I
UMC ~)St Radboud Universitair Medisch Centrum Faculteit_der Medische Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
50204 Water- en zouthuishouding 2 29juni2012 13.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen. Het gebruik van een rekenmachine van het type CASIO fx-82MS is toegestaan. Andere rekenmachines mogen niet gebruikt worden. Op de eerste twee pagina's van deze toetsset treft u een aantal verklarende tabellen aan, die u bij beantwoording van de vragen kunt raadplegen. ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: Dit tentamen bestaat uit 80 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering , even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met flli!11. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Open gelaten vragen laat u blanco. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening. De vragen worden als volgt gescoord: Goed FOUt open antwoorden: 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten Punten 3 keuze-vraag 0 1 -% Punten 4 keuze-vraag 0 1 - 1/3 Punten 5 keuze-vraag 0 1 -X Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset behouden.
LET OP: ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULffiR! VEEL SUCCES!
VOorbiDd_M C.d ocl/ 8-6-1011
1 I.
Wat is de ligging van de nieren ten opzichte van de peritoneale holte? De nieren liggen:
1. Extraperitoneaal 2.
2.
Intraperitoneaal
Het hart-minuutvolume bedraagt ongeveer 5 liter/ min. Hoeveel procent wordt gebruikt voor de doorbloeding van de n ier?
I. 10% 2. 25% 3 . 35%
3. In de giOJneruli wordt het plasma gefiltreerd. Dit proces is afhankelijk van o.a. de druk in de capillairen. Wat is het effect van vasoconstrictie van de efferente arteriool in de nier?
1. Toename van de glomerulaire filtratie 2. Toename van de renale plasmastroom 3. Toenrune van de filtratiefractie
4.
Het glomerulaire filter is vrijwel niet doorlaatbaar voor erytrocyten en grootmoleculaire eiwitten. Stelling: Daarom bevat de urine van normale gezonde personen alleen kleinmoleculaire eiwitten. Deze stelling is:
1. Juist 2. Onjuist
5.
De glomerulaire filtratiesnelbeid (GFR) kan worden gemeten met behulp van inulineklaring. Wat is de GFR in een normaal gezond persoon?
1. 2.
2 mi/seconden 600 mi/ min 3. 180 liter/uur
6.
De filtratiefractie is het quotiënt van glomerulaire filtratie snelheid en effectieve renale plasma flow (GFR/ERPF uitgedrukt in%). Wat bedraagt nonnaai de filtratiefractie?
1. 5% 2. 10% 3. 15% 4. 20%
7. De druk in de glomerulaire capillairen is afhankelijk van de weerstand in de afferente en efferente a1teriolen. Welke van onderstaande geneesmiddelen verhoogt de afferente weerstand?
1. ACE remmer 2. B-blokker
3. NSAID
8.
Door welk diureticum wordt het concentrerend vermogen van de nier beïnvloed? 1. 2. 3.
Carboanhydraseremmer Lisdiureticum Th iazidediureticum
9. Thiazidediuretica remmen het natriumtransport in de distale tubulus. Stelling: Hierdoor zal de kaliumuitscheiding afnemen. Deze stelling is:
1. 2.
Juist Onjuist
10. De meeste diuretica beïnvloeden het calcium en magnesiumtransport Welke effect met betrekking tot het serummagnesium treedt op bij gebruik van een thiazidediureticum? 1. 2. 3.
Hypomagnesiëmie Hypermagnesiëmie Normomagnesiëmie
11. Een patiënt start met een medicament dat de tubulaire secretie van creatinine remt. Stelling: De creatinineklaring neemt hierdoor af. Deze stelling is:
1. 2.
Juist Onjuist
12. De tubulaire secretie van creatinine bedraagt ongeveer 15%. Stelling: De GFR kan daarom worden berekend door de uitkomst van de MDRD-formule te vermenigvuldigen met de factor 1.15. Deze stelling is:
1. Juist 2. Onjuist
13. De ureumklaring wordt evenals de creatiniJ1eklaring gebruikt als maat voor de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR). Welke van genoemde beweringen over ureum- en creatinineklaring is juist?
