2002/5-6A
Heropleving van de Belgische economie De energiemarkt in 2000 De nieuwe afzetprijsindexen zijn gearriveerd! Officiële installatie van de nieuwe Raad voor het Verbruik BEST of “Business Environment Simplification Task Force"
1. Driemaandelijks Bruto Binnenlands Product .. 2 2. Algemene synthetische conjunctuurcurve . 3 3. Omzet ....................................................... 4 4. Industriële productie ................................. 4 5. Gezinsconsumptie .................................... 5 6. Investeringen ............................................ 5 7. Buitenlandse handel ................................. 6 8. Consumptieprijzen .................................... 7 9. Arbeidsmarkt ............................................ 7 Voetnoot .......................................................... 7 *De analyse werd afgesloten op 4 april 2002
De energiemarkt in 2000 Door: Bestuur Energie
6e jaar
Energie in de wereld ................................. 9 Nieuwe algemene conventies die worden gebruikt bij het opstellen van de primaire energiebalans ............... 10 3. Algemeen overzicht van de energiemarkt in België ............................ 10 4. Het finale energieverbruik ...................... 11 5. De handelsbalans van de energieproducten .............................. 12 6. De elektriciteitsmarkt .............................. 13 7. De aardgasmarkt .................................... 14 8. De markt van de vaste brandstoffen ...... 14 9. De aardoliemarkt .................................... 15 10. Verloop van de gemiddelde verbruiksprijzen van de belangrijkste energieproducten .. 16 11. Tabellen .................................................. 18
2002
1. 2.
Trefpunt economie 5-6A
Maandelijkse publicatie van het Ministerie van Economische Zaken
http://mineco.fgov.be
Een proefnummer kan schriftelijk aangevraagd worden bij : Bestuur Economische Informatie Trefpunt economie Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel fax : (02) 513 46 57
De nieuwe afzetprijsindexen zijn gearriveerd! Door: Nationaal Instituut voor de Statistiek 1. 2. 3. 4.
Afzetprijsindexen zijn erg belangrijk! ...... 21 Afzetprijzen: de eisen ............................. 21 Het project OPI ....................................... 22 Het resultaat: de nieuwe afzetprijsindexen ............................................. 23
Officiële installatie van de nieuwe Raad voor het Verbruik Door Robert Geurts, Voorzitter van de Raad voor het Verbruik, Wd. Directeur-generaal van het Bestuur Handelsbeleid De rol van de Raad voor het Verbruik ........... 24
BEST of “Business Environment Simplification Task Force” Door: Jurgen Bracke, adjucnt-adviseur, Bestuur Economische Betrekkingen. 1.
2. 3.
Procedure BEST - rapport 2001maatregelen in België genomen ter verbetering van de concurrentiekracht van de ondernemingen. .......................... 25 Belgisch uitvoeringsverslag 2002 inzake het Handvest van kleine ondernemingen .. 26 Interessante links ................................... 27
Overname van gegevens voor verwerking in andere artikels is toegestaan, mits duidelijke en volledige bronvermelding.
Verantwoordelijke uitgever : H. D'Hondt Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel
430-02
ISSN 1370 - 7213
Heropleving van de Belgische economie
1
Heropleving van de Belgische economie Analyse afgesloten op 4 april 2002 Na een sterke vertraging gedurende het hele jaar 2001 vertoont de Belgische economische bedrijvigheid bemoedigende tekenen van heropleving. Als kleine open economie gespecialiseerd in de productie van intermediaire goederen is België immers regelmatig voorloper bij een economische ommekeer. De gelijktijdige verslechtering van het internationale klimaat vorig jaar beïnvloedde de Belgische economie negatief en de aanslagen van 11 september vergrootten alleen maar het gevoel van onzekerheid dat de Amerikaanse economische vooruitzichten toen al overheerste. Hoewel deze aanslagen de reeds vertraagde Amerikaanse economie deden instorten, reageerden de Amerikaanse autoriteiten tijdens de recessie snel door een soepel monetair beleid en een expansief budgettair beleid te voeren, waardoor deze recessie werd afgezwakt. De daling van de Europese en Belgische uitvoer vanaf het eerste kwartaal van 2001 werd snel gevolgd door een afname van de investeringen en een aanzienlijke voorraadvermindering. Hoewel een heropleving van de economische bedrijvigheid in de Verenigde Staten in de lucht hangt, vragen sommigen zich af wat de intensiteit en de duur ervan zullen zijn. De Amerikaanse economie zou zich in mindere mate kunnen herstellen dan in het verleden, omdat de indicator van het consumentenvertrouwen altijd hoog is gebleven en er nog steeds overcapaciteit is. Opdat de heropleving zou aanhouden, moeten de investeringen opnieuw worden aangezwengeld om de groei te stimuleren. Hetzelfde gebeurt in Europa, waar sommige indicatoren hoopvolle tekenen vertonen, zoals het consumentenvertrouwen, de industriële bestellingen, de IFOindicator, de inflatie, enz. De synthetische indicator van de NBB, die over het algemeen wordt beschouwd als het voorteken van de Europese economie, heeft zich hersteld, wat een “gunstig teken” is.
tweede kwartaal van 2000 aan: de groei van het BBP ten opzichte van het voorgaande jaar daalde van 1,8 % in het eerste kwartaal van 2001 naar 0,1 % in het vierde kwartaal van 2001 (volgens “flash”-ramingen), d.i. een stijging van 1,1 % over het hele jaar 2001. Indien de cijfers van het vierde kwartaal worden bevestigd en het BBP op hetzelfde niveau blijft, zou de geboekte groei -0,3 % bedragen in 2002 (verworven negatieve groei). De economische vertraging was sterker in België dan in de eurozone tijdens de eerste drie maanden van 2001. Terwijl het Belgisch BBP daalde in het tweede kwartaal (-0,5 %) om vervolgens stabiel te blijven in het derde kwartaal (+0 %) t.o.v. het voorgaande kwartaal, steeg dat van de eurozone respectievelijk met 0,1 % en 0,2 %. In het vierde kwartaal lijkt de inzinking van het BBP volgens de eerste ramingen dezelfde te zijn in België en de eurozone (-0,2 % t.o.v. het voorgaande kwartaal). De Belgische economische bedrijvigheid vertoonde echter een lagere groei over het hele jaar. Zo stelt men in de eurozone een stijging van het BBP vast van respectievelijk 2,4 % en 0,6 % voor het eerste en laatste kwartaal in vergelijking met het voorgaande jaar, tegen 1,8 % en 0,1 % voor het Belgische BBP. In het derde kwartaal van 2001 vertraagde de bruto toegevoegde waarde (1) tegen constante prijzen in alle sectoren waar ze wordt voortgebracht. Alleen de
1. Driemaandelijks Bruto Binnenlands Product In het derde kwartaal van 2001 stabiliseerde het seizoengezuiverde en voor kalendereffecten gecorrigeerde bruto binnenlands product (BBP) zich met 0,5 % ten opzichte van het vorige kwartaal na een daling van 0,5 % in het tweede kwartaal. Volgens de eerste ramingen van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) vertraagde de economische bedrijvigheid in het vierde kwartaal van 2001 (-0,2 % ten opzichte van het vorige kwartaal). Vergeleken met een jaar eerder houdt deze vertraging sinds het
2
Ministerie van Economische Zaken
dienstensector tekende nog een positieve groei op in vergelijking met het voorgaande jaar. Ten opzichte van het vorige kwartaal stabiliseerde de toegevoegde waarde zich daarentegen in het derde kwartaal en slechts de sectoren landbouw en nijverheid vertoonden een groeivermindering (seizoengezuiverd en voor kalendereffecten gecorrigeerd). De toegevoegde waarde van de industrie daalde in het derde kwartaal immers met 0,6 % ten opzichte van het voorgaande jaar en met 0,3 % vergeleken met een kwartaal eerder (seizoengezuiverd en voor kalendereffecten gecorrigeerd). Voor de bouwnijverheid belopen deze percentages respectievelijk –2,1 % en +0,5 % en voor de dienstensector +1,5 % en +0,1 %. De binnenlandse vraag (buiten voorraden) boette wat aan dynamisme in. Zo verminderde de bijdrage tot de groei van 2 procentpunt in het eerste kwartaal van 2001 (ten opzichte van het vorige jaar) tot een bijdrage van 1,1 procentpunt in het derde kwartaal van 2001, waardoor haar rol van groeimotor verloren gaat ten voordele van de buitenlandse vraag. De buitenlandse handel won opnieuw aan dynamisme in het derde kwartaal van 2001 met een positieve bijdrage tot de groei van +1,2 procentpunt na een negatieve bijdrage (–0,1 procentpunt) in het tweede kwartaal. In termen van uitgavencomponenten (1) vertoonden zowel de gezinsconsumptie als de bedrijfsinvesteringen tekenen van een inzinking in het derde kwartaal van 2001, in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van 2000, met toch een lichte verbetering t.o.v. het tweede kwartaal voor de bedrijfsinvesteringen. De vertraging van de consumptie zette zich voort sinds het derde kwartaal van 2000, toen een stijging van 3 % werd opgetekend t.o.v. het overeenkomstige kwartaal van 1999. In het derde kwartaal van 2001 bedroeg de gezinsconsumptie nog slechts 1,3 % meer dan het overeenkomstige niveau van 2000 en daalde ze van 0,9 procentpunt in het tweede kwartaal van 2001 tot 0,7 procentpunt in het derde. Deze vertraging is minder uitgesproken voor de bedrijfsinvesteringen die in het derde kwartaal van 2001 0,1 % hoger lagen dan het overeenkomstige cijfer van het derde kwartaal van 2000 (na een daling met 0,6 % in het tweede kwartaal).
2. Algemene synthetische conjunctuurcurve Na een stijging in januari daalde de conjunctuurcurve, berekend door de Nationale Bank op basis van enquêtes bij ondernemingen, van februari tot november 2001 (met uitzondering van de lichte heropleving in mei en oktober). Ze dook van +1,2 punt in januari naar -5,1 punt in november 2001. Ze steeg tot -8,8 punt in februari 2002, hetgeen bevestigt dat er een economische heropleving aan de gang is. De afgevlakte globale conjunctuurindicator, die door eliminatie van de uitersten de fundamentele tendens van de conjunctuur weergeeft, blijft sinds maart 2000 dalen: van +5,6 punten naar -14,1 punten in oktober 2001. Deze dalende trend zou echter moeten stoppen. Twee van de drie sectoren die in deze curve zijn opgenomen, verbeterden in februari: het vertrouwen van de bedrijfsleiders nam toe in de verwerkende nijverheid en de handel; de bruto indicator steeg er van -14,1 en -11 punt in januari tot -9,9 en -5 punt in februari 2002. Omgekeerd verslechterde het conjunctuurklimaat in de bouwsector: de bruto indicator zonk van -4,4 punt in januari tot -7,7 in februari, waarschijnlijk als gevolg van de slechte weersomstandigheden. De synthetische indicator van de bedrijvigheid en van de vooruitzichten van deverwerkende nijverheid daalde fors in 2001: van -0,6 in januari tot -21,1 punt
2002
Van kwartaal tot kwartaal kenden zowel de gezinsconsumptie als de bedrijfsinvesteringen een lichte verbetering in het derde kwartaal: van een negatief waardeverschil, respectievelijk -0,6 % en -4,1 % in het tweede kwartaal tot een positief groeicijfer van 0,3 % voor de twee componenten in het derde kwartaal. Inzake de bijdrage tot de groei van het BBP van kwartaal tot kwartaal ging de gezinsconsumptie van een negatieve bijdrage van -0,3 procentpunt in het tweede kwartaal over naar een positieve bijdrage van +0,2 procentpunt in het derde. De bijdrage van de bedrijfsinvesteringen ging van -0,6 procentpunt naar nul in het derde kwartaal.
