentrekking van het middenrif 3. zowel 1 als 2 Vraag 36. Het grootste deel van de geproduceerde spijsverteringsappen wordt in de dunne darm geresorbeerd als gevolg van : 1. actief er transport 2. actief Na+ transport 3. actief watertransport
7
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthulshouding
april2013
Blz. 8 van in totaal 18
Vraag 37. In de dikke darm van een gezonde volwassene wordt per etmaal aan spijsverteringsappen ongeveer geabsorbeerd: 1. 2 L 2. 3 L 3. 4 L 4. 5 L Vraag 38. Ongeveer de helft van de aminozuren die door skeletspieren worden afgegeven aan het bloed, bestaat uit slechts twee soorten aminozuren. Een van deze twee aminozuren is alanine. Het andere aminozuur is: 1. arginine 2. asparagine 3. glutamine 4. glycine Vraag 39. Als gevolg van een acidose verandert de uitscheiding van ureum. De ureumexcretie: 1. daalt 2. stijgt Vraag 40. De ureumcyclus begint met de synthese van carbamoylfosfaat. Carbamoylfosfaat wordt gevormd uit bicarbonaat én:
1. NH/ 2. citrulline 3. ornithine Vraag 41. Aminozuren kunnen ketogeen en/of glucogeen zijn. Aminozuren zijn ketogeen als ze kunnen worden omgezet in: 1. ' acetyi-CoA 2. pyruvaat 3. succinyi-CoA Vraag 42. De stikstofbalans is een indicatie voor het totale metabolisme. De stikstofbalans van een gezond kind is: 1. negatief 2. neutraal 3. positief
8
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water· en zouthuishouding
april2013
Blz. 9 van in totaal 18
Vraag 43. Wat is tussen 4 en 12 uur na de maaltijd de voornaamste bron van glucose in ons lichaam? 1. Darm via glucose absorbtie 2. Lever via gluconeogenese 3. Lever via glycogenolyse Vraag 44. Tijdens langdurig vasten gaat de spier glucose verbranden tot melkzuur. Dit melkzuur wordt afgegeven aan het bloed en opgenomen door de lever. Dit proces is onderdeel van het proces dat er voor zorgt dat de: 1. concentratie van glucose in het bloed minder snel daalt 2. lever minder vetzuren hoeft te verbranden 3. spier minder snel zijn eiwitten hoeft af te breken Vraag 45. Tijdens langdurig vasten ontstaat in de lever een tekort aan oxaloacetaat. Dit tekort leidt ertoe dat de lever: 1. meer ketonlichaampjes gaat produceren 2. minder glucogene aminozuren gaat verbranden 3. minder glucose gaat vormen uit glycerol Vraag 46. De verbranding van vetzuren in lever en spieren is bij een normaal eetpatroon relatief hoog YQQ.[ de maaltijd. Wat gebeurt er met de vetzuurverbranding in deze organen binnen een uur na de maaltijd? De vetzuurverbranding: 1. blijft onveranderd 2. neemt af 3. neemt toe Vraag 47. Welke van de volgende kenmerken zijn van toepassing op de cellen van het distale convoluut? 1 . Lange microvilli 2. Veel basolaterale mitochondriën 3. Versmolten lamina basalis Vraag 48. Welke bewering over het juxta-glomerulaire apparaat is correct? 1. Macula densa cellen produceren renine in de wand van de distale niertubulus 2. Macula den sa cellen vormen een sensor voor de Na+ en er concentratie in de voorurine 3. Ren ine-producerende cellen hebben een sensor functie voor de Na+ en er concentratie in het bloed 4. Renine-producerende epitheelcellen bevinden zich in de wand van de glomerulus capillairen 9
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 10 van in totaal18
25pm
.. .:
.. .. ..
. ..
:
Vraag 49. Bekijk de bovenstaande tekening van het nier-merg. De cijfers geven verschillende structuren aan. Met welk cijfer wordt het dikke deel van de lis van Henle aangegeven?
1. 2. 3. 4. 5.