1. De ureumklaring is gel ijk aan de creatinineklaring 2. De ureumklaring is groter dan de creatinineklaring 3. De meumklaring is kleiner dan de creatinineklaring 14. Welk hormoon is betrokken bij osmoregulatieen volumeregulatie? 1. Anti-diuretisch hormoon (ADH) 2. A ngiotensine 3. Noradrenaline
IS. Bij hartfalen is er sprake van natriumretentie. Waar wordt deze natriumretentie door veroorzaakt? l. Een afname van het extracellulaire volume 2. Een daling van het atriaal natrimetisch peptide (ANP) gehalte 3. Een toename van aldosteron
16. Een patiënt heeft een serum creatinine van 100 umol/l. Hij plast 2,4 liter per dag. De creatinineconcentratie in de urine is 6 mmol/1. Wat is de berekende endogene creatinine klaring (ECC)? 1. ± 40 mi/min 2. ± 80 milmin 3. ± 100 mi/min
17. Een 70-j arige patiënt is opgenomen met een hersenattack (CVA) en linkszijdige parese. Hij blijft bedlegerig. Na 4 weken ontstaat dyspnoe. U overweegt een CT-angiografie. Om contrastschade te voorkomen controleelt u het serumcreatinine. Dit bedraagt 120 umol/l. De geschatte eGFR = 52 ml/min/1,73m2. Het protocol adviseert hydratie indien de eGFR < 45 milmin/ I ,73m2 bedraagt. Is hydratie in dit geval toch wel of niet geïndiceerd? 1. Hydratie is geïndiceerd 2. Hydratie is niet geïndiceerd
18. Er zijn verschillende formules voor schatting van de glomerulaire filtratie snelheid (eGFR). Deze formu les zijn niet altijd betrouwbaar. De MDRD-formule wordt vaak gebruikt. Bij welk soort patiënt is de fonnule onbetrouwbaar en wordt de werkelijke GFR overschat? 1. Een body-builder 2. Een patiënt met obesitas 3. Een patiënt met een parese
19. De aanwezigbeid van erytrocyten in de urine kan worden aangetoond met behulp van een uri nestrip of door bekijken van een urinesediment. Een patiënt komt op uw spreeknur en klaagt over sinds 2 dagen bestaan van theekleurige urine. De urinestrip is positief voor hematurie. Het sed iment laat geen erytrocyten zien. Welke laboratoriumbepaling is zinvol om de oorzaak van de positieve strip voor hematurie te achterhalen? 1. LDH 2. ALAT 3. Albumine in urine 4. Trombocyten
20. Bij een acute nierinsufficiëntie kunnen potentieellevensbedreigende stoornissen in water- en zouthuishouding optreden. Welk onderzoek moet derhalve met spoed plaatsvinden bij een patiënt met een acute nierinsufficiëntie? Spoedbepaling van het serum: 1. 2. 3. 4.
Kalium Natrium Creatinine Fosfaat
21. Wat is de belangrijkste oorzaak van acute nierinsufficiëntie in de patiëntenpopulatie in de huisartspraktUk? 1. Geneesmiddelgebruik 2. Postrenale obstructie 3. Vasculitis
22. Een chronische nierinsufficiëntie wordt gekenmerkt door het ontstaan van metabole complicaties. Welke afwijking ontstaat al in een vroege fase van nierinsufficiëntie? 1. 2. 3. 4.
Acidase Hyperkaliëmie Hyperparathyreoïdie Hyperfosfatemie
23. Patiënten met chronische nierschade hebben vaak hypertensie. Welke bloeddrukverlagende middelen hebben de voorkeur bij patiënten met chronische nierschade (CNS) en proteïnurie? 1. 2. 3. 4.
ACE-remmers Calciumantagonisten Diuretica Bètablokkers
24. Het middel cinacalcet vermindert de PTH (parathormoon) afgifte. Wat is het effect van dit middel op het serumfosfaat bij een patiënt met chronische nierschade stadium III? 1. Het serumfosfaat daalt 2. Het serumfosfaat stijgt 3. Het serumfosfaat blUft gelijk
25. Welke vorm van nierarteriestenose is niet compatibel met een creatininestijging van meer dan 20% die optreedt na start van ACE-remmers? 1. Unilaterale nierarteriestenose bij een mononier 2. Bilaterale nierarteriestenose met proteïnurie. 3. Uni laterale nierarteriestenose bij het bestaan van twee goed functionerende nieren
26. Een patiënt met hoofdpijn en verwardheid heeft een bloeddruk van 220/.130 mmHg. Bij onderzoek van de oogfundus worden tekenen van bloedingen en papiloedeem gezien. Stelling: Er is derhalve sprake van een hypertensieve crisis. Deze stelling is: 1. Juist 2. Onjuist
27. Een 70-jarige man met hypertensie en claudicatioklachten wordt behandeld met een ACE-remmer. Na hoeveel tijd moet de nierfunctie worden gecontroleerd? 1. 2 dagen 2. 10 dagen 3. 30 dagen
28. B ij een patiënt met oedeem en ascites blijkt het .serumalbuminegehalte 20 g/1. Bij onderzoek van de urine blijkt sprake van een micro-albuminurie. Stelling: Er is derhalve sprake van een nefrotisch syndroom. Deze stelling is: 1. Juist 2. Onjuist
29. Welk ziektebeeld wordt veroorzaakt door mutaties in podocyteiwitten? 1. M. A lp01t 2. Focale Segmentale Glomerulo Sclerose (FSGS) 3. M. Wegener
30. Bij een vasculitis kan nierinsufficiëntie optreden. Wat is de meest frequente oorzaak van nierinsufficiëntie bij een vasculitis? 1. Een extracapillaire glomerulonefritis 2. Een acute endecapillaire glomerulonefritis 3. Een trombotische micro-angiopathie
31. Met welk immunosuppressiefmedicament worden patiëntenmet een minimal change nefropathie bij voorkeur behandeld? 1. Azathioprine 2. Cyclofosfarnide 3. Prednison
32.Een patiënt wordt behandeld met amoxicilline. Hij ontwikkelt na 10 dagen jeuk en een exantheem. Bij onderzoek blijkt de nierfunctie gestoord en in het urinesediment worden leucocytencilinders gezien. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? 1. Postinfectieuze glomenllonefritis 2. lgA nefropathie 3. Tubulointerstitiële nefritis
33 .Stelli11g: Furadantine is het middel van voorkeur voor de behandeling van een ongecompl iceerde urineweginfectie bij een kind van 2 jaar. Deze stelling is: l. Waar 2. N iet waar
34.B ij een patiënt met een eerste niersteenkoliek zonder koorts en in het urinesediment erytrocyten wordt een behandeling middels NSAID 's ingesteld door de huisarts. Wat is aangewezen naast deze behandeling met NSAID's? I. 2. 3. 4.
Verwijzing naar de uroloog Verwijzing naar de oefroloog Nader onderzoek van de 24-uurs urine Indien koorts dan (laten) bellen
35.Bij sommige darmziekten komen nierstenen voor. Wat is meestal de samenstelling van deze stenen? I. Calciumoxalaat 2. Calciumfosfaat 3. Urinezuur
36.Een 36-jarige patiënt met polycysteuze nierziekten bezoekt uw spreekuur. Zijn nierfunctie is nonnaal, zijn ouders zijn gezond. Wat is de kans dat zijn zoon eveneens cystenleren krijgt? 1. < 1% 2. 25% 3. 50%
37.Een patiënt met hartfalen gaat behandeld worden met digoxine. De nierfunctie is vem1inderd tot 50% van normaal. Wat is de oplaaddosis van digoxine bij deze patiënt? 1. Nonnaai 2. 50% vru1 normaal 3. 25% van normaal
38.Een patiënt met een hyponatriëmie (natrium 110 mmolll) heeft hoofdpijnklachten. De urine bevat een lage concentratie natrium ( <10 mmol/1). De urine-osmolaliteit is 500 mosmolll. Wat is de waarschijnlijke oorzaak van de hyponatriëmie? 1. SIADH (syndroom van inadequate secretie van antidiuretisch hormoon) 2. Dehydratie 3. Hypothyreoïdie
39. De patiënt uit vraag 38 wordt behandeld waarbij bet natrium stijgt na 12 uur tot 120 mmol/1. De klachten zijn verdwenen. Wat moet bet verder te volgen beleid zijn wat betreft het verder laten stijgen van het serumnatrium? Natrium over de volgende 12 uur laten stijgen tot: I. 122 mmolil 2. 130 mmolil 3. 140 mmoi/I
40. De heer Willemsen wordt gezien op de SEH ivm spierzwakte. Er wordt een ECG gemaakt zoals hieronder is afgebeeld, waarop evidente afwijkingen gezien worden passend bij een afwijkende serumkaliumconcentratie. 1 • • ·• r • i •r f ·· : I ! ' . . : . . •''~ ; . . 1 : I 'll . I I I i ' IVi '
L
~rf~ ~~ · --r---r-fl - 1·-.
----~'1[
J,_~-~-~·-· t"~-=:= LL~ ·D-..F·-r ,,',_ ·· ---
..J._ I"~ --
.
:...:::r~L,J
!!
. . 'i . ' II I . i
.
'
•
·- ·
.,--·
•··
·-·
. •
-: ••
~~n ltJJl:JrE ,~ ·~ f- -T-L~r-..-:1 ·-~r -~r-:-~
--++ : --.----; -·~ -- ·-- ~-- -'- --11--r--·---.. Î
"1 ·~
I
1
I
:
-
I 1
~
- ---;;-z·:- -- .-:·--;- -•. -v~-:1
---!- ~ -~ ~
-·;
....--1' ...
I·! · :Ir~. ·:
~~
- '
~.,
.
1
_ _\",
!I
.
I
l-ri. :li. !J:~I: .. --'~ ~~~-j -ll~·~~",.:I. .h=:= :=;z.=- ..:_~;_i_ ---
... - ·:- 1- -
.
' .·
. I
1 .
•
I
l
I
. ' .
!
'
..,........)----;.~.,L~- - .t[ï-- ,--- ~Ui----11-~_1;_7---: I
...
;
_l
'
.
I
1...
'
V
I
.
•
'I
t
IJ/
I
;jl ' ~(l-..;;·
----
;..
·r,
I
•
lJ -~
·l
.
'
... l
L__._ __ .._ j :
'
,..,t-~-----1'-J ,__L!________ I
I
I
;
,_l .
t-' 'I
- ..
<
:
'
'r '•l
''
t
I
'
-·:;:----~
-~..... I
I.
·- - - - t - - - - ; - - - 1 ! ' - ~1
.•
.,.
. .
:, _ __
l
-;r::::--, .,...-.J... .
t
I- : .
•.
-! .,,L ____ ,_sa_""{~•1t; L.=/m~ ;........J~ 1
' .
!
.
.,____;__~___:-~~-~ ;~ -~.! -1'--~-~ t!1! ' - I i ~ ... - - : ; . ~ .!;IcÏ:·· -~ I ·'--!i ·-: . ; . - . 11-J I
-~~-+. ---,-·-·
... ·
r
. '
.
'
.
1
. ' '.
. '\. •.
.
!
1
I
-r-=r=.,..- y'-..J---·---;.-.:~~:;=
-;- -,-
~- .-- -~-
Vraag: wat is de eerste maatregel die op de SEH genomen moet worden? Toediening van: 1. Intraveneus natriumwaterstofcarbonaat (NaHC03 ) 2. Intraveneus calciumgluconaat (C 12H22Ca014) 3. Intraveneus glucose en insuline
4 1. Een patiënt komt met kortademigheid op de SEH. Bij onderzoek: pH = 7.0 p02 8,4 kPa, pC02 2,4 kPa, Bicarbonaat 4 mmol/1, prostaat vergroot, kreatinine 800 f.i.mol/1. Wat is de oorzaak van de kortademigheid? 1. Hypoxie 2. Metabole acidose 3. Hoge buikdruk
42. Postrenale obstructie kan leiden tot nierfunctiestoom is. Ook kunnen er tubulusdefecten ontstaan. Welk van onderstaande afwijkingen zijn compatibel met deze tubulusdefecten? 1. Glucosurie 2. Hypermagnesiurie 3. Renaal zoutverlies
43. Een patiënt van 30 jaar presenteert zich met koorts en keelpijn. Hij wordt behandeld met antibiotica. Na 2 dagen komt patiënt terug omdat hij heeft bemerkt dat de urine theekleurig is. Er is macroscopische hematurie met in het urinesediment erytrocytencilinders. Wat is hier de meest waarschijnlijke diagnose? 1. IgA-nefropathie 2. Postinfectieuze glomerulonefritis 3. Tubulointerstitiële nefritis
44. Een patiënt met oligurie na diarree laat bij laboratoriumonderzoek een anemie en tromhopen ie zien en een verhoogd LDL gehalte. Wat is hier de meest waarschijnlijke diagnose? l. Vasculitis 2. TIP (trombotische trombooytopenische purpura) 3. HUS (hemolytisch uremisch syndroom)
45 . Een patiënt met diabetes insipidus klaagt over dorst. In het verleden is de diabetes insipidus toegeschreven aan het chronisch gebmik van lithium. Is het gebruik van dDAVP (synthetisch vasopressine) hier aangewezen? l. Ja, want er is sprake van een centrale diabetes insipidus 2. Nee, want er is sprake van een renale diabetes insipidus 3. Dat kun je niet zeggen omdat het niet duidelijk is om welke vorm van diabetes insipidus het gaat
46. Bij het bestaan van een diabetes insipidus is de diurese te verminderen door toediening van een diureticum. Welk diureticum is hiervoor geschikt? 1. Amiloride 2. Furosemide 3. Hydrochloorthiazide
47. Uit urine-onderzoek van een obese patiënt met hypertensie blijkt sprake van glucosurie. Het nuchtere serumglucose is 4,5 mmol/1. Welke van genoemde stellingen is juist? Er is sprake van een: l. Diabetes mellitus 2. Renale glucosurie 3. Verminderde glucosetolerantie
48. Bij een 70-jarige patiënt met macroscopische hematurie maar zonder pijnklachten wordt door de huisarts in het urinesediment een monomorfe erytrocyturie gezien. De nierfunctie is ongestoord en er is geen proteïnurie van betekenis. Hij gebruikt acenocoumarol ("bloedverdunner") voor atriumfibrilleren. Welk juist advies moet hier door de huisarts geformuleerd worden? l. 2. 3. 4.
Patiënt moet verwezen worden naar de uroloog Patiënt moet verteld worden dat de oorzaak ligt in het gebruik van acenocoumarol en dat deze gestopt moet worden Patiënt moet regelmatig zijn nierfunctie laten controleren
49. Na niertransplantatie treden vaak afstotingsreacties op. Wat is het risico op een afstotingsreactie? I. 5% 2. 10% 3. 20%
50. Bij een !gA nefropathie worden neerslagen van immunoglobuline-A gevonden . Waar in de glomerulus bevinden zich deze neerslagen? I. Mesangiaal 2. Subendotheliaal 3. Subepitheliaal
51. Stelling: In tegenstelling tot mannelijke patiënten is bij vrouwelijke patiënten met X-gebonden vorm van Alport , dialyse veelal niet noodzakelijk. Deze stelling is: I. Juist 2. Onjuist
52. Welke interventie is het meest zinvol ter preventie van progressief nierfalen? 1. 2. 3. 4.
Behandeling van te hoge bloeddruk Behandeling van te hoog cholesterol Behandeling van te hoog urinezuur Stoppen met roken
53. Patiënten met een lage GFR zijn aangewezen op nierfunctievervangende therapie. Voorbeelden hiervan zijn CAPD, hemodialyse en niertransplantatie. Bij CAPD wordt gebruikt gemaakt van glucosebevattende vloeistoffen. Stelling: Hoe sneller het glucosetransport over de peritoneale membraan, hoe meer ultra:filtratie. Deze stelling is: I. Juist 2. Onjuist
54.Bij hemodialyse wordt gebruik gemaakt van een 'kunstnier'. De bloedstroom in de kunstnier is 200 mi/min. Wat is de verwachte ureumklaring van een kunstnier in vergelijking met een gezonde eigen nier? Deze is: 1. Groter 2. Kleiner 3. Even groot
55.Welk van onderstaande oorzaken is een oorzaak van een endecapil laire g lomerulonefritis?
1. Postinfectieuze glomerulonefritis 2. Vasculitis 3. Anti-GBM (glomerulaire basaalmembraan) glomerulonefritis
56. Bij welke van onderstaande ziektebeelden wordt in het kader van de behandeling direct gestatt met plasmaferese?
I. M. Wegener 2. M. Goedpasture 3. Trombotische microangiopathie (TMA) door antifosfolipidensyndroom 4. Postinfectieuze glomerulonefritis 57. Een patiënt met chronisch nierfalen moet behandeld worden met een statineter preventie van cardiovasculair lijden. Deze stelling is: 1. Juist 2. Onjuist
58. Overmatig chloortransport in de distale tubulus kan leiden tot hypertensie. Wat is het kenmerk van deze vorm van hypertensie? 1. Hyperkaliëmie en acidose 2. Hyperkaliëmie en alkalose
3. Hypokali.ëmie en acidose 4. Hypokaliëmie en alkalose
59 . Welke vorm van nierfalen moet allereerst worden overwogen bij het bestaan van een acute nierinsufficiëntie en anurie?
I . Postrenaal 2. Prerenaal 3. Renaal 60. Bij patiënten met een verminderd circulerend volume is het urinenatrium meestal verlaagd. Waarvan is het lage urinenatrium de afspiegeling? 1. Aldosteroneffect 2. Antidiuretisch hormoon (ADH)-effect 3. Atriaal Natriuretisch Peptide (ANP)-effect
6l.Bij braken kan het urinechloor worden gebruikt als maat van volumedepletie. Deze stelling is:
I. Juist Onjuist
2.
62.Welke urinebepaling kan bij het gebruik van thiaz idediuretica gebruikt worden als maat voor volumedepletie? 1. Fractionele natritunexcretie 2. Fractionele urewnexcretie 3. F ractionele creatinine-excretie
63. Een 60 jarige man van 1OOkg heeft al enkele jaren last van jicht en urinezuurstenen. Welk van onderstaande medicamenteuze behandelingen is zinvol als metafylaxe (preventie) van de urinezuurstenen bij deze patiënt? 1. Allopw-inol (remmer van urinezuursynthese) 2. Desuric (toename urinezuurexcretie) 3. NSAID's
64. Wat is de belangrijkste doodsoorzaak bij mensen die behandeld worden met intermitterende hemodialyse? I. Dialysefalen 2. Hart- en vaatziekten 3. Huidmaligniteiten 65. B ij een man met een prostatitis is een korte krachtige antibiotische behandeling aangewezen. Deze stelling is:
I. Juist 2. Onjuist
66. Hoge bloeddruk le idt tot oedeem als gevo lg van een toegenomen cap illaire hydrostatische druk. Deze stelling is: 1. Juist 2. Onjuist
67. Bij een patiënt wordt nader bloedonderzoek verricht in verband met klachten van orthostase. Het serumnatriumgehalte bedraagt 120 mmol/1. Het serwnglucose is normaal evenals de nierfunctie. Wat is de geschatte intracellulaire osmola liteit?
l. ± 120 msomoJ/1 2. ±250 mosmol/I 3. ±290 mosmol/I
68. Een 18-jarige vrouw van 70kg doet mee aan een ontgroening. Zij moet daarvoor in l -uur tijd zoveel mogelijk water drinken . Helaas ontwikkelt zij een acute hyponatriëmie met een serumnatrium van 110 mmol/1. Hoeveel water heeft minimaal moeten drinken in dat ene ulU"? 1. ± SL 2. ± lOL 3. ± l SL
69. Een 18 j arige vrouw wordt opgenomen in het ziekenhuis. Ze is mager, weegt 42kg en is balletdanseres. De bloedgasanalyse laat de volgende waarden zien: pH 7,52; pC02 6,8 kPa; bicarbonaat 42 mmo!/!. Van welke stoornis(sen) in het zuur-base evenwicht is hier sprake? 1. Metabole alkalose 2. Respiratoire alkalose 3. Gecombineerde metabole en respiratoire alkalose
70. In welk van onderstaand geval zal er sprake zij n van een normale anion gap metabole acidose? l. Profuse dianee 2. Profuus braken bij diabetische ketoacidose 3. A lcoholintoxicatie
71. Welke van onderstaande biochemische urineparameters wijst op een zogenaamde pre-renale nierinsufficiëntie? I. Hoog soortelijk gewicht van de urine 2. Hoog urinenatriumconcentratie 3. Hoog urinechloorconcentratie 72. Mw. Zegers is bekend met een type I diabetes mellitus sedert 18 jaar. De instelling van de diabetes is goed (HbAlc 7,4%) en bij de laatste oogheelkundige controle was er slechts een geringe achtergrondretinopathie. Bij controle bestaat er een proteïnurie van 9 gram/dag; de nierfunctie is nonnaal. Is een nierbiopsie noodzakelijk om de oorzaak van de proteïnurie te duiden?
I. Ja 2. Nee
73. Wat zijn de meest frequent voorkomende nierstenen? 1. Calciumoxalaat 2. Calciumfosfaat 3. Urinezuur 74. Stelling: Bij patiënten met een acute nierinsufficiëntie en glomerulaire hematurie is de aanwezigheid van anti-neutrotiele cytoplasmatische antistoffen vrij wel bewijzend voor een vasculitis. Deze stelling is: 1. Juist 2. Onjuist 75. Wat is in Nederland de belangrijkste oorzaak van chronische nierinsufticiëntie? I. G lomerulonefritiden 2. Renavasculaire aandoeningen 3. Vasculitiden
76. Bij een bloedgasanalyse worden de volgende uitslagen gevonden: pH 7,4; pC02 5,5 kPa, bicarbonaat 24 mmol/1; Na 144 mmol/ 1, Cl I 00 mmoVl. Wat is de juiste interpretatie van deze gegevens? I. Er is sprake van een normale zuur-base evenwicht 2. Er is sprake van een gecombineerde metabole acidose en alkalose 3. Er is sprake van een gecombineerde metabole acidose en respiratoire alkalose
77. Bij een 25 jarige vrouw van 65kg wordt laboratoriumonderzoek verricht van zowel bloed als een willekeurig urineportie. De volgende uitslagen worden vermeld: serumkaliumconcentratie 4 mrnol/1; kreatinineconcnetratie 76 umol/1; urinekreatinineconcentratie 3 mmol/1; urinekaliumconcentratie 25 mmoVI. Wat is de gemiddelde kaliumintake per dag van deze vrouw?
l. ± 25 mmo! 2. ± 50 mmo] 3. ± 75 mmo!
78. Welke van onderstaande maatregelen is effectiefter bestrijding van oedeem bij een nefrotisch syndroom? l. Eiwitverrijkt dieet 2. Natriumarm dieet 3. Vochtbeperking
79. Welk enzym is verantwoordelijk voor het leveren van energie in de tubuluscellen van de nier?
I. Na-K ATPase 2. Na-H exchanger 3. Na-glucose catransporter
80. Welke van onderstaande maatregelen is zinvol na een eerste niersteenaanval? I. Natriumbeperking 2. Calciumbeperking 3. Kaliumbeperking