Trefpunt economie 5-6A
3
in september. Later herstelde deze indicator zich enigszins en kwam hij uit op -14,1 punt in januari 2002. De afgevlakte indicator van deze sector bleef vertragen: van +5,8 in maart 2000 tot -17 punt in oktober 2001 (met weliswaar een minder uitgesproken daling tijdens de jongste maanden), net zoals de afgevlakte indicatoren van het verloop van de productie en de invoerbestellingen (met uitzondering van de lichte heropleving van de eerste en het status-quo van de tweede in juli 2001). De afgevlakte indicator van het verloop van de uitvoerbestellingen onderscheidt zich hiervan door het herstel dat tussen juni en oktober 2001 werd opgetekend. De vooruitzichten inzake de vraag vertraagden enigszins, doch in mindere mate in oktober 2001. De afgevlakte indicator van de voorraden afgewerkte producten vertoonde een stijgende trend, maar die werd in augustus 2001 afgebroken. Vorig jaar daalde de (seizoengezuiverde) benuttingsgraad van de productiecapaciteit in de industrie voor de vierde opeenvolgende keer: van +82,4 % in maart naar +79,1 % in december 2001. Nadat de afgevlakte indicator van de bouwnijverheid tussen juli en oktober 2000 piekte tussen +5,7 en +5,9 punt, daalde hij tot -4,3 punt in oktober 2001 ondanks twee opeenvolgende verhogingen in april en mei 2001. De afgevlakte indicator van de handel werd in april 2001 opnieuw negatief en bleef dalen tot oktober 2001: van +2,3 punt in januari 2001 naar -8,7 punt in oktober 2001. De afgevlakte indicator van de vraagvooruitzichten daalde van +11,1 punt in augustus 2000 naar -3,9 punt in oktober 2001. Deze dalende trend verliep van maart tot september 2001 simultaan voor de in- en uitvoerbestellingen, met een lichte ommekeer in oktober. De afgevlakte indicator van de handelsvoorraden, die van januari tot juni-juli 2001 een verbetering kende, vertoont sedertdien een inzinking, net als die van de verwerkende nijverheid. Voor de diensten aan bedrijven, waarvan de resultaten niet zijn opgenomen in de algemene synthetische curve, toont de afgevlakte indicator geen teken van heropleving. Hij zakte voor de achtste opeenvolgende keer sinds maart 2001: van +13,6 tot -2,8 punt in oktober 2001.
3. Omzet Net zoals voor de industriële productie, wordt ook het door het NIS op grond van de BTW-aangiften berekende indexcijfer van de omzet nog steeds gekenmerkt door de negatieve conjunctuurtrend. Volgens dit indexcijfer ligt het tijdens de laatste drie maanden van 2001 aangegeven indexcijfer voor alle ondernemingen 2 % lager dan het cijfer van de overeenstemmende periode een jaar voordien. Zoals verwacht, is
4
de daling meer uitgesproken voor industriële ondernemingen (-2,6 % in het vierde kwartaal van 2001 vergeleken met een jaar eerder) dan voor niet-industriële bedrijven (-1,7 % volgens dezelfde vergelijkingsbasis). Over 2001 als geheel werd nog een stijging van de omzet met 4,9 % waargenomen voor alle ondernemingen samen vergeleken met het voorgaande jaar (op grond van het NIS-indexcijfer). Toch is dit aanzienlijk lager dan de in 2000 opgetekende stijging t.o.v. 1999 (+15,5 %). De omzetstijging voor 2001 kan als volgt worden uitgesplitst: +6,1 % voor industriële bedrijven (+14,4 % in 2000) en +4,3 % voor niet-industriële bedrijven (+16,1 % in 2000).
4. Industriële productie In het jongste NIS-indexcijfer van de industriële productie (januari 2002) werd nog geen rekening gehouden met de industriële conjunctuurverbetering die blijkt uit het recente verloop van de gedeeltelijke conjunctuurcurve van de NBB over de verwerkende nijverheid. In februari 2002 steeg deze opnieuw tot -9,9 punten tegen -21,1 punten in september 2001. In januari 2002 daarentegen lag het voortschrijdende driemaandsgemiddelde van het indexcijfer van de industriële productie zonder de bouw 6,5 % lager dan het overeenkomstige indexcijfer van een jaar eerder; de industriële productie daalde dus even sterk als
Ministerie van Economische Zaken
Verschillende indicatoren lijken nog te wijzen op een lichte vertraging van de gezinsconsumptie in het vierde kwartaal. Volgens de verwachtingen zal deze vertraging niettemin worden gevolgd door een versnelling in het eerste trimester van 2002. Na een lichte versnelling in het tweede kwartaal van 2001 daalde de groei van de kleinhandelsomzet volgens de BTW-aangiften ietwat in de daaropvolgende twee kwartalen. Hij dook van 6,6 % in het eerste kwartaal van 2001 t.o.v. het overeenkomstige kwartaal van 2000 naar -0,7 % in het laatste kwartaal van 2001, d.i. een stijging van 4,5 % over het hele jaar 2001 tegen een verhoging van 8,9 % een jaar voordien.
tijdens de recentste grote Europese recessie in 1993. In tegenstelling tot die periode registreerde de bouw niet zo’n forse productiedaling: het driemaandsgemiddelde, dat wordt afgesloten in januari 2002, was slechts 3,5 % lager dan het overeenkomstige driemaandsgemiddelde van een jaar eerder. De verlaging van de industriële productie had zijn weerslag op alle grote categorieën goederen. Ze was echter het meest uitgesproken voor duurzame consumptiegoederen (-10,5 % t.o.v. het voortschrijdend driemaandsgemiddelde van een jaar eerder) en intermediaire goederen (-6,1 % t.o.v. het voortschrijdend driemaandsgemiddelde van een jaar eerder). De productie van investeringsgoederen daalde met 4,9 % (voortschrijdend driemaandsgemiddelde van een jaar eerder) en die van niet-duurzame consumptiegoederen met 2,3 % (volgens dezelfde vergelijking).
5. Gezinsconsumptie
2002
Volgens de driemaandelijkse nationale rekeningen steeg de gezinsconsumptie in het derde kwartaal van 2001 met 0,3 % ten opzichte van het vorige kwartaal (seizoengezuiverd en voor kalendereffecten gecorrigeerd), na een daling van 0,6 % in het tweede kwartaal. In vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar bleef de groei van de gezinsuitgaven sinds het derde trimester van 2000 vertragen (een stijging van +1,3 % in het derde kwartaal van 2001 tegen +2,1 % in het eerste kwartaal van 2001).
Trefpunt economie 5-6A
Volgens de gegevens van de enquête vertraagde de groei van het voortschrijdende driemaandsgemiddelde van de kleinhandelsomzet (werkdaggezuiverd) sinds het laatste kwartaal van 2000: van 7,8 % naar 0,9 % in het laatste kwartaal van 2001 t.o.v. het voorgaande jaar. Ditzelfde verloop (steeds minder dynamische trimesters) viel ook waar te nemen in alle sub-sectoren, met uitzondering van de voedingssector, die in het eerste en derde kwartaal van 2001 een groeiversnelling kende (vergeleken met een jaar eerder). De groei van de textielsector nam toe in het derde kwartaal (t.o.v. een jaar eerder) en de sector van de uitrusting van gezinnen in het laatste. Over het hele jaar 2001 overschreed het indexcijfer van de kleinhandelsomzet de overeenstemmende waarde van 2000 met 3,3 %. In januari 2002 daalde de werkdaggezuiverde kleinhandelsomzet met 1,5 % vergeleken met het vorige jaar, een dalende tendens die alle sub-sectoren kenmerkt. Volgens het NIS daalde het aantal inschrijvingen van nieuwe wagens steeds minder in 2001; in het derde en vierde kwartaal was er zelfs een stijging vergeleken met een jaar eerder (respectievelijk +3,8 % en +2,2 % t.o.v. dezelfde kwartalen van 2000). In 2001 daalde het aantal inschrijvingen van nieuwe wagens met 6 % t.o.v. 2000 en met 0,9 % t.o.v. 1999 (ook een jaar zonder autosalon). Zo daalde de indicator van het vertrouwen van de Belgische consumenten, berekend door de NBB volgens de nieuwe methodologie, onder zijn gemiddelde over een lange periode tot in november 2001 (toen hij -18 punt bereikte tegen gemiddeld -6,5 punt over 10 jaar) en steeg vervolgens tot +2 punten in maart 2002.
6. Investeringen Het minder goede doen van de conjunctuur dat vooral de industrie trof, vertaalde zich in een terugloop van de investeringen in deze bedrijfstakken, terwijl de niet-industriële bedrijven in dat opzicht nog blijk gaven van een zeker dynamisme. Zo investeerden de
5
industriële ondernemingen in 2001 volgens de BTWaangiften voor hetzelfde bedrag als in 2000 (-0,4 % in nominale waarde), terwijl de niet-industriële bedrijven hun vaste investeringsuitgaven opvoerden met 5,1 %; voor alle bedrijven stegen de investeringen aldus met 3,1 % in waarde t.o.v. 2000.
7. Buitenlandse handel Al bleef de groei van de uitvoer van goederen in het begin van 2000 dynamisch (+21,9 % in waarde vergeleken met januari 2000), toch vertraagde hij geleidelijk naarmate de internationale toestand verslechterde, om negatief te worden in de laatste maanden van 2001. In het laatste kwartaal kende de uitvoer van goederen een terugval van 6,0 % t.o.v. een jaar eerder, nadat hij met respectievelijk 11,7 % en 5,8 % was gestegen in het eerste en tweede trimester van 2001.
6
Uit de analyse van de grote economische categorieën blijkt dat de uitrustingsgoederen er vorig jaar het meest op achteruit gingen: een inzinking van 14,8 % t.o.v. het voorgaande jaar in het laatste kwartaal na een verhoging van 19,3 % in het eerste kwartaal. De intermediaire goederen, die ongeveer 60 % van de totale uitvoer vertegenwoordigen, slonken met 13,7 % in het laatste kwartaal en met 5,6 % in het derde, na een stijging van 6,1 % in het eerste kwartaal van 2001. Deze goederencategorie werd aangetast door de conjunctuurvertraging vanaf de tweede helft van 2000.
Dit verloop weerspiegelt de daling van zowel de Europese invoervraag (75 % van de Belgische uitvoer) als van de niet-Europese, wegens de toenemende nadelige gevolgen van de verzwakking van de industriële bedrijvigheid, in het bijzonder bij onze belangrijkste handelspartners.
Over het hele jaar 2001 groeide de uitvoer binnen de EU met 4,1 % in vergelijking met het voorgaande jaar na een groei van 18,3 % in 2000, terwijl de uitvoer naar derde landen afnam met 0,6 % na een stijging van 31,2 % in 2000. Binnen de Europese Unie ging de uitvoer naar Nederland, Luxemburg, Portugal en Zweden achteruit maar kende een positief verloop in de andere landen. De aanzienlijkste verhogingen in 2001 werden opgetekend door Duitsland (+10,5 %), Spanje (+9,6 %), Oostenrijk (+8,7 %), Italië (+7,2 %) en het Verenigd Koninkrijk (+4,6 %).
De uitvoer binnen en buiten de EU is ten opzichte van het voorgaande jaar in het laatste kwartaal gestegen met respectievelijk 4,9 % en 9,2 % na een gemiddelde stijging van 12,3 % en 9,6 % in het eerste kwartaal van 2001.
Vergeleken met een jaar eerder nam de totale in- en uitvoer in waarde toe met respectievelijk 2,9 % en 2,7 % in 2001, waardoor de handelsbalans een overschot vertoonde van 12,5 miljard euro tegen 11,8 miljard in 2000.
Ministerie van Economische Zaken
8. Consumptieprijzen Na een stijging met 2,90 % in januari 2002 verzwakte de inflatie, gemeten volgens de ontwikkeling van de consumptieprijzen in vergelijking met het voorgaande jaar, maar steeg ze opnieuw lichtjes in maart (2,67 %). De lichte verhoging van het algemeen prijsniveau in maart is vooral te verklaren door de meer uitgesproken stijging der prijzen voor niet-voedingsmiddelen, een groep die hierop de grootste invloed heeft. Over het hele eerste kwartaal van het jaar bedroeg de gemiddelde inflatie +2,73 % tegen +2,18 % tijdens de overeenkomstige periode van het vorige jaar. Al bleven de prijsstijgingen voor voedingsmiddelen aanzienlijk, toch vertraagde het tempo van die groei: van +5,92 % in januari 2002 naar +4,43 % in maart, vergeleken met een jaar eerder, een daling die grotendeels te wijten is aan de invloed van de slechte weersomstandigheden op de prijzen voor verse voedingswaren. De bijdrage van die groep tot de algemene inflatie werd teruggebracht tot +0,95 procentpunt in maart tegenover +1,27 procentpunt begin dit jaar. Van +2,06 % in mei 2001 nam de groei van de prijzen der diensten vervolgens toe (+4,22 % in februari 2002) en stabiliseerde zich in maart (+4,23 %). Wegens de trage uitwerking van de (vroegere) heroplevingen van de olieprijzen verdubbelde de bijdrage van die groep tot de inflatie: +1,21 procentpunt in maart 2001 tegenover +0,59 procentpunt in mei 2002.
De gezondheidsindex (consumptieprijzen zonder benzine, diesel, tabak en alcohol), die wordt gebruikt voor de loonindexering en de aanpassing van de huurprijzen, steeg ten opzichte van het voorgaande jaar met 2,98 % in maart, tegen 3,24 % in januari jongstleden. Over de eerste drie maanden van het jaar bedroeg de gemiddelde inflatie +3,09 % tegen +2,17 % tijdens de overeenkomstige periode van het vorige jaar.
9. Arbeidsmarkt Eind maart 2002 waren er 363 614 uitkeringsgerechtigde volledig werkloze werkzoekenden (UVWW): 198 459 vrouwen en 165 155 mannen. Op basis van deze cijfers steeg de werkloosheid voor de tweede opeenvolgende maand ten opzichte van het voorgaande jaar (+4,6 % t.o.v. maart 2001). In de eerste drie maanden van 2002 verhoogde het aantal UVWW met 1,9 % t.o.v. een jaar eerder tegen een terugval van 6,4 % in het eerste trimester van 2001. Het aantal werklozen jonger dan 25 jaar, dat 17 % van het totale aantal volledig uitkeringsgerechtigde werklozen vertegenwoordigt, bedroeg in maart 2002 61 951 eenheden; dit is 9,2 % meer dan een jaar voordien. De verhoging van het aantal jonge werklozen (vergeleken met een jaar eerder) is een teken van de vertraging van de economische bedrijvigheid: niet alleen was die stijging sneller en markanter dan die van het totaal aantal UVWW, maar bovendien was de daling van die categorie werklozen ook kleiner tussen februari en augustus 2001. Het aantal werklozen ouder dan 50 jaar die niet in de UVWW zijn opgenomen, bedroeg in maart 164 646; indien men alle UVWW en de oudere werklozen in beschouwing neemt, steeg de werkloosheid tot 4,5 % vergeleken met een jaar eerder (+3,1 % tijdens het eerste kwartaal). De werkloosheidsgraad (aantal werklozen volgens de inschrijving bij de werkloosheidsbesturen t.o.v. de actieve bevolking) bedroeg 10,8 % in maart (tegen 10,3 % het jaar voordien): 13,0 % voor de vrouwen en 9,0 % voor de mannen. Volgens de maandelijkse conjunctuurenquête van de NBB zijn de driemaandsprognoses voor de werkgelegenheid in de verwerkende nijverheid evenwel gunstiger sinds het laatste kwartaal van vorig jaar. Na een dieptepunt van -18 punt in september 2001 kwamen ze in februari 2002 uit op -10 punt.
2002
Voetnoot (1) De gegevens voor het vierde kwartaal van 2001 voor het BBP volgens de verschillende optieken waren bij het afsluiten van de redactie van deze tekst nog niet gekend.
Trefpunt economie 5-6A
7
8
Ministerie van Economische Zaken
De energiemarkt in 2000 Door: Bestuur Energie
1. Energie in de wereld In 2000, bedroeg het mondiale primaire energieverbruik 8 752,4 miljoen ton olie equivalent (TOE), dit is een stijging met 2,1 % ten opzichte van 1999. Deze groei die meer aanhoudend is dan in 1999 resulteert uit de combinatie van de volgende tendensen: • de groei van het energieverbruik in Noord-Amerika (+2,7 %) en in Zuid-Amerika (+2,3 %). In de Verenigde Staten is het verbruik gestegen met 2,5 % terwijl het in Europa, slechts gestegen is met 1,1 %. In de Europese Unie (Eur15) is het verbruik van primaire energie toegenomen met 0,8 %, d.i. tegen een lager tempo dan in 2000 (Eurostat cijfers).
2002
•
Trefpunt economie 5-6A
de stijging van de energievraag in de voormalige USSR (+2,0 %) dient te worden genoteerd, hetgeen derhalve het einde van de overgangsperiode van de energiemarkten van deze zone en van Rusland in het bijzonder bevestigt (+2,4 %);
•
de energievraag in Azië-Stille Oceaan is gestegen met 2,1 %. Het energieverbruik van Japan steeg met 1,1 %, en dat van Zuid-Korea met 5,7 %. Het energieverbruik in China daalde met 0,9 %, maar minder intensief dan in 1999;
•
de stijging van de energievraag in Afrika (+2,6 %), en in het Midden-Oosten (+3,2 %), waarvan de
verbruiksniveaus evenwel veel lager zijn dan die in andere delen van de wereld. Uitgedrukt in marktaandelen, blijft aardolie de meest verbruikte energiedrager in de wereld met 40,0 %, gevolgd door steenkool (25,0 %) en aardgas (24,7 %). Kernenergie vertegenwoordigt slechts 7,6 % van de wereldmarkt en hydro-elektriciteit 2,7 %. Tabel 2 geeft het verloop weer van deze marktaandelen voor de jaren 1999 en 2000. Het aardolieverbruik steeg met 1,0 % in 2000, terwijl men voor het verbruik van aardgas, een hogere stijging met 4,8 % heeft genoteerd. Voor aardolie is die stijging voornamelijk toe te schrijven aan de stijging van het verbruik in de zone Azië-Stille Oceaan (+2,8 %), terwijl voor het aardgas de toename voor een groot gedeelte te verklaren is door een algemene stijging van dit product op wereldschaal. Na drie opeenvolgende jaren van daling, heeft de vraag naar steenkool een stijging gekend op wereldvlak met 1,2 %, een cijfer dat te vergelijken valt met een gemiddeld verloop van –0,4 % over 10 jaar. Daarentegen blijft het aandeel van steenkool in het primaire wereldverbruik verminderen en het bedraagt 25,0 % in 2000 tegenover 25,2 % in 1999. Steenkool groeit met 3 % in West-Europa, hetzij de grootste stijging sedert 10 jaar. Deze herneming van de vraag
9
naar steenkool resulteert inzonderheid in meer competitieve prijzen in vergelijking met aardolie en aardgas. Het verbruik van kernenergie heeft zijn opmars voortgezet in de Verenigde Staten (+3,4 %) en een globale groei met 2,6 % geïnduceerd op wereldvlak. De bijdrage van hydro-elektriciteit nam licht toe met 1,7 % in 2000. In Europa nam het verbruik van hydroenergie, die zeer afhankelijk is van het klimaat, toe met 3,7 % (+1,9 MTOE), met als koplopers, Noorwegen, Spanje en Zweden. Centraal en Zuid-Amerika zagen hun verbruik van hydro-elektriciteit beduidend stijgen (+4,0 %) door de grote hoeveelheid neerslag die in deze geografische zone werd genoteerd in 2000.
Het Bestuur Energie zal in navolging van de overeenkomsten van de internationale organismen in de toekomst de kernenergie in rekening brengen, op basis van het werkelijk rendement van de kerncentrales, dat wordt geschat op 33 %. De primaire elektriciteit die is samengesteld uit hydraulische elektriciteit, uit hernieuwbare energieën en uit uitwisselingen met het buitenland zal in rekening worden gebracht op basis van een werkelijk rendement aan 100 %. De elektriciteit die wordt gewonnen uit pompcentrales zal niet meer in rekening worden gebracht als primaire energie.
2. Nieuwe algemene conventies die worden gebruikt bij het opstellen van de primaire energiebalans
3. Algemeen overzicht van de energiemarkt in België
De calorische waarde van een brandstof kan hoger (BVW) of lager (OVW) liggen, al naargelang zij al dan niet de latente verdampingswarmte inhoudt die resulteert uit het waterstofgehalte en inzonderheid uit de vochtigheidsgraad van de brandstof.
In 2000 bedroeg het zichtbare bruto-verbruik van primaire energie (zonder aanpassing van de klimaatvariaties) van België op tot 58,436 miljoen ton olie equivalent (TOE), hetzij een toename van 1,9 % t.o.v. 1999.
Voor zover deze warmte kan worden teruggewonnen (inzonderheid bij het aardgas), komt de BVW in aanmerking voor gebruik. In het tegenovergestelde geval is het de OVW die als referentiebasis wordt genomen. De balansen die worden gepubliceerd door het Bestuur Energie, beschouwden het geheel van de energiebronnen in OVW, met uitzondering van de gasachtige brandstoffen, die werden uitgedrukt in BVW.
De voornaamste tendensen die zich aftekenen uit deze ontwikkeling op het vlak van de producten zijn: • een zeer sterke stijging van het verbruik van de vaste brandstoffen (+12,0 %), vooral te verklaren door een zeer sterke stijging van de vraag in bepaalde verbruikerssectoren, vooral elektrische centrales en staalnijverheid;
Het Bestuur Energie zal zich in het vervolg conformeren aan de overeenkomst die algemeen wordt aanvaard door de internationale organismen (Eurostat, IEA), waarbij het geheel van de energieën van de primaire balans wordt beschouwd op basis van hun OVW. De gegevens die vervat zijn in de publicaties van het Bestuur Energie zullen in het vervolg uitgedrukt worden in OVW voor het geheel van de energieën van de primaire balans. Om evenwel een samenhang te verzekeren met de voorgaande publicaties, zal het Bestuur de conversiefactor publiceren die toelaat om aardgas uit te drukken in BVW (zie ook paragraaf 10.3). Kernenergie was tot op heden in rekening gebracht op de primaire balans in equivalent van fossiele
10
brandstoffen die noodzakelijk zijn om in klassieke warmtecentrales de equivalente hoeveelheid te produceren, op basis van een globaal thermisch rendement dat gelijk is aan 38,5 %.
•
een stabiel aardolieverbruik (lichte toename van 0,3 %), resulterend uit de stijging van de vraag in bepaalde sectoren van het finale verbruik (industrie en niet-energetisch gebruik);
•
een vermindering van de kernenergie (-1,8 %) door een lagere graad van beschikbaarheid (90,7 %) dan in 1999 (93,3 %) van de kerncentrales;
•
een quasi-stabiliteit van het primaire aardgasverbruik (+0,3 %) door een gecontrasteerd verloop van de vraag in bepaalde verbruikerssectoren; sectoren die een vermindering registreren in de elektrische centrales (-10,8 %), het nietenergetisch verbruik (-5,4 %) en een verhoging in de industrie (+10,2 %) en het residentieel verbruik (+1,5 %).
In 2000 was het klimaat, in graaddagen uitgedrukt, zachter dan in 1999. Het aantal graaddagen (15/15)
Ministerie van Economische Zaken
daalde immers aanzienlijk, met 3,4 % in vergelijking met 1999. De graaddag is een indicator voor de strengheid van het stookseizoen op een gegeven plaats.
De afhankelijkheid van aardolie daalde van 65,3 % in 1973 naar 44,2 % in 1985, steeg opnieuw naar 47,2 % in 1999 en naar 49,0 % in 2000.
3.2. Primaire energetische intensiteit Als gevolg van de daling van het aantal graaddagen werd, zoals kon worden verwacht, een lager energieverbruik van de residentiële sector opgetekend. Volgens de verbruiksniveaus die in 2000 werden genoteerd, daalde het huishoudelijke verbruik, dat noch de handel noch de landbouw omvat, globaal met -2,0 %. In termen van marktaandelen uitgedrukt, stijgt in 2000 enkel het aandeel van de vaste brandstoffen van 13,0 % in 1999, naar 14,3 % in 2000. Het aandeel van aardgas daalt van 23,3 % in 1999 naar 22,9 % in 2000, dat van aardolie van 41,2 % in 1999 naar 40,5 % in 2000, terwijl dat van kernenergie daalt van 22,3 % in 1999 naar 21,5 % in 2000.
3.1. Energetische afhankelijkheid
2002
De totale graad van energetische afhankelijkheid van het land, die daalde van 93,8 % in 1973 naar 75,7 % in 1985 om vervolgens te stijgen naar 85,4 % in 1990 en naar 86,1 % in 1995, bleef relatief stabiel met 85,5 % in 2000. De variatiegraad van de globale afhankelijkheid van het land blijft essentieel afhankelijk van de bijdrage van de kernenergie aan de primaire balans.
Trefpunt economie 5-6A
Zoals aangegeven in tabel 1, heeft de groeivoet van de economie die 4 % (BBP) bedroeg in 2000 tegen 2,5 % in 1999, zich sneller ontwikkeld dan die van het primaire energieverbruik (+1,9 %), en geeft zo, vooral sedert 1985, het loskoppelen weer van de band tussen economische groei en energieverbruik. De primaire energetische intensiteit, berekend als zijnde de verhouding tussen het primaire energieverbruik en het BBP, uitgedrukt in volume (prijs 1990), wijst op een breuk van de tendens, die sedert 1996 wordt waargenomen. Na sterk te zijn afgenomen tussen 1980 en 1985, is de energetische intensiteit voortdurend blijven stijgen tot in 1996, om vervolgens na dat jaar op blijvende wijze te dalen. Het aanhouden van een dergelijke tendens in een economische groeiomgeving, wijst op een zekere bestendigheid in het losraken van de band tussen economische groei en energieverbruik.
4. Het finale energieverbruik Het finale energieverbruik dat het zichtbare brutoenergieverbruik van primaire energie vertegenwoordigt, na aftrek van verwerking en energieverliezen, kende eveneens een stijging met 2,7 % in 2000 ten
11
gevolge van enigszins contrasterende sectorale ontwikkelingen. Het finale energieverbruik van de industriesector met inbegrip van de staalnijverheid steeg met +8,2 % tussen 1999 en 2000. Zonder de staalnijverheid bedroeg deze stijging +7,7 %, terwijl de staalnijverheid, met 8,9 % is gestegen. In de periode 1979/2000, liep het finale verbruik van de staalsector alleen reeds met –19,0 % terug, terwijl de industriële sector in zijn geheel beschouwd, zijn finale verbruik zag dalen met –0,8 % tijdens dezelfde periode. De industriële sector zonder de staalnijverheid ziet zijn verbruik stijgen met 13,4 % gedurende dezelfde periode. Structurele en technologische veranderingen hebben onmiskenbaar een doorslaggevende rol gespeeld in deze ontwikkeling. De transportsector die een lichte inzinking registreert met een geringe daling van –0,2 %, vertegenwoordigt één van de sectoren waarin het finale verbruik de meest spectaculaire stijging heeft genoteerd over de periode 1979/2000 (+61,9 %). Het finale verbruik in de residentiële sector in zijn geheel beschouwd daalt eerder beduidend met -3,0 % in 2000, rekening houdend met de vermindering van het aantal graaddagen in het jaar 2000. Het verbruik in de huishoudelijke sector vermindert tamelijk beduidend met –2 % in 2000 en dat van de tertiaire sector (handel en diensten kent een zeer lichte stijging met 0,2 %. Men merkt de daling met –19,7 % van het finale verbruik in de landbouw. Over de periode 1979/1999, vermindert het eindverbruik van de residentiële sector en equivalenten met –2,3 % in deze sector. Het niet-energiegebruik dat de indicator vormt inzake de activiteit van de petrochemische nijverheid (nafta, aardgas) stijgt krachtig in 2000, met +10,9 %. In de periode 1979/2000, bedraagt deze groei +92,3 %.
12
In de residentiële sector blijft aardolie in termen van marktaandelen beschouwd, de eerste plaats bekleden van de brandstoffen, met 41,9 % in 2000, gevolgd door aardgas met 34,6 %, elektriciteit met 21,9 % en de vaste brandstoffen met 1,5 %. Het marktaandeel van aardolie blijft overheersend in het finale totale verbruik van het land. Aardolie verzekert hoofdzakelijk de behoeften van de transport- en de residentiële sector en van het niet-energiegebruik. Elektriciteit en aardgas spelen een hoofdrol in de industrie en in de residentiële sector, terwijl het gebruik van vaste brandstoffen voornamelijk beperkt blijft tot de staalnijverheid.
5. De handelsbalans van de energieproducten De resultaten van het jaar 2000 wijzen op een merkelijke verslechtering ter grootte van ongeveer 128 miljard BEF van het saldo van de handelsbalans van de energieproducten in vergelijking met 1999, voornamelijk door de hoge quotering van de Brent (gemiddeld +58,8 % in vergelijking met 1999). Dit hoge niveau van de quotering van de Brent werd slechts matig gecompenseerd door de relatieve daling van de dollarkoers (gemiddeld -1,6 % in vergelijking met 1999). Het saldo voor 2000, dat 277,6 miljard BEF bedraagt, werd berekend op basis van een invoer met een totale waarde van ongeveer 559,8 miljard BEF (+80,9 % in vergelijking met 1999) en van een uitvoer voor een totale waarde van ongeveer 282,2 miljard BEF (+76,7 %). De stijging van de uitvoer heeft bijgedragen tot een tragere verhoging van de energiefactuur. De aardolierekening steeg van 114 miljard BEF in 1999 naar 206 miljard BEF in 2000, een stijging met 92 miljard BEF. De gasrekening stijgt merkelijk in 2000, en beloopt 78 miljard BEF tegen 43 miljard BEF in 1999, een stijging met 35 miljard BEF. De gasinvoer verdubbelt bijna in waarde in 2000 in vergelijking met 1999 en de uitvoer vertoont een verdrievoudiging van de waarde in 2000.
Met 50,7 % behoudt aardolie in 2000 de belangrijkste plaats in het marktaandeel van het finale verbruik, gevolgd door aardgas met 25,9 %, elektriciteit 15,4 % en de vaste brandstoffen 8,1 %.
De vaste brandstoffen vertonen een invoersaldo van 17,6 miljard BEF in 2000 tegen 15,1 miljard BEF in 1999.
In de industriële sector wordt aardolie met 11,2 %, zeer duidelijk voorbijgestreefd door aardgas met 40,4 %, elektriciteit met 24,7 % en de vaste brandstoffen met 23,7 %.
In 2000 vertegenwoordigen de ruwe aardolie en de aardolieproducten samen 68,3 % van de totale energierekening van het land, het aandeel van aardgas en de vaste brandstoffen bedraagt 31,7 %.
Ministerie van Economische Zaken
6. De elektriciteitsmarkt De totale primaire elektriciteitsproductie bedroeg 83 894 Gigawattuur (GWh), d.i. een zeer lichte daling met 0,7 % in 2000. De kerncentrales stonden in voor 57,4 % van de elektriciteitsproductie. De klassieke warmtecentrales leverden 40,6 % van de geproduceerde elektriciteit (vaste brandstoffen 15,4 %, gasachtige brandstoffen 22,8 %, vloeibare brandstoffen 1,0 % en recuperatiestoom 1,4 %), hetzij 34 023 GWh. Het productiesaldo, hetzij 2,0 %, werd verzekerd door pompcentrales, waterkracht en hernieuwbare energie. Het aandeel van de vloeibare brandstoffen in de elektriciteitsproductie vertoont sedert veel jaren een dalende tendens. Dit aandeel dat in 1968, 38,3 % bedroeg en steeg naar 52,7 % in 1971, vertegenwoordigt nog slechts 1,0 % in 2000.
2002
In 2000 steeg het finale verbruik van elektrische energie met 4,0 %. Deze toename van de vraag naar elektriciteit was vooral te verklaren door een stijging in de industriële sector (+5,9 %) en in een mindere mate, in de residentiële en gelijkgestelde sectoren (+ 2,1 %).
Trefpunt economie 5-6A
Het huishoudelijk gebruik dat het verbruik in laagspanning omvat, steeg licht met +1,1 % in 2000. De tertiaire sector kende een zeer beduidende groei met +4,2 %. De transportsector ziet zijn elektriciteitsverbruik verder stijgen met een groei van +2,8 in 2000. Dit wijst op een zekere herleving van het spoorverkeer.
6.1. Elektriciteitshandel Het totale volume van de elektriciteitsuitwisselingen met het buitenland bedroeg 18 964 GWh in 2000 tegen 17 266 GWh in 1999, een stijging met 9,8 %. De graad van openstelling van het land tegenover de aangesproken energie bedraagt 22,9 %. Deze graad van openstelling is een van de hoogste van de Europese Unie. Tabel 8 geeft voor de belangrijkste landen van de Europese Unie, het saldo weer van deze uitwisselingen, in verhouding tot de bruto primaire productie van elektriciteit. Frankrijk is het enige Europese land met een uitermate hoog exportsaldo van 69 590 GWh, hetgeen overeenstemt met 14,7 % van zijn bruto elektriciteitsproductie.
In de industrie laat de staalnijverheid een stijging met 10,9 % optekenen, de scheikunde groeit met 5,4 %, de voedingsnijverheid met +4,9 % en de papiernijverheid met 2,0 %.
Bijgevolg beschikt dit land over een grote exportcapaciteit, waarmee in de behoeften van andere landen van de Europese Unie kan worden voorzien.
De stijging van het verbruik in de industrie die werd vastgesteld in 1999, wordt voortgezet in 2000, maar tegen een veel hoger ritme om reden van een toename van de economische groei (groei van het BBP +4,0 % in 2000, tegen +2,5 % in 1999).
De belangrijkste invoerlanden van de Europese Unie zijn Italië met een netto importsaldo van 44 347 GWh, 13,9 % van zijn bruto productie, op vrij grote afstand gevolgd door Nederland met een saldo van 18 896 GWh, 17,4 % van zijn bruto productie en het Verenigd
13
Koninkrijk waarvan het invoersaldo 14 172 GWh bedraagt, 3,6 % van zijn bruto productie .
7. De aardgasmarkt Het totale finale aardgasverbruik van de industrie registreert een tamelijk duidelijke stijging met +4,7 % in 2000. Deze tendens resulteert uit de stijging van het aardgasverbruik in bepaalde verbruikssectoren, zoals de industriële sector en het verbruik in de residentiële sector en gelijkgestelden, met inzonderheid de tertiaire sector. Het finale gasverbruik in de industrie stijgt sterk, met +10,2 %, rekening houdend met de aanhoudende groei van onze economie in 2000 (4,0 % groei van het BBP). De verkoop aan de elektriciteitscentrales daalt met 10,8 % in vergelijking met het voorbije jaar. Deze daling is te verklaren door een intensiever gebruik van de vaste brandstoffen die momentaan competitiever zijn, en door grotere aankopen van elektrische energie in het buitenland. Het gebruik van aardgas als grondstof, daalt tamelijk sterk in 2000, met –5,4 %. Het finale verbruik van de huishoudelijke sector en gelijkgestelden laat in 2000 een matige stijging met 1,5 % optekenen. De stijging is voornamelijk merkbaar in de tertiaire sector met een stijging van +3,5 %. Daarentegen blijft het verbruik in de residentiële sector tamelijk stabiel +0,6 %, hoofdzakelijk, om reden van de gunstige klimatologische voorwaarden en het feit dat het aantal graaddagen tamelijk sterk verminderde in 2000, met -3,0 %. Voor de bevoorrading in aardgas van ons land wordt een beroep gedaan op drie grote leveranciers, te
14
weten: Noorwegen met 33,3 %, Nederland met 33,3 %, en Algerije met 26,8 %. Met deze leveranciers werden contracten op lange termijn afgesloten van het type “Take or Pay”. Duitsland bevoorraadt eveneens onze markt voor een kleiner gedeelte dat nu 2,0 % van onze totale invoer vertegenwoordigt. Onze bevoorrading wordt ook gedekt door aankopen op korte termijn door tussenkomst van de Interconnector en Hub van Zeebrugge voor een bedrag dat actueel 4,6 % vertegenwoordigt van onze totale invoer. Onze invoer, die hoofdzakelijk is gebaseerd op contracten op lange termijn, zal in de toekomst worden aangevuld door contracten op korte termijn met het oog op het verminderen van kosten voor de aanvoer van gas naar België.
8. De markt van de vaste brandstoffen Het primaire binnenlandse verbruik van de vaste brandstoffen kende een tamelijk beduidende stijging met +12,0 % in 2000. Dit resultaat is vooral het gevolg van de stijging in de transformatiesector, met name de cokesfabrieken +5,3 % en de elektrische centrales +17,4 %. Deze ontwikkeling van de binnenlandse vraag heeft als gevolg gehad dat de invoer met 6,2 % steeg in 2000. Het totale finale verbruik van vaste brandstoffen steeg met 3,1 % in 2000. De meeste sectoren die
Ministerie van Economische Zaken
deze brandstoffen verbruiken bevinden zich in een opwaartse trend, vooral in de industrie in het algemeen beschouwd, waar de globale vraag met +3,0 % steeg. Het verbruik van de staalnijverheid steeg met +1,9 %. De cijfers met betrekking tot de huishoudelijke sector (+5,4 %) versterken de algemene opwaartse trend van de markt van de vaste brandstoffen. België voert de quasi-totaliteit van zijn steenkool in. De voornaamste leveranciers blijven Australië (31,2 %), Zuid-Afrika (27,8 %) en de Verenigde Staten (19,9 %). De meeste intracommunautaire uitwisselingen gebeuren met onze buurlanden (Duitsland, Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk).
9. De aardoliemarkt Het primaire aardolieverbruik bleef relatief stabiel op de Belgische markt, aangezien het slechts met +0,3 % schommelde in 2000, en dit ondanks de positieve ontwikkeling van de gebruiksgraad van de raffinaderijen, die van 87,8 % in 1999, steeg naar 88,3 % in 2000.
2002
Globaal beschouwd, terwijl in vergelijking met 1999, het totale finale verbruik van geraffineerde producten lichtjes steeg met 1,1 %, registreren de nietenergetische toepassingen die wijzen op aanzien-
Trefpunt economie 5-6A
lijke leveringen van oliegrondstoffen aan de petrochemie, een nieuwe stijging in 2000 met +13,7 % door een aanhoudende conjunctuur in deze sector. Het finale verbruik van de industriële sector, dat in 2000 steeg met 20,6 %, werd niet teveel aangetast door de forse prijsstijging van de aardolie. De huishoudelijke sector en gelijkgestelden ziet zijn finaal verbruik merkelijk dalen, met –9,1 %. Het huishoudelijk verbruik vermindert met 6,4 % om reden van de gunstige klimatologische omstandigheden en de daling van het aantal graaddagen (-3,0 %) in 2000. Het finale verbruik van de handel daalt eveneens in 2000 met -6,3 %. Het finale verbruik van de transportsector blijft op een bijna ongewijzigd niveau t.o.v. 1999 (-0,2 %). Het gedeelte van het verbruik dat te wijten is aan “niet substitueerbaar” gebruik (niet-energetisch transport en gebruik) vertegenwoordigt 61,2 % van het primaire aardolieverbruik en 65,9 % van zijn finale verbruik. Op het vlak van de producten, registreren de motorbrandstoffen een zeer lichte stijging van +0,9 % in 2000. De leveringen van autobenzine dalen gevoelig met -6,2 %, terwijl die van de diesel met +5,4 % stijgen. Deze fel gecontrasteerde ontwikkeling resulteert uit een grote toename van het aantal dieselvoertuigen.
15
Deze bewering moet evenwel worden genuanceerd want volgens FEBIAC, ziet de samenstelling van het wagenpark er in 2000, per type van brandstof, als volgt uit: 58,8 % benzinevoertuigen, tegen 54,8 % in 1999; 39,9 % dieselvoertuigen in 2000 tegen 43,4 % in 1999. In 2000 vertegenwoordigt de dieselmotorbrandstof 68,3 % van de totale leveringen van motorbrandstoffen tegen 65,7 % in 1999. Het aandeel van de autobenzine bedraagt 30,4 % in 2000, tegen 32,9 % in 1999, terwijl LPG slechts 1,3 % van de leveringen vertegenwoordigt in 2000 (cijfer in lichte daling in vergelijking met 1999). In 2000 wordt de opmars van LPG gestopt –7,5 %, de jetfuel ondergaat een daling van –1,9 %. In 2000 dalen de leveringen van extra-zware olie met –18,2 %. In 2000 kent nafta, dat voornamelijk als grondstof wordt gebruikt in de petrochemie, een belangrijke opmars met 15,6 %. De extracommunautaire bevoorrading van het land in aardolie wordt verzekerd voor 38,1 % door het Nabije en het Midden-Oosten (waarvan 26,0 % door SaoediArabië), 34,2 % door Noorwegen, 20,5 % door OostEuropa (hoofdzakelijk door Rusland) en 3,7 % door het Amerikaanse continent. Het aandeel van Afrika in deze invoer bedraagt slechts 3,5 %.
16
De OPEC-landen vertegenwoordigen 38,4 % van onze extracommunautaire invoer van ruwe aardolie tegen 86,6 % in 1979 en 43,4 % in 1999.
10. Verloop van de gemiddelde verbruiksprijzen van de belangrijkste energieproducten 10.1. Algemene toestand Over het algemeen zijn de gemiddelde verbruiksprijzen van de voornaamste petroleumproducten in 2000 gestegen, hoofdzakelijk onder de invloed van de stijging van de ruwe aardolie (Brentprijs: +58,8 %). De gemiddelde prijs van de ingevoerde ruwe olie in de BLEU (gemiddelde CIF prijs) steeg van 4 730 BEF/t in 1999 naar 8 798 BEF/t in 2000. In vergelijking met 1999 betekent dit een stijging met 86,0 % van de prijs van dit product. Om reden van de indexatiemechanismen die verbonden zijn met het prijsverloop van de ruwe aardolie, is de gemiddelde prijs van het ingevoerde aardgas gestegen van 463 BEF/t in 1999, naar 748 BEF/t in 2000, hetzij een stijging met 61,6 %. De gemiddelde prijs van de ingevoerde vaste brandstoffen is minder getroffen door deze stijging, hij steeg van 1 815 BEF/t in 1999 naar 2 045 BEF/t in 2000, hetzij een stijging met 12,7 %.
Ministerie van Economische Zaken
Deze relatieve stabiliteit van de prijzen van de vaste grondstoffen heeft een niet verwaarloosbare rol gespeeld in de toename van de vraag naar deze producten, inzonderheid op het niveau van de elektrische centrales.
De gemiddelde prijzen van “hoogspanning” elektriciteit die in 1999 daalden met –5,6 %, hebben dezelfde dalende tendens aangehouden in 2000, maar minder merkbaar dan in het voorbije jaar met -0,5 %.
10.2. Belangrijke opmerking De prijzen van de motorbrandstoffen stegen in 2000 in eerder beduidende mate. De gemiddelde dieselprijs steeg met 23,6 %, de prijs van de loodvrije superbenzine (95) steeg met 16,0 % en die van de loodvrije superbenzine (98) met 18,1 %. De gemiddelde prijs van de huisbrandolie ondergaat een spectaculaire stijging van 66,9 % in 2000, terwijl die van aardgas voor huisverwarming (verwarming tarief B) slechts stijgt met 29,1 %. Het normale tarief vooor elektriciteit steeg in 2000 gemiddeld met 2,8 % (van 5,98 BEF/kWh in 1999 naar 6,15 BEF/kWh in 2000). Op industrieel vlak, registreren de gemiddelde prijzen van zware olie (3 % zwavel) tevens een belangrijke stijging, van 51,6 % in 2000 (zie tabel 12).
Bij elke vergelijking van de energiedragers, dient rekening te worden gehouden met het thermisch rendement van de verwarmingsinstallatie. Ook moeten alle elementen worden geïntegreerd die een rol spelen in de prijsvorming van de totale energiekosten van gas, gasolie, en elektriciteit (exploitatieen onderhoudskosten). Bovendien is de oorspronkelijke investeringskost verschillend naar gelang van het type van installatie.
10.3. Conversiefactor Om het OVW aardgas te converteren in BVW, moet het verbruik van aardgas vermenigvuldigd worden met het cijfer van het verbruik van het OVW aardgas met de factor 1,10809.
2002
Na de daling van 1999, kent de gemiddelde verkoopprijs van aardgas voor de industrie een stijging van 40,4 % in 2000.
Trefpunt economie 5-6A
17
11. Tabellen Tabel 1: Primair energieverbruik In miljoen toe, tenzij anders vermeld.
1998
1999
2000
% var.00/99
% v/h totaal
Noord-Amerika waarvan US Zuid-Amerika Europa Ex-USSR waarvan Rusland Midden-Oosten Afrika Azië-Stille Oceaan waarvan China waarvan Japan
2.514,5 2.170,1 365,9 1.806,9 892,6 595,2 363,8 257,4 2.347,3 845,4 497,9
2.569,4 2.222,0 363,4 1.798,9 899,8 606,8 375,0 262,7 2.303,0 759,7 505,9
2.637,8 2.278,6 371,6 1.817,8 917,5 621,3 387,2 269,4 2351,1 752,7 511,3
+2,7 +2,5 +2,3 +1,1 +2,0 +2,4 +3,2 +2,6 +2,1 -0,9 +1,1
30,1 26,0 4,2 20,8 10,4 7,1 4,5 3,1 26,9 8,6 5,8
Totaal
8.548,4
8.572,2
8752,4
+2,1
100,0 Bron: BP/Amoco.
Tabel 2: Marktaandelen van de energiebronnen 1999 MTOE
2000 %
MTOE
%
Aardolie Aardgas Steenkool Kernenergie Hydro-elektriciteit
3.469,1 2.065,2 2.159,9 651,5 226,6
40,5 24,1 25,2 7,6 2,6
3.503,6 2.164,0 2.186,0 668,6 230,4
40,0 24,7 25,0 7,6 2,7
Totaal
8.572,2
100,0
8.752,4
100,0 Bron: BP/Amoco.
Tabel 3: Zichtbaar bruto verbruik van primaire energie In 1000 TOE; variatie t/t-1 in %.
Tabel 4: Marktaandelen van de energiebronnen In % van het totaal.
1999
2000
Variatie
Vaste brandstoffen Aardolie Aardgas (2) Kernenergie (2) Andere (elektriciteit) (2)
7.482 23.610 13.371 12.772 +104
8.381 23.689 13.405 12.548 + 413
+12,0 +0,3 +0,3 -1,8 -
Totaal
57.339
58.436
+ 1,9
Vaste brandstoffen Aardolie Aardgas Kernenergie Overige
1999
2000
13,0 41,2 23,3 22,3 0,2
14,3 40,5 22,9 21,5 0,8
Bron: M.E.Z., Bestuur Energie. Bron: M.E.Z., Bestuur Energie (1) (2)
18
Het teken (-) drukt een uitvoersaldo weer, het teken (+) een invoersaldo BVW voor aardgas en 33% voor het primaire rendement van de centrales
Ministerie van Economische Zaken
Tableau 5: Finaal energieverbruik per sector en per energiedrager In % van het totale verbruik per sector.
Staalnijverheid
Overige industrieën
Transport
Jaar
1999
2000
1999
2000
1999
2000
Elektriciteit Gas Aardolie Vaste brandstoffen
11,6 27,7 0,9 59,7
11,9 28,0 4,0 56,2
32,8 46,9 15,1 5,2
32,0 47,4 15,2 5,4
1,3 98,7 -
1,3 98,7 -
Residentieel verbruik
Niet- energie gebruik
1999
2000
1999
20,8 33,0 44,8 1,4
21,9 34,6 41,9 1,5
14,7 85,3 -
2000 12,6 87,4 -
Bron: M.E.Z., Bestuur Energie.
Tabel 6: Handelsbalans van de energieproducten In miljoen BEF.
1999
2000
Invoer
Uitvoer
Invoer
Uitvoer
Vaste brandstoffen waarvan steenkool en agglomeraten Aardolie en aardolieproducten Ruwe aardolie afgeleide producten Aardgas + fabrieksgas waarvan aardgas Elektriciteit Andere
22.038 18.800 227.574 150.761 76.813 48.496 48.453 9.789 1.535
6.970 4.751 113.302 311 112.991 5.615 5.602 9.430 24.386
25.712 20.495 423.250 282.523 140.727 95.340 95.331 13.694 1.767
8.124 5.568 217.515 3.864 213.651 17.421 17.405 13.810 25.282
Totaal Saldo
309.432
159.703
559.763
-149.729
282.152 -277.611 Bron: I.N.R.
Tabel 7: Structuur van de elektriciteitsproductie In % van de totale productie.
Kernenergie Vaste brandstoffen Totaal kernenergie en vaste brandstoffen Gasachtige brandstoffen Vloeibare brandstoffen Waterkrachtenergie en pompcentrales
1999
2000
58,0 13,2 71,2 25,8 1,2 1,8
57,4 16,8 74,2 22,8 1,0 2,0 Bron: M.E.Z., Bestuur Energie.
Tabel 8: Saldo van de elektriciteitsuitwisselingen in de Europese Unie in 2000 Invoer
Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Nederland België Eur 15
Uitvoer
Netto saldo in GWh
% t.o.v de bruto productie
3.154 14.172 44.347 18.896 4.326 42.352
0,6 3,6 13,9 17,4 4,9 1,6
Netto saldo in GWh 69.590 -
% t.o.v de bruto productie 14,7 -
2002
Bron: Eurostat + berekeningen M.E.Z., Bestuur Energie.
Trefpunt economie 5-6A
19
Tabel 9: Toestand van de aardgasmarkt In miljoen GJ, tenzij anders vermeld.
Totaal finaal verbruik Industrie Huishoudelijk en gelijkgestelden Niet energetisch gebruik. Elektrische centrales (1)
1999
2000
451,7 194,5 221,7 35,4 165,5
472,9 214,4 225,0 33,5 147,6
t/t-1 in % +4,7 +10,2 +1,5 -5,4 -10,8 Bron : M.E.Z., Bestuur Energie.
(1) met inbegrip van de zelfproducenten
Tabel 10: Structuur van de leveringen van de voornaamste motorbrandstoffen In kTOE, tenzij anders vermeld.
1999
2000
t/t-1 in %
Autobenzine Dieselmotorbrandstof Jet fuel LPG
2.513 5.022 1.558 106
2.357 5.295 1.528 98
-6,2 +5,4 -1,9 -7,5
Totaal
9.199
9.278
+0,9 Bron: MEZ, Bestuur Energie.
Tabel 11: Verloop van de gemiddelde verbruiksprijzen In BEF/l, tenzij anders vermeld.
Dieselmotorbrandstof Gasolie verwarming Superbenzine Super loodvrij Aardgas (tarief B) BEF/m3 (1) Elektriciteit - normaal tarief BEF/kWh (2)
1999
2000
26,46 8,87 37,15 37,89 9,94 5,98
32,70 14,80 43,09 44,73 12,83 6,15
t/t-1 en % +23,6 +66,9 +16,0 +18,1 +29,1 +2,8 Bron : M.E.Z., Bestuur Energie.
(1) (2)
Enkel de proportionele term en het tarief uitgedrukt in BEF/m3 zijn bij wijze van indicatie gegeven voor een energie-inhoud van 35,169 MJ/m3; Enkel de proportionele term
Tabel 12: Verloop van de gemiddelde prijzen voor industrieel gebruik Omschrijving Extra zware fuel (1) (3% zwavel) Aardgas (2) Elektriciteit (3)
Jaar
1992
1995
1996
1997
1998
1999
2000
BEF/t indices BEF/GJ indices BEF/kWh indices
3650 100,0 106,4 100,0 2,273 100,0
4605 126,2 92,7 87,1 2,26 99,4
5020 137,5 95,4 89,7 2,257 99,3
5146 141,0 113,5 106,7 2,23 98,1
4293 117,6 107,3 100,8 2,225 97,9
5220 143,0 93,1 87,5 2,1 92,4
7915 216,8 130,7 122,8 2,09 91,9
Bron: M.E.Z., Bestuur Energie. (1) (2) (3)
20
de maximumprijzen volgens programmacontract gemiddelde verkoopprijs van aardgas in de industrie gemiddelde prijs “hoogspanning”
Ministerie van Economische Zaken
De nieuwe afzetprijsindexen zijn gearriveerd! Door: Nationaal Instituut voor de Statistiek. In maart 2002 heeft het NIS voor het eerst een nieuwe conjunctuurindicator gepubliceerd: de afzetprijsindex, die beschouwd kan worden als een voortzetting van de producentenprijzen van de Dienst voor het Indexcijfer van het Bestuur Handelsbeleid. Dit vormt de bekroning van een project dat meer dan twee jaar geleden werd gestart, en dat niet alleen een vernieuwde indicator heeft opgeleverd, maar ook andere primeurs: een nieuwe manier van enquêteren (via computerondersteunde telefonische enquête, door het speciaal hiervoor opgerichte NIS-Callcenter), een nieuwe berekeningsmethode (totaal geautomatiseerd) en een vernieuwd systeem van gegevensverspreiding (vooral via het internet en andere elektronische media).
2. Afzetprijzen: de eisen Bij de inwerkingtreding van de Verordening, op 19 mei 1998, beschikte België over de door de Dienst voor het Indexcijfer van het Bestuur Handelsbeleid berekende producentenprijzen. Qua definitie vallen ze ongeveer samen met de vereiste afzetprijzen en ook qua tijdigheid was er geen probleem. Maar voor andere aspecten voldeden ze niet: • het basisjaar (1980) en het bijhorend gewichtenschema waren niet recent genoeg; •
de gebruikte nomenclatuur, Nace-70, moest al enige tijd vervangen zijn door een nieuwe versie: Nace rev.1;
•
enkel voor de binnenlandse markt werden indexen berekend, terwijl de Verordening ook indexen voor de buitenlandse markten en voor binnenland en buitenland samen vraagt.
1. Afzetprijsindexen zijn erg belangrijk! Om diverse redenen worden de afzetprijsindexen beschouwd als een van de allerbelangrijkste conjunctuurindicatoren. • Ze zijn richtinggevend voor de monetaire politiek van de Europese Centrale Bank en dus voor de rentevoeten en de koers van de euro. •
Ze worden gebruikt om het economische beleid van zowel de Europese, federale als regionale overheden aan te sturen;
•
En, last but not least, ze zijn erg nuttig voor de bedrijfswereld:
•
bedrijvenfederaties gebruiken ze om het prijsverloop op te volgen van de eigen sector en van andere sectoren die voor hen van belang zijn;
•
individuele bedrijven kunnen het prijsverloop bij leveranciers en klanten opvolgen en op die manier een prijsbeleid voeren op basis van objectieve informatie;
•
de financiële wereld (beurs, makelaars, banken,…) heeft prijsinformatie nodig om de huidige en toekomstige prestaties van de bedrijven te kunnen inschatten;
•
bij het afsluiten van contracten worden de afzetprijsindexen veel gebruikt als prijsaanpassingsformule.
2002
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de afzetprijzen een Europese verplichting zijn: de “Verordening 1165/ 98 inzake kortetermijnstatistieken” bepaalt de deadlines, mate van detail, frequentie, enz. waarmee België en de andere EU-landen afzetprijzen moeten leveren (naast een kleine veertig andere conjunctuurindicatoren).
Trefpunt economie 5-6A
Na afweging van de diverse alternatieven, was het duidelijk dat het op punt stellen van nieuwe afzetprijsindexen in het NIS belangrijke voordelen zou opleveren. Het NIS is verantwoordelijk voor de coördinatie van alle indicatoren van Verordening 1165/98 en het berekent al heel wat van die indicatoren; daardoor zijn belangrijke schaalvoordelen inzake berekeningsprogrammatuur, databankopslag en verspreiding mogelijk. Bovendien bevinden zich ook alle basisgegevens nodig voor het berekenen van gewichten, het selecteren van typeproducten en het identificeren van potentiële aangevers in de databanken van het NIS. Tenslotte beschikt het NIS ook over alle methodologische en praktische knowhow. De NIS-Eenheid Conjunctuur, die met het “Project OPI” (Output Price Indices, afzetprijsindexen) werd belast, besloot om niet enkel de minimale verplichte hervormingen te realiseren, maar ook enkele andere doelstellingen: • kortere deadlines: volgens de Verordening moeten afzetprijsindexen binnen een maand en vijf dagen na het einde van de referentiemaand beschikbaar zijn (zo was januari 2002 klaar tegen 5 maart 2002); vermoedelijk wordt die periode in de toekomst ingekort onder druk van de Europese Centrale Bank en in navolging van de zeer korte deadlines van de US; het enquêtesysteem moet in staat zijn die zeer korte deadlines eventueel te respecteren; •
betere kwaliteit: afzetprijsindexen, ook al zijn ze erg snel, moeten tevens van voldoende hoge kwaliteit zijn, zodat ze naderhand niet meer herzien moeten worden; dat kan alleen via optimale controleprocedures;
21
•
grotere efficiëntie: de middelen van het NIS zijn schaars, dus moet de inzameling van prijzen en de berekening van indexen zo kosten- en tijdefficiënt mogelijk verlopen;
•
minder last voor de aangevers: prijzen van afgezette producten kunnen in geen enkel administratief bestand teruggevonden worden, waardoor ze wel aan de ondernemingen moeten worden gevraagd, maar dat op een manier die de ondernemingen zo weinig mogelijk tijd en inspanning kost.
Al deze doelstellingen kunnen verwezenlijkt worden via een computerondersteunde telefonische enquête, een volledig geautomatiseerde berekeningsketting en een verspreiding die zoveel mogelijk gebruik maakt van de website en van andere elektronische media.
3. Het project OPI Bij het opstarten van het project werd een relatief klein team samengesteld bestaande uit statistici, informatici, een methodoloog en een PC-specialist; voor elk van deze teamleden vormde het “OPI-project” maar een klein deel van hun takenpakket. De opdracht was veelomvattend: een methodologie uitwerken, een enquête ontwikkelen en implementeren, databanken creëren en een verspreidingssysteem opzetten.
Een belangrijk detail is dat de aangevers op vrijwillige basis deelnemen, wat ook de kwaliteit verhoogt, en ze krijgen in ruil geprivilegieerde toegang tot de detailgegevens. Op die manier hebben ze toegang tot erg waardevolle informatie in ruil voor het maandelijks opgeven van enkele prijzen, via een telefoongesprek dat hoogstens enkele minuten duurt. Om de enquête in de praktijk uit te voeren, werd binnen het NIS een nieuwe Eenheid, het NISCallcenter, gecreëerd en moest alle nodige apparatuur geïnstalleerd en operationeel gemaakt worden.
3.3. De databanken
Vooraleer kon begonnen worden aan het eigenlijke project, moesten een aantal methodologische vragen beantwoord worden in verband met de nomenclatuur en de overeenstemming met de vroegere indeling, de producten die qua prijs gevolgd zouden worden en hun gewicht, de keuze van de producenten van die producten en het berekeningsschema voor de afzetprijsindexen.
Voor de prijzen en voor de indexen die daarop gebaseerd zijn, werden nieuwe databanken gecreëerd, geïntegreerd binnen de bestaande NIS-databankstructuur. De prijzen (in absolute waarden) worden ingevoerd in een Blaise-databank, waarin zich ook de vroegere prijsopgaven bevinden waarmee de nieuwe gegevens gecheckt worden. De berekende indexen worden opgeslagen in de bestaande NIS-databank van de conjunctuurindicatoren. Daaruit kunnen makkelijk tabellen, grafieken en persberichten aangemaakt worden, op dezelfde manier als voor de andere indicatoren.
3.2. De enquête
3.4. De berekeningen
Er zijn verschillende mogelijke manieren om afzetprijzen in te zamelen. De klassieke methode is een enquête via formulieren op papier die via de post worden ingezonden. Deze mogelijkheid werd geëlimineerd wegens te omslachtig en te traag. Het alternatief, een telefonische enquête, kent twee varianten: een “inbound” methode, waarbij aangevers zelf hun prijzen via de telefoontoetsen in een databank inbrengen. De methode is zeer weinig arbeidsintensief voor het NIS, maar het nadeel is dat veel discipline vereist wordt vanwege de aangevers en dat er nauwelijks controle is op de kwaliteit van de gegevens. Om die reden werd uiteindelijk gekozen voor de andere mogelijkheid: een Callcenter dat de aangevers opbelt om de prijzen op te vragen. Daarbij werd geopteerd voor een computerondersteunde enquête: de statistische software Blaise, ontwikkeld
De Eenheid Conjunctuur berekent al een tiental andere conjunctuurindicatoren. Volgen exact dezelfde logica werden ook voor de afzetprijsindexen berekeningsprogramma’s ontworpen, deels op mainframe en deels op PC, wat belangrijke schaalvoordelen oplevert.
3.1. De methodologie
22
door het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek, heeft een module CATI (Computer-assisted telephone interviewing), die toelaat afspraken te beheren en de gegevens rechtstreeks in te voeren, met onmiddellijke controles aan de hand van vroegere gegevens. Dit garandeert een optimale gegevenskwaliteit: onwaarschijnlijke prijzen kunnen onmiddellijk geverifieerd worden terwijl de aangever nog aan de lijn is, en, zo nodig, worden rechtgezet. Bovendien verhoogt dit ook de snelheid: controles achteraf zijn erg tijdrovend. Omdat grove fouten al uitgefilterd werden, kunnen op deze manier haast onmiddellijk indexen berekend worden.
3.5. De verspreiding Ook de verspreiding van de gegevens gebeurt op dezelfde manier als bij de andere indicatoren. Daarbij wordt maximaal gebruik gemaakt van een geautomatiseerde opmaak van persberichten en tabellen, voor onder andere papierpublicaties en webpagina’s. De verspreiding gebeurt zoveel mogelijk elektronisch, via de NIS-website en verzending door middel van email en e-fax.
Ministerie van Economische Zaken
4. Het resultaat: de nieuwe afzetprijsindexen Het resultaat van het OPI-project kunt u bekijken op de website van het NIS of in de NIS-publicaties. Maandelijks worden afzetprijsindexen voor de binnenlandse markt, voor de buitenlandse markten en voor beide samen berekend voor alle in België voorkomende activiteiten op het 4-cijferniveau van de Nace rev.1-nomenclatuur (vb. 21.23: Kantoorbenodigdheden van papier) en voor hun aggregaten tot en met het hoogste niveau: Totale industrie (zonder bouwnijverheid). In totaal gaat het om meer dan driehonderd reeksen. Uiteraard worden die niet allemaal gepubliceerd. Voor een deel daarvan gaat dit
trouwens niet omdat ze op te weinig aangiften berusten en dus vertrouwelijk zijn. Op de NIS-website, op pagina http://statbel.fgov.be/indicators/opi_nl.asp, kan u een selectie bekijken van de 36 belangrijkste afzetprijsindexen, apart voor de Belgische markt, de buitenlandse markten en globaal. Onderaan die bladzijde vindt u een link naar een beknopte methodologie van de afzetprijsindexen ( http://statbel.fgov. be/ products/pmopi_nl.asp). Via het NIS-conjunctuurportaal (http://statbel.fgov.be/indicators) kan u trouwens nog vele andere conjunctuurindicatoren vinden. De afzetprijsindexen worden ook gepubliceerd, met een afnemende mate van detail, in de NIS-publicaties “De Conjunctuur”, “Statistisch Tijdschrift” en “Weekbericht”.
Bijkomende inlichtingen Meer inlichtingen over de afzetprijzen zelf kan u krijgen bij: Christophe Arickx e-mail:
[email protected] tel 02 548 64 19 Voor methodologische toelichtingen of algemene vragen kan u terecht bij: Koen Hooyberghs e-mail:
[email protected], tel 02 548 62 49 Hoe kan u het NIS contacteren? Wenst u statistische informatie of wil u een brochure bestellen? Contacteer dan een van de Infoshops. Gelieve naast uw naam en uw e-mail adres ook uw telefoonnummer en postadres te vermelden om zeker te zijn dat u de gevraagde statistische informatie zult ontvangen. Deze gegevens hebben we nodig voor het geval we de gegevens niet via e-mail kunnen bezorgen. U krijgt binnen de drie dagen een antwoord.
2002
Indien de gevraagde informatie niet via e-mail kan opgestuurd worden, zullen we ze ofwel per fax (maximum 4 pagina’s - gratis) ofwel per post (gratis tot en met 10 pagina’s) aan u bezorgen. Eens de 10 pagina’s overschreden, zal een bedrag van minimum 10 euro worden aangerekend. Een hogere prijs is mogelijk als uitgebreid onderzoek nodig is om aan uw vraag te voldoen. Als het bedrag hoger ligt dan 30 euro, verwittigen we u op voorhand.
Trefpunt economie 5-6A
Contacteer een van onze vijf infoshops Infoshop Brussel Leuvenseweg 44/46 1000 Brussel e-mail:
[email protected] tél. 02 548 63 65 en 02 548 63 66 fax 02 548 63 67 Infoshop Antwerpen Italiëlei 124 bus 85 2000 Antwerpen e-mail:
[email protected] tel. 03 229 07 07 fax 03 233 28 30 Infoshop Gent Coupure rechts 620 9000 Gent e-mail:
[email protected] tel. 09 267 27 00 fax 09 267 27 29 Infoshop Luik Bd. de la Sauvenière 73/75 4000 Liège e-mail:
[email protected] tel. 04 223 84 10 fax 04 222 49 94 Infoshop Charleroi Centre Albert, 8ème étage, Place Albert 1er 6000 Charleroi e-mail:
[email protected] tel. 071 32 44 72 fax 071 32 44 71
23
Officiële installatie van de nieuwe Raad voor het Verbruik Door Robert Geurts, Voorzitter van de Raad voor het Verbruik, Wd. Directeur-generaal van het Bestuur Handelsbeleid Op 28 januari 2002 hebben de Minister van Consumentenzaken, Magda Aelvoet, en de Minister van Economie, Charles Picqué, de nieuwe Raad voor het Verbruik officieel geïnstalleerd. De Raad voor het Verbruik is een institutioneel overlegorgaan voor problemen die de consumenten aanbelangen en is, in tegenstelling tot wat men zou kunnen denken, geen “raad voor consumenten”. Dit adviesorgaan dat werd opgericht bij koninklijk besluit van 20 februari 1964 is immers paritair samengesteld: 13 leden vertegenwoordigen de consumentenorganisaties en 13 leden vertegenwoordigen de organisaties van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw. In totaal zetelen er 14 consumentenorganisaties en 18 beroepsorganisaties, de plaatsvervangende leden inbegrepen. De rol en de bevoegdheden van de Raad worden versterkt door de specifieke onafhankelijke Commissies die in zijn schoot werden opgericht bij de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument: de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen en de Commissie voor Milieu-etikettering en -reclame. Dit adviesorgaan is onder de voogdij geplaatst van de Minister van Economie. Het secretariaat wordt verzorgd door ambtenaren van het Bestuur Handelsbeleid.
De rol van de Raad voor hetVerbruik Het is zijn opdracht om adviezen inzake verbruik uit te brengen, hoofdzakelijk op vraag van zijn voogdijministers maar ook op verzoek van het Parlement (bijvoorbeeld aangaande wetsvoorstellen die door parlementsleden werden ingediend). Er worden ook adviezen op eigen initiatief uitgebracht. Zo heeft de Raad zich recent nog, op eigen initiatief, gebogen over het Groenboek van de Europese Commissie inzake de consumentenbescherming. De grote toename van het aantal wetgevingen verplicht de Regering om advies in te winnen van de Raad alvorens de uitvoeringsbesluiten goed te keuren (onder meer de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet, de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen, enz.). Teneinde het proces van goedkeuring van de besluit-
24
ontwerpen niet te vertragen wordt in deze wetten voorzien dat een maximumtermijn kan worden vastgesteld voor het uitbrengen van het voorafgaand advies en dat, eens deze termijn is verstreken, het advies niet meer vereist is. Hoewel de uitgebrachte adviezen de overheid niet binden, is het inwinnen van advies, wanneer dit verplicht is, een voorgeschreven formaliteit op straffe van nietigheid. Zo doet de Raad voor het Verbruik nu al bijna 40 jaar aan co-regulering. Het is een echte plaats van dialoog en overleg waar ondernemingen en consumenten betrokken worden bij de marktregulering. Het biedt een bevoorrecht instrument om te helpen bij de politieke besluitvorming en de kwaliteit ervan te verbeteren. De Raad heeft zijn stempel gedrukt op het Belgische consumentenrecht, ook al wordt dit meer en meer vooraf uitgestippeld door Europese richtlijnen. Tal van belangrijke wetten zijn rechtstreeks de vrucht van zijn werkzaamheden. Een overzicht van alle uitgebrachte adviezen maakt het in feite mogelijk om de hele sociaal-economische geschiedenis van België in kaart te brengen. De adviezen van de Raad zijn ofwel unaniem en geven de bereikte consensus weer, ofwel zijn ze uiteenlopend en omvatten de standpunten van alle betrokken partijen. De adviezen die in unanimiteit werden uitgebracht wegen vaak aanzienlijk door bij de politieke besluitvorming. Sedert zijn oprichting heeft de Raad voor het Verbruik 265 adviezen uitgebracht die betrekking hebben op de meest diverse aspecten van verbruik. In 2001 heeft hij 20 adviezen aangenomen. Deze betreffen onder meer de herziening van de wetgeving op het gezamenlijk aanbod, de laatste fase van de overgang naar de euro, de intracommunautaire vorderingen tot staking, de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen, de sperperiode rond kinderfeesten, de collectieve consumentenovereenkomsten, de nieuwe reglementeringsvormen, de centrale voor krediet aan particulieren en het Europees verbintenissenrecht. Vanaf zijn oprichting brengt de Raad een jaarverslag uit waarin de uitgebrachte adviezen worden gepubliceerd. De lijst van de adviezen die sinds de oprichting van de Raad werden uitgebracht, alsmede de teksten van de meest recente adviezen, zijn terug te vinden op de site http://mineco.fgov.be, in de rubriek “Consumentenbescherming”.
Ministerie van Economische Zaken
BEST of “Business Environment Simplification Task Force” Door: Jurgen Bracke, adjucnt-adviseur, Bestuur Economische Betrekkingen. De oorsprong van het Best project gaat terug tot de Top van Amsterdam van 16 juni 1997 waar de beleidsverantwoordelijken de Europese Commissie uitgenodigd hebben om een “task force” op te richten met als opdracht de kwaliteit van de communautaire wetgeving te verbeteren en de administratieve lasten van de communautaire wetgeving voor het Europese bedrijfsleven en met name voor de KMO’s, te verlichten. De BEST -task force kreeg bovendien als mandaat een onafhankelijk verslag voor te bereiden over de maatregelen die de Commissie en de lidstaten moeten nemen. De Europese Commissie heeft vervolgens een “Actieplan” voorgesteld dat gericht is op het bevorderen van de ondernemingsgeest en het concurrentievermogen. De subcommissie BEST van de Interministeriële Economische Commissie werd belast met de opvolging van het Actieplan BEST op Belgisch niveau. Naar aanleiding van de eerste vergadering van de subcommissie BEST is beslist tot het opstellen van een zo ruim en volledig mogelijke inventaris van de maatregelen die in voorbereiding zijn of die reeds genomen zijn op Belgisch vlak en die passen in het actieplan BEST. De inventaris is een opsomming van maatregelen die genomen zijn ten gunste van de startende ondernemingen en ter versteviging van de concurrentiepositie van de reeds bestaande bedrijven en werd verwezenlijkt door het secretariaat van de Interministeriële Economische Commissie in samenwerking met de federale administraties, de gemeenschappen en de gewesten. Sinds begin 2001 is deze inventaris te raadplegen op de website van het Ministerie van Economische Zaken onder de rubriek “bedrijvengids” (http://mineco.fgov.be).
2002
Hij bevat onder meer informatie over acties die betrekking hebben op: • onderwijs en opleiding (actie 1);
Trefpunt economie 5-6A
worden aangeschreven met het verzoek om na te gaan of de gegevens nog actueel zijn en/of er geen aanvullingen kunnen worden gedaan. De samenwerking met het KMO-studiecentrum van de Katholieke Universiteit Brussel (KUB) heeft tot een positief resultaat geleid. Het KMO-studiecentrum heeft in ruil voor het gebruik van onze gegevens die opgenomen zijn in de inventaris een database opgesteld die kan worden gebruikt om de inventaris “BEST” verder aan te vullen met initiatieven die vooral betrekking hebben op de kleine ondernemingen. Ter promotie van de inventaris BEST werd een folder verspreid aan allen die bij het ondernemingsgebeuren betrokken zijn zoals de Kamers voor Handel en Nijverheid, de Beroepsfederaties, alle in de inventaris vermelde contactpersonen en de betrokken administraties. Naar aanleiding van de bilaterale vergadering van 28 juni 2001 betreffende het rapport procedure Best 2001 voor België (zie punt 2) heeft de Europese Commissie besloten om het plaatsen van de inventaris Best op internet (http://mineco.fgov.be), de promotie hiervoor, en de verdere actualisering van de inventaris als beste praktijk naar voor te brengen ten aanzien van de andere lidstaten. De Europese Commissie heeft op de website van het Directoraat Generaal Ondernemingen bovendien een pagina ( http://europa.eu.int/comm/enterprise/ enterprise_policy/best/index.htm) geplaatst, die de voornaamste maatregelen ten voordele van het ondernemerschap en het concurrentievermogen bevat, gerangschikt per lidstaat. De Commissie verwijst voor België, per actie, naar de website van het Ministerie van Economische Zaken. Er zal binnenkort een geactualiseerde versie beschikbaar zijn van de inventaris best.
1. Procedure BEST - rapport 2001maatregelen in België genomen ter verbetering van de concurrentiekracht van de ondernemingen
•
financiering van de innovatie (actie 2);
•
toegang tot onderzoek en innovatie (actie 3);
•
administratieve vereenvoudiging (actie 4);
•
verbetering van het overheidsapparaat (actie 5);
•
de verbetering van arbeidsovereenkomsten en arbeidsvoorwaarden (actie 6).
Tijdens de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 hebben de staats- en regeringsleiders zich geëngageerd om de concurrentiekracht van de ondernemingen te verbeteren.
Er is een regelmatige bijwerking en uitbreiding van deze inventaris voorzien, waarbij alle in de inventaris opgenomen contactpersonen en alle betrokkenen
Om het Europees beleid ter bevordering van de ondernemingsgeest en het concurrentievermogen te stroomlijnen werd een cyclische werkmethode inge-
25
voerd (Procedure best) die moet resulteren in het formuleren van een geheel van doelstellingen en de opvolging van de realisatie van deze doelstellingen. Het Rapport Procedure Best is gericht op het verzamelen van alle genomen maatregelen ter verbetering van de concurrentiepositie van de ondernemingen en heeft als doel de evaluatie van deze maatregelen en het uitwisselen tussen de lidstaten van de beste praktijken. De Europese Commissie heeft momenteel 11 projecten in het kader van Best gelanceerd. De voor het jaar 2001 gekozen thema’s werden geïdentificeerd in de aanbevelingen en de conclusies van het project Best van het jaar 2000 en hebben een band met de 11 nieuw geselecteerde projecten. Naast een algemeen gedeelte zijn de volgende thema’s weerhouden: • ondernemersgerichte houding; •
financiering van de innovatie;
•
on line toegang en elektronische handel;
•
betere wetgeving;
•
verbeterde administratieve procedures;
•
rationalisering en reorganisatie van de bedrijfsondersteunende diensten.
Meer uitgebreide informatie over de thema’s is beschikbaar op de site van DG Ondernemingen van de Europese Commissie: http://europa.eu.int/comm/enterprise/enterprise_ policy/best/best_projects_2001.htm Het “Rapport Procedure Best 2001 voor België” werd opgesteld door een redactiecomité waarin zowel de federale administraties als de Gewesten en de Gemeenschappen vertegenwoordigd waren. Het secretariaat van de Interministeriële Economische Commissie heeft zijn accommodatie ter beschikking gesteld en heeft het redactiecomité bijgestaan in al haar werkzaamheden. Het Rapport werd goedgekeurd tijdens de bilaterale vergadering met de Europese Commissie van 28 juni 2001 en vormt per thema een goede weerspiegeling van de belangrijkste nieuwe initiatieven die op Belgisch niveau (federaal, Gewesten en Gemeenschappen) zijn genomen ten voordele van de ondernemingswereld. Het Rapport is beschikbaar op de website van het Ministerie van Economische Zaken onder de rubriek “bedrijvengids” als uitbreiding van de inventaris Best.
26
2. Belgisch uitvoeringsverslag 2002 inzake het Handvest van kleine ondernemingen 2.1. Maatregelen genomen in België ter verbetering van de concurrentiekracht van kleine bedrijven Tijdens de “Europese Raad van Santa Maria Da Feira van 19 en 20 juni 2000” (1) werd het belang onderstreept van kleine bedrijven en ondernemers voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de Europese Unie. Kleine bedrijven moeten beschouwd worden als de drijvende kracht achter de innovatie, de werkgelegenheid en de sociale en lokale integratie in Europa. Daarom dient voor het kleinbedrijf en voor het ondernemerschap een optimaal klimaat te worden gecreëerd. Door de goedkeuring van het “Handvest voor kleine bedrijven” (2) heeft de Europese Raad van Staats- en regeringsleiders zich ertoe verbonden om een 10-tal actielijnen te volgen die een nauwe band hebben met de thema’s die aan bod komen in het Rapport Procedure Best 2000 en 2001. De goedkeuring van het “Handvest” houdt eveneens de belofte in om naar behoren rekening te houden met de behoeften van kleine bedrijven. Het verslag werd opgesteld door het Bestuur voor het KMO-Beleid van het Ministerie van Middenstand en Landbouw. De coördinatie heeft plaatsgevonden in de Interministeriële Economische Commissie in samenwerking met de betrokken federale administraties en de administraties van de Gemeenschappen en Gewesten. Het verslag zal binnenkort eveneens beschikbaar zijn op de website van het Ministerie van Economische Zaken onder de rubriek “bedrijvengids” als uitbreiding van de inventaris best. Het verslag bevat een korte en specifieke benadering van de diverse thema’s die aan bod komen in de 10 actielijnen van het handvest en geeft een overzicht van de genomen maatregelen in België ter verbetering van de concurrentiekracht van kleine bedrijven in het bijzonder. De volgende actiedomeinen komen aan bod: 1. onderwijs en opleiding in ondernemerschap; 2. goedkopere en snellere start; 3. betere wet- en regelgeving;
Ministerie van Economische Zaken
4. beschikbaarheid van vaardigheden; 5. betere on line toegang; 6. meer profijt trekken van de interne markt; 7. belastingen en financiën;
gesteld op de website van de Europese Gemeenschap: http://www.europa.eu.int/index_nl.htm. Jaarlijks zal tijdens de topontmoetingen in het voorjaar de voortgang worden geëvalueerd op basis van een verslag van de Europese Commissie.
8. de technologische capaciteit van kleine ondernemingen versterken; 9. succesvolle modellen voor elektronische handel en eersteklas ondersteuning van kleine topondernemingen;
3. Interessante links
10.sterkere en doeltreffender behartiging van de belangen van het kleinbedrijf op het niveau van de Unie en op nationaal niveau.
(1) Conclusies Europese Raad van Santa Maria Da Feira van 19 en 20 juni 2000: http://ue.eu.int/Newsroom/LoadDoc.asp? BID=76&DID=62068&LANG=1
Het uiteindelijke doel is op zoek te gaan naar betere praktijken op alle terreinen die verband houden met het kleinbedrijf, het leerproces te versterken en de prestaties van de Europese Unie en de lidstaten voortdurend te verbeteren. Bovendien moeten de beleidsmakers oog krijgen voor de noodzaak tot voortdurende verbetering, het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en de goede praktijken ten einde de voortgang te stimuleren.
2002
De integrale bijdrage van de lidstaten en het eigenlijke verslag van de Europese Commissie, samen met een globale evaluatie, zullen beschikbaar worden
Trefpunt economie 5-6A
(2) Handvest voor kleine bedrijven: http://europa.eu.int/comm/enterprise/enterprise_policy/ charter/charter_nl.pdf Inventaris maatregelen ter bevordering van ondernemerschap en concurrentievermogen: http://www.mineco.fgov.be/enterprises/index_nl.htm Binnenkort zal het uitvoeringsverslag 2002 inzake het Handvest van kleine ondernemingen beschikbaar zijn op de site van het Ministerie van Economische Zaken: http://mineco.fgov.be onder de rubriek “bedrijvengids”.
27
Trefpunt economie: praktische inlichtingen Trefpunt economie wordt toegezonden aan alle belangstellenden. Alle suggesties, vragen of bijkomende inlichtingen kunnen gericht worden aan de Redactieraad op volgend adres: Trefpunt economie Ministerie van Economische Zaken Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel Fax: (02)513 46 57 e-mail:
[email protected]
28
Ministerie van Economische Zaken