1 2 3 4 5
10
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 11 van in totaal 18
Vraag 50. De renale plasma flow (RPF) kan berekend worden uit de klaring van: 1. Creatine 2. lnuline 3. Para-aminohipurrisch zuur Vraag 51. A
DEPENDENGE OF FILTERABIUTY ON CHARGE AND SIZE
1.0 0.8 Clearance 0.6 ratio
(c~: )
0.4
0.2
0
Ä 1.8
2.2 2.6 3.0 3.4 3.8 Effective molecular radius (n rn)
4.2
Grote suikers zoals dextranen worden maar tot een bepaalde grote gefiltreerd. Daarnaast speelt de lading van het suiker nog een rol bij het filtratie proces. Dit is in bovenstaand figuur weergegeven voor niet-, positief- en negatief-geladen dextranen. Welke van bovenstaande curven geeft de filtratie van positief-geladen dextranen weer? 1. Curve A 2. Curve B 3. Curve C Vraag 52. De hoeveelheid voorurine die per dag door een persoon wordt geproduceerd bedraagt ongeveer: 1. 60 L 2. 120 L 3. 180 L 4. 240 L
11
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthulshouding
apri12013
Blz. 12 van in totaal 18
Vraag 53. Welk van de navolgende hormonen geeft een constrictie van de efferente arteriolen? 1. Angiotensine 11 2. Atriaal natriuretisch peptide 3. Prostaglandine 4. Vasopressine Vraag 54. De resultante van vier afzonderlijke krachten bepaalt de uiteindelijke filtratie in de glomerulus. Welke kracht neemt toe bij het doorlopen van het glomerulaire netwerk? 1. Hydrostatische druk in de ruimte van Bowman 2. Hydrostatische druk in het glomerulaire capillair 3. Oncotische druk ih de ruimte van Bowman 4. Oncotische druk in het glomerulaire capillair Vraag 55. Het volume van de intracellulaire vloeistof neemt het meeste toe na het drinken van een liter: 1. Hypertone zoutoplossing 2. Isotone glucoseoplossing 3. Zuiver water Vraag 56. Een patiënt wordt na opname in het ziekenhuis aan een isotoon NaCI infuus gelegd. Hierdoor zal het volume van de: 1. Extracellulaire vloeistof vergroten en van de intracellulaire vloeistof constant blijven 2. Extra- en intracellulaire vloeistof vergroten 3. Extra- en intracellulaire vloeistof constant blijven 4. Extracellulaire vloeistof constant ,,' blijven en van de intracellulaire vloeistof vergroten Vraag 57. De concentratie van stof X in bloedplasma is 10 mg/ml. Urineproductie is 1 milmin en de concentratie van stof X in de urine is 200 mg/ml. De klaring van stof X is in dit geval: 1. 0,05 milmin 2. 10 milmin 3. 20 milmin 4. 2000 milmin Vraag 58. Een afname van het extracellulair volume veroorzaakt een toename van de: 1. fractionele Na+ excretie 2. glomerulaire filtratie snelheid 3. hoeveelheid angiotensine 11 in het bloed 4. secretie van atriaal natriuretisch peptide
12
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 13 van in totaal18
Vraag 59. Bij patiënten met een slecht gereguleerde diabetes mellitus kan glucose in de urine worden aangetoond. Dit komt doordat: 1. de Na+/K+-pomp in de distale tubuli onvoldoende actief is 2. de verzamelbuis niet meer reageert op insuline 3. glucose uit het bloed diffundeert naar het dunne been van de lis van Henle 4. in de proximale tubulus het transport-maximum wordt overschreden Vraag 60. Welke factor is NIET bepalend voor de glomerulaire filtratie druk? 1. Bloeddruk in het capillair van de glomerulus 2. Osmotische kracht ten gevolge van het eiwit opgelost in het bloed 3. Osmotische kracht ten gevolge van het eiwit opgelost in de Lis van Henle 4. Vloeistofdruk in het kapsel van Bowman Vraag 61. De Tubulo-Giomerulaire Balans is een regelmechanisme op het niveau van één: 1. macula densa cel 2. nefron 3. nier Vraag 62. Bij welke klaring blijft de concentratie van het medicijn in de bloedbaan het hoogste wanneer dit medicijn vrij gefiltreerd wordt? Indien de klaring van het medicijn gelijk is aan: 1. 50 milmin 2. 150mllmin 3. 250 milmin Vraag 63. De osmobalans wordt hormonaal vooral geregeld door het hormoon: 1. aldosteron 2. angiotensine 11 3. atriaal natriuretisch peptide 4. vasopressine
13
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april 2013
Blz. 14 van in totaal18
Vraag 64. Onderstaande glascapillair met semipermeable membraan staat een tijdje. Wat zal er gebeuren?
molecuul van
de opgeloste stof semipermeable membraan
1. Vloeistofniveau blijft gelijk 2. Vloeistofniveau stijgt links 3. Vloeistofniveau stijgt rechts
Vraag 65. De epitheelcellen in het nefron bevatten in de baselaterale membraan het navolgende transport eiwit: 1. H+/K+ -ATPase 2. Na+/K+-ATPase 3. K+ kanaal 4. Na+ kanaal
Vraag 66. Het niermerg bevat een hypertone extracellulaire vloeistof, dat van belang is voor concentreren van urine. De hypertoniciteit van deze vloeistof wordt met name gerealiseerd door Na+ opname via: 1. het epitheliale natrium kanaal ENaC 2. de natrium-chloride transporter NCC 3. de natrium-kalium-chloride co-transporteur NKCC2 4. de natrium-waterstof exchanger NHE3
14
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 15 van in totaal 18
Vraag 67. Om een hypernatremie te corrigeren zal ons lichaam als eerste zorgen voor extra renale: 1. kalium uitscheiding 2. natrium resorptie 3. water resorptie 4. zuur uitscheiding
'
1 8 Plasma
AVP (pg/ml)
4
0
~-=-=~--~~~---
260
270
1280 290 300 Plasma osmolality (mOsm)
310
1. Curve 1 2. Curve 2 3. Curve 3 Vraag 69. Een patiënt gebruikt langdurig omeprazol (maagzuurremmer) ter voorkoming van maagzweren. Tijdens een zware griep braakt deze patiënt zo langdurig dat er een hypokalemische alkalose ontstaat. Door het gebruik van de maagzuurremmer zal deze hypokalemische alkalose, in vergelijking met een situatie zonder het gebruik van maagzuurremmers,: 1. ernstiger zijn dan 2. gelijk zijn aan de situatie '3. milder zijn dan
15
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthulshouding
apri12013
Blz. 16 van in totaal 18
Vraag 70. Welk geneesmiddel kan het beste worden voorgeschreven bij hypertensie ten gevolge van een hyperreninemie? 1. ACE remmer 2. Amiloride 3. Furosemide 4. Mineralocorticoïd receptor blokker Vraag 71. Een van de volgende zuur-base evenwichtsstoornissen is een gevolg van een verhoogde HC03- concentratie in het bloed. Welke? 1. Metabole acidose 2. Metabole alkalose 3. Respiratoire acidose 4. Respiratoire alkalose Vraag 72. Tekening van een epitheelcel in de nier
bukl
nen
lnt,ersiJtlal, spaoe
In bovenstaande afbeelding wordt een epitheelcel weergegeven uit de: 1. proximale tubulus 2. lis van Henle 3. macula densa 4. verzamelbuis
16
Bloktoets 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding
april2013
Blz. 17 van in totaal 18
Vraag 73. Een 27-jarige man wordt opgenomen in het ziekenhuis. De laboratoriumuitslagen bij opname zijn als volgt (normaal waarden staan tussen haakjes): Natrium= 140 mmoliL [135- 145 mmoiiL] Kalium= 7,0 mmoliL [3,5- 5,1 mmoiiL] Chloride = 105 mmoliL [96 - 107 mmoiiL] HC03- = 6 mmoliL [22- 88 mmoiiL] pH= 7,1 [7,35 -7,45] .pC0 2 = 2,7 kPa of 20 mmHg [4,7- 6,4 kPa of 35-48 mm Hg] De zuur-base status wordt het beste beschreven door een : 1. Metabole acidose met respiratoire compensatie 2. Metabole alkalose met respiratoire compensatie 3. Respiratoire acidose met renale compensatie 4. Respiratoire alkalose met renale compensatie Vraag 74. Langdurig hoge aldosteron concentraties in de circulatie veroorzaken een metabole alkalose. Dit kan worden verklaard doordat aldosteron: 1. De H+ reabsorptie stimuleert in de verzamelbuis 2. De H+ secretie stimuleert in de verzamelbuis 3. De HC0 3- reabsorptie stimuleert in de proximale tubulus 4. De HC03- secretie stimuleert in de proximale tubulus Vraag 75. Een student drinkt dagelijks 2 liter cola dat veel zuur bevat met als gevolg dat er een metabole acidose ontstaat. Deze acidose leidt tevens tot een: 1. respiratoire acidose 2. stijging van de plasma bicarbonaatconcentratie 3. verhoogde bicarbonaatuitscheiding in de urine 4. verhoogde plasma kaliumconcentratie Vraag 76. Wat gebeurt er bij hyperventileren met de 02 spanning in de longen? Deze: 1. blijft gelijk 2. neemt af 3. neemt toe Vraag 77. In een muizenmodel voor diabetes mellitus zijn de bloed insuline spiegels zeer laag. Als gevolg hiervan is een metabole acidose ontstaan. Hoe draagt onder deze omstandigheden de nier bij aan een herstel van het zuur-base evenwicht? 1. Verlaging H+ secretie in de proximale tubulus 2. Verlaging H+ secretie in de verzamelbuis 3. Verhoogde productie en excretie van NH 4+ EINDE VAN DE BLOKTOETS 4. Verhoogde secretie van HC0 3- in de verzamelbuis 17
v.
COMMENTAARFORMULIER van het tentamen: 50102 Stofwisseling, water- en zouthuishouding 1 d.d. 26 april2013 VRAAGNR.
NAAM:
Commfonn 129·3-2013
STUD.NR.: