2011
Panorama van de Belgische economie
Panorama van de Belgische economie 2011
2
Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Vooruitgangstraat 50 1210 BRUSSEL Ondernemingsnr.: 0314.595.348 http://economie.fgov.be tel. 02 277 51 11 Vanuit het buitenland: tel. +32 2 277 51 11 Verantwoordelijke uitgever:
Jean-Marc Delporte Voorzitter van het Directiecomité Vooruitgangstraat 50 1210 BRUSSEL
Wettelijk depot: D/2012/2295/61 De redactie werd afgesloten op 8 juni 2012. T/1384
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voorwoord Door de terughoudende binnenlandse vraag en de nieuwe onrust over de financiële stabiliteit in een aantal Europese landen blijven de verwachtingen over de prestaties van de Europese economieën voor de komende kwartalen bescheiden uitvallen. Geconfronteerd met de schuldencrisis kende de eurozone een divergerend verloop van gezins-bestedingen en bedrijfsuitgaven, dat recent nog duidelijker werd. De dynamiek van de opleving lijkt bij de meeste van onze Europese partners terug te verslappen. Naast maatregelen om het financiële stelsel te stabiliseren en naast vooruitgang op het vlak van Europese economische governance, moeten de structurele hervormingen voortgezet worden die de weg openen naar een meer duurzame en robuuste economische groei. Door een gepaste aanwending van betrouwbare statistische indicatoren en een gerichte benutting van zijn enquêtes en waarnemingen op het terrein ontwikkelt de FOD Economie adequate methodes en instrumenten om op ieder ogenblik een duidelijke beschrijving te kunnen geven van de economische toestand van de markt, van de mededingingsrelatie tussen de economische spelers en van het concurrentievermogen van de belangrijkste bedrijfstakken. Zo is het zijn taak om op micro-economisch vlak zijn specifieke toegevoegde waarde te vinden en zijn geloofwaardigheid te tonen naast de andere instellingen die actief zijn op het vlak van analyse en vooruitzichten van de sectoren. Het Panorama is een van de strategische publicaties van de FOD Economie. Zijn doel is om alle componenten van de markt beter te leren kennen en te helpen om de bedreigingen te beheersen en de mogelijkheden te benutten. Het is ook een inspiratiebron en een leidraad voor zijn beleid om een betere marktwerking te bereiken. De editie van dit jaar buigt zich opnieuw over verschillende takken van de verwerkende nijverheid en de diensten, die de capaciteit hebben om nieuwe economische bedrijvigheid en werkgelegenheid te genereren. Ook het ondernemerschap komt aan bod. Het deel dat gewijd is aan de analyse van de sectoren wordt aangevuld met de evaluatie van indicatoren over de marktwerking met betrekking tot integratie en mededinging. Ik nodig u uit kennis te maken met de nieuwe editie van het “Panorama van de Belgische economie”. Veel leesgenot.
Jean-Marc DELPORTE Voorzitter van het Directiecomité
3
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Inhoud Voorwoord......................................................................................................................................................................................................................................................................3 Beknopt overzicht.............................................................................................................................................................................................................................................. 13 1.
Macro-economische en structurele omgeving.............................................................................................................................................. 19
1.1.
Internationale omgeving......................................................................................................................................................................................................... 21 1.1.1. Voornaamste ontwikkelingen van de internationale conjunctuur...................................................................... 21 1.1.2. Markante gebeurtenissen van de economische actualiteit....................................................................................... 21
1.2.
Economische activiteit in België..................................................................................................................................................................................... 23 1.2.1. Bbp en arbeidsmarkt............................................................................................................................................................................................ 23 1.2.2. Consumptieprijsindex.......................................................................................................................................................................................... 27
1.3.
Belangrijkste competitiviteitsontwikkelingen................................................................................................................................................. 30 1.3.1. Beschrijving van de competitiviteit........................................................................................................................................................ 30 1.3.2. De structurele factoren van de niet-prijsgebonden concurrentievermogen.......................................... 47
2.
Sectorale analyse............................................................................................................................................................................................................................ 57
2.1.
Nationale rekeningen en de sectorale conjunctuur................................................................................................................................. 59 2.1.1. Voornaamste economische grootheden.......................................................................................................................................... 59 2.1.2. De sectorale conjunctuur................................................................................................................................................................................. 62
2.2.
Voornaamste bedrijfstakken............................................................................................................................................................................................... 68 2.2.1. Energie.................................................................................................................................................................................................................................. 68 2.2.2. Telecommunicatie en informatiemaatschappij....................................................................................................................... 87 2.2.3. Voedingsindustrie.................................................................................................................................................................................................. 109 2.2.4. De farmaceutische industrie..................................................................................................................................................................... 122 2.2.5. Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen............................................................................................ 133 2.2.6. Bouwnijverheid......................................................................................................................................................................................................... 151 2.2.7. Zakelijke dienstverlening.............................................................................................................................................................................. 162
3.
Het ondernemerschap........................................................................................................................................................................................................... 173
3.1.
De zelfstandigen............................................................................................................................................................................................................................ 175 3.1.1. Het aantal zelfstandigen................................................................................................................................................................................ 175 3.1.2. Het aantal startende en stoppende zelfstandigen............................................................................................................ 179
5
3.2.
De ondernemingen..................................................................................................................................................................................................................... 182 3.2.1. De btw-plichtige ondernemingen - demografische bewegingen.................................................................... 182 3.2.2. Oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie..................................................................................................... 189
3.3.
Werkgevers en tewerkstelling in de kmo.......................................................................................................................................................... 194 3.3.1. Werkgevers naar ondernemingsgrootte...................................................................................................................................... 195 3.3.2. Algemeen verloop van de tewerkstelling.................................................................................................................................... 198
3.4.
De toegevoegde waarde van de kmo...................................................................................................................................................................... 202
3.5. Faillissementen.............................................................................................................................................................................................................................. 204 3.5.1. Algemeen verloop van de faillissementen................................................................................................................................. 204 3.5.2. Faillissementen per gewest....................................................................................................................................................................... 205 3.5.3. Faillissementen per bedrijfstak............................................................................................................................................................. 206 3.5.4. Faillissementsgraad in de belangrijkste bedrijfstakken............................................................................................ 207 3.5.5. Faillissementen en omvang van de ondernemingen..................................................................................................... 208 3.5.6. Faillissementen volgens de rechtsvorm van de ondernemingen.................................................................... 209
6
Bijlagen...................................................................................................................................................................................................................................................................... 211 Bijlage 1. NACE-nomenclatuur....................................................................................................................................................................................................... 211 Bijlage 2. Aspecten van de marktwerking: analyse.................................................................................................................................................. 215 Bijlage 3. Nationale rekeningen...................................................................................................................................................................................................... 217 Bijlage 4. Verloop van de conjunctuur...................................................................................................................................................................................... 220 Afkortingen............................................................................................................................................................................................................................................................. 224
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Lijst van tabellen Tabel 1.1.
Arbeidsmarkt................................................................................................................................................................................................................ 26
Tabel 1.2.
Samengestelde indexen (WEF-IMD-ILE)........................................................................................................................................ 34
Tabel 1.3.
De index van menselijke ontwikkeling 2011............................................................................................................................... 35
Tabel 1.4.
Indicatoren van de buitenlandse handel (a)................................................................................................................................. 39
Tabel 1.5.
Extra-EU en intra-EU-uitvoer van Belgische producten.............................................................................................. 42
Tabel 1.6.
Uurloonkosten.............................................................................................................................................................................................................. 44
Tabel 2.1.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de energiesector................................................................................. 72
Tabel 2.2.
Verdeling van de binnenlandse tewerkstelling in de energiesector................................................................ 72
Tabel 2.3.
Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de energiesector............................................................................................ 73
Tabel 2.4.
Aantal bedrijven in de subsectoren van energie.................................................................................................................... 73
Tabel 2.5.
Concurrentie-indicatoren van de gasmarkt................................................................................................................................ 80
Tabel 2.6.
Concurrentie-indicatoren van de elektriciteitsmarkt, productiebedrijven............................................... 81
Tabel 2.7.
Concurrentie-indicatoren van de elektriciteitsmarkt, leveranciers................................................................. 81
Tabel 2.8.
Primaire energieconsumptie....................................................................................................................................................................... 82
Tabel 2.9.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) in de telecommunicatiesector........................................................ 90
Tabel 2.10.
Binnenlandse tewerkstelling in de telecommunicatiesector.................................................................................. 91
Tabel 2.11.
Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de telecommunicatiesector............................................................... 92
Tabel 2.12.
Aantal bedrijven in de telecommunicatie per subsector.............................................................................................. 93
Tabel 2.13.
Verdeling van vaste breedbandlijnen volgens snelheid in juli 2011.................................................................. 97
Tabel 2.14.
Gezinnen die beschikken over internettoegang, met een breedbandverbinding........................... 100
Tabel 2.15.
Internettoegang van de ondernemingen - vaste en mobiele breedbandaansluiting volgens ondernemingsgrootte................................................................................................................................................................ 101
Tabel 2.16.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de voedingsindustrie................................................................... 110
Tabel 2.17.
Binnenlandse tewerkstelling in de voedingsindustrie................................................................................................. 111
Tabel 2.18.
Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de voedingsindustrie.............................................................................. 112
Tabel 2.19.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de farmaceutische industrie............................................... 122
Tabel 2.20.
Binnenlandse tewerkstelling in de farmaceutische industrie............................................................................. 123
Tabel 2.21.
Bruto kapitaalvorming (BVKV) van de farmaceutische industrie..................................................................... 124
Tabel 2.22.
Opsplitsing van de extra-EU-uitvoer per partnerland, farmaceutische industrie........................ 129
7
8
Tabel 2.23.
20 grootste bedrijven in de sector in functie van het aantal door de wettelijke vestiging tewerkgestelde personen.................................................................................................................................................. 130
Tabel 2.24.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de sector van de vervaardiging van machines.............................................................................................................................................................................................................. 134
Tabel 2.25.
Binnenlandse tewerkstelling in de sector van de vervaardiging van machines.............................. 135
Tabel 2.26.
Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de sector vervaardiging van machines............................... 136
Tabel 2.27.
Indicator van de buitenlandse handel in machines......................................................................................................... 140
Tabel 2.28.
Voornaamste ondernemingen van de NACE 28-sector.............................................................................................. 141
Tabel 2.29.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) in de bouwsector......................................................................................... 151
Tabel 2.30.
Binnenlandse tewerkstelling in de bouwsector.................................................................................................................. 152
Tabel 2.31.
Bruto vaste kapitaalvorming van de bouwsector............................................................................................................... 153
Tabel 2.32.
Gestarte werkzaamheden en bouwvergunningen voor nieuwbouw en renovatie van gebouwen................................................................................................................................................................................. 159
Tabel 2.33.
Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de informaticadiensten en informatieactiviteiten (JC) alsook de rechtskundige, boekhoudkundige en beheeractiviteiten, architecten, ingenieurs , technische testen en toetsen (MA).......................... 164
Tabel 2.34.
Binnenlandse tewerkstelling in de informaticadiensten en informatieactiviteiten (JC) alsook de rechtskundige, boekhoudkundige en beheeractiviteiten, architecten, ingenieurs , technische testen en toetsen (MA)................................................................................ 165
Tabel 2.35.
Bruto kapitaalvorming (BVKV) van de informatica-activiteiten en informatiediensten (JC) alsook de juridische, boekhoudkundige en beheeractiviteiten en de activiteiten van architectuur, engineering, controle en technische analyse (MA)............................................................................................................................................... 166
Tabel 2.36.
Aantal ondernemingen.................................................................................................................................................................................... 166
Tabel 2.37.
Specialisatie: aandeel in de niet-financiële bedrijfseconomie in 2006...................................................... 169
Tabel 3.1.
Aantal verzekeringsplichtigen, zelfstandigen en helpers........................................................................................ 175
Tabel 3.2.
Zelfstandigen, naar aard van de activiteit................................................................................................................................... 175
Tabel 3.3.
Zelfstandigen in hoofd- en in bijberoep, naar juridische aard............................................................................. 176
Tabel 3.4.
Zelfstandigen per bedrijfstak................................................................................................................................................................... 177
Tabel 3.5.
Zelfstandigen per leeftijdsklasse......................................................................................................................................................... 177
Tabel 3.6.
Zelfstandigen per gewest............................................................................................................................................................................. 178
Tabel 3.7.
Startende zelfstandigen naar aard van de activiteit........................................................................................................ 179
Tabel 3.8.
Startende zelfstandigen per leeftijdsklasse............................................................................................................................ 180
Tabel 3.9.
Startende zelfstandigen in Vlaanderen per leeftijdsklasse.................................................................................... 180
Tabel 3.10.
Startende zelfstandigen in Wallonië per leeftijdsklasse............................................................................................ 181
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.11.
Startende zelfstandigen in Brussel per leeftijdsklasse.............................................................................................. 181
Tabel 3.12.
Oprichtingen van ondernemingen per gewest...................................................................................................................... 182
Tabel 3.13.
Stopzettingen van ondernemingen per gewest................................................................................................................... 183
Tabel 3.14.
Dekkingsgraad per gewest......................................................................................................................................................................... 183
Tabel 3.15.
Actieve ondernemingen per gewest................................................................................................................................................. 184
Tabel 3.16.
Ondernemingen per sector en grootteklasse........................................................................................................................ 184
Tabel 3.17.
Ondernemingen naar sector, gewest en grootteklasse.............................................................................................. 185
Tabel 3.18.
Ondernemingen per sector, grootteklasse en gewest................................................................................................. 187
Tabel 3.19.
Werkgevers per sector en bedrijfsgrootte................................................................................................................................. 196
Tabel 3.20.
Aantal nieuwe arbeidsplaatsen, opgesplitst naar bedrijfsgrootte.................................................................. 198
Tabel 3.22.
Werkgevers en arbeidsplaatsen............................................................................................................................................................ 201
Tabel 3.23.
Toegevoegde waarde naar sector en bedrijfsgrootte.................................................................................................... 202
Tabel 3.24.
Faillissementen per gewest....................................................................................................................................................................... 205
Tabel 3.25.
Faillissementen per bedrijfstak............................................................................................................................................................. 206
Tabel 3.26.
Faillissementen volgens de omvang van de ondernemingen.............................................................................. 208
Tabel 3.27.
Faillissementen volgens de rechtsvorm...................................................................................................................................... 210
9
Lijst van grafieken Grafiek 1.1.
Bruto binnenlands product en conjunctuurcurven........................................................................................................... 24
Grafiek 1.2.
Bijdrage van de activiteitsectoren aan de bbp-groei, per kwartaal................................................................ 25
Grafiek 1.3.
Consumptieprijsindex........................................................................................................................................................................................ 27
Grafiek 1.4.
Bijdrage van de 5 belangrijkste productgroepen aan de GICP............................................................................. 30
Grafiek 1.5.
Bbp per inwoner in SPA................................................................................................................................................................................... 31
Grafiek 1.6.
Componenten van de balans van lopende verrichtingen............................................................................................ 36
Grafiek 1.7.
Opsplitsing van de Belgische uitvoer volgens de CTCI-classificatie.............................................................. 43
Grafiek 1.8.
Arbeidsproductiviteit per uur van de voornaamste landen van de EU......................................................... 45
Grafiek 1.9.
Arbeidsproductiviteit per uur van werknemers per sector...................................................................................... 46
Grafiek 1.10. Innovation Union Scoreboard..................................................................................................................................................................... 48 Grafiek 1.11. O&O-uitgaven per activiteitsector........................................................................................................................................................ 49 Grafiek 1.12. Verhouding van het personeelsbestand voor O&O per activiteitsector...................................................... 51 Grafiek 1.13. Octrooiaanvragen neergelegd bij het EOB.................................................................................................................................. 52
10
Grafiek 1.14. Totale overheidsuitgaven voor onderwijs..................................................................................................................................... 54 Grafiek 1.15. Verhouding gediplomeerden uit het hoger onderwijs.................................................................................................... 55 Grafiek 1.16. Jongeren die vroegtijdig het onderwijs en de opleiding verlieten.................................................................... 56 Grafiek 2.1.
Aandeel van de sector in de bruto toegevoegde waarde in 2010 (y-as) tegen lopende prijzen en wijzigingspercentage tussen 2005 en 2010 van de sectoren landbouw, industrie, bouw en dienstverlening (x-as) (a)............................................................................................ 60
Grafiek 2.2.
Aandeel van de sector in de totale tewerkstelling (y-as) in 2010 en wijzigingspercentage van de tewerkstelling tussen 2005 en 2010 (x-as)................................................. 62
Grafiek 2.3.
Verloop van de industriële productie................................................................................................................................................. 63
Grafiek 2.4.
Verloop van de tewerkstelling in industriële sectoren.................................................................................................. 66
Grafiek 2.5.
Afzetprijzen in België en in de eurozone....................................................................................................................................... 67
Grafiek 2.6.
Industriële productie in de energiesector “C35”.................................................................................................................. 74
Grafiek 2.7.
Afzetprijs in de elektriciteits-, gas- ,stoom- en airconditioningsector “C35”...................................... 75
Grafiek 2.8.
Tewerkstelling in de energiesector..................................................................................................................................................... 76
Grafiek 2.9.
Finaal energieverbruik per energievector................................................................................................................................... 82
Grafiek 2.10. Invoer van ruwe olie, aardgas en kolen in België................................................................................................................ 83 Grafiek 2.11. Energie-intensiteit................................................................................................................................................................................................. 84 Grafiek 2.12. Penetratiegraad (per 100 inwoners) van vast breedbandinternet.................................................................... 96
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.13. Penetratiegraad van mobiel breedbandinternet – alle actieve gebruikers............................................ 98 Grafiek 2.14. Ondernemingen(*) die online aankopen deden of online bestellingen ontvingen...................... 104 Grafiek 2.15. Industriële productie van de voedingsindustrie in België en enkele buurlanden........................ 113 Grafiek 2.16. Afzetprijsindex van de voedingsindustrie.................................................................................................................................. 114 Grafiek 2.17. Tewerkstelling in de voedingsindustrie....................................................................................................................................... 116 Grafiek 2.18. Belgische uitvoer van voeding en dranken in 2011........................................................................................................ 118 Grafiek 2.19. Industriële productie in de farmaceutische industrie “C21”............................................................................... 125 Grafiek 2.20. Afzetprijzen in de farmaceutische industrie “C21”........................................................................................................ 126 Grafiek 2.21. Prijsvergelijking tussen de farmaceutische sector, de industrie in haar geheel en de chemiesectoren in de breedst mogelijke zin........................................................................................................ 126 Grafiek 2.22. Tewerkstelling in de farmaceutische sector “C21”........................................................................................................ 127 Grafiek 2.23. Indicatoren van de buitenlandse handel van de farmaceutische industrie......................................... 128 Grafiek 2.24. Industriële productie in de sector van de vervaardiging van machines “C28”................................. 137 Grafiek 2.25. Afzetprijs in de sector van de vervaardiging van machines “C28”................................................................ 138 Grafiek 2.26. Tewerkstelling in de sector van de vervaardiging van machines “C28”.................................................. 139 Grafiek 2.27. Industriële productie in de bouwsector....................................................................................................................................... 154 Grafiek 2.28. Industriële productie voor de civieltechnische werken............................................................................................. 155 Grafiek 2.29. Industriële productie voor gebouwen............................................................................................................................................ 156 Grafiek 2.30. Synthetische conjunctuurcurve voor civieltechnische werken en wegwerkzaamheden..... 157 Grafiek 2.31. Synthetische conjunctuurcurve voor civieltechnische werken en wegwerkzaamheden..... 158 Grafiek 2.32. Tewerkstelling in de bouw......................................................................................................................................................................... 160 Grafiek 3.1.
Zelfstandigen, mannen en vrouwen................................................................................................................................................ 176
Grafiek 3.2.
Startende en stoppende zelfstandigen........................................................................................................................................ 179
Grafiek 3.3.
Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis.................................................................................................................. 188
Grafiek 3.4.
Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis.................................................................................................................. 189
Grafiek 3.5.
Turbulentie per arrondissement 2011 verdeeld over oprichtings- en stopzettingsgraad.... 190
Kaart 3.1.
Oprichtingsgraad per arrondissement........................................................................................................................................ 192
Kaart 3.2.
Stopzettingsgraad per arrondissement...................................................................................................................................... 193
Kaart 3.3.
Turbulentie per arrondissement......................................................................................................................................................... 194
Grafiek 3.6.
Werkgevers per grootteklasse.............................................................................................................................................................. 195
Grafiek 3.7.
Arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte.................................................................................................... 201
11
Grafiek 3.8.
Sector- en kmo-aandelen in de toegevoegde waarde................................................................................................ 203
Grafiek 3.9.
Actieve ondernemingen en faillissementen........................................................................................................................... 204
Grafiek 3.10. Faillissementsgraad......................................................................................................................................................................................... 205 Grafiek 3.11. Faillissementsgraad in de belangrijkste bedrijfstakken.......................................................................................... 208 Grafiek 3.12. Faillissementsgraad bij de ondernemingen met minder dan 100 werknemers........................... 209
12
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Beknopt overzicht Macro-economische en structurele context 2011 werd gekenmerkt door een geleidelijke vertraging van de bedrijvigheid in de wereld, waardoor het handelsverkeer in de grote economische zones achteruitging. De eurozone werd bijzonder getroffen door de conjunctuuromkeer. Er werden echter aanzienlijke asymmetrieën tussen de lidstaten vastgesteld, zowel op het vlak van hun overheidsfinanciën als hun weerstandsvermogen. De Aziatische toonaangevende landen bleven begin 2012 evenwel dynamisch, net als de Verenigde Staten waar de belangrijkste conjunctuurindicatoren een terugkeer naar een dynamische groei lijken aan te geven. Alle ogen zijn op Europa gericht, dat moeite heeft om de lidstaten weer op weg naar groei te helpen en tegelijk de vicieuze cirkel te doorbreken die zich gevormd heeft door een overheidssector die diep in de schulden steekt en een banksector die nog verzwakt is door de economische en financiële crisis. De Europese economie werd in 2011 immers gedomineerd door het beheer van de staatsschulden in de nasleep van de financiële crisis. De beduidende verslechtering van de overheidsfinanciën in de meeste landen van de eurozone in een context van uitgesproken vertraging van de economische bedrijvigheid gaf aanleiding tot hevige spanningen op de obligatiemarkten in de eurozone. Om de levensvatbaarheid van de eurozone te verzekeren moesten de lidstaten een geheel van regelgevende maatregelen aannemen om de ‘economic governance’ van de zone te versterken en een macro-economisch onevenwicht te voorkomen. Naast de acties ondernomen op Europees niveau keurden de leiders van de G20 in november 2011 in Cannes een actieplan voor economische groei en werkgelegenheid goed dat voornamelijk betrekking heeft op maatregelen voor budgettaire sanering en stimulering van de privévraag voor de landen die een overschot op hun lopende rekening van de betalingsbalans vertonen, en structurele hervormingen met het oog op een bevordering van de groei en een stimulering van de werkgelegenheid. In België vertraagde de bbp-groei geleidelijk gedurende 2011, meer bepaald als gevolg van de verzwakking van de buitenlandse handel. Het laatste kwartaal van 2011 werd gekenmerkt door een negatieve groei tegenover het voorgaande kwartaal, die te wijten was aan de diensten en meer bepaald aan de financiële activiteiten. Over het geheel van het verslagjaar vertraagde de groei van de economische bedrijvigheid tot 2 %, d.i. een lichte achteruitgang ten opzichte van 2010, waarvoor 2,2 % werd opgetekend. De toestand op de arbeidsmarkt was in de referentieperiode zeer gunstig, meer bepaald vanwege nieuwe banen in de verhandelbare diensten, en voor de eerste maal in 10 jaar werd de toename van de tewerkstelling bij de overheid (met inbegrip van defensie en onderwijs) onderbroken. In 2011 bereikte de tewerkstellingsgraad bij personen van 20 tot 64 jaar (definitie Eurostat) 67,3 %, wat nog beduidend lager is dan de “Europa 2020”-doelstelling van 73,2 %. De inflatie bedroeg in 2011 3,5 %, wat een aanzienlijke stijging was ten opzichte van 2010 (2,2 %). De gezondheidsindex steeg eveneens, met een opwaartse impact op de loonkosten voor Belgische ondernemingen, huurprijzen en overheidsuitgaven (ambtenarenwedden en sociale uitkeringen). In januari 2012 vond de laatste overschrijding van de spilindex plaats (de derde keer in twee jaar, met een eerste overschrijding in september 2010 en een tweede in mei 2011). De oorsprong van deze prijsstijging moet grotendeels gezocht worden in de aanhoudende stijging van de energieprijzen. In 2011 droeg deze component voor 1,9 procentpunt bij tot de inflatie. Ook in de buurlanden (Frankrijk, Duitsland en Nederland) versnelde de inflatie, gemeten aan de hand van de GICP, om gemiddeld op 2,4 % uit te komen (tegenover 3,5 % in België). Dit verschil ten nadele van België wordt voor bijna drie vierde verklaard door de energieprijzen.
13
De lopende rekening van de betalingsbalans van België had in 2010 een overschot van 5,1 miljard euro, na een tekort gedurende twee opeenvolgende jaren. Dit resultaat is toe te schrijven aan het lagere tekort op de goederenbalans tussen 2008 en 2010 en aan de constante stijging van het overschot op de dienstenbalans van 2000 tot 2010. Tekenend voor zijn open economie stond de goederenuitvoer in 2011 voor bijna 65 % van het Belgische bbp. Met de diensten erbij gerekend, bedroeg de totale uitvoer bijna 85 % van het bbp. De uitvoer is vooral op Europa gericht, bestemming van 75 % van de totale Belgische uitvoer in 2011. Ten opzichte van het voorgaande jaar stegen de uitvoer en de invoer van goederen in 2011 met 13 en 14,6 %. Toch vertoonde de handelsbalans van 2011 een handelstekort van 7,7 miljard euro. Ondanks een overschot van de extracommunautaire handel van 5,9 miljard euro, werd de handelsbalans in 2011 sterk benadeeld door het tekort van de intracommunautaire handel van 13,6 miljard euro. De economische crisis bracht in sommige partnerlanden zoals Griekenland (-2 %) of Portugal (-7 %) economische achteruitgang teweeg die tot een daling van onze uitvoer naar deze landen heeft geleid. Het hoofdstuk met betrekking tot het verloop van de competitiviteit beklemtoont dat het nastreven van economische competitiviteit niet moet gezien worden als een doel op zich maar als een middel voor economische groei enerzijds en voor een duurzame verbetering van de levensstandaard en het maatschappelijke welzijn van de bevolking anderzijds. Het bbp per inwoner word vaak gezien als een indicator van de welvaart en levensstandaard in een bepaald land. Het bbp per inwoner van België blijft ruimschoots boven het EU-gemiddelde. Hoewel ons land vooruitloopt op Duitsland en Frankrijk, verliest het veld ten opzichte van Nederland.
14
De arbeidsproductiviteit vormt één van de elementen van het concurrentievermogen. De productiviteit per uur van de Belgische werknemers blijft behoren tot de hoogste van de EU. België gaat hierbij zijn voornaamste handelspartners voor. Sinds een tiental jaren is de dalende trend van de arbeidsproductiviteit niettemin bijzonder uitgesproken. Uit de analyse van de productiviteit per uur volgens bedrijfstak tussen 2003 en 2010 blijkt dat de financiële en de verzekeringsactiviteiten, gevolgd door de verwerkende nijverheid de grootste groei kenden. In de takken andere dienstenactiviteiten, informatie en communicatie en bouw steeg de arbeidsproductiviteit sterker dan voor de hele economie. De arbeidsproductiviteit in de landbouw daarentegen nam echter uitgesproken af en de activiteiten van de niet-marktsector volgden dezelfde beweging. De niet-prijscompetitiviteit verwijst meer naar structurele factoren waarvan de gevolgen op langere termijn voelbaar zijn. In deze uitgave van Panorama komen enkele van de voornaamste structurele factoren voor competitiviteit aan bod, zijnde innovatie, onderzoek en ontwikkeling (O&O), octrooien en onderwijs. Volgens het “Innovation Union Scoreboard”, dat onder de vleugels van de Europese Commissie werd ontwikkeld, maakt België deel uit van de landen waar de graad van innovatie in de ruimste zin en gemeten aan de hand van 24 indicatoren, hoger ligt dan het EU27-gemiddelde. Ons land onderscheidt zich vooral door zijn voortreffelijk onderzoeksysteem, zijn hoge innovatiegraad in kmo’s en een zeer goede samenwerking tussen ondernemingen. België heeft daarentegen te lijden van zwakke bedrijfs- en overheidsinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling. De intensiteit van de globale uitgaven voor O&O van de Belgische economie situeert zich net onder het EU27-gemiddelde. België doet het op dat vlak minder goed dan twee van zijn belangrijkste handelspartners, met name Duitsland en Frankrijk. Hoewel er belangrijke maatregelen werden genomen om O&O te stimuleren, moet België nog inspanningen leveren om de EU-doelstelling te halen die zegt dat 3 % van het bbp uitgegeven moet worden aan O&O. Op het vlak van O&O-personeel in de economie, scoort België beter dan het EU27-gemiddelde en dat van de eurozone.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het aantal door een land geregistreerde octrooien is een belangrijke indicator voor de efficiëntie van zijn O&O-systeem. België neemt op dat gebied een relatief gunstige plaats in binnen de EU27. Toch ligt ons land ten opzichte van Duitsland en Nederland achterop. Mensen spelen een fundamentele rol in de structurele competitiviteit. Op het vlak van onderwijs is België een van de landen waar de overheidsuitgaven voor onderwijs de hoogste in de EU zijn en sterk zijn toegenomen tussen 2000 en 2008. Hoewel België een hoog aantal gediplomeerden uit het hoger onderwijs telt, boert ons land achteruit voor gediplomeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie.
Sectoranalyses Deel II van deze publicatie onderzoekt de bedrijfstakken van onze economie. Na het economische belang en de dynamiek van de activiteitentakken in termen van bruto toegevoegde waarde en werkgelegenheid te hebben getoond, wordt er een overzicht van de conjuncturele activiteit in de verwerkende nijverheid en bouwnijverheid voorgesteld. Hierin worden de prestaties van deze sectoren ten opzichte van de eurozone in zijn geheel aangestipt. Het tweede luik van dit deel analyseert zeven bedrijfstakken volgens een gemeenschappelijk canvas dat de structurele kenmerken van deze sectoren belicht, gevolgd door de evolutie van de economische indicatoren op korte termijn en van marktwerking (mededinging en integratie) voor elkeen. Het weerhouden canvas wordt aangevuld met een SWOT-analyse (sterke punten, zwakke punten, kansen en bedreigingen). Uit het conjunctuuroverzicht komen soms opvallende verschillen met de eurozone naar voren. Hoewel de productie (in volume) van de verwerkende nijverheid bijna terugkwam op het niveau van 2008 in tegenstelling tot het gemiddelde van de Europese economieën, daalde de Belgische industriële productie van vier sectoren daarentegen sterker dan in de eurozone. Het betreft de vervaardiging van informatica- en van elektronische en optische producten, de leder- en schoenenindustrie, de vervaardiging van textiel en de sector van drukkerijen en reproductie van geluidsopnamen. De sector van de productie en distributie van gas en elektriciteit kromp eveneens aanzienlijk in 2011, maar deze daling was vergelijkbaar met het gemiddelde van de eurozone. De conjunctuurgevoelige chemiesector ontwikkelde zich dan weer beter in België. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat de conjunctuur in de subsectoren van de chemiesector sterk verschilde. Zo weerspiegelen de vervaardiging van chemische basisproducten, stikstofverbindingen en kunstmeststoffen, kunststoffen en synthetische rubber in primaire vormen, alsook de vervaardiging van andere chemische producten (waaronder kruit en springstoffen, lijm, etherische oliën) grotendeels de gematigde productiegroei van de sector in 2011. Daartegenover zakt de activiteit van twee andere subsectoren van de basischemie, met name de vervaardiging van verf en die van zeep, onderhoudsproducten en parfums, sinds eind 2010. Een andere belangrijke sector van de verwerkende nijverheid, de voedingsindustrie, vertoonde een sterkere stijging van de industriële activiteit dan de Europese prestatie. De vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, de automobielindustrie alsook overige verwerkende industrieën, drie sectoren die zwaar getroffen werden door de economische crisis in 2009, kenden eveneens een duidelijke opmars in 2011. Over de toename van het aantal actieve personen (loontrekkenden en zelfstandigen) in de nijverheid, moet de nadruk gelegd worden op de prestatie van België ten opzichte van het gemiddelde van de eurozone in de bouwsector en de vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten. Het aantal werknemers steeg eveneens sterker in de chemiesector.
15
Daartegenover daalde het aantal tewerkgestelden in de sector vervaardiging van elektrische apparatuur en in de voedingsindustrie in België, terwijl het in deze sectoren steeg in de eurozone. Daar de netwerkindustrieën tot de bevoegdheden van de FOD Economie behoren, gaat er opnieuw bijzondere aandacht naar uit in deze editie. Binnen de Europese context wordt er gewerkt aan de verdere uitbouw van de Europese energiestrategie 2020, energie infrastructuur, de realisatie van 20 % reductie in het energieverbruik en aan de decarbonisatie van de energiesector via de Energieroutekaart 2050. Het versterken van een Noord- en West Europese samenwerking gebeurt via het Pentaforum, North Seas’ Countries Offshore Grid Initiative en het Gasplatform. Daarnaast werd een Europees crisisbeleid voor energie en de stresstesten op de nucleaire centrales uitgevoerd. Het aandeel van de Belgische energiesector in de totale toegevoegde waarde steeg voortdurend sinds 2005, net zoals het aantal arbeidsplaatsen en de investeringen. De energiemarkt vertoont een geconcentreerde markt met een dominante historische operator, hoewel er steeds meer spelers actief zijn inzake zowel productie als distributie van elektriciteit en gas. De industriële productie in de sector (in volume) verloopt voor zowel de eurozone als België erg volatiel. De negatieve waarden voor de jaarlijkse groei in de eerste helft van 2008 doen zich opnieuw opmerken sinds de 2de helft van 2010.
16
De doelstellingen van de implementatie van het Derde Energiepakket voor de liberalisering van de energiemarkt omvatten: het verzekeren van het bevoegdheidsevenwicht tussen regering, administratie en regulator; de versterking van de consumentenbescherming; het vergroten van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de regulerende instanties; de scheiding van de transmissienetbeheerders van elektriciteit en aardgas alsook beheerders van opslagfaciliteiten voor aardgas en vloeibaar aardgas faciliteren en de bevoorradingszekerheid versterken. In het kader van de bevoorradingszekerheid wordt het toepassingsgebied van de prospectieve studies vergroot (gas en elektriciteit). Een mechanisme van voorafgaande verplichte informatieverstrekking wordt voorzien voor de sluiting van de productie-eenheden van elektriciteit die niet werden geprogrammeerd in het ontwikkelingsplan van de transmissienetbeheerders. Om duurzame energie te stimuleren werden eveneens een aantal aanmoedigingsmaatregelen genomen. In 2011 werd het initiatief genomen om een nationaal masterplan ter bevordering van elektromobiliteit voor België uit te werken. Dertien actiedomeinen werden geïdentificeerd. Daarnaast heeft de federale regering zich ertoe verbonden om tegen 2020 ongeveer 2000 MW aan windenergie op de Noordzee geïnstalleerd te hebben. Het aandeel van de telecommunicatiesector in de totale toegevoegde waarde (in lopende prijzen) daalde sinds 2006 continu verder, net zoals het aantal arbeidsplaatsen en de totale investeringen. Over heel 2011 beschouwd, verliep de omzet in de telecommunicatiesector minder gunstig dan in de eurozone. In het Europese landschap (EU27) is één van de sterke punten van de informatiemaatschappij in België zijn internetinfrastructuur. De hoge penetratiegraad van vast breedbandinternet in België rangschikte ons land in juli 2011 op de zevende plaats van de Europese ranglijst. Nog meer opvallend is dat België één van de koplopers is op het vlak van snelle en zeer snelle vaste lijnen, waardoor het in beide gevallen de derde plaats van de EU27 bekleedt. Het enige minpunt is dat in 2011 het ultra snelle internet (≥ 100 Mbps) in België maar langzaam op gang kwam. Voor de penetratiegraad van mobiel breedbandinternet in 2011 is België een slechte Europese leerling. Men verwacht in de toekomst evenwel verbetering. De Belgische regulator voor de telecommunicatie (BIPT) kende in de loop van 2011 een bijkomende 3G-vergunning en vier nieuwe 4G-vergunningen (LTE) toe.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Dit zou de markt moeten dynamiseren. Tegelijkertijd zou het grote succes van smartphones en tablets nog moeten toenemen en de vraag naar mobiele aansluitingen doen stijgen voor zover de door de operatoren aangeboden prijzen aantrekkelijker worden. 27 % van de Belgische ondernemingen heeft in 2011 via e-commerce en onlineverkoop bestellingen ontvangen. België bekleedt zo de tweede plaats in de EU-rangschikking. Bij de particulieren is de vooruitgang ook opmerkelijk: begin 2011 had 43 % van de in België gevestigde particulieren via internet goederen of diensten voor persoonlijk gebruik besteld over de voorbije twaalf maanden. Een jaar eerder bedroeg dit percentage slechts 38 % en amper 21 % in 2008. Ten slotte streeft België ernaar de doelstellingen van de digitale agenda voor Europa te bereiken. Ook al heeft het er al enkele vervuld, er blijven nog inspanningen te leveren, namelijk op het vlak van snelheid van verbindingen. De analyse van de vijf andere bedrijfstakken (voedingsindustrie, farmaceutische industrie, vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, bouwsector en zakelijke dienstverlening) die in dit tweede deel worden uiteengezet, geeft verschillende profielen van de marktwerking en andere economische indicatoren weer. Uit het aspect mededinging, dat op het vlak van de sectorale concentratie en de marge op de kostprijs onder de loep werd genomen, blijkt dat de concentratiegraad in de vijf boven genoemde bedrijfstakken tussen 2000 en 2010 vrij stabiel is gebleven. De farmaceutische nijverheid vormt evenwel een uitzondering hierop, met een toename van de concentratie gedurende de beschouwde periode. De voedingsnijverheid is in het algemeen zeer weinig geconcentreerd. De productie van alcoholvrije dranken en water gekoppeld aan tabak is de meest geconcentreerde subsector. De suiker- en de chocoladesector vertoont eveneens een hoog cijfer. Gestimuleerd met name door de subsector voor andere voedingsmiddelen is de concentratie van de drank- en tabaksector tussen 2000 en 2010 gestegen. Het merendeel van de andere subsectoren onderging echter maar kleine veranderingen in de loop van de onderzochte periode. Als gevolg van de belangrijke investeringen in O&O blijkt dat de farmaceutische sector zeer geconcentreerd is. De beoordeling van de concentratie op basis van de bedrijfstakclassificatie is echter ingewikkeld. Daarentegen blijkt dat de markt, door het grote aantal bedrijven in de vervaardiging van machines, niet geconcentreerd is, ook al zijn er enkele grote ondernemingen in actief. De fijnere ventilering van de sector toont evenwel een hoge concentratie aan voor motoren bestemd voor industriële toepassingen, voor vervaardiging van pompen en compressoren, maar ook van tandwielen en machines voor de metallurgie. Er moet gewezen worden op de weerslag van meerdere grote ondernemingen in verschillende subsectoren en op de productie die voornamelijk georiënteerd is naar buitenlandse markten. De bouwactiviteiten en gespecialiseerde bouwwerkzaamheden tonen eveneens een lage concentratie in 2010. In tegenstelling tot de grond-, water- en wegenbouw waarvoor de ratio het gemiddelde van de diensten in België benadert, terwijl die tien jaar geleden drie keer kleiner was. De bouwsector zou globaal niet onder een gebrek aan mededinging lijden. Voor de zakelijke dienstverlening, die een groot aantal subsectoren omvat, geven de informatica-activiteiten en informatiediensten alsook sommige gespecialiseerde activiteiten zoals rechtskundige, boekhoudkundige en bouwkundige activiteiten geen blijk van een gebrek aan mededinging. Het tweede deel onderstreept ook andere belangrijke thema’s zoals de uitdagingen en de verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling die in de Europa 2020-strategie ingeschreven zijn. De nadruk wordt gelegd op de verwezenlijking van de synergiën tussen het duurzaam grondstoffenbeheer en het energiebeheer. Bovendien worden er meerdere mogelijkheden geïdentificeerd zoals de Europese milieuwetgeving voor de ontwikkeling van nieuwe producten. De bevordering van de technologische innovatie en het grotere concurrentievermogen van de nijverheid zijn bijkomende aandachtspunten. Ten slotte onderstreept het tweede deel de nood aan een meer geïntegreerde en diepgaandere dienstenmarkt binnen de EU die de structurele wijzigingen van de economie zou bevorderen.
17
Het ondernemerschap Het derde deel van het verslag geeft een beeld van het ondernemerschap, in het bijzonder voor de kleine en middelgrote ondernemingen. In 2010, het laatste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn, telde men 877.864 actieve zelfstandigen. De voorbije tien jaar bleef het aantal zelfstandigen in hoofdberoep stabiel, terwijl het aantal in bijberoep sterk aangroeide: met 43,5 %. De vrouwelijke zelfstandigen zijn eveneens in opmars. Ten opzichte van 2002 nam hun aantal toe met 27,4 %, meer dan het dubbele dan de toename bij de mannen. Van de totale toename van het aantal zelfstandigen in het laatste decennium kwam meer dan 60 % voor rekening van de vrije beroepen, terwijl het aantal zelfstandigen in de handel zich stabiliseerde. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest steeg het aantal zelfstandigen met 25,9 % in de voorbije tien jaar het sterkste. Ten opzichte van 2000 steeg het aantal zelfstandigen in 2010 in de leeftijdscategorieën van 18-25 en ouder dan 40 jaar sterk. Met 74.181 oprichtingen van btw-plichtige bedrijven overtrof 2011 het topjaar 2010. Voor België bedroeg de groei 4,2 % terwijl de stopzettingen slechts met 0,7 % stegen. In 2011 treden voor elke 100 verdwenen bedrijven 130 nieuwe toe. Opmerkelijk is dat in 2011 vooral bedrijven in de categorie 1 tot 9 werknemers verdwenen, in alle sectoren. Opvallend is de verdubbeling van de toename van btw-plichtige bedrijven zonder personeel. De gemiddelde wijziging voor het land klom naar 16,9 % in 2011: een lichte toename van de gemiddelde oprichtingsgraad en een kleine daling van de stopzettingsgraad. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kende een turbulentieratio van 21,3 % terwijl de gemiddelde turbulentie voor Wallonië op 18 % en voor Vlaanderen op 15,6 % uitkwam.
18
Net als in 2010 nam in 2011 het aantal werkgevers opnieuw toe na een daling in 2009 als gevolg van de economische crisis in 2008. Meer nog, in 2011 overschreed het aantal werkgevers het niveau van 2008. In vergelijking met de toename in 2010 is de stijging in 2011 meer dan drie maal zo groot. Ook nu zijn het de kmo’s die de grootste bijdrage leveren. Het gros van de werkgevers is, en dit sedert een aantal jaren, actief in de bouw- en handelssector. Bij de grote ondernemingen blijft de verhouding tussen de sectoren vrij stabiel en is de industriesector nog steeds de grootste. Bij de kleine ondernemingen ligt het zwaartepunt bij drie traditionele kleine ondernemingen in de sectoren handel, bouw en horeca. Bij de middelgrote ondernemingen is een kwart van de werkgevers actief in de handel. Samen met de toename van het aantal werkgevers steeg in 2011 het aantal arbeidsplaatsen in de privésector opnieuw. De tewerkstellingsgroei deed zich vooral voor bij de GO en in mindere mate bij de kmo’s. De industrie bleef met 504.902 arbeidsplaatsen ook in 2011 nog steeds de grootste werkgever, gevolgd door de handelssector, de administratieve dienstensectoren en de gezondheidszorg die meer en meer personen tewerkstellen Bij de GO concentreert de tewerkstelling zich in de industrie- en de dienstensector; bij de MO is bijna een kwart van de tewerkstelling terug te vinden in de handel. Op basis van data uit de nationale rekeningen voor 2009 blijkt dat de kmo’s ongeveer 30,3 % van de toegevoegde waarde in de Belgische economie leveren. De meest kmo-intensieve sectoren zijn landbouw en visserij, horeca, vrije beroepen en de bouw. De grootste toegevoegde waarde wordt door kmo’s gecreëerd in de sectoren van de vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten, de handel en de bouw. In 2011 steeg het aantal faillissementen in belangrijke mate met 6,8 % ten opzichte van het voorgaande jaar, om uit te komen op 10.224. Uit de regionale opsplitsing blijkt een toename in Brussel met 22,6 % en in Wallonië met 8,4 %. Daartegenover valt in Vlaanderen een lichte daling waar te nemen met 0,2 %. In een sectorale analyse valt de hoge faillissementsgraad op in de sectoren horeca, transport en bouw, die in 2011 het meest te lijden hadden van de slechte economische conjunctuur. In 2011 wordt de grootste concentratie van faillissementen waargenomen bij ondernemingen met 5 tot 20 werknemers, terwijl de ondernemingen met minder dan 5 werknemers relatief beter weerstand boden.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
1. Macro-economische en structurele omgeving
19
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
1.1. Internationale omgeving 1.1.1. Voornaamste ontwikkelingen van de internationale conjunctuur Volgens het Nederlandse Centraal Planbureau1 daalde de groei van de wereldhandel bijna voortdurend sinds het begin van 2011 en kwam deze op het einde van de periode nagenoeg tot stilstand. Dat profiel deed zich voor zowel in de industriële als in de ontwikkelingslanden. Terwijl de werelduitvoer nog met 10 % steeg in het eerste kwartaal van het jaar tegenover hetzelfde kwartaal van voorgaand jaar, bedroeg die groei nauwelijks nog 2 % in het tweede kwartaal van 2011. Hetzelfde gold voor de invoer die van een stijging met 9 % aan het begin van de periode naar 3 % ging op het einde van de periode. De zwakte in de wereldhandel zorgde ervoor dat de wereldwijde economische groei in heel 2011 slechts met 3,9 % steeg in vergelijking met 5,3 % in 2010. Dat blijft natuurlijk relatief dynamisch door de opkomende landen die voortaan kunnen rekenen op een steeds sterker wordende bijdrage van hun binnenlandse markt. Of het nu Azië of Latijns-Amerika is, deze zones blijven een relatief constante bbp-groei vertonen. De ontwikkelde landen zetten weer duidelijk de toon. De Verenigde Staten kenden een bbp-groei van 1,7 % in 2011 terwijl Japan, waar het productieapparaat nog te lijden had onder de gevolgen van natuurrampen (aardbeving en tsunami), een terugval kende van zijn activiteit met 0,7 %. Onder de invloed van de besparingsmaatregelen en een zwakke privévraag bedroeg de groei van de eurozone 1,4 % in 2011 na een stijging met met 2 % in 2010. Dat resultaat kan verklaard worden door de ondersteuning van investeringen en de intensere buitenlandse handel, ondanks de daling in het volume ervan. Ook de basiseffecten speelden een rol, vermits de groei met 4,3 % was gedaald in 2009 nadat ze in 2008 stagneerde. Deze gegevens verhullen in elk geval de verschillen die er bestaan binnen de Europese unie (EU) waar zich een zekere asymmetrie voordoet tussen Duitsland en de nieuwe lidstaten enerzijds en de andere lidstaten anderzijds. Duitsland vertoont nog steeds een dynamisch profiel gedurende de periode (+3 %). De nieuwe lidstaten uit Oost-Europa realiseerden ook een significante bbp-groei terwijl Italië en Spanje een zeer bescheiden groei in de economische activiteit lieten optekenen van om en bij de 0,7 %. Onder de landen van de EU27 registreren alleen Nederland (-0,9 %), Griekenland (-6,9 %), Portugal (-3,3 %) en Slovenië (-0,1 %) een negatieve groei. 1.1.2. Markante gebeurtenissen van de economische actualiteit Soevereine schuldcrisis De internationale en in het bijzonder de Europese economische actualiteit werd in 2011 gedomineerd door de soevereine schuldcrisis die zich voordeed in het kielzog van de financiële crisis van 2008. Het concept van de soevereine schuld verwijst naar de effecten die worden uitgegeven of gegarandeerd door een staat of een centrale bank, die hen in staat stellen om middelen op te halen op de financiële markten. Het merendeel van de landen van de eurozone werkte sinds 2005 aan het herschikken van de openbare financiën maar de financiële crisis heeft deze inspanningen teniet gedaan. Zo steeg de gemiddelde schuldenlast van de landen van de eurozone, in procent van het bbp, van 66,2 % in 2007 naar 87,7 % in 2011, duidelijk boven het plafond dat werd opgelegd door het Verdrag van Maastricht (60 %).
1 Het Centraal Planbureau is het analysebureau voor het Nederlands economisch beleid. Het oefent twee functies parallel uit: het budgettaire en economische beleid van Nederland evalueren en de onderzoeken en economische studies leiden – de gegevensverwerking ondersteunt deze twee analytische functies.
21
De financiële steunplannen voor Griekenland, Ierland en Portugal evenals de budgettaire interventies van de meeste staten van de Europese Unie (EU) om de financiële instellingen opnieuw van kapitaal te voorzien en de economie opnieuw te doen groeien, veroorzaakten een aanzienlijke aantasting van hun openbare financiën die al wankel waren door de hoge schuldenlast. De duidelijk vertraagde economie en de belangrijke stijging van de overheidsschulden, door onder meer de veroudering van de bevolking, verscherpten het probleem van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in sommige lidstaten van de EU, waaronder België. De spanningen op de obligatiemarkten lokten een toename uit van de “spreads” van de langetermijnrentes op staatsobligaties tussen Duitsland en verschillende landen van de eurozone (waaronder Frankrijk, Italië en Spanje). Het macro-economische onevenwicht tussen de landen die deel uitmaken van de eurozone en de onzekerheid over het vermogen van Griekenland om op een duurzame manier zijn financiële verplichtingen na te komen, blijven zorgen voor een reëel risico op het uiteenspatten van de eurozone. Om te vermijden dat dit rampscenario bewaarheid wordt, besloten de leiders van deze zone in maart 2011 om de middelen te verhogen van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM)1 en keurden ze een euro plus-pact goed waarbij de ondertekenende lidstaten zich ertoe verbinden om de economische convergentie en de competitiviteit te versterken. Dit pact bevat eerder een aantal politieke verbintenissen dan dat het echt een formeel dwingende invloed heeft op de lidstaten. Door de goedkeuring in november 2011 van zes wettelijke maatregelen (“6-pack”: vijf reglementen en één richtlijn) die werden voorgesteld door de Europese Commissie naar aanleiding van het werk dat werd uitgevoerd door de Task Force Van Rompuy die voorstellen moest doen over het versterken van het economisch bestuur, hebben de staats- en regeringshoofden zich onderworpen aan dit nieuwe versterkte economische bestuur.
22
Verder werd een nieuw budgettair verdrag goedgekeurd in het begin van 2012 door vijfentwintig van de zevenentwintig EU-leden (het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië gaven hun goedkeuring niet). De belangrijkste bepalingen daarvan hebben betrekking op het evenwicht op de overheidsfinanciën. De staten die daarbij aansloten, verbinden zich ertoe om een begroting in evenwicht of met surplus voor te stellen maar ze mogen in elk geval geen structureel deficit van meer dan 0,5 % van het bbp vertonen gedurende een volledige economische cyclus. Het Hof van Justitie van de EU houdt toezicht op het constitutionaliseren en het naleven van deze “gulden regel” en kan, indien het gecontacteerd wordt door een of meerdere lidstaten, boetes opleggen bij overtredingen. De staten die de 3 %-norm aan overheidstekort overschrijden, wordt nagenoeg automatisch een sanctie opgelegd. De Griekse schuldencrisis, die aan de oorsprong ligt van de soevereine schuldencrisis, bracht de eurozone in een woelige periode maar bracht ook de tekortkomingen van de economische en monetaire unie aan het licht. Het kan problematisch zijn om binnen dezelfde zone een gemeenschappelijk monetair beleid aan te houden met daarbij verschillende en zelfs uiteenlopende budgettaire en economische beleidslijnen. Het is immers precies dat economische onevenwicht (onder meer op het gebied van economische groei, overheidstekort en schulden, lopende handelssaldo en inflatie) tussen de landen van de eurozone dat een reëel risico inhoudt voor zijn werking. De economische en budgettaire convergentie tussen de landen van de eurozone zou meer en dwingender bevorderd moeten worden. Er werden belangrijke richtlijnen in die richting uitgevaardigd via de goedkeuring van het euro plus-pact en het nieuwe budgettaire verdrag dat de regels van het stabiliteits- en groeipact grondig wil hervormen. Tegenover de explosie van de overheidstekorten moesten de meeste lidstaten van de eurozone in 2011 een beperkend budgettair beleid voeren. De effecten daarvan werden nog versterkt door de economische vertraging (zelfs recessie in sommige landen) waarmee ze werden geconfronteerd. Het feit dat de budgettaire besparingsmaatregelen meerdere cycli overspanden, droeg bij tot de daling van de binnenlandse vraag en 1 Specifiek en tijdelijk solidariteitsmechanisme dat bedoeld is om de financiële stabiliteit in Europa te behouden door financiële bijstand te verlenen aan de staten van de eurozone die in economische moeilijkheden verkeren.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
de samentrekking van de economische activiteit in de eurozone vanaf het eerste kwartaal van 2011. Deze situatie is problematisch daar ze een vicieuze cirkel zou kunnen creëren die het oplossen van de soevereine schuldcrisis zou kunnen bemoeilijken. De maatregelen die getroffen werden om het bestuur te versterken en de overheidsfinanciën van de eurozone te saneren, zouden een nefast effect kunnen hebben op de economische activiteit daar zij de lidstaten verplichten tot een grotere budgettaire discipline. De structurele oplossing van de soevereine schuldcrisis op lange termijn vereist ook een doorstart van de economische activiteit. Belangrijkste beslissingen van de G20 Samen met de acties die ondernomen werden op EU-niveau kwamen de leiders van de G20 in november 2011 samen in Cannes. Zij keurden er onder meer een actieplan goed voor economische groei en tewerkstelling. Dat plan omvat voornamelijk maatregelen voor begrotingssanering, voor het stimuleren van de privévraag in landen met een overschot op de lopende rekening, voor structurele hervormingen die bedoeld zijn om groei te bevorderen en tewerkstelling te stimuleren en ook maatregelen voor het versterken van de nationale en wereldwijde financiële systemen. Terwijl het herstel in de eurozone in de loop van 2011 progressief verzwakte en de vooruitzichten voor 2012 niet erg rooskleurig waren, blijven de opkomende landen een aanhoudende economische groei registreren. De opkomende landen, onder leiding van Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika, zetten hun economische inhaalbeweging stevig en snel verder. De groei van de opkomende economieën wordt zowel weerspiegeld in het toenemende aandeel dat zij vertegenwoordigen in de wereldeconomie als in hun bijdrage tot de groei van de wereldwijde economische activiteit en de wereldhandel. Volgens OESO-berekeningen zouden de economieën die geen lid zijn van deze organisatie goed zijn voor 40 % in de wereldeconomie in 2000, 49 % in 2010 en 57 % in 2030. Deze trend bevestigt dat de opkomende economieën al meer dan tien jaar de motor zijn van de wereldwijde economische groei. De bijdrage van de opkomende en de ontwikkelingslanden aan de wereldwijde economische groei bleef stijgen sinds 1993 en versnelde sterk vanaf 2002 waardoor hun bijdrage nu al drie vierde bedraagt. De opkomende landen bekleden, voornamelijk dankzij de uitvoer van China, India en Brazilië, een steeds belangrijkere positie binnen de wereldhandel. Het is leerrijk vast te stellen dat deze landen niet alleen exporteren naar de landen in het noorden maar dat de handelsstromen van zuid naar zuid ook significant zijn toegenomen. Volgens de gegevens van de OESO is de waarde van de zuid-zuiduitvoer voortaan te vergelijken met die van de zuid-noorduitvoer. Hun gunstige positie binnen de internationale handel - voornamelijk China en de olie-exporterende landen - stelde hen in staat om steeds grotere overschotten te realiseren op de handelsbalans. Ze legden ook wisselreserves aan waardoor ze onmisbare soevereine schuldeisers konden worden. Deze grote trends getuigen van een toenemende structurele transformatie van de wereldeconomie waarbij het zwaartepunt kantelt van de landen in het noorden naar de opkomende landen.
1.2. Economische activiteit in België 1.2.1. Bbp en arbeidsmarkt A. Bbp en zijn belangrijkste componenten Na de crisis van 2008-2009 herstelde de economische activiteit in België snel, in het kielzog van die van Duitsland. 2011 werd afgesloten met een economische groei van 2 %, wat minder is dan de 2,2 % van 2010. Het profiel van het gemiddelde jaarlijkse verloop vertoont een asymmetrie in de tijdsdynamiek; de bbpgroei werd immers voornamelijk aangezwengeld door de prestaties van de eerste jaarhelft en in het bijzonder van het eerste kwartaal. Zoals blijkt uit grafiek 1.1 volgden het bbp en het ondernemersvertrouwen
23
een dalende trend in de loop van 2011. De verwachtingen voor 2012 wijzen op een licht positieve bbp-groei, zoals blijkt uit de eerste resultaten van het eerste kwartaal van 2012 die door het INR gepubliceerd werden. In de tweede helft van het jaar zou de economische activiteit gunstiger verlopen. Grafiek 1.1. Bruto binnenlands product en conjunctuurcurven 4,5%
35
3,5%
25
2,5% 15
1,5%
5
0,5%
-5
-0,5% -1,5%
-15
-2,5% -25
-3,5% -4,5%
-35
24 Bbp (t/t-4 in %) (Rechterschaal)
Bbp (t/t-1 in %) (Rechterschaal)
Synthetische conjunctuurcurve, afgevlakte reeks
Synthetische conjunctuurcurve, brutogegevens
Bron: INR, NBB en berekeningen van de FOD Economie.
Begin 2011 en dankzij de goede resultaten van 2010 bleef de curve van het ondernemersvertrouwen zich herstellen tot in maart, maar in mei keerde die beweging en in november werd een dieptepunt bereikt. Dit verloop is het gevolg van de spanningen in verband met de Europese schuldcrisis. Alle sectorcurven voor het vertrouwen volgden in de loop van 2011 deze daling maar de achteruitgang was vooral uitgesproken in de handel, de bouw en de industrie. Als weerspiegeling van het sombere klimaat kromp de economische activiteit in België tijdens het derde en vierde kwartaal. Het onderzoek van het bbp vanuit productie-ooghoek toont aan dat de activiteit in de industrie en de bouw dynamisch was gedurende geheel 2011 vermits deze twee componenten met respectievelijk 3,3 % en 4 % stegen. Alle diensten, zowel commerciële als niet-commerciële, stegen met 1,8 %, net als de landbouw (2,4 %). Ten opzichte van het voorgaande kwartaal versnelde de groei tijdelijk in het eerste kwartaal van 2011 en bereikte 1 %. Ondersteund door de diensten vertraagde de groei in het tweede kwartaal naar 0,3 % alvorens in het laatste kwartaal om te keren. Het bbp daalde daarop met 0,1 % onder invloed van een achteruitgang van twee belangrijke componenten ( industrie en bouw ) tijdens het derde kwartaal gevolgd door een duidelijke terugval van de diensten en in het bijzonder van de financiële en verzekeringsactiviteiten in het laatste kwartaal. Gedurende geheel 2011 bleven de andere dienstenactiviteiten, waaronder de culturele activiteiten, eerder dynamisch. Dat gold ook voor de gespecialiseerde activiteiten. De vastgoedactiviteit groeide zeer matig in de loop van het jaar, om dan in het laatste kwartaal te stabiliseren .
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Aan bestedingszijde hielden de investeringen van de bedrijven maar vooral de netto-uitvoer van goederen en diensten, per kwartaal bekeken, de snelle groei aan die werd opgetekend in het eerste kwartaal van 2011. In het tweede kwartaal droeg de netto-uitvoer daarentegen negatief bij tot de groei die positief bleef dankzij de bedrijfsinvesteringen. Voor deze twee eerste kwartalen bleef de privéconsumptievraag evenwel heel beperkt. Bovendien is de kwartaalgroei van de investeringen in huisvestingen afgenomen in drie opeenvolgende kwartalen, wat de groei in het derde kwartaal beïnvloedde. In diezelfde referentieperiode werd de achteruitgang van de netto-uitvoer gecompenseerd door de stijging van de voorraden, terwijl zich in het laatste kwartaal een tegengestelde ontwikkeling voordeed. Grafiek 1.2. Bijdrage van de activiteitsectoren aan de bbp-groei, per kwartaal (wijzigingen t/t-1, in procentpunt) 2
1
0
25
-1 2010-I
2010-II
2010-III
Landbouw, bosbouw en visserij Bouwnijverheid Productgebonden belastingen min subsidies
2010-IV
2011-I
2011-II
2011-III
2011-IV
Winning van delfstoffen, verwerkende nijverheid en andere Diensten Bruto binnenlands product tegen marktprijzen
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
B. Arbeidsmarkt Er werd zeer veel tewerkstelling gecreëerd in 2011. De nationale boekhouding registreerde immers 60.000 nieuwe banen. In 10 jaar steeg het aantal loontrekkenden met 340.000 terwijl het aantal zelfstandigen met 40.000 eenheden toenam. Het aantal loontrekkenden steeg met bijna 10 % terwijl het aantal zelfstandigen met 5,7 % toenam. Over een periode van 10 jaar toont een observatie van de dynamiek van de voornaamste sectoren (zie tabel 1.1), een stijging van het aantal loontrekkenden in de landbouw (+23,5 % of 4.000 bijkomende werkkrachten), in de bouw (+24.000 banen, een stijging met 12,2 %), en in de diensten (+16,4 % of 424.000 banen). Het aantal banen in de industrie bleef dalen: in 10 jaar tijd gingen 112.000 banen in deze sector verloren. Om zich aan te passen aan de wijzigingen in de economische structuur van het land biedt de nieuwe activiteitennomenclatuur A10 van NACE rev.2 (NACE 2008) voortaan een betere dekking van de belangrijkste dienstencategorieën. Met uitzondering van een lichte terugval bij de financiële en verzekeringsdiensten waar 7.000 banen
verloren gingen in 10 jaar, steeg in de andere componenten van de diensten het aantal werknemers, zowel over 10 jaar als over één jaar. Zo creëerde de sector van de groot- en kleinhandel, het transport en de horeca 65.000 nieuwe banen en de gespecialiseerde, wetenschappelijke en technische activiteiten kenden de sterkste stijging (+140.000 banen) gedurende deze lange periode. Onder de niet-commerciële tewerkstelling steeg de tewerkstelling in het openbaar ambt, voornamelijk bestaand uit ambtenaren en het lerarenkorps, met 12,8 % in 10 jaar, dat is sneller dan de bevolking die oud genoeg is om te werken. De tewerkstelling in de sociale gezondheidszorg nam ook stevig toe, met 36,7 % over diezelfde periode. We moeten hier verduidelijken dat het aantal niet-commerciële diensten wel significanter is gestegen dan de commerciële diensten over de laatste tien jaar, maar dat de traditionele jaarlijkse stijging in de openbare sector (openbaar bestuur en onderwijs) wel stopte in 2011. Dat fenomeen deed zich niet voor in de gezondheidszorg waar vorig jaar nog 16.000 nieuwe banen werden gecreëerd. Het lijkt ook nuttig eraan te herinneren dat deze twee sectoren meestal een beroep doen op het deeltijdse stelsel, wat de schijnbare dynamiek van de arbeidsmarkt nog kan versterken. Tabel 1.1. Arbeidsmarkt (in duizendtal, behalve indien anders vermeld)
2001
26
2006
2010
2011
Wijziging in % 2011/2001
2011/2006
2011/2010
Bevolking in de werkende leeftijd
6.743
6.942
7.154
7.168
6,3
3,3
0,2
Nationale tewerkstelling
4.236
4.387
4.571
4.631
9,3
5,6
1,3
Tewerkstellingsgraad (in %) Binnenlandse tewerkstelling - Zelfstandigen - Werknemers
62,8 4.170
63,2 4.312
63,9 4.491
2,8
2,2
1,1
4.551
64,6
9,1
5,5
1,3
696
699
726
736
5,7
5,3
1,4
3.475
3.612
3.765
3.815
9,8
5,6
1,3
Opsplitsing van de werknemers per type betrekking Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Industrie Bouwnijverheid Diensten - Groot- en kleinhandel, transport, horeca
17
17
20
21
23,5
23,5
5,0
675
612
566
563
-16,6
-8,0
-0,5
196
201
216
220
12,2
9,5
1,9
2.587
2.783
2.964
3.011
16,4
8,2
1,6
792
825
852
857
8,2
3,9
0,6
- Informatie en communicatie
94
92
95
95
1,1
3,3
0,0
- Financiële en verzekeringsactiviteiten
136
133
129
129
-5,1
-3,0
0,0
16
17
19
20
25,0
17,6
5,3
- Gespecialiseerde, wetenschappelijke en technische activiteiten en activiteiten op het gebied van administratieve en ondersteunende diensten
342
394
462
482
40,9
22,3
4,3
- Openbaar bestuur, defensie en onderwijs
711
764
801
802
12,8
5,0
0,1
- Menselijke gezondheid en sociale actie
346
402
457
473
36,7
17,7
3,5
- Overige diensten
150
156
151
154
2,7
-1,3
2,0
- Vastgoedactiviteiten
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De Belgische geharmoniseerde tewerkstellingsgraad bij 15-64 jarigen bedroeg 61,9 % in 2011, d.i. lager dan het gemiddelde van de eurozone 17 (64,2 %) en de laagste vergeleken met onze buurlanden. In Duitsland bedroeg de tewerkstellingsgraad 72,5 % tegen 74,9 % voor Nederland. Hij ligt echter gevoelig hoger dan in landen die door de crisis zwaar getroffen werden. Griekenland en Spanje hebben met name te kampen met een zeer lage tewerkstellingsgraad die respectievelijk 57,7 % en 55,6 % bedraagt. Deze geharmoniseerde tewerkstellingsgraad mag echter niet verward worden met de indicator Europa 2020 die personen van 20 tot 64 jaar behelst en afgeleid is van de communautaire enquête naar de arbeidskrachten (EAK). Die kwam in 2011 voor België neer op 67,3 %; de nieuwe Europa 2020-strategie voor tewerkstelling en slimme, duurzame en inclusieve groei beoogt een stijging van de tewerkstellingsgraad bij 20-64-jarigen tot 73,5 %. De Belgische geharmoniseerde werkloosheidsgraad (volgens de Europese notie die personen van 15 tot 64 jaar in aanmerking neemt) nam af zowel per geslachts- als per leeftijdscategorie. Met een geharmoniseerde werkloosheidsgraad van 7,2 % behoort België tot de goede leerlingen van de Europese klas (10,2 % voor de eurozone 17), ook al blijft de werkloosheid bij jongeren jonger dan 25 jaar hoog (18,7 % in 2011, d.i. een trendmatig zwakke prestatie voor België). Voor deze categorie werden de meest uitgesproken Europese verschillen opgetekend. De werkloosheidsgraad bij jongeren beliep 7,6 % in Nederland en 8,6 % in Duitsland. Hij bereikte een hoogtepunt in Spanje met 46,4 % en lag iets lager in Griekenland (44,4 %). 1.2.2. Consumptieprijsindex De inflatie, gemeten aan de hand van de wijziging op een jaar tijd van de globale consumptieprijsindex, bedroeg 3,5 % in 2011 in vergelijking met 2,2 % in 2010. De onderliggende inflatie (zonder energie- en niet-bewerkte voedingsproducten) steeg van 1,2 % in 2010 naar 1,9 % terwijl de gezondheidsindex (zonder brandstof, alcoholische dranken, tabak, brandstoffen met uitzondering van lpg) steeg van 1,7 % naar 3,1 % in 2011. Grafiek 1.3. Consumptieprijsindex 119
7% 6%
117
117,27 5% 114,97
115
4% 3%
113
112,72
2% 1%
111
0%
110,49
-1%
109 108,34
feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 apr/09 mei/09 jun/09 jul/09 aug/09 sep/09 okt/09 nov/09 dec/09 jan/10 feb/10 mrt/10 apr/10 mei/10 jun/10 jul/10 aug/10 sep/10 okt/10 nov/10 dec/10 jan/11 feb/11 mrt/11 apr/11 mei/11 jun/11 jul/11 aug/11 sep/11 okt/11 nov/11 dec/11 jan/12 feb/12
107
-2%
Afgevlakte index
Bron: FOD Economie.
Spilindex
CPI-2004
Gezondheidsindex-2004
-3%
27
De snelheid waarmee de gezondheidsindex stijgt, kan reden zijn voor bezorgdheid. Deze dient immers als basis voor de indexering van de lonen van het openbaar ambt (automatisch), de huurprijzen en bepaalde sociale uitkeringen. Daartoe wordt het wiskundige gemiddelde van de gezondheidsindex van de 4 laatste maanden (ook de afgevlakte index genoemd) vergeleken met een spilindex; de indexering vindt plaats zodra de spilindex wordt overschreden. De snelle opeenvolging van de overschrijdingen van de spilindex lag aan de oorsprong van meerdere indexeringen. Zo werd de spilindex overschreden in augustus 2010 en een tweede keer slechts 8 maanden later (april 2011). Het jaar 2012 begint opnieuw met een overschrijding van de spilindex in januari en een tweede overschrijding wordt verwacht in het vierde kwartaal van 2012, waardoor het aantal “indexsprongen” gedurende iets meer dan 24 maanden tijd op 4 komt te staan. In de privésector gebeurt de indexering niet automatisch; daar is ze het voorwerp van collectieve arbeidsovereenkomsten. Toch zien we een zekere gelijklopendheid. Deze opeenvolgende stijgingen maken het mogelijk om een zekere koopkracht te behouden maar hebben wel een invloed op de kosten van de ondernemingen en dus op hun competitiviteit, zelfs indien andere factoren de concurrentiepositie van de ondernemingen beïnvloeden. Daarom zijn het verloop van de inflatie, de oorzaken en gevolgen ervan evenals de cijfers zelf vaak een debatonderwerp. Hoewel de asymmetrie tussen het Belgische prijsverloop en dat in de buurlanden bevestigd wordt, wijst een onderzoek naar de groepen producten en diensten ook op reële divergenties tussen de groepen. Dat kan wijzen op een probleem met de organisatie of de structuur van de markt.
28
De grote internationale organisaties leveren regelmatig kritiek op de automatische loonindexering. De situatie in België lijkt paradoxaal te zijn: het mechanisme op zich zou geen probleem vormen met een onderliggende inflatie die onder controle is, maar België wordt geconfronteerd met een sterkere prijsstijging dan in de buurlanden. Sommigen denken dat het mechanisme zichzelf voedt door een loon-prijsspiraal te creëren, anderen zijn van mening dat vooral de energieprijzen het groeiritme van de inflatie op een abnormale manier aanzwengelen. De studie van de CREG over “het niveau en de evolutie van de energieprijzen” die werd uitgevoerd op verzoek van de regering is bijzonder expliciet en wijst onder meer de ondoeltreffende organisatie van de distributie met de vinger. Ook de talrijke heffingen en toeslagen worden aangehaald. Het belang van de energiecomponent in de prijsindex is groot in België en dat versterkt elke stijging. Het probleem is dan ook complex en verdient alle gebruikelijke voorbehoud. In het jaarverslag van 2011 van het Prijzenobservatorium worden de 5 groepen van goederen en diensten (energieproducten, diensten, bewerkte levensmiddelen, niet-bewerkte levensmiddelen, niet-energetische industriële goederen) in hun geheel onderzocht alsook op een meer gedetailleerd niveau. Dit verslag vermeldt dat in 2011 de inflatie, berekend op basis van de geharmoniseerde index van consumptieprijzen (GICP), 3,5 % bereikte in België. Dat is 1,2 procentpunt meer dan het voorgaande jaar. Net zoals in 2010 verklaart de stijgende toename van de energieprijzen het grootste deel van de inflatie in 2011. Deze prijzen lagen gemiddeld 17 % hoger dan deze die in 2010 werden gehanteerd en droegen voor 1,9 procentpunt bij aan de inflatie. In 2011 werd de Belgische consument eveneens geconfronteerd met gemiddeld sterkere stijgingen dan het voorgaande jaar voor de bewerkte levensmiddelen, diensten en, in mindere mate, niet-energetische industriële goederen. De prijzen van de niet-bewerkte levensmiddelen zijn gemiddeld bijna stabiel gebleven in vergelijking met 2010. In de buurlanden versnelde de inflatie ook (2,4 % gemiddeld) maar toch blijft deze ver onder het Belgische niveau. Bijna drie vierden van het inflatieverschil in 2011 kan verklaard worden door de energieprijzen die bij onze belangrijkste buren (Duitsland, Frankrijk en Nederland) “slechts” met 10,4 % stegen. Met uitzondering van de niet-bewerkte levensmiddelen stegen de consumptieprijzen van alle andere grote productgroepen in 2011 ook sneller in België dan gemiddeld in de drie buurlanden.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Zowel de vloeibare brandstoffen (voor transport of verwarming) als gas en elektriciteit waren in 2011 veel duurder dan het voorgaande jaar. De prijs van stookolie voor verwarming steeg met meer dan een kwart en de brandstoffen werden gemiddeld 15,6 % duurder. De prijs van gas en elektriciteit steeg gemiddeld met respectievelijk 19,1 % en 11,8 %. Het verloop van de aardoliekoers ligt aan de oorsprong van de opflakkering van de energieprijzen: in euro uitgedrukt steeg de prijs van een vat ruwe olie met 33 % tussen 2010 en 2011. Als het gaat om de gas- en elektriciteitsprijzen namen ook de distributietarieven daarvoor sterk toe. In vergelijking met de drie buurlanden was de prijsstijging groter in België voor alle energieproducten; de meest uitgesproken verschillen werden vastgesteld bij gas en elektriciteit. De eerdere gegevens wijzen erop dat de prijzen van deze twee producten in België veel sneller reageren op de schommelingen in de internationale aardolieprijzen. Dat fenomeen is te wijten aan de maandelijkse indexeringsmechanismen die in ons land worden gehanteerd door de energieleveranciers. Het staat echter niet vast dat deze mechanismen het kostenverloop van de leveranciers correct weergeven (en of bijvoorbeeld de aardolieprijzen vandaag nog steeds zo’n belangrijke rol spelen als voorheen in deze kosten). Het prijsherstel voor bewerkte levensmiddelen moet ook van naderbij worden bekeken: niet alleen was de inflatie voor deze categorie in 2011 veel hoger dan in 2010 (3,1 % in vergelijking met 1,0 %) maar ook het groeiritme van de prijzen versnelde van kwartaal tot kwartaal. In het vierde kwartaal van 2011 betaalde de consument in ons land gemiddeld 3,6 % meer dan tijdens de overeenkomstige periode van 2010. Als men geen rekening houdt met alcoholische dranken en tabak was de prijsstijging zelfs groter dan 5 %. De internationale grondstoffennoteringen voor levensmiddelen stegen in 2010 en de eerste helft van 2011 sterk, maar in de tweede helft van het jaar lagen ze al duidelijk lager dan in de eerste zes maanden. Een gedetailleerde analyse van het prijsverloop van 8 referenties uit de categorie van de bewerkte levensmiddelen waarvan de prijzen in 2011 opflakkerden (chocolade, meel, broodjes, Luikse wafels, spaghetti, cornflakes, viervruchtenjam en tomatensoep) wees uit dat het niet altijd hetzelfde type product (A-merk, distributie- of discountmerk) was dat verantwoordelijk was voor (het grootste deel van) de prijsstijging. Over een langere periode verliepen de prijzen voor bewerkte levensmiddelen in België ongunstiger dan in onze buurlanden. In vergelijking met de periode die voorafgaat aan de sterke schommelingen in de internationale noteringen (van begin 2005 tot midden 2007) gaf de Belgische consument in december 2011 gemiddeld 20 % meer uit terwijl de prijzen bij onze buren gemiddeld slechts met 13 % stegen. In 2011 was het voornamelijk voor de productengroep suiker, jam, honing, chocolade en suikergoed dat de prijzen gemiddeld sterker stegen dan in de buurlanden (+6,1 % in vergelijking met +1,3 %). Dat is vooral het geval voor de chocoladeproducten waarvoor de Belgische consument meer moest betalen dan in 2010 (gemiddeld meer dan 10 %). Voor diensten betaalde de consument gemiddeld 2,2 % meer dan in 2010, een sterkere toename dan in 2010 (+1,4 %). Voor alle subcategorieën van diensten was de prijsstijging groter dan in 2010. Het is ook frappant het einde van de prijsdalingen voor communicatiediensten te moeten vaststellen terwijl die toch meerdere jaren aanhielden. Dat is overigens een van de voornaamste redenen waarom de inflatie in België voor diensten in 2011 hoger was dan bij onze buren (1,5 % gemiddeld). Als we uitgaan van een langere periode dan zes jaar, zien we dat de prijzen voor diensten op vergelijkbare wijze verliepen in België, Frankrijk en Nederland terwijl ze minder snel stegen in Duitsland. Dat is zeer waarschijnlijk te wijten aan de meer bescheiden groei van de loonkosten in deze landen (het gewicht van de loonkost bij de diensten is immers aanzienlijk). De niet-energetische industriële goederen waren gemiddeld 1 % duurder (in vergelijking met 0,8 % in 2010). In de buurlanden was de gemiddelde stijging iets beperkter (+0,7 %). Ook voor deze categorie producten is het prijsverloop al meerdere jaren ongunstiger in België dan bij onze buren.
29
Grafiek 1.4. Bijdrage van de 5 belangrijkste productgroepen aan de GICP 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3
Niet-energetische industriële goederen Bewerkte levensmiddelen Energie
30
Diensten Niet-bewerkte levensmiddelen GICP
Bron: FOD Economie.
1.3. Belangrijkste competitiviteitsontwikkelingen 1.3.1. Beschrijving van de competitiviteit Competitiviteit verwijst naar een complex en multidimensionaal concept dat vanzelfsprekend een economische dimensie inhoudt, maar ook een sociale en milieudimensie bevat. Ze mag niet gezien worden als een doel op zich maar als een middel dat ten dienste staat van de duurzame verbetering van de levenskwaliteit en het maatschappelijke welzijn van de bevolking. De Lissabonstrategie bevestigde deze benadering door competitiviteit te omschrijven als het vermogen van een land om duurzaam de levenskwaliteit van zijn inwoners te verbeteren en hen een hoog niveau aan tewerkstelling en maatschappelijke samenhang aan te bieden. De EU2020-strategie “voor een slimme, duurzame en inclusieve groei” gaat ook in die richting en bevat verschillende belangrijke initiatieven die rechtstreeks in verband staan met de competitiviteit van de ondernemingen. Diverse maatregelen beogen een verbetering van de werking van de interne markt. Ook moeten de synergiën tussen het handelsbeleid en de interne markt worden versterkt. In de Europese Unie besteden de overheden jaarlijks 18 % van het bbp aan goederen, diensten en werken. Op 15 december 2011, net voor het begin van de ministerconferentie van de WTO en volgens het officiële persbericht van de WTO1, “hebben de partijen bij het Plurilateraal Akkoord op de openbare aanbestedingen vandaag een historische stap gezet door overeen te komen om de disciplines te verbeteren – gelijke toegang tot informatie, transparante regels voor het gunnen, statistische berekeningsmethode, ... – voor deze belangrijke sector in de economie en om de toegang uit te breiden van 80 naar 100 miljard dollar per jaar.” Met het herziene akkoord zouden de ondernemingen van de Unie vlotter toegang moeten verkrijgen tot de aanbestedingen ter waarde van 30 miljard euro van de ondertekenende lidstaten. De nieuwe tekst verzekert de samenhang tussen de Europese richtlijnen en de internationale verplichtingen van de Unie. De 1 http://www.wto.org/english/news_e/news11_e/gpro_15dec11_e.htm geraadpleegd op 27.02.2012.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
partijen hebben eveneens een zeker aantal werkprogramma’s vastgelegd: duurzame openbare aanbestedingen, toegang voor kmo’s en toezicht op uitsluitingen en beperkingen. Al deze kwesties vertegenwoordigen offensieve belangen van de Europese Unie. Een goed en algemeen beeld over de competitiviteit van een economie of van een land, gezien de complexiteit van het concept zelf, kan enkel verkregen worden op basis van meerdere aanvullende analyses. Naast de verschillende synthetische indexen die de landen rangschikken op basis van criteria, de analyse van de lopende rekening van de betalingsbalans1 en de structurele aspecten van het concurrentievermogen, vullen sectoranalyses de evaluatie van het concurrentievermogen van een economie aan. Deze editie spitst zich toe op de wijzigingen in de lopende rekening van de betalingsbalans, de arbeidskosten en de productiviteit, evenals op verschillende doorslaggevende structurele factoren van de competitiviteit van de Belgische economie, dat wil zeggen de belangrijkste factoren naast de kosten die helpen om een duurzame economische groei te bewerkstelligen en om het marktaandeel voor de uitvoer te vergroten. A. Bbp per inwoner Het bbp per inwoner in België blijft ver boven het gemiddelde van de EU27, de EU15 en de euro17-zone in 2010. België blijft Frankrijk en Duitsland voorafgaan (hoewel dat laatste land zijn achterstand aan het inhalen is) maar verliest terrein op Nederland. Globaal gezien behoort België samen met Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tot de groep landen van de EU27 waar de afname van het bbp-niveau per inwoner tussen 2000 en 2010 het sterkste was. Dit kan gedeeltelijk uitgelegd worden door het inhaalmanoeuvre van de nieuwe lidstaten na de twee uitbreidingen van de EU in 2004 en 2007. Grafiek 1.5. Bbp per inwoner in SPA (EU27 = 100) 300
250
200
150
100
50
0
2000
2010
Bron: Eurostat. 1 De lopende rekening van de betalingsbalans is de som van de goederen-, diensten-, inkomens- en overdrachtenbalans.
31
Naast de vertraging van de economische activiteit door de financiële crisis is de terugval van het peil van het bbp per inwoner in België in de geobserveerde periode ook te wijten aan een snellere demografische groei vanaf 2006. Het bbp per inwoner vormt een kwantitatieve aanduiding van het levenspeil van de bevolking van een land maar zegt niets over de distributie van het nationale inkomen noch over de ongelijkheid die daarbinnen bestaat. Bovendien is het bbp een monetaire indicator die geen informatie geeft over de levensomstandigheden, in de ruime zin van het woord, van de bevolking. In “welvarende” maatschappijen vormt het levenspeil slechts een van de talrijke middelen voor de bevrediging van persoonlijke behoeften. De toegang tot een kwalitatief gezondheids- en onderwijssysteem, de toegang tot werk, de vrije tijd, de veiligheid, de democratie zijn doorslaggevende factoren in het welzijn van de bevolking.
Focus: meting van de economische prestaties en de sociale vooruitgang Het verschil tussen de statistische meting van de socio-economische feiten en de perceptie van diezelfde feiten door de burgers is sinds enkele jaren een gevoelig onderwerp geworden. Dat is in het bijzonder het geval voor de meting van de economische en sociale vooruitgang, waarbij vragen rijzen over het gebruiken van het bruto binnenlands product (bbp) als nagenoeg enige indicator voor deze vooruitgang.
32
Een internationale commissie voorgezeten door Joseph Stiglitz met Amartya Sen als adviseur en Jean-Paul Fitoussi als coördinator boog zich in 2009 over deze vragen. Twee jaar later probeerden Frankrijk en Eurostat om de aanbevelingen van het rapport te implementeren door een aantal initiatieven en denkpistes te presenteren tijdens een congres in Parijs op 12 oktober 2011. Het is globaal gezien belangrijk om het welzijn van de burger centraal te plaatsen tijdens de discussies en om de statistieken eerder door de politiek te laten gebruiken. De onderliggende filosofie is natuurlijk de wens om aan de politieke besluitvormers de nodige hulpmiddelen te verschaffen (statistieken, dashboards, barometers, vergelijkende tabellen, ...) aan de hand waarvan ze de juiste beslissingen kunnen nemen op economisch, sociaal en milieugebonden gebied. De huidige werkzaamheden door Eurostat en INSEE zullen worden getransponeerd naar de andere landen en zullen een impact hebben op de productie en de ontwikkeling van nationale statistieken via het verbeteren of uitwerken van objectieve of subjectieve indicatoren. Bepaalde onderzoeken zijn al ver gevorderd en tonen duidelijk dat de doctrine van het gemiddelde om het welzijn en de vooruitgang te meten volkomen voorbijgestreefd is. Verder stelde Eurostat aan de lidstaten zijn resultaten voor. Het raadt aan om het accent te leggen op de distributie (de verdeling) van het inkomen en het verbruik, om de tevredenheid over het leven te meten die de burgers voelen, evenals de “leefbaarheid” op milieugebied. Daarna stelde Eurostat een rapport op over het meten van de sociale vooruitgang, het welzijn en de duurzame ontwikkeling. Dat document bevat de acties die de instituten voor de statistiek op korte en middellange termijn moeten voeren op verschillende vlakken. Verder werden ook de ontwikkeling en de opvolging van specifieke indicatoren behandeld (Brazilië met ontbossing en armoede, de visquota, ...).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Na de publicatie van het rapport-Stiglitz werd gevreesd voor een korte levensduur van zijn mooie ideeën, vooral te midden van het tumult dat veroorzaakt werd door de dubbele economische en financiële crisis. Maar integendeel, de werken die sinds 2009 werden uitgevoerd vormen een nieuwe referentie om concreet de statistische hulpmiddelen te verbeteren en het openbaar beleid te ondersteunen. Er is geen sprake meer van het vervangen van het bbp, men wil eerder bepaalde aspecten van de nationale rekeningen aanvullen om ze met een nieuwe blik te kunnen analyseren. Op het terrein lijken er geen belangrijke revoluties plaats te vinden die zouden leiden tot een onhaalbare meerkost voor de instituten die instaan voor de statistiek. Zo heeft het INSEE zijn databases op elkaar afgestemd en heeft het ook enkele van deze onderzoeken voltooid. De werken gaan verder, onder meer op het gebied van het milieu. Daar is het immers moeilijk om de voorraden beschikbare grondstoffen te meten. Op het gebied van de stromen werd al vooruitgang geboekt maar de externe effecten die voortvloeien uit het intensieve gebruik van deze grondstoffen zijn moeilijk te kwantificeren. Met het oog op de verschillende kritieken die werden geuit op het gebruik van het bbp als maatstaf voor de vergelijking tussen de rijkdom van landen, ontwikkelde de OESO in 2011 een samengestelde indicator, “beter leven” genaamd, die het welzijn en de economische en sociale vooruitgang moet meten. Daarbij werden elf dimensies weerhouden: huisvesting, beschikbaar inkomen, werk, sociale banden, onderwijs, milieu, bestuur, gezondheid, tevredenheid over het leven, gevoel van veiligheid en evenwicht tussen werk en privéleven. De index combineert kwantitatieve gegevens en kwalitatieve elementen op basis van internationale enquêtes en opiniepeilingen. Het vernieuwende en tevens het grote belang van deze index liggen in de mogelijkheid die de gebruiker krijgt om zelf, volgens zijn eigen vereisten, het relatieve belang te wegen van elk van de elf dimensies. Met een gelijk gewicht voor elk van de elf dimensies is België een van de landen van de OESO waar het algemene welzijn van de bevolking hoog is. De belangrijkste sterke punten liggen in de kwaliteit van de huisvesting, het onderwijs, het milieu, de tewerkstelling, het sociale netwerk, het evenwicht tussen werk en privéleven en het niveau van het beschikbare inkomen. Zwakke punten zijn dan weer het bestuur en de tewerkstellingsgraad.
B. Samengestelde indicatoren De samengestelde indicatoren of synthetische indicatoren bestaan uit individuele gevaloriseerde indicatoren en zijn bedoeld voor internationale vergelijkingen. Ze zijn dus louter in het leven geroepen om te beschikken over een gelijke maatstaf voor het welzijn op wereldschaal. Anders dan bij de nationale indicatoren worden de samengestelde indicatoren meestal meteen opgebouwd en gebruikt, voornamelijk met het oog op een ruimere vergelijking. Ze maken het mogelijk om de nationale economieën te klasseren volgens diverse criteria zoals: competitiviteit, menselijke ontwikkeling, het zakenmilieu, de transparantie of perceptie van corruptie, de economische vrijheid, innovatie, duurzame ontwikkeling, ... De twee laatste edities van het Panorama stonden stil bij de drie meest verspreide en meest gekende globale indexen van competitiviteit, namelijk: de samengestelde index van het “World Economic Forum12, WEF”, de samengestelde index van het “Institute for Management Development13, IMD” en de samengestelde index van economische vrijheid, sinds 1995 gepubliceerd door de “Heritage Foundation, ILE” en de “Wall Street Journal”.
33
Tabel 1.2. Samengestelde indexen (WEF-IMD-ILE) WEF verslag 2011-2012 Wijziging
IMD verslag 2011 Land
Plaats
ILE verslag 2011
Land
Plaats
Wijziging
Land
Plaats
Wijziging
Zwitserland
1
=
Hongkong
1
+1
Hongkong
1
=
Singapore
2
+1
Verenigde Staten
2
+1
Singapore
2
=
Zweden
3
-1
Singapore
3
-2
Australië
3
=
Finland
4
+3
Zweden
4
+2
NieuwZeeland
4
=
Verenigde Staten
5
+1
Zwitserland
5
-1
Zwitserland
5
=
Duitsland
6
-1
Duitsland
10
+6
Luxemburg
13
+7
Nederland
7
+1
Luxemburg
11
=
Nederland
15
=
België
15
+4
Nederland
14
-2
Duitsland
26
-3
Frankrijk
18
-2
België
23
+2
België
38
-6
Luxemburg
23
-3
Frankrijk
29
-5
Frankrijk
67
+3
Bron: Gegevens afkomstig uit de WEF, IM en ILE verslagen en berekeningen FOD Economie.
34
Volgens tabel 1.2 en op basis van alle 142 landen die in het WEF-verslag 2011-2012 werden onderzocht, wordt België beschouwd als een land dat zich bevindt in zijn laatste fase van economische ontwikkeling, met andere woorden als een “innoverend land”. België bekleedt de 15de plaats en wint vier plaatsen in een jaar tijd vergeleken met de resultaten voor 2010-2011 van het WEF. Voor de basiseisen op het vlak van concurrentievermogen, de factoren die een economie efficiënter maken en de geavanceerdheidsfactoren, stond België in 2011-2012 respectievelijk gerangschikt op de 22ste, 15de en 14de plaats. Bij de drie subindicatoren van de algemene index opgesteld door de WEF, is de prestatie van België in zijn geheel bijzonder opmerkelijk voor de volgende pijlers: gezondheid en basisonderwijs, hoger onderwijs- en opleidingsniveau, technologisch ontwikkelingsniveau en ontwikkelingsgraad van de activiteiten van de ondernemingen of van het bedrijfsmilieu. De klassering die gehanteerd wordt door het IMD in zijn laatste rapport geeft aan dat België twee plaatsen gewonnen heeft en de 23ste positie bekleedt binnen het totaal van de 59 onderzochte landen in 2011, in vergelijking met de 25ste plaats van 58 landen in 2010. De analyse van de vier grote pijlers van de samengestelde index van het IMD wijst uit dat ons land sinds 2009 verder achteruitgaat op het gebied van economische prestaties (van de 10de plaats in 2009 is het naar de 13de plaats gegaan in 2010 en kwam het uiteindelijk terecht op de 23ste plaats in 2011, dat is een terugval met dertien plaatsen over twee jaar). De doeltreffendheid van de openbare instellingen veranderde ten goede: België gaat van de 43ste positie in 2010 naar de 39ste plaats in 2011. Net zoals de efficiëntie van de instellingen kende ook de efficiëntie van het zakenmilieu een gunstige ontwikkeling met een sprong voorwaarts van zeven plaatsen tussen 2010 en 2011. Het land staat zo opnieuw op zijn positie van 2009, namelijk de 23ste plaats. Voor de kwaliteit van de infrastructuur blijft België, zoals in 2010, op de 19de plaats staan. De editie 2011 van het ILE, gerealiseerd door de “The Heritage Foundation” zet België op de 38ste plaats onder de 184 geanalyseerde landen met een score van 69,0 op 100. Dat betekent een verlies van 1,2 punt ten opzichte van het voorgaande klassement dat België een score gaf van 70,2 op 100. In de rangschikking verliest België zes plaatsen in vergelijking met de vorige editie toen het 32ste op 183 landen was. Tussen beide edities verbeterden de Belgische prestaties in slechts twee van de tien categorieën van de globale index van de economische vrijheid: fiscale vrijheid en arbeidsvrijheid. Vier categorieën behielden hun scores van de vorige editie (2010): vrijheid van investering, financiële vrijheid, vrije eigendom of het
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
recht op eigendom en de vrijheid van corruptie. De vrijheid te ondernemen, de handelsvrijheid en de monetaire vrijheid scoorden lager dan in de vorige editie. Daar de competitiviteit van een economie slechts een hulpmiddel is ten dienste van een duurzame economische groei en de verbetering van het welzijn van de bevolking, moeten we ook kijken naar de index van de menselijke ontwikkeling; deze maakt het mogelijk om de tekortkomingen van de economische indicatoren als maatstaf voor de ontwikkeling van landen te verzachten. De index voor menselijke ontwikkeling De Index van menselijke ontwikkeling (IMO) probeert het ontwikkelingsniveau van landen te meten zonder zich daarbij enkel te richten op hun economische belang gemeten in bbp of bbp in KKP (koopkrachtpariteit). Deze index werd in 1990 op punt gesteld door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en werd verspreid door auteurs die dicht bij deze instelling staan, zoals Amartya Sen. Hij heeft tegelijkertijd een economische en een sociale dimensie en het uiteindelijke doel bestaat erin het niveau van de menselijke ontwikkeling in de landen van de wereld te meten. Deze index bevat dus eerder kwalitatieve gegevens en maakt de synthese van drie gegevensreeksen (het is daarom een samengestelde of synthetische indicator). Hij wordt berekend aan de hand van het gemiddelde van drie indexen voor respectievelijk1: • de gezondheid / levensduur (gemeten aan de hand van de levensverwachting bij de geboorte), die het mogelijk maakt om onrechtstreeks het voldoen aan essentiële materiële behoeften te meten zoals de toegang tot gezonde voeding, drinkwater, fatsoenlijke huisvesting, goede hygiëne en medische verzorging; • de kennis of het opleidingsniveau. Dit wordt gemeten aan de hand van de gemiddelde duur van de schoolloopbaan van volwassenen ouder dan 25 jaar en de verwachte duur van de schoolloopbaan van schoolgaande kinderen. Deze factor toont het voldoen aan immateriële behoeften zoals het vermogen om bij te dragen tot het nemen van beslissingen op de werkplaats of in de maatschappij; • het levensniveau, gemeten aan de hand van het bruto-inkomen per inwoner in koopkrachtpariteit (KKP). De IMO kent geen dimensies en vormt een cijfer zonder eenheden, tussen 0 (gruwelijk slecht) en 1 (uitstekend). Hoe dichter de IMO. bij 1 ligt, hoe hoger het ontwikkelingsniveau van het land. Door de IMO te berekenen, kan een jaarlijks klassement van de landen worden opgemaakt. Tabel 1.3. De index van menselijke ontwikkeling 2011 Land
Waarde IMO
Levensverwachting bij de geboorte (in jaren)
Gemiddelde Verwachte duur BNI/ Rang duur van de van de bewoner schoolloopbaan schoolloopbaan KKP in USD, (in jaren) (in jaren) basis 2005
Noorwegen
0,943
81,1
12,6
17,3
47.557
1
Australië
0,929
81,9
12,0
18,0
34.431
2
Nederland
0,910
80,7
11,6
16,8
36.402
3
Verenigde Staten
0,910
78,5
12,4
16,0
43.017
4
Nieuw-Zeeland
0,908
80,7
12,5
18,0
23.737
5
Canada
0,908
81,0
12,1
16,0
35.166
6
Duitsland
0,905
80,4
12,2
15,9
34.854
9
België
0,886
80,0
10,9
16,1
33.357
18
Frankrijk
0,884
81,5
10,6
16,1
30.462
20
Luxemburg
0,867
80,0
10,1
13,3
50.557
25
Bron: UNDP. 1 Human development Report 2010 – Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP).
35
Volgens tabel 1.3 en op basis van de 187 landen die werden onderzocht in het rapport naar de menselijke ontwikkeling 2011 van het UNDP staat België op de 18de plaats voor Frankrijk en Luxemburg. Onder de directe partners van België doen alleen Nederland (3de plaats op het klassement) en Duitsland (9de plaats) het beter dan België in termen van menselijke ontwikkeling. C. Analyse van de balans van de lopende verrichtingen (BLV) Nadat de balans der lopende verrichtingen in 2008 voor het eerst sinds 1995 verkleinde, kende ze in 2010 tijdelijk weer een batig saldo (+5,1 miljard euro), om dan in 2011 terug te vallen op een tekort van 2,8 miljard euro. Zoals blijkt uit grafiek 1.6 is het batige saldo van de lopende verrichtingen geleidelijk aan gedaald vanaf 2002 om een tekort te bereiken in 2008 en 2009 (bijna 5,7 miljard euro). In verhouding tot het bbp vertoonde de balans van betalingen, verspreid door de NBB, een tekort van 0,8 % in 2011 na een overschot van 1,5 % in 2010 . Over de hele periode bleef het saldo op de dienstenbalans stijgen. Dat liet toe om de daling van het saldo op de goederenbalans te compenseren; de netto-uitvoer van diensten wordt immers geleidelijk aan de belangrijkste bron van een lopend overschot. Deze gunstige evolutie kan geweten worden aan een meer actieve uitvoergroei, eerder dan aan een afname van de diensteninvoer. Grafiek 1.6. Componenten van de balans van lopende verrichtingen (in miljoen euro) 20.000
36
15.000 10.000 5.000 0 -5.000 -10.000 -15.000 -20.000
2000
2001
2002
2003
Overdrachtenbalans Goederenbalans
2004
2005
2006
2007
Inkomensbalans Balans van de lopende verrichtingen
2008
2009
2010
2011
Dienstenbalans
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
Het is belangrijk erop te wijzen dat in 2009 de dienstenbalans de enige positieve component was van de balans van lopende verrichtingen. De analyse van de opsplitsing van de dienstenuitvoer geeft aan dat twee componenten van de diensten, namelijk transport en “andere diensten in verband met de handel”, goede prestaties boekten in 2010 hoewel ze in 2011 lichtjes achteruit zijn gegaan. België kende een tekort op de overdrachtsbalans, veroorzaakt door de bijdrage van België aan het EUbudget en door de sterke verkleining van het positieve saldo van de inkomens in 2009, onder invloed van de afname van het netto-inkomen uit directe investeringen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De inkomensbalans vertoonde daarentegen een overschot van 8,6 miljard euro in 2011. De economische crisis was echter snoeihard voor de goederenbalans die in 2008 een tekort vertoonde van 11,1 miljard euro om zich na een verdere daling in 2010 te herstellen op 3,4 miljard euro. In 2011 zakte de goederenbalans naar een tekort van 7,2 miljard euro. Focus: Gebruik van handelsbeschermende instrumenten Het handelsbeschermende instrumentarium bestaat uit antidumping (AD)-, antisubsidie (AS)- en vrijwaringsmaatregelen (VW). VW is het meest beperkende instrument aangezien hiermee niet wordt opgetreden tegen een “oneerlijke” handelspraktijk zoals dumping of subsidiëring, maar tegen een plotse en forse toename van “faire” invoer. Deze maatregelen gelden bovendien erga omnes, dit betekent tegen álle landen van oorsprong. Het gebruik van handelsbeschermende instrumenten is legitiem en kan dus niet per definitie als protectionisme bestempeld worden. Wanneer echter de WTO-regels met de voeten worden getreden of gebrekkige standaarden gehanteerd worden, is er wel sprake van oneigenlijk gebruik van deze instrumenten met als doel de binnenlandse industrie tegen buitenlandse concurrentie af te schermen. Offensieve cases In de EU heeft de economische crisis niet geleid tot de gevreesde toename in handelsbeschermende onderzoeken tegen derde landen (zie grafiek). Een AD- of AS-onderzoek wordt door de Europese Commissie geopend na een klacht van de EU-industrie, terwijl bij een VW-onderzoek de klacht van een lidstaat moet komen. Het VW-instrument wordt in de EU zeer zelden gebruikt (laatste VW-maatregel liep af in 2007). De in 2010 opgestarte VW-case over de WWAN-modems werd, op vraag van de klager, in 2011 zonder maatregelen afgesloten. Nieuwe AD-, AS- en VW onderzoeken van de EU tegen derde landen 40 36 35 30 25 21
20
20
21 19
35 15 9
10 5 0
18
15
9 1 2006
0
0
0
2
2007
2008 AD
Bron: EC, DG Trade.
6
0 AS
VW
17
15
0
2009 Totaal
3 2010
1
4 2011
0
37
Defensieve cases De wereldwijde economische crisis had tot gevolg dat derde landen vaker hun toevlucht namen tot handelsbeschermende onderzoeken. Vooral het aantal nieuwe VW-onderzoeken nam vanaf eind 2008 zorgwekkend toe en in 2009 werden een record aantal nieuwe VW-procedures geïnitieerd. Vooral India maakte gretig gebruik van dit instrument. In 2010 en 2011 keerde deze trend gelukkig: het aantal nieuwe VW-procedures daalde en een reeks in 2009 opgestarte procedures werden zonder maatregelen afgesloten. Toch blijft het intensieve gebruik van VW-maatregelen door vnl. Belarus, Kazakstan, Oekraïne en Indonesië een zorgpunt. Volgende grafiek toont het aantal nieuwe handelsbeschermende procedures gericht tegen de EU in haar geheel of tegen 1 of meerdere lidstaten. Merk op dat VWonderzoeken erga omnes zijn maar niet allemaal ook effectief een impact hadden op EU-exporteurs. Nieuwe AD-, AS- en VW onderzoeken van derde landen tegen de EU 50 45
45
40
40 35
33
30
38
32
28
25 19
20
31
15 10 5 0
18 9
17
16 9
9
20
20
19
13
12
1
1
0
1
1
0
2006
2007
2008
2009
2010
2011
AD
Bron: EC, DG Trade.
AS
VW
Totaal
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Uitvoerprestaties Volgens de maandgegevens van de buitenlandse handel bereikten de uitvoer- en invoerwaarden respectievelijk 236,7 en 244,4 miljard euro in 2011, een stijging op een jaar van 13 % en 14,6 % (zie tabel 1.4). De handelsbalans bereikte in 2011een tekort van 7,7 miljard euro na een tekort van 3,9 miljard euro in 2010. Deze resultaten blijven echter beter dan de handelsbalans van 2008 die een tekort van 11,03 miljard euro vertoonde. Tabel 1.4. Indicatoren van de buitenlandse handel (a) Uitvoer
Invoer
Handelsbalans
Totaal
IntraEU
ExtraEU
Totaal
IntraEU
ExtraEU
Totaal
IntraEU
ExtraEU
2008
223.739,3
169.381,2
54.358,1
234.770,8
174.404,5
60.366,3
-11.031,5
-5.023,3
-6.008,2
2010
209.413,4
150.374
59.039,3
213.302,4
157.386,1
55.916,5
-3.889
-7.012,1
3.122,8
2011
236.734,3
165.508,4
71.225,9
244.449,8
179.145,7
65.304,2
-7.715,5
-13.637,3
5.921,7
(a) Deze gegevens worden opgesteld volgens het nationale concept. Het nationale concept steunt op de overdracht van eigendom tussen een ingezetene en een niet-ingezetene terwijl het communautaire concept steunt op het overschrijden van de landsgrens door de goederen. Bron: INR.
Een analyse van de handelsstromen wijst op een achteruitgang van de intracommunautaire handel. Het tekort op die handel steeg van 7 miljard euro in 2010 naar 13,6 miljard euro in 2011. De economische crisis veroorzaakte een ernstige terugval in onze intracommunautaire uitvoer, in het bijzonder met Griekenland (-2 %) en Portugal (-7 %). Het saldo van de extracommunautaire handel vertoonde echter een overschot van 5,9 miljard euro in 2011, wat 2,8 miljard euro meer is dan in 2010. Het zijn voornamelijk de uitvoer naar China (+34 %), India (+16 %), Japan (+41 %), Rusland (+41 %), Zwitserland (+35 %) en Zuid-Afrika (+37 %) die sterk opveerden. Focus. De competitiviteit van de ondernemingen bevorderen - dankzij de certificaten van oorsprong In 2011 leverden de Belgische kamers van koophandel 270.234 certificaten van oorsprong af, een toename met 13.055 of 5,1 % in vergelijking met 2010. Bestemming van de certificaten van oorsprong Het gegevensbestand van de certificaten van oorsprong die in België worden afgeleverd, maakt het mogelijk na te gaan voor welke landen deze certificaten zijn bestemd. In het jaar 2011 waren de Russische Federatie, de Verenigde Arabische Emiraten, India, Saoedi-Arabië, China en Oekraïne de belangrijkste bestemmingen.
39
Certificaten van oorsprong in 2011, per bestemming
9,7% 7,8% 36,2% 7,2% 7,1%
6,6% 5,6% 2,6%
3,3%
3,7%
1,4% 1,7%
1,7% 1,7% 1,8%
40
Russische Federatie Saoedi-Arabië Turkije Iran Koeweit Overige landen
1,8%
Verenigde Arabische Emiraten China (Volksrepubliek) Egypte Jordanië Qatar
India Oekraine Algerije Kazachstan Brazilië
Bron: Belgische kamers van koophandel.
Soorten producten waarvoor certificaten van oorsprong werden afgeleverd Het gegevensbestand van de certificaten van oorsprong bevat ook de douanecodes die zijn vermeld op deze certificaten. De vermelde douanecodes kunnen dan worden gegroepeerd per hoofdstuk van de gecombineerde nomenclatuur van goederen. Uit deze gegevens blijkt dat in 2011 kunststoffen en werken daarvan (hoofdstuk 39 van de gecombineerde nomenclatuur) en machines, toestellen, mechanische werktuigen, delen daarvan (hoofdstuk 84) de twee belangrijkste hoofdstukken waren, met respectievelijk 51.524 douanecodes (13,3 % van het totale aantal vermelde codes) en 43.898 douanecodes (11,3 % van het totaal). Het verband tussen de Belgische goederenuitvoer en de certificaten van oorsprong Er werd nagegaan of er een verband bestaat tussen het aantal certificaten van oorsprong die de Belgische kamers van koophandel afleverden en de Belgische goederenuitvoer naar landen buiten de Europese Unie. Over het aantal afgeleverde certificaten van oorsprong zijn maandgegevens beschikbaar vanaf januari 2005. Deze gegevens zijn afkomstig van de Belgische kamers van koophandel. De gegevens werden vergeleken met de maandgegevens over de Belgische goederenuitvoer in waarde, die worden gepubliceerd door de Nationale Bank van België. Uit de grafiek blijkt dat in de periode januari 2005 tot en met december 2011 het verloop van de twee indicatoren een zekere gelijkenis vertoont; enkel in de tweede helft van 2009, tijdens de laatste twee maanden van 2010 en tijdens het laatste kwartaal van 2011 is het verband minder uitgesproken. De statistische correlatie tussen de twee reeksen bedraagt 0,709.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Belgische extra-EU goederenuitvoer en certificaten van oorsprong 9.000
28.000
8.500
26.000
8.000
24.000
7.500
22.000
7.000
20.000
6.500 18.000
6.000
16.000
5.500
14.000
5.000
12.000
4.000
10.000
jan/2005 mrt/2005 mei/2005 jul/2005 sep/2005 nov/2005 jan/2006 mrt/2006 mei/2006 jul/2006 sep/2006 nov/2006 jan/2007 mrt/2007 mei/2007 jul/2007 sep/2007 nov/2007 jan/2008 mrt/2008 mei/2008 jul/2008 sep/2008 nov/2008 jan/2009 mrt/2009 mei/2009 jul/2009 sep/2009 nov/2009 jan/2010 mrt/2010 mei/2010 jul/2010 sep/2010 nov/2010 jan/2011 mrt/2011 mei/2011 jul/2011 sep/2011 nov/2011
4.500
Belgische extra-EU goederenuitvoer, waarde in miljoen euro (linkeras) Aantal oorsprongcertificaten afgeleverd door Belgische kamers van koophandel (rechteras)
Bron: Belgische kamers van koophandel.
Marktaandeel De gegevens van Eurostat maken het mogelijk om de prestaties van België ten opzichte van zijn belangrijkste handelspartners te analyseren. In 2010 absorbeerde de intracommunautaire uitvoer 73 % van de Belgische goederenuitvoer, in vergelijking met 60 % voor Duitsland, 61 % voor Frankrijk en 77 % voor Nederland. Tussen 2000 en 2008 steeg de Belgische intracommunautaire goederenuitvoer met 58 %, om in 2009 met 18,4 % te krimpen en in 2010 opnieuw met 11,9 % te klimmen (wijzigingen ten overstaan van het voorgaande jaar). Ondanks dit herstel in de handel heeft België zijn niveau van voor de crisis nog niet herwonnen. Het marktaandeel van de Belgische uitvoer vertegenwoordigde in 2000 8,7 % van de Europese intracommunautaire handel en bereikte 9,2 % in 2009 maar kende daarop een terugval naar 8,9 % in 2010. In 2010 kwam deze daling ook voor bij de belangrijkste handelspartners van België, uitgezonderd Nederland. Zo bedroeg het aandeel van de intracommunautaire export van goederen 22,8 % in 2009 voor Duitsland tegenover 22,5 % in 2010 en 10 % voor Frankrijk in 2009 tegenover 9,5 % in 2010. Nederland vertoonde daarentegen een vooruitgang van 0,5 procentpunt door van 12,6 % in 2009 te stijgen naar 13,2 % in 2010. In afnemende volgorde zijn de vier belangrijkste landen in 2010 voor de intracommunautaire handel in goederen Duitsland, Nederland, Frankrijk en België. Ondanks zijn derde plaats in de intracommunautaire handel in goederen is Frankrijk het enige land waarvan het marktaandeel tussen 2000 en 2010 kleiner werd. Tussen 2000 en 2008 steeg de Belgische extracommunautaire goederenuitvoer met 57 % waarna deze met 13,93 % daalde in 2009 en opnieuw met 30,06 % steeg in 2010 (wijzigingen op 1 jaar) wat ruimschoots
41
het niveau van voor de crisis overschrijdt. Het marktaandeel van de Belgische goederenuitvoer steeg, komende van 5,8 % in 2009, naar 6,2 % in 2010. Ook voor Duitsland steeg het marktaandeel van de extracommunautaire goederenuitvoer van 27,6 % in 2009 naar 28,1 % in 2010. Voor Frankrijk daalde het aandeel daarentegen met 0,5 procentpunt: 11,9 % in 2009 naar van 11,4 % in 2010 terwijl Nederland slechts 0,1 procentpunt van zijn marktaandeel in de extracommunautaire goederenuitvoer verloor. De vier belangrijkste landen in 2010 in de extracommunautaire goederenhandel zijn Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. België staat op de 6de plaats. Opsplitsing van de uitgevoerde producten In 2010 waren er van de 7 categorieën producten die België uitvoert (volgens de classificatie CTCI) drie op zich al goed voor 78,45 % van de Belgische uitvoer, in vergelijking met 83,05 % in 2000 en 80,19 % in 2009. Deze drie categorieën zijn de chemische en aanverwante producten, n.e.g., de overige vervaardigde artikelen en machines en transportmateriaal. De uitvoer van deze drie categorieën bleef stijgen tussen 2000 en 2010, behalve in 2009 toen de categorie machines en transportmateriaal terugviel met 6,3 % (+9,8 % in 2010). Deze 78,45 % aan uitvoer vertegenwoordigt 173,6 miljard euro voor de intracommunautaire uitvoer tegenover 68,2 miljard euro voor de extracommunautaire uitvoer. Intracommunautair bekleedt de categorie van de chemische en aanverwante producten, n.e.g. de 1ste plaats gevolgd door de overige vervaardigde goederen en ten slotte de machines en het transportmateriaal. Extracommunautair blijft het klassement hetzelfde. Tabel 1.5. Extra-EU en intra-EU-uitvoer van Belgische producten
42
2000
2009
2010
Totaal
IntraEU
ExtraEU
Totaal
IntraEU
ExtraEU
Totaal
IntraEU
ExtraEU
Voedingswaren, dranken en tabak
2.037
15.470
17.507
17.507
22.062
25.054
3.574
22.538
26.112
Grondstoffen
1.048
4.567
5.615
5.615
5.376
7.022
2.316
6.831
9.147
Minerale brandstoffen, smeermiddelen en aanverwante producten
2.302
7.397
9.699
9.699
14.087
18.737
7.424
19.867
27.291
Chemische en aanverwante producten, n.e.g.
10.204
31.144
41.348
41.348
62.497
86.344
29.348
68.255
97.603
Diverse fabricaten
19.339
47.539
66.878
66.878
51.623
69.006
23.560
57.822
81.382
Machines en vervoermateriaal
11.976
49.186
61.162
61.162
44.800
57.285
15.365
47.539
62.904
500
1.246
1.746
1.746
770
1.712
1.581
2.303
3.884
47.406
156.549
203.955
203.955
201.215
265.160
83.168
225.155
308.323
Artikelen en transacties die niet elders in CTCI Totaal
Bron: Eurostat.
Eerder werd al benadrukt dat Nederland in 2010 het enige land was met een groeiend marktaandeel voor de intracommunautaire goederenuitvoer. In vergelijking met 2009 groeiden alle productcategorieën maar de sterkste stijging (+31 %) kwam van de categorie van de minerale brandstoffen, smeermiddelen en aanverwante producten. Tussen 2000 en 2010 is de Belgische uitvoer met 104,3 miljard euro gestegen. Zo kenden de drie productcategorieën een zeer significante toename in de export: de minerale brandstoffen, smeermiddelen
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
en aanverwante producten (+181,38 %), de chemische en aanverwante producten, n.e.g. (+136,05 %) en de artikelen en transacties die niet elders in CTCI geklasseerd staan (+122,45 %). Tussen 2009 en 2010 vindt echter een verandering plaats in het trio. We zien dan de sterkste vooruitgang bij de artikelen en transacties die niet elders in CTCI geklasseerd staan, de minerale brandstoffen, smeermiddelen en aanverwante producten en ten slotte de basisproducten. Grafiek 1.7. Opsplitsing van de Belgische uitvoer volgens de CTCI-classificatie (in %) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20%
43
10% 0% 2000
2009
2010
Goederen en transacties niet elders gerangschikt in de SITC
Machines en vervoermaterieel
Diverse fabrikaten
Chemische producten en aanverwante producten, n.e.g.
Minerale brandstoffen, smeermiddelen en soortgelijke producten
Grondstoffen
Voedingswaren, dranken en tabak
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
D. Componenten van de kostencompetitiviteit Zoals in de vorige uitgave van het Panorama van de Belgische economie benadrukt werd, spelen het prijsconcurrentievermogen en het kostenconcurrentievermogen een bepalende en cruciale rol in de economische bedrijvigheid van een land. Deze ontwikkelingen in de prijzen (prijsverhogingspeil) en lonen (kosten) oefenen onvermijdelijk een invloed uit op het concurrentievermogen van de ondernemingen. D.1. Uurloonkosten De wet van 26 juli 19961 tot bevordering van de werkgelegenheid en preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen van de Belgische economie belastte de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) met de evaluatie van de concurrentiepositie van de ondernemingen op het vlak van loonkosten. Deze evaluatie heeft betrekking op de evolutie van de uurloonkosten in de privésector van de Belgische economie vergeleken met onze drie belangrijkste handelspartners (Duitsland, Frankrijk en Nederland).
1 http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1996072632&table_name=wet
Tabel 1.6. Uurloonkosten (in euro, tenzij anders vermeld)
2008
2009
2010
2011
Wijziging in % 2009/2008
2010/2009
2011/2010
België
35,6
37,0
38,2
39,3
3,9
3,2
2,9
Duitsland
28,4
29,0
29,1
30,1
2,1
0,3
3,4
Frankrijk
31,8
32,1
33,1
34,2
0,9
3,1
3,3
Nederland
29,2
29,8
30,5
31,1
2,1
2,3
2,0
EU27
21,6
22,1
22,5
23,1
2,3
1,8
2,7
Eurozone-17
25,8
26,5
26,9
27,6
2,7
1,5
2,6
Bron: Eurostat en berekeningen FOD Economie.
Deels als teken van het loonmatigingsbeleid, waren de loonkosten in euro in Duitsland voor de periode 2008-2011 minder aanzienlijk dan in de drie andere landen (België, Frankrijk en Nederland). De gegevens over de uurloonkosten1 moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, vooral vanwege de manier waarop het aantal gewerkte uren wordt geraamd.
44
Zoals blijkt uit tabel 1.6, kende België in 2011 evenwel een gunstiger verloop dan de gemiddelde stijging voor de drie referentielanden. Dit concurrentievoordeel in de markteconomie nam toe ten opzichte van Duitsland en Frankrijk. In 2011 verbeterde de concurrentiepositie van de ondernemingen immers in de industriële en de verhandelbare diensten evenals in de industrie die rechtstreekser aan buitenlandse concurrentie werd blootgesteld. In zijn laatste verslag2 van 8 november 2011 raamde de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) de stijging van de uurloonkosten in België in 2011 op 2,6 %, tegen 3,1 % gemiddeld in onze drie belangrijkste buurlanden. Het percentage van gecumuleerde wijziging in de periode 2009-2010 komt voor onze economie neer op 3,4 %, tegen 3,2 % in de drie referentielanden. Het secretariaat van de CRB verwacht voor de drie referentielanden een gecumuleerde stijging van de loonkosten met 6 % in de periode 2011-2012, tegen 6,3 % voor België. D.2. Arbeidsproductiviteit Arbeidsproductiviteit per uur De arbeidsproductiviteit kan berekend worden aan de hand van het aantal tewerkgestelde werknemers of het aantal gewerkte uren. Om een eventuele beïnvloeding door de samenstelling van het personeelsbestand te vermijden, krijgt het de voorkeur om de zichtbare arbeidsproductiviteit per arbeidsvolume te meten, uitgedrukt per werkuur. Het concept van de tewerkgestelde persoon maakt geen onderscheid tussen een voltijdse en een deeltijdse betrekking. De indicator van de arbeidsproductiviteit per tewerkgestelde persoon speelt dus in het nadeel van landen met groot aantal deeltijdse betrekkingen.
1 De door Eurostat gepubliceerde gegevens over de uurloonkosten komen overeen met de jaarlijkse loonkosten gedeeld door het aantal gewerkte uren per jaar in de markteconomie (afdelingen B tot N van de NACE 2008). Zij omvatten de lonen plus niet-loonkosten zoals sociale werkgeversbijdragen. 2 Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, CRB, november 2011, pag. 11.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.8. Arbeidsproductiviteit per uur van de voornaamste landen van de EU (2010) 200
70
180
60
160 50
140 120
40
100 30
80 60
20
40 10
20 0
0
Arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (linkeras, EU27=100) Reële arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (rechteras, in euro)
* Gegevens voor 2009; deze van 2010 waren nog niet beschikbaar bij het opstellen van dit rapport. Bron: Eurostat.
België staat in de top 3 van Europese landen op het gebied van arbeidsproductiviteit per uur. Het land staat nek aan nek met Nederland en gaat Frankrijk en Duitsland vooraf. Hoewel de prestaties van België voornamelijk toe te schrijven zijn aan de efficiëntie van zijn werknemers, moeten nog twee structurele factoren worden vermeld die in zijn voordeel spelen. Eerst en vooral de specialisatie van de Belgische economie in sterk kapitaalintensieve industriële sectoren (onder meer chemie en metallurgie) die weinig ongeschoolde arbeiders tewerkstellen. Bovendien impliceert de relatief lage tewerkstellingsgraad, in het bijzonder voor werknemer ouder dan 50 jaar, dat de arbeidsduur korter is en dat de werknemers dus minder blootgesteld worden aan de effecten van vermoeidheid. Hoewel het productiviteitsniveau per uur zeer hoog blijft in België is het verloop ervan over de afgelopen tien jaar zorgwekkend. De dalende trend in de arbeidsproductiviteit per uur die we in nagenoeg alle landen van de EU15 zien, is veel meer uitgesproken in België, in het bijzonder in vergelijking met de drie voornaamste handelspartners van het land. Arbeidsproductiviteit per sector De arbeidsproductiviteit per uur heeft een positieve ontwikkeling gekend in de belangrijkste sectoren van de Belgische economie tussen 2003 en 2010, behalve in de landbouw, de vastgoedactiviteiten voor de commerciële sector en de niet-commerciële sector in zijn geheel.
45
Grafiek 1.9. Arbeidsproductiviteit per uur van werknemers per sector (2003-2010) 4
3
2
1
-4
Landbouw, bosbouw en visserij
Gezondheids- en welzijnszorg
Overheid en onderwijs
Zakelijke dienstverlening
Handel, vervoer en horeca
Gehele economie
Bouwnijverheid
Verhuur en handel van onroerend goed
46
Informatie en communicatie
-3
Cultuur, recreatie, overige diensten
-2
Nijverheid en energie
-1
Financiële dienstverlening
0
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De sector financiële en verzekeringsactiviteiten registreert veruit de sterkste gemiddelde jaarlijkse groei van de productiviteit per uur tijdens de onderzochte periode. Dit is een hoogtechnologische bedrijfstak waar de informatie- en communicatietechnologie (ICT) behoort tot de kern van de werkorganisatie en de “processen”. Bovendien is het opleidings- en kwalificatieniveau van de werknemers erg hoog hoewel de erosie van het arbeidsvolume - daling van om en bij 6 % van het arbeidsvolume per uur tussen 2003 en 2010 (waarschijnlijk gedeeltelijk toe te schrijven aan de herstructurering van belangrijke spelers op de Belgische markt) - licht bijdroeg tot de verbetering van de productiviteit van de sector. De sterke stijging van de toegevoegde waarde (bijna 22 % gedurende de observatieperiode) verklaart dus ruimschoots het behoud van de goede arbeidsproductiviteit in deze sector. De verwerkende nijverheid registreerde eveneens een relatief sterke groei van de productiviteit per uur. De nijverheid is een kapitaalintensieve sector die een bevoorrecht kanaal vormt voor het overbrengen van technologische vooruitgang in de productieprocessen en bijgevolg voor de verbetering van de arbeidsproductiviteit. Uit de analyse van het verloop van de toegevoegde waarde en het arbeidsvolume per uur in deze sector blijkt dat het eerder het instorten van het arbeidsvolume per uur is dan de toename van de toegevoegde waarde die de blijvende stijging van de productiviteit gedurende de observatieperiode verklaart. De daling van het arbeidsvolume was constant sinds 2003 maar versnelde vanaf 2009 ten gevolge van de dalende economische activiteit onder invloed van financiële crisis. Om het hoofd te bieden aan de slechtere conjunctuur deden de ondernemingen in grote mate een beroep op het mechanisme van de economische werkloosheid, wat het globale arbeidsvolume per uur verminderde en het mogelijk maakte om de stijging van de arbeidsproductiviteit te behouden. In de sector informatie en communicatie nam de arbeidsproductiviteit significant toe gedurende de periode. Deze sector omvat weliswaar vrij heterogene activiteiten. De belangrijkste zijn uitgeversactiviteiten,
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
audiovisuele activiteiten, telecommunicatie en informatiediensten. Voornamelijk op basis van telecommunicatie en informatiediensten vertoonde hij een stijgende trend in zowel de toegevoegde waarde als het arbeidsvolume per uur, waardoor de arbeidsproductiviteit en de tewerkstelling konden stijgen. Het openstellen van de telecommunicatiemarkt, het inhuren van hooggekwalificeerde werkkrachten en de alomtegenwoordigheid van ICT in de ondernemingen dragen grotendeels bij tot de verklaring van de goede productiviteitsprestatie in deze sector. Ook de bouw vertoonde een gemiddelde jaarlijkse groei in productiviteit die veel groter is dan die van de economie in zijn geheel. De toename van de toegevoegde waarde was zeer substantieel (meer dan 25 %) gedurende de observatieperiode en het arbeidsvolume per uur groeide ook sterk (meer dan 10 %). De sterke expansie van de toegevoegde waarde tussen 2003 en 2006, die groter was dan die van de arbeidsproductiviteit, zorgde voor een gevoelige stijging in het arbeidsvolume per uur voor deze periode. De bouw is erg conjunctuurgevoelig en werd tussen 2003 en 2007 gedragen door de goede gezondheid van de Belgische economie. De situatie keerde om vanaf 2008 door de economische en financiële crisis die leidde tot het uitstel van talrijke bouwprojecten. De toegevoegde waarde en het globale arbeidsvolume per uur daalden waardoor de productiviteit achteruitging. In 2011 groeide de bouwsector opnieuw en de vooruitzichten lijken gunstig te zijn, onder meer door de relatief lage rentevoeten, de definitieve verlaging van het btw-tarief voor renovatiewerken en de kansen die geboden worden door het aanpassen van gebouwen aan de energieprestatienormen. In de drie niet-commerciële sectoren, namelijk de gespecialiseerde, wetenschappelijke en technische activiteiten en administratieve en ondersteunende diensten, het openbaar bestuur, defensie en onderwijs evenals volksgezondheid en maatschappelijke actie daalde de productiviteit, voornamelijk door een stijging van het globale arbeidsvolume per uur die groter was dan die van de toegevoegde waarde. De activiteitensector landbouw, bosbouw en visvangst kende een zeer sterke aftakeling van de productiviteit ten gevolge van een sterk divergent verloop van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling. De eerste is gedurende de periode met mate gestegen (+3,4 %) terwijl het arbeidsvolume echt geëxplodeerd is (+30 %). In werkelijkheid blijkt uit een gegevensanalyse dat het aantal landbouwexploitanten (dus zelfstandigen) aanzienlijk daalde tijdens deze periode terwijl het aantal loontrekkenden dan weer substantieel toenam. Deze stijging van het aantal loontrekkenden is voornamelijk te wijten aan de groei van de loontrekkende werkkracht, zowel familiaal als niet-familiaal, en regelmatig of onregelmatig tewerkgesteld. Dat verklaart grotendeels het verloop van het arbeidsvolume per uur en de val van de productiviteit. De regularisatie van de seizoenarbeiders verklaart grotendeels de toename van het volume arbeidsuren in de landbouw. Een koninklijk besluit van 2004 maakte het eenvoudiger om seizoenarbeiders in dienst te nemen, meer bepaald dankzij de afschaffing van het maximum aantal dagen waarop de landbouwsector en de tuinbouwsector een beroep mochten doen op seizoenarbeiders en dankzij de vermindering van de lasten voor arbeiders die via uitzendkantoren worden aangeworven. Dankzij deze wettelijke regeling, gekoppeld aan sterkere controles en sancties, werd de niet aangegeven arbeid in de sector teruggedrongen. De zelfstandigen blijven echter veel talrijker dan de loontrekkenden in deze sector: 45.000 tegenover 19.600 in 2010. Vermits het arbeidsvolume per uur dat hier aangehouden wordt enkel de loontrekkenden omvat, moet de analyse van het arbeidsvolume en de productiviteit voorzichtig gebeuren, want we krijgen hier slechts een gedeeltelijk beeld van de ontwikkelingen in de sector. 1.3.2. De structurele factoren van de niet-prijsgebonden concurrentievermogen A. Innovatie Innovatie is een sleutelelement voor de structurele competitiviteit. Het betreft een multidimensionaal concept dat nog veel andere activiteiten omvat buiten Onderzoek en Ontwikkeling (O&O). Bovendien is innovatie niet beperkt tot de bedrijfswereld, er kunnen ook innovaties ontstaan in de openbare sector of in
47
de sociale dienstverlening in het algemeen. De Oslo-handleiding van de OESO1, die als referentie wordt gebruikt voor het verzamelen en het interpreteren van gegevens over technologische innovatie, omschrijft innovatie als “het gebruiken van een product (goederen of diensten) of een nieuw of aanzienlijk verbeterd procedé, een nieuwe methode voor het verhandelen of een nieuwe organisatorische methode in de ondernemingspraktijk, de organisatie op de werkvloer of externe relaties”. De verbetering van de competitiviteit van de ondernemingen is vaak het gevolg van een proces voor de innovatie van een procedé, een product of de organisatie. Innovation Union Scoreboard Er wordt sinds 2006 gewerkt aan een boordtabel voor innovatie in Europa onder leiding van de Europese Commissie. Dit is gebaseerd op statistische gegevens afkomstig van officiële bronnen en maakt het mogelijk om op basis van een samengestelde index de prestaties van de EU-lidstaten op innovatievlak te vergelijken aan de hand van acht belangrijke dimensies: human resources, het onderzoeksysteem, financiering en subsidies, bedrijfsinvesteringen, de samenwerking tussen ondernemingen en het ondernemerschap, de intellectuele eigendom, innoverende ondernemingen en de economische effecten. Grafiek 1.10. Innovation Union Scoreboard 0,8 0,75 0,7
48
0,65 0,6 0,55 0,5 0,45 0,4
2008
2009
2010
2011
Bron: INNO Metrics, PRO INNO EUROPE.
De globale prestatie van België klasseert het land in 2011 onder de “Innovation Followers”, België is dus een van de landen waar innovatie belangrijker is dan het gemiddelde van de EU27 maar die nog achterop hinken bij de “Innovation Leaders”, namelijk Scandinavië en Duitsland. Het is interessant op te merken dat België twee van zijn belangrijkste handelspartners, Frankrijk en Nederland, in grote mate voorafgaat.
1 De Engelstalige handleiding: http://www.oecd.org/dataoecd/35/61/2367580.pdf
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De sterke punten van België liggen in het uitstekende onderzoeksysteem, gemeten aan het aantal wetenschappelijke publicaties en in de samenwerking tussen bedrijven en de innovatie bij kmo’s, voornamelijk gemeten aan de innovatiegraad die binnen de onderneming zelf wordt ontwikkeld, de samenwerking tussen kmo’s in het kader van innoverende projecten en het aantal wetenschappelijke publicaties dat het gevolg is van een samenwerking tussen openbaar en privé. België schiet daarentegen nog tekort op het niveau van de investeringen van bedrijven (vooral wat nietO&O betreft), een beperkte openbare investering in O&O, een relatief gedaalde octrooiactiviteit evenals een zwakke prestatie voo de uitvoer van diensten met een sterke kennisintensiteit en de verkoop van nieuwe producten. B. Uitgaven onderzoek & ontwikkeling Het concurrentievermogen ontstaat dus als het gevolg van een innovatieproces. Door een grotere bevordering van dit laatste zouden ondernemingen bijgevolg competitiever worden. In de “volwassen economieën” is innovatie een essentiële determinant van de economische groei en van de structurele verandering. Grafiek 1.11. O&O-uitgaven per activiteitsector (in % van het bbp) Finland 2010 2000 Zweden 2010 2000
49
Denemarken 2010 2000 Duitsland 2010 2000 Frankrijk 2010 2000 België 2010 2000 Eurozone 17 - 2010 2000 EU27 2010 2000 Nederland 2010 2000 0 Bedrijfssector
0,5
1
Overheidssector
1,5
2
2,5
Sector van het hoger onderwijs
3
3,5
4
Privé non-profitsector
Bron: Eurostat.
Grafiek 1.11 maakt het mogelijk om de globale O&O-intensiteit in de verschillende weerhouden economieën te meten evenals de bijdrage van elk van de vier activiteitsectoren. Met een intensiteit van globale O&O-uitgaven van 1,97 % van het bbp in 2010 staat België net onder het gemiddelde van de EU27 en onder het gemiddelde van de eurozone 17. Bovendien doet België het minder goed dan twee van zijn drie voornaamste handelspartners, namelijk Duitsland (2,82 %) en Frankrijk (2,21 %) terwijl het een lichte voorsprong heeft op Nederland (1,84 %). Van alle weerhouden landen zien we in België de traagste groei van deze indicator tussen 2000 en 2010.
De opsplitsing per activiteitsector geeft aan dat het de ondernemingen zijn die in België in 2010 voor meer dan 67 % hebben bijgedragen aan de O&O-uitgaven. België houdt zich dus aan het doel van de EU dat aangeeft dat 2/3 van de O&O-uitgaven van de ondernemingen moeten komen. België doet het hier ook beter dan Nederland en Frankrijk evenals de EU27 en de eurozone maar hinkt nog achterop bij de landen die het beter doen op O&O-vlak, namelijk Scandinavië en de Verenigde Staten. Volgens de gegevens van het Federaal Wetenschapsbeleid1 is een heel groot deel (meer dan 80 %) van de O&O-uitgaven van de ondernemingen op het actief te plaatsen van de verwerkende nijverheid. Hierbinnen zijn het de hoogtechnologische ondernemingen (vooral de farmacie en de elektronica) die ruimschoots overheersen, gevolgd door middeltechnologische ondernemingen. Een ander kenmerk van de O&O-uitgaven van de Belgische ondernemingen is dat zij meestal gebeuren door filialen van buitenlandse ondernemingen, wat niet het geval is bij onze drie belangrijkste handelspartners. Dat kan een teken zijn van de grote aantrekkingskracht van België op het gebied van O&O-investeringen bij multinationale bedrijven maar ook van een relatief beperkte activiteit van Belgische firma’s op dat gebied. De bijdrage van de openbare sector aan de O&O-inspanningen ligt in België duidelijk lager dan bij zijn drie belangrijkste handelspartners en ook onder het gemiddelde van de EU27 en de eurozone. Deze ratio, hoewel stijgend sinds 2000, vertolkt het lagere engagement van de Belgische overheid voor O&O-investeringen. Overhaaste besluiten zijn echter te mijden: hoewel het niveau van de overheidsuitgaven een belangrijke indicator is, is het niet de enige vector van de overheidssteun voor O&O en innovatie. De overheid kan dat ook langs fiscale weg stimuleren. De fiscale instrumenten ter ondersteuning van O&O worden echter niet meegerekend in de overheidsuitgaven voor O&O.
50
In België wordt het aanwerven van onderzoekers gestimuleerd door de vrijstelling van 75 % van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers die worden aangeworven door instellingen voor hoger onderwijs, onderzoekscentra en jonge innoverende bedrijven. Deze maatregel zou tegen 2010 moeten zorgen voor een bijdrage van ongeveer 0,18 % van het bbp aan het doel van 3 % van het bbp gewijd aan investeringen in O&O. Nog steeds op federaal niveau bestaat het systeem van de eenmalige innovatiepremies dat voorziet in de integrale vrijstelling van sociale bijdragen en winstbelastingen van de premie die door de werkgever wordt toegekend aan werknemers die een innovatie voorstellen voor een procedé of een product die een echte meerwaarde kan betekenen voor de normale activiteiten van de werkgever. Bovendien bestaat er geen positieve correlatie tussen het niveau van de overheidsuitgaven voor O&O en het niveau van de totale O&O-uitgaven vermits Zweden en Denemarken, twee landen die tot de koplopers van de EU27 behoren op het gebied van O&O-uitgaven extreem zwakke overheidsuitgaven voor O&O kennen in vergelijking met de andere EU-landen. Bovendien laat de gespannen context van de Belgische overheidsfinanciën ten gevolge van de financiële crisis weinig speelruimte voor de regering om een gevoelige stijging van de overheidsinspanningen voor het rechtstreeks subsidiëren van O&O te overwegen. In België ligt de bijdrage van de sector van het hoger onderwijs aan de uitgaven voor O&O rond het gemiddelde van de EU27 en de eurozone maar het is wel interessant op te merken dat België het beter doet dan Frankrijk en Duitsland maar ruimschoots wordt voorafgegaan door Nederland dat binnen de EU op dit gebied een bijzonder geval vormt.
1 Commissie federale samenwerking van de Interministeriële Conferentie voor Wetenschapsbeleid, O&O van de sector van de ondernemingen in België in de periode 1995-2006, april 2008. Te downloaden: http://www.belspo.be/belspo/fisc/public/BOOKLET_ BES_2.pdf
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C. O&O-personeel in de economie Het personeel dat hier in aanmerking wordt genomen, betreft zowel personen die rechtstreeks tewerkgesteld zijn in O&O als mensen die diensten leveren voor O&O, zoals managers, administratief en kantoorpersoneel. Het is een belangrijke indicator die het mogelijk maakt om de beschikbaarheid van O&O-vaardigheden binnen de actieve bevolking van een economie te meten. De onderzoekers spelen een doorslaggevende rol, niet alleen in het produceren van kennis maar ook in de absorptie ervan in hun professionele omgeving (ondernemingen, onderzoeksinstituten, onderwijs ...) en in de exploitatie en de valorisatie van kennis die elders werd geproduceerd. België bekleedt een tussenliggende positie op Europees niveau; het gaat zeker Nederland, het gemiddelde van de EU27 en de eurozone vooraf maar hinkt achterop bij Frankrijk en Duitsland en vertoont zelfs een grote achterstand ten opzichte van de Scandinavische landen. De ondernemingen vormen de belangrijkste werkgever van onderzoekers in België en ook in de andere landen van de steekproef. Ze vormen een bevoorrecht kanaal voor de innovatieoverdracht via het ontwikkelen of verbeteren van producten en processen. Het is leerrijk vast te stellen dat de prestaties van de Scandinavische landen op dit vlak ruimschoots die van de andere betrokken landen overtreffen. De tweede sector die tewerkstelling voorziet in O&O is het hoger onderwijs. Het O&O-werk dat daar wordt uitgevoerd, heeft voornamelijk betrekking op fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek. Voor deze sector doet België het beter dan Duitsland en Nederland maar minder goed dan Frankrijk. Grafiek 1.12. Verhouding van het personeelsbestand voor O&O per activiteitsector (in % van de actieve bevolking) 2,25 2 1,75 1,5 1,25 1 0,75 0,5 0,25 0 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 2000 2009 Nederland
EU27
Eurozone 16
Bedrijfssector
België
Duitsland
Frankrijk
Sector van het hoger onderwijs
Zweden
Denemarken
Finland
Overheidssector
Bron: Eurostat.
De overheidssector stelt ook O&O-personeel tewerk maar de aantallen zijn veel kleiner dan die van de bedrijven en het hoger onderwijs. België vertoont een relatief zwakke ratio ten opzichte van het gemiddelde van de EU27 en de eurozone evenals in verhouding tot zijn drie belangrijkste handelspartners. Deze situatie toont duidelijk het beperktere engagement van de Belgische overheid voor O&O-investeringen.
51
Een van de belangrijkste hinderpalen voor het aanwerven van vorsers in België ligt in de totale kostprijs voor de ondernemingen. De hoge fiscale en parafiscale druk vormt immers een handicap voor de tewerkstelling van onderzoekers, in het bijzonder voor middelgrote ondernemingen. Een studie uitgevoerd door HayGroup in 20051 bracht een paradox aan het licht die specifiek is voor België: de totale kost van een onderzoeker behoorde tot de hoogste in Europa terwijl zijn nettoloon tot de laagste behoorde. Dat is problematisch, zowel voor de ondernemingen als voor de onderzoekers die geneigd kunnen zijn om in het buitenland aan de slag te gaan of die, in het geval van buitenlanders, aarzelen om in Belgische onderzoekscentra te komen werken. Om deze situatie te verhelpen en het aanwerven van onderzoekers te stimuleren, werden op federaal niveau maatregelen getroffen om de onderzoekers die aangeworven worden door instellingen voor hoger onderwijs, onderzoekscentra en innoverende jonge ondernemingen voor 75 % vrij te stellen van de bedrijfsvoorheffing. Deze maatregel zou tegen 2010 moeten zorgen voor een bijdrage van ongeveer 0,18 % van het bbp van de 3 % van het bbp die besteed wordt aan O&O-investeringen. D. Analyse van de octrooien Het aantal geregistreerde octrooien vormt een belangrijke indicator voor de innovatiedynamiek en de doeltreffendheid van het beleid voor O&O. Het systeem van patenteerbaarheid van uitvindingen heeft als doel het onderzoek in de privésector te bevorderen door uitvinders toe te laten winst te halen uit hun verwezenlijkingen. De octrooiactiviteit is weliswaar geen volledige weerspiegeling van de prestaties van een land op O&O-vlak vermits sommige uitvindingen opzettelijk niet gepatenteerd worden om het industriële geheim ervan te bewaren; sommige activiteiten zijn niet patenteerbaar en bepaalde patenten leiden niet noodzakelijk tot een innovatie van producten of diensten op de markt. Grafiek 1.13. Octrooiaanvragen neergelegd bij het EOB
52
(2009) 360 340 320 300 280 260 240 220 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 Duitsland
Zweden
Nederland Eurozone 16
EU27
België
Per totale uitgaven voor O&O (GERD) in miljard euro
Frankrijk Denemarken
Finland
Per miljoen inwoners
Bron: Eurostat.
1 Geciteerd door: Centrale Raad voor de Economie, Diagnose van het Belgische innovatiestelsel. Te downloaden: http://www.ccecrb. fgov.be/txt/nl/compet4.pdf.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.13 toont een interessante ratio die het mogelijk maakt om het aantal octrooiaanvragen dat wordt neergelegd bij het Europees Octrooibureau (EOB) in functie van het aantal bewoners van elk land te relativeren. België bekleedt een relatief gunstige positie vermits de ratio duidelijk groter is dan die van de EU27. De prestatie van België lijkt echter minder gunstig te zijn in vergelijking met die van zijn belangrijkste handelspartners. Met uitzondering van Frankrijk vertoont België een zeer duidelijke achterstand in vergelijking met Duitsland en Nederland. Deze vaststelling geldt ook wanneer we de Belgische positie vergelijken met de landen die het beter doen op innovatievlak binnen de EU, namelijk Zweden, Denemarken en Finland. De tweede indicator van deze grafiek bepaalt een ratio tussen het totale aantal octrooien dat wordt aangevraagd bij het EOB en de totale uitgave voor O&O (uitgedrukt in miljard euro). Zo kan men de doeltreffendheid meten, die blijkt uit de dynamiek van de octrooiaanvragen, van de O&O-uitgaven in een land. Opvallend is dat de landen die de hoogste O&O-uitgaven realiseren geen betere prestaties boeken op deze ratio; met andere woorden, het niveau van de O&O-uitgaven is geen garantie voor een doeltreffende O&O-activiteit. Dat is onder meer het geval voor Finland en Denemarken die zeker tot de best presterende landen van de EU behoren voor het aantal octrooiaanvragen maar die voor hun niveau van O&O-uitgaven een minder grote doeltreffendheid vertonen dan onder meer Duitsland of Zweden. Duitsland is in dit geval het land waar de ratio tussen de O&O-uitgaven en het aantal octrooiaanvragen het grootste is. De prestatie van België voor deze ratio is goed op Europese schaal maar toch verliest het land steeds meer terrein op Duitsland en Nederland. E. Onderwijs en opleiding In de economieën die steunen op kennis, innovatie en creativiteit, vervult het menselijke kapitaal een primordiale rol in de productie, de absorptie en de overdracht van kennis. Om hiervan een efficiënt proces te maken, zijn een goed opgeleide bevolking en geschoolde werknemers nodig. Dat impliceert dat vooral aan de kwaliteit van het onderwijs en de bijscholing aandacht besteed moet worden. Er bestaan tal van indicatoren over het niveau van het onderwijs, de kwalificatie en de opleiding van de bevolking. We hebben er hier enkele geselecteerd die voornamelijk betrekking hebben op de overheidsuitgaven voor onderwijs, de diploma’s hoger onderwijs en de jongeren die vroegtijdig met hun opleiding zijn gestopt.
53
Grafiek 1.14. Totale overheidsuitgaven voor onderwijs (2008) 160
9
140
8 7
120
6
100
5 80 4 60
3
40
2
20
1
0
0 Denemarken
Zweden
België
Finland
Frankrijk
Nederland
EU27
Eurozone 15 Duitsland
Totale overheidsuitgaven voor onderwijs, in % van het bbp, alle onderwijsniveaus
54
Index van de totale overheidsuitgaven voor onderwijs, bij constante prijzen (2000 = 100)
Bron: Eurostat.
Uit grafiek 1.14 blijkt dat België een van de EU-landen is waar de totale overheidsuitgaven in het kader van onderwijs, uitgedrukt in procent van het bbp, het meest significant zijn in 2008 (laatste beschikbare gegevens). België scoort duidelijk beter dan zijn belangrijkste handelspartners . Bovendien is de index van de totale overheidsuitgaven voor onderwijs veruit de hoogste onder de landen die weerhouden werden in de steekproef: België kende de sterkste groei van deze uitgaven tussen 2000 en 2008. Het hoge niveau van de overheidsuitgaven voor onderwijs of de consequente stijging ervan wijst zeker op een positieve trend maar is niet noodzakelijk een weerspiegeling van de doeltreffendheid van deze uitgaven voor de kwaliteit van het onderwijssysteem. Dat kan onder meer afkomstig zijn van een inhaalbeweging, zoals we kunnen vaststellen bij de twaalf jongste lidstaten van de EU. De kwaliteit en de doeltreffendheid van het onderwijssysteem kunnen onder meer worden ingeschat aan de hand van indicatoren voor het aandeel gediplomeerden onder de bevolking of het aandeel jongeren dat vroegtijdig het onderwijs verlaat. Het is vanzelfsprekend ook mogelijk om de gegevens te gebruiken van de PISA-enquête (Programme for International Student Assessment) van de OESO die de verwerving van kennis en essentiële vakkennis voor het dagelijkse leven in termen van schoolplicht evalueert. Een van de voornaamste beperkingen van de PISA-enquête hangt evenwel samen met het feit dat deze enkel het onderwijs voor leerlingen van maximum vijftien jaar oud meerekent.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.15. Verhouding gediplomeerden uit het hoger onderwijs (2009) 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Denemarken
Frankrijk
België
Finland
Zweden
Duitsland
Nederland
EU27
Eurozone 15
Totaal aantal gediplomeerden (CITE 5-6) per 1.000 inwoners van 20-29 jaar Totaal aantal gediplomeerden (CITE 5-6) in wiskunde, wetenschappen en technologie per 1.000 inwoners van 20-29 jaar
Bron: Eurostat.
Binnen de EU scoort België hoog voor het aandeel gediplomeerden uit het hoger onderwijs (classificatie CITE 5-6). Het aandeel gediplomeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie is echter lager zowel in verhouding tot de EU27 of de eurozone 15 als in verhouding tot Duitsland en – vooral – Frankrijk. Het menselijke kapitaal is echter een doorslaggevende factor voor de O&O- en innovatiecapaciteit van een land. Bijgevolg namen de instanties bevoegd voor onderwijs evenals de sectorale bedrijfsfederaties maatregelen om de aantrekkingskracht van wetenschapsstudies bij jongeren te vergroten.
55
Grafiek 1.16. Jongeren die vroegtijdig het onderwijs en de opleiding verlieten (in % van de bevolking tussen 18 en 24 jaar) 20,0 17,5 15,0 12,5 10,0 7,5 5,0 2,5 0,0
56
Nederland
Denemarken
België
Duitsland 2001
Frankrijk
EU27
Eurozone 17
2010
Bron: Eurostat.
Het aantal jongeren dat faalt op school kan het vermogen weerspiegelen van een onderwijssysteem om een maximum aan leerlingen te integreren en te begeleiden en dan in het bijzonder deze die leermoeilijkheden vertonen. België situeert zich eerder in de lagere vork van de EU voor deze indicator maar doet het beter dan twee van zijn belangrijkste handelspartners, Frankrijk en Duitsland. De vermindering van het aantal jongeren dat faalt op school was tussen 2001 en 2010 echter duidelijk beperkter in België dan gemiddeld in de eurozone.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2. Sectorale analyse
57
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het tweede deel van dit verslag richt zich op de sectorale analyse. Het start met een schets van het economische belang van elke sector en daarna wordt een overzicht van de heersende sectorale conjunctuur in 2011 gegeven. In het tweede luik van dit deel worden een aantal sectoren van naderbij bestudeerd. Om het economische belang van elke sector in kaart te brengen, werden twee ‘traditionele’ macro-economische grootheden gebruikt: de bruto toegevoegde waarde en het aantal tewerkgestelden (werknemers en zelfstandigen). De meest recente gegevens dateren voor beide grootheden van 2010 en zijn beschikbaar op A381-niveau. In dit hoofdstuk wordt tevens aandacht besteed aan de dynamiek van deze sectoren, door het verloop van beide variabelen te onderzoeken tussen 2005 en 2010. Met de introductie van de conjuncturele indicatoren wil de FOD Economie aanwijzingen geven over de economische toestand in de diverse sectoren van de Belgische economie in 2011. Daartoe worden een aantal kortetermijnstatistieken gebruikt. Bij de aanpak van dit deel werd er voor gekozen om de prestaties van een bepaalde sector in België te vergelijken met die van dezelfde sector op Europees niveau (meer bepaald, eurozone17). De gebruikte gegevens zijn afkomstig van Eurostat, en op detailniveau voor België van ADSEI. De op het moment van redactie beschikbare gegevens lieten deze oefening alleen toe voor de verwerkende nijverheid (inclusief bouwsector). Net als in de vorige uitgaven van het Panorama wordt er aan een aantal sectoren extra aandacht besteed, de keuze voor deze sectoren kwam tot stand aan de hand van een sectorale screening, uitgewerkt door de Europese Commissie en toegepast door de FOD Economie, waarbij de marktwerking van elke sector werd beoordeeld. Voor dit Panorama werden zowel sectoren weerhouden waarvan de markt goed leek te functioneren als sectoren waarvan de marktwerking niet optimaal leek. Voor elke sector werd een gemeenschappelijk stramien opgesteld, voor de netwerkindustrieën zoals energie en telecommunicatie wordt daar weliswaar iets van afgeweken. Deze zogenaamde sectornota’s besteden aandacht aan de structurele kenmerken, aan de sectorale conjunctuur en aan de score voor marktwerking van de sector (aan de hand van meer recente cijfers en op een meer gedetailleerd niveau (NACE 4). Daartoe werden indicatoren over mededinging en integratie2 ontwikkeld, die gebruikt worden om de resultaten uit de hierboven geciteerde sectorale screening mee te vergelijken. Ten slotte komen nog enkele markante feiten en een SWOT-analyse aan bod in elke sectornota.
2.1. Nationale rekeningen en de sectorale conjunctuur 2.1.1. Voornaamste economische grootheden Grafiek 2.1 toont het gewicht (in %) van de bruto toegevoegde waarde van de verschillende sectoren in de totale economie in 2010. De grafiek toont ook de wijziging van de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen tussen 2005 en 2010 per sector van de Belgische economie, volgens de nomenclatuur A38. Een grote toename is indicatief voor een meer dynamische sector.
1 Bijlage 1: overzicht van de NACE-nomenclatuur, tot op A-38 niveau (intermediaire secties). 2 Bijlage 2 verstrekt toelichtingen over de gebruikte variabelen en de interpretatie ervan.
59
Grafiek 2.1. Aandeel van de sector in de bruto toegevoegde waarde in 2010 (y-as) tegen lopende prijzen en wijzigingspercentage tussen 2005 en 2010 van de sectoren landbouw, industrie, bouw en dienstverlening (x-as) (a) (in %) 14% GG 12%
10% LL 8%
OO
6%
MA PP
KK
HH
FF QA
4%
NN
2%
60
0% -30%
CH CL CB TT -20%
CI -10%
QB
CA
CE CC BB
JB CG CK 0%
MCAA EE CJ 10%
II RR 20%
SS
JC CF
JA CM MB 30%
40%
DD
50%
Groen: landbouw, blauw: industrie, rood: diensten en geel: bouw. (a) Om de grafiek overzichtelijker te maken is de sector “vervaardiging van cokes en van geraffineerde aardolieproducten” (CD), met een aandeel van 0,2 % en een negatieve groei van 63,1 %, niet opgenomen. Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De A38-nomenclatuur bevat vijf groepen: de primaire sector (landbouw-, bosbouw- en visteeltsector), de industrie, de bouwsector en zowel de markt- als de niet-marktdiensten. In 2010 hadden deze vijf groepen een belang van respectievelijk 0,7 %, 16,6 %, 5,7 %, 52,8 % en 24,1 % in de totale toegevoegde waarde. Het aandeel van de bouwsector en de diensten in hun geheel werd groter tussen 2005 en 2010. Tussen 2005 en 2010 groeide de toegevoegde waarde van de Belgische economie met 16,8 %. De gemiddelde groei van de toegevoegde waarde van de diensten (20,1 %) was aanzienlijk hoger dan voor de industrie (0,6 %). Het aandeel van de toegevoegde waarde van de landbouw-, bosbouw- en visteeltsector (AA) in de totale economie kwam uit op 0,7 % in 2010, na een jarenlange geleidelijke afname. De industrie bestaat uit vier categorieën: de extractieve industrie (B); de vervaardigingsindustrie (C) die alleen al 13,3 % van de totale Belgische toegevoegde waarde heeft gegenereerd; de productie en distributie van gas, elektriciteit, stoom en gekoelde lucht (D) en de productie en distributie van water (EE). In de industrie groeide de toegevoegde waarde van de productie en distributie van gas, elektriciteit, stoom en gekoelde lucht (DD) het meeste (+46,0 % sinds 2005). Met een aandeel van 2,2 % in de toegevoegde waarde staat deze sector na de economische crisis weer op hetzelfde niveau als de voedingsmiddelenindustrie (CA). Deze laatste sector is minder conjunctuurgevoelig en ontwikkelde zich in een constant, maar veel gematigder tempo (+10,4 %). De toegevoegde waarde van de metaalsector (CH) en de chemiesector
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
(CE), met, in 2010, een aandeel van elk circa 2,5 % in de totale toegevoegde waarde, nam sinds 2005 significant af met respectievelijk 13,9 % en 7,3 %. Toch lijkt er een herstel aan te komen voor deze twee sectoren. Zo steeg de toegevoegde waarde voor beiden tussen 2009 en 2010 met respectievelijk 5,1 % en 9,5 %. De toegevoegde waarde van de bouwnijverheid (FF), die in 2010 goed was voor bijna 6% van de toegevoegde waarde van de Belgische economie, steeg sinds 2005 met meer dan 30 %. De diensten bestaan uit marktdiensten, zoals handel (GG), handel en opslag (HH) en financiële activiteiten en verzekeringen (KK) maar ook uit niet-marktdiensten, zoals openbaar bestuur (OO), onderwijs (PP) en gezondheid (QA en QB). De twee marktdiensten die qua toegevoegde waarde het belangrijkst zijn - handel (GG) en onroerend goed (LL) - waren in 2010 samen goed voor meer dan 20 % van de toegevoegde waarde van de Belgische economie. Hun toegevoegde waarde nam in vijf jaar tijd toe met ongeveer 15 %, dat is dus minder snel dan het gemiddelde van de dienstverlening (20,1 %). De derde belangrijkste marktdienst is de rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening (MA) (met een aandeel van 7,8 %), waarvan de toegevoegde waarde met meer dan 30 % steeg tussen 2005 en 2010. De financiële activiteiten en verzekeringen (KK) herstelden zich na de financiële crisis in 2008, wat blijkt uit het grotere aandeel van deze bedrijfstak in de totale toegevoegde waarde in 2010: 6,5 % tegenover 5,3 % in 2008. Deze bedrijfstak was in 2010 de vierde belangrijkste marktdienst. Daarna volgen de transportdiensten (HH) die iets minder dan 6 % van de toegevoegde waarde van de Belgische economie genereerden, terwijl dat in 2008 nog 6,4 % was. Het aandeel van de niet-marktdiensten in de toegevoegde waarde steeg van 22,7 % in 2005 naar 24,1 % in 2010: de toegevoegde waarde van het openbaar bestuur (OO), onderwijs (PP) en gezondheidszorg (QA+QB) steeg in 5 jaar met 24,9 %. Het aantal tewerkgestelden in België steeg in 2010 tot 4.570.700 personen, een toename van 5,4 % ten opzichte van 2005. Deze groei deed zich met name voor in de sectoren van de markt- en de niet-marktdiensten (respectievelijk +8,3 % en +7,3 %), in tegenstelling tot de industriële sectoren, waar de tewerkstelling in dezelfde periode daalde (-8,1 %). De diensten waren goed voor 78 % van de totale tewerkstelling in 2010 (44 % voor de marktgerichte diensten en 34 % voor de niet-marktgerichte diensten). De industriële sectoren vertegenwoordigden in 2010 12,9 % van de totale tewerkstelling, de bouw 6 % en de landbouw 1,4 %. De grootste bijdrage aan het totaal aantal tewerkgestelden in 2010 werd opgetekend in de groot- en detailhandel, reparatie van auto’s en motorfietsen (GG) gevolgd door het openbaar bestuur (OO), de rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen (MA), het onderwijs (PP) en de administratieve en ondersteunende diensten (NN). Ze nemen er respectievelijk 12,9 %, 9,5 %, 8,3 %, 8,1 % en 7,5 % van voor hun rekening en elke sector telt meer dan 300.000 tewerkgestelden. Tussen 2005 en 2010 steeg de tewerkstelling fors in de dienstensectoren, met name in de sector administratieve en ondersteunende diensten (NN) waar het aantal tewerkgestelden met 23,7 % steeg (de sterkste groei van alle sectoren) net als in de sector rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen (MA), waar de tewerkstelling over dezelfde periode met 23 % toenam. De sector vervaardiging van voedingsmiddelen, dranken en tabaksproducten (CA), gevolgd door de sector vervaardiging van metalen in primaire vorm en van producten van metaal (CH) zijn met elk 2,1 % van het totaal aantal tewerkgestelden, de belangrijkste industriële sectoren. Toch daalde in 2010 het aantal tewerkgestelden er ten opzichte van 2005: met 2,1 % voor de voedingsindustrie en met 9,4 % voor de metaalindustrie. De overige industriële sectoren die in 2010 de meeste tewerkstelling boden, waren vervaardiging van producten van rubber en kunststof en van andere niet-metaalhoudende producten (CG) met een aandeel van 1 % in het totaal), de sector houtindustrie, vervaardiging van papier en papierwaren, drukkerijen (CC), de chemische industrie (CE) en de vervaardiging van transportmiddelen (CL) (elk goed voor 1 % van het totaal ). In deze vier sectoren trad tussen 2005 en 2010 niettemin eveneens een daling op van het aantal tewerkgestelden: met 9,3 % in de sector vervaardiging van producten van rubber en kunststof en van andere niet-metaalhoudende producten (CG), met 11,8 % in de houtindustrie, vervaardiging van
61
papier en papierwaren, drukkerijen (CC), met 12,2 % in de chemische industrie (CE) en zelfs met 25,9 % in de vervaardiging van transportmiddelen (CL). De tewerkstelling in de bouw, die zoals we eerder zagen, 6 % van de totale tewerkstelling in 2010 voor zijn rekening nam, steeg tussen 2005 en 2010 met 12,5 %. Grafiek 2.2. Aandeel van de sector in de totale tewerkstelling (y-as) in 2010 en wijzigingspercentage van de tewerkstelling tussen 2005 en 2010 (x-as) (in %) 14% GG 12%
10%
OO
QA
6%
62
MA
PP
8%
HH
NN
FF
QB
4% II CH
2%
AA CG CE CC CJ CI
TT CL CB 0% -30%
-20%
-10%
KK CA JB JACK CMRR CD MB BB 0%
SS
MC LL
JC EE 10%
DD
CF 20%
30%
Groen: landbouw, blauw: industrie, rood: diensten en geel: bouw. Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
2.1.2. De sectorale conjunctuur Om de sectorale conjunctuur in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van de statistieken van de industriële productie, aangevuld met gegevens over tewerkstelling en afzetprijzen. De industriële productie is een van de variabelen die het meest geschikt is om de economische activiteit te meten en dient als referentie-indicator voor de omslagpunten in de economische conjunctuur van een bepaalde sector. Voor deze analyse is de productie in volume van een activiteitensector gebruikt (zonder de impact van de prijswijzigingen)1. In België was, net zoals in de rest van de Europese Unie, de vertraging van de economische activiteit vanaf de lente van 2011 het gevolg van een snelle en diepgaande afname van het vertrouwen van alle economische agenten, de algemene prijsstijging van de grondstoffen en de versterking van de financiële en politieke crisis in de eurozone. Deze factoren hadden op de verschillende industriële sectoren in België een andere impact. 1 Op basis van eigen hypotheses en seizoenscorrectie met behulp van de methode Tramo/Seats van de Demetra+ software kunnen we inschatten dat de industriële productie in volume toenam met 4,1 % in België tegenover 2,8 % in de eurozone.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.3 vergelijkt het verloop, tussen 2010 en 2011, van de productie van de industriële sectoren in België met die in de 17 landen van de eurozone. Meer in het bijzonder geeft de y-as de groei (in %) weer van de sectorale productie in België, terwijl de x-as het verschil toont (in procentpunt) tussen de groei van de sectorale productie in België en die in de eurozone. Grafiek 2.3 brengt deze twee verschillende variabelen samen en zo kan een opdeling gemaakt worden in vier verschillende kwadranten. In het eerste kwadrant komen alle sectoren voor met een positieve groei in België (weergegeven op de y-as) en een relatief sterkere toename van de industriële productie in België dan in de eurozone (weergegeven op de x-as). Het tweede kwadrant geeft dan een overzicht van alle sectoren met een negatieve groei van de productie in België, maar desondanks presteren deze sectoren gemiddeld beter dan de overeenkomstige sectoren in de eurozone. Sectoren in het derde kwadrant laten zowel een negatieve groei in België optekenen als een zwakkere prestatie in vergelijking met die in de eurozone. In het vierde kwadrant gaat het om sectoren met een toename van de productie in 2011, die weliswaar minder sterk is dan in de eurozone. In de grafieken 2.4 en 2.5 worden de sectoren ook op deze manier over de kwadranten ingedeeld. Grafiek 2.3. Verloop van de industriële productie (2011 t.o.v. 2010) 20% 29 28
32
België
15%
-25%
-20%
-15%
33 24 27 22 -5%
-10% 15
26
30 21
10%
25
5%
23
12 19
63
11 F
10 820 0% 1631 0% 17 18 -5% 13
35
5%
14 10%
15%
20%
5
-10%
-15% Verschil België - eurozone
Bron: Eurostat, FOD Economie.
Drie industriële sectoren kenden in 2011 een aanzienlijke productietoename, vergeleken met 2010: de vervaardiging van machines en uitrustingen (28), de auto-industrie (29) en overige industrieën (32). Het herstel van de industriële activiteit van de sector vervaardiging van machines en uitrustingen, dat eind 2009 startte, zette zich voort in 2010 en stabiliseerde in de eerste helft van 2011. In het algemeen volgt deze sector vrij goed de veranderingen in de bestellingen, wat het productieverloop van deze sector kan verklaren. Vanaf de tweede helft van 2011 nam het aantal bestellingen af en groeide de industriële activiteit minder snel.
Alle takken (3-cijferige NACE-code) van de sector vervaardiging van machines en apparatuur (28) hebben in 2011 hun activiteit aanzienlijk zien toenemen. Vergeleken met de eurozone kenden de sectoren vervaardiging van landbouw- en bosbouwmachines (28.3) en de vervaardiging van alle algemeen inzetbare machines (28.2) en specifieke machines (28.9) in België een aanzienlijk grotere groei1. In de auto-industrie (29) steeg de productie in 2011 met meer dan 15 %, vergeleken met 2010, in alle subsectoren (de vervaardiging van auto’s (29.1), de vervaardiging van carrosserieën en aanhangers (29.2) en de vervaardiging van autovoorzieningen (29.3)). Zowel voor de auto-industrie als voor de vervaardiging van machines en apparatuur, maskeert de opmerkelijke productiegroei de sterke daling van de industriële activiteit in deze sectoren in 2009. Zij waren een van de Belgische sectoren die het meeste te lijden hadden onder de economische crisis van 2008 en 2009: in 2009 nam de productie af met respectievelijk 26 % en 30 %. Het herstel van de industriële activiteit, ingezet in 2010, zette zich over het algemeen voort in 2011. Hoewel het herstel van de activiteiten in deze sectoren significanter was dan in andere sectoren, is de productie nog niet terug op het niveau van vóór de crisis2. Dit kan overigens ook worden opgemerkt voor deze sectoren op Europees niveau. In sector 32, waarin de overige productie-industrieën zijn ondergebracht, is het grootste verschil in productiegroei met de eurozone te zien. De productiedaling in deze sector, die begin 2007 begon, was duidelijk groter dan in de eurozone en in de buurlanden. De heropleving van de economische activiteit die in 2010 zichtbaar was, is vergelijkbaar met die in de eurozone (respectievelijk 7 % en 8 %).
64
In 2011 droegen vooral de vervaardiging van sieraden en dergelijke artikelen (32.1) en in mindere mate de vervaardiging van sportartikelen (32.3) en de vervaardiging van medische en tandheelkundige instrumenten en benodigdheden (32.5) bij aan de productiegroei in deze sector. Voor sectoren zoals de farmaceutische industrie (21), de vervaardiging van andere transportmaterialen (30), de vervaardiging van metaalproducten, met uitzondering van machines en apparaten (25), de vervaardiging van tabaksproducten (12), de vervaardiging van cokes en geraffineerde aardolieproducten (19), de vervaardiging van dranken (11), de vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten (23) en de bouw (F), bedroeg de productiegroei meer dan 5 % en was het groeitempo aanzienlijk sneller in België dan gemiddeld voor de eurozone. De vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten (26) komt naar voor als de sector met de grootste productiedaling in 2011, vooral vergeleken met de groei van 9,4 % in deze sector in alle eurolanden samen. Het zijn met name de subsectoren vervaardiging van computers en randapparatuur (26.2), vervaardiging van communicatieapparatuur (26.3) en in mindere mate vervaardiging van componenten en chipkaarten (26.1) die zorgden voor de productiedaling in deze sector in 2011. In drie sectoren is eveneens sprake van een aanzienlijk grotere daling van de activiteit dan in de eurozone: de leer- en schoenenindustrie (15), de vervaardiging van textiel (13) en drukkerijen en reproductie van opgenomen media (18)3.
1 Alle gegevens met betrekking tot de productie-index van de 3-cijferige NACE-code en het gewicht van de verschillende sectoren staan vermeld in bijlage 4. 2 Zie voor meer informatie bijlage 4. 3 Dit laatste is opgemerkt tijdens de sectorale screening van 2010 vanwege “het ontbreken van consequente integratie en in mindere mate van het ontbreken van concurrentie” (voor meer informatie, zie http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/general/ belgian_economy_2010.jsp.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
In de sector van de productie en distributie van gas en elektriciteit (35) daalde de activiteit ook significant in 2011 (-5,9 %). Deze productiedaling is echter vergelijkbaar met de daling in de gehele eurozone (-5,7%). De subsector van de productie, het transport en de distributie van elektriciteit (35.1) droeg, met een daling van de activiteit van 7,2 % voor België en van 6,7 % voor de eurozone, in grote mate bij tot deze beweging. De chemiesector (20), een van de dragende sectoren van België, lijkt zich beter te redden dan het gemiddelde van de eurozone. Tussen 2010 en 2011 steeg de productie met 2,3 %, tegenover 1,2% in de eurozone. Deze sector is zeer conjunctuurgevoelig; in 2009 daalde de productie met bijna 21 % ten opzichte van het jaar daarvoor. Hoewel zijn activiteit in 2010 aanzienlijk toenam (+13,8 %), is de sector nog steeds niet terug op het niveau van vóór de economische crisis. Als gevolg van de verslechtering van de algemene economische situatie daalde de productie van de chemische sector vanaf het tweede kwartaal 2011 opnieuw, zowel in België als in andere landen van de eurozone. Op dit moment zijn de andere landen van de eurozone echter meer getroffen door deze nieuwe economische vertraging dan de Belgische chemiesector. Van het vierde kwartaal van 2010 tot het vierde kwartaal van 2011 daalde de productie van deze sector in België met 1,1 %, tegenover een daling met 2,8 % in de gehele eurozone. Overigens verliep de productie in de subsectoren van de chemiesector sterk verschillend. Vooral de vervaardiging van chemische basisproducten, stikstofhoudende producten en mest, basisproducten van kunststof en synthetisch rubber (20.1) en de vervaardiging van overige chemische producten (explosieven, lijmen, essentiële oliën, enz.) (20.5) lagen in 2011 aan de basis van de matige productiegroei van de sector. In beide subsectoren is aan het begin van het verslagjaar een toename van de activiteit te zien, gevolgd door een daling. De productie van twee andere belangrijke subsectoren van de basischemie, de vervaardiging van verven, lakken, inkten en kitten (20.3) en de vervaardiging van zeep, onderhoudsproducten en parfum (20.4), loopt sinds 2010 terug (gemiddeld met respectievelijk 7,6 % en 3,1 % in 2011 ten opzichte van 2010). In een andere belangrijke sector van de Belgische industrie, de voedingsmiddelenindustrie (10), steeg de productie in 2011 met 2,4 %, hoewel 2011 voor een belangrijke subsector als de vervaardiging van vleesproducten (10.1) een minder goed jaar was dan het jaar daarvoor. De groei van de voedingsmiddelenindustrie in België is iets groter dan die van de eurozone, waar de activiteit van deze industrie groeide met 1,2 %. Overigens is deze industrie minder geraakt door de crisis van 2008-2009 en door de algemene economische vertraging vanaf de lente van 2011, omdat zij minder conjunctuurgevoelig is dan andere industrieën. De vervaardiging van andere voedingsmiddelen (10.8, zoals suiker, chocolade, cacao), de vervaardiging van bakkerijproducten en deegwaren (10.7) evenals de verwerking van granen (10.6) en de verwerking en conservering van groenten en fruit (10.3) behoren tot de subsectoren die in 2011 het meeste bijdroegen aan de productiegroei van de voedingsmiddelensector. Het verloop van de economische activiteit bepaalt in grote mate het aantal tewerkgestelden (werknemers en zelfstandigen). In deze analyse worden de verschillende industriële sectoren (inclusief bouwnijverheid) in België, net zoals voor de industriële productie, via twee invalshoeken benaderd. Enerzijds wordt voor al deze sectoren de toename berekend van het aantal tewerkgestelden in België op jaarbasis (2011 ten opzichte 2010, uitgedrukt in %), en anderzijds wordt deze toename in België vergeleken met die in de eurozone (uitgedrukt in procentpunt).
65
Grafiek 2.4. Verloop van de tewerkstelling in industriële sectoren (2011 t.o.v. 2010) 4% 21
3% 2%28 1%
België
25 -6%
-4%
-2%
15
26 24 29
120% 10 0%
36
22 23
20 11
3017 -1% 32 16 -2%
F
35
2% 33
4% 08
6%
8%
18
19
-3%
27
31 14
-4% 13 -5% Verschil België - - eurozone
66 Bron: Eurostat, FOD Economie.
Hierna wordt de aandacht specifiek gericht op sectoren met de meest uitgesproken waarden in het eerste (zowel positieve groei in België als positief verschil met de eurozone) en het derde kwadrant (negatieve groei in België en negatief verschil met de eurozone). Voor de groei van de tewerkstelling in 2011, steekt de bouwnijverheid (F) er in positieve zin bovenuit. Ten opzichte van 2010 steeg het aantal werknemers en zelfstandigen in deze sector met 2,2 % (y-as), en ten opzichte van de gemiddelde groei in de eurozone scoort België 6,7 procentpunt beter. Tussen 2010 en 2011 was er in de bouwsector in de eurozone immers sprake van een inkrimping van de tewerkstelling met maar liefst 4,5 %. Ook de prestatie van de sector voor de vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten (NACE 21) verrast op een positieve manier. Terwijl de tewerkstelling in België met 3 % steeg tussen 2010 en 2011, daalde ze licht in de eurozone, met gemiddeld 0,4 %. Het verloop van de tewerkstelling was voor vijf sectoren heel wat minder rooskleurig. Het gaat om de sectoren vervaardiging van elektrische apparatuur (27), textielindustrie (13), kledingindustrie (14), meubelnijverheid (31), en de sector van winning, behandeling en distributie van water (36). Voor de vervaardiging van elektrische apparatuur bijvoorbeeld, ging de tewerkstelling er in België met 3,1 % op achteruit tussen 2010 en 2011, terwijl er gemiddeld in de eurozone een toename was met 2,3 % (het verschil met de eurozone bedraagt dus -5,4 procentpunt). In de Belgische sector waren vooral in de subsector voor de vervaardiging van lampen en verlichtingsapparaten aanzienlijk minder mensen tewerkgesteld in 2011 dan een jaar daarvoor. De meubelsector (-3,5 %) en de textielsector (-4,4 %) kennen een zeer negatieve ontwikkeling in België, en ook de eurozone als geheel presteerde maar iets beter in beide sectoren. In de Belgische textielsector daalde met name de tewerkstelling in de subsector voor de vervaardiging van geconfectioneerde textielartikelen. Voor de watersector trad er in België een daling op met 2,6 %, terwijl de tewerkstelling in de eurozone vrijwel gelijk bleef. In de kledingindustrie daalde de tewerkstelling zowel in België als in de eurozone, maar ze was meer uitgesproken in België (-4,4% ten opzichte van -2,5 % in de eurozone).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voor drie industriële sectoren met een groot gewicht in de Belgische economie, de voedingsnijverheid (10), de chemische sector (20) en de productie en distributie van elektriciteit en gas (35), kunnen tenslotte enkele interessante vaststellingen gedaan worden met betrekking tot het recente tewerkstellingsverloop. De voedingsindustrie, die bijna 2 % in de totale Belgische toegevoegde waarde vertegenwoordigt, daalde licht in 2011 (-0,4 %). In de eurozone daarentegen vond in deze sector een lichte stijging plaats (+0,6 %). Het omgekeerde fenomeen zien we in de sector voor de productie en distributie van elektriciteit en gas. Terwijl de tewerkstelling in die sector in België toenam (+1,6 %), daalde ze gemiddeld in de eurozone (-0,2 %). Zowel in de eurozone als in België steeg de tewerkstelling in de chemische sector licht, zij het net iets meer uitgesproken in België (+0,5 % tegen +0,1 % gemiddeld in de eurozone). Ten slotte brengen we in dit deel eveneens het recente verloop van de afzetprijzen in België en in de eurozone in kaart. De afzetprijsindex geeft de ontwikkeling weer van de verkoopprijs van door de (Belgische) industrie vervaardigde producten op de binnenlandse markt of op buitenlandse markten. Grafiek 2.5 is een weergave van het verloop van de afzetprijs van de industrie in België ten opzichte van de 17 landen van de eurozone. Op de y-as wordt de wijziging (in %) weergegeven van de afzetprijs van de verschillende industriële sectoren in België tussen 2010 en 2011, terwijl de x-as het verschil toont (in procentpunt) tussen de groei van deze afzetprijs in België en in de eurozone (tussen 2010 en 2011). Grafiek 2.5. Afzetprijzen in België en in de eurozone (in %) 25%
19
67
20%
15% 35
België
24 10%
16 10
-6%
-4% 36
-2%
15 8
27 11 14 23 28 0% 0%
17
13 22
5% 32
20
25
26
31 29 21 2%
4%
6%
8%
-5% Verschil België - eurozone
Bron: Eurostat, FOD Economie.
In 2011 steeg de afzetprijs van vier industriële sectoren met meer dan 10 %: de sector gas en elektriciteit (35), de chemische industrie (20), de metaalindustrie (24) en de vervaardiging van cokes en van geraffineerde aardolieproducten (19).
In 2011 stegen de afzetprijzen van de sector gas en elektriciteit (35) in België met 13,6 % tegenover 6,9% in de eurozone. Dit inflatieverschil moet echter gerelativeerd worden: in België fluctueren de afzetprijzen veel meer dan in de rest van de eurozone, zowel in tijden van prijsstijging (zoals in 2010 en 2011) als in tijden van prijsdaling (in 2009). Sinds 2005 stegen de afzetprijzen in de sectoren gas en elektriciteit zelfs iets meer in de eurozone (39,7 %) dan in België (37,9 %). Net zoals in 2010 stegen de afzetprijzen van de Belgische chemische industrie (20) in 2011 iets meer (10,8 %) dan in de eurozone (9,3 %). De afzetprijzen van de basischemie (201) en van de vervaardiging van verfproducten (203), die een opwaartse impact hadden op de afzetprijzen van de Belgische chemische industrie in zijn geheel, verklaren voor een deel dat inflatieverschil. Net zoals in de eurozone stegen de afzetprijzen van de metaalindustrie (24) en van de vervaardiging van raffinaderijen (19) in het verslagjaar sterk in België. De afzetprijzen van deze twee industrieën volgden in België en de eurozone hetzelfde pad. In 2011 stegen de afzetprijzen van de houtverwerkende industrie (16) en van de vervaardiging van informaticaproducten (26) in België minder spectaculair dan die van de bovengenoemde vier sectoren, maar ze vertoonden wel een significant inflatieverschil met de eurozone. Na een sterke daling in 2009 (-12,6 %), bleef de stijging van de afzetprijzen van de Belgische houtindustrie uit 2010 (3,9 %) zich in 2011 voortzetten (+9,4 %). Het niveau van 2008 werd echter niet bereikt. De afzetprijzen in de industrie van informaticaproducten namen in België meer toe in 2011 (5,2 %) dan in 2010 (2,3 %) terwijl ze in de eurozone, na een significante daling in 2010, in het verslagjaar opnieuw iets achteruit gingen.
68
De afzetprijzen van de farmaceutische industrie (21) bleven in 2011 in België stabiel, terwijl ze in de eurozone een dalende tendens lieten zien (-5,1 % sinds begin 2009). De afzetprijzen voor Belgische voedingsmiddelen (10) bleven in 2011 op een hoog niveau staan, nadat ze in 2010 reeds fors toenamen. In de eurozone stegen de afzetprijzen van de voedingsmiddelenindustrie in 2010 iets sterker, een stijging die zich in 2011 voortzette. Grosso modo kenden de afzetprijzen in België en de eurozone in 2011 een gelijkaardig verloop (+6,9 %).
2.2. Voornaamste bedrijfstakken 2.2.1. Energie Energie is één van de levensaders van onze samenleving. Het welzijn van onze bevolking, onze industrie en de economie hangt onder meer af van een veilige, gewaarborgde, duurzame en betaalbare energievoorziening. De energiemarkt is een Europese en wereldmarkt. Omdat de eigen energievoorraden afnemen wordt Europa steeds afhankelijker van externe energiebevoorrading. Deze ontwikkelingen leiden tot een onzekerheid over de toekomstige energiebevoorrading die zowel op Europees als nationaal niveau aangepakt wordt. A. Europese context In Europese context wordt er gewerkt aan de uitbouw van een middellange en een langetermijnstrategie, het versterken van de samenwerking in Noord- en West-Europa en het uitbouwen van een Europees crisisbeleid voor energie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
A.1. Uitbouw middellange en langetermijnstrategie Europa 2020 strategie De Energiestrategie 2020, gepubliceerd in november 2010, stippelt de Europese prioriteiten op energievlak uit voor het huidige decennium. Tijdens de Energieraad van 28 februari 2011ontstond er een debat over het Europees semester van de EU1, gelieerd aan de doelstellingen van de “Annual growth Survey 2011”. Na dit debat heeft België het accent gelegd op energie-efficiëntie en de integratie van hernieuwbare energie in het net, en dit alles met inachtneming van de consumenten. Gedurende deze Raad werd een besluit getroffen dat gestructureerd was rond 7 thema’s: interne energiemarkt, energie-efficiëntie, infrastructuur, O&O m.b.t. koolstofarme technologieën, inheemse energiebronnen en -productie, externe relaties, langetermijnperspectieven, waarvan energie-efficiëntie en infrastructuur de hoofdbrok uitmaakten. Deze conclusies leverden een significante bijdrage voor de raadsconclusies van de lentetop van 25 maart 2011. Energie-infrastructuur Op 19 oktober 2011 publiceerde de Europese Commissie een voorstel van verordening voor de uitbouw van een trans-Europees energienetwerk. Door het identificeren van de projecten van Europees belang, het vereenvoudigen van de vergunningsprocedures en het uitwerken van een aantrekkelijk regelgevend kader, wil men bijkomende investeringen in netwerkinfrastructuur stimuleren. Enkel door voldoende interconnectieinfrastructuur tussen de Europese lidstaten, die op een intelligente manier wordt beheerd, kunnen de competitie, leveringszekerheid en duurzaamheidsdoelstellingen gehaald worden. België ligt bovendien op het snijpunt van drie corridors die door de Commissie als prioritair worden bestempeld. De FOD Economie bekijkt dan ook, in overleg met de verschillende betrokken partijen, op welke manier de Belgische belangen kunnen verdedigd worden in de onderhandelingen op Raadsniveau. Energie-efficiëntie De Europese Commissie beoogt de realisatie van een 20 %-reductie in energiegebruik tegen 2020. Het huidige beleid en energiebesparende maatregelen blijken echter niet te voldoen om deze doelstelling te behalen. Daarom zag de Europese Commissie zich genoodzaakt om haar Energie-efficiëntieplan 2011 (7363/11) bij te sturen en meer specifieke eisen te stellen aan de lidstaten. In deze context wordt de Richtlijn Energieefficiëntie momenteel ontwikkeld om nieuwe maatregelen te introduceren die bijdragen tot het behalen van de 20 %-doelstelling tegen 2020. De nieuwe richtlijn integreert en herwerkt de richtlijnen omtrent energiediensten (2006/32/EG) en warmtekrachtkoppeling (2004/8/EG). Specifieke bindende maatregelen liggen ter discussie tijdens de energiewerkgroep van de Raad. Energy Roadmap 2050 towards a low carbon economy Voor het langetermijnperspectief werd half december 2011 de energieroutekaart 2050 gepubliceerd waarin verschillende scenario’s worden voorgesteld om tegen 2050 tot een koolstofarm energiesysteem te komen (CO2 reductie van 80 tot 95 %)2. Deze routekaart is een van de sectorale stappenplannen die resulteert uit de reeds eerder gepubliceerde (maart 2011) low carbon economy roadmap 2050. De problematiek rond de transitie naar een koolstofarme economie kwam reeds enkele malen aan bod in verschillende raadsconclusies, voor de energiekolom o.a. in de Transport Telecommunicatie en Energie (TTE) raadsconclusies over de energiestrategie voor 2020 tijdens het eerste semester van 2011. Bedoeling is dat er tijdens het Deense voorzitterschap TTE-raadsconclusies worden aangenomen. Hieraan voorafgaand vond, opgestart onder Belgisch voorzitterschap, reeds overleg plaats rond deze thematiek, zowel op technisch niveau, on1 Het Europese semester is het kader voor de afstemming van het economische beleid van de lidstaten van de Europese Unie. 2 Meer info op: http://ec.europa.eu/news/energy/111219_nl.htm.
69
der directeurs-generaal, als op ministerieel niveau. In aanloop naar de publicatie van de mededeling vond begin 2011 ook een publieke consultatie plaats waaraan de FOD Economie heeft deelgenomen. Parallel, loopt in België, de backcasting studie 100 % hernieuwbare energie 2050, een samenwerking tussen de federale en gewestelijke entiteiten. In 2011 hebben de vier energieministers nl. de opdracht voor een studie getiteld “Backcasting – 100 % hernieuwbare energie tegen 2050” toevertrouwd aan een consortium bestaande uit het Federaal Planbureau, ICEDD en VITO. Het doel van deze studie is het analyseren van de nodige randvoorwaarden om te komen tot een 100 % hernieuwbaar-energiesysteem (elektriciteit, warmte, brandstof) voor België in 2050, alsook de evaluatie van de socio-economische impact hiervan. De eerste resultaten van deze studie worden verwacht tegen einde 2012. A.2. Versterken van de samenwerking in Noord- en West-Europa A.2.1. Pentaforum De Belgische energiemarkt is zich steeds verder aan het integreren met andere energiemarkten in de Noord- en West-Europese regio. Voor elektriciteit heeft België de afgelopen jaren succesvol samengewerkt in het kader van het Pentalateraal Energieforum (Benelux, Duitsland, Frankrijk), resulterend in de koppeling van de elektriciteitsmarkten van de Benelux, Frankrijk en Duitsland sinds 2010. Kort daarna is de marktkoppeling doorgevoerd met de Scandinavische landen en met de ingebruikname van de BritNedkabel in april 2011 is ook het Verenigd Koninkrijk toegevoegd. A.2.2. North Seas’ Countries Offshore Grid Initiative
70
Op drie december 2010 hebben de energieministers van de tien Noordzeelanden een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend tot oprichting van North Seas’ Countries Offshore Grid Initiative (NSCOGI). De ontwikkeling van een dergelijk netwerk zal bijdragen tot een grotere bevoorradingszekerheid van elektriciteit. België werkt samen met acht andere EU-lidstaten en Noorwegen voor de ontwikkeling van een offshore elektriciteitsnetwerk. De aandachtspunten van de MoU zijn: ontwikkelen van verbindingen met het bestaande on-shore-netwerk, het uitvoeren van een kosten-batenanalyse inzake configuratie van offshorenetwerken en het verwijderen van bestaande regelgevende, procedurele en wettelijke belemmeringen. A.2.3. Gasplatform Het gasplatform faciliteert de samenwerking op het gebied van bevoorradingszekerheid en marktkoppeling (nieuwe investeringsprojecten) tussen de Benelux, Frankrijk en Duitsland. In het kader van de nieuwe gasverordening werd er een brede regionale samenwerking ontwikkeld van onder meer overheidsinstanties en aardgasbedrijven, om zoveel mogelijk profijt te trekken uit de coördinatie van maatregelen om voor de betrokken partijen de risico’s zoveel mogelijk te beperken en de meest kosteneffectieve maatregelen te nemen. A.3. Uitbouwen van een Europees crisisbeleid A.3.1. Uitbouw van een coherent crisisbeleid Om zo efficiënt mogelijk te kunnen reageren op een bevoorradingscrisis in aardolie-, aardgas- of elektriciteit is het noodzakelijk om een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden voorop te stellen en te beschikken over aangepaste procedures voor onder andere informatieverzameling, communicatie en het inzetten van noodmiddelen. Per energievector wordt daarvoor een inventaris opgesteld van de beschikbare noodmaatregelen met een overkoepelende aanpak voor communicatie en informatieverstrekking.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
A.3.2. Opstart van Europees overleg inzake nationale energiemix In de nasleep van de Duitse beslissing tot nucleaire kernuitstap en de gevolgen van het Fukushima-drama op de nationale energiemix van de lidstaten, werd op initiatief van de Duitse en Franse ministers voor Energie een Europese Coördinatiegroep Elektriciteit opgericht, met het oog op het opvolgen van elektriciteitsprojecten die een mogelijke belangrijke impact kunnen hebben op de werking van de Europese energiemarkten. Deze groep wordt aangestuurd door de Europese Commissie en bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten, netbeheerders en regulatoren. De FOD Economie voert de Belgische delegatie aan. Naast een EU-wijde coördinatie en informatiedeling inzake nationale beleidskeuzes over de energiemix, pleit België eveneens voor een regionale dialoog ter zake, die het beste zijn beslag kan vinden in het Pentalateraal Forum. A.3.3. Uitvoer van stresstesten op nucleaire centrales Overeenkomstig de beslissing van de Europese Raad voor Energie hebben de Belgische kerncentrales een stresstest ondergaan, net zoals alle andere kerncentrales in de Europese Unie. De uitbaters hebben eerst een rapport opgesteld over de situatie van hun centrales ten aanzien van buitengewone externe fenomenen. Die rapporten zijn grondig onderzocht door de veiligheidsoverheden. Uit die evaluatie is gebleken dat Doel en Tihange voldoende veilig zijn. In alle overwogen scenario’s bleek de veiligheid gewaarborgd. Toch kan de veiligheid nog verbeterd worden. Die verbeteringen zullen spoedig worden uitgevoerd. Louter technisch gesproken is er geen reden om de Belgische kerncentrales stil te leggen. A.3.4. Initial Contingency Response Plan Op 23 juni 2011 kondigde het IEA officieel de start aan van een collectieve actie over Libië. Deze actie werd uitgeroepen om het evenwicht op de internationale oliemarkten te herstellen na het wegvallen van de quasi volledige olieproductie uit Libië (ca. 1,7 miljoen vaten per dag). Dankzij de IEA-actie werden 60 miljoen vaten olie vrijgemaakt uit de strategische oliereserves van de IEA lidstaten. België heeft actief deelgenomen door het verlagen van de individuele voorraadplicht van de olie-industrie en door het verkopen van een klein deel van de aardolievoorraden aangehouden door APETRA (MB van 1 juli 2011). B. Economische omgeving B.1. Voornaamste economische aggregaten De economische aggregaten van de energiesector worden hier geanalyseerd op basis van de bedrijfstak “productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht” (DD in de A38-nomenclatuur). Bruto toegevoegde waarde De bruto toegevoegde waarde van deze bedrijfstak nam toe tussen 2007 en 2010. Het aandeel van de sector in de totale toegevoegde waarde vertoonde sinds 2005 een voortdurende (lichte) stijging. De wijzigingen in volume t.o.v. een jaar voordien verliepen erg volatiel gedurende de periode 2007 t.e.m. 2010. In 2008 bedroeg deze nog 1,3 % gevolgd door een stijging met 23,8 % in 2009. In 2010 was de toename in volume terug klein: 1 %. De bijdrage van de bedrijfstak aan de groei van de totale bruto toegevoegde waarde blijft relatief stabiel (positief sinds 2006) met in 2010 een bijdrage van 0,02 procentpunt.
71
Tabel 2.1. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de energiesector (in lopende prijzen, in miljoen euro, tenzij anders vermeld)
2001 Bruto TW van de bedrijfstak Bruto TW van de industrie (zonder bouwsector) Totale bruto TW
2006
2007
2008
2009
2010
5.253,1
5.408,0
5.596,5
6.220,0
6.706,8
6.840,9
49.065,8
54.049,7
55.875,1
55.369,6
50.040,5
52.491,0
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de industrie (zonder bouwsector, in %)
10,7
10,0
10,0
11,2
13,4
13,0
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de totale industrie
2,3
1,9
1,9
2,0
2,2
2,2
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
-0,8
10,0
2,0
1,3
23,8
1,0
Wijziging t/t-1van de totale bruto TW (volume, in %)
1,3
2,6
2,8
1,6
-2,9
2,0
Bijdrage van de bedrijfstak in de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
-0,01
0,16
0,04
0,02
0,41
0,02
Bron: INR, berekeningen van de FOD Economie.
Tewerkstelling
72
De arbeid in loondienst van de sector vertoont een stijgende trend sinds 2005. In 2005 bedroeg het aantal personen in loondienst 16.800. Dit aantal steeg tot 20.700 in 2010. Deze trend werd toegeschreven aan de vrijmaking van de gas- en elektriciteitsmarkt, die begin 2007 in België werd voltooid en die zorgde voor een gemakkelijkere toegang van nieuwe spelers op deze markt. Het aandeel van deze bedrijfstak in de volledige Belgische tewerkstelling bleef echter stabiel gedurende deze periode. Tabel 2.2. Verdeling van de binnenlandse tewerkstelling in de energiesector (in miljoen, tenzij anders vermeld)
2001 Loontrekkenden in de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
19,6
17,7
18,3
19,1
20,1
20,7
704,3
638,3
637,0
637,6
609,7
590,7
4.170,4
4.311,5
4.382,7
4.461,8
4.454,3
4.491,3
Aandeel van de bedrijfstak in de industrie (zonder bouwsector, in %)
2,8
2,8
2,9
3,0
3,3
3,5
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
0,6
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
Loontrekkenden in de industrie (zonder bouwsector) Totale binnenlandse tewerkstelling
Bron: INR, berekeningen van de FOD Economie.
Investeringen De investeringen in de bedrijfstak namen tussen 2001 en 2010 sterk toe. Deze prestatie overschreed ruimschoots de toename in waarde van de bruto vaste kapitaalvorming van de hele economie. De bruto vaste kapitaalvorming van de sector kende zelfs een verdubbeling tussen 2006 en 2010. Dit had een aanzienlijke stijging van het relatieve aandeel van de tak in de investeringen van de verwerkende nijverheid tot gevolg van 4,9 % in 2001 tot 26,9 % in 2010.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.3. Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de energiesector (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001 BVKV in de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
489,9
1.478,7
1.740,0
2.307,2
2.644,4
3.075,8
BVKV in de industrie
10.028,9
10.631,6
12.245,1
12.623,8
11.379,1
11.437,8
Totale BVKV
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in de industrie (in %)
4,9
13,9
14,2
18,3
23,2
26,9
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in het totaal (in %)
0,9
2,2
2,4
3,0
3,7
4,3
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
-59,5
59,4
13,8
26,6
14,5
15,3
Wijziging t/t-1van de totale BVKV (volume, in %)
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
Bijdrage van de bedrijfstak aan de wijziging van de totale BVKV (in procentpunt)
-1,3
0,9
0,3
0,6
0,4
0,6
Bron: INR, berekeningen van de FOD Economie.
B.2. Andere economische indicatoren B.2.1. Aantal bedrijven Het aantal bedrijven in de energiesector steeg fors tussen 2008 en 2011. Vooral in de elektriciteitssector was dat het geval, namelijk van 255 bedrijven in 2008 naar 500 bedrijven in 2011. Deze stijging deed zich vooral voor in de productie en verkoop van elektriciteit. De stijging in het aantal bedrijven in de gassector en de sector stoom en gekoelde lucht was minder uitgesproken. In de gassector deed zich enkel bij de productie een stijging voor. Tabel 2.4. Aantal bedrijven in de subsectoren van energie NACE rev2
2008
2009
2010
2011
170
238
320
355
2
2
2
2
35110
Productie van elektriciteit
35120
Transmissie van elektriciteit
35130
Distributie van elektriciteit
59
65
64
68
35140
Handel in elektriciteit
22
38
58
75
Totaal
Subsector “elektriciteit”
253
343
444
500
35210
Productie van gas
35220
Distributie van gasvormige brandstoffen via leidingen
35230
Handel in gas via leidingen
13
13
15
13
Totaal
Subsector “gas”
38
36
42
45
35300
Productie en distributie van stoom en gekoelde lucht
24
26
26
26
Totaal
Subsector “stoom en gekoelde lucht”
24
26
26
26
Bron: FOD Economie.
6
7
9
13
19
16
18
19
73
B.2.2. Industriële productie De industriële productie in de sector verliep in zowel de eurozone als België erg volatiel. Ze vertoonde negatieve waarden gedurende de eerste helft van 2008 en sinds de tweede helft van 2010. De eurozone volgde deze trend met een kleine vertraging. Eveneens volgde het gemiddelde van de drie buurlanden Frankrijk, Nederland en Duitsland deze trend, al vertoonde het een enorme daling in het vierde kwartaal van 2011 met -43,1 %. Grafiek 2.6. Industriële productie in de energiesector “C35” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 115
15%
110 10% 105 100
5%
95 0% 90 85 80 -10% 75 70
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
74
-5%
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
-15%
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
B.2.3. Afzetprijs De verkoopprijzen van de Belgische energiesector kenden een gelijkaardige verloop als in de eurozone, maar vertoonden een meer volatiel profiel gedurende de periode 2007 t.e.m. 2011. Het voortschrijdende driejaarsgemiddelde veranderde sterker in België dan in de eurozone. In de eerste helft van 2011 steeg de prijs sterk, maar daalde opnieuw in de tweede helft van 2011. Ook in vorige jaren deden zich gelijkaardige scherpe prijsschommelingen voor, met een stijging met 22 % in 20, gevolgd door een daling met 13,3 % in 2009 waarna de prijs opnieuw steeg met 3 % in 2010 en 13,5 % in 2011. Bovendien was er tijdens het tweede kwartaal van 2011 de sterkste prijsstijging merkbaar sinds het vierde kwartaal van 2008 met een percentage van 18,6 %. De koppeling van de aardgas- en elektriciteitsprijzen aan de noteringen voor energetische grondstoffen door de energieleveranciers droeg daar zeker toe bij. De gemiddelde prijswijzigingen voor de drie buurlanden Frankrijk, Nederland en Duitsland geven een gelijkaardig trend, als is hij opnieuw meer uitgesproken in België.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.7. Afzetprijs in de elektriciteits-, gas- ,stoom- en airconditioningsector “C35” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 35%
125
120
25%
115 15% 110 5% 105 -5% 100 -15%
90
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
95
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
-25%
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
B.2.4. Tewerkstelling De tewerkstelling in de Belgische energiesector nam tussen 2007 en 2010 sterk toe. Daarna trad er een stabilisatie op. In het derde kwartaal van 2011 deed zich opnieuw een sterke stijging voor. Dit staat in scherp contrast met de eurozone. Vanaf half 2007 daalde de tewerkstelling in de eurozone immers. Ondanks een herstel vanaf de tweede helft van 2008 bleef de tewerkstelling nagenoeg op het startniveau van 2007. In 2011 stabiliseerde ze op het niveau van 2007. De trends waren niet gelijklopend in België en zijn drie voornaamste handelspartners Nederland, Duitsland en Frankrijk. Terwijl België een snel stijgende trend vertoonde tussen 2007 en 2010, kende Nederland, na een lichte stijging, een daling van de tewerkstelling. Deze steeg sinds 2010 terug licht in Nederland. Ook Frankrijk kende deze licht positieve trend vanaf 2010. Duitsland zette sinds 2011 echter opnieuw een negatieve trend in.
75
Grafiek 2.8. Tewerkstelling in de energiesector (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 122
9%
120
8%
118
7%
116
6%
114
5%
112
4%
110
3%
108
2%
106
1%
104
0%
102
2011-III
2011-I
2010-III
2010-I
2009-III
2009-I
2008-III
2008-I
2007-III
2007-I
2011-III
2011-I
2010-I
2010-III
76
2009-III
-3%
2009-I
96
2008-III
-2%
2008-I
98
2007-III
-1%
2007-I
100
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
B.3. Sectorale screening Voor alle sectoren, maar voor de energiesector in het bijzonder, moet de screening (die plaatsvond op NACE 2-niveau) met de nodige omzichtigheid worden geïnterpreteerd. Op dat niveau van de NACE-nomenclatuur wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld de productie en de distributie van elektriciteit en gas, vandaar het onderscheid dat hieronder wordt gemaakt tussen de groot- en de kleinhandelsmarkt. B.3.1. Groothandel Ter herinnering: op het niveau van de groothandel van elektriciteit zijn de Belgische, Franse, Nederlandse, Luxemburgse en Duitse markten reeds enkele jaren gekoppeld. Dit betekent dat deze vijf markten over het algemeen niet afzonderlijk evolueren, maar dat zij meer en meer geïntegreerd zijn, wat resulteert in een zeer aanzienlijke toenadering van het verloop van de quoteringen op deze markten die op termijn één grote markt zullen worden, CWE (Centraal- en West-Europa). Het is duidelijk dat het aandeel van de historische operator (Electrabel) zeer dominerend blijft, zowel op niveau van de productie, als van de grote industriële klanten die rechtstreeks verbonden blijven met het transportnet1. Voor aardgas stijgen de transacties van de Hub van Zeebrugge elk jaar, wat de marktliquiditeit verhoogt. De belangrijkste gasinvoerders werken met langetermijncontracten, wat eveneens een waarborg is voor stabiliteit en veiligheid van de bevoorrading. 1 Bron: Inter-regulatoren rapport Creg, CWAPe, VREG, Brugel ‘De ontwikkeling van de elektriciteit- en aardgasmarkten in België, Jaar 2009, Persbericht: http://www.vreg.be/sites/default/files/persmededelingen/pers-2010-2.pdf.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
B.3.2. Detailhandel De methodologie die wordt gebruikt voor de Herfindahl-Hirschmanindex (HHI) en de concentratieratio (C3) is gelijk voor de drie gewesten (op basis van de marktaandelen in termen van toegangspunten voor de drie gewesten). Vlaams Gewest In vergelijking met 2009 bleef het aantal leveranciers stijgen (momenteel 28 voor elektriciteit en 21 voor aardgas). Zowel voor de elektriciteitsmarkt als voor de gasmarkt blijft een sterke concentratie van deze markten nog altijd actueel. Dit is toe te schrijven aan het marktaandeel van de standaardleveranciers en aan fusies en deelnemingen tussen de verschillende marktspelers. Waals Gewest Vier jaar na de liberalisering van de elektriciteit en aardgasmarkten, bereiken deze een bepaalde maturiteit. Het aantal leveranciers blijft constant stijgen (momenteel 22 voor elektriciteit, 18 voor aardgas) en zij gaan een reële concurrentie aan. Een bepaalde stagnatie doet zich voor in de contracten die worden afgesloten bij de leverancier die wordt aangeduid voor de verbruikszone, terwijl de nieuwe spelers een duidelijkere progressie maken. Bovendien vergrootte de markt in 2010 met zowat 5.000 nieuwe aardgasklanten en 14.000 elektriciteitsklanten. Het aandeel van de klanten die niet onder de liberalisering vallen is stabiel klanten die worden bediend door de netbeheerder en die de keuze hebben gemaakt om zich terug te trekken uit de markt): dit aandeel bedraagt 3,3 % van de aardgasklanten en 8 % elektriciteitsklanten. Brussels Hoofdstedelijk Gewest Op 31 december 2010, waren er 13 ondernemingen die beschikten over een vergunning voor de levering van aardgas en 15 over een vergunning van elektriciteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG). Zelfs indien ze de wettelijke verplichting hebben om een aanbod te doen aan elke verbruiker die erom vraagt in het BHG, hebben niet alle actieve leveranciers dezelfde klanten tot doel. Einde 2010, waren er 5 leveranciers actief bij residentiële klanten; dit maakt het mogelijk om te stellen dat een voldoende niveau van mededinging verzekerd is in het BHG voor dit klantensegment1. B.3.3. Veranderingen in de manier om van leverancier te veranderen (switching) Vlaams Gewest Conform het derde pakket bedraagt de maximum duur om een switch uit te voeren 3 weken. In 2010 bedroeg deze termijn nog 4 weken. Het aantal klanten (residentiële zowel als professionele) die opteerden voor een “groen” elektriciteitscontract steeg fors in 2010 (15 %). Daarnaast was het aantal veranderingen van elektriciteitsleveranciers uitzonderlijk hoog (6,7 % voor 2010). Zowel voor elektriciteit als voor gas, hadden het merendeel van de contracten een duur van een jaar.
1 Bron: Inter-regulatoren rapport Creg, CWAPe, VREG, Brugel ‘De ontwikkeling van de elektriciteit- en aardgasmarkten in België, 2009, Persbericht.
77
Waals Gewest De liberalisering is nu werkelijk ingeburgerd bij de klanten: zowat driekwart van de residentiële klanten sloot een contract af voor aardgas en 70 % voor elektriciteit. Einde 2010 had zowat 4 op 10 actieve residentiële klanten voor aardgas en 6 op 10 actieve residentiële klanten voor elektriciteit, gekozen om een contract af te sluiten met een nieuwkomer. Brussels Hoofdstedelijk Gewest In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedraagt de contracttermijn voor zowel elektriciteit als gas drie jaar. Het percentage aan gemiddelde switch bedraagt voor de residentiële klanten 3,4 % voor elektriciteit in 2010 en bijna hetzelfde voor aardgas. Deze percentages zijn relatief stabiel gedurende het gehele jaar 2010. Voor de professionele klanten bedraagt dit aandeel 15,8 % voor elektriciteit en 22,6 % voor aardgas in 2010. De switchpercentages voor de professionele klanten inzake verandering van leverancier zijn in constante stijging. In vergelijking met 2007, is deze voortgang respectievelijk 5,9 % voor aardgas en 4,5 % voor elektriciteit1. Opmerking Teneinde de mededinging te bevorderen tussen de leveranciers en de verbruiker aan te zetten om de beschikbare aanbiedingen in zijn gewesten te vergelijken, stellen de gewestelijke regulatoren (VREG, CWaPE, BRUGEL) prijzensimulatoren ter beschikking die het mogelijk maken om de commerciële aanbiedingen van de verschillende leveranciers te vergelijken.
78
De verbrekingsvergoedingen (verbruiker/leveranciers) werden eveneens in neerwaartse zin herzien en ze zijn nu tot nul herleid (met een vooropzeg) van 2 maand. Dit zou de verbruikers eveneens moeten aanzetten om makkelijker van leverancier te veranderen. Al bij al kunnen we besluiten dat de energiemarkt een geconcentreerde markt blijft met een dominante historische operator, hoewel er steeds meer spelers actief zijn zowel inzake productie als distributie van elektriciteit en gas. B.4. Liberalisering van de energiemarkt B.4.1. Implementatie derde energiepakket De doelstellingen van het derde energiepakket kunnen als volgt worden samengevat: 1. het verzekeren van het bevoegdheidsevenwicht tussen regering, administratie en regulator; 2. de versterking van de consumentenbescherming; 3. het vergroten van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de regulerende instanties; 4. het faciliteren van de scheiding tussen transmissienetbeheerders van elektriciteit en aardgas alsook tussen beheerders van opslagfaciliteiten voor aardgas en vloeibaar aardgas; 5. de versterking van de bevoorradingszekerheid. B.4.1.1. Verzekeren van bevoegdheidsevenwicht tussen regering, administratie en regulator Zoals in iedere gereguleerde markt, moeten de markten voor elektriciteit en aardgas beantwoorden aan een evenwicht en verdeling van de markten en bevoegdheden tussen regering, federale energieregulator 1 Bron: Inter-regulatoren rapport Creg, CWAPe, VREG, Brugel ‘De ontwikkeling van de elektriciteit- en aardgasmarkten in België, Jaar 2009, Persbericht.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
en federale administratie voor energie. Dit evenwicht is de waarborg voor de goede werking van concurrerende markten voor elektriciteit en gas. De regering beschikt in de elektriciteit- en gasmarkten over soevereine bevoegdheden. De eerste hiervan is gerelateerd aan de bevoorradingszekerheid van elektriciteit en aardgas. Continuïteit van de energievoorziening is de hoeksteen van de visie op middellange en lange termijn voor het energiebeleid in België. De voorbereiding van dit beleid is de taak van de Algemene Directie Energie van de FOD Economie. De derde speler in het framework van elektriciteit- en gasmarkten is de regulator. Het derde energiepakket versterkt de onafhankelijkheid van de regulerende overheden ten opzichte van de regering en verhoogt anderzijds de plicht tot samenwerking met de Europese instellingen, met name in het Europese Agentschap van Europese regulerende instanties, ACER, in volledige samenspraak met de bestaande regionale regulerende instanties. De versterking van de macht en onafhankelijkheid van de federale regulator en de samenwerking met ACER moeten daarom deel uitmaken van het evenwicht regering-administratie-energieregulator. Deze taken moeten verzoenbaar blijven met de rol die toebedeeld is aan de soevereine bevoegdheden van de regering en de administratie. B.4.1.2. Versterking van de rechten van de consumenten De nieuwe elektriciteit- en gaswet versterkt de bevoegdheden van de federale regulator om de consumentenbescherming en sociale samenhang te waarborgen. Om te strijden tegen de volatiliteit van de energieprijzen, voert de nieuwe elektriciteits- en gaswet een controlemechanisme in van de prijswijzigingen van contractvariabelen voor de levering van elektriciteit en/of aardgas voor residentiële klanten en kmo’s. Dit controlemechanisme wordt naar Nederlands model “het vangnet” genoemd. Dit mechanisme is een overgangsregeling en is tijdelijk (tot 31 december 2014) maar hernieuwbaar om tegen de volatiliteit van de prijzen te strijden. Een controle en een jaarverslag zullen worden gemaakt door de federale regulator. Niettemin kan de koning op ieder moment in opdracht van de ministerraad een eind aan het mechanisme maken als er vastgesteld wordt dat het een verstorende effect heeft op de markt. B.4.1.3. Versterking van de onafhankelijkheid, bevoegdheden en macht van de federale regulator De nieuwe elektriciteits- en gaswet versterkt de bevoegdheid om de tariefmethodologie vast te stellen, op basis van algemene richtsnoeren uitgetekend door de regering en ook om tarieven vast te stellen. Bij het opstellen van deze methodologie zal overleg worden gepleegd met de beheerder in het kader van de transparantie-eisen ten overstaan van de federale regulator. Eveneens wordt de onafhankelijkheid van de regulator versterkt daar zij enkel nog aan de Kamer verantwoording moet afleggen. De federale regulator zal zijn tariefmethodologie en zijn jaarverslagen enkel bij deze instantie indienen. Ten slotte wordt de macht van opschorting van de tarieven door de ministerraad opgeheven. B.4.1.4. De scheiding van de transmissienetbeheerders van elektriciteit en aardgas alsook van beheerders van opslagfaciliteiten voor aardgas en vloeibaar aardgas faciliteren België heeft in de nieuwe elektriciteit- en gaswet de optie “eigendomsontvlechting” weerhouden. Deze optie hanteert een duidelijke scheiding van de eigendomsstructuren tussen de netbeheerders en elk leveringsbedrijf en is daarom het meest efficiënte en stabiele middel om te komen tot een eigendomsontvlechting van het net.
79
B.4.1.5. Versterking van de bevoorradingszekerheid In het kader van de bevoorradingszekerheid wordt het toepassingsgebied van de prospectieve studies vergroot. Een mechanisme van voorafgaand verplicht informeren wordt voorzien voor de sluiting van productie-eenheden van elektriciteit die niet werden geprogrammeerd in het ontwikkelingsplan van de transmissienetbeheerders. Tot slot wijst de nieuwe gaswet de Algemene Directie Energie aan als bevoegde instantie op grond van de verordening van 20 oktober 2010 betreffende de maatregelen tot veiligstelling van de levering van aardgas. B.4.2. Liberalisering en impact op de structuur van aardgas- en elektriciteitsmarkt B.4.2.1. Liberalisering en impact op de structuur van de aardgasmarkt Het totale aantal leveranciers die leveren aan de eindverbruikers op de aardgasmarkt daalde van 11 leveranciers in 2009 naar 9 in 2010 (tabel 2.5). Dit aantal bereikte een hoogtepunt in 2008 met 13 leveranciers op de markt, nadat er 10 werden geregistreerd in 2007. Alhoewel het aantal leveranciers dat tenminste 5 % van het totale verbruik van aardgas levert, zeer weinig varieert over de onderzochte periode, daalde dit aantal licht tussen 2009 en 2010 (van 5 naar 4 leveranciers). Al onderging het gecumuleerde marktaandeel van deze leveranciers weinig wijzigingen over de beschouwde periode, het daalde toch van 95 naar 90 % tussen 2009 en 2010.
80
Anderzijds blijkt uit de concurrentie-indicatoren dat er in 2010 een kleiner aantal residentiële klanten van leveranciers veranderde dan in 2009. Er kozen 3,3 % residentiële klanten voor een andere leverancier, terwijl dit aandeel in 2009 en 2008 respectievelijk 6,2 en 4 % bedroeg. In 2010 hebben slechts 5 % van de residentiële klanten hun contracten heronderhandeld om betere tariefvoorwaarden te krijgen zonder van leverancier te veranderen (tegen 23,2 % in 2008). In 2007 bedroegen deze cijfers 6,4 en12,6 %, terwijl ze in 2006, 4 en 16,3 % bedroegen. Onder de niet-residentiële klanten koos 9 % voor een nieuwe leverancier en 12 % heronderhandelde zijn contract zonder van leverancier te veranderen. Onder de residentiële klanten is er over het algemeen een zwakke tendens om van leverancier te veranderen en een grotere om hun huidig contract te heronderhandelen zonder evenwel noodzakelijk voor een andere leverancier te kiezen. Ook al is deze ontwikkeling tussen 2009 en 2010 onmiskenbaar, toch wijst ze op een onvoldoende ontwikkeling van de concurrentie op de Belgische aardgasmarkt. De verbetering van deze concurrentiële structuur vergt de komst van nieuwe leveranciers die een vergrote diversifiëring kunnen bieden van het aanbod van aardgas terwijl ze aan de eindverbruiker aantrekkelijkere prijzen kunnen bieden. Tabel 2.5. Concurrentie-indicatoren van de gasmarkt Leveranciers (aan eindverbruikers) Totaal aantal leveranciers aan eindverbruikers Aantal leveranciers die ten minste 5 % van het totale aardgasverbruik leveren Gecumuleerd marktaandeel van alle leveranciers die ten minste 5 % van het totale aardgasverbruik leveren (in %)
Bron: FOD Economie.
2007
2008
2009
2010
10
13
11
9
5
5
5
4
95
95
95
90
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
B 4.2.2. Liberalisering en impact op de structuur van de elektriciteitsmarkt De concurrentie-indicatoren in de sector van de elektriciteitsproductie vertonen een breuk in 2010. De belangrijke groei van het aandeel van één maatschappij van 1 naar 5 % tussen 2009 en 2010 verkleinde immers het aantal grote producenten die tezamen 95 % van de totale elektriciteitsproductie realiseren tot 4. De elektriciteitsleveranciers blijven zich diversifiëren. 37 ondernemingen waren immers titularis van een leveringsvergunning in 2010 tegen 34 in 2009. Slechts 3 leveranciers van deze 37 ondernemingen leverden elk meer dan 5 % van de totale verbruikte elektriciteit. De levering van elektriciteit die werd verzekerd door deze 3 ondernemingen vertegenwoordigde 85 % van het finale elektriciteitsverbruik. Tabel 2.6. Concurrentie-indicatoren van de elektriciteitsmarkt, productiebedrijven Productiebedrijven
2007
2008
2009
2010
Aantal bedrijven die samen ten minste 95 % van de netto nationale elektriciteitsproductie verzorgen
4
7
11
4
Aantal bedrijven die elk ten minste 5 % van de netto nationale elektriciteitsproductie verzorgen
2
2
2
3
Gecumuleerd marktaandeel van alle bedrijven die elk ten minste 5 % van de netto nationale elektriciteitsproductie verzorgen (in %)
88
87
85
91
Bron: FOD Economie.
Tabel 2.7. Concurrentie-indicatoren van de elektriciteitsmarkt, leveranciers Leveranciers (aan eindverbruikers) Totaal aantal leveranciers aan eindverbruikers
2007
2008
2009
23
31
34
2010 37
Aantal leveranciers die ten minste 5 % van het totale elektriciteitsverbruik leveren
3
3
3
3
Gecumuleerd marktaandeel van alle leveranciers die ten minste 5 % van het totale elektriciteitsverbruik leveren (in %)
77
84
83
85
Bron: FOD Economie.
B.5. Versterken van de bevoorradingszekerheid van het land B.5.1. Energiebalans van België B.5.1.1. Vraag en aanbod van energie De weersomstandigheden waren in 2010 veel guurder dan in 2009 (zeer grote stijging van de graaddagen1) en leidde aldus tot een stijgend primair energieverbruik: +6,6 %. Het finale energieverbruik dat het primaire energieverbruik voorstelt na aftrek van de activiteiten van transformatie en de energieverliezen, steeg globaal met 6,3 % in 2010. De voornaamste trends die zichtbaar zijn in 2010 bij het energieaanbod zijn: • een stijging van het aardolieverbruik (+4,4 %); • een sterke toename van het aardgasverbruik (+12,2 %); • een grotere inbreng van kernenergie (+1,5 %);
1 Het aantal graaddagen dat de gestrengheid van de weersomstandigheden kenmerkt, steeg fors in 2010: met 26,8 % voor de graaddagen 15/15 en met18,6 % voor de graaddagen 18/18.
81
• een stijging van het verbruik van de vaste brandstoffen (+6,6 %) vooral toe te schrijven aan de staalnijverheid (sterke stijging van de gietijzerproductie) en de cokesfabrieken; • een toename van de inbreng van hernieuwbare en recuperatie-energie (+8,5 %). Tabel 2.8. Primaire energieconsumptie (2010)
Energiebron
Mtep (pci)
TJ (pci)
%
Aardolie
25,9
1.083.557
42,0
Aardgas
17,0
712.012
27,6
3,4
142.082
5,5
12,5
523.025
20,3
Hernieuwbare energie en uit afval gewonnen energie
2,9
120.231
4,7
Andere
0,3
10.876
0,0
Totaal
61,6
2.591.783
Vaste brandstoffen (steenkool) Kernenergie
100
Bron: FOD Economie.
Het finale verbruik van de industrie vertegenwoordigt 26 % van het geheel van de economische sectoren, het transport 23,7 %, de residentiële energie en gelijkgestelden 34 %. De niet-energetische toepassingen die de indicator zijn van de activiteit van de parapetroleumindustrie bedragen 16,4 % van ditzelfde totaal. Grafiek 2.9. Finaal energieverbruik per energievector (2010)
82
2% 3%
16% Olie Aardgas 3%
Steenkool 49%
Elektriciteit Warmte Hernieuwbare brandstoffen
27%
Bron: FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Aardolie blijft de dominerende energie met de helft van de marktaandelen in 2010. Het wordt gevolgd door aardgas (27,2 %), elektriciteit (16,3 %), vaste brandstoffen (3,1 %), hernieuwbare energiebronnen 2,6 % en warmte 1,5 %. B.5.1.2. Energetische prestatievermogens Energieafhankelijkheid De bruto-invoer van aardolie steeg licht in 2010: van 226 miljoen naar meer dan 240 miljoen vaten (hetzij ongeveer 33 miljoen ton). Rusland verstevigt zijn plaats van eerste leverancier van ons land met meer dan 40 % van de totale invoer. Saoedi-Arabië volgt op afstand met wat minder dan 13 %, een daling in vergelijking met de vorige jaren. Tenslotte merken we een belangrijke daling van de invoer uit Iran, inzonderheid ingevolge de internationale druk die steeds belangrijker wordt op dit land en op ondernemingen die er handel mee drijven. De bevoorrading in ruwe aardolie van België komt uit gevarieerde bronnen, maar een stijgende afhankelijkheid lijkt zich af te tekenen ten aanzien van de twee grote productiezones, enerzijds Rusland en de landen van Centraal-Azië en anderzijds de OPEC. Het aardgas komt voor driekwart uit Europa, terwijl de grootse leverancier van steenkool de Verenigde Staten zijn. Grafiek 2.10. Invoer van ruwe olie, aardgas en kolen in België (2010)
Ruwe olie
7%
6%
Aardgas
Russische federatie OPEC
14%
Noorwegen 44%
15%
14%
Qatar Verenigd Koninkrijk
28%
Andere
Andere
29%
13%
Kolen US
37%
Nederland
Noorwegen Verenigd Koninkrijk
83
6%
7%
39%
Australië Zuid-Afrika
19%
Duitsland Andere 22%
Bron: FOD Economie.
Primaire energie-intensiteit De energie-intensiteit meet de hoeveelheid energie die de economie verbruikt om één eenheid binnenlands bruto product te produceren. Deze indicator wordt berekend als de verhouding tussen het verbruik van primaire energie en het bbp in volume.
Zoals wordt geïllustreerd in grafiek 2.11 steeg deze indicator in België in vergelijking met de vorige jaren, wat de toenemende energiebehoeften van de economie weerspiegelt. Grafiek 2.11. Energie-intensiteit (in kgep/1.000 euro) 230
220
210
200
190
180
170
84 160 2001
2002
2003
2004
2005
2006
België
EU27
2007
2008
2009
2010
Bron: FOD Economie
B.5.2. Prospectieve studie gas De eerste prospectieve studie gas1 (PSG), die werd opgesteld krachtens de wet2 door de Algemene Directie Energie, in samenwerking met het Federaal Planbureau, werd gepubliceerd in oktober 2011. Ze is getiteld “Prospectieve studie betreffende de zekerheid van de aardgasbevoorrading tot 2020” en onderzoekt de mogelijkheden om het aanbod van en de vraag naar aardgas tot 2020 op elkaar af te stemmen. B.5.3. Uitwerken van een geschikt preventie- en crisisbeleid voor gas Om een goede werking van de interne gasmarkt mogelijk te maken, ook in het geval de gaslevering tekortschiet, is het noodzakelijk een solidair en gecoördineerd antwoord op leveringscrisissen te garanderen. Dit geldt voor zowel preventieve actie als reactiemaatregelen op concrete verstoringen van de levering. Met de Europese verordening 994/2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering, heeft de EU recent een nieuw beleidskader gecreëerd waarin lidstaten maatregelen moeten nemen tot veiligstelling van de gaslevering.
1 De volledige studie: http://economie.fgov.be/nl/consument/Energie/Energiebevoorradingszekerheid/Prospectieve_studie_gas/ 2 Wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Via de uitvoering van het derde energiepakket werd de Algemene Directie Energie aangeduid als bevoegde autoriteit die de uitvoering van deze maatregelen moet verzekeren en de rollen en verantwoordelijkheden van alle spelers op de gasmarkt duidelijk moet vastleggen. In deze hoedanigheid moet de Algemene Directie Energie een risico-evaluatie opstellen die de basis vormt van het preventieve actieplan en noodplan. De risico-evaluatie werd reeds afgerond eind december 2011. In 2012 zal de Algemene Directie Energie het preventieve actieplan en noodplan voorbereiden dat tegen 3 december 2012 aan de Europese Commissie moet worden overgemaakt. B.6. Bevorderen duurzame energie B.6.1. Stimuleren van elektro-mobiliteit De FOD Economie, en meer bepaald de AD Energie, heeft in 2011 het initiatief genomen om een nationaal Masterplan “Elektrische voertuigen (EV)” voor België uit te werken. Dit plan is een handleiding van allerhande mogelijke maatregelen die de elektrische mobiliteit in België kunnen stimuleren. Dertien actiedomeinen werden geïdentificeerd. Er werd een stuurgroep opgericht met de belangrijkste stakeholders op sectorniveau (federaties van autoconstructeurs, autoverkopers, netbeheerders, elektriciteitsproducenten & leveranciers, …). Alle bevoegde overheidsactoren (FOD Financiën, FOD Mobiliteit, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Vlaams Gewest, Waals Gewest, Vereniging van Steden & Gemeenten,…) werken mee aan dit masterplan. Het Belgische platform voor elektrische voertuigen is een centraal orgaan voor de kennisdeling inzake elektrische voertuigen in samenwerking met regionale partners en belanghebbenden. Het doel van deze evenementen is om alle belanghebbenden te informeren, te consulteren en ze vooral bijeen te brengen opdat ze geregeld een standpunt kunnen innemen over precieze thema’s (oplaadinfrastructuur, batterijen, de rol van de overheid, masterplan, …). B.6.2. Versterken van het aandeel van hernieuwbare energie via het stimuleren van offshore windenergie De federale staat heeft zich ertoe verbonden om windparken van 2.000 MWe te installeren in de Noordzee tegen 2020. Hiervoor zijn het project Stevin - de versterking van het hoogspanningsnet op land - en de realisatie van platformen op zee noodzakelijk om de geproduceerde energie naar land over te brengen. Deze ontwikkelingen van het net zullen een eerste etappe zijn van een ruimer project en op langere termijn van de “supergrid” waaraan het North Sea’s Offshore Grid Initiative werkt. C. SWOT-analyse Sterktes • Energie is een levensnoodzakelijk consumptiegoed dat een steeds grotere plaats inneemt in het Europese en Belgische economische en sociale beleid. • Een gediversifieerd energiebeleid in termen van energiebronnen, geografische herkomst en transport. • Belangrijke productie van koolstofarme elektriciteit (via kernenergie en hernieuwbare energiebronnen), met een hoog niveau aan betrouwbaarheid en veiligheid van de installaties. • Bevoorrechte geografische ligging van België (op het kruispunt van de belangrijkste Europese energienetwerken) waardoor ons land een draaischijf kan zijn voor energietransport binnen Europa. • Organisatie van een systematische controle op de kwaliteit van de olieproducten om de veiligheid van de bevoorrading te verzekeren, en vooral de werkelijke beschikbaarheid van de strategische voorraden ingeval van een crisis.
85
Zwaktes • Weinig binnenlandse bronnen van primaire energie. • De energiesector is zeer kapitaalintensief en vereist talrijke investeringen op lange termijn (met name in productiecapaciteit); dit kan de komst van nieuwe actoren bemoeilijken (vooral op productievlak). • De verdeling van de institutionele bevoegdheden voor energie vereist een permanente coördinatie tussen de federale staat en de gewesten, vooral voor planning en vergunningsbeleid. Dit weerspiegelt zich soms in een groot aantal lange procedures. • Gebrek aan geschikte opslag (vooral voor het aardgas). Kansen • Nieuwe ontwikkelingen en technologieën (bv. biobrandstoffen en kernreactors van de vierde generatie) die leiden tot minder afval en afval met kortere levensduur. De nieuwe technologieën zijn voor de FOD Economie ook een gelegenheid om nauw samen te werken met de gewesten en de POD Wetenschapsbeleid (voorbeelden: ontwikkeling van intelligente netwerken of “smart grids”, BELSET in het raam van het SET-plan, …). • Gecoördineerd overleg met buurlanden om investeringen in gas- en elektriciteitsinfrastructuur op elkaar af te stemmen en zo Europese overinvesteringen te vermijden (bijvoorbeeld: North Seas Countries’ Offshore Grid, Ten Year Network Development Plan, …).
86
• Afschaffing van barrières voor uitwisselingen, dank zij een reglementaire/wettelijke omkadering die steeds internationaler wordt (een trage harmonisering en rationalisering zijn aan de gang). • De consument neemt een centrale plaats in in het Belgische energiebeleid. Het liberaliseringsproces beoogt een betere toegang tot betaalbare energie door het creëren van meer concurrentie. • Het versterken van de synergiën met de economische actoren: synergiën tussen de overheden en andere actoren uit de sector (vooral in de industrie) moeten worden opgespoord en/of versterkt. Dat kan gaan over fabrikanten van bouwmateriaal voor offshore windmolens of zelfs constructeurs van elektrische voertuigen. • Beschikbaarheid van belangrijke energiegegevens: het Energieobservatorium van de FOD Economie beschikt over betrouwbare, actuele en complete gegevens; die zijn essentieel voor een goed begrip van de energiemarkt. Bedreigingen • Onzekerheid over de investeringen in de energiesector, o.m. door een moeilijkere toegang tot kapitaal en door nog te nemen beslissingen (bijvoorbeeld: in het huidige kader moet de helft van de nucleaire productiecapaciteit worden vervangen binnen een termijn van 10 tot 15 jaar). • Het besluitvormingsproces wordt steeds trager en moeilijker door de Belgische institutionele context, waaraan hervormingen kunnen worden overwogen. • De sector wordt steeds complexer: naar aanleiding van de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkt heeft de sector te maken met steeds meer actoren op gewestelijk en federaal niveau. Het contact en de samenwerking is omslachtig waardoor het moelijker wordt het beleid te bepalen. • Talrijke en verspreide beslissingscentra: energie is een materie waarvoor zowel de federale als de gewestelijke overheden bevoegd zijn maar die bevoegdheidsverdeling is niet altijd duidelijk afgelijnd. De opkomst van Europese oligopolies zorgt ervoor dat de beslissingscentra verplaatst worden naar andere hoofdsteden, in Europa en zelfs elders.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Gestage vermindering van menselijke en budgettaire middelen voor het openbaar ambt. • Het “nimby”-verschijnsel1 en een gevoelige publieke opinie kunnen investeringen in infrastructuur belemmeren (windmolens, kerninstallaties, …). Aanbevelingen De SWOT-analyse van de energiesector (zie hiervoor) geeft aanleiding tot enkele aanbevelingen. • Het Belgische energiebeleid inzake diversificatie van energiebronnen en aanvoerroutes handhaven om tegemoet te komen aan een onvoldoende binnenlandse productie van primaire energie. • De Belgische knowhow op energievlak handhaven en zelfs verbeteren, o.a. door deel te nemen aan Europese en internationale onderzoeksprogramma’s. • Het investeringsklimaat verbeteren, namelijk door het invoeren van administratieve vereenvoudiging en een centraal aanspreekpunt voor alle procedures. • Het overleg over en de coördinatie van het energiebeleid tussen de federale overheid en de gewesten handhaven en zelfs versterken, met name via de groep ENOVER. • De Belgische rol in het internationale energiebeleid versterken. 2.2.2. Telecommunicatie en informatiemaatschappij Telecommunicatie De bedrijfstak “telecommunicatie” (61) is één van de afdelingen van de sectie “informatie en communicatie” (sectie J in de NACE-BEL 2008-classificatie). Sectie J omvat de productie en distributie van informatieen cultuurproducten, de terbeschikkingstelling van middelen die het mogelijk maken deze producten door te geven of te verdelen, alsook de activiteiten die te maken hebben met de informaticatechnologieën of met informatie en communicatie, diensten voor gegevensverwerking en andere informatiediensten. De afdeling “telecommunicatie” omvat de activiteiten voor de terbeschikkingstelling van telecommunicatiediensten en aanverwante diensten, te weten de transmissie van het stemgeluid, gegevens, tekst, geluid en beelden. Eenvoudiger uitgedrukt betekent dit dat deze afdeling onder meer de telefonie inhoudt, de exploitatie van de kabeldistributie en de voorziening van toegang tot het internet. De afdeling “telecommunicatie” wordt opgedeeld in vier groepen op basis van het soort infrastructuur dat wordt gebruikt: draadgebonden telecommunicatie (61.1), draadloze telecommunicatie (61.2), telecommunicatie via satelliet (61.3) en overige telecommunicatie (61.9). Ook al steunt de onderverdeling op het soort infrastructuur, toch zijn niet alle activiteiten van draadgebonden telecommunicatie ondergebracht in de eerste groep (61.1) en zijn niet alle activiteiten van draadloze telecommunicatie ondergebracht in de tweede groep (61.2). Er zijn ook activiteiten ondergebracht in de vierde groep (61.4), meer bepaald de verkopers van telecommunicatiediensten, te weten de aankoop en verkoop van netwerkcapaciteit zonder bijkomende diensten. Bijvoorbeeld: distributiebedrijven (Aldi, Carrefour, Delhaize, …) die voorafbetaalde kaarten en/of abonnementen verkopen voor draadloze telefoondiensten2 of toegang tot het internet via een mobiel toestel. Deze activiteiten zijn niet opgenomen in de groep “draadloze telecommunicatie” maar zijn geïntegreerd in de groep “overige telecommunicatie”. 1 “Nimby” is een Engelse afkorting (not in my backyard) en verwijst naar het verzet van bewoners tegen projecten die een invloed kunnen hebben op hun directe woonomgeving. 2 In de praktijk besteden deze bedrijven, die virtuele mobiele netwerkoperatoren genoemd worden, de toegang tot het net op hun beurt uit aan andere bedrijven die netwerkeigenaar en -operator zijn (KPN Group Belgium nv, Mobistar, …).
87
A. Internationale context Op Europees niveau Het debat dat eind 2010 door België werd ingeleid over het eerste beleidsprogramma op het gebied van het radio-elektrische spectrum in de Europese Unie is onder Hongaars voorzitterschap voortgezet in de Europese Raad en het Europees Parlement. Dit programma werd onder Pools voorzitterschap in eerste lezing door de ministers van Telecommunicatie aangenomen tijdens de Ministerraad van 13 december 2011. Het Parlement gaf zijn goedkeuring op 15 februari 2012. Omdat het radio-elektrische spectrum een zeldzaam goed is (slechts een gedeelte van het spectrum is inderdaad geschikt voor bepaalde elektronische communicatiediensten) is het van fundamenteel belang om het oordeelkundig te gebruiken. Het programma voorziet een flexibel, gericht gebruik en beheer van het radio-elektrische spectrum in de Europese Unie, dat rekening houdt met de elektronische communicatiediensten, om tot duurzame integratie, innovatie en groei te komen. Het programma legt de lidstaten op om vóór 1 januari 2013 de vergunningsprocedure op te starten voor de 800 MHz-golflengte, die vrijgekomen is als gevolg van de overgang van analoge naar digitale televisie. Het is bijgevolg noodzakelijk dat de lidstaten tegen die tijd gebruiksrechten toekennen aan operatoren met het oog op de ontwikkeling van elektronische communicatiediensten op deze bandbreedte.
88
Bovendien werd een voorstel ingediend om een nieuw mandaat te verlenen aan het ENISA (het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging). Het gaat niet om een verlenging van het huidige mandaat (dat afloopt op 13 september 2013), maar om een volledig aangepast mandaat dat een nieuwe operationele en beheerstructuur voor het agentschap voorziet. De lidstaten geraakten het nog niet eens over de duur van dit mandaat (zes onder hen verzetten zich tegen een mandaat van onbepaalde duur). Ook de standpunten van de Raad en het Parlement lopen op dit punt uiteen. Onder Pools voorzitterschap heeft de Commissie aan de Raad en het Parlement een voorstel voorgelegd voor een nieuwe reglementering met de bedoeling nieuwe tariefplafonds vast te leggen voor roaming, sms’jes en dataverkeer, maar ook over de groot- en kleinhandelsprijzen. Bovendien werden er structurele maatregelen ingevoerd. Deze bepalen in de eerste plaats dat de Europese consumenten vanaf 1 juli 2014 een roaming-operator mogen kiezen die niet hun nationale operator is en, ten tweede, dat de operatoren hiervoor een gebruiksvriendelijke oplossing aanbieden (die minstens inhoudt dat de consumenten niet van nummer noch van toestel moeten veranderen als ze tegelijkertijd een nationale telefoondienst en een roamingdienst gebruiken). De huidige reglementering loopt af op 30 juni 2012. Een akkoord tussen de Raad en het Parlement is dus nodig onder Deens voorzitterschap, om niet geconfronteerd te worden met een lacune in de wetgeving. Ten slotte hebben de Europese ministers van Telecommunicatie de conclusies van de Raad goedgekeurd in verband met de bescherming van de kritieke informatie-infrastructuur, die niet meer beperkt blijft tot cyberaanvallen, maar die voortaan elke vorm van verstoring omvat. De ministers erkennen de noodzaak tot samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten voor de ontwikkeling van een globale beveiliging van de netwerken en de informatie en tot oprichting van internationale strategische partnerships. Op dit vlak spelen het ENISA, de onderlinge steun in geval van grensoverschrijdende incidenten en preventieve acties (waaronder oefeningen om cyberaanvallen af te weren) een belangrijke rol. De lidstaten verbinden zich er ook toe de doelstellingen na te streven van een beleid dat een open en neutraal internet-netwerk stimuleert. Om deze doelstelling te bereiken mogen ze geen enkele vorm van discriminatie op cultureel of commercieel vlak tolereren. Deze komt met name voor wanneer providers het internetverkeer beperken (door voorrang te geven aan bepaalde netwerken of bepaalde inhoud op het internet of deze te blokkeren). De lidstaten aanvaarden eveneens om erover te waken dat de prestaties van de operatoren een kwaliteitsniveau halen dat overeenkomt met wat ze aanbieden en publiceren.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Initiatieven in België Daling van de afgiftetarieven op de mobiele netwerken in België In 2010 heeft het BIPT een besluit goedgekeurd dat de verlaging beoogt van de afgiftetarieven1 op de mobiele netwerken en dat een einde wil stellen aan het asymmetrische tariefregime van de drie mobiele operatoren die actief zijn in België. De tariefverlagingen zijn gespreid over vier jaar (2010-1013). Openstelling van de markt van de teledistributie via kabel De Conferentie van regulatoren voor de elektronische communicatiesector (CRC) verenigt de Vlaamse Regulator voor de Media, le Conseil supérieur de l’Audiovisuel, le Medienrat en het BIPT. In juli 2011 heeft de CRC besluiten gepubliceerd die samen de verschillende commerciële activiteiten dekken van de “triple play” (dat een tv-abonnement, internet en vaste telefonie omvat) en die sinds 1 augustus 2011 verplicht zijn in de sector van de elektronische communicatienetwerken via kabel. Deze regels voorzien de openstelling van de markt van de teledistributie via kabel. Ook Belgacom zal zijn eigen netwerk moeten openstellen voor een alternatief televisieaanbod. Toekenning van een vierde 3G-licentie In augustus 2011 heeft het BIPT een vierde 3G-licentie toegekend aan een consortium bestaande uit Telenet en Tecteo (Voo). De houder van deze nieuwe licentie moet zijn dienstverlening beginnen binnen 18 maanden, te rekenen vanaf 15 juli 2011. Toekenning van vier 4G-licenties (LTE) In november 2011 heeft het BIPT de resultaten bekendgemaakt van de 4G-veiling. Er werden vier licenties toegekend voor een totaal bedrag van 77,792 miljoen euro, respectievelijk aan Belgacom nv, BUCD bvba, KPN group Belgium nv, Mobistar nv. De verworven gebruiksrechten zijn geldig voor een periode van 15 jaar, te rekenen vanaf 1 juli 2012. B. Economische omgeving B.1. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2010 bedroeg de bruto toegevoegde waarde van de sector 5.356 miljoen euro (in lopende prijzen), of 1,7 % van de totale toegevoegde waarde geproduceerd door onze economie. Zoals eerder vermeld maakt de telecommunicatiesector deel uit van de sectie “informatie en communicatie” en heeft 27,9 % van de toegevoegde waarde ervan gegenereerd. De sectie als geheel stond voor 4,2 % van de totale toegevoegde waarde. In lopende prijzen steeg de bruto toegevoegde waarde van de sector met 30,9 %, goed voor een gemiddelde jaarlijkse groei van 3 % in de periode 2001-2010. Ze volgde steeds een stijgende curve, op twee uitzonderingen na, in 2007 (-0,9 %) en in 2010 (-0,6 %). De reeks uitgedrukt in volume vertoonde driemaal een daling: -3,5 % in 2005, -1,8 % in 2007 en -0,3 % in 2010. Bij constante prijzen groeide de telecommunicatiesector met 29,4 % tussen 2001 en 2010, meer dan het dubbele van de groei van de totale bruto toegevoegde waarde (13,3 %). 1 Afgiftetarieven op mobiele netwerken zijn de groothandelstarieven die de operator van een mobile netwerk aanrekent aan andere operatoren (fix, mobiel, buitenlands) wanneer die laatste een telefonische oproep doorsturen naar het netwerk van de operator in kwestie.
89
Tabel 2.9. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) in de telecommunicatiesector (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
Bruto TW van de bedrijfstak
4.091,1
5.408,7
5.359,0
5.366,0
5.388,1
5.356,0
Bruto TW van de sectie “informatie en communicatie”
9.711,2
11.700,6
12.381,6
12.875,9
13.129,4
13.258,3
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bruto TW van de bedrijfstak in de sectie “Informatie en communicatie” (in %)
42,1
46,2
43,3
41,7
41,0
40,4
Aandeel van de bruto TW van de bedrijfstak in de totale bruto TW (in %)
1,8
1,9
1,8
1,7
1,8
1,7
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
12,8
0,9
-1,8
0,4
3,2
-0,3
Wijziging t/t-1 van de totale bruto TW (volume, in %)
0,8
2,7
2,9
1,0
-2,8
2,3
Aandeel van de bedrijfstak in de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,17
0,02
-0,03
0,01
Totale bruto TW
0,05
-0,01
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Het gewicht van de sector in de economie is beperkt: het aandeel ervan in de totale bruto toegevoegde waarde schommelde tussen 1,7 % en 2 %.+
90
Het aandeel van de sector in het verloop van de totale bruto toegevoegde waarde van het land schommelde tussen -0,07 (in 2005) en +0,24 (in 2002) procentpunt. In 2010 beïnvloedde de sector de groei van de bruto TW negatief, met 0,01 procentpunt, na een lichtjes positieve bijdrage in 2009 (+0,05 procentpunt). Tewerkstelling In 2010 werkten ongeveer 29.700 mensen, loontrekkenden en zelfstandigen, in de sector van de telecommunicatie1, een lichte daling (-0,3 %) ten opzichte van 2009. Dit is het laagste tewerkstellingsniveau dat over de hele periode werd geregistreerd (2001-2010) en dat overeenkomt met 0,6 % van de totale binnenlandse tewerkstelling. De tewerkstelling in de sector kende in dit decennium cycli2 van hoogten en laagten. Tussen 2001 en 2010 daalde de tewerkstelling met 8,3 %, wat overeenkomt met een gemiddelde jaarlijkse daling van 1 % over deze periode. Het aandeel van de sector in de totale binnenlandse tewerkstelling schommelde tussen 0,6 % en 0,8 %. De sectie “informatie en communicatie” was in 2010 goed voor 2,3 % van de totale binnenlandse tewerkstelling. Het aantal zelfstandigen in de telecommunicatiesector ligt veel lager dan het aantal loontrekkenden, in een verhouding van 1 op 10 voor 2010. Het aantal zelfstandigen bleef wel over de hele periode groeien, uitgezonderd in 2009. In 2010 werkten ongeveer 2.600 zelfstandigen in de telecommunicatiesector, 6,5 keer meer dan in 2001.
1 In 2010 bedroeg de tewerkstelling bij de elf grootste operatoren 18.947 personen, een daling van 2 % ten opzichte van 2009 (bron: BIPT). 2 De tewerkstellingsgraad is de eerste drie jaar eerst gedaald, is de drie jaren daarna gestegen en de laatste vier jaar opnieuw gedaald. De grootste groei (+4,7 %) werd genoteerd in 2005 en de grootste achteruitgang (-4,5 %) was voor 2009. Vanaf dat jaar zakte de tewerkstelling in de telecommunicatiesector onder de kaap van dertigduizend mensen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.10. Binnenlandse tewerkstelling in de telecommunicatiesector (in miljoen, tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
Loontrekkenden in de bedrijfstak
32,0
30,2
29,3
28,6
27,5
27,1
Aandeel van de loontrekkenden in de bedrijfstak in de sectie “informatie en communicatie” (in %)
34,0
32,8
30,9
29,4
28,3
28,6
Aandeel van de loontrekkenden in de bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in%)
0,9
0,8
0,8
0,8
0,7
0,7
Zelfstandigen in de bedrijfstak
0,4
1,6
2,1
2,6
2,3
2,6
Aandeel van de zelfstandigen in de bedrijfstak in de sectie “informatie en communicatie” (in %)
6,5
17,2
21,0
23,9
21,5
22,6
Aandeel van de zelfstandigen in de bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
0,1
0,2
0,3
0,4
0,3
0,4
Loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak
32,4
31,8
31,4
31,2
29,8
29,7
4.236,2
4.386,7
4.459,7
4.539,4
4.532,9
4.570,7
Aandeel van de bedrijfstak in de sectie “informatie en communicatie” (in %)
32,3
31,4
30,0
28,9
27,6
27,9
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
0,8
0,7
0,7
0,7
0,7
0,6
Totale binnenlandse tewerkstelling
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
De geaggregeerde gegevens van de sector voor 2011 zijn nog niet beschikbaar, maar bepaalde micro-economische gegevens werden al gepubliceerd. Belgacom heeft meegedeeld dat zijn personeelsbestand voor het jaar 2011 15.788 vte1 bedroeg, 520 vte minder dan in 2010. Deze vermindering van het personeelsbestand met 3,2 % is het gevolg van afvloeiingen in het kader van een herstructureringsprogramma, natuurlijke afvloeiingen en investeringsbeperkingen. Mobistar deelde mee dat het in 2011 netto 140 werknemers aanwierf. Investeringen De investeringen (in lopende prijzen) in de sector namen in 2010 drastisch af (-18,8 % ten opzichte van het jaar voordien) en daalden daarmee naar het laagste niveau van het decennium: 995,1 miljoen euro. Dit bedrag komt overeen met een aandeel van 1,4 % van de totale investeringen en met 36 % van de investeringen in de sectie “informatie en communicatie”. De investeringen in de sector kenden op tien jaar tijd verschillende cycli met hoogtes en laagtes. In lopende prijzen daalden ze tussen 2001 en 2010 spectaculair met 44,2 %, wat over die periode overeenkomt met een gemiddelde jaarlijkse achteruitgang van 6,3 %. De dalingen waren lichtjes kleiner in vaste prijzen, respectievelijk -43,1 % en -6,1 %. Het aandeel van de sectorinvesteringen in de totale investeringen neigt tot verzwakken. Dit aandeel was het hoogste in het begin van de periode (3,3 % in 2001), daalde vervolgens, schommelend rond 2 % en daarna 1,8 %, maar zakte naar een dieptepunt (1,4 %) in 2010. Het aandeel van de sectie “Informatie en communicatie” in het totaal is groter: dit situeert zich om en bij 4 % gedurende de laatste drie jaar. De bijdrage van de sector aan de totale investeringen van het land ging in de loop van het decennium sterk op en neer. Slechts vier keer was ze positief, voor het laatst in 2008 (+0,13 procentpunt). De investeringen
1 Voltijdsequivalenten.
91
in volume daalden in 2009 en in 2010 in de meeste bedrijfstakken van de Belgische economie, maar de daling was in de sector van de telecommunicatie opvallender dan in het totaal. De investeringen in volume daalden met 10,7 % (in 2009) en met 20,6 % (in 2010) in de sector van de telecommunicatie, terwijl de totale investeringen slechts daalden met 8,1 % en 0,7 %. Dat betekent een negatieve bijdrage van -0,19 in 2009 en van -0,35 procentpunt in 2010. Tabel 2.11. Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de telecommunicatiesector (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
BVKV van de bedrijfstak BVKV in de sectie “Informatie en communicatie”
2006
2007
2008
2009
1.784,9
1.254,9
1.240,4
1.378,7
1.225,8
2010 995,1
2.799,3
2.597,1
2.744,5
3.091,2
2.904,9
2.762,2
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in de sectie “Informatie en communicatie” (in %)
63,8
48,3
45,2
44,6
42,2
36,0
Aandeel van de BVKV in de bedrijfstak in het totaal (in %)
3,3
1,9
1,7
1,8
1,7
1,4
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
24,8
-6,1
-1,4
7,7
-10,7
-20,6
Totale BVKV
92
2001
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %)
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
Bijdrage van de bedrijfstak aan de totale BVKV (in procentpunt)
0,54
-0,12
-0,03
0,13
-0,19
-0,35
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
De geaggregeerde gegevens voor 2011 waren nog niet beschikbaar maar bepaalde micro-economische gegevens waren wel al gepubliceerd. Mobistar maakt gewag van een netto-investering van 203,7 miljoen euro in 2011, een daling van zijn investeringen in lopende prijzen van 15,1 % ten opzichte van het jaar 2010. Belgacom investeerde in 2011 777 miljoen euro, wat neerkomt op een stijging van 5,9 % ten opzichte van 2010. Deze bedragen omvatten een bedrag van ongeveer 20 miljoen euro voor de verwerving van een 4G-licentie 4G (LTE). In totaal zijn er in 2011 vier 4G-licenties toegekend1 voor een totaal bedrag van 77,792 miljoen euro. B.2. Andere economische indicatoren B.2.1. Omzet In de loop van de eerste drie trimesters van 2011 daalde de omzet in de telecommunicatie in België en in de eurozone elk trimester. De achteruitgang van de Belgische index was vrij fors (-13,4 procentpunt), terwijl de daling van de index in de eurozone veel geringer was (-1,4 procentpunt). Aan het einde van het vierde trimester 2011, kende de omzet van de sector in België dezelfde evolutie als in de eurozone, vergeleken met het eerste trimester 2007, met een daling van ongeveer 6 %. Uit een analyse over een langere periode blijkt dat de omzet in de telecommunicatie in België en in de landen van de eurozone tussen 2007 en 2009 eenzelfde seizoenseffect kende, te weten: een groeipiek in het vierde trimester van elk jaar. Beide indexen maakten in de loop van die drie jaar een gelijkaardig verloop door, zij het met minder sterke schommelingen voor de landen van de eurozone. In het eerste trimester van 2010 kende de Belgische index een zeer sterke groei, terwijl de index van de eurozone daalde. Het omgekeerde effect deed zich voor in het vierde trimester 2010, met een zwakkere 1 “Het BIPT maakt de resultaten van de 4G-veiling bekend” (Brussel, 28.11.2011). http://www.ibpt.be/ShowDoc.aspx?objectID=3639&lang=nl.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
amplitude, in die mate dat de Belgische index (94,5) eind 2010 onder de index van de eurozone zakte (99,5). Uit het onderzoek van de financiële resultaten 2010 van de Belgacom-groep blijkt een niet-recurrente winst van 436 miljoen euro in het eerste trimester, een gevolg van de globale consolidatie1 van BICS2. Dit element verklaart ongetwijfeld, ten minste gedeeltelijk, de vreemde hoge piek van de index van de omzet van de Belgische telecommunicatiesector in het eerste trimester. B.2.2. Aantal bedrijven In 2011 telde de telecommunicatiesector 5.969 bedrijven, een stijging met 2,2 % ten opzichte van het jaar voordien. De stijging van het aantal bedrijven was bijna volledig geconcentreerd in de subsector “overige telecommunicatie”. Het aantal ondernemingen dat actief is in de sector is tussen 2000 en 2011 continu gestegen, van 897 in 2000 naar 5.969 in 2011; wat neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse stijging met 18,8 % over die periode (2000-2011). Tabel 2.12. Aantal bedrijven in de telecommunicatie per subsector 2008
2009
2010
2011
61100
NACE Rev. 2 Draadgebonden telecommunicatie
30
30
30
30
61200
Draadloze telecommunicatie
24
24
22
24
61300
Telecommunicatie via satelliet
61900
Overige telecommunicatie
Totaal
4
4
4
4
5.345
5.391
5.787
5.911
5.403
5.449
5.843
5.969
Bron: FOD Economie.
B.3. Sectorale screening Herfindahl-Hirschmanindex (HHI) In 2010 bereikte de HHI van de sector een hoge waarde (0,165), fors hoger dan het gemiddelde van de industrie (0,089) of van de diensten- en de bouwsector (0,030). Dat betekent dat de telecommunicatieactiviteiten een vrij grote concentratie vertonen. Over de periode 2000-2010 bedraagt de gemiddelde waarde van de HHI-index 0,148 voor de sector, wat betekent dat de telecommunicatieactiviteiten een gematigde concentratie vertonen. De concentratie was het sterkst (0,192) in het begin van de periode, waarna ze regelmatig daalde en in 2008 een dieptepunt bereikte (0,113) en daarna opnieuw vrij snel steeg tot in 2010 (0,165). Onderzoek van deze index op een meer gefragmenteerd niveau toont aan dat de concentratie veel intenser was in de subsector “draadgebonden en draadloze telecommunicatie” dan in de subsector “telecommunicatie via satelliet & overige telecommunicatie”, tenminste tot in juli 2009. In het begin van de periode lag de index van de subsector “draadgebonden en draadloze communicatie” zeer hoog (0,269), waarna hij trapsgewijs zakte tot in 2008 (0,159) vooraleer opnieuw bruusk te stijgen in 2009 (0,203) en in 2010 (0,255), wat overeenkomt met een hoge concentratie. 1 “Op 1 januari 2010 heeft Belgacom de controle verworven over BICS. Door deze verwerving en in toepassing van de herziene IFRS 3-norm, werd BICS op 1 januari 2010 volledig geconsolideerd, met erkenning van een niet-recurrente winst van 436 miljoen euro.” (bron: Belgacom – Jaarverslag 2010). 2 Business Unit International Carrier Services van Belgacom.
93
De andere subsector wordt gekarakteriseerd door een index die reeds zwak was (0,126) in het begin van de periode en die daarna schommelend achteruitging naar een dieptepunt (0,095) in 2005, waarna hij zich stabiliseerde in 2008 (0,108) en opnieuw steeg in 2009 (0,147) en in 2010 (0,227). Besluit: uit de waarden van de HHI-index in de periode 2000-2010 kunnen volgende lessen getrokken worden. • De telecommunicatiesector werd in 2000 gekarakteriseerd door een zeer hoge concentratiegraad, waarna hij afgleed naar een gematigde concentratie. Deze dalende tendens van de index zette zich door tot in 2008 vooraleer hij omgekeerd kon worden en opnieuw steeg. • De subsector “draadgebonden en draadloze telecommunicatie” wordt gekarakteriseerd door een zeer hoge concentratiegraad over de hele periode. Tussen 2005 en 2008 werd een lichte aanzet tot achteruitgang geregistreerd, maar de concentratietendens heeft de bovenhand gehaald en bereikte in 2010 zijn hoogste niveau sinds tien jaar. • De subsector “telecommunicatie via satelliet & overige telecommunicatie” kende tot in 2008 een gematigde concentratiegraad (en ging daarbij zelfs onder de grens van 0,10 in 2005) maar steeg weer op het einde van de periode. Voor het eerst moet deze subsector dus ook beschouwd worden als sector met een hoge concentratie. Price Cost Margin (PCM) Bij de interpretatie van deze indicator is voorzichtigheid geboden:
94
• De constructie van de PCM-serie (op basis van statistische en boekhoudkundige gegevens) is gebaseerd op schattingen vanuit de veronderstelling dat bepaalde theoretische voorwaarden vervuld zijn. Een bedrijf wordt in het bijzonder geacht te produceren door constante schaalvergroting. Het is onwaarschijnlijk dat deze hypothese van toepassing is op netwerkindustrieën zoals telecommunicatie. • De draadloze telecommunicatieactiviteiten (bijvoorbeeld) zijn verdeeld in twee groepen, waarbij de bedrijven die eigenaar zijn van netwerken onderverdeeld zijn in de tweede groep (61.1) terwijl de operatoren van virtuele mobiele netwerken ondergebracht zijn in de vierde groep (61.4). Deze splitsing is niet bepaald geschikt om de concentratiegraad van de telecommunicatiemarkt per segment te analyseren. In 2010 haalde de PCM van de sector een vrij hoge waarde (0,272) die flink hoger ligt dan het gemiddelde van de industrie (0,043) of van de diensten- en de bouwsector (0,072). De waarde van de PCM lag in 2010 lager in de subsector “draadgebonden en draadloze telecommunicatie” (0,256) dan in de subsector “telecommunicatie via satelliet & overige telecommunicatie” (0,323). Het dient vermeld dat zich voor alle andere jaren het omgekeerde1 heeft voorgedaan. De gemiddelde waarde van de PCM (over de periode 2000-2010) bedroeg 0,251 voor de sector. Deze indicator vertoonde eerst een stijgende curve met een hoogtepunt (0,290) in 2005, begon daarna aan een terugval tot in 2009 maar steeg ten slotte terug in 2010. De gemiddelde waarde van de PCM (over de periode 2000-2010) situeerde zich op 0,273 voor de subsector “draadloze telecommunicatie”, terwijl deze gemiddelde waarde lager lag (0,112) voor de andere subsector. Te vermelden is dat de situatie in 2010 omgekeerd was. Over het algemeen ligt de PCM in de telecommunicatiesector relatief hoog, wat de aanwijzingen van de andere indicator (HHI) lijkt te bevestigen, te weten: een sector die wordt gekenmerkt door een ongelijke concurrentie. 1 Tussen 2000 en 2009 lag de PCM van de subsector “draadgebonden en draadloze telecommunicatie” steeds ruim boven die van de subsector “telecommunicatie via satelliet & overige telecommunicatie”.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Andere elementen van de concurrentiegraad Hoewel de volledige telecommunicatiesector in 2001 bijna zesduizend bedrijven telde, is dit aantal veel kleiner in de subsector van de draadgebonden & draadloze telecommunicatie: in 2011 zijn er nog slechts 54 over. In een rapport “Situatie van de sector van de elektronische communicatie” vermeldt het BIPT verschillende marktaandelen van de sector in 2010: Belgacom was in het bezit van 73 % van de toegang tot het vaste telefoonnet; de operatoren van virtuele mobiele netwerken waren in het bezit van 11 % van de simkaartenmarkt; Belgacom en de kabeloperatoren (hoofdzakelijk Telenet en Voo) hadden 94 % van de breedbandinternetmarkt in handen. Deze cijfers geven aan dat de machtige operatoren grote marktaandelen in handen hebben en daaruit vloeit logischerwijze voort dat het marktaandeel van de alternatieve operatoren beperkt is. Rekening houdend met de specificiteit van de sector verwijzen wij de lezer naar de website van het BIPT1 waarop verschillende marktanalyses te vinden zijn (breedband, radio). Informatiemaatschappij Dit onderdeel geeft een algemeen overzicht van de Belgische positie voor een reeks indicatoren over de informatiemaatschappij. In de meeste gevallen wordt het resultaat voor ons land vergeleken met dat van de EU27 en onze buurlanden (Duitsland, Frankrijk, Nederland, Verenigd Koninkrijk). Er zijn meer gedetailleerde tabellen en aanvullende grafieken beschikbaar in de twee online brochures2 “Barometer van de informatiemaatschappij”, die gratis kunnen worden gedownload op de website3 van de FOD Economie. A. Internetinfrastructuur Het aantal smallbandinternetverbindingen is in België verwaarloosbaar geworden: hun aandeel4 kwam in het derde kwartaal van 2011 neer op minder dan 0,5 %. Daarom richten de volgende onderdelen zich enkel op breedbandinternet. A.1. Vast breedbandinternet In juli 2011 waren er in België 3.449.203 vaste breedbandlijnen voor internettoegang, een gemiddelde jaarlijkse stijging met 11,4 % over een periode van zes jaar. De jaarlijkse stijging lijkt te vertragen, maar blijft positief (+6 % in 2011 ten opzichte van 2010).
1 http://www.bipt.be 2 Barometer van de informatiemaatschappij, 2006-2011, tweede editie h t t p : / / e c o n o m i e . f g o v. b e / n l / m o d u l e s / p u b l i c a t i o n s / s t a t i s t i q u e s / arbeidsmarkt_levensomstandigheden/barometre_de_la_societe_de_l_information_2006-2011_new.jsp Barometer van de informatiemaatschappij, 2006-2010, eerste editie http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_levensomstandigheden/barometre_de_la_societe_ de_l_information_2006-2010_new.jsp 3 http://economie.fgov.be (Publicaties > Informatiemaatschappij). 4 “In het derde kwartaal van 2011 waren 98,8 % van de particuliere aansluitingen in België breedbandaansluitingen; wat de ondernemingen betreft, bedroeg deze verhouding 99,7 %.” (bron: ISPA Belgium Internet Market Survey N° 49 – Q3 2011).
95
Op technologisch vlak is 53 % van de vaste lijnen in België aangesloten via DSL, tegenover 46 % via kabelmodem en 1 % via een andere technologie. Het gemiddelde DSL-aandeel van de EU27 ligt hoger (76,8 %), maar dit aandeel lijkt zowel in België als in Europa lichtjes te dalen. Penetratiegraad In juli 2011 bedroeg de penetratiegraad (aantal lijnen per 100 inwoners) van vast breedbandinternet in België 31,6 %. Met deze score komt ons land op de zevende plaats in de EU27 (bron: COCOM1-rapport2). Grafiek 2.12. Penetratiegraad (per 100 inwoners) van vast breedbandinternet (juli 2011)
EU27 27,2%
België 31,6%
Verenigd Koninkrijk 32,4%
Duitsland 32,7%
96
Frankrijk 33,9%
Nederland 39,3% 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
Bron: Comité voor Communicatie (COCOM), BIPT.
Diverse factoren verklaren het bijzonder hoge aandeel in België t.o.v. het EU27-gemiddelde: • Een deel van de investeringen die nodig waren voor de plaatsing van hogesnelheidslijnen werd bevorderd door een historisch hoge dekking van vaste telefonie en teledistributie in België. • Door de hoge bevolkingsdichtheid en een weinig bergachtige geografie lagen deze investeringen minder hoog dan in andere landen. • De vele koppelverkopen / pakketaanbiedingen die (vast) breedbandinternet bevatten kennen een groeiend succes in ons land dankzij de doorgaans aantrekkelijke tarieven van deze formules en de gebruiksvriendelijkheid ervan voor de klanten (één enkele facturatie- en klantendienst). Deze pakketten hebben 1 Communications Committee (Comité voor Communicatie). 2 “Broadband access in the EU: situation at 1 July 2011”, COCOM11-24.Het verslag is beschikbaar op het internet (http://circa.europa.eu/Public/irc/infso/cocom1/home).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
zeker en vast bijgedragen tot een sterke binding van Belgische gezinnen aan breedbandinternet (en zelfs tot de overgang naar het snelle internet) en hebben waarschijnlijk een bepaald aantal nog niet aangesloten gezinnen aangezet om een internetabonnement te nemen. • De digitale kloof in België wordt elk jaar kleiner, wat de facto leidt tot een nog grotere vraag naar internetaansluitingen. Deze gunstige positie mag niet verhullen dat onze buurlanden (vooral Nederland) beter scoren. Er kan dus nog vooruitgang geboekt worden. De betere rangschikking van Frankrijk en Nederland heeft ongetwijfeld een verschillende verklaring. De meeste internetabonnementen zijn goedkoper in Frankrijk: de gemiddelde maandelijkse kostprijs voor internettoegang is er dus lager, waardoor de vraag stijgt. Nederland wordt gekenmerkt door een bijzonder hoog pc-gebruik onder de bevolking: dankzij een oorzakelijk verband1 leidt dit tot lagere initiële kosten voor een groot deel van de internetgebruikers. Verdeling volgens snelheid In België verschaft ongeveer twee derde (64,7 %) van de aangeboden vaste lijnen een snelheid van ten minste 10 Mbps en zijn nagenoeg drie op tien lijnen (29,9 %) hogesnelheidslijnen (≥ 30 Mbps). Tabel 2.13. Verdeling van vaste breedbandlijnen volgens snelheid in juli 2011 (in %)
van 144 Kbps van 2 Mbps van 10 Mbps van 30 Mbps tot minder dan tot minder dan tot minder dan tot minder dan 2 Mbps 10 Mbps 30 Mbps 100 Mbps
meer dan 100 Mbps
EU27
12,0
45,8
35,6
5,7
0,9
België
1,6
33,7
34,8
28,4
1,5
Duitsland
12,5
54,1
27,2
6,0
0,3
Frankrijk
14,0
66,7
17,0
2,2
0,1
Nederland
5,2
35,2
39,1
18,5
2,0
Verenigd Koninkrijjk
0,4
49,1
49,3
1,2
0,0
Bron: Comité voor Communicatie (COCOM), BIPT.
België is één van de Europese koplopers op het vlak van snelle en zeer snelle vaste lijnen voor internet: in beide gevallen bekleedt ons land de derde plaats in de EU272. Dit resultaat is ongetwijfeld, ten minste gedeeltelijk, toe te schrijven aan de aanwezigheid van een uitgebreid kabelnetwerk in ons land. B. Mobiel breedbandinternet Met een stijging van maar liefst 55,4 % op twaalf maand, is mobiel internet een sector met een forse groei op Europees vlak (bron: COCOM). Mobiel internet is vooral populair in de Scandinavische landen waar de penetratiegraad (rekening houdend met alle actieve gebruikers) meer dan 70 % bedraagt. Dit percentage zal vermoedelijk nog stijgen aangezien er een tiental landen in opgenomen zijn waarvan de penetratiegraad minstens 40 % is. 1 Ook al vertonen andere toestellen de neiging de pc te beconcurreren, hij blijft bij de gezinnen het meest gebruikte toestel om zich op het internet aan te sluiten. Een gezin dat thuis over een pc beschikt, heeft dus een troef in handen ten opzichte van een gezin zonder pc: het volstaat een internetabonnement te nemen zonder in de aankoop van een pc of ander toestel te moeten investeren. 2 Uit de vergelijking van de verdeling van de vaste lijnen (breedband) volgens snelheid tussen België en de EU27 blijken er verschillen te zijn bij de twee uiterste snelheden. Het aantal zeer lage snelheidslijnen (< 2 Mbps) is verwaarloosbaar in België (1,6 %), terwijl dit ongeveer één lijn op acht (12,0 %) is in de EU27. Omgekeerd zijn de zeer hoge snelheidslijnen (≥ 30 Mbps) nog vrij beperkt aanwezig in de EU27-zone (6,6 %), vergeleken met bijna drie op tien lijnen (29,9 %) in België (≥ 30 Mbps).
97
In juli 2011 telde België 1.744.034 actieve mobiele breedbandlijnen, dit betekent een spectaculaire stijging met 138 % ten opzichte van juli 2010. In België ligt de penetratiegraad van mobiel breedbandinternet rond 16 %, wat één van de laagste percentages is van de EU27. Analisten geven als belangrijkste reden hiervoor dat de consumenten de tarieven voor mobiel internet te duur vinden. Grafiek 2.13. Penetratiegraad van mobiel breedbandinternet – alle actieve gebruikers (juli 2011)
EU27 34,6%
België 16,0%
Duitsland 29,1%
Frankrijk 29,2%
98
Nederland 39,3%
Verenigd Koninkrijk 45,5% 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
50%
Bron: Comité voor Communicatie (COCOM), BIPT.
Men verwacht dat deze situatie, misschien reeds op korte termijn, maar sowieso op middellange termijn, enigszins zal verbeteren. De voornaamste motivatie hiervoor is dat er in de loop van 2011 in België licenties voor 3G en 4G (LTE) toegekend werden. Dit moet de markt voor mobiel internet in ons land dynamiseren. Door een toegenomen mededinging op de 3G-markt zullen de tarieven aantrekkelijker worden1. De invoering van 4G (LTE) op de Belgische markt zou klanten moeten aantrekken die geïnteresseerd zijn in nieuwe diensten of inhoud met een hoge toegevoegde waarde via een zeer snelle mobiele verbinding. Bovendien zal het immense succes2 van smartphones en de toenemende populariteit van tablets er voor zorgen dat de vraag naar mobiele aansluitingen zal stijgen 3. Tot slot wijzen we er op dat koppelverkoop voortaan toe1 De houders van de nieuwe 3G-licentie moeten aantrekkelijkere tarieven aanbieden, willen zij een marktaandeel verwerven om de gedane investeringen te laten renderen. 2 Overal in de wereld zullen smartphones de plaats innemen van mobiele telefoons van het type “gsm”. 3 Met de meeste smartphones en tablets kan men zich via wifi met het internet verbinden. Sommige mobiele gebruikers wensen zich overal te kunnen aansluiten, wat via wifi niet altijd mogelijk is. In dat geval kunnen zij een aansluiting van het type 3G (of 4G in sommige landen) via een sim-kaart gebruiken. Deze tweede mogelijkheid wordt minder toegepast voor tablets.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
gestaan is in België. De huidige aanbiedingen, vooral dan voor tablets, zijn er op gericht een deel van de consumenten 1 aan te zetten om voor deze formule te kiezen. C. Internettoegang en -gebruik De Europese gezinnen en particulieren evenals de ondernemingen worden jaarlijks ondervraagd over hun gebruik van ICT en internet. Deze enquêtes 2 worden uitgevoerd onder toezicht van Eurostat. De enquête bij de individuen heeft betrekking op gezinnen (met minstens één persoon tussen 16 en 74 jaar) en op particulieren (tussen 16 en 74 jaar). De referentieperiode van de laatste enquête was het eerste kwartaal van 2011. De enquête bij de ondernemingen is gevoerd onder bedrijven die ten minste 10 werknemers tewerkstellen in verschillende bedrijfssectoren3. Specifieke vragen over online overheidsdiensten of e-government werden begin 2011 aan de ondernemingen gesteld. C.1. Gezinnen en particulieren Gebruik De meeste Belgische internetgebruikers (79 %) maken dagelijks gebruik van het internet. E- mail wordt het meest aangewend. Bij de in 2011 gevoerde enquête verklaarde 95 % van de Belgische internetgebruikers tijdens de laatste drie maanden e-mails te hebben verstuurd of ontvangen. Andere frequente activiteiten (ten minste 50 %) zijn het opzoeken van informatie over goederen en diensten (88 %) en het gebruiken van online bankdiensten (67 %). Toegang In België bleef het aandeel van gezinnen4 met internettoegang stijgen: van 54 % in 2006 naar 77 % in 2011. Met een aandeel dat 4 procentpunt boven het Europese gemiddelde (73 %) ligt, bekleedt ons land de negende plaats in de EU27. Als we ons focussen op breedbandverbindingen stijgt België nog een plaats in het Europese klassement. In 2011 beschikte 74 % van de Belgische gezinnen over een breedbandverbinding, 6 procentpunt meer dan het EU27-gemiddelde (68 %).
1 De prijs van de meeste geavanceerde smartphones of tablets is tamelijk hoog. De aankoop van dit soort toestellen kan dan ook een aanzienlijke belemmering vormen, met name voor jonge consumenten. Door de prijs van het toestel te spreiden over een maandabonnement kan de formule “koppelverkoop” dit obstakel opheffen en jonge klanten aantrekken, ook al ligt de totale kostprijs op het einde van de intekenperiode vaak hoger. 2 Gemakshalve wordt in de rest van het document naar deze enquêtes verwezen als “ICT-enquête bij de gezinnen” en “ICT-enquête bij de ondernemingen”. 3 Industrie, elektriciteit, gas en stoom, watervoorziening, bouw, groot- en kleinhandel, herstel van auto’s en tweewielige motorvoertuigen, vervoer en opslag, huisvesting en voeding, informatie en communicatie, vastgoed, beroeps-, wetenschappelijke en technische activiteiten, administratieve en ondersteunende activiteiten, herstel van computers en communicatie-uitrusting. 4 De kans op internettoegang is aanzienlijk groter bij gezinnen met kind(eren) dan bij kinderloze gezinnen. In 2011 had ongeveer 77 % van de Belgische gezinnen toegang tot het internet. Voor gezinnen met kind(eren) klom dit percentage zelfs tot 91 %, tegen slechts 71 % bij kinderloze gezinnen.
99
Tabel 2.14. Gezinnen die beschikken over internettoegang, met een breedbandverbinding (in %)
Internettoegang
Breedbandverbinding
2011
2006
2011
2006
EU27
73
49
68
30
België
77
54
74
48
Duitsland
83
67
78
34
Frankrijk
76
41
70
30
Nederland
94
80
83
66
Verenigd Koninkrijk
85
63
83
44
Bron: Eurostat.
Zoals reeds gezegd, kunnen verschillende elementen dit hoge percentage voor België verklaren. Dankzij verschillende gunstige factoren (cf. supra) verwierf België in de loop der jaren een breedbandinfrastructuur die voor een groot deel van de bevolking toegankelijk is. Bovendien zijn aantrekkelijke koppelverkoopaanbiedingen al een tijdje aan een opmars bezig. Deze aanbiedingen hebben waarschijnlijk al tal van (al dan niet nieuwe) klanten aangetrokken. Tot slot merken we op dat de digitale kloof steeds kleiner wordt. Mobiel internetgebruik
100
Elk jaar neemt het aantal particulieren dat gebruik maakt van een draadloze technologie (2G, 3G, wifi, WiMAX) om gebruik te maken van (mobiel) internet gestaag toe. Hiervoor gebruiken ze een draagbare telefoon of smartphone, een draagbare computer of een tablet. In deze paragraaf heeft de term “internetgebruikers” betrekking op de Belgen die de laatste drie maanden gebruik maakten van het internet, dit komt neer op 82 % van de particulieren tussen 16 en 74 jaar. In 2011 werden de in België gevestigde internetgebruikers bevraagd over hun mobiele raadpleging van het internet elders dan bij hen thuis of op het werk. Uit de verstrekte antwoorden kunnen de volgende punten worden gedistilleerd: • 45 % van de internetgebruikers 1 maakte op mobiele manier gebruik van het internet (elders dan bij hen thuis of op het werk), of iets minder dan vier particulieren op tien (37 %); • de mobiele internetters gebruikten het vaakst een mobiele telefoon of smartphone (21 %), vervolgens een draagbare computer (19 %) en tot slot een tablet (4 %); • mobiele telefoons en smartphones zijn zeer populair bij jongeren en worden heel weinig gebruikt door oudere internetters: een derde (33 %) van de jongste groep internetgebruikers (16 tot 24 jaar) maken met dit soort toestellen gebruik van mobiel internet, tegenover nauwelijks 5 % van de senioren (65 tot 74 jaar). Voor de draagbare computer bedraagt het aandeel 26 % voor de jongeren en 11 % voor de senioren.
1 Dit resultaat (45 %) wordt uitgedrukt in % van de internetters, die 82 % van de particulieren vertegenwoordigen. Als het antwoordpercentage wordt vergeleken met alle particulieren, vertegenwoordigen de “mobiele” internetters ongeveer 37 % van de Belgen tussen16 en 74 jaar.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C.2. Ondernemingen Website In 2011 beschikte 77 % van de in België gevestigde ondernemingen (met ten minste 10 werknemers) over een website of een homepage, zijnde 8 procentpunt meer dan het EU27-gemiddelde. Met deze score staat ons land op de 8ste plaats in de EU27. Het aandeel ligt lager voor ondernemingen die over een website beschikken met de mogelijkheid om online bestellingen te plaatsen, online reservaties te maken of de mogelijkheid bieden gebruik te maken van een reservatiedienst. In dat geval bedraagt de score van de Belgische ondernemingen nog slechts 14 %, zijnde 3 procentpunt onder het Europese gemiddelde, waardoor ons land op de 15de plaats in de rangschikking van de lidstaten staat. Toegang In 2011 had 96 % van de in België gevestigde ondernemingen1 internettoegang. Terwijl de meeste ondernemingen (86 %) over een vaste breedbandverbinding beschikten, had 29 % al een mobiele breedbandverbinding. Van de grote ondernemingen beschikte 71 % over een mobiele breedbandverbinding, tegenover 45 % van de middelgrote en 25 % van de kleine ondernemingen. Tabel 2.15. Internettoegang van de ondernemingen - vaste en mobiele breedbandaansluiting volgens ondernemingsgrootte (in % van het totaal)
2011
InternetVaste toegang breedbandverbinding
101
Mobiele breedbandverbinding volgens ondernemingsgrootte Totaal (a)
Kleine (b)
Middelgrote (c)
Grote (d)
EU27
95
87
47
43
66
85
België
96
86
29
25
45
71
Duitsland
97
88
57
52
79
93
Frankrijk
96
92
60
56
80
92
100
91
41
36
55
75
95
92
52
47
75
91
Nederland Verenigd Koninkrijk
(a) Alle ondernemingen, behalve financiële sector (10 werknemers of meer). (b) Kleine ondernemingen, behalve financiële sector (10-49 werknemers). (c) Middelgrote ondernemingen, behalve financiële sector (50-249 werknemers). (d) Grote ondernemingen, behalve financiële sector (250 werknemers of meer). Bron: Eurostat.
Met 96 % van de Belgische ondernemingen die toegang hebben tot het internet, staat België op de elfde plaats van de Europese rangschikking. Een analyse2 van deze resultaten volgens ondernemingsgrootte toont aan dat de aandacht nu vooral moet uitgaan naar de kleine ondernemingen (10 à 49 werknemers), aangezien voor de middelgrote en grote ondernemingen van het land de maximumscore (100 %) reeds behaald werd.
1 In termen van NACE Rev. 2 behelsde de enquête de secties C tot J, L en N, afdelingen 69-74 en groep 95.1. 2 “ICT usage in enterprises 2011”, Eurostat, Statistics in focus, 65/2011, table 1. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-SF-11-065/EN/KS-SF-11-065-EN.PDF
De in 2011 behaalde scores in termen van mobiele internetverbindingen van de Belgische ondernemingen zijn zorgwekkend laag. In 2010 deed België het matig goed. Met 29 %, stond ons land ver achter op de 68 % van Finland, maar bekleedde het toch een mooie tiende plaats en overtrof zo drie buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland). In 2011 bleef het percentage voor België echter ongewijzigd, terwijl het in alle andere EU-landen steeg. In onze buurlanden toont het onderzoek naar het verloop volgens ondernemingsgrootte vaak een sterke stijging aan, en dit zowel voor kleine, middelgrote als grote ondernemingen. In België werd de zeer geringe stijging (+1 %) in de kleine en grote ondernemingen ongedaan gemaakt door de daling (-2 %) in de middelgrote ondernemingen. De specifieke ontwikkeling in België heeft de plaatsing van ons land ten opzichte van de drie buurlanden doen kantelen, en heeft bovendien geleid tot een sterke daling in de Europese rangschikking: in zowel 2010 als 2011 bedroeg het percentage van België 29 %, of 2 procentpunt boven het Europese gemiddelde voor 2010, maar 18 procentpunt onder het Europese gemiddelde voor 2011, waardoor ons land op de tweeëntwintigste plaats belandde. Men moet er echter rekening mee houden dat de nieuwe 3G- en 4G-vergunningen (LTE), die eind 2011 toegekend werden, de groei van deze markt zouden moeten bevorderen. Het blijft afwachten of deze maatregelen voldoende zijn om een impuls te geven aan het mobiele internet of dat er andere maatregelen, van reglementaire aard bijvoorbeeld, getroffen moeten worden. D. Digitale kloof (gezinnen en particulieren)
102
De digitale kloof is de ongelijkheid1 op het vlak van toegang tot ICT (draagbare telefoon, computer, internet, enz.) of het gebruik ervan. Dit onderdeel geeft een overzicht van de digitale kloof in België. Voor een meer gedetailleerde analyse verwijzen we naar gespecialiseerde studies2 die geraadpleegd kunnen worden op de website3 van de POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en Grootstedenbeleid. D.1. Computer In 2011 had 13 % van de Belgen tussen 16 en 64 jaar nooit een computer gebruikt. De digitale kloof op het gebied van computergebruik treft voornamelijk bepaalde categorieën van de Belgische bevolking: senioren tussen 65 en 74 jaar (47 %), niet-actieven (34 %) en laaggeschoolden (30 %). Bij oudere mensen (55 tot 74 jaar) treft de digitale kloof meer vrouwen (41 %) dan mannen (25 %). Deze kloof wordt mettertijd kleiner: terwijl in 2006 28 % van de bevolking (tussen 16 en 74 jaar) nog nooit een computer had gebruikt, daalde dit percentage tot 13 % in 2011. Voor de eerste maal heeft deze kloof betrekking op minder dan 50 % van de senioren.
1 Deze ongelijkheid kan zich voordoen tussen individuen, ondernemingen, landen, … 2 FTU (Fondation Travail-Université) & KH Kempen, “Voorbereiding van de tweede fase van het nationale actieplan ter bestrijding van de digitale kloof 2011-2015”, eindrapport, 14.10.2010, te raadplegen: http://www.mi-is.be/sites/default/files/doc/miis2010-02_eindrapport_nl.pdf. FTU (Fondation Travail-Université), “Ontwikkeling van digitale vaardigheden en verkleining van ongelijkheden - Een verkenning van de digitale kloof van de tweede graad”, juni 2008, te raadplegen: http://www.mi-is.be/sites/default/files/doc/studie_digitale_vaardigheden_nl.pdf. 3 http://www.mi-is.be/
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
D.2. Internet In 2011 had 14 % van de Belgische particulieren nog nooit gebruik gemaakt van het internet, tegenover een gemiddelde van 24 % in Europa. Op basis van de criteria leeftijd, onderwijs en inkomen konden de volgende groepen van de Belgische bevolking geïdentificeerd worden als door de digitale kloof meest getroffen op het vlak van internetgebruik: oudere mensen van 65 tot 74 jaar (51 %), niet-actieven (36 %) en laaggeschoolden (31 %). Deze kloof treft meer vrouwen van 55 tot 74 jaar (43 %) dan mannen uit dezelfde leeftijdscategorie (28 %). Het gebrek aan informaticavaardigheden is de tweede meest aangehaalde reden1 (40 %) door de Belgen die het internet nog nooit gebruikt hebben (bron: ICT-enquête bij de gezinnen). Deze belemmering heeft meer betrekking op laaggeschoolden (42 %) en treft meer vrouwen (42 %) dan mannen (38 %). Naarmate de tijd verstrijkt, daalt het aantal mensen in ons land die geen internettoegang hebben: van ongeveer een derde van de particulieren (34 %) in 2006 naar iets minder dan één particulier op zeven (14 %) in 2011. E. Elektronische handel E.1. Gezinnen en particulieren In 2011 bestelde 43 % van de Belgische particulieren via het internet goederen of diensten voor persoonlijk gebruik (tijdens de afgelopen twaalf maanden). Dit percentage gaat erop vooruit, want in 2010 bedroeg dit percentage nog maar 38 % en in 2008 zelfs amper 21 %. Het door België behaalde resultaat in 2011 komt overeen met het Europese gemiddelde2. Hiermee bekleedt ons land de elfde plaats in de EU27, ver achter onze buurlanden die minstens 10 procentpunt meer optekenen. Het Verenigd Koninkrijk spant de kroon met een score van 71 %, en neemt zo de eerste plaats van de rangschikking in (ex aequo met Zweden). Volgens een in 2011 gepubliceerde studie3 zou de lagere plaats van België te wijten zijn aan het feit dat de consumenten een aantal belemmeringen ondervinden zoals: te hoge leveringskosten en te lange leveringstermijnen, een gebrek aan vertrouwen in de veiligheid van de websites en betaalmiddelen, en een reglementering die volgens de gezinnen onvoldoende is aangepast. E.2. Ondernemingen Aankopen en verkopen Begin 2011 werd er onder toezicht van Eurostat een ICT-enquête gehouden bij een steekproef van in Europa gevestigde ondernemingen (met 10 of meer werknemers). Van de gestelde vragen hadden er sommige betrekking op aankopen of bestellingen via het internet tijdens het afgelopen jaar.
1 De meest aangehaalde reden (54 %) is ”Het internet is niet nodig (geen belangstelling, geen nut, enz.)”. 2 Er bestaan grote ongelijkheden tussen de lidstaten: meer dan twee derde van de consumenten deden online aankopen in vier landen van de EU27, tegenover minder dan één consument op vijf in vijf andere lidstaten. 3 “Studie inzake de vereenvoudiging van het e-commerce aanbod in België”, BetaGroup ASBL., http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/analyses_studies/etude_relative_a_la_facilitation_de_l_offre_d_ecommerce_ en_belgique.jsp (geen NL versie).
103
Grafiek 2.14. Ondernemingen(*) die online aankopen deden of online bestellingen ontvingen (in % van het totaal, 2010) 55% 50% 45% 40% 35% 30% DE 51%
25% 20% 15%
UE27 35%
GB 50%
BE 36%
NL 33%
FR 27%
10%
BE 27% UE27 15%
5%
DE 18%
GB 19%
NL 24% FR 13%
0% Ondernemingen die online aankopen deden
104
UE27
BE
Ondernemingen die online bestellingen ontvingen DE
GB
NL
FR
(*) Alle ondernemingen (met 10 werknemers of meer), behalve financiële sector. De enquête werd in 2011 gehouden, maar de ondernemingen werden ondervraagd over hun aankopen in het voorafgaande jaar, zijnde 2010. Bron: Eurostat.
Meer dan een derde van de Belgische ondernemingen (36 %) deed in de loop van het voorafgaande jaar (2010) aankopen op het internet. Dit komt neer op 9 procentpunt meer dan het Europese gemiddelde (27 %), waardoor België de tiende plaats inneemt in de EU27. Van de ondervraagde ondernemingen verklaarde 15 % bestellingen te hebben ontvangen via het internet gedurende het voorgaande jaar, terwijl meer dan een vierde van de Belgische ondernemingen (27 %) bestellingen had ontvangen in dezelfde periode van het huidige jaar (2011). Met dit resultaat bekleedt België de tweede plaats in de EU27. Omzet Volgens de laatste door Eurostat gevoerde enquête in 2011 (op basis van de omzet in 2010), kon 14 % van de ondernemingsomzet in de EU27 toegekend worden aan de elektronische handel. Dit percentage varieert aanzienlijk van land tot land, gaande van 1 % tot 25 %. Belgische ondernemingen behaalden een gemiddelde score van 13 % en situeerden zich zo tussen de buurlanden: Nederland (11 %), Frankrijk (14 %), Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (17 %). F. Online administratie (e-government) Begin 2010 en 2011, werden ondernemingen en particulieren ondervraagd over hun ICT-gebruik: de bewuste enquêtes bevatten een onderdeel dat handelt over e-governement.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
In 2011 gebruikte 85 % van de Belgische ondernemingen het internet om informatie te verkrijgen op websites of homepagina’s van overheidsdiensten, 11 % meer dan het Europese gemiddelde. Met dit percentage staat ons land op de 8ste plaats. Overigens gebruikten meer dan zeven Belgische ondernemingen op tien (71 %) het internet om ingevulde formulieren elektronisch naar overheidsdiensten terug te sturen, 2 procentpunt boven het Europese gemiddelde. Tussen 2008 en 2010 nam het aantal Europese particulieren die het internet gebruikten voor hun contacten met de overheid toe. Deze stijgende trend stabiliseerde zich in 2011. In dat jaar verklaarden vier Europeanen op tien (41 %) dat zij het internet (tijdens de laatste twaalf maanden) gebruikt hebben voor hun contacten met de overheid. In België gebruikte bijna een burger op twee (47 %) het internet voor zijn contacten met de overheid. Ook al bevindt ons land zich met deze score boven het Europese gemiddelde (41 %), toch zijn er vijf EU27-lidstaten die ten minste 60 % scoren. België kan dus nog een serieuze vooruitgang boeken. G. Digitale agenda De digitale agenda1 is één van de zeven vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie. Hierin “wordt uiteengezet welke essentiële faciliterende rol informatie- en communicatietechnologieën (ICT) zullen moeten spelen in een Europa dat zijn doelstellingen voor 2020 wil halen”. De voornaamste doelstelling van de digitale agenda is dus het “uitmonden in een digitale eengemaakte markt die duurzame economische en sociale voordelen creëert op basis van snel en ultrasnel internet en interoperationele toepassingen”. Bijlage 2 van de Europese digitale agenda omvat een reeks vooropgestelde doelstellingen. De volgende paragrafen vermelden de resultaten die België heeft behaald. G.1. Snelle internettoegang De doelstellingen met betrekking tot de snelle internettoegang luiden als volgt: • basisbreedband (type DSL) voor heel Europa tegen 2013; • ervoor zorgen dat tegen 2020: o alle EU-burgers beschikken over breedband met een snelheid van ≥30 Mbps; o 50 % of meer van de Europese gezinnen beschikken over een verbinding van ≥ 100 Mbps. In oktober 20102 kwam de breedbanddekking (in % van de bevolking) op het Belgische grondgebied in de buurt van 100 % voor DSL3, bedroeg ze 92 % voor kabelmodem4 en 98 % voor 3G5. De penetratiegraad (in % van de bevolking) bedroeg 30,9 % voor vaste en 10 % voor mobiele breedbandaansluitingen.
1 Mededeling van de Europese Commissie, “Een digitale agenda voor Europa”, 26 augustus 2010, COM (2010) 245 final/2. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0245:REV1:NL:HTML 2 “Broadband Coverage in Europe” Final Report - 2011 Survey - Data as of 31 December 2010, IDATE Consulting and Research. http://ec.europa.eu/information_society/digital-agenda/scoreboard/docs/pillar/broadband_coverage_2010.pdf 3 België heeft het voor 2013 vooropgestelde doel al bijna gehaald. ADSL2 was in 2010 immers reeds toegankelijk voor 99,3 % van de Belgische bevolking (bron: Toestand van de elektronische communicatiesector 2010, BIPT). 4 De dekkingsgraad via kabelmodem is kleiner in landelijke gebieden (60 %), maar steeg met 5 procentpunt vergeleken met het voorgaande jaar (55 %). 5 De graad van 3G-dekking is iets lager in landelijke gebieden (95 %), maar steeg opmerkelijk op 12 maanden tijd aangezien hij het jaar ervoor slechts 61,5 % bedroeg.
105
Begin 2011 beschikte 74 % van de Belgische gezinnen over een breedbandaansluiting. 86 % van de in België gevestigde ondernemingen met ten minste 10 werknemers beschikte over een vaste en 29 % over een mobiele breedbandverbinding (bron: Eurostat). In juli 2011 leverde 29,9 % van de in ons land aangeboden vaste breedbandlijnen een (download)snelheid van ten minste 30 Mbps en 1,5 % bood een (download)snelheid van ten minste 100 Mbps (bron: COCOM). Gelet op het voorgaande, kunnen de volgende ramingen worden gemaakt: In 2013 zal basisbreedbandinternet heel waarschijnlijk toegankelijk zijn op het hele Belgische grondgebied, of toch bijna overal. Voor een totale dekking van hogesnelheidsinternet (≥ 30 Mbps) tegen 2020 moet er door alle EU27-landen nog een hele weg worden afgelegd. Diverse elementen suggereren echter dat België geen al te zware inspanningen moet leveren om dit doel te bereiken: • De providers van internettoegang via de kabel (Telenet, Voo) bieden nu al abonnementsformules aan voor hogesnelheidsverbindingen(≥ 30 Mbps). • De historisch gegroeide telefoonoperator (Belgacom) heeft de lancering van een programma aangekondigd1 dat vanaf 2014 moet zorgen voor snelheden van ten minste 50 Mbps. • De recente toekenning van LTE-licenties moet de mededinging2 op de markt van snelle internetverbindingen verhogen.
106
Het is onzeker of België de doelstelling voor ultrasnel internet (≥ 100 Mbps) zal halen. • Vandaag blijft het aantal abonnementen voor ultrasnel internet in ons land verwaarloosbaar (1,5 %), de commerciële aanbiedingen3 zijn niet op het hele grondgebied van toepassing. • Geen enkele operator die tot op heden dit soort abonnementen niet aanbiedt, heeft al een investeringsplan op korte termijn in die zin aangekondigd. • Er bestaat nog geen nationaal (noch regionaal) plan om digitaal België op een dergelijke snelheid te laten overschakelen. De oprichting van een platform voor alle betrokken partijen, gebruikers inbegrepen, zou een eerste stap in de goede richting kunnen zijn: het zou een inventaris van de belemmeringen4 kunnen opmaken en een reflectie kunnen starten over de mogelijke opportuniteiten5.
1 “Belgacom en Alcatel-Lucent banen de weg voor nieuwegeneratienetwerk breedband in Europa”, Persbericht van 27 september 2011. http://www.belgacom.com/be-nl/newsdetail/ND_20110927_alcatel_lucent.page 2 In sommige Scandinavische landen hebben internetgebruikers hun vaste lijn opgezegd ten voordele van een mobiele aansluiting (LTE). 3 Op het ogenblik van de opstelling van dit hoofdstuk (maart 2012) bieden enkel Numericable en Telenet abonnementen voor ultrasnelle breedband (≥ 100 Mbps) voor het grote publiek aan. Geen van beide operatoren dekt het hele Belgische grondgebied: Numericable dekt maar een zeer beperkt aantal gemeenten, terwijl de aanbiedingen van Telenet Wallonië niet dekken. 4 Voorbeeld: op de rondetafel “Digital Agenda for Europe”, op 11 oktober 2011 in Brussel, wezen de deelnemers aan de workshop “Toegang tot snel en ultrasnel internet” op het bestaan van regelgevende belemmeringen (urbanisme, wegen). Zij pleitten voor een “gecoördineerde en coherente regelgeving op het vlak van infrastructuur met het oog op een betere harmonisatie van de stedenbouwkundige voorschriften en een bevordering van bekabeling op gevels van gebouwen of de plaatsing van leidingen langs wegen”. http://economie.fgov.be/nl/modules/activity/activite_1/20111011_tableronde_digitalagenda.jsp 5 Het onder elkaar verdelen van investeringen, een beroep doen op Europese financieringsfondsen, initiatieven van steden en lokale overheden om investeerders aan te trekken, enz.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
G.2. Digitale interne markt De vier doelstellingen betreffende de digitale interne markt worden als volgt uitgesplitst: een doelstelling 1 aangaande de telecommunicatiediensten en drie doelstellingen inzake elektronische handel. De doelstellingen van de digitale agenda voor Europa op het vlak van elektronische handel tegen 2015 komen neer op het volgende: 50 % van de bevolking zou online aankopen moeten doen; 20 % van de bevolking zou grensoverschrijdende online aankopen moeten doen; 33 % van de kmo’s (10 tot 249 werknemers) zou online moeten aankopen/verkopen. De eerste doelstelling (50 %) is niet meer veraf aangezien 43 % van de Belgen bij de in het begin van 2011 gevoerde enquête verklaarden tijdens de laatste twaalf maanden online aankopen te hebben gedaan. De tweede doelstelling (20 %) is reeds bereikt want 20 % van de Belgen verklaarden in 2010 dat zij de laatste twaalf maanden goederen of diensten besteld hadden bij in andere EU-landen gevestigde verkopers (bron: Eurostat). De laatste doelstelling (33 %) bestaat uit twee delen, namelijk de online aan- en verkopen van de kmo’s. Wat online aankopen betreft, zou 50 % van de in België gevestigde kmo’s (10 tot 249 werknemers) online aankopen hebben gedaan voor een bedrag 1 % of meer van hun totale aankoopvolume/omzet. België heeft op het vlak van aankopen de grens (33 %) dus al overschreden. Op het gebied van verkoop zou 27 % van de Belgische kmo’s in 2011 online bestellingen hebben ontvangen. Het tweede deel van de doelstelling is dus nog niet gehaald, maar dit is ook het geval voor alle andere lidstaten van de EU27. In een in 2011 verschenen studie over e-commerce2 halen de auteurs verschillende redenen aan voor de vertraging van ons land op het vlak van e-commerce: de meertaligheid in België (wat voor start-ups hogere kosten meebrengt); de kleine oppervlakte van ons land (waardoor onze handelaars minder speelruimte hebben bij aankooponderhandelingen); het zwakkere ondernemerschap in België vergeleken met de buurlanden; de conservatieve benadering van de Belgische “retail”-sector die in e-commerce een concurrent zou zien veeleer dan een nieuw verkoopkanaal; de huidige niet-optimale online betaalwijzen; het gebrek aan een sterke vertegenwoordiging3. Daarom stellen de makers van de studie een reeks aanbevelingen voor: een grotere Europese integratie; de ontwikkeling van een portaal dat gewijd is aan elektronische handel; een vermindering van de verzendingskosten. G.3. Digitale integratie De drie doelstellingen inzake digitale inclusie tegen 2015 zijn de volgende: het regelmatig internetgebruik doen toenemen van 60 % naar 75 %; het regelmatig internetgebruik voor kansarme categorieën doen toenemen van 41 % tot 60 %; het aandeel van de bevolking dat het internet nog nooit heeft gebruikt met de helft terugdringen (tot 15 %).
1 De doelstelling van de interne markt voor telecommunicatiediensten is de volgende: het verschil tussen roaming- en nationale tarieven zou uiterlijk tegen 2015 zo goed als weggewerkt moeten zijn. Referentiepunt: in 2009 bedroeg het gemiddelde roamingtarief per minuut 0,38 eurocent (gedane oproep) en de gemiddelde prijs per minuut voor alle oproepen in de EU 0,13 eurocent (roaming inbegrepen). 2 “Studie betreffende de bevordering van het e-commerce-aanbod in België”, BetaGroup vzw. http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/analyses_studies/etude_relative_a_la_facilitation_de_l_offre_d_ecommerce_ en_belgique.jsp (geen NL versie). 3 Verenigingen zoals FEVAD in Frankrijk of Thuiswinkel.org in Nederland zijn machtige organisaties met een groot lidmaatschap, een door alle online kopers erkend label en die bij de pers en in de industrie gehoor vinden.
107
Vandaag heeft België deze drie doelstellingen reeds gehaald, voor zover de laatste doelstelling globaal wordt bekeken1. G.4. Overheidsdiensten De drie doelstellingen op het vlak van overheidsdiensten worden uitgesplitst in één doelstelling2 over grensoverschrijdende overheidsdiensten en twee doelstellingen over e-government. De doelstellingen op het vlak van e-government tegen 2015 zijn de volgende: het gebruik van online overheidsdiensten door 50 % van de burgers, en het terugsturen van ingevulde formulieren door meer dan de helft van hen. In 2010 gebruikte 45 % van de Belgische burgers het internet voor zijn contacten met de overheid. De doelstelling, in de digitale agenda bepaald op 50 %, lijkt dus haalbaar. In 2010 gebruikte 22 % van onze medeburgers het internet om ingevulde formulieren naar overheidsdiensten terug te sturen. Ook hier lijkt de doelstelling van 25 % binnen het bereik van België te liggen. Toch moet de hoop om deze twee doelstellingen te halen niet uitmonden in overdreven optimisme. Zelfs indien deze twee drempels worden gehaald, behoort België nog lang niet bij de koplopers op de Europese rangschikking. Ons land moet dus nog meer inspanningen leveren om tot het clubje van best presterende landen voor e-government te kunnen toetreden. F. SWOT-analyse
108
Sterktes • België beschikt over een kwalitatief hoogstaande infrastructuur en ICT wordt veelvuldig gebruikt. In 2011 gebruikten meer dan 9 Belgen op 10 (94 %) een mobiele telefoon en senioren hebben de neiging de andere leeftijdscategorieën in te halen. De breedbanddekking is uitstekend en er is een doorbraak op het gebied van snelle verbindingen (in juli 2011 had 64,7 % van de vaste breedbandlijnen een snelheid van ten minste 10 Mbps). De landelijke gebieden beschikken over een DSL-dekking, waardoor consumenten tal van gebruiksmogelijkheden hebben. In 2011 was het aantal internetgebruikers tamelijk hoog (77 % van de gezinnen) en bijna alle ondernemingen (met 10 of meer werknemers) waren aangesloten op het internet (96 %). Zwaktes • Ook al lijkt de digitale kloof gedicht te worden, het in sommige EU27-landen opgetekende minimumpeil is nog niet bereikt: in 2011 had 13 % van de in België gevestigde particulieren nog nooit een computer gebruikt en in 2011 had 14 % nog nooit gebruik gemaakt van het internet (tegenover 5 % in Zweden). De meest getroffen lagen van de bevolking zijn senioren, mensen met een lage scholingsgraad en personen met een laag inkomen. Overigens zijn de tarieven die in België door de internetproviders en telecommunicatieoperatoren worden toegepast niet aangepast aan de laagste tarieven die in sommige Europese landen gelden. Daarenboven was de infrastructuur voor ultrasnelle verbindingen (van meer dan 100 Mbps) tot bij particulieren thuis in 2011 zo goed als onbestaande in ons land. Tot slot benutten de Belgische consumenten en, in mindere mate, de ondernemingen nog niet het volledige potentieel van de elektronische handel.
1 Als het de bedoeling is de Belgische digitale kloof onder de 15 %-grens te plaatsen, dan is de doelstelling bereikt. 2 Grensoverschrijdende overheidsdiensten: tegen 2015, online beschikbaarheid van alle essentiële grensoverschrijdende overheidsdiensten die de lidstaten uiterlijk in 2011 moeten oplijsten. (Geen referentiepunt).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Kansen • Mobiel internet via de recent toegekende 3G- en 4G-licenties bevordert de opkomst van nieuwe digitale diensten en activiteiten, en maakt ze mobieler en persoonlijker. • Veel consumenten tonen grote belangstelling voor de nieuwe toepassingen en technologieën. • Gebruikers eisen meer efficiëntie en betere diensten. • Ontwikkeling van Web2.0 en sociale media. Bedreigingen • Het voortbestaan van een digitale kloof beperkt het multiplicatoreffect. • Gebrek aan regulering voor een groeiende digitale maatschappij (vb. gevolgen van de nieuwe uitdrukkingsmanieren op sociale netwerken, enz.). • Gebrek aan belangstelling van de gebruikers. • Digitale kloof; men behoudt alleen het digitale kanaal (bijvoorbeeld het Staatsblad). • Verlies aan vertrouwen (veiligheid, beschikbaarheid). Het gebrek aan preventieve maatregelen en de risico’s tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de digitale wereld zouden het vertrouwen van de internetgebruikers kunnen ondermijnen. 2.2.3. Voedingsindustrie Volgens de economische activiteitennomenclatuur NACE-BEL 2008 omvat de voedings- en genotmiddelenindustrie (sectie CA) behalve de voedingsindustrie (voeding en dranken met NACE-codes 10 en 11), ook de tabaksindustrie (NACE-code 12). Zij verwerkt plantaardige en dierlijke producten uit de land- en tuinbouw, de visserij en de aquacultuur tot consumptiegoederen voor menselijk gebruik of diervoeders. De voedingsindustrie wordt in een brede waaier van subsectoren ingedeeld: vlees en vleesproducten (10.1); vis (10.2); groenten en fruit (10.3); oliën en vetten (10.4); zuivelproducten (10.5); maalderij- en zetmeelproducten (10.6); bakkerijproducten en deegwaren (10.7); andere voedingsindustrieën (10.8); dierenvoeders (10.9); alcoholische dranken (11.1 tot 11.5); mout (11.6) en frisdranken en water (11.7). Voor de voornaamste economische aggregaten waren de meest recente gegevens op A38-niveau die van sectie CA, voor andere variabelen kon wel een uitsplitsing op NACE 2 niveau worden gemaakt. De voedingsindustrie is één van de belangrijkste verwerkende industrieën in België met in 2010 een omzet en een bruto toegevoegde waarde van respectievelijk 39 en 6,9 miljard euro, een tewerkstelling van 72.000 voltijdse equivalenten, een uitvoer van bijna 50 % van de omzet en een positief handelssaldo van meer dan 5 miljard euro. A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In tegenstelling tot de totale Belgische industrie en economie daalde de bruto toegevoegde waarde (bruto TW) in lopende prijzen van de bedrijfstak “vervaardiging van voedingsmiddelen, dranken en tabaksproducten” in 2010 met 0,7 % tot 6.859,6 miljoen euro. In 2009 deed de bedrijfstak beter dan de verwerkende nijverheid in haar geheel, die na 2 zwakke jaren in 2010 terug herstelde, terwijl de bedrijfstak zich ongeveer op hetzelfde peil bleef situeren. Bij deze tegengestelde evolutie van de bedrijfstak kunnen ook de sterke prijsschommelingen van landbouwgrondstoffen over de laatste 3 jaren een rol gespeeld hebben.
109
Na een daling van de toegevoegde waarde in volume met 2,6 % in 2009 daalde deze nogmaals met 0,3 % in 2010 en droeg voor 0,01 procentpunt negatief bij aan de groei van de totale toegevoegde waarde die 2,3 % bedroeg. De verwerkende nijverheid, met uitzondering van deze bedrijfstak en de mijnbouw, kende in volume een positief verloop in 2010. De minder goede prestatie van de bedrijfstak t.o.v. de andere industrieën in 2010 vindt waarschijnlijk haar oorsprong in de relatief sterke groei in 2007 en 2008 (+6,8 % en +5,6 %) en de geringe terugval in 2009, daar waar de andere industrieën wel een ruime achteruitgang kenden en in 2010 een inhaaleffect vertoonden. Het aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW in lopende prijzen van de totale industrie (zonder bouwsector) bedroeg 13,1 % in 2010. Dit is iets lager dan in 2009 (13,8 %), maar wel ruimschoots hoger dan de jaren daarvoor. Dit komt omdat de bedrijfstak één van de weinige was met bruto-TW-groei in lopende prijzen in 2009, terwijl de meeste andere industrieën een aanzienlijke krimp kenden en zelfs in 2010 nog niet terug hun niveau van 2008 bereikten. In de totale Belgische toegevoegde waarde had de bedrijfstak een aandeel van 2,2 % in 2010, hetgeen in lijn was met dat van de voorbije jaren. Tabel 2.16. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de voedingsindustrie (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001 Bruto TW van de bedrijfstak Bruto TW van de industrie (zonder bouwsector)
110
Totale bruto TW
2006
2007
2008
2009
2010
5.572,5
6.189,7
6.433,0
6.548,4
6.907,5
6.859,6
49.065,8
54.049,7
55.875,1
55.369,6
50.040,5
52.491,0
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de industrie (zonder bouwsector, in %)
11,4
11,5
11,5
11,8
13,8
13,1
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de totale industrie (in %)
2,4
2,2
2,2
2,1
2,3
2,2
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
2,3
2,0
6,8
5,6
-2,6
-0,3
Wijziging t/t-1 van de totale bruto TW (volume, in %)
0,8
2,7
2,9
1,0
-2,8
2,3
Bijdrage van de bedrijfstak in de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,05
0,04
0,14
0,12
-0,06
-0,01
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Tewerkstelling In 2010 telde de Belgische voedingsindustrie 96.9001 tewerkgestelden, of 16,4 % van het totaal in de verwerkende industrie Hiervan werkten er 7.400 personen als zelfstandige en 89.500 als loontrekkende. De tewerkstelling van zelfstandigen is in de voedingsnijverheid relatief hoog, namelijk 29,5 % van het totale aantal zelfstandigen in de hele verwerkende nijverheid. Dit hoge percentage hangt samen met het zeer grote aantal kmo’s in deze bedrijfstak2. Het aantal loontrekkenden bleef in de beschouwde periode (2001-2010) quasi stabiel, terwijl de zelfstandige tewerkstelling in de voedingsnijverheid in dezelfde periode met 2,6 % per jaar daalde.
1 Hierin zijn ongeveer 1.750 werknemers in de tabaksindustrie begrepen. 2 Duurzaamheidsverslag van de Belgische voedingsindustrie, (2011), http://www.fevia.be/#ref=publication&val=44675.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het aandeel van het aantal tewerkgestelden van de sector in de tewerkstelling in de verwerkende nijverheid nam toe van 14,4 % in 2001 naar 16,4 % in 2010. De subsector “bakkerijproducten en deegwaren” verschafte werk aan het grootste aantal personen, met ongeveer een kwart van het totaal1. De vleesindustrie nam met 15 % de tweede plaats in. In de subsector “andere” was de chocoladenijverheid de grootste werkgever (bijna 9 %). De drankenindustrie als geheel stond in voor 11,8 % van het totaal, met 6,2 % voor de brouwerijen en 4,9 % voor de frisdrankenproducenten. Tabel 2.17. Binnenlandse tewerkstelling in de voedingsindustrie (in duizendtal, tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
Loontrekkenden in de bedrijfstak
91,60
89,90
90,30
90,30
90,10
Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in de industrie
13,6
14,7
14,8
14,8
15,4
2,2
2,0
2,0
2,0
2,0
Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden Zelfstandigen in de bedrijfstak
9,60
8,60
8,30
8,10
2010 89,50
2,0
7,60
7,40
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in de industrie (in %)
33
32
32
31
30
29
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
1
1
1
1
1
1
Loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak Totale binnenlandse tewerkstelling Aandeel van de bedrijfstak in de industrie (in %) Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
101,20
98,50
98,60
98,40
97,70
96,90
4.236,20
4.386,70
4.459,70
4.539,40
4.532,90
4.570,70
14
15
15
15
16
16
2
2
2
2
2
2
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Investeringen In 2010 investeerden de voedingsbedrijven samen voor 1.342,6 miljoen euro, in lopende prijzen. Dit bedrag vertegenwoordigde 11,7 % van de investeringen in de verwerkende nijverheid en 1,9 % in de totale economie. In vergelijking met de relatief gunstige positie van de voedingsnijverheid als werkgever, lijkt de sector minder een koploper te zijn voor investeringen. De investeringen in de voedingsnijverheid stegen 3 opeenvolgende jaren vanaf 2005. In het crisisjaar 2008 werd een gevoelige daling (met 12,8 %) opgetekend. In 2009 was er opnieuw een toename met 3,9 %, maar in 2010 deed zich opnieuw een daling voor met 6,6 %. De recente achteruitgang van de investeringen in de voedingsnijverheid deed zich voor in quasi alle subsectoren. Mogelijk was er ook een invloed van de grondstofprijzen. Een voorbeeld is de daling van de investeringen in de zuivelindustrie in 2008, die volgde op de gestegen melkprijzen in 2007 en 2008.
1 Het overzicht van de subsectoren is gebaseerd op voltijdsequivalenten (bron: RSZ); de tabaksnijverheid is niet inbegrepen.
111
Tabel 2.18. Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de voedingsindustrie (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001 BVKV in de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
1.217,80
1.349,20
1.474,00
1.374,60
1.427,50
1.342,60
BVKV in de industrie
10.028,90
10.631,60
12.245,10
12.623,80
11.379,10
11.437,80
Totale BVKV
54.241,30
66.923,30
72.956,00
77.395,00
71.172,50
71.588,40
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in de industrie (in %)
12,1
12,7
12,0
10,9
12,5
11,7
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in het totaal (in %)
2,2
2,0
2,0
1,8
2,0
1,9
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
5
4
6
1
3
12
9
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %) Bijdrage van de bedrijfstak aan de wijziging van de totale BVKV (in procentpunt)
-12
4
-7
6
2
-8
-1
12
-25
6
-13
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie Voeding
112
De productie-index in volume van de Belgische voedingssector steeg sinds 2000 ononderbroken met alleen in 2009 een lichte terugval. Ook in de drie buurlanden (FR, NL, DE) en in de eurozone was de trend stijgend, maar minder sterk dan in België1. De trend voor de voeding vertoonde een cyclisch patroon met een jaarlijks positief seizoeneffect in het derde en vierde kwartaal en een negatief effect in de eerste twee kwartalen. De jaar op jaar wijziging was de laatste drie jaar volatieler in België dan in de buurlanden.
1 De berekende trendlijnen (berekend over 12 jaar, met t = 1 in 2006 en wijzigingen met 2 eenheden per jaar) zijn voor België “y = 102,4 + 1,65t” en voor de eurozone “y = 99,7 + 0,64t”.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.15. Industriële productie van de voedingsindustrie in België en enkele buurlanden (index 2000 = 100) 145 140 135 130 125 120 115 110 105 100
Eurozone
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
95
Gemiddelde van de drie buurlanden
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
In 2010 steeg de productie-index van de voeding met 2,4 % in België. In 2011 zette de positieve trend zich sterk door met een stijging van 3,3 %. In 2010 en 2011 ligt het groeitempo van de Belgische productie-index boven die van de drie buurlanden (met uitzondering van Frankrijk in 2011) en van de eurozone. Dranken In tegenstelling tot die voor de voedingsindustrie vertoonden de productie-indexen van de dranken voor België en zijn buurlanden, behalve Duitsland, een eerder vlak tot licht stijgend verloop over de laatste 12 jaar1. Dit trendverschil met de voedingsindustrie heeft waarschijnlijk te maken met de dalende bier- en wijnconsumptie in respectievelijk de noordelijke en de zuidelijke EU-lidstaten. Weer zijn sterke seizoeneffecten zichtbaar met voor België en de noordelijke lidstaten telkenjare een piek in de zomermaanden en voor Frankrijk (en de zuidelijke lidstaten) een dip in het eerste kwartaal. De productie-index van de dranken in België steeg met 0,4 % in 2010, na de forse terugval in 2008 (-4,5 %) en 2009 (-1,2 %). Ook in 2011 nam de productie van dranken toe, en wel met 7 %, hetgeen veel hoger was dan in de eurozone en in de buurlanden die net als België, na een driejarige daling van de index, een opwaartse beweging ervan kenden in 2010 en 2011.
1 De berekende trendlijnen (berekend over 11 jaar, met t = 0 in 2005 en wijzigingen met 1 eenheid per jaar) zijn voor België “y = 99,32 +0.92t”, voor de eurozone “y = 99,71 + 0.27t” en voor Duitsland “y = 100,94 – 1,8t.
113
B.2. Afzetprijsindex Voeding Grafiek 2.16. Afzetprijsindex van de voedingsindustrie (index 2007-I = 100) 125
120
115
110
105
100
114
95
Eurozone (17)
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Gemiddelde van de 3 buurlanden
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
De afzetprijzen verliepen sinds 2007 zowel in België, de eurozone als voor het gemiddelde van de 3 buurlanden gelijkaardig. Individueel beschouwd vertoonde het verloop ervan in de drie buurlanden een verschillend karakter: de afzetprijsindexindex in Duitsland volgde het gemiddelde, in Nederland was de stijging van de afzetprijzen van de voedingssector vanaf begin 2010 meer uitgesproken, terwijl de toename ervan in Frankrijk onder het gemiddelde bleef. De afzetprijsindex steeg in 2007 en 2008 minder snel in België dan gemiddeld in de eurozone en dan gemiddeld in de 3 buurlanden. De daling omstreeks 2009 was ook beperkter. Ten opzichte van 2007 namen de afzetprijzen in 2011 toe met 10 %. Dit is vergelijkbaar met het niveau voor de eurozone en het gemiddelde van de 3 buurlanden. De grootste toename deed zich voor in 2010. In 2011 stabiliseerden de afzetprijzen vervolgens op dat hoge niveau. Dranken Voor dranken steeg de afzetprijsindex voor België tussen 2007 en 2011 met 5,5 %. Voor de eurozone bedroeg die stijging in die periode 7,1 %, voor het gemiddelde van de buurlanden was dit 8,7 %. Ook voor dranken namen de afzetprijzen vooral in 2010 toe en stegen ze wat gematigder in 2011.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grondstofprijzen1 Volgens het Prijzenobservatorium lagen de grondstoffennoteringen2 in 2011 gemiddeld 21,2 % hoger dan in 2010. Midden 2011 kwam er een einde aan de stijging van de grondstoffenprijzen: in de zomermaanden daalden de noteringen enigszins waarna ze zich op een zeer hoog niveau stabiliseerden. De stijging sinds eind 2009 die aanhield tot begin 2011 kwam er vooral onder impuls van koffiebonen, cacao en granen (zowel brood- als harde tarwe, maïs, gerst en rogge). De lichte afname in de loop van 2011 (mei-augustus 2011) kan worden toegeschreven aan prijsdalingen voor haver, broodtarwe, rogge en gerst, oliën en koffiebonen. Afzetprijzen van de industrie De afzetprijzen van de industrie stegen in 2011 in alle subsectoren. Voor de sectoren verwerking van granen en productie van zetmeelproducten en vervaardiging van diervoeders werden de grootste stijgingen vastgesteld ten opzichte van het voorgaande jaar, respectievelijk +26,6 % en +15,7 %. In andere subsectoren steeg de afzetprijs in 2011, wellicht onder impuls van de stijgende grondstofnoteringen met name in de subsectoren vervaardiging van zuivelproducten (+9,4 %), vervaardiging van bakkerijproducten en deegwaren (+6,3 %) en vervaardiging van plantaardige en dierlijke oliën en vetten (+6,1 %). De rest van de sectoren kent een matige stijging (tussen +1,5 % en +3,7 %). In de subsector vervaardiging van andere voedingsmiddelen steeg de afzetprijs in 2011 gemiddeld met 1,5 %, maar voor de subgroep verwerking van koffie en thee bedroeg die stijging 18 %. Consumptieprijzen van voedingsmiddelen Volgens het Prijzenobservatorium betaalde de consument in 2011 gemiddeld 3,1 % meer dan in 2010 voor verwerkte levensmiddelen. Voor brood en granen was dit gemiddeld 4,5 % meer dan in 2010. De zuivelproducten werden 2,7 % duurder in 2011, oliën en vetten 8,4 %. De gemiddelde prijs voor de productgroep suiker, jam, honing, chocolade en suikerwerk steeg 6,1 %. De categorie overige voedingsmiddelen werd 3,1 % duurder. Voor alcoholvrije dranken gaf de consument 4,8 % meer uit in 2011, de grootste prijsstijging was er voor koffie (gemalen koffie of koffiebonen, +19,3 %). Voor alcoholhoudende dranken moest in 2011 minder betaald worden dan in 2010 (-0,4 %). In 2011 was het vooral de productgroep suiker, jam, honing, chocolade en suikerwerk waarvoor de prijzen in België sterker stegen dan gemiddeld in de buurlanden (+6,1 % tegen +1,3 %). In het bijzonder voor chocoladeproducten moest de consument in België meer betalen dan in 2010 (gemiddeld ruim 10 % meer). B.3. Tewerkstelling Voeding De tewerkstelling in de Belgische voedingsindustrie daalde sinds 2007 continu en gelijkmatig met 2 %. In 2011 bedroeg de daling 0,6 % t.o.v. 2010. Voor de eurozone was er na een daling in 2009 en 2010 terug een toename met 0,6 % in 2011. Ten opzichte van 2007 bleef de tewerkstelling nagenoeg stabiel. In de buurlanden was het verloop sterk verschillend. Frankrijk kende sinds 2007 een nog sterkere daling dan België, terwijl de Duitse index voortdurend steeg met een totale toename van 6,4 %. Voor Nederland lag de index net boven het niveau van 2007, nadat de stijging van 2008 en 2009 geneutraliseerd werd door een daling nadien. 1 Analyse van de prijzen, jaarverslag 2011 van het Instituut voor de nationale rekeningen: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/organisatie/inr/prijzen/ 2 Voor de grondstoffenprijzen werd op basis van de gegevens voor Europese interne marktprijzen (granen, melk, eieren, vlees en vetten) en de IMF-grondstoffenprijzen (suiker, cacao en koffie) een index samengesteld die het gemiddelde verloop van de voedingsgrondstoffennoteringen weergeeft.
115
Grafiek 2.17. Tewerkstelling in de voedingsindustrie (index 2007-I = 100) 107 106 105 104 103 102 101 100 99 98 97 96
116
Eurozone (17)
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
Voor België daalde de index sterk in het eerste kwartaal van 2011 met 1,5 % t.o.v. het eerste kwartaal van 2010. Na een stijging in het tweede kwartaal kwam de index in het derde kwartaal terug op zijn niveau van een jaar voordien. Een daling zoals in het eerste kwartaal van 2011 deed zich niet voor in de buurlanden, noch in het geheel van de eurozone. Dranken De tewerkstelling in de Belgische drankenindustrie daalde tussen 2007 en 2010 met 5,8 %. In 2011 steeg ze met 0,7 % t.o.v. 2010. Voor de eurozone ging de tewerkstelling, na een zeer sterke daling in 2008 en de eerste helft van 2009, er vanaf medio 2009 licht op vooruit maar bleef in 2011 onder het niveau van 2007 (-5,3 %). De bespreking van het tewerkstellingsverloop in de voedingsindustrie in zijn geheel gebeurde in deel A (voornaamste economische aggregaten). Uit de gegevens voor voeding, dranken en tabak samen blijkt dat van 2007 tot 2010 het aantal loontrekkenden daalde met 0.9 %. Voor de zelfstandigen bedroeg de vermindering echter 10,8 %. Het aantal arbeidsplaatsen, net als het aantal voltijdsequivalenten (periode 2008-2010), daalde fors in de vleessector en de drankensector en in mindere mate in de bakkerijsector, maar nam daarentegen toe in de visverwerkende sector en in de zuivelindustrie. Het aantal zelfstandigen daalde in alle sectoren van de voedingsindustrie tussen 2007 en 2010.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
B.4. Buitenlandse handel De Belgische handel in voedingsproducten (in lopende prijzen) groeide ononderbroken van 2000 tot 2008. In 2009 ging de handel achteruit als gevolg van de financiële en economische crisis. Dit vertaalde zich in een daling van de uit- en invoer van voedingsmiddelen met 5,6 en 7,3 % respectievelijk en voor dranken met 5,2 en 1,6 %. Vanaf 2010 trok de buitenlandse handel weer aan: in 2010 bereikte de waarde van uit- en invoer bijna terug deze van 2008. 2011 was nog een beter jaar dan 2010 met voor de uitvoer van voedingsmiddelen een stijging met 8,9 % tot 19,3 miljard euro en van dranken met 9,4 % tot 1,9 miljard euro. De invoer kende een stijging van 16 % tot 14,5 miljard euro voor voedingsmiddelen en van 6,4 % tot 2,1 miljard euro voor dranken (bron: INR, nationaal concept). Het handelsoverschot voor voeding bedroeg 5,2 miljard euro in 2010 en 4,7 miljard in 2011. Voor dranken was er een deficit van 163 miljoen euro in 2010 en van 121 miljoen in 2011. De uitvoerwaarde van de producten van de voedingsindustrie zonder dranken nam tussen 2008 en 2010 zowat 50 % van de omzet in beslag. In 2011 had de voedingsindustrie (zonder dranken) een aandeel van 8,1 % in de totale Belgische uitvoer. Dit aandeel bedroeg respectievelijk 8,5 %, 9,4 % en 7,9 % in 2010, 2009 en 2008, wat nogmaals wijst op de crisisbestendigheid van de voedingssector t.o.v. de andere sectoren van de economie. Voor bijna alle subsectoren van de voedingsindustrie nam de uitvoerwaarde toe in 2010, behalve voor oliën en vetten, maalderij- en zetmeel(producten) en dranken uitgezonderd bieren. De uitvoer steeg sterk voor de vleessector, verwerkt fruit en groenten, melk- en zuivelproducten, suiker, thee en koffie, en voeders voor huisdieren. De uitvoergroei zette zich door in 2011. Naast vlees, melkproducten, graanbereidingen en verwerkte groenten en fruit waarvan de uitvoer ook al in 2010 sterk steeg, kenden ook oliën en vetten een aanzienlijk hogere uitvoer. De invoerwaarde nam in 2010 in alle subsectoren toe, behalve voor verwerkte groenten, maalderijproducten, suiker, voeders voor huisdieren, mout, gedistilleerde drank en vooral wijnen. De invoer steeg verder in 2011, vooral in de subsectoren vlees, melk en zuivel, oliën en vetten, graanbereidingen en diervoeders. In 2011 nam de uitvoer van vleesproducten 13 % van de totale uitvoer van verwerkte voedingsmiddelen (dranken inbegrepen en zonder tabaksproducten) voor zijn rekening, gevolgd door melk- en zuivelproducten en verwerkte groenten en fruit met elk 12 %, graanbereidingen en patisserie met 10 %, cacao en chocolade met 8 %, dranken en oliën en vetten met elk 7 % en diervoeders en zijn grondstoffen met 6 %. De EU is met 85,9 % van het totaal de belangrijkste uitvoerbestemming voor de producten van de Belgische voedings- en drankennijverheid over de eerste elf maanden van 2011. 60,6 % van alle uitvoer gaat naar onze vier buurlanden en 25,2 % naar de overige EU-lidstaten. Van de derde landen zijn de US, Algerije, Rusland en Japan onze voornaamste afnemers.
117
Grafiek 2.18. Belgische uitvoer van voeding en dranken in 2011 (in % per land van bestemming)
14% 23%
Frankrijk Nederland
4%
Duitsland 6%
Verenigd Koninkrijk Italië
3%
Spanje
2%
Luxemburg Overige landen EU15
4% 20%
Derde landen
9%
118
EU12
15% Bron: Eurostat.
C. Sectorale screening C.1. Mededinging Herfindahl-Hirshmanindex (HHI) De voedingsindustrie als geheel is heel weinig geconcentreerd: de HHI (Herfindahl-Hirshmanindex) bedraagt 0,010. Dit is duidelijk lager dan het gemiddelde van de gehele industrie met een HHI van 0,089. Uitgesplitst naar subsector, vertoont de dranksector, gehergroepeerd met de tabaksindustrie omwille van confidentialiteitsvereisten, daarentegen een hogere concentratiegraad nl. een HHI van 0,159. In vijf subsectoren (Nace-3) van de voedingsindustrie is de concentratie gering. Het betreft de bakkerijsector (0,012), de vleessector (0,019), de groenten- en fruitsector (0,041), de diervoedersector (0,057) en de andere voedingsmiddelensector (0,082). De resterende subsectoren (Nace-3) zijn middelmatig geconcentreerd: oliën en vetten en zuivelsector samen (0,107), de visindustrie (0,141) en de sector maalderijen en zetmeel (0,145). De sterkst geconcentreerde subsector (Nace-4) is deze van de vervaardiging van frisdranken en water samen met tabak (HHI = 0,374). Ook de andere subsectoren van de drankenindustrie vertonen een hoge concentratiegraad, evenals de samen genomen suiker- en chocoladesector. De concentratiegraad voor de totale voedingsindustrie blijft sinds 2000 vrij stabiel, voor het geheel dranken tabakssector is er een toegenomen concentratie (van 0,102 in 2000 naar 0,159 in 2010).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De meeste subsectoren (Nace-3) vertonen slechts beperkte wijzigingen in de concentratie over de beschouwde periode (2000-2010). Dit is niet het geval voor de subsector van de maalderijen en zetmeel waar na 2006 de HHI van 0,258 naar 0,145 in 2010 daalt. De subsector andere voedingsmiddelen kent een stijgende concentratiegraad tot 2009 (0,143) met een belangrijke vermindering in 2010 (0,082). Dit is ook merkbaar in de ontwikkelingen in de deelsectoren (Nace-4) ervan. Price Cost Margin (PCM) De prijzen-kostenmarge voor de voedingsindustrie - exclusief de dranken - werd voor 2010 berekend op 0,046. Dit is dezelfde grootteorde als voor de verwerkende nijverheid in zijn totaliteit (PCM 2010 = 0,043). De PCM voor de drankindustrie, gehergroepeerd met de tabaksindustrie, bedraagt beduidend meer, namelijk 0,162. De gemiddelden voor de periode 2000-2010 bedragen 0,052 voor de voedingsindustrie en 0,128 voor de dranken- en tabaksindustrie samen. Het verschil tussen beide sectoren hangt samen met de relatief hogere variabele kosten in de voedingsindustrie in vergelijking met de drankindustrie gehergroepeerd met de tabaksindustrie. In de subsectoren verwerking en conservering van groenten en fruit, bakkerijproducten en deegwaren, verwerking en conservering van vis en van schaal- en weekdieren, en andere voedingsmiddelen (waaronder suiker en chocolade, thee en koffie) is de PCM duidelijk hoger dan het gemiddelde voor de voedingsnijverheid. Integratie De indicatoren voor importpenetratie van de voedingsnijverheid (0,398) en van de drank- en tabaksindustrie samen (0,418) liggen lager dan die geldend voor de ganse verwerkende nijverheid (0,589). Ingevoerde voeding en drank hebben dus een kleiner aandeel in de lokale consumptie dan ingevoerde producten van andere sectoren van de verwerkende nijverheid. Onder “voeding en dranken” kennen vooral de industrieën van de vis- en de groente- en fruitverwerking en van de gedistilleerde dranken een hoge importpenetratie, terwijl anderzijds de vervaardiging van bakkerijproducten en van diervoeders een zeer lage importpenetratie vertonen. De importpenetratie-indicator van de voedingssector kent een gematigd positieve tendens van 2000 tot 2010 (+12,7 %), terwijl deze van de dranken en tabaksproducten samen stijgt met 41 % over dezelfde periode. De grootste stijging in deze periode doet zich voor in de subsectoren vervaardiging van producten van vlees en gevogelte (+93 %), vervaardiging van brood en vers banketbakkerswerk (+55 %) en vervaardiging van bereide maaltijden en schotels (+95 %). Enkel voor de subsector verwerking en conservering van vlees daalt de indicator in deze periode. D. Andere opmerkelijke gebeurtenissen D.1. Duurzaamheidsrapport 2011 Fevia Op haar jaarlijks congres in november 2011 stelde Fevia, de Belgische Federatie Voedingsindustrie, haar eerste duurzaamheidsverslag1 voor. Dit verslag kwam tot stand in dialoog met de stakeholders2 en geeft 1 http://www.fevia.be/#ref=publication&val=44590 2 Met stakeholders worden bedoeld: de overheid, de academische wereld, maatschappelijke organisaties, leveranciers, klanten, consumentenverenigingen. In het kader van een van deze organen, de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO)4, hebben alle belanghebbenden - waaronder Fevia - de definitie van een duurzaam voedingssysteem opgesteld, definitie die volgens Fevia een belangrijke leidraad was bij het ontwerp en de opstelling van dit rapport: “Een duurzaam voedselsysteem garandeert het recht op voeding, respecteert het principe van voedselsoevereiniteit, zorgt voor voldoende en gezonde voeding voor iedereen wereldwijd tegen een aanvaardbare prijs, zorgt ervoor dat de eindprijs van een product niet alleen alle productiekosten, maar ook alle externe sociale en milieukosten internaliseert. Dit systeem gebruikt grondstoffen en hulpbronnen (met inbegrip van arbeid en natuurlijke hulpbronnen zoals bodem, water en biodiversiteit) “at their rate of recovery“ en respecteert de culturele eigenheid van voeding. Alle actoren uit de keten en de overheid moeten een bijdrage leveren om dit duurzaam voedingssysteem mogelijk te maken.”
119
een overzicht van de inspanningen van de sector inzake duurzame ontwikkeling uitgaande van 19 prioritaire uitdagingen waaraan de voedingsindustrie wil beantwoorden op dit vlak. Het betreft thema’s die gekoppeld zijn aan de 3 grote pijlers van duurzame ontwikkeling: economie (“profit”), werknemers en consumenten (“people”) en leefmilieu (“planet”). De verschillende aspecten van deze thema’s worden bovendien in het perspectief geplaatst van de “Europa 2020 strategie”. Relevante uitdagingen inzake economie zijn onder meer de investeringen op het vlak van innovatie en aanpassingsvermogen, het belang van kmo’s, het toenemende positieve saldo van de handelsbalans, de economische leefbaarheid van alle schakels van de voedselketen met bijzondere aandacht voor het inkomen van de landbouwer, aandacht voor de problematiek van de prijsvolatiliteit en de beschikbaarheid van de grondstoffen. Hoewel het investeringsniveau voor innovatie en onderzoek beneden de vooropgestelde doelstelling ligt, kan toch gewezen worden op de dynamiek van WagrALIM en Flanders’FOOD, twee competentie- en innovatiecentra voor de voedingsindustrie in België. Wat de factor arbeid betreft, werd in het rapport benadrukt dat de voedingsnijverheid in 2010 de grootste werkgever was in de verwerkende nijverheid. Het tweede luik van de pijler “people” betreft het belang van de consument: de voedselveiligheid, de aanmoediging van een gezonde levensstijl en een duidelijke communicatie over de voedingswaarde.
120
Uiteraard hebben veel uitdagingen qua duurzaamheid rechtstreeks te maken met het leefmilieu. In het rapport wordt aangetoond dat de CO2-emissie van de voedingsnijverheid zowel absoluut als relatief (in relatie tot de productie) een dalende trend vertoont en dat de energie-efficiëntie toeneemt. Verder wordt ook het waterverbruik efficiënter en doen de voedingsbedrijven grote inspanningen, zowel technisch als financieel, om hun afvalwater te zuiveren. D.2. Aandacht voor het probleem van voedselverspilling In de loop van 2011 kwam vanuit diverse hoeken het thema “voedselverspilling” onder de aandacht. Wereldwijd wordt immers het verlies van eetbaar voedsel op 1,3 miljard ton per jaar geraamd, of één derde van de totale wereldvoedselproductie1. Het gaat om voedsel dat oorspronkelijk bedoeld was voor menselijke consumptie, maar dat verdwijnt uit de voedselketen. In een studie in opdracht van de EU werd het totale voedselverlies voor de EU op 89 miljoen ton per jaar geraamd, of 179 kg/inwoner/jaar2. Voor België was er sprake van 3,6 miljoen ton voedselverliezen per jaar. 63 % van de geraamde verliezen doen zich voor op niveau van de industrie, 25 % bij de huishoudens (89 kg/ inw/jaar), 8 % bij de voedingsdiensten/catering en 2,5 % bij de distributie. E. SWOT-analyse Sterktes • Hoge en groeiende productiviteit (CRB, 2010). • Voordelige geografische ligging van België. • Stevige uitvoerpositie. • Goede reputatie van Belgische producten (chocolade, bieren, koekjes, enz.). • Stabiele tewerkstelling en bewustwording van de nood aan goed opgeleid personeel. 1 http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=2527 2 http://ec.europa.eu/environment/eussd/pdf/bio_foodwaste_report.pdf
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Groot aantal kmo’s die aan nichemarkten tegemoet kunnen komen. • Hoog niveau van voedselveiligheid met Europese faam. • Streven naar duurzaamheid. • Bestendigheid tegen economische crises. Zwaktes • Hoog percentage kmo’s met kritieke omvang voor innovatie, financiering en naleving van de strikte normen. • Verlies van verankering. • Hoge arbeidskost weegt op de marges van de bedrijven. • Groot water- en energieverbruik wegen op duurzaamheid en milieu. • Afhankelijkheid van ingevoerde grondstoffen. • De uitvoer gaat voor een groot deel naar de buurlanden met verzadigde en traag groeiende markten. Kansen • Grotere opening van de markten op Europees en wereldniveau. • Voedingsbeleid en -cultuur op EU-niveau bevorderen bewustwording voor de essentiële rol van voeding in gezondheid, levenskwaliteit en welzijn. • Behoefteveranderingen bij de consumenten (wijzigende demografie, levenswijzen en voedingsgewoonten, enz.): belang van innovatieve producten. • Mogelijkheden om de werking en de relaties in de voedselketen te verbeteren. • Groeiende bewustwording van sector en consument inzake duurzaamheid: winst voor ondernemingen die oog hebben voor duurzaamheid (zie sectorverslag Fevia). • Versterking van de samenwerkingsrelaties tussen de onderzoekscentra, de bedrijven en de consument inzake O&O, innovatie, productie en logistiek. Bedreigingen • Volatiliteit van de grondstoffennoteringen. • Gevoeligheid van de sector voor gezondheidscrises en natuurrampen. • Steeds strenger en complexer reglementair kader (voedselveiligheid, milieu, enz.). • Oneerlijke concurrentie van voedingsmiddelen uit derde landen. • Stijging van energie- en waterkosten. • Niet optimale werking van de voedselketen. • Sector is sterk afhankelijk van de perceptie van de consument inzake voedselveiligheid en productkwaliteit. • De sector kan niet altijd de juiste werknemers aantrekken.
121
2.2.4. De farmaceutische industrie De farmaceutische sector heeft sinds 1998 in België een erg belangrijke ontwikkeling gekend. Het aandeel ervan in de Europese economie is ook aanzienlijk toegenomen. In 2010 verzekerde ons land met 2,7 % van het Europese bbp 2,7 % van de productie van de Europese Unie in deze sector, 4,9 % van de tewerkstelling, 6,6 % van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling en 14,4 % van de export, volgens de European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA). A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde De groei van de bruto TW van de farmaceutische sector, die aan het eind van het vorige decennium begon, zette zich het hele decennium 2001-2010 door en steeg naar 52,5 % tegenover 35,8 % voor de economie in haar geheel en slechts 6 % voor de industrie in haar geheel met uitzondering van de bouwsector (in lopende prijzen). Als gevolg hiervan is het aandeel van de farmaceutische sector in de industrie aanzienlijk gestegen: van 4,5 % in 2001 naar 6,6 %. Vooral tussen 2007 en 2009 is de vooruitgang erg opvallend, met een stijging van 4,6 % naar 6,4 % (een stijging van de toegevoegde waarde van de sector met 23,6 % tegenover een daling met 10,4 % voor de industrie in haar geheel (zonder de bouwsector) of een stijging met 1,8 % voor de Belgische economie in haar geheel).
122
De sector kende ook in 2010 een aanzienlijke groei in reële cijfers, in vergelijking met de groei van het geheel van activiteiten (10,1 % tegenover 2,3 % ten opzichte van het jaar 2009). Tabel 2.19. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de farmaceutische industrie (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
Bruto TW van de bedrijfstak Bruto TW van de industrie (zonder bouwsector)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
2.211,8
2.684,5
2.574,0
3.005,2
3.181,8
3.484,1
49.065,8
54.049,7
55.875,1
55.369,6
50.040,5
52.491,0
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de industrie (zonder bouwsector, in %)
4,5
5,0
4,6
5,4
6,4
6,6
Aandeel van de bedrijfstak in de bruto TW van de totale industrie (in %)
1,0
0,9
0,9
1,0
1,0
1,1
17,1
3,1
-3,9
6,8
2,7
10,1
Wijziging t/t-1 van de totale bruto TW (volume, in %)
0,8
2,7
2,9
1,0
-2,8
2,3
Bijdrage van de bedrijfstak in de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,13
0,03
-0,04
0,06
Totaal van de bruto TW
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
0,03
0,11
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Tewerkstelling De farmaceutische sector is relatief weinig arbeidsintensief. Hij wordt echter gekarakteriseerd door een hoog opleidingsniveau (in 20101 kwam ongeveer 30 % van de loontrekkenden uit het universitair onder1 Enquête over de werkkrachten, FOD Economie, meer info op: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes/eak/.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
wijs en 28,1 % uit het hoger niet-universitair onderwijs).Ook het vermelden waard is dat 49,4 % van de tewerkgestelden in 2010 vrouwen zijn (47,1 % in 2000). In onderzoek en ontwikkeling stelde de sector 4.664 mensen tewerk in 20071 waarvan 20,4 % met een doctoraat. Volgens de RSZ-gegevens bedroeg de tewerkstelling in de farmaceutische sector, met inbegrip van de farmaceutische biotechnologie, 31.536 mensen, wat niettemin 1,9 % lager was dan in 2009. Net als de toegevoegde waarde steeg ook het aantal personeelsleden, zij het niet zo sterk: 23,7 % over de periode 2001-2010 met niettemin een stagnatie in de laatste jaren (2008 tot 2010). De tewerkstellingsgroei is echter groter dan die van de Belgische economie in het algemeen (+8,4 %) en contrasteert vooral met de daling van de tewerkstelling in de industrie als geheel (zonder bouwsector) met 16,3 %. Het aandeel van de sector gaat dus fors in stijgende lijn, maar is aanzienlijk kleiner dan het aandeel van de bruto toegevoegde waarde. Opgemerkt wordt dat de groeigegevens van de farmaceutische industrie lichtjes hoger liggen dan voor de industrie (zonder bouwsector), maar lichtjes lager dan voor de Belgische economie in haar geheel. Tabel 2.20. Binnenlandse tewerkstelling in de farmaceutische industrie (in miljoen, tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
18,6
21,6
22,3
22,9
23,0
23,0
Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in de industrie (in %)
2,8
3,5
3,7
3,7
3,9
4,1
Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in %)
0,4
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
Zelfstandigen in de bedrijfstak
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in de industrie (in %)
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
18,6
21,6
22,4
22,9
Loontrekkenden in de bedrijfstak
Loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak Totale binnenlandse tewerkstelling
23
23,1
4.236,2
4.386,7
4.459,7
4.539,4
4.532,9
4.570,7
Aandeel van de bedrijfstak in de industrie (in %)
2,6
3,4
3,5
3,6
3,8
3,9
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
0,4
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
In 2001 was de toegevoegde waarde per loontrekkende in de farmaceutische sector aanzienlijk groter (118.913,98 euro) dan die van de industrie (zonder bouwsector) (72.657,78 euro) en van de economie in haar geheel (66.932,28 euro). Tussen 2001 en 2008 was de verandering van dit gegeven echter minder fors voor de farmaceutische industrie (+10,4 %) dan voor de industrie als geheel (+24,7 %) of voor de economie (+23,4 %). In de periode 2008 tot 2010 deed zich een belangrijke inhaalbeweging voor (+27,4 % voor de farmaceutische industrie, +27,8 % voor de industrie en +25,4 % voor de economie in haar geheel), hetgeen wellicht te maken heeft met een vertraging in de aanwervingen door de farmaceutische sector. Investeringen De ontwikkelingen bij de investeringen zijn vrij gelijklopend met die van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling, met een groei in de farmaceutische industrie voor de bestudeerde periode (2001-2010). De investeringen zijn gestegen met 56 %, wat meer is dan voor de industrie als geheel (+14 %) of dan voor de 1 Serie onderbroken in 2007 omwille van een verandering van definitie.
123
economie als geheel (+37 %). Het verloop is vrij onregelmatig in de bestudeerde periode, ongetwijfeld als gevolg van het belang van de drie grootste ondernemingen die in België gevestigd zijn (investeringen die uiteraard in de loop der jaren geen constant verloop kennen – zie ook deel C hierna over de industrieconcentratie). Tabel 2.21. Bruto kapitaalvorming (BVKV) van de farmaceutische industrie (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001 BVKV van de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
433,8
555,0
693,2
767,4
741,9
676,6
BVKV in de industrie
10.028,9
10.631,6
12.245,1
12.623,8
11.379,1
11.437,8
Totale bruto-investeringen in vaste activa
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in de industrie (in %)
4,3
5,2
5,7
6,1
6,5
5,9
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in het totaal (in %)
0,8
0,8
1,0
1,0
1,0
0,9
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
11,2
4,7
23,2
8,6
-4,5
-9,6
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %)
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
Bijdrage van de bedrijfstak aan de totale BVKV (in procentpunt)
0,08
0,04
0,19
0,08
-0,04
-0,10
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
124
De relatieve waarde van de investeringen ten opzichte van de toegevoegde waarde ligt in de sector in de loop van het decennium gemiddeld een beetje lager dan in de economie in haar geheel en loopt zowat gelijk met die van de industrie (zonder de bouwsector). Hoewel deze verhouding de eerste 4 jaar 17,3 % onder die van de economie in haar geheel lag, is ze gemiddeld naar 3,8 % gegaan in de laatste 6 jaar. Op het vlak van onderzoek en ontwikkeling is het aandeel van de sector in de industrie als geheel aanzienlijk (24,8 % van de industrie als geheel in 2009 volgens de statistieken van de OESO en 38,2 % ten opzichte van de verwerkende nijverheid). In 2007 lag de waarde van O&O in België zelfs een beetje hoger dan in Frankrijk, ze lag ook 2,31 keer hoger dan in Nederland en lag op 29,9 % van de O&O in Duitsland en zelfs op 33,4 % in 2009. B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie De industriële productie van België steeg sterker dan in de eurozone (17 landen) of bij onze 3 grootste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland). Het gemiddelde van de 4 trimesters van 2011 ligt 10 % hoger dan dat van de 4 trimesters van 2010, tegenover +4,1 % voor Duitsland, -1,7 % voor Frankrijk en +2,4 % voor de eurozone. Voor Nederland zijn de gegevens van het vierde trimester van 2011 nog niet beschikbaar, maar de 3 eerste trimesters (die in principe gunstiger zijn dan het volledige jaar) was er slechts een groei van 9 % ten opzichte van het volledige jaar 2010. De resultaten van het vierde trimester van 2011 daalden fors ten opzichte van het vorige trimester (-12,6 %) en liggen lichtjes onder het gemiddelde van het jaar 2010. Deze dalende tendens is een beetje groter in Frankrijk, in Duitsland en in de eurozone. Het uitstekende derde trimester dat in België gerealiseerd werd relativeert het grotere verlies in het laatste trimester van 2011.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De Belgische index van het derde trimester ten opzichte van 2007 (150,68) is alleszins duidelijk gunstiger dan die van Nederland (97,15), van de eurozone (102,07), van Duitsland (111,35) en van Frankrijk (98,42). De Belgische index lag 38,4 % hoger dan het gemiddelde van onze drie grootste buurlanden, waar dit verschil in 2009 nog lichtjes positief was (+1,3 %) en vervolgens naar 25,5 % ging in 2010 en naar 36,4 % voor de eerste drie trimesters van 2011! Grafiek 2.19. Industriële productie in de farmaceutische industrie “C21” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 170
35%
160
30% 25%
150
20%
140
15% 130 10% 120
5%
110
0%
100
-5%
90
-10%
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
B.2. Afzetprijs In Frankrijk daalden de afzetprijzen vanaf 2007 geleidelijk, van 95,4 naar 84 tussen het eerste trimester 2007 en het vierde trimester 2011. De Belgische gegevens zijn over deze periode relatief stabiel, met een top van 103,23 in het tweede trimester 2011 en een dieptepunt van 101,16 in het derde trimester 2009. Voor Duitsland en Nederland zijn de schommelingen groter: tussen 101,72 (eerste trimester 2007) en 108,97 (tweede trimester 2010) voor Duitsland en tussen 99,05 (tweede trimester 2009) en 107,47 (vierde trimester 2011) voor Nederland. De vergelijking van het prijsverloop in de farmaceutische sector in België, Frankrijk en de eurozone17 met andere sectoren in de basisindustrie toont aan dat de wijzigingen voor elk van deze regio’s voor de farmaceutische sector beduidend kleiner zijn. De wijziging is duidelijk atypisch voor de geneesmiddelen, zowel in Frankrijk als in de eurozone, terwijl ze in België gematigder is maar meer overeenkomt met het verloop in de andere sectoren.
125
Grafiek 2.20. Afzetprijzen in de farmaceutische industrie “C21” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 102
3%
101
2%
100 1%
99 98
0%
97
-1%
96 -2%
94
126
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
95
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
-3%
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
Grafiek 2.21. Prijsvergelijking tussen de farmaceutische sector, de industrie in haar geheel en de chemiesectoren in de breedst mogelijke zin Index 2005= 100) 170
160
150
140
130
120
110
100 2007
2008 Industrie *
Bron: Eurostat.
2009 Raffinage
Chemie
2010 Farmaceutica
2011 Kunststof
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Ook al blijft het moeilijk om de vrij atypische evolutie van de sector te verklaren, de extreme fragmentering van de markt (een geneesmiddel voor een bepaalde ziekte kan niet vervangen worden door een geneesmiddel voor een andere ziekte en de productiekosten van de verschillende geneesmiddelen kunnen sterk verschillen en de totale vraag hangt bovendien sterk af van de in aanmerking genomen ziektes) is zeker een deel van de verklaring dat de moeite van verder onderzoek waard is. B.3. Tewerkstelling Voor de tewerkstelling in de farmaceutische sector is de situatie in België iets gunstiger dan in de eurozone of onze buurlanden. Met uitzondering van het eerste trimester 2011 is de tewerkstellingsgraad in België boven 100 gebleven ten opzichte van 2007, daar waar de index in de eurozone en in onze buurlanden over het algemeen onder 100 bleef. In het eerste trimester 2011 kende België een aanzienlijke terugval in vergelijking met het eerste trimester 2010 (-5,1 % tegen -0,8 % voor het gemiddelde van onze drie buurlanden). Het verloop daarna was gunstiger (+2 % een jaar later, met een status-quo voor Duitsland en een achteruitgang van 0,8 % in Frankrijk in het derde trimester 2011). Hoewel het land ongeveer 346 bedrijven telt die actief zijn in de farmaceutische sector (waarvan er 134 aangesloten zijn bij een van de twee Belgische federaties van de sector) wordt de tewerkstelling in de sector sterk beïnvloed door de belangrijkste bedrijven in de sector, vooral op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Grafiek 2.22. Tewerkstelling in de farmaceutische sector “C21” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 110
18%
109
16%
108
14%
107 106
12%
105
10%
104
8%
103
6%
102 101
4%
100
2%
99
0%
98
-2%
97
-4%
95
-6%
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
96
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
127
B.4. Buitenlandse handel van de farmaceutische sector Grafiek 2.23 geeft het verloop weer van de Belgische handel volgens het nationale concept (op basis van het land van gebruik voor de invoer en het land van oorsprong voor de uitvoer) en op basis van de ondernemingen van de sector. Bij de uitvoer treden meer uitgesproken wijzigingen op dan bij de invoer, met een zeer sterke groei in het laatste trimester 2009. Dit laatste leidt tot een fundamentele verandering in het handelsbalanssaldo: dicht bij nul in de loop van de trimesters voordien en lichtjes positief vanaf dit trimester. De invoer lijkt duidelijk stabieler dan de uitvoer, met desondanks een licht dalende tendens sinds eind 2009. Deze daling (die meer uitgesproken is tussen het eerste en het tweede trimester van 2010, wat het gevolg kan zijn van een verhuizing van een distributiecentrum ten gunste van ons land). De index van het handelsbalanssaldo gedeeld door de totale handel ((X-M)/(X+M)) geeft een goede indicatie van de handelstendens. In 2008 bedroeg die index gemiddeld 0,052 en tussen het vierde trimester 2009 en eind 2011 had hij een gemiddelde waarde van 0,2 (met een standaardafwijking van 0,042). De Belgische uitvoer bedroeg ongeveer 92 % van de productiewaarde (ex fabriek) in 2008, 139 % in 2009 en 134 % in 2010. Het handelssaldo bedroeg 9,14 % van de productie van de bedrijfstak in 2008, 23,1 % in 2009 en 36,2 % in 2010. De prijsniveaus zijn echter niet rechtstreeks vergelijkbaar aangezien ze niet in hetzelfde stadium van commercialisering zitten. Grafiek 2.23. Indicatoren van de buitenlandse handel van de farmaceutische industrie
128
(in miljoen euro) 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0
Uitvoer Bron: INR.
Invoer
Handelsbalans
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De Eurostat-gegevens zijn vollediger en gedetailleerder en maken dus meer vergelijkingen mogelijk. In tegenstelling tot het Belgische concept is het Europese concept gebaseerd op het land waar de invoerof uitvoeraangifte aanvaard wordt. Zolang er geen tussenpersoon is zijn de gegevens volgens beide concepten identiek. Als een commerciële tussenpersoon op douanegebied tussenkomt in het kader van een transitoperatie zal de aangever vaak Belgisch zijn voor handel van derde landen naar andere Europese landen (met name Duitsland). Omgekeerd kunnen bepaalde Belgische in- of uitvoerbewegingen ook via Nederland, Frankrijk of andere lidstaten lopen. Niet alle producten die onder hoofdstuk 30 van de gecombineerde nomenclatuur vallen, horen tot de farmaceutische sector. Er bestaat echter een zeer grote overeenkomst tussen beide, waardoor dit hoofdstuk een zeer goede waardemeter is voor de handel in deze sector. Het dient eveneens vermeld dat de waarde van de handel volgens de internationale handelsclassificatie SITC met 35,9 miljard euro in 2011 nog iets hoger ligt dan de schatting van 34,5 miljard euro volgens het geharmoniseerde systeem (GS). In 2009 en 2010 was hoofdstuk 30 het grootste exporthoofdstuk van België met respectievelijk 13,58 % en 12,03 % van het totaal. In 2011 zakte het aandeel echter naar 10,08 % en was de uitvoer van energieproducten omvangrijker. België staat in 2011 ook als tweede exporteur van de Europese Unie geklasseerd met 15,22 % van het totaal, achter Duitsland (24,44 %). Dit aandeel is nog aanzienlijker in de intracommunautaire handel (15,79 %). België is eveneens de tweede exporteur van de OESO-landen, vóór Zwitserland, de Verenigde Staten en Japan! De uitvoer en invoer in waarde verschillen aanzienlijk volgens het nationale of het Europese concept. Voor 2011 was de uitvoer (nationaal concept) goed voor 11,4 miljard euro, minder dan een derde van de vastgestelde waarde volgens het Europese concept en de nomenclatuur van het Geharmoniseerd systeem (GS) of van de internationale classificatie van de handel (SITC). Dit geeft aan dat er een zeer belangrijke commerciële sector bestaat die verbonden is met de farmaceutische productie. Het handelssaldo overtreft overigens volgens deze definities de waarde van de Belgische productie in ruime mate. Het aandeel van de farmaceutische sector (Eurostat-gegevens, hoofdstuk 30 van het GS) is eveneens zeer aanzienlijk in de totale Belgische uitvoer, vooral op het hoogtepunt van de jongste crisis (2009). Van 13,66 % in 2008 is dit aandeel gestegen naar 18,96 % in 2009 en vervolgens gedaald naar 17,27 % in 2010 en 14,58 % in 2011. Het is vooral een zeer belangrijk aandeel in de handel met Latijns-Amerika en de grote geïndustrialiseerde landen. Tabel 2.22. Opsplitsing van de extra-EU-uitvoer per partnerland, farmaceutische industrie (2011)
% van de extra-EU –uitvoer van de Belgïe
Waarde in miljard euro
Het aandeel van België in de totale EU-uitvoer (in %)
Verenigde Staten
29,94
5,216
17,85
Japan
33,43
1,132
18,65
Zwitserland
17,20
0,912
8,71
Rusland
15,90
0,764
15,13
Canada
32,90
0,705
22,04
Australië
31,37
0,539
14,52
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
129
Te vermelden is dat de handelsbalans van België met Zwitserland negatief is. De geneesmiddelensector is goed voor 28,57 % van de totale invoer uit dit land. Naar Canada daalde de uitvoer zeer opvallend in 2010. In 2009 was de farmaceutische sector nog goed voor 65,23 % van de Belgische uitvoer naar Canada, met een bedrag van 1,306 miljard euro (en 38,64 % van de uitvoer van de Europese Unie). In 2010 daalde dit percentage naar 56,53 % en vervolgens naar 32,9 % in 2011. Anderzijds valt op dat in het bijzonder op Europees niveau verschillende kleine landen een zeer belangrijke rol spelen: Zwitserland (het meest gespecialiseerde land van de OESO in deze sector), België (tweede exporteur van de OESO), Ierland (het land waar de farmaceutische sector het grootste aandeel in de industriële productie vertegenwoordigt) en Denemarken (koploper in Europa in percentage van O&O-uitgaven bestemd voor de farmaceutische industrie). Op wereldvlak kan ook Singapore vermeld worden. Dit laatste is het tweede belangrijkste land van de in totaal 7 landen waarmee België in 2011 wereldwijd een negatieve handelsbalans had in hoofdstuk 30 (voor 1,079 miljard euro), na Ierland (4,159 miljard euro). C. Sectorale screening Concurrentie: winstmarge en concentratiegraad
130
De farmaceutische sector telt een groot aantal ondernemingen (346 door de Belfirst-databank geregistreerde wettelijke vestigingen - eenzelfde internationaal bedrijf heeft vaak verschillende aparte wettelijke vestigingen die in deze databank geregistreerd zijn - waarvan er 134 aangesloten zijn bij een van de twee Belgische federaties in de farmaciesector1 en 14 van de 16 grootste bedrijven ter wereld zijn vertegenwoordigd in België). De sector is in vergelijking met de andere sectoren nochtans vrij sterk geconcentreerd (HHI 0,176) door de aanwezigheid van de 3 grootste bedrijven die zowel onderzoek en ontwikkeling als de productie en de commercialisering van de producten dekken. Het dient opgemerkt dat de beoordeling van de concentratie op basis van de NACE-gegevens een ingewikkelde zaak is. Tabel 2.23. 20 grootste bedrijven in de sector in functie van het aantal door de wettelijke vestiging tewerkgestelde personen Naam
Gemiddelde tewerkstelling
Omzet
Toegevoegde waarde
GLAXOSMITHKLINE BIOLOGICALS
6.042
1.955.058
2.091.765
JANSSEN PHARMACEUTICA
3.713
2.009.568
1.664.001
UCB PHARMA
1.755
1.155.909
869.786
BAXTER
1.372
186.309
114.814
PFIZER MANUFACTURING BELGIUM
1.179
260.206
151.702
SCHERING - PLOUGH LABO
885
151.243
71.321
ALCON - COUVREUR
879
279.172
78.555
AJINOMOTO OMNICHEM
668
218.667
85.304
ASTRAZENECA
485
249.141
112.533
GENZYME FLANDERS
400
200.146
82.001
CATALENT BELGIUM
392
52.845
32.614
PFIZER
380
358.035
80.647
PHARMA BELGIUM
346
570.882
23.412
MOLNLYCKE HEALTH CARE
335
97.856
25.311
1 Pharma.be (123 leden) en FeBelGen de Belgische federatie van de generieke geneesmiddelen (11 leden).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Naam
Gemiddelde tewerkstelling
Omzet
Toegevoegde waarde
LABORATOIRES THISSEN
334
36.278
22.081
SANDOZ
275
116.570
22.763
INNOGENETICS
255
48.257
34.851
PFIZER ANIMAL HEALTH
254
71.547
59.976
GLAXOSMITHKLINE BIOLOGICALSBIOTECH
232
21.345
21.038
EUROGENTEC
225
33.878
16.838
Bron: Belfirst, laatst beschikbare gegevens dateren van eind september 2011.
De eerste drie bedrijven zijn ook de bedrijven die fundamenteel onderzoek uitvoeren voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik in België. Deze groep omvat 20.406 banen, een omzet van 8,072 miljard euro en een toegevoegde waarde van 5,661 miljard euro (die ook een gedeelte van de commerciële activiteiten omvat). Van deze bedrijven dekken de eerste drie 56,4 % van de tewerkstelling, 81,23 % van de omzet en 81,70 % van de toegevoegde waarde. De ‘Price Cost Margin’ daarentegen is negatief (-0,089). De gebruikte definiëring van de PCM (zie bijlage 2) betekent immers dat een deel van de bedrijfsopbrengsten (de geproduceerde vaste activa) niet worden meegenomen in de berekening van de PCM, vermits enkel de gerealiseerde omzet in aanmerking komt. Voor de farmaceutische ondernemingen, die enorme investeringen doen in onderzoek en ontwikkeling zijn de geproduceerde vaste activa een belangrijke opbrengstenpost. Zeker in België is dit het geval; heel wat multinationale ondernemingen hebben hier immers gerenommeerde onderzoekscentra. Integratie: penetratiegraad van de invoer De penetratiegraad van de invoer van de sector ligt vrij hoog omwille van de sterke globalisering van de sector met een bepaalde specialisatie van de filialen van deze multinationale ondernemingen (zowel Europese als Amerikaanse en Japanse) en waarvoor België een zeer belangrijke rol speelt als ‘hub’ of distributiecentrum voor Europa en voor de uitvoer naar derde landen. De penetratie-index bedraagt 0,74 en bovendien is de sector in 2009 en 2010 de belangrijkste exportsector in België geworden (volgens het Europese concept). Een zeer groot gedeelte van de invoer (in het bijzonder deze uit Ierland) wordt doorgevoerd naar andere lidstaten. D. Andere opvallende feiten 2011 was in de farmaceutische sector zeker een vrij rustig jaar. De politieke crisis in België heeft nieuwe initiatieven in deze sterk gereglementeerde sector niet bevorderd, terwijl dit jaar op Europees niveau ook een overgangsjaar lijkt te zijn, gekenmerkt door openbare raadplegingen. Het meest opvallende feit is ongetwijfeld de goedkeuring van richtlijn 2011/62/EG ter wijziging van richtlijn 2001/83/EG die een communautair wetboek invoert voor de geneesmiddelen voor menselijk gebruik. De bedoeling van deze wijziging is een efficiëntere bestrijding van namaak van en piraathandel in geneesmiddelen. Een akkoord in eerste lezing was tot stand gekomen onder Belgisch voorzitterschap van de Raad. Richtlijn 2001/83/EG vormt samen met de verordening (EG) 726/2004 het reglementair basiskader op het niveau van de Europese Unie. In dit kader werd een Europees Geneesmiddelenbureau gecreëerd. Op Belgisch niveau is het equivalent hiervan het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten
131
(FAGG). Naast deze twee essentiële teksten bestaat er nog een vrij groot aantal andere wetgevende Europese regels die worden verzameld op de website EUDRALEX1. In 2005 organiseerde de Commissie een werkgroep op hoog niveau, het farmaceutisch Forum, dat zijn eindconclusies en aanbevelingen heeft voorgesteld op de ministerraad van 2 oktober 2008. Als follow-up hiervan heeft de Commissie verscheidene openbare raadplegingen gehouden waaronder in het bijzonder één die was gewijd aan richtlijn 89/105/EEG betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg. Dit leidde tot een nieuw voorstel van de Commissie (COM(2012) 84) dat werd voorgesteld op 1 maart 2012. Op het gebied van onderzoek en innovatie heeft het Europese partnership, gevolg gevend aan het kerninitiatief “Innovatie-Unie” van 6 oktober 2010, in november 2011 verschillende acties goedgekeurd voor actief en gezond ouder worden. De stuurgroep die in mei 2011 werd opgericht onderzoekt de volledige innovatieketen voor gezondheid en ouder worden. Deze acties steunen op een bestaand kader dat talrijke initiatieven op farmaceutisch gebied omvat. E. SWOT-analyse Sterktes • De sector kent een belangrijke groei vergeleken met die in de Belgische industriële sectoren (met tegelijkertijd een sterke commerciële activiteit die verbonden is met diezelfde ondernemingen) en in de Europese farmaceutische industrie.
132
• Kwaliteit van onderzoek, met name op het vlak van de klinische tests; de kwalificatie van de werknemers. • De farmaceutische industrie integreert zich zeer goed in nationale, Europese en wereldwijde onderzoeksnetwerken en profiteert zowel van de nabijheid van grote ziekenhuizen (voor klinische tests, een zeer belangrijke fase in de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen), als van onderzoekscentra en van leveranciers van verschillende grondstoffen (van de chemiesector). • Een gunstig fiscaal en aantrekkingsbeleid voor bedrijven en het belang dat door de regionale autoriteiten wordt toegekend aan de levende wetenschappen. • Positieve gevolgen voor de levenskwaliteit van de bevolking. • Goede weerstand tegen financiële crisissen (grote mate van autofinanciering). • Goede reputatie van België (meer bepaald voor het aantrekken van buitenlandse investeerders, vooral op het gebied van de biofarmacie). Zwaktes • De verplichtingen die voortvloeien uit de reglementeringen (die bovendien verschillen van land tot land, zelfs binnen de Europese Unie) blijven talrijk. • Geneesmiddelen worden in ruime mate gesubsidieerd (met name voor zeldzame ziektes). De mogelijkheid of onmogelijkheid om nieuwe moleculen te ontwikkelen hangt zeer sterk af van deze steun onder verschillende vormen (subsidies en prijsbepaling). • Natuurlijke segmentering in de sector en relatief grote concentratie in ieder segment. 1 http://ec.europa.eu/health/documents/eudralex/index_en.htm.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Beslissingscentra die hoofdzakelijk buiten het land liggen. • Er is zeer veel tijd nodig en heel hoge kosten om een nieuw geneesmiddel op de markt te brengen. • Moeilijkheid om nieuwe efficiënte moleculen te vinden en “exponentiële” groei van de ontwikkelingskosten (reeds zeer merkbaar op het niveau van de OESO als geheel waar de sector veeleer achteruitgaat). • Talrijke invoerbelemmeringen in derde landen. Kansen • De vergrijzing van de bevolking en de verbetering van de economische situatie in de opkomende landen (meer vraag naar geneesmiddelen en het vermogen van de Belgische bedrijven om zich aan elke specifieke markt aan te passen). • De harmonisering van de wetgevingen; het Europese beleid op het vlak van toegang tot de markten. • De farmaceutische sector behoort tot de sectoren die het meest afhangen van het bestaan van patenten om zijn onderzoek te financieren. De goedkeuring van een uniek Europees patent zal het mogelijk maken de formaliteiten en de kosten die eraan verbonden zijn aanzienlijk te verlagen. • De ontwikkeling van nieuwe methodes voor de evaluatie van nieuwe moleculen. • De reputatie van de sector is een gunstig element, met name om buitenlandse investeringen aan te trekken en de exportopportuniteiten te verbeteren. Bedreigingen • De complexe reglementeringen in derde landen (en andere technische handelsbelemmeringen). • De vermindering van de gepatenteerde geneesmiddelenportefeuilles. • De concurrentie van de opkomende, vooral Aziatische landen. • De namaak en slechte bescherming van het intellectuele eigendomsrecht in verscheidene derde landen. • Dalende interesse voor wetenschappelijk beroepen bij Belgische jongeren. • De verzwakking van het merkimago van het land. • De geringe weerstand tegen budgettaire crisissen. 2.2.5. Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen De sector vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen (verkort aangeduid als de sector van “vervaardiging van machines”) staat in de NACE-nomenclatuur onder code 28. In grote lijnen kunnen de activiteiten onder deze NACE-code onderverdeeld worden in: • Vervaardiging van machines voor algemeen gebruik (NACE 28.1 en 28.2) Deze categorie omvat een enorme waaier van activiteiten. Voorbeelden van producten die vervaardigd worden in deze categorie zijn: motoren voor industriële toepassingen, pompen en compressoren, tandwielsystemen, industriële ovens, hijs-, hef- en transportwerktuigen, kantooruitrusting, handgereedschap, airconditioningsystemen (niet-huishoudelijk), verpakkingsmachines, weegtoestellen, verkoopautomaten, luchtfilters, hogedrukreinigers, …
133
• Vervaardiging van machines voor land- en bosbouw (NACE 28.3) Ondernemingen die deel uitmaken van deze activiteitencode vervaardigen onder meer tractoren, maaimachines, oogstmachines, melkmachines, sproeimachines, … • Vervaardiging van machines voor de metaalbewerking en gereedschapswerktuigen (NACE 28.4) • Vervaardiging van machines voor specifieke doeleinden (NACE 28.9) zoals voor de metallurgie (NACE 28.91), voor de winning van delfstoffen en voor de bouw (NACE 28.92), voor de productie van voedingsen genotmiddelen (NACE 28.93), van textiel, kleding en leer (NACE 28.94); van papier en karton (NACE 28.95); voor de kunststof- en rubberindustrie (NACE 28.96) en voor specifieke doeleinden (NACE 28.99). A. Voornaamste economische aggregaten Toegevoegde waarde Van 2003 tot en met 2008 groeide de toegevoegde waarde van de sector van de vervaardiging van machines gestaag. In 2009 echter kromp de toegevoegde waarde van de sector fors (-21,88 %) en bleef nagenoeg op dat niveau in 2010. De toegevoegde waarde van de sector kende tussen 2003 en 2008 een meer uitgesproken groei dan de toegevoegde waarde van de gehele industrie (de bouwsector niet meegerekend), zodat het aandeel van de sector in de toegevoegde waarde van de industrie toenam van 4,9 % in 2003 tot 6,3 % in 2008. Het aandeel van de sector in de totale toegevoegde waarde bleef stabiel van 2001 tot en met 2008 (1,1 %) en bedroeg 0,9 % in 2009 en 2010.
134
Tabel 2.24. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de sector van de vervaardiging van machines (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
Bruto TW van de bedrijfstak Bruto TW van de industrie (zonder bouwsector)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
2.547,8
3.043,0
3.375,9
3.485,8
2.723,0
2.720,3
49.065,8
54.049,7
55.875,1
55.369,6
50.040,5
52.491,0
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bruto TW van de bedrijfstak in de industrie (zonder bouwsector, in %)
5,2
5,6
6,0
6,3
5,4
5,2
Aandeel van de bruto TW van de bedrijfstak in de totale bruto TW (in %)
1,1
1,1
1,1
1,1
0,9
0,9
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
-3,9
8,6
9,8
-3,6
-22,1
1,5
0,8
2,7
2,9
1,0
-2,8
2,3
-0,04
0,09
0,11
-0,04
-0,25
0,01
Totale bruto TW
Wijziging t/t-1 van de totale bruto TW (volume, in %) Bijdrage van de bedrijfstak aan de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Tewerkstelling Net als voor de toegevoegde waarde nam ook de tewerkstelling toe tot 2008, om fors af te nemen in 2009 en 2010 (respectievelijk -7,27 % en -4,59 % ten opzichte van het jaar voordien). Gezien het kleine aantal zelfstandigen in deze sector, stellen we dit verloop vooral bij het aantal werknemers vast. Het aandeel van de sector in de totale tewerkstelling bleef zo goed als stabiel tijdens de beschouwde periode.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.25. Binnenlandse tewerkstelling in de sector van de vervaardiging van machines (in duizendtal tenzij anders vermeld)
2001 Loontrekkenden in de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
39,4
36,9
38,0
39,9
37,0
35,3
Aandeel van de loontrekkenden in de bedrijfstak in de ‘industrie’ (in %)
5,8
6,0
6,2
6,5
6,3
6,2
Aandeel van de loontrekkenden in de bedrijfstak in het totaal aantal loontrekkenden (in %)
0,9
0,8
0,9
0,9
0,8
0,8
Zelfstandigen in de bedrijfstak
0,3
0,3
0,3
0,3
0,4
0,4
Aandeel van de zelfstandigen in de bedrijfstak in de ‘industrie’ (in %)
1,0
1,1
1,1
1,1
1,6
1,6
Aandeel van de zelfstandigen in de bedrijfstak in het totaal aantal zelfstandigen (in %)
0,0
0,0
0,0
0,0
0,1
0,1
39,7
37,2
38,3
40,2
37,3
35,7
Loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak Totale binnenlandse tewerkstelling
4.236,2
4.386,7
4.459,7
4.539,4
4.532,9
4.570,7
Aandeel van de bedrijfstak in de ‘industrie’ (in %)
5,6
5,8
6,0
6,3
6,1
6,0
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
0,9
0,8
0,9
0,9
0,8
0,8
Bron: INR, berekeningen FOD.
De tewerkstelling in de industrie daalde het laatste decennium quasi onafgebroken. De lichte toename van de tewerkstelling in de sector vervaardiging van machines en de achteruitgang van de tewerkstelling in de industrie in de periode 2001-2008 verklaart de toename van het aandeel van de bedrijfstak in de industrie tijdens de periode 2001-2008. In 2009 en 2010 daalde de tewerkstelling in de sector verhoudingsgewijs sterker dan in de industrie wat de lagere bijdrage van de tewerkstelling in de sector aan de tewerkstelling in de industrie kan verklaren voor deze jaren. In 2001 bedroeg het aandeel van de tewerkstelling van de sector in het geheel van de tewerkstelling van de industrie nog 5,6 % terwijl in 2008 dit aandeel gestegen was tot 6,3 %. In 2010 viel dit aandeel terug op 6 %. Investeringen De bruto vaste kapitaalvorming van de sector vervaardiging van machines bedroeg in 2010 293,2 miljoen euro. Sinds 2008 daalden de investeringen van de sector., Tijdens de periode 2005-2009 bedroegen ze steeds meer dan 300 miljoen euro met een hoogtepunt in 2007 (497,3 miljoen euro). Over de periode 2001-2010 waren 2007 en 2008 topjaren voor investeringen, zowel voor de sector, de industrie als de economie in zijn geheel. Het relatieve aandeel van de investeringen van de sector vergeleken met de investeringen van de industrie, bedroeg 2,6 % in 2010, wat ongeveer evenveel is als het niveau dat in 2001 bereikt werd. Dit aandeel bereikte in 2007 weliswaar een hoogtepunt van 4,1 % maar daalde sindsdien continu. Het relatieve aandeel van de investeringen van de sector ten opzichte van de investeringen in de gehele Belgische economie, vertoonde over de jaren heen een meer stabiel verloop en bedroeg in 2010 0,4 %.
135
Tabel 2.26. Bruto vaste kapitaalvorming (BVKV) in de sector vervaardiging van machines (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001 BVKV van de bedrijfstak
2006
2007
2008
2009
2010
253,7
388,6
497,3
444,3
314,9
293,2
BVKV in sectie 2 ‘Industrie’
10.028,9
10.631,6
12.245,1
12.623,8
11.379,1
11.437,8
Totale BVKV
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in sectie 2 ‘Industrie’ (in %)
2,5
3,7
4,1
3,5
2,8
2,6
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in het totaal (in %)
0,5
0,6
0,7
0,6
0,4
0,4
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
-12,4
24,5
25,3
-12,2
-29,8
-7,4
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
-0,06
0,12
0,14
-0,08
-0,17
-0,03
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %) Bijdrage van de bedrijfstak in de wijziging van de totale BVKV (in procentpunt)
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie
136
Na een periode van hoogconjunctuur kende de Belgische industriële productie in de vervaardiging van machines en uitrusting tussen het tweede trimester 2008 en het derde trimester 2009 een sterke achteruitgang (-45 %). Deze forse daling werd gedeeltelijk goedgemaakt tussen het derde trimester 2009 en het tweede trimester 2011, een periode waarin de productie met ongeveer 66 % steeg. Voor de eurozone manifesteerde de dalende tendens zich vanaf het vierde trimester van 2007, of twee trimesters vóór België. De industriële productie van België en van de eurozone liepen daarna gelijk. De dalende tendens van beide liep ten einde in het derde trimester 2009.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.24. Industriële productie in de sector van de vervaardiging van machines “C28” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 60%
160
50%
150
40%
140
30%
130
20%
120
10%
110
0%
100
-10%
90
-20%
80
-30%
70
-40%
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
170
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
In de periode van laagconjunctuur die samenvalt met de economisch-financiële crisis van 2008-2009 deden zich dus grote verschillen voor tussen de wijzigingen van de Belgische industriële productie en die van de eurozone. België kent een veel sterkere groei dan het gemiddelde van de landen in de eurozone. Een vergelijking met de 3 belangrijkste economische partnerlanden van België - Duitsland, Frankrijk en Nederland - toont dezelfde tendens als met de 17 landen van de eurozone. Het is belangrijk te onderstrepen dat ondanks een terugval in het derde trimester 2011, de groei van de Belgische industriële productie van machines en uitrusting hoger bleef dan die van zijn belangrijkste commerciële partners en van het gemiddelde van de landen van de eurozone. Met uitzondering van de periode tussen het tweede trimester 2009 en het eerste trimester 2010 situeerde de groei van de Belgische productie zich in het algemeen boven het gemiddelde van de 17 landen van de eurozone en zelfs boven de groei van onze drie belangrijkste partners. Het verloop van de Belgische productie van machines en uitrusting lag dus hoger dan die van het gemiddelde van de 17 landen van de eurozone en van zijn 3 belangrijkste economische partners. Deze prestatie zou verklaard kunnen worden door het prijsniveau dat wordt toegepast door de Belgische producenten van deze producten.
137
B.2. Afzetprijs Grafiek 2.25. Afzetprijs in de sector van de vervaardiging van machines “C28” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 107
3%
106 2% 105 104
1%
103 0% 102 101
-1%
100 -2% 99 -3%
98
138
Eurozone (17)
België
Gemiddelde drie buurlanden
Eurozone (17)
België
Gemiddelde drie buurlanden
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
Het verloop van de afzetprijzen van machines en uitrusting geeft aan dat België veel te lage prijzen hanteerde, niet alleen in vergelijking met het gemiddelde van de 17 landen van de eurozone, maar ook lager dan die van zijn 3 belangrijkste economische partners, Duitsland, Frankrijk en Nederland. Het heeft er zelfs de schijn van dat het verschil tussen de Belgische prijzen en de twee andere hier in aanmerking genomen referenties het hele jaar 2011 door de neiging had nog te vergroten. De wijzigingen van deze prijzen op één jaar tonen aan dat de eurozone in haar geheel en de belangrijkste partners van België in periodes van hoge prijzen hogere groeicijfers kenden dan België en dat in periodes van lage prijzen die van België sneller daalden dan die van zijn belangrijkste concurrenten. Het verloop van de afzetprijzen van machines en uitrusting in België, dat systematisch lager lag dan het prijsverloop in de landen van de eurozone en bij de drie belangrijkste partners, zou, zoals aangegeven in de vorige sectie, de grotere groei van de Belgische productie in vergelijking met de andere Europese landen kunnen verklaren.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
B.3. Tewerkstelling Grafiek 2.26. Tewerkstelling in de sector van de vervaardiging van machines “C28” (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 108
6%
106
4% 2%
104
0%
102
-2% 100 -4% 98
-6%
96
-8% -10%
92
-12%
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
94
Eurozone (17)
België
Gemiddelde drie buurlanden
Eurozone (17)
België
Gemiddelde drie buurlanden
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
De gegevens over de tewerkstelling geven voor België een minder gunstig verloop dan in de landen van de eurozone tussen het derde trimester 2008 en het derde trimester 2010. Vanaf het derde trimester 2008, op het ogenblik dat de wereld te kampen heeft met een economisch-financiële crisis, neemt de tewerkstelling in België immers sneller en nadrukkelijker af dan in de andere landen van de eurozone. Deze ongunstige ontwikkelingen op het vlak van de tewerkstelling in België en in de andere landen tijdens de crisis zouden met name te verklaren kunnen zijn door de ontslagen als gevolg van het rationaliseringsbeleid dat in verschillende Europese sectoren werd toegepast om de rendabiliteit van de bedrijven veilig te stellen. De herneming van de tewerkstelling die gepaard gaat met het einde van de crisis manifesteerde zich vanaf het tweede trimester 2010 in de eurozone en vanaf het trimester daarna in België. Deze stijgende tendens zette zich het hele jaar 2011 door voor de drie onderzochte zones, hoewel België een lichte verslapping kende in het derde trimester 2011. Een groei van de industriële productie die hoger ligt dan die in de eurozone en een lagere tewerkstellingsgraad in vergelijking met de andere landen zou geïnterpreteerd kunnen worden als een teken dat de arbeidsproductiviteit in België hoger ligt dan in de andere landen.
139
B.4. Belgische handel in machines wereldwijd In- en uitvoer 2008–2011 Gezamenlijke kenmerken van in- en uitvoer Wat opvalt is dat over de afgelopen drie jaar de in- en uitvoer werden gekenmerkt door een vrijwel U-vormig verloop. Tijdens het tweede kwartaal van 2008 bereikten in- en uitvoer hun hoogste peil in de beschouwde periode 2008-2011. Tijdens het derde kwartaal van 2009 zakten beide naar een dieptepunt. Dit kan onder meer verklaard worden door het effect van de crisis op de reële economie. Tijdens het tweede kwartaal in 2010 kan een herstel van de handel waargenomen worden. Ter illustratie, de invoer die tijdens 2008 nog 16,0 miljard euro bedroeg, zakte tot een dieptepunt van 11,8 miljard euro in 2009 maar steeg opnieuw tot 15,1 miljard euro in 2011.De uitvoer bedroeg in 2008 15,3 miljard euro, daalde in 2009 tot 10,9 miljard euro maar steeg opnieuw tot 15,3 miljard euro in 2011. Tabel 2.27. Indicator van de buitenlandse handel in machines (in miljoen euro)
2008
2009
2010
2011
15.298,8
10.925,1
12.795,1
15.324,0
waarvan extra-EU
4.580,5
3.350,6
4.955,0
6.192,5
waarvan intra-EU
10.718,3
7.574,5
7.840,1
9.131,5
- 3 buurlanden
5.400,9
3.997,2
4.135,6
4.944,9
- Duitsland
1.857,6
1.358,1
1.512,1
1.837,5
- Frankrijk
2.181,0
1.675,7
1.675,3
1.963,0
- Nederland
1.362,3
963,4
948,2
1.144,4
Uitvoer
140
Invoer
15.968,4
11.783,7
12.702,2
15.065,7
waarvan extra-EU
4.279,5
2.952,2
3.154,9
4.141,1
waarvan intra-EU
11.688,9
8.831,5
9.547,3
10.924,7
- 3 buurlanden
7.256,9
5.720,3
5.883,6
6.572,6
- Duitsland
3.659,5
2.788,9
2.853,8
3.236,9
- Frankrijk
1.815,8
1.409,3
1.500,5
1.637,6
- Nederland
1.781,6
1.522,1
1.529,3
1.698,2
Bron: INR.
Handelsbalans van de sector 2008-2011 In 2008 was de handelsbalans negatief (-669,7 miljoen euro). In 2009 verslechterde de handelsbalans, vanaf 2010 vond echter een ommekeer plaats. In het eerste kwartaal daalde de uitvoer immers minder sterk dan de invoer en tijdens de drie andere trimesters steeg de uitvoer sterker dan de invoer, met als gevolg dat de handelsbalans in die mate verbeterde dat er een overschot geboekt werd ten bedrage van 93 miljoen euro. In 2011 namen zowel uit- als invoer toe maar was de uitvoerstijging groter dan de invoerstijging zodat de handelsbalans verder verbeterde. Het aandeel van de Belgische uitvoer van machines naar EU landen bedroeg in 2008 nog 70 % maar nam geleidelijk af tot 60% in 2011. In 2008 bedroeg de invoer van machines vanuit andere EU-landen 11,7 miljard euro maar deze daalde tot 8,8 miljard euro in 2009. In 2010 en 2011 nam de invoer uit EU-landen terug toe. In tegenstelling tot de
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
ontwikkelingen bij de uitvoer, bleef het aandeel van de machine-invoer uit EU-landen relatief stabiel en bedroeg het ongeveer drie vierden van de totale invoer. De drie buurlanden (Nederland, Duitsland en Frankrijk) zijn ontzettend belangrijk voor de in- en uitvoer van machines. Het relatieve aandeel van de uitvoer van machines naar de drie buurlanden samen ten opzichte van de totale machine-uitvoer bedroeg in 2011 32,27 %. Dit aandeel daalde de laatste twee jaar licht (36,59 % in 2009 en 32,32 % in 2010). Duitsland is daarbij veruit de belangrijkste handelspartner (zowel voor in- als uitvoer) voor de sector van de machines1. De invoer van machines uit Duitsland bedroeg in 2011 3,24 miljard euro en de uitvoer van machines naar Duitsland bedroeg 1,84 miljard euro. C. Sectorale screening C.1. Concurrentie Herfindahl-Hirschmanindex (HHI) NACE 28 – twee digits Op het 2-digitsniveau blijft de HHI voor NACE 28 voor ieder jaar van de beschouwde periode 2000-2010 onder 10 % wat zou kunnen wijzen op een ongeconcentreerde markt. Of de sector NACE28 in de realiteit inderdaad ongeconcentreerd is, blijft de vraag. Uit tabel 2.28 blijkt dat in 2010: • de drie grootste ondernemingen samen bijna één vierde van de totale sectoromzet vertegenwoordigen; • de zes grootste ondernemingen samen bijna één derde van de totale sectoromzet vertegenwoordigen; • de 11 grootste ondernemingen samen meer dan 40 % van de totale sectoromzet vertegenwoordigen. Tabel 2.28. Voornaamste ondernemingen van de NACE 28-sector
Naam
Omzet 2010 in 1.000 euro
Omzet in % van het totaal van de sector
Gecumuleerde omzet in %
1
DAIKIN EUROPE NV
1.344.654
8,24
8,24
2
ATLAS COPCO AIRPOWER
1.331.494
8,16
16,40
3
AW EUROPE
1.315.167
8,06
24,46
4
CNH BELGIUM
645.768
3,96
28,42
5
HANSEN TRANSMISSIONS INTERNATIONAL
323.348
1,98
30,40
6
SOLAR TURBINES EUROPE
322.569
1,98
32,38
7
CATERPILLAR-BELGIUM
307.198
1,88
34,26
8
NEW HOLLAND TRACTOR LIMITED
280.824
1,72
35,98
9
PICANOL
264.085
1,62
37,60
10
HUSKY INJECTION MOLDING SYSTEMS SA
257.457
1,58
39,18
11
GOODYEAR SA
249.635
1,53
40,71
Bron: Belfirst, berekeningen FOD Economie. 1 Deze vaststellingen kunnen ook teruggevonden worden in het rapport van ING Economic Research, Focus External Trade, “De belangrijkste Belgische exportmotoren op sectorvlak”, februari 2012, p. 6. http://www.ing.be/xpedio/groups/internet/@public/@bbl/@secr_gen_et_comm/@economic_info/documents/portalcontent/531318_nl.pdf
141
NACE 28 – drie digits Ook op het 3-digitsniveau blijkt de HHI geen rode knipperlichten te signaleren. Over de gehele periode blijft de HHI onder 10 %. Een verklaring voor de lage HHI op zowel twee als drie digits niveau, zou kunnen te maken hebben met het grote aantal ondernemingen (talloze kmo’s) dat de sector telt (“atomisering van de sector”). Alhoewel enkele grote alom bekende ondernemingen een groot stuk van de markt voor eigen rekening nemen, ligt de HHI uiteindelijk toch relatief laag. NACE 28 – vier digits Bovenstaand verhaal wordt al helemaal anders wanneer we de analyse verfijnen tot het 4-digitsniveau. Een hoge HHI kan vastgesteld worden in volgende subsectoren: Het aggregaat van NACE 28.11 en 28.12 Het aggregaat van NACE 28.11 en 28.12 heeft voor alle jaren in de beschouwde periode 2000-2010 (met uitzondering van het jaar 2006), een HHI die hoger ligt dan 18 % en een gemiddelde HHI van 21,6 %, wat wijst op een hoge concentratiegraad.
142
Aangezien de subsector NACE 28.11 de vervaardiging van motoren voor industriële toepassingen vertegenwoordigt, is de concentratie niet verwonderlijk. In België wordt deze markt in grote mate gedomineerd door Caterpillar en Brunswick Marine (motoren voor de scheepsbouw). Ook voor de productie van hydraulische apparatuur, valt op dat een klein aantal grote spelers een groot marktaandeel vertegenwoordigen (Atlas Copco, Ensival-Moret, Ateliers François, …). Het aggregaat van NACE 28.13 tot en met NACE 28.15 Voor de subsector NACE 28.13 tot en met NACE 28.15, bedraagt de gemiddelde HHI 26 % over de beschouwde periode, wat eveneens wijst op een hoge graad van concentratie. Subsector NACE 28.13 omvat de vervaardiging van pompen en compressoren en in deze bedrijfstak kent België een wereldspeler van formaat, met name Atlas Copco. Atlas Copco en Ensival-Moret vertegenwoordigen het leeuwendeel van deze markt. In subsector NACE 28.15 (vervaardiging van tandwielen, lagers, …) is de concentratiegraad iets minder uitgesproken dan in NACE 28.13 maar blijft de graad van concentratie ook relatief hoog. In deze subsector, valt het marktaandeel op van een vijftal ondernemingen (AW Europe, ZF Wind Power Antwerpen, Cegelec, Spicer Off-highway Belgium en Hansen Transmissions). Het aggregaat van NACE 28.91 tot en met NACE 28.92 Een laatste groep met een hoge concentratiegraad zijn de subsectoren NACE 28.91 tot en met NACE 28.93. In de subsector van de vervaardiging van machines voor de metallurgie (NACE 28.91) springen Fonderies J Marichal Ketin et Cie, Team Industries en Van Landuyt in het oog door hun grote omzet ten opzichte van de andere bedrijven in deze subsector. In subsector NACE 28.92 zijn Caterpillar, Doosan Infracore Europe en Carwall dan weer bekende grote namen. In alle andere subsectoren van NACE 28 blijft de HHI onder 18 % of zelfs onder 10 %.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
In de bovenvermelde subsectoren die gekenmerkt worden door een hoge concentratiegraad (meer dan 18 %), valt op dat sommige grote ondernemingen in verschillende subsectoren terug te vinden zijn, waardoor de kans op een hoge concentratiegraad in elk van deze subsectoren reëel is. Een hoge concentratiegraad kan verschillende oorzaken hebben. Dikwijls gaat het om ondernemingen die kapitaalsintensief zijn met als gevolg dat potentiële toetreders tot de markt belemmerd worden door de hoge investeringskosten verbonden aan het oprichten van een fabriek. Dikwijls hebben deze grote bedrijven nood aan hooggeschoold technisch personeel en gespecialiseerde knowhow. Aangezien er een tekort is aan ingenieurs en hooggeschoold personeel in België, kan dit een bijkomende belemmering zijn om toe te treden tot de markt. Een relatief hoge concentratiegraad is niet noodzakelijk altijd een probleem Het is belangrijk te beseffen dat de meeste van deze bedrijven actief zijn in de B2B markt en dus niet onmiddellijk een gevaar zijn voor de consument. Vele B2B ondernemingen hebben bovendien langetermijnrelaties met andere ondernemingen die klant zijn en het gebeurt dat een wederzijdse afhankelijkheid ontstaat zodat het aanrekenen van te hoge prijzen aan de klant uiteindelijk zowel in het nadeel van de leverancier als de klant is. Het aantal aanbieders van een product kan klein zijn maar omdat het aantal vragers van dat product ook klein is, zou een afname van het aantal klanten ook de leveranciers pijn doen. In dat opzicht hebben de grote producenten-leveranciers er geen belang bij om de prijs te hoog te zetten. Ten slotte mag de marktwerking niet enkel geëvalueerd worden vanuit een Belgisch of Europees perspectief. Heel wat grote ondernemingen met een overweldigend marktaandeel op de Belgische markt, die vallen onder NACE 28, zijn ondernemingen die relatief weinig produceren voor de Belgische markt. Het leeuwendeel van hun productie wordt uitgevoerd naar het buitenland, dikwijls naar andere landen in de EU maar ook naar bestemmingen buiten de EU. Dit is bijzonder belangrijk omdat in dit opzicht de ogenschijnlijke concentratiegraad zoals vermeld in de Belgische statistieken, geen goede indicator is voor de evaluatie van de marktwerking op Belgisch grondgebied. België heeft inderdaad een reeks multinationals op zijn grondgebied maar deze concurreren niet zozeer op de Belgische markt maar wel op de wereldmarkt met andere grote spelers elders in de wereld. Price Cost Margin (PCM) NACE 28 - tweedigitsniveau Op 2-digitsniveau, bedroeg de PCM voor 2010 10,1 % en voor de periode 2001-2010, bedroeg de PCM gemiddeld 8,2 %. NACE 28 – driedigitsniveau Op 3-digitsniveau, valt op dat NACE 28.1 een veel hogere PCM heeft dan de andere subgroepen, dit zowel voor het jaar 2010 (17,6 %) als voor het gemiddelde van de beschouwde periode 2001-2010. NACE 28 - vierdigitsniveau Op 4-digitsniveau, wordt duidelijk dat de hogere PCM zich in de subgroep 28.13 tot en met 28.15 situeert. De PCM bedraagt 18,2% voor 2010 en bedraagt gemiddeld 15,6% voor de periode 2001-2010.
143
De hoge PCM heeft met andere woorden zowel betrekking op de vervaardiging van pompen en compressoren (NACE 28.13), op de vervaardiging van kranen – voor zowel sanitair, verwarming als voor industrieel gebruik – (NACE 28.14) als op de vervaardiging van tandwielen, lagers en dergelijke (NACE 28.15). Opvallend is dat juist deze subgroep van activiteiten ook een hoge concentratiegraad vertoonde (zoals gemeten werd door de HHI). Er rijst dus een vermoeden dat in deze subgroep veel ondernemingen actief zijn die een hogere marge kunnen aanrekenen, wellicht omdat ze minder blootgesteld zijn aan concurrentie. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het inderdaad om nichemarkten gaat en er niet zoveel ondernemingen zijn die deze gespecialiseerde producten aanbieden. Een andere verklaring die ook een rol zou kunnen spelen, is dat deze ondernemingen een hogere kapitaalintensiteit hebben. Het is ongetwijfeld juist te stellen dat deze ondernemingen een hoge kapitaalintensiteit hebben, maar dit geldt evengoed voor de andere ondernemingen in de machinebouw die tot een andere subgroep behoren. C.2. Integratie Importpenetratie NACE 28 – twee digits Voor de sector in zijn geheel, bedraagt de gemiddelde importpenetratiegraad 74,4 % over de periode 20002001. Wanneer de importpenetratiegraad per jaar bekeken wordt, blijft deze ratio vrij stabiel over de jaren heen.
144
Concreet zou dit betekenen dat drie vierde van de vermeende Belgische consumptie van machines ingevoerd wordt. Omdat er ontzettend veel soorten machines bestaan voor ontzettend veel verschillende toepassingen, is het ergens logisch dat veel machinetypes niet in België zelf geproduceerd worden maar ingevoerd worden. Bovendien worden ook veel onderdelen, noodzakelijk voor de bouw van machines, ingevoerd. Bovendien is de Belgische uitvoer van machines die in België geproduceerd worden, bijzonder belangrijk. Of anders geformuleerd: de binnenlandse consumptie van de binnenlandse productie is verhoudingsgewijs relatief klein. Dit heeft tot gevolg dat de importpenetratie (die de deling is van de invoer door de som van de invoer en de binnenlandse consumptie van de eigen productie) relatief hoog kan uitvallen. Een hoge importpenetratiegraad kan er op wijzen dat onze Belgische machinebouwers geconfronteerd worden met veel buitenlandse concurrentie zodat zij niet om het even welke prijs kunnen aanrekenen aan de finale klant. Enige voorzichtigheid is geboden bij deze redenering. Het is niet omdat er veel machines en onderdelen worden ingevoerd ten opzichte van het totaal van de binnenlandse vraag, dat men automatisch mag denken dat er veel buitenlandse concurrentie bestaat. Minstens twee redenen kunnen aangehaald worden om toch kritisch te blijven ten opzichte van deze eenvoudige redenering. • Ten eerste is de markt van de machines sterk gesegmenteerd en bijzonder heterogeen, dit wil zeggen dat er een bijna oneindig grote waaier machines bestaat in NACE 28, die onderling niet omwisselbaar zijn. De invoer van grasmaaiers bijvoorbeeld zal geen verhoogde concurrentie met zich meebrengen voor de binnenlandse productie van airconditioningsystemen. Het gaat hier om totaal verschillende producten en markten. • Ten tweede is invoer ook belangrijk omdat de machinebouwers in België hun machines niet meer zelf van A tot Z bouwen. Veel intermediaire componenten en onderdelen, noodzakelijk voor de productie van een finaal product, worden ingevoerd. De machinebouwers zijn met andere woorden voor hun machineproductie afhankelijk van de invoer van onderdelen uit het buitenland. Dit is een gevolg van de globali-
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
sering en internationalisatie van de waardeketen van ondernemingen. De invoer van deze intermediaire inputs verhoogt met andere woorden de concurrentie voor de finale producten niet. De invoer van elektrisch handgereedschap en verfspuiten verhoogt de concurrentie niet voor de Belgische productie van maaidorsers of bulldozers, maar zal wel gebruikt worden voor de productie ervan. Het is dus vrij moeilijk om voor de sector van de machinebouw een definitieve uitspraak te doen over de verhoging van de concurrentie ten gevolge van de relatief hoge importpenetratiegraad, zeker wanneer de analyse gebeurt op 2-digitsniveau. NACE 28 – drie digits Op 3-digitsniveau kan een lichte differentiatie vastgesteld worden tussen de importpenetratieratio’s. NACE 281 en NACE 284 blijken grotere importpenetratieratio’s te hebben dan de andere subsectoren zoals NACE 282 of NACE 283. Aangezien de het productengamma onder NACE 28 op het 3-digitsniveau een waaier sterk uiteenlopende producten omvat, kunnen hier geen besluiten uit getrokken worden. NACE 28 – vier digits Op 4-digitsniveau kunnen wel enkele voorzichtige vaststellingen gemaakt worden. De subsectoren 2813 tot en met 2815 zijn de groep die zowel in 2010 als over de beschouwde periode 2000-2010 de hoogste gemiddelde importpenetratie kent in vergelijking met de andere subsectoren op 4-digitsniveau. Dit aggregaat omvat niet alleen de vervaardiging van pompen en compressoren maar ook de vervaardiging van kranen (sanitair en andere zoals verwarmingskranen) en tandwielen en kogellagers en dergelijke. Invoer is hier inderdaad belangrijk want de Belgische productie in de sector vervaardiging van kranen bijvoorbeeld is niet erg groot. Er bestaan ook een hele waaier aan pompen, compressoren en kogellagers die in België niet geproduceerd worden en bijgevolg is de invoer hiervan noodzakelijk. Ook het aggregaat NACE 2811 tot en met 2812 (motoren maar niet die voor motorvoertuigen en hydraulische apparatuur) blijkt een hogere importpenetratiegraad te hebben dan andere subsectoren op 4-digitsniveau. Tot slot heeft ook het aggregaat NACE 28.41 en 28.49 een hoge importpenetratiegraad. Het gaat om de fabricage van machines voor metaalbewerking enerzijds en de fabricage van allerhande gereedschapswerktuigen anderzijds. Een mogelijke geruststelling is dat in die subsectoren waar een vrij grote concentratie vastgesteld wordt op basis van de HHI, ook de grootste importpenetratie kan vastgesteld worden. In de mate dat de invoer voornamelijk producten betreft die ook in België geproduceerd worden en in de mate dat het bijgevolg homogene verwisselbare producten betreft, kan dit betekenen dat de grote ondernemingen die een belangrijk deel van de Belgische productie vertegenwoordigen, geconfronteerd worden met een sterke buitenlandse concurrentie. Dit is natuurlijk goed omdat het zorgt voor een neerwaartse druk op de prijs. D. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Trends Zoals omschreven in de inleiding, omvat de sector van de vervaardiging van machines een hele reeks deeltakken, gaande van gereedschapsmachines, pompen, compressoren, tandwielen tot machines bestemd voor andere sectoren.
145
De deeltak machines bestemd voor andere sectoren (NACE 28.9) zoals de textielsector, de land- en tuinbouwsector, de farmaceutische industrie, bouwsector, energiesector, ... nemen een steeds belangrijkere plaats in binnen de sector. De “business-to-business”-markt (B2B) is belangrijker geworden dan de “business-to-consumer”-markt (B2C). In beide markten is het echter essentieel dat de machinebouwers continu technologisch innoveren om buitenlandse spelers een stapje voor te blijven. Ondernemingen die het snelste innoveren, nemen een voorsprong en kunnen de markt inpalmen, doeltreffend innoveren is een noodzaak om internationaal competitief te blijven. De bedrijven uit de opkomende landen, schakelen echter ook een versnelling hoger en houden zich niet langer bezig met alleen maar massaproductie1. In de opkomende Aziatische groeilanden zoals China en India bijvoorbeeld, neemt immers de technologische knowhow en het innovatievermogen ook toe. Op kostenvlak, in het bijzonder de loonkosten, is het echter bijna niet meer mogelijk om te concurreren met opkomende landen zoals China, India, Vietnam, Brazilië of Mexico. Een “level playing field” op kostenvlak is echter niet noodzakelijk voor het behoud van het concurrentievermogen zolang Belgische ondernemingen andere troeven kunnen uitspelen. Het kostenverschil zou in principe kunnen gecompenseerd worden door een hogere productiviteit maar aangezien de arbeids- en kapitaalproductiviteit in de opkomende groeilanden ook toeneemt, moeten Belgische bedrijven hun strategie bijsturen. Een mogelijkheid is het globaliseren van de productieketen waarbij het produceren van onderdelen of nietcomplexe productieprocessen worden uitbesteed aan landen met lagere loonkosten.
146
Een andere mogelijkheid is concurrentie op het vlak van niet-kostenfactoren2. Concurrentie speelt zich immers niet enkel af op het vlak van prijs maar ook op het vlak van producteigenschappen. Daarom besteden de machinebouwers meer en meer aandacht aan deze niet-prijsconcurrentiefactoren. Voorbeelden van niet-prijsconcurrentiefactoren of producteigenschappen die Belgische machinebouwers toelaten zich te differentiëren, zijn betrouwbaarheid, kwaliteit, design3, gebruiksvriendelijkheid, milieuvriendelijkheid, gespecialiseerde dienstverlening, onderhoud, maatwerk, ... Zo wint bijvoorbeeld de gebruiksvriendelijkheid van machines aan belang. Door een tekort aan technische personeel in zowel België als vele andere landen naar waar Belgische bedrijven exporteren, wordt steeds meer minder hooggeschoold technisch personeel aangeworven. Dit vormt geen probleem voor zover complexe machines op een niet-complexe manier bediend kunnen worden. Belgische machinebouwers kunnen een belangrijk concurrentieel voordeel halen op de internationale markten indien zij erin slagen om geavanceerde machines te produceren die intuïtief bediend kunnen worden. Ingewikkelde handleidingen in verschillende talen maken dan plaats voor universele “one-button” sturing en dit kan een belangrijk concurrentieel voordeel worden. Of anders geformuleerd: machinebouwers kunnen een concurrentieel voordeel uitbouwen indien ze in staat zijn om complexiteit met gebruiksgemak te verzoenen. Vooruitgang van wetenschappelijke kennis en de omzetting van deze kennis in productinnovatie, met als gevolg een toegenomen complexiteit van machines, heeft tot gevolg dat de machines van de toekomst niet meer te vergelijken zijn met de machines van vroeger. Kenmerkend voor de machinesector is dat hightechmachines met hoge toegevoegde waarde belangrijker worden. Het heeft inderdaad weinig zin machines te bouwen die gemakkelijk na te maken zijn en waarvoor weinig kennis vereist is want dit kan in lageloonlanden ook. Belgische ondernemingen moeten echter nieuwe generatie machines ontwikkelen die moeilijker te kopiëren zijn. Kenmerkend voor deze nieuwe generatie machines is dat de productie zal gebaseerd zijn 1 Zie ook “China, de fabriek van de wereld past zich aan”, De Tijd, 4 juni 2011. 2 Zie ook “De uitdagingen voor het concurrentievermogen in België” p23, gezamenlijke studie van de NBB, CRB, FPB, 20 september 2011. 3 Zie ook “Design Management: machines om verliefd op te worden”, Jos Pinte, 6 februari 2012, terug te vinden op http://www. engineeringnet.be/belgie/detailbelgie.asp?Id=143&category=column.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
op een integratie van verschillende kennisdomeinen zoals mechanica, elektronica, nanotechnologie, ICT (“embedded software”), ... Bovenstaande beschouwingen en trends zijn eveneens belangrijke aandachtspunten in de context van het industriële beleid op de verschillende beleidsniveaus. Europees industrieel beleid Op Europees niveau stelde de Europese Commissie op 14 oktober 2011 haar mededeling voor over de versterking van het concurrentievermogen van de industrie1. In deze mededeling worden een aantal actiegebieden opgelijst ter verbetering van het concurrentievermogen van de Europese industrie. Deze mededeling heeft uiteraard betrekking op het geheel van de industrie en niet alleen op de machinesector. Een aantal voorgestelde acties kan weliswaar ook van belang zijn voor de machinebouw: het bevorderen van innovatie (door bijvoorbeeld een groter gebruik van geavanceerde technologieën zoals nanotechnologie, geavanceerde materialen...), het stimuleren van duurzaamheid en efficiënt gebruik van hulpbronnen (door bijvoorbeeld promotie van eco-technologieën), het verbeteren van het ondernemingsklimaat (door bijvoorbeeld concurrentie te stimuleren tussen de dienstverleners van breedband-, energie- en transportinfrastructuur en vermindering van administratieve lasten), het vergroten van de voordelen van de interne markt (door bijvoorbeeld grotere harmonisatie van specifieke regelgeving), het steunen van kmo’s (door bijvoorbeeld de toegang tot kapitaal voor kmo’s te vergemakkelijken2). Deze Europese actiepunten sluiten nauw aan bij de monitoring van het nieuwe Europese industriebeleid dat in 2010 gelanceerd werd als onderdeel van de EU2020 strategie3. Deze strategie had drie prioriteiten als doelstelling: duurzame groei, slimme groei en inclusieve groei. Het nieuwe Europese industriebeleid was één van de kerninitiatieven4 onder de eerste prioriteit (duurzame groei) maar hangt nauw samen met andere kerninitiatieven (zoals het efficiënt gebruik van hulpbronnen5 en de lancering van een Europese Innovatie-unie6). Het streven naar een meer duurzame economische groei (de eerste prioriteit van de EU2020 strategie) heeft een aantal belangrijke gevolgen voor de machinebouw. Een belangrijke uitdaging is het bijvoorbeeld het bouwen van machines die efficiënter omspringen met hulpbronnen (grondstoffen, energie...). Dit heeft eveneens als voordeel dat de Europese afhankelijkheid van de bevoorrading met deze hulpbronnen vermindert. Het streven naar meer slimme economische groei (tweede prioriteit) betekent dat kennis en innovatie een belangrijkere rol moeten spelen. Zoals gesteld is dit voor de machinebouwers een noodzaak indien ze internationaal willen concurreren en internationaal een leiderspositie willen innemen.
1 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/industrial-competitiveness/industrial-policy/files/comm_2011_0642_en.pdf. 2 Dit punt werd ook benadrukt tijdens de conferentie: “An Integrated Industrial Policy for the Globalisation Era” op 24 november 2011, zie ook http://ec.europa.eu/enterprise/policies/industrial-competitiveness/industrial-policy/industrial_policy_for_globalisation_era_en.htm 3 http://ec.europa.eu/europe2020/index_en.htm, http://ec.europa.eu/enterprise/policies/industrial-competitiveness/industrial-policy/index_en.htm. 4 http://ec.europa.eu/europe2020/reaching-the-goals/flagship-initiatives/index_en.htm. 5 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0021:FIN:EN:PDF. 6 http://ec.europa.eu/research/innovation-union/index_en.cfm.
en
147
Belgisch industrieel beleid Op Belgisch niveau is het industriebeleid in hoofdzaak een bevoegdheid van de regio’s. 2011 was voor het Vlaamse industriebeleid een markant jaar omwille van de lancering van een “nieuw industrieel beleid”. De Vlaamse regering keurde op 27 mei 2011 het witboek “een nieuw industrieel beleid voor Vlaanderen”1 goed. De Vlaamse regering wil hiermee de rol van de industrie als welvaartsmotor onderlijnen. Het nieuwe industriële beleid voor Vlaanderen bestaat uit vier grote pijlers: een productiviteitsen concurrentiebeleid, een innovatiebeleid, een competentie- en arbeidsmarktbeleid en een ondersteunend infrastructuurbeleid. Het centrale concept van het nieuwe industriële beleid zijn de zogenaamde “fabrieken van de toekomst”2. Dit concept voor industrieorganisatie legt de klemtoon op de transformatie van de industrie naar een industrie die duurzamer is, “state-of-the-art” productiesystemen gebruikt, een hogere toegevoegde waarde voortbrengt en inzet op kennis en menselijk potentieel. Het “fabrieken van de toekomst” concept steunt op een clusterbeleid waarin internationaal competitieve industrieën, “lead-plants” en onderzoeksinstellingen een centrale rol spelen. Het witboek voor een nieuw industrieel beleid bevat 50 actiepunten. Veel actiepunten liggen in de lijn van de doelstellingen van het Europese industriële beleid. Een aantal voorbeelden van actiepunten die ook voor de machinebouw belangrijk kunnen zijn, zijn het verder identificeren van opportuniteiten en uitdagingen in het kader van strategische onderzoeksprogramma’s (zoals “fabrieken van de toekomst”), het ondersteunen van “lead-plants”, het in de praktijk brengen van synergiën tussen duurzaam materialenbeheer en energiebeheer, het innovatief aanbesteden, het versterken van het technische en industriële onderwijs, het competitief maken van industriële energiekosten, het identificeren van nieuwe groeimarkten, …
148
Aan Waalse kant, werden een reeks initiatieven genomen in het kader van het Marshallplan3. In deze context, spelen de competitiviteitspolen (“pôles de compétitivité”) een cruciale rol4. Deze competitiviteitspolen zijn netwerken van ondernemingen, universiteiten, onderzoeksinstellingen en opleidingscentra die synergiën proberen tot stand te brengen rond gemeenschappelijke innovatieve projecten in verband met een welbepaald technologisch of wetenschappelijk onderzoeksdomein. De drie kernelementen van competitiviteitspolen zijn ondernemingen, opleiding en onderzoek en ontwikkeling. Competitiviteitspolen moeten beantwoorden aan drie vereisten: de samenwerking moet de vorm aannemen van partnerschappen, er moet samengewerkt worden rond gemeenschappelijk projecten en deze projecten moeten kunnen genieten van internationale zichtbaarheid. Voor de machinebouw zijn vooral de competitiveitspool “MécaTech”5 en “MiTech”6 relevant. Projecten in de MecaTech-cluster werden geconcentreerd op vier activiteitsdomeinen: materialen en oppervlakten, vormgevende technologieën, mechatronica en intelligent onderhoud. MiTech ten slotte is een cluster die zich focust op microtechnologieën (micromechanica, micro-elektronica, ...), nanotechnologie, mechatronica en intelligente productiesystemen.
1 http://ikdoe.vlaandereninactie.be/wp-content/uploads/2011/02/Witboek_Nieuw_industrieel_beleid1.pdf, http://ikdoe.vlaandereninactie.be/wp-content/uploads/2011/02/Witboek_Nieuw_industrieel_beleid1.pdf.
en
2 Zie ook “Factories of the future”, Jos Pinte, 21 december 2011, terug te vinden op http://www.engineeringnet.be/belgie/detailbelgie.asp?Id=138&category=column 3 http://economie.wallonie.be/competitiveness/Competitiveness-policy.htm 4 http://clusters.wallonie.be/federateur/en/index.html 5 http://clusters.wallonie.be/mecatech/en/index.html 6 http://clusters.wallonie.be/mitech/en/index.html
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
E. SWOT-analyse Sterktes • Hooggeschoolde arbeidskrachten en onderzoekers. • Aanwezigheid van kenniscentra en competentiepolen ( Flanders Mechatronics Technology Centre (FMTC) in Vlaanderen en de polen “Mécatech” en “MiTech” in Wallonië). • Producten van hoge kwaliteit en van wereldklasse (wereldleidersposities in intelligente maaidorsers, energiezuinige compressoren, snelle weefgetouwen, radarkasten voor windmolens, volautomatische grasmaaiers enzovoort). • Meer en meer Belgische machinebouwers slagen erin om - ondanks de toegenomen complexiteit van moderne machines - gebruiksvriendelijke machines te ontwikkelen en kunnen op die manier internationaal een concurrentieel voordeel uitbouwen. • De machinebouw is een belangrijke toeleverancier aan andere sectoren (zoals metallurgie, bouwsector, voedingssector, textielsector, papiersector, kunststof- en rubberindustrie, …). De sterke diversificatie van afnemers heeft tot gevolg dat het effect van een vermindering van de activiteiten in één van de sectoren waaraan toegeleverd wordt, relatief beperkt kan blijven voor de machinesector. De diversificatie van sectoren waaraan toegeleverd wordt, maakt de sector minder kwetsbaar. • Centrale ligging van België is een troef voor investeerders. • Goed uitgebouwde logistieke infrastructuur (weginfrastructuur en havens voor de uitvoer van machines). • De Belgische ondernemingen hebben veel buitenlandse filialen, met niettemin een duidelijke verankering in België. De waardeketen van de machinebouwers wordt internationaler. Zwaktes • De hogere arbeidskosten in België (kost per geproduceerde eenheid) in vergelijking met andere landen en regio’s zoals Centraal en Oost-Europa, en Zuid-Oost-Azië kan een rol spelen in delokalisatiebeslissingen. • De machinesector lijdt onder een tekort aan ingenieurs en technisch geschoold personeel. • Onderzoekers kunnen in perioden van economische terugval minder gemakkelijk gedetacheerd worden naar onderzoekscentra dan in andere landen. • Hoge O&O-kosten; geen “super tax credit” zoals in Frankrijk. • Versnippering van de regelgeving op de verschillende exportmarkten. De reglementering en de productvereisten zijn dikwijls sterk verschillend naargelang de exportmarkt. Ondernemingen moeten bijgevolg hun product aanpassen aan lokale vereisten en kunnen op die manier minder schaalvoordelen realiseren. • De praktijk wijst uit dat groeiondernemingen zich niet beperken tot productie maar actief zijn in de hele schakel van ontwikkeling, productie en verkoop. De Belgische ondernemingen zijn soms te veel gefocust op productieactiviteiten. • Veel grote machinebouwers in België hebben hun beslissingscentra buiten België.
149
Kansen • Nieuwe maatschappelijke uitdagingen zoals klimaatverandering bieden opportuniteiten voor de ontwikkeling van gespecialiseerde machines die milieuvriendelijker zijn (minder energie verbruiken, minder schadelijke uitstoot veroorzaken, …). • Duurzame industriële productie waaronder rationeel en efficiënter energieverbruik, kan veel kosten besparen. • Europese groene regelgeving is een stimulans om te innoveren en een nieuwe generatie “groene” producten en diensten te ontwikkelen. • Ondernemingen die sterk inzetten op innovatie, maken een grotere kans om de buitenlandse concurrentie een stap voor te zijn. • De globalisering is een opportuniteit voor uitvoergerichte ondernemingen in technologisch gespecialiseerde markten. • De globalisering biedt de ondernemingen de kans om hun activiteiten (waaronder ook het inkoop- en logistiek beleid) internationaal te verdelen en te herorganiseren. Een meer efficiënte organisatie laat toe om de kosten te drukken. • Dienstverlening en onderhoudscontracten worden steeds belangrijker. Ondernemingen kunnen hun concurrentiële positie versterken door dienstverlening te koppelen aan de verkoop van hun producten.
150
• Ondernemingen kunnen leider worden door aan productdifferentiatie te doen. Door meer aandacht te besteden aan aspecten zoals kwaliteit, betrouwbaarheid, design en gebruiksvriendelijkheid, kunnen ondernemingen competitiever worden op de wereldmarkt. • Flexibele productiesystemen waarbij maatwerk mogelijk is, kunnen een instrument zijn om marktaandeel te winnen en klantenbinding te versterken. Bedreigingen • Concurrentie vanuit opkomende, voornamelijk Aziatische, markten wordt meer en meer voelbaar. • Globalisatie is niet alleen een kans maar soms ook een gevaar voor het behoud van de industriële productie. • Delokalisatie of de verschuiving van de productie naar landen met een lagere loonkost maar met een vergelijkbare productiviteit, is reëel. • Het feit dat meer en meer Aziatische landen beschikken over goed geschoolde arbeidskrachten enerzijds en technologische clusters anderzijds, kan de tendens tot delokalisatie in de hand werken. • Aziatische ondernemingen kopiëren Belgische of westerse technologie op korte termijn waardoor Belgische en/of westerse ondernemingen verplicht worden om versneld te innoveren. • De intellectuele eigendomsrechten worden, vooral in de Aziatische landen, niet gerespecteerd en kunnen internationaal moeilijk afgedwongen worden. • “Local content”-vereisten en certificeringprocedures blijven belangrijke niet-tarifaire belemmeringen voor westerse ondernemingen die uitvoeren naar Aziatische landen. • Milieuwetgeving kan een stimulans zijn om nieuwe producten te ontwikkelen maar kan ook een bijkomende kost zijn voor ondernemingen, in het bijzonder kmo’s.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Toegang tot grondstoffen en basismaterialen tegen competitieve prijzen is essentieel voor de Belgische bedrijven maar is soms problematisch. Indien ondernemingen geconfronteerd worden met te hoge materiaalkosten voor onderdelen, wordt hun concurrentiepositie bedreigd. 2.2.6. Bouwnijverheid De bedrijfstak bouwnijverheid (sectie F van de NACE-BEL2008-code) bestaat uit drie categorieën activiteiten: de constructie van gebouwen en de ontwikkeling van bouwprojecten (41), weg- en waterbouw (42) en gespecialiseerde bouwwerkzaamheden (43). Deze zijn onderverdeeld in subcategorieën: de ontwikkeling van bouwprojecten (41.1), burgerlijke en utiliteitsbouw (41.2), de bouw van wegen en spoorwegen (42.1), de bouw van civieltechnische werken ten behoeve van nutsbedrijven (42.2), de bouw van andere civieltechnische werken (42.9), het slopen en bouwrijp maken van terreinen (43.1), elektrische installatie, loodgieterswerk en overige bouwinstallatie (43.2), de afwerking van gebouwen (43.3), en de andere gespecialiseerde bouwwerkzaamheden (43.9). Van belang is om te wijzen op de ontwikkeling van bouwprojecten in de nieuwe NACE-BEL2008-code, een categorie die voorheen niet inbegrepen was. A. Grote economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2010 bedroeg de toegevoegde waarde van de bouwsector bijna 18 miljard euro, of 5,7 % van de totale toegevoegde waarde die door onze economie werd voortgebracht. Over de laatste tien jaar (van 2001 tot 2010) kwam de reële groei van de sector uit op 22,3 %, wat meer was dan de groei van de Belgische economie (13,3 %). Meer specifiek steeg tussen 2001 en 2008 de bruto toegevoegde waarde van de sector met 24 % in volume. In 2009 leidde de economische en financiële crisis tot een groeivertraging in de sector, wat leidde tot het uitstellen van veel projecten. De toegevoegde waarde daalde derhalve met 1,9 % ten opzichte van 2008. In 2010 volgde een licht herstel met een groei op jaarbasis van 0,5 % (in volume). Bovendien nam het gewicht van deze sector in onze economie licht toe in de afgelopen jaren. Het ging van 5,2 % in 2001 naar 5,7 % in 2010, een toename met 0,5 procentpunt. De bouwnijverheid is derhalve een belangrijke sector voor de economie van ons land. De bijdrage van de bouwsector aan de ontwikkeling van de totale bruto toegevoegde waarde van het land was in het algemeen positief in die periode. In 2009, als gevolg van de economische en financiële crisis, leidden de slechte prestaties van de sector tot een beduidend negatieve bijdrage aan de laatste, namelijk -0,11 procentpunt. In 2010 kon de sector door het herstel met 0,03 procentpunt matig, maar positief, bijdragen, aan de groei van de bruto toegevoegde waarde van de Belgische economie. Tabel 2.29. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) in de bouwsector (in lopende prijzen, in miljoen euro, tenzij anders vermeld)
Bruto TW van de bedrijfstak Totale bruto TW
2001
2006
2007
2008
2009
2010
12.073,9
15.323,3
16.636,4
17.996,2
17.749,6
17.999,4
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bedrijfstak in de totale bruto TW
5,2
5,4
5,6
5,8
5,8
5,7
Wijziging t/t-1 van de bruto TW van de bedrijfstak (volume, in %)
0,7
9,0
1,6
0,9
-1,9
0,5
Wijziging t/t-1 van de totale bruto TW (volume, in %)
0,8
2,7
2,9
1,0
-2,8
2,3
Bijdrage van de bedrijfstak aan de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,04
0,50
0,09
0,05
-0,11
0,03
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
151
Tewerkstelling In 2010 hadden ongeveer 272.300 loontrekkers en zelfstandigen hun hoofdactiviteit in de bouwsector, een stijging met 0,7 % ten opzichte van 2009. In de afgelopen tien jaar bleef het aandeel van de sector in de totale binnenlandse tewerkstelling relatief stabiel, met 6,1 % in 2010. Datzelfde jaar was de totale tewerkstelling in de sector op te splitsen in 79,3 % loontrekkers en 20,7 % zelfstandigen. Meer specifiek telt de sector 5,7 % van alle werknemers in België, zijnde ongeveer 215.800 werknemers in 2010. De arbeid in loondienst van de sector groeide ook, met 0,5 % ten opzichte van 2009. Over de laatste tien jaar (van 2001 tot 2010) steeg de arbeid in loondienst in deze sector met 10,4 %. Het aandeel actieve zelfstandigen in deze sector bedroeg 7,8 % van het totaal aantal zelfstandigen, goed voor bijna 56.500 eenheden in 2010. Het aantal zelfstandigen steeg daarmee 1,1 % ten opzichte van het jaar daarvoor. Over tien jaar (2001 tot 2010) nam de tewerkstelling voor zelfstandigen in deze sector met 4,2 % toe. De bouwsector wordt sinds lange tijd geconfronteerd met verschillende vormen van zwartwerk. Naast dit probleem kampt de sector ook met een groot tekort aan geschoolde arbeidskrachten. Ook moet opgemerkt worden dat de gezochte vaardigheden de neiging hebben te wijzigen als gevolg van de toenemende bezorgdheid om het milieu en de zoektocht naar meer energiezuinige gebouwen.
152
Zo brengt de aanhoudende druk op de arbeidsmarkt vele bouwbedrijven ertoe regelmatig hun toevlucht te nemen tot onderaanneming. Tabel 2.30. Binnenlandse tewerkstelling in de bouwsector (in duizendtal, tenzij anders vermeld)
Loontrekkenden in de bedrijfstak Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in %) Zelfstandigen in de bedrijfstak
2001
2006
2007
2008
2009
2010
195,5
200,5
207,7
212,9
214,7
215,8
5,6
5,6
5,6
5,7
5,7
5,7
54,2
51,8
54,3
55,8
55,9
56,5
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
7,8
7,4
7,7
7,8
7,8
7,8
Loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak
249,7
252,3
268,7
270,5
272,3
4.170,4
4.311,5
4.382,7
4.461,8
4.454,3
4.491,3
6,0
5,9
6,0
6,0
6,1
6,1
Totale binnenlandse tewerkstelling Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
262
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Investeringen De door de bouwsector gerealiseerde vaste kapitaalinvesteringen tegen lopende prijzen bereikten bijna 3,3 miljard euro in 2010. Dit komt neer op een daling van 4,6 %, terwijl de investeringen al 4,1 % waren gedaald in 2009 (3,4 miljard in 2009 ten opzichte van 3,6 miljard in 2008). Over een periode van tien jaar (2001-2010) kende het investeringsniveau in de sector evenwel een reële groei van bijna 50,9 %. In deze periode namen de kapitaalinvesteringen in de sector in reële termen bovendien sneller toe dan in de Belgische economie (+11,3 %).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het investeringsniveau in de sector blijft beneden dat van andere sectoren van de economie. Het aandeel van de bouwsector in de totale bruto vaste kapitaalsinvesteringen van de Belgische economie bereikte 4,6 % in 2010. Dit aandeel steeg wel met 1,1 procentpunt tussen 2001 en 2010. Bovendien schommelde de bijdrage van de sector aan de ontwikkeling van de totale investeringen in België sterk in de bestudeerde periode. Hoewel deze positief was in 2005 tot 2008 heeft de economische en financiële crisis van 2009 de investeringen in de sector vertraagd, wat leidde tot een negatieve bijdrage van de laatste van 0,17 procentpunt. In 2010 heeft de vertraging van de investeringen zich voortgezet, wat leidde tot een negatieve bijdrage van 0,27 procentpunt. Tabel 2.31. Bruto vaste kapitaalvorming van de bouwsector (in lopende prijzen, in miljoen euro, tenzij anders vermeld)
BVKV van de bedrijfstak Totale BVKV
2001
2006
2007
2008
2009
2010
1.855,2
2.617,7
3.244,8
3.563,0
3.418,5
3.260,2
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de bedrijfstak in het totaal (in %)
3,4
3,9
4,4
4,6
4,8
4,6
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de bedrijfstak (volume, in %)
-3,1
2,7
20,9
6,4
-3,6
-5,7
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %)
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
Bijdrage van de bedrijfstak aan de wijziging van de totale BVKV (in procentpunt)
-0,11
0,10
0,80
0,28
-0,17
-0,27
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie De bouwsector wordt gekenmerkt door seizoensgebonden activiteit. Voor een duidelijker inzicht in de sectorprestaties worden de jaarresultaten van de sector geanalyseerd. Na de aankondiging van goede economische prestaties tussen eind 2003 en 2006 werd de bouwsector getroffen door een productievermindering vanaf 2007 als gevolg van een verslechtering in de macro-economische omstandigheden. De economische en financiële crisis die begin 2008 inzette werkte de productieafname van de sector verder in de hand. Tussen 2008 en 2010 stortte de industriële productie in aan een gemiddeld jaarlijks tempo van 2 % (0,4 % in 2008, -4,7 % in 2009 en -1,7 % in 2010). De recessie was in deze periode overigens meer uitgesproken in de eurozone, evenals in de ons omringende landen, met een gemiddelde jaarlijkse inkrimping van de industriële productie met respectievelijk 7 % en 2,6 %. Het herstel van de industriële productie vond plaats vanaf het eerste kwartaal van 2011 in België, met een toename van de productie op jaarbasis van 5,6 %. Dit herstel heeft zich de rest van het jaar gehandhaafd met een gemiddelde jaargroei van 4,5 %. Het herstel in de eurozone werd in het derde kwartaal van 2011 ingezet, echter met een gemiddelde jaarlijkse groei van de industriële productie van -1 %. Onze drie buurlanden lieten dezelfde trend zien als in België, met een gemiddelde groei van 6,6 % voor 2011.
153
Grafiek 2.27. Industriële productie in de bouwsector (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 10%
115
8%
110
6% 105
4% 2%
100
0%
95
-2%
90
-4% -6%
85
-8% 80
-10%
75
154
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
2011-III
2011-I
2010-III
2010-I
2009-III
2009-I
2008-III
2008-I
2007-III
2007-I
2011-III
2011-I
2010-III
2010-I
2009-III
2009-I
2008-III
2008-I
2007-III
2007-I
-12%
België
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Door de ruwbouw van gebouwen en civieltechnische activiteiten nader te onderzoeken zijn er verschillende trends waar te nemen in de afgelopen jaren. In 2008 hebben de civieltechnische werken in België de crisis goed doorstaan tot het vierde kwartaal toen de industriële productie met 4,3 % daalde ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal van 2007. Voor geheel 2008 groeide deze activiteit nog met 1 % (tegenover -3,9 % voor de eurozone en -1,8 % voor het gemiddelde van de buurlanden). De gevolgen van de crisis werden volop voelbaar in 2009, met een achteruitgang van de Belgische industriële productie in de civieltechnische werken van 1,1 %. In de eurozone stabiliseerde het activiteitenniveau zich gemiddeld (+0,7 %) terwijl het sterk daalde in onze buurlanden (-4,4 %). Vanaf 2010 namen de civieltechnische werken weer toe in België (+1,3 %) en dit heeft zich geconsolideerd in 2011 (+7,2 %). In de eurozone en bij onze buren bleef deze activiteit dalen in 2010 (respectievelijk -12,3 % en -3,4 %). De industriële productie steeg bij onze buren echter opnieuw vanaf 2011 (+8 %) terwijl die bleef dalen in de eurozone (-1 %).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.28. Industriële productie voor de civieltechnische werken (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 15%
130 125
10%
120 115
5%
110 0%
105 100
-5%
95 90
-10%
80
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
85
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
-15%
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
De ruwbouwactiviteiten van gebouwen werden het hardst getroffen door de crisis. Waar de sector zich in 2008 (+0,9 %) wist te handhaven, volgde in 2009 een ineenstorting van de industriële productie met 4,9 %. Deze daling zette zich voort in 2010 (-2,6 %) om in 2011 weer op gang te komen (+4,3 %). Bij de ons omringende landen en meer in het algemeen in de eurozone, vond de daling van de industriële productie plaats vanaf 2008 en duurde tot 2010. Deze daling bedroeg gemiddeld 7,5 % per jaar voor de eurozone gedurende die periode, maar was slechts -1,7 % in de ons omringende landen (tegen gemiddeld -2,2 % voor België). In 2011 liet de eurozone steeds negatieve prestaties zien (-1,1 %) in tegenstelling tot het herstel van de activiteit bij onze buren dat echter bijna twee keer sneller verliep (+8,4 %) dan in België.
155
Grafiek 2.29. Industriële productie voor gebouwen (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras) 110
10%
105 5% 100 0%
95
90
-5%
85 -10%
75
156
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
80
Eurozone (17)
België
Eurozone (17)
-15%
België
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
Samengevat: de bouwsector in België presteerde beter tijdens de financiële crisis dan in de eurozone. De buurlanden vertoonden een groei van de industriële productie vergelijkbaar met die van België. B.3. Andere economische indicatoren1 Civieltechnische werken en wegwerkzaamheden De conjunctuurcurve voor de civieltechnische werken en wegwerkzaamheden daalde in het begin van 2009. Ze begon zich te herstellen vanaf juni 2009, om vanaf februari 2011 weer in slechte papieren te komen. Na verscheidene maanden positief te zijn gebleven bevindt de conjunctuurcurve zich sinds september 2011opnieuw onder nul.
1 Op basis van ADSEI-statistieken en maandelijkse conjunctuurenquêtes onder ondernemers in de bouwsector kunnen op categorieniveau bepaalde uitspraken gedaan worden over de bouwnijverheid in 2011.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.30. Synthetische conjunctuurcurve voor civieltechnische werken en wegwerkzaamheden (saldi van positieve en negatieve antwoorden op de enquête) 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10
Afgevlakte reeks
12/11
11/11
10/11
09/11
08/11
07/11
06/11
05/11
04/11
03/11
02/11
01/11
12/10
11/10
10/10
09/10
08/10
07/10
06/10
05/10
04/10
03/10
02/10
01/10
12/09
11/09
10/09
09/09
08/09
07/09
06/09
05/09
04/09
03/09
02/09
-14
01/09
-12
Seizoensgezuiverde brutoreeks
Bron: NBB, Conjunctuurenquêtes.
Hoewel de civieltechnische sector in 2011 een relatief stabiele groei van zijn activiteit had, verslechterden andere synthetische indicatoren alleen maar sinds medio 2011: een teruggang van het aantal afgesloten of toegekende contracten, een daling van het aantal inschrijvingen op aanbestedingen en een ongunstige waardering van de orderportefeuille, en een afname van het aantal werkopdrachten. Het is goed te onthouden dat de investeringen in civiele werkzaamheden sterk afhankelijk zijn van overheidsuitgaven, met name van de lokale overheden. De hoogte van dergelijke uitgaven schommelt derhalve, onder andere in functie van lokale verkiezingen, die in 2012 weer plaatsvinden. De synthetische curve geeft dus het behoud van het activiteitenniveau in 2011 weer, wat ondersteund werd door voorheen genomen budgettaire beslissingen. De economische crisis is evenwel niet zonder gevolgen gebleven voor de overheidsfinanciën, wat de sector relatief pessimistisch moet maken.
157
Grafiek 2.31. Synthetische conjunctuurcurve voor civieltechnische werken en wegwerkzaamheden (saldi van positieve en negatieve antwoorden, afgevlakte curves) 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-12 2009 Activiteitsverloop Bedrag van de uit te voeren werken
158
2010
2011 Aantal inschrijvingen en offertes Aantal afgesloten contracten
Opmerking: In november en december werden de oorspronkelijke gegevens gebruikt om het verloop te ramen van de componenten van de synthetische curve. Bron: NBB, Conjunctuurenquêtes.
Ruwbouwactiviteiten Ten gevolge van de financiële crisis daalde het aantal nieuw opgestarte bouwprojecten en het aantal bouwvergunningen met respectievelijk 10,4 % en 11,5 % in 2009 voor nieuwe woningen, ondanks de maatregelen van het herstelplan. In de eerste helft van 2010 groeide de activiteit in de woningbouwsector sterk: +7,3 % voor nieuw opgestarte bouwprojecten en +39 % voor de bouwvergunningen, ten opzichte van de tweede helft van 2009. Dit laat zich verklaren door de voortzetting in 2010 van de fiscale maatregel voor het verlagen van de btw van 21 % naar 6 % op de eerste 50.000 euro voor de bouw van een woning. Om in aanmerking te komen voor dit belastingvoordeel, moest de vergunningaanvraag worden ingediend vóór 1ste april 2010. In de tweede helft van 2010 werd de woningbouwsector geconfronteerd met een scherpe daling van het aantal bouwvergunningen (-43 % ten opzichte van de eerste helft van 2010, waarin zeer uitzonderlijke resultaten werden genoteerd). Bij de nieuw opgestarte bouwprojecten deed zich een meer gematigde daling voor (-2,1 %). Over het volledige jaar 2010 vertoonde de woningbouwsector een stijging van respectievelijk 10,5 %, en 5,1 % voor bouwvergunningen en nieuw opgestarte bouwprojecten. Tijdens de eerste zes maanden van 2011, daalde het aantal nieuw opgestarte bouwprojecten opnieuw, met 16,3 % ten opzichte van de tweede helft van 2010, als gevolg van de krimp van het aantal bouwvergunningen in de voorgaande maanden. Het aantal bouwvergunningen bestelde zich evenwel met 17,5 %. In de tweede helft van 2011 is het aantal bouwvergunningen gestabiliseerd (+3 %) terwijl het aantal nieuw opgestarte bouwprojecten verder afnam (-14 %).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.32. Gestarte werkzaamheden en bouwvergunningen voor nieuwbouw en renovatie van gebouwen (in eenheden)
Nieuwbouw Bouwvergunningen
Renovatie
Aanvang der werken
Bouwvergunningen
Aanvang der werken
WoonUtiliteitsWoonUtiliteitsWoonUtiliteitsWoonUtiliteitsgebouwen gebouwen gebouwen gebouwen gebouwen gebouwen gebouwen gebouwen S1 2009
12.098
2.280
12.203
2.193
13.927
2.727
13.386
2.633
S2 2009
12.417
2.140
11.953
1.990
13.801
2.498
12.656
2.386
S1 2010
17.253
2.407
12.821
2.009
15.373
2.706
13.601
2.421
S2 2010
9.824
2.342
12.557
2.151
13.471
2.540
12.639
2.353
S1 2011
11.541
2.378
10.512
2.055
13.953
2.669
12.604
2.293
S2 2011*
11.889
2.232
9.042
1.822
13.056
2.527
10.359
2.163
Bron: FOD Economie, ADSEI.
Voor de bouw van nieuwe, niet voor bewoning bestemde gebouwen, daalde het aantal opgestarte projecten en het aantal afgegeven bouwvergunningen met respectievelijk 3,5 % en 7,4 % in 2009. Dit was het gevolg van de afname van bedrijfsinvesteringen door de aanscherping van de kredietvoorwaarden en van het aanzienlijke verlies in winstgevendheid van bedrijven als gevolg van de vertraging van de economische groei. In 2010 steeg het aantal bouwvergunningen met 7,4 % terwijl de nieuw opgestarte bouwprojecten afnamen met 0,6 %. Uit de voor 2011 beschikbare resultaten liep de activiteit in de sector terug (-3 % voor de bouwvergunningen en -6,8 % voor opgestarte projecten). De renovatieactiviteit, zoals blijkt uit het aantal opgestarte verbouwingen, vertraagde in 2009: -3,3 % voor woningen en -10,1 % voor bedrijfsgebouwen. In 2010 liep de activiteit in de renovatiesector opnieuw terug, met een afname in het aantal opgestarte verbouwingen van 4,9 % bedrijfsgebouwen en een stabilisatie voor woningen (0,8 %). Het aantal bouwvergunningen steeg evenwel voor woongebouwen (+4 %) als gevolg van diverse belastingvoordelen en toeslagen ter aanmoediging van energiebesparende werkzaamheden. Het aantal bouwvergunningen voor niet-residentiële renovaties stabiliseerde (+0,4 %). In 2011 nam het aantal toegestane renovaties af met 6,4 % voor de woningbouw. Voor bedrijfsgebouwen, was deze afname van het aantal bouwvergunningen gematigder (-1 %). Het aantal werkelijk opgestarte verbouwingen , nam in 2011 af met 12,5 % voor de woningbouw en met 6,7 % voor de bedrijfsbouw. B.2. Tewerkstelling In België en in de eurozone werd de tewerkstelling in de bouwsector op een verschillende manier getroffen door de economische en financiële crisis. In België was de groei van de tewerkstelling positief in 2007 (5,4 %) en 2008 (3,8 %), terwijl die abrupt stopte in de eurozone vanaf het tweede kwartaal van 2008, met een totale vertraging voor dat jaar van 1,9 %. Met de financiële crisis is de Belgische tewerkstelling vervolgens gekrompen in 2009, maar dit bleef relatief beperkt (-0,6 %) in vergelijking met de eurozone (-8,9 %) en gemiddeld ten opzichte van de buurlanden (-1,1 %). Sinds 2010 zit de tewerkstelling in de Belgische bouwsector opnieuw in de lift met een groei van 1,4 %. In de eurozone en in de ons omringende landen bleef het jaar 2010 negatief met een daling van respectievelijk 5,3 % en 0,9 % in de tewerkstelling. In 20111 nam de tewerkstelling in België verder toe (+2,4 %), terwijl ze in de ons omringende landen bijna niet toenam (+0,1 %). In de eurozone bleef de tewerkstelling geleidelijk verder krimpen tot het einde van de onderzochte periode (-3,9 % voor 2011).
1 De resultaten voor 2011 zijn geraamd op basis van beschikbare gegevens voor de eerste drie kwartalen van het jaar.
159
Grafiek 2.32. Tewerkstelling in de bouw (index 2007-I = 100 - linkeras en wijziging in %, t/t-4 - rechteras)
160
6%
106
4%
102
2%
98
0%
94
-2%
90
-4%
86
-6%
82
-8%
78
-10%
2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV 2007-I 2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I 2008-II 2008-III 2008-IV 2009-I 2009-II 2009-III 2009-IV 2010-I 2010-II 2010-III 2010-IV 2011-I 2011-II 2011-III 2011-IV
110
Bron: Eurostat, berekeningen FOD Economie.
Over de hele onderzochte periode (van 2007 tot 2011) was de afname van het aantal arbeidskrachten in de bouwsector (op jaarbasis) met name groot in de eurozone (-18,7 %), terwijl België een totale toename van de tewerkstelling liet zien van 7,1 %. De tewerkstelling in de ons omringende landen nam af met 0,8 %. C. Sectorale screening De sectorale screening, uiteengezet in het Panorama van de Belgische economie 20101, liet duidelijk een marktprestatie van de sector zien die iets onder het gemiddelde lag, vooral als gevolg van hiaten op innovatievlak en in mindere mate op integratievlak (activiteiten voornamelijk beperkt tot het nationale grondgebied en een gering aantal bedrijfsovernames en -fusies). De analyse bracht geen potentieel concurrentieprobleem in de sector aan het licht. Door het gebruik van twee aanvullende indicatoren kan de mate van concurrentie in de sector verder worden onderzocht. Op basis van de gegevens van 2010 geeft de Herfindahl-Hirschmanindex (HHI) aan dat de concentratie voor de constructie van gebouwen (0,003) en de gespecialiseerde bouwwerkzaamheden (0,001) ruim onder het gemiddelde van de Belgische diensten (0,03) liggen. De civiele techniek vertoonde in 2010 een concentratie vergelijkbaar met die van het gemiddelde van de diensten, terwijl die drie keer lager was dan het gemiddelde tien jaar eerder. Uit de ‘prijs/kostenmarge (Price Cost Margin, of PCM)’2 in 2010 blijkt dat de constructie van gebouwen en gespecialiseerde bouwwerkzaamheden een positieve gemiddelde marge lieten zien van respectievelijk 7 % en 6,8 %, iets beneden die van de diensten in hun geheel (7,2 %). De civiele techniek laat een significant lager resultaat zien dan het gemiddelde van de diensten, namelijk 2,9 %. 1 http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/general/belgian_economy_2010.jsp. 2 Volgens de PCM is de kans op een hoge marge groter in sectoren met een hoge marktconcentratie, wat kan worden geïnterpreteerd als een signaal van een mogelijk marktfalen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Onderzoek van de subsectoren De constructie van gebouwen als zodanig (0,003) en de ontwikkeling van bouwprojecten (0,004) laten een relatief vergelijkbare concentratie zien. Voor de gespecialiseerde bouwwerkzaamheden is de HHI voor elk onderzocht type werkzaamheden over het algemeen zeer laag (gemiddeld 0,004). Uitzonderingen zijn sloopwerkzaamheden (0,034), proefboren en boren (0,064) en andere installatiewerkzaamheden (0,026) die een aanzienlijk hogere concentratie vertonen. In de civiele techniek zijn grotere verschillen waarneembaar tussen de subsectoren: de bouw van andere civieltechnische werken (0,101), de bouw van wegen en spoorwegen (0,076), en de bouw van civieltechnische werken voor vloeistoffen (0,055) laten een hogere concentratie zien dan de aanleg van elektriciteits- en telecommunicatienetwerken (0,024). De PCM van de woningbouw en de projectontwikkeling tonen een positieve gemiddelde marge van respectievelijk 5,7 % en 16 %, wat wijst op een zwakkere marktconcentratie in het eerste geval dan in het tweede. Voor de gespecialiseerde bouwwerkzaamheden was de marge hoger dan het gemiddelde (6,8 %) voor de subsectoren slopen en bouwrijp maken (9,1 %), de afwerking van gebouwen (7,2 %) en andere gespecialiseerde bouwwerkzaamheden (7,5 %). Enkel de elektrische installatiewerkzaamheden hebben een lagere marge (6 %). Wat betreft de subsectoren van de civieltechnische werken laat de PCM een negatief rendement zien voor de aanleg van wegen en spoorwegen (-0,5 %) en een licht positief resultaat voor de bouw van elektriciteits- en telecommunicatienetwerken (0,7 %). De bouw van civieltechnische werken voor vloeistoffen (5,1 %) en voor de bouw van andere civieltechnische werken (8,7 %) presteren aanzienlijk beter. Voor de verschillende activiteiten van de bouwsector vertonen de Herfindahl-Hirschmanindex en de PCM kortom een gemiddeld concentratieniveau dat lager of gelijk is aan het gemiddelde van de diensten van de Belgische economie. De sector lijkt dus over het geheel genomen niet te lijden aan een gebrek aan concurrentie. Bij de subsectoren daarentegen zijn de nodige verschillen zichtbaar. D. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Een btw-tarief van 6 % voor de uitvoering van renovatiewerkzaamheden De toepassing van het verlaagde btw-tarief van 6 % voor de uitvoering van renovatiewerkzaamheden aan woningen tussen 5 en 15 jaar oud was oorspronkelijk een tijdelijke maatregel die eind juni 2011 zou vervallen. De regering besloot in 2011 om dit verlaagde tarief definitief te maken. De programmawet die de toepassing van dit verlaagde btw-tarief van 6 % definitief maakt is gepubliceerd in het Staatsblad van 19 juli 2011. Deze maatregel is met terugwerkende kracht in werking getreden op 1ste juli. Opheffing van fiscale voordelen voor energiebesparende investeringen In de loop van 2011 besloot de regering tot het intrekken van de fiscale voordelen toegekend aan particulieren voor energiebesparende investeringen in hun woning1. De wet die dit besluit valideert werd goedgekeurd op 28 december 2011 en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 30 december 2011. Deze nieuwe bepaling is dus van toepassing vanaf 1 januari 2012. De afschaffing van de ‘groene’ lening De ‘groene’ lening die diende voor het financieren van bepaalde energiebesparende investeringen bestaat sinds 1 januari 2012 niet meer. Feitelijk was de groene lening een overgangsmaatregel die deel uitmaakte van de Economische Herstelwet van 27 maart 2009 en enkel gold voor leenovereenkomsten aangegaan tussen 1 januari 2009 en 31 december 2011.
1 Dakisolatie (uitsluitend voor bestaande woningen) is de enige investering die in 2012 nog in aanmerking komt voor een belastingverlaging, maar het voordeel is ingeperkt.
161
E. SWOT-analyse Sterktes • De bouwsector is voornamelijk gericht op de binnenlandse markt. • Het economische belang van de sector met betrekking tot de toegevoegde waarde en tewerkstelling. • De groeiende deelname van Belgische bouwbedrijven aan internationale projecten. • Het toenemende belang van technologie en innovatie. Zwaktes • Het bestaan van de onderaanneming, die de concurrentie versterkt en daarmee leidt tot onzekerheid op de arbeidsmarkt. • Het hoge jaarlijkse personeelsverloop. • Het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten in bepaalde beroepen. • Het zwartwerken en het groeiend belang van buitenlandse onderaanneming, die op het gebied van tewerkstelling leidt tot oneerlijke concurrentie en fiscale verliezen. • Het lage investeringspercentage in vergelijking met andere economische sectoren. Kansen
162
• De mogelijkheid om een beroep te doen op publiek-private samenwerking om grote infrastructuurwerken te financieren ter compensatie van geringe publieke investering. • De huidige lage hypotheekrente. • De richtlijn «betreffende de energieprestatie van gebouwen»1 zou duurzaam bouwen en de renovatiemarkt moeten stimuleren. • De bevolkingsgroei, de vergrijzing van de bevolking, de toename van het aantal eenoudergezinnen, de immigratie, enz... zorgen voor nieuwe perspectieven voor de bouwsector. • De mogelijkheid tot het creëren van ‘groene’ banen bij bouwbedrijven in het kader van de ‘duurzame ontwikkeling’. Bedreigingen • De sanering van de overheidsfinanciën in de komende jaren kan de hoogte van investeringen in de civiele werkzaamheden beïnvloeden. • Het bestaan van bepaalde werkloosheidsvallen. • De opheffing van fiscale voordelen, op federaal niveau, voor energiebesparende investeringen. 2.2.7. Zakelijke dienstverlening De “zakelijke dienstverlening” is een verzamelnaam voor een aantal subsectoren met een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Een duidelijke beeld schetsen van de zakelijke dienstverlening is onmogelijk 1 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2010:153:0013:0035:NL:PDF
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
zonder in te zoomen op enkele van de specifieke subsectoren. Om misverstanden te vermijden is het aangewezen om vooraf vast te leggen wat we onder “zakelijke dienstverlening” verstaan en hoe dit zich uit in de statistische gegevensverwerking. Rubalcaba en Kox (2007)1 definieerden de zakelijke dienstverlening als “dienstenactiviteiten die – doordat zij worden gebruikt als intermediaire input – de kwaliteit en doeltreffendheid van de productieactiviteiten beïnvloeden, omdat zij bepaalde diensten die in het bedrijf zelf worden verricht, aanvullen of vervangen.” In de NACE2003-nomenclatuur, werden de volgende sectoren beschouwd als zakelijke dienstverlening: • 72 - Informatica en aanverwante activiteiten, • 74 - Overige zakelijke dienstverlening. Inmiddels is de meer verfijnde NACE2008-code in gebruik genomen. Onder deze code zit de zakelijke dienstverlening verspreid over de sectoren: • 62 - Ontwerpen en programmeren van computerprogramma’s, computerconsultancy-activiteiten en aanverwante activiteiten, • 63 - Dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatica, • 69 - Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, • 70 - Activiteiten van hoofdkantoren; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer, • 71 - Architecten en ingenieurs; technische testen en toetsen, • 73 - Reclamewezen en marktonderzoek, • 74 - Overige gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten, • 78 - Terbeschikkingstelling van personeel, • 79 - Reisbureaus, reisorganisatoren, reserveringsbureaus en aanverwante activiteiten. Bij de sectorale screening die de marktwerking van sectoren onderzocht, werd omwille van de beschikbaarheid van gegevens, de NACE2003-nomenclatuur gehanteerd. De sector overige zakelijke dienstverlening werd weerhouden omdat de sector een groot economisch belang had en omdat er aanwijzingen waren voor een minder goede marktwerking. Zoals de loutere opsomming van de subsectoren reeds duidelijk maakt, omvat de zakelijke dienstverlening een breed gamma aan uiteenlopende activiteiten. Ruwweg zijn ze in te delen in: • Kennisintensieve zakelijke diensten (bv. computer- en IT-diensten, managementconsultancy, accountancy, fiscaal en juridisch advies, marketing en opiniepeilingen, technische diensten en engineering, personeelsdiensten, personeelstrainingen en aanwerving). • Operationele zakelijke diensten (bv. beveiliging, schoonmaken, administratie en boekhouding, tijdelijke arbeidskrachten, callcenters, vertaling en vertolking).
1 KOX, Henk en RUBALCABA, Luis (2007), Analysing the Contribution of Business Services to European Economic Growth, BEER paper n°9, februari, http://www.coleurop.be/content/studyprogrammes/eco/publications/BEER/BEER9.pdf.
163
Selectie van bedrijfstakken uit de sector van de zakelijke dienstverlening. Deze publicatie biedt niet de mogelijkheid om de tientallen subsectoren behorend tot de zakelijke dienstverlening in detail te bekijken. Er wordt gefocust op de volgende bedrijfstakken uit de nationale rekeningen, die kenmerkend zijn voor de sector van de zakelijke dienstverlening. Ze liggen in het hart van de problematiek van de outsourcing. Ze dragen bij tot een verdieping en een versnelling van het innovatieproces, vooral door de aanwending van ICT. • Informaticadiensten en dienstverlenende activiteiten op gebied van informatie (JC) • Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen (MA). A. Voornaamste economische aggregaten Toegevoegde waarde De bedrijfstak “informatica-activiteiten en dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie” was in 2010 goed voor een 1,7 % van de totale Belgische bruto toegevoegde waarde, in lopende prijzen. In 2001 was dit nog 1,5 %. De bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen steeg van 3.539 miljoen euro in 2001 naar 5.272 miljoen euro in 2010, een toename van 48 %.
164
De bedrijfstak “rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, bedrijfsbeheer, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen” had in 2010 een aandeel van 7,8% van de totale bruto toegevoegde waarde daar waar dit in 2001 6,5 % bedroeg. De bruto toegevoegde waarde, in lopende prijzen, die in 2001 nog 15.054 miljoen euro bedroeg, steeg tegen 2010 tot 24.479 miljoen euro, een toename van bijna 63 %. Ter vergelijking, de bruto toegevoegde waarde van de totale economie tegen lopende prijzen nam over dezelfde periode (2001-2010) toe met 35,8 %. Tabel 2.33. Bruto toegevoegde waarde (bruto TW) van de informaticadiensten en informatieactiviteiten (JC) alsook de rechtskundige, boekhoudkundige en beheeractiviteiten, architecten, ingenieurs , technische testen en toetsen (MA) (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
Bruto TW van de JC-bedrijfstak (in lopende prijzen)
3.538,6
4.093,4
4.673,5
5.050,9
5.147,5
5.271,6
Bruto TW van de MA-bedrijfstak (in lopende prijzen)
15.054,0
19.657,5
21.072,5
22.996,4
23.766,0
24.478,7
Totale bruto TW (in lopende prijzen)
232.562,9
283.828,7
298.932,9
309.354,3
304.440,5
315.823,8
Aandeel van de bruto TW van de JC-bedrijfstak in de totale bruto TW (in %)
1,5
1,4
1,6
1,6
1,7
1,7
Aandeel van de bruto TW van de MA bedrijfstak in de totale bruto TW (in %)
6,5
6,9
7,0
7,4
7,8
7,8
Bijdrage van de JC- bedrijfstak aan de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,22
0,07
0,17
0,09
0,02
0,03
Bijdrage van de MA- bedrijfstak aan de wijziging van de totale bruto TW (in procentpunt)
0,28
0,48
0,48
0,40
0,21
0,13
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tewerkstelling De tewerkstelling in de bedrijfstak informaticadiensten en dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie (JC) steeg in de periode 2001 tot 2010 van 42.700 naar 52.100 personen (+22 %.). In de bedrijfstak rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen nam de tewerkstelling in dezelfde periode zelfs toe met bijna 40 %, namelijk van 270.900 naar 379.200 personen. Voor de gehele economie steeg de tewerkstelling van 2001 tot 2010 slechts met 7,9 %. Tabel 2.34. Binnenlandse tewerkstelling in de informaticadiensten en informatieactiviteiten (JC) alsook de rechtskundige, boekhoudkundige en beheeractiviteiten, architecten, ingenieurs , technische testen en toetsen (MA) (in duizendtal tenzij anders vermeld)
2001
2006
2007
2008
2009
2010
Loontrekkenden in de JC-bedrijfstak
38,6
38,7
42,2
45,4
46,4
44,9
Loontrekkenden in de MA-bedrijfstak
89,5
96,6
100,8
108,7
110,2
111,0
Aandeel loontrekkenden in de JC-bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in %)
1,1
1,1
1,1
1,2
1,2
1,2
Aandeel loontrekkenden in de MA-bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in %)
2,6
2,7
2,7
2,9
3,0
2,9
Zelfstandigen in de JC-bedrijfstak
4,1
5,8
6,1
6,4
6,7
7,2
Zelfstandigen in de MA-bedrijfstak
181,4
227,4
237,9
249,1
263,5
268,2
Aandeel zelfstandigen in de JC-bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
0,6
0,8
0,9
0,9
0,9
1,0
Aandeel zelfstandigen in de MA-bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
26,1
32,5
33,7
34,8
36,6
36,9
Loontrekkenden en zelfstandigen in de JCbedrijfstak
42,7
44,5
48,3
51,8
53,1
52,1
Loontrekkenden en zelfstandigen in de MAbedrijfstak
270,9
323,9
338,7
357,8
373,7
379,2
Totale binnenlandse tewerkstelling
4.236,2
4.386,7
4.459,7
4.539,4
4.532,9
4.570,7
Aandeel van de JC-bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
1,0
1,0
1,1
1,1
1,2
1,1
Aandeel van de MA-bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
6,4
7,4
7,6
7,9
8,2
8,3
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
Investeringen Ook op investeringsvlak scoren de geselecteerde bedrijfstakken beter dan de totale economie. De bruto vaste kapitaalvorming, in lopende prijzen, van de bedrijfstakken “informatica-activiteiten en dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie” en “rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen” liep in de periode 2001-2010 op van resp. 600 en 1.593 miljoen euro tot 1.022 en 3.039 miljoen euro, of een stijging van ruim 70 en 90 %. Ter vergelijking, de bruto vaste kapitaalvorming, in lopende prijzen, van de totale economie nam in de periode 2001-2010 met 32 %.
165
Tabel 2.35. Bruto kapitaalvorming (BVKV) van de informatica-activiteiten en informatiediensten (JC) alsook de juridische, boekhoudkundige en beheeractiviteiten en de activiteiten van architectuur, engineering, controle en technische analyse (MA) (in lopende prijzen, in miljoen euro tenzij anders vermeld)
2001
2007
2008
2009
2010
BVKV van de JC-bedrijfstak
599,9
770,8
885,0
1.084,0
940,7
1.022,2
BVKV van de MA-bedrijfstak
1.593,2
2.010,1
2.219,3
2.308,8
2.632,8
3.038,9
Totale BIVA
166
2006
54.241,3
66.923,3
72.956,0
77.395,0
71.172,5
71.588,4
Aandeel van de BVKV van de JC-bedrijfstak in het totaal (in %)
1,1
1,2
1,2
1,4
1,3
1,4
Aandeel van de BVKV van de MA-bedrijfstak in het totaal (in %)
2,9
3,0
3,0
3,0
3,7
4,2
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de JCbedrijfstak (volume, in %)
11,3
3,6
13,8
20,8
-12,6
6,4
Wijziging t/t-1 van de BVKV van de MAbedrijfstak (volume, in %)
-2,4
4,7
8,3
2,1
14,5
13,8
Wijziging t/t-1 van de totale BVKV (volume, in %)
1,0
2,8
6,0
2,0
-8,1
-0,7
Bijdrage van de JC-bedrijfstak (in procentpunt)
0,09
0,04
0,15
0,24
-0,17
0,08
Bijdrage van de MA-bedrijfstak (in procentpunt)
-0,06
0,13
0,24
0,06
0,43
0,51
Bron: INR, berekeningen FOD Economie.
B. Andere economische factoren B.1. Aantal ondernemingen Vertalen de hiervoor geanalyseerde gegevens zich in een toename van het aantal ondernemingen of eerder in een groei van de bestaande ondernemingen? Tabel 2.36. Aantal ondernemingen NACE Rev. 2
2008
2009
2010
2011
Toename % toename 20082011/2008 2011
62
Dienstverlenende activiteiten op het gebied van computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten
19.448
19.983
20.760
21.869
2.421
12
63
Dienstverlenende activiteiten op gebied van informatie
2.721
3.160
3.618
4.026
1.305
48
Totaal van informatica-activiteiten en dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie
22.169
23.143
24.378
25.895
3.726
17
69
Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening
16.023
15.949
16.640
16.851
828
5
70
Activiteiten van hoofdzetels; bedrijfsbeheer
34.501
37.156
40.285
43.754
9.253
27
71
Architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen
25.029
25.835
26.772
27.814
2.785
11
Totaal van rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren en adviesbureaus, architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen
75.553
78.940
83.697
88.419
12.866
17
Bron: FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voor beide bedrijfstakken steeg het aantal ondernemingen met 17 %over de periode 2008-2011. De onderliggende subsectoren vertonen een grote heterogeniteit:dDe subsector “informaticadiensten” kende een stijging van het aantal ondernemingen met maar liefst 48 % terwijl de toename van het aantal ondernemingen in de subsector “rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening” beperkt bleef tot 5 %. Deze laatste subsector is ook de enige sector die niet jaar na jaar een groei in het aantal ondernemingen liet optekenen (kleine terugval in 2009). B.2. Kwartaalverloop van de omzet De omzet van de subsector “computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten” kent sinds 2005 een stijgende trend. In het 3de kwartaal van 2011 steeg de omzet van de Belgische dienstverlenende activiteiten op het gebied van computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten met 23,5 % ten opzichte van 2005 daar waar dit voor Nederland, Frankrijk en Duitsland respectievelijk 25,4 %, 35,8 % en 22,9 % bedroeg. De omzetgegevens zeggen niet alles aangezien ze een doorgaans grillig verloop kennen. Toch is de omzetdaling na de goede resultaten in het 4de kwartaal van 2010 opvallend. Het omzetverloop van de subsector “dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie” is beduidend gunstiger dan dat in de buurlanden en de eurozone (gegevens voor Nederland niet beschikbaar). In het 3de kwartaal van 2011 steeg de omzet van Belgische dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie met 70,7 % ten opzichte van 2005 daar waar dit voor de eurozone, Frankrijk en Duitsland respectievelijk 22 %, 21,9 % en 51,5 % bedroeg. De pieken in de omzet van boekhoudkantoren valt uiteraard gewoonlijk in het laatste kwartaal van elk jaar. We zien een duidelijk stijgende trend in de omzet van de rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening. Deze stijgend trend is in België veel nadrukkelijker dan in de buurlanden. In het 3de kwartaal van 2011 steeg de omzet van de Belgische rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening met ruim 70 % ten opzichte van 2005 daar waar dit voor Nederland, Frankrijk en Duitsland beperkt bleef tot respectievelijk 1,9 %, 28,3 % en 35,4 %. In het 3de kwartaal van 2011 steeg de omzet van de Belgische dienstverlenende activiteiten op het gebied architecten en ingenieurs, technische testen en toetsen met 18,0 % ten opzichte van 2005 daar waar dit voor Nederland, Frankrijk en Duitsland respectievelijk 8 %, 29,1 % en 41,3 % bedroeg. Ook de omzet van de eurozone (stijging met 19,7 %) steeg sterker dan in België. C. Sectorale screening Toegepast op onze geselecteerde sectoren geeft de Herfindahl-Hirshmanindex (HHI) geen enkele indicatie dat er een gebrek zou zijn aan concurrentie in de sector. De HHI is beduidend lager dan 0,10 wat wijst op een niet-geconcentreerde markt. De prijzen-kostenmarge (PCM) geeft een minder duidelijk beeld. Voor de subsector “rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening” ligt de PCM (0,111) beduidend hoger dan gemiddelde voor de diensten en bouw (0,072) en voor de industrie (0,043). Dit lijkt echter eerder het gevolg te zijn van de relatief lage variabele kosten die verbonden zijn aan de uitoefening van de rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening en is dus niet noodzakelijk een signaal voor een verstoorde marktwerking. Zonder besluiten te willen trekken, zijn toch enkele vraagtekens op hun plaats. De sterke toename van omzet, tewerkstelling en investeringen ging immers gepaard met een relatief kleine toename van het aantal ondernemingen in de sector van de zakelijke dienstverlening. Vergeleken in Europese context wordt het plaatje minder fraai. We kunnen niet naast de vaststelling dat de Europese interne dienstenmarkt verre van voltooid is. De Europese Commissie legt zelf de vinger op de wonde in haar mededeling van januari 2011 “Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt – voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling”1. Diensten vertegenwoordigen nog steeds slechts een vijfde van de totale intra1 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0020:FIN:NL:PDF
167
EU-handel, een bescheiden bijdrage in vergelijking met hun aandeel in de economie (zelfs als ermee rekening wordt gehouden dat bepaalde diensten minder verhandelbaar en/of lokaal gericht zijn). Dat het de intra-EU-handel in diensten aan dynamisme ontbreekt, blijkt ook wanneer deze wordt afgezet tegen de wereldwijde EU-handel in diensten. Sinds 2004 groeit de handel in diensten tussen de EU en de rest van de wereld sneller dan in de eengemaakte markt. Momenteel doet slechts zo’n 8 % van de Europese kmo-ondernemingen zaken in andere lidstaten. Als gevolg daarvan blijven innoverende activiteiten die van vitaal belang zijn voor groei, beperkt tot de nationale grenzen en bereiken zij vaak niet de vereiste kritische massa. Hierdoor wordt de keuze voor gebruikers van diensten alsook Europa’s potentieel voor innovatie beperkt. Bovendien kent een aantal dienstensectoren de afgelopen jaren een trage productiviteitsgroei, deels vanwege de lage intensiteit van de concurrentie, die afgeremd blijft door ongerechtvaardigde belemmeringen voor de eengemaakte markt. Kortom, de EU-economie heeft dringend behoefte aan een meer geïntegreerde, verdiepte, eengemaakte dienstenmarkt. Deze is nodig om ondernemingen – in zowel de diensten- als de industriële sector – te helpen groeien, meer banen te scheppen en zich wereldwijd beter te positioneren. Zij is ook van essentieel belang om de EU-economie weer op de weg naar herstel te brengen. Meer groei in de dienstensector moet ook bijdragen tot het opvangen van structurele veranderingen in de EU-economie en tewerkstellingsaanpassingen in andere sectoren compenseren. D. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Economisch belang van de zakelijke dienstverlening
168
Kox en Rubalcaba (2007)1 stelden vast dat tijdens de laatste decennia het aandeel van de commerciële diensten, in het bijzonder van de zakelijke dienstverlening, in de Europese economie gestaag groeit, vooral ten koste van de verwerkende industrie. De structurele verschuiving weerspiegelt een veranderende en steeds complexere maatschappelijke arbeidsindeling tussen economische sectoren. Het nieuwe intersectorale weefsel spruit voort uit de toenemende specialisatie in kennisdiensten, de exploitatie van schaalvoordelen voor menselijk kapitaal en de lagere kosten voor outsourcing van interne diensten. In de afgelopen decennia heeft de zakelijke dienstverlening sterk bijgedragen tot de Europese economische groei, in termen van tewerkstelling, productiviteit en innovatie. Een directe bijdrage aan de groei komt voort uit de opvallend snelle groei van de sector van de zakelijke dienstverlening op zich. De indirecte bijdrage werd veroorzaakt door de spillovers van de sector van de zakelijke dienstverlening naar andere sectoren op gebied van kennis en productiviteit. De spillovers kunnen drie vormen aannemen: originele innovaties, een snellere verspreiding van kennis en een efficiënter beheer van menselijk kapitaal op bedrijfsniveau. Sommige zakelijke dienstensectoren kennen een relatief lage productiviteitsgroei. Dit hoeft echter niet te leiden tot de “Baumolziekte2” zolang de spillovers op het gebied van groei en productiviteit van de zakelijke dienstensector naar de andere economische sectoren groot genoeg zijn. In de EU27 telde de sector van de zakelijke dienstverlening in 2006 4,4 miljoen ondernemingen. Dit is meer dan 1 op 5 in het totaal van de niet-financiële bedrijven (NACE 2003 secties C tot I en K). De sector stelde 22,2 miljoen mensen (of 17,1 % van alle tewerkstelling in de niet-financiële bedrijven) te werk en was hier1 KOX, Henk en RUBALCABA, Luis (2007), (Ibid); http://www.coleurop.be/content/studyprogrammes/eco/publications/BEER/BEER9.pdf. 2 Baumol, een Amerikaanse econoom, beschreef de gevolgen van een groeimodel waarin de dienstensector slechts beperkte mogelijkheden tot productiviteitsgroei heeft, terwijl de vraag naar die diensten weinig gevoelig is voor prijsveranderingen. Een bijkomende veronderstelling is dat de lonen de productiviteitsgroei in de productiefste sector volgen. In zo’n economie zal een steeds groter deel van de totale beroepsbevolking werk vinden in de dienstensector. De optredende ‘ziekte’ is dat de groeivoet van de totale economie daalt en dat prijzen van de diensten sneller stijgen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
door de grootste werkgever in de EU. De sector genereerde 1.763,3 miljard euro omzet in de EU in 2006 en een toegevoegde waarde van 892,1 miljard euro. Aldus was de sector verantwoordelijk voor 7,9 % van de omzet en 15,8 % van de toegevoegde waarde in de niet-financiële Europese bedrijven. België behoort tot de lidstaten die het meeste gespecialiseerd zijn in zakelijke dienstverlening. Op gebied van toegevoegde waarde was de sector van de zakelijke dienstverlening in België goed voor 16 % van de toegevoegde waarde van de nationale niet-financiële bedrijfseconomie. Voor tewerkstelling lag dit aandeel zelfs hoger, namelijk op 19,9 %. Tabel 2.37. Specialisatie: aandeel in de niet-financiële bedrijfseconomie in 2006 (in % van het totaal)
Toegevoegde waarde
Tewerkgestelde personen
Verenigd Koninkrijk)
22,5
Nederland
25,6
Luxemburg
21,9
Luxemburg
22,8
Frankrijk
18,8
Verenigd Koninkrijk
22,4
België
16,0
België
19,9
Zweden
14,9
Frankrijk
19,8
Bron: Eurostat.
Een studie van februari 2011 over de sector van de zakelijke dienstverlening door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven1 bevatte een aantal opvallende vaststellingen. De zeer sterke specialisatie van Brussel in de zakelijke dienstverlening springt meteen in het oog. In 2005 was de sector er goed voor 27,7 % van de tewerkstelling wat Brussel meteen de op één na meest gespecialiseerde regio in zakelijke dienstverlening maakt (na Londen). De sector van de zakelijke dienstverlening is niet alleen de grootste maar eveneens de snelst groeiende sector van de niet-financiële bedrijven. Deze cijfers zijn des te opvallender als men weet dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven de scope van de zakelijke dienstverlening beperkte tot de NACE2003-code “74 - andere zakelijke dienstverlening” en bijgevolg de sector “72 – informatica en aanverwante activiteiten” niet in rekening bracht. De sterke bijdrage van de sector van de zakelijke dienstverlening aan de Belgische economische groei wordt bevestigd door het European Competitiveness report 20112 waarin onder meer gefocust wordt op de kennisintensieve ondernemingsdiensten (Knowledge Intensive Business Services - KIBS). De KIBS omvatten volgens de NACE 2003 de categorieën informatica en aanverwante activiteiten (72), onderzoek en ontwikkeling (73) en andere zakelijke dienstverlening (74). In de periode 1995-2007 hadden de KIBS een aandeel van 28 % in de groei van de Belgische economie. Enkel in het Verenigd Koninkrijk was dit aandeel nog hoger (31 %). Zelfs in de sterk ontwikkelde diensteneconomieën van Japan en de Verenigde Staten was de bijdrage van de KIBS aan de nationale economische groei lager dan die van België. Belang van uitzendarbeid Bij de analyse van de gegevens over de sector van de zakelijke dienstverlening als geheel is het van belang om rekening te houden met de sterke impact van de subsector “selectie en ter beschikkingstelling van personeel” op gebied van tewerkstelling, productiviteit, toegevoegde waarde, scholingsniveau, …. De conjunctuurschommelingen waaraan de industriële sectoren onderhevig zijn, laten zich inzake tewerkstelling namelijk het eerst zien bij de uitzendarbeid die statistisch is ondergebracht in de subsector “selectie en ter beschikkingstelling van personeel”. Het gemiddelde aantal uitzenduren dat er per dag in België werd gepresteerd daalde van 666.071 in het eerste kwartaal van 2008 tot 469.658 in het tweede kwartaal van 2009. 1 http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc11-153.pdf 2 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/industrial-competitiveness/industrial-policy/files/ecr_2011_en.pdf
169
Deze daling is voor het overgrote deel toe te schrijven aan de daling in het aantal gepresteerde uren per dag door arbeiders (411.269 in het eerste kwartaal van 2008 naar 255.767 in het tweede kwartaal van 2009). Tegen het derde kwartaal van 2011 bedroeg het gemiddeld aantal uitzenduren per dag in België 580.779. Ook het gebruik van dienstencheques wordt statistisch ondergebracht bij “selectie en ter beschikkingstelling van personeel”. De dienstenscheques stelden in het derde kwartaal van 2011 maar liefst 113.624 mensen te werk (111.067 vrouwen en 2.557 mannen). Analytische beperkingen Het interpreteren van gegevens over de sector van de zakelijke dienstverlening is aan een aantal beperkingen onderworpen. Zoals reeds vermeld omvat de sector van de zakelijke dienstverlening een brede waaier subsectoren met uiteenlopende activiteiten. Statistieken van de zakelijke dienstverlening in zijn geheel verhullen bijgevolg onvermijdelijke de specifieke realiteit van de subsectoren. Daarnaast is tot op heden onvoldoende aandacht besteed aan het verzamelen van coherente en vergelijkbare statistische gegevens. De laatste Europawijde statistische analyse dateert al weer van 2009 en doet een beroep op gegevens over 2006. Veranderingen in de basisstructuur van de nationale economieën gebeuren echter traag waardoor zelfs op basis van minder recente cijfers een nuttige Europese vergelijking gemaakt kan worden.
170
De statistische en analytische uitdagingen om een coherent beeld van de sector van de zakelijke dienstverlening te schetsen, tekenen zich scherp af bij nader onderzoek van de gekozen bedrijfstakken. De OESO (Pilat, 20071) merkte op dat de officiële metingen van de productiviteitsgroei in verschillende dienstensectoren resultaten opleveren die tegen de intuïtie ingaan. Dit is in het bijzonder het geval voor ICT-diensten waar men zou veronderstellen dat de snelle technologische vooruitgang tot productiviteitsgroei zou leiden. Dit blijkt echter niet het geval, wat volgens de OESO te wijten is aan de gebrekkige meetmethoden. De gebruikelijke methode om reële outputveranderingen in de zakelijke dienstverlening te schatten bestond ofwel uit het projecteren van de outputgroei op basis van veranderingen in tewerkstelling ofwel uit het gebruik van lonen als proxy voor de deflator (Triplett en Bosworth, 20042). Deze methoden zijn beiden inadequaat. De waarde van kennis (bijvoorbeeld in de vorm van juridisch advies of manieren om computers te installeren) is immers moeilijk te kwantificeren valt. Bovendien zijn verschillende zakelijke diensten uniek waardoor het moeilijk wordt om prijsindices te ontwikkelen. Aangezien de klassieke methodes gebruikt bij de analyse van de goederensector belangrijke analytische hiaten en onnauwkeurigheden creëren wanneer toegepast op de dienstensector (bijvoorbeeld op het gebied van productiviteit, toegevoegde waarde en zelfs handelsbalans), vereist de analyse van de zakelijke dienstverlening een meer holistische aanpak waar kwantitatieve gegevens gekaderd worden in een “kwalitatieve” context bestaande uit onder meer het innovatie- en regelgevend klimaat. Deze kwalitatieve interpretaties worden uitgediept in het volgende onderdeel, de SWOT-analyse. E. SWOT-analyse Sterktes • Het economische groeipotentieel van de sector is nog steeds voldoende aanwezig. De stuwende economische kracht van de sector zakelijke dienstverlening bleek reeds uit eerder vermelde gegevens. De overwegend positieve resultaten van de sector in België zijn deels te wijten aan een meer mondiale verschuiving naar kennisintensieve dienstensectoren maar ook aan een aantal specifieke Belgische troeven. • De geopolitieke ligging van België, en in het bijzonder van Brussel, geeft een krachtige stimulans aan de ontwikkeling van de zakelijke dienstverlening in België. Brussel is nog steeds een Europees kruispunt en huisvest belangrijke Europese en internationale instellingen waarrond zich een uitgebreide diensten1 http://www.oecd.org/dataoecd/18/55/38619867.pdf 2 http://www.csls.ca/ipm/16/IPM-16-triplett-bosworth-e.pdf
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
sector ontwikkelde. Brussel ligt eveneens op de breuklijn van de Romaanse en de Germaanse cultuur wat een extra aantrekkingskracht geeft voor het vestigingen van dienstencentra die binnen de twee culturen actief zijn of dit wensen te zijn. Dit heeft geleid tot een sterke Belgische specialisatie in de sector zakelijke dienstverlening wat de ontwikkeling van een concurrentiekrachtige sector in de hand werkte. • Het relatief hoge opleidingsniveau en de meertaligheid van de Belgen zijn een bijkomende troef bij de ontwikkeling en het aantrekken van dienstenondernemingen. • Voor het aantrekken van coördinatiecentra moet ook het systeem van notionele intrestaftrek vermeld worden. Sinds 2006 kunnen bedrijven in België een fictieve intrestvoet op hun eigen kapitaal fiscaal aftrekken. Hierdoor wordt het voor bedrijven, ook buitenlandse, interessant om hun kapitaal door te sluizen via coördinatiecentra in België. • De structuur van het industriële weefsel speelt eveneens een belangrijke rol voor de ontwikkeling van de dienstensector en in het bijzonder van de sector zakelijke dienstverlening. De farmaceutische sector bijvoorbeeld staat gekend als een belangrijke afnemer van zakelijke diensten. België beschikt over een sterk ontwikkelde farmaceutische sector (zie 2.2.4 over de farmaceutische sector). • In de geïndustrialiseerde landen winnen de kennisintensieve dienstensectoren aan belang. Het nationale succes van deze sectoren hangt deels af van het algemeen innovatie-klimaat in de betrokken landen. België doet het op innovatievlak lang niet slecht. Het Europese innovatiescoreboard plaatst België op een vijfde plaats na de Scandinavische landen en Duitsland (zie 1.3.2 over innovatie). • De toplanden op het gebied van tewerkstelling in de zakelijke dienstensector hebben allen een traditie van uitzendarbeid gemeen. Ook in België is de subsector “selectie en terbeschikkingstelling van personeel” veruit de grootste werkgever onder de subsectoren van de zakelijke dienstverlening. Dit drukt evenwel de geproduceerde toegevoegde waarde per werknemer actief in de zakelijke dienstverlening naar beneden. Het is ook dit segment van de zakelijke dienstverlening dat het sterkst conjunctuurgevoelig is. De sterke ontwikkeling van de uitzendarbeid in België is deels te verklaren als een reactie op de relatief hoge loonkosten en de eerder rigide arbeidsmarkt. Het aandeel van de subsector “selectie en ter beschikkingstelling van personeel” wordt bovendien in de hand gewerkt door een aantal nationale regelgevingen. Zwaktes • De sector zakelijke dienstverlening, en de dienstensector in het algemeen, kreeg in het verleden op alle beleidsniveaus (Europees, nationaal, regionaal) niet de aandacht die hij verdiende, rekening houdend met zijn economisch gewicht en potentieel. Het gebrek aan interesse vanuit beleidsperspectief houdt verband met het gebrekkig statistisch in kaart brengen van de dienstensector. De dienstensector werd vooral gedefinieerd op basis van wat hij niet was; namelijk niet landbouw en niet industrie. Zoals reeds eerder in deze tekst vermeld, waren en zijn de modellen die gebruikt worden om de dienstensector te schetsen, ontoereikend. • De internationalisering van de dienstensector verloopt traag, vooral binnen de Europese interne markt. De grote diversiteit aan nationale regelgevingen die van toepassing zijn op de dienstensectoren zijn hier niet vreemd aan. Dit leidt tot een gebrek aan concurrentiële stimuli wat op zijn beurt het concurrentievermogen van de Europese dienstverlenende bedrijven aantast. Hoewel dit probleem een Europese oplossing nodig heeft (waaraan trouwens gewerkt wordt) is het ook aan de nationale beleidsmakers om zich te bezinnen over de internationalisering van de dienstenmarkt. • In de sector zakelijke dienstverlening groeien relatief weinig Belgische ondernemingen uit tot multinationals. Daarentegen spelen buitenlandse multinationals een grote en groeiende rol in de sector waardoor deze meer en meer afhankelijk wordt van buitenlandse beslissingscentra. Kansen • Op beleidsniveau lijkt de dienstensector, en de sector zakelijke dienstverlening in het bijzonder, aan belang te winnen. In deze context was de omzetting van de kaderrichtlijn diensten van groot belang.
171
Schattingen over de uiteindelijke economische impact komen in deze publicatie niet aan bod. De schattingen van een aantal onderzoeksinstellingen plaatsten de economische groei als gevolg van de Dienstenrichtlijn ergens tussen 0,2 % en 2,4 % van het bruto nationaal inkomen. In een in 2011 aangenomen mededeling “Naar een Single Market Act” is bevestigd dat de eengemaakte dienstenmarkt van belang is en verder moet worden ontwikkeld. In deze mededeling worden de resultaten van het proces van “wederzijdse beoordeling” van de Dienstenrichtlijn als uitgangspunt genomen en wordt een ambitieus werkprogramma uiteengezet dat dit doel dichterbij moet brengen. Zij completeert en versterkt andere lopende inspanningen op EU-niveau ter verbetering van de werking van de dienstenmarkten, met name de follow-up van de monitoring van de handelsmarkt, het Europa 2020-vlaggenschipinitiatief “Een digitale agenda voor Europa”, alsook de op til zijnde initiatieven ter bevordering van een beter werkende eengemaakte markt voor elektronische handel. De Europese Commissie zal in 2012 een High Level Group oprichten voor de sector van de zakelijke dienstverlening. Daarnaast loopt er een belangrijk Europees initiatief dat moet leiden tot een efficiënt beleid van normalisatie in de dienstensector en is er een modernisering op til van de Europese bepalingen inzake de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties. • Ook op nationaal niveau worden inspanningen geleverd om de zakelijke dienstverlening beter in kaart te brengen. Zo bracht de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in 2011 een studie uit over het concurrentievermogen van de Belgische sector van de zakelijke dienstverlening en startte de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie een project dat moet leiden tot een meer accurate methode om de sector zakelijke dienstverlening te analyseren. De FOD Economie coördineert daarnaast de samenstelling van nationale bijdragen die zowel de OESO als de Europese Commissie in staat moeten stellen om een vergelijkende studie te maken van de regelgevende factoren die een correcte marktwerking in de dienstensector verstoren.
172
• Vanuit economisch oogpunt zien we in de industriële landen dat de overschakeling naar een kennisintensieve industrie zich onverminderd verderzet. Binnen de creatieve processen die hiermee gepaard gaan (internationalisering, ondernemerschap, innovatie) blijft er een belangrijke rol weggelegd voor de sector van de zakelijke dienstverlening. • Flexibiliteit wint aan belang als factor van concurrentievermogen als gevolg van internationale specialisatie en versnelling van de productcycli. Het is aannemelijk dat de sector van de zakelijke dienstverlening, niet het minst de uitzendkantoren, hierin een belangrijke rol zullen kunnen spelen. • De nood aan meer gespecialiseerde arbeid is onafwendbaar. In een context van een vergrijzende arbeidsmarkt leidt dit tot een schaarste aan arbeidskracht waarop de zakelijke dienstverlening, en dan vooral de uitzendbureaus, kunnen inspelen. Bedreigingen • Desindustrialisatie is een ernstige bedreiging voor het succes van de zakelijke dienstensector. Hoewel het gewicht van de industrie in de Belgische economie afneemt en dat van de dienstensector gestaag toeneemt, mag niet de indruk gewekt worden dat de dienstensector op termijn de industriële sector volledig kan vervangen om dezelfde of een hogere welvaart te creëren. De initiële industriële productie vormt wal nog de basis van heel wat dienstenactiviteiten. • Een aantal regelgevingen die een stimulans betekenden voor de sector van de zakelijke dienstverlening staan ter discussie of werden reeds gewijzigd. Zo is het systeem van notionele intrestaftrek reeds jaren een twistpunt. Voor het systeem van de dienstencheques is de officiële beslissing die beperkingen oplegt inzake het verstrekken van dienstencheques, reeds gevallen. • In het economische beleid gaat voor het ogenblik de aandacht vooral uit naar budgettaire bekommernissen en naar de financiële sector. De ambitie om tot een echte interne dienstenmarkt te komen, kan hierdoor naar de achtergrond verschuiven wat op termijn kan knagen aan het concurrentievermogen van de Europese en Belgische dienstverleners.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3. Het ondernemerschap
173
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3.1. De zelfstandigen 3.1.1. Het aantal zelfstandigen Op 31 december 2010 werden 877.864 actieve zelfstandigen geteld, een toename met 2,3 % of 19.955 personen ten opzichte van 2009. Op tien jaar tijd steeg het aantal zelfstandigen met 128.965 of 17,2 %. Elk jaar steeg het aantal zelfstandigen met een gering percentage, in 2007 met maximaal 3,3 %. Tabel 3.1. Aantal verzekeringsplichtigen, zelfstandigen en helpers (in eenheden, tenzij anders vermeld)
Zelfstandigen (a) Help(st)ers (b)
2000
2003
2005
2009
2010
2010-2000
Wijziging 2010/2000 (in %)
748.899
753.826
774.536
857.909
877.864
+128.965
+17,2
46.024
102.829
92.732
76.733
74.721
+28.697
+62,4
(a) Zelfstandigen = hoofdberoep + bijberoep + actief na pensioen(leeftijd). (b) Helpers staan zelfstandigen bij in de uitoefening van hun beroep of springen voor hen in. Bron: RSVZ.
Het aantal helpers steeg de voorbije tien jaar met 28.697 of 62,4 %. In 2003 deed zich een spectaculaire stijging van het aantal helpers voor: ze werd veroorzaakt door de verplichte aansluiting van de meewerkende echtgenoten in dat jaar. Er werden toen immers meer dan 130.000 partners (vooral vrouwen) ambtshalve aangesloten. Op 31 december 2010 bleven daarvan nog 38.120 actieven over.
175
Tabel 3.2. Zelfstandigen, naar aard van de activiteit (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000
Aandeel 2000 (%)
2003
2005
2009
Hoofdberoep
545.077
72,8
542.944
550.743
595.011
604.980
68,9
+59.903
+11
Bijberoep
142.950
19,1
154.503
165.741
198.427
205.084
23,4
+62.134
+43,5
60.842
8,1
56.379
58.052
64.471
67.800
7,7
+6.958
+11,4
+128.965
+17,2
Actief na pensioen(leeftijd) Totaal
748.899
100
2010
753.826 774.536 857.909 877.864
Aandeel 2010-2000 2010/ 2010 (%) 2000 (%)
100
Bron: RSVZ.
De overgrote meerderheid actieve zelfstandigen, 68,9 % of 604.980, is zelfstandige in hoofdberoep. Ten opzichte van 2000 steeg het aantal zelfstandigen in hoofdberoep in 2010 met 59.903 eenheden of 11 %. Vanaf 2005 nam het aantal zelfstandigen in hoofdberoep, met een gemiddelde stijging van 1,8 %, jaarlijks iets sterker toe dan de voorgaande jaren. Deze gegevens tonen aan dat het aantal zelfstandigen in hoofdberoep over de beschouwde periode min of meer stabiel bleef maar hun aandeel in het totaal verminderde van 72,8 % naar 68,9 %. 23,4 % of 205.084 van de zelfstandigen oefenden hun activiteit uit in bijberoep. Over de beschouwde periode groeide deze groep sterk aan, met 62.134 eenheden of 43,5 %. 7,7% of 67.800 zelfstandigen bleven actief na hun pensioenleeftijd. Het aantal actieven na pensioenleeftijd steeg in vergelijking met 2000 in 2010 met 6.958 personen of 11,4 %. In deze groep had de geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen mogelijkerwijs een invloed op de gegevens. In 2010, ten opzichte van 2009, steeg hun aantal met 5,2 % of 3.329 personen, wat het hoogste percentage is sinds 2000.
Tabel 3.3. Zelfstandigen in hoofd- en in bijberoep, naar juridische aard (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000
2005
2009
2010
2010-2000
Wijziging 2010/2000 in %
411.459
377.325
395.513
393.448
-18.011
-4,4
Hoofdberoep Natuurlijke personen Bestuurders van vennootschappen
133.618
173.418
199.498
211.532
+77.914
+58,3
Totaal hoofdberoep
545.077
550.743
595.011
604.980
+59.903
+11
112.144
127.516
153.144
158.152
+46.008
+41
Bijberoep Natuurlijke personen Bestuurders van vennootschappen Totaal bijberoep
30.806
38.225
45.283
46.932
+16.126
+52,3
142.950
165.741
198.427
205.084
+62.134
+43,5
Bron: RSVZ.
Zoals blijkt uit tabel 3.3 waren de bestuurders van vennootschappen verantwoordelijk voor de stijging met 59.903 eenheden (11 %) van de zelfstandigen in hoofdberoep. Over de beschouwde periode steeg het aantal bestuurders met 77.914 eenheden of met 58,3 %. Waarschijnlijk opteerden ook iets minder hoofdberoepers dan vroeger voor de uitbating van hun zaak als natuurlijk persoon en/of iets meer natuurlijke personen in hoofdberoep zetten hun zaak stop. Het aantal natuurlijke personen in hoofdberoep nam de voorbije tien jaar af met 18.011 eenheden of 4,4 %. In 2010 daalde hun aantal opnieuw met 0,5 % of 2.065 eenheden ten opzichte van 2009.
176
Zowel de categorie natuurlijke personen als de categorie bestuurders van vennootschappen van de zelfstandigen in bijberoep steeg jaarlijks. In het totaal steeg hun aantal respectievelijk met 46.008 (41 %) en 16.126 (52,3 %) ten opzichte van 2000. Grafiek 3.1. Zelfstandigen, mannen en vrouwen (in eenheden) 650.000
550.000
600.948
590.259
600.000 531.482
542.099
529.638
500.000 450.000 400.000 350.000 300.000 250.000 200.000
217.417
224.188
232.437
267.650
276.916
150.000 100.000 50.000 0 2000
2003 Mannen
Bron: RSVZ.
2005 Vrouwen
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Ongeveer 7 op 10 zelfstandigen zijn mannen. Vanaf 2004 steeg het aantal mannen opnieuw. Hun aantal was in 2010 ten opzichte van 2000 toegenomen met 69.466 of 13,1 %. In 2010 bleef het aantal mannen echter stabiel. Maar vooral het aantal vrouwen dat zelfstandige wordt, was in opmars. Het aantal vrouwen dat opteerde voor het zelfstandigenstatuut ging er jaar na jaar op vooruit. Vergeleken met 2000 steeg hun aantal in 2010 met 59.499 of 27,4 %, wat meer dan het dubbele is dan bij de mannen. Tabel 3.4. Zelfstandigen per bedrijfstak (in eenheden, tenzij anders vermeld)
Bedrijfstak
2000
Landbouw
69.156
Visserij
Aandeel 2000 (%)
2005
9,2
2009
63.949
2010
63.391
Aandeel 2010-2000 Wijziging 2010 (%) 2010/2000 in %
63.155
7,2
-6.001
-8,7
966
0,1
1.214
670
618
0,1
-348
Nijverheid en ambachten (productie)
151.200
20,2
152.999
172.472
185.196
21,1
+33.996
+22,5
Handel
308.286
41,2
310.213
314.698
316.055
36
+7.769
+2,5
Vrije en intellectuele beroepen
151.740
20,3
175.043
220.026
233.174
26,6
+81.434
+53,7
Diensten
65.076
8,7
68.307
77.146
71.602
8,2
+6.526
+10
Diversen
2.475
0,3
2.811
9.506
8.064
0,9
+5.589
+225,8
774.536
857.909
877.864
+128.965
+17,2
Totaal
748.899
100
100
-36
Bron: RSVZ.
De indeling van het aantal aangesloten zelfstandigen naar activiteitsector gebeurt op basis van de RSVZberoepencodificatie. Enkel de activiteit waaraan de zelfstandige het grootste deel van zijn tijd besteedt, wordt in de statistieken opgenomen. Van de 877.864 zelfstandigen in 2010 werd het grootste aantal zelfstandigen, 316.055 of 36 %, teruggevonden in de handel. Op de tweede plaats kwamen de vrije en intellectuele beroepen met 233.174 eenheden of 26,6 % en op de derde plaats de nijverheid en ambachten met 185.196 of 21,1 % zelfstandigen. In vergelijking met 2000 daalde het aantal zelfstandigen actief in de landbouw en visserij in 2010 respectievelijk met 8,7 % (6.001 eenheden) en 36 % (348 eenheden). Daartegenover nam het aantal zelfstandigen in een vrij beroep jaarlijks toe over de beschouwde periode, in totaal met 53,7 % of 81.434 personen. De vrije beroepen namen meer dan 60 % van de totale toename van het aantal zelfstandigen op tien jaar tijd voor hun rekening. Ook het aantal zelfstandigen in de nijverheids- en ambachtsector en in de dienstensector groeide op tien jaar tijd respectievelijk met 22,5 % (33.996) en met een kleine 10 % (6.526). Het aantal zelfstandigen in de handel steeg niet in dezelfde mate. Het aandeel van de handel verminderde over de beschouwde periode van 41,2 % tot 36 %. Tabel 3.5. Zelfstandigen per leeftijdsklasse (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000
<18
Aandeel 2000 (%) 5
18/-22
4.397
22/-25
16.035
25/-30
61.521
0 0,6 2,2 8,3
2005
2009
2010
5
0
1
Aandeel 2010 (%) 0
2010-2000
-4
Wijziging 2010/2000 in % -80
4.368
6.208
5.813
0,7
+1.416
+32,2
15.426
19.749
19.557
2,2
+3.522
+22
57.178
63.044
63.138
7,2
+1.617
+2,6
177
2000
Aandeel 2000 (%)
2005
2009
2010
Aandeel 2010 (%)
2010-2000
30/-35
92.823
12,5
85.434
90.268
92.007
10,5
35/-40
113.269
15,2
108.757
114.203
112.516
12,9
-753
-0,7
40/-45
112.086
15
119.912
126.403
128.006
14,6
+15.920
+14,2
45/-50
100.090
13,4
110.997
126.734
129.643
14,8
+29.553
+29,5
50/-55
88.216
11,8
93.183
106.679
111.174
12,7
+22.958
+26
55/-60
62.848
8,4
78.002
84.085
87.423
10
+24.575
+39,1
60/-65
41.544
5,6
48.558
61.943
65.238
7,5
+23.694
+57
65/-70
22.377
3
22.112
25.041
26.727
3,1
+4.350
+19,4
70 en +
30.198
4,1
29.655
32.590
34.111
3,9
+3.913
+13
773.587
856.947
875.354
Totaal
745.409
100
100
-816
Wijziging 2010/2000 in %
+129.945
-0,9
+17,4
Bron: RSVZ.
178
Ten opzichte van 2000 lag het aantal zelfstandigen in 2010 in de leeftijdscategorieën van 18-25 en ouder dan 40 sterk hoger. In vergelijking met 10 jaar geleden waren er wat meer jongeren die als zelfstandige startten maar in 2010 t.o.v. 2009 daalde het aantal jonge zelfstandigen in de leeftijdscategorie van 18-25 echter. Daartegenover merken we vooral op dat de zelfstandigenpopulatie verouderde: slechts 1 op 3 zelfstandigen was jonger dan 40 jaar. Eveneens bleven er meer zelfstandigen actief na pensioenleeftijd. De geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen heeft mogelijkerwijs een invloed gehad op het aantal zelfstandigen na pensioenleeftijd. Tabel 3.6. Zelfstandigen per gewest (in eenheden, tenzij anders vermeld)
Gewest
2000
Aandeel 2000 (%)
2003
2005
2009
2010
Vlaanderen
453.371
60,5
459.582
472.900
526.178
538.817
61,4
+85.446
+18,8
Wallonië
224.752
30
222.051
225.788
243.016
247.581
28,2
+22.829
+10,2
Brussel
65.526
8,7
66.362
69.588
80.427
82.504
9,4
+16.978
+25,9
5.250
0,7
5.831
6.260
8.288
8.962
1
+3.712
+70,7
753.826
774.536
857.909
877.864
100
+128.965
+17,2
Buitenland of onvolledig adres Totaal
748.899
100
Aandeel 2010-2000 Wijziging 2010 (%) 2010/2000 in %
Bron: RSVZ.
De opdeling van de zelfstandigen per gewest gebeurt overeenkomstig het officiële (domicilie) of het opgegeven adres van de zelfstandigen. Dit stemt niet noodzakelijk overeen met de plaats waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend. Vlaanderen telde, met 61,4 %, het hoogste aantal zelfstandigen. Het aantal zelfstandigen gevestigd in Vlaanderen steeg jaarlijks tot 538.817 in 2010. Dit komt neer op een toename met 85.446 personen of 18,8 % ten opzichte van 2000. Het relatieve aandeel van Vlaanderen groeide van 60,5 % in 2000 naar 61,4 % in 2010. Het Waals Gewest kende tot in 2003 een jaarlijkse lichte achteruitgang waarna het aantal zelfstandigen klom tot 247.581 in 2010. Ten opzichte van 2000 steeg het aantal zelfstandigen met domicilie in het Waals Gewest met 22.829 of met 10,2 %, wat minder is dan de totale toename met 17,2 % voor alle gewesten.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het aantal zelfstandigen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest steeg over de beschouwde periode het sterkst met 16.978 eenheden of 25,9 %. 8.962 zelfstandigen die hier in België verzekeringsplichtig zijn hebben hun domicilieadres buiten België of een onvolledig adres. 3.1.2. Het aantal startende en stoppende zelfstandigen In 2003 werd de daling van het aantal starters omgezet in een stijging. In 2010 werden 78.376 starters opgetekend. Dit is 53,2 % meer dan in 2000. Uit tabel 3.7 valt verder af te leiden dat het vooral de zelfstandigen in bijberoep zijn die met +76,8 % een sterke stijging optekenden. Vanaf 2005 steeg het aantal stopzettingen opnieuw. In 2010 stopten 34.766 zelfstandigen hun activiteit. Dit is 19,2 % meer dan in 2000. Vanaf 2006 bedroeg het aantal starters meer dan het dubbele van het aantal stopzettingen. Grafiek 3.2. Startende en stoppende zelfstandigen (in eenheden) 80.000
78.376 69.444
70.000 60.930
60.000 51.168
50.000
179
47.086 40.000 31.917
30.615
30.000
29.156
34.766
27.704
20.000 2000
2003
2005
Starters
2009
2010
Stoppers
Bron: RSVZ.
Tabel 3.7. Startende zelfstandigen naar aard van de activiteit (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000
2010
Wijziging 2010/2000 in %
Hoofdberoep
34.148
48.874
+43,1
Bijberoep
15.887
28.086
+76,8
Bron: RSVZ.
Tabel 3.8. Startende zelfstandigen per leeftijdsklasse (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000
<18 18/-22
Aandeel 2000 (%)
2
2005
0
2.359
4,6
2010
Aandeel 2010 (%)
2010-2000
0
Wijziging 2010/2000 in %
5
0
2
2.657
3.419
3.614
4,6
+1.255
+0
+53,2
+0
22/-25
5.609
6.319
7.406
7.940
10,1
+2.331
+41,6
25/-30
10.898
21,3
12.430
12.735
14.710
18,8
+3.812
+35
30/-35
9.483
18,6
10.885
11.934
13.772
17,6
+4.289
+45,2
35/-40
7.979
15,6
9.732
10.708
11.869
15,2
+3.890
+48,8
40/-45
5.556
10,9
7.443
8.733
9.880
12,6
+4.324
+77,8
45/-50
3.838
7,5
5.037
6.358
7.079
9
+3.241
+84,4
50/-55
2.419
4,7
3.127
3.761
4.494
5,7
+2.075
+85,8
55/-60
1.420
2,8
1.810
2.203
2.519
3,2
+1.099
+77,4
60/-65
909
1,8
898
1.266
1.444
1,8
+535
+58,9
65/-70
519
1
380
625
708
0,9
+189
+36,4
+154
+123,2
+27.194
+53,2
70 en + Totaal
11
2009
125
0,2
51.116
100
175
260
279
60.898
69.408
78.310
0,4 100
Bron: RSVZ.
180
Het grootste aantal startende zelfstandigen situeerde zich in 2000 en 2010 in de leeftijdscategorie van 25 tot 40 jaar. De voorbije tien jaar steeg hun aantal echter sterk in de leeftijdsgroep ouder dan 40 jaar, terwijl de leeftijdscategorie jonger dan 40 in relatieve termen erop achteruitging, behalve de leeftijdscategorie van 18 tot 22 jaar waar het aantal startende zelfstandigen stabiel bleef. Tabel 3.9. Startende zelfstandigen in Vlaanderen per leeftijdsklasse (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000 <18
2
Aandeel 2000 (%) 0
2010 2
Aandeel 2010 (%)
Wijziging 2010/2000 in %
0
+0
18/-22
1.556
4,9
2.283
5
+46,7
22/-25
3.378
10,7
4.740
10,4
+40,3
25/-30
6.386
20,2
8.406
18,5
+31,6
30/-35
5.866
18,5
7.833
17,2
+33,5
35/-40
5.072
16
6.690
14,7
+31,9
40/-45
3.545
11,2
5.748
12,6
+62,1
45/-50
2.374
7,5
4.192
9,2
+76,6
50/-55
1.430
4,5
2.633
5,8
+84,1
55/-60
914
2,9
1.482
3,3
+62,1
60/-65
646
2
863
1,9
+33,6
65/-70
376
1,2
468
1
70 en +
78
0,2
196
0,4
Totaal
Bron: RSVZ.
31.623
100
45.536
100
+24,5 +151,3 +44
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Vlaanderen telde 45.536 starters, het hoogste aantal van de drie gewesten. Vlaanderen kende met +44 % of 13.913 daarentegen de zwakste aangroei van het aantal beginnende zelfstandigen. Verder wordt in Vlaanderen dezelfde tendens waargenomen als bij het totaal aantal startende zelfstandigen. Tabel 3.10. Startende zelfstandigen in Wallonië per leeftijdsklasse (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000 <18
Aandeel 2000 (%) 0
Aandeel 2010 (%) 0
+0
599
4,5
761
3,7
+27
22/-25
1.627
12,2
2.114
10,4
+29,9
25/-30
2.996
22,4
3.716
18,2
+24
30/-35
2.311
17,3
3.491
17,1
+51,1
35/-40
1.974
14,8
3.228
15,8
+63,5
40/-45
1.395
10,4
2.595
12,7
+86
45/-50
1.032
7,7
1.901
9,3
+84,2
50/-55
704
5,3
1.251
6,1
+77,7
55/-60
347
2,6
684
3,4
+97,1
60/-65
210
1,6
419
2,1
+99,5
65/-70
121
0,9
182
0,9
+50,4
70 en +
44
0,3
62
0,3
+40,9
13.360
100
0
Wijziging 2010/2000 in %
18/-22
Totaal
0
2010
20.404
100
+52,7
Bron: RSVZ.
Wallonië was goed voor 20.404 starters. De voorbije tien jaar steeg het aantal startende zelfstandigen in Wallonië met 52,7 % of 7.044. In tegenstelling tot Vlaanderen en Brussel waar het relatieve aandeel van de starters van 18-22 jaar stand hield, nam het relatieve aandeel in Wallonië af. Daarentegen nam het relatieve aandeel van de starters van 35-40 jaar toe van 14,8 % in 2000 tot 15,8 % in 2010. Tabel 3.11. Startende zelfstandigen in Brussel per leeftijdsklasse (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2000 <18 18/-22
0 193
Aandeel 2000 (%) 0 3,4
2010 0 511
Aandeel 2010 (%) 0
Wijziging 2010/2000 in % +0
4,6
+164,8
22/-25
561
9,9
998
9,1
+77,9
25/-30
1.432
25,4
2.381
21,6
+66,3
30/-35
1.219
21,6
2.212
20,1
+81,5
35/-40
861
15,3
1.743
15,8
+102,4
40/-45
537
9,5
1.318
12
+145,4
45/-50
373
6,6
829
7,5
+122,3
50/-55
235
4,2
505
4,6
+114,9
55/-60
130
2,3
283
2,6
+117,7
60/-65
70
1,2
119
1,1
+70
65/-70
26
0,5
79
0,7
+203,8
70 en +
5
0,1
20
0,2
+300
Totaal
Bron: RSVZ.
5.642
100
10.998
100
+94,9
181
Brussel telde met 10.998 het minste aantal startende zelfstandigen. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest deed zich wel, met +94,9 % op tien jaar tijd, de sterkste stijging van het aantal startende zelfstandigen voor. De gegevens voor Brussel lagen ver boven het gemiddelde van de drie gewesten (zie tabel 3.8). Verder wordt, ten opzichte van 2000, bij de startende zelfstandigen per gewest dezelfde tendens waargenomen als in de totale populatie, nl. een sterke toename van de leeftijdsgroep ouder dan 40 jaar. In Brussel groeide het aantal startende zelfstandigen in de leeftijdscategorie van 18-22 jaar en 35-40 jaar de voorbije tien jaar eveneens sterk .
3.2. De ondernemingen 3.2.1. De btw-plichtige ondernemingen - demografische bewegingen De gegevens in dit onderdeel komen van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie1 van de FOD Economie die maandelijkse cijfers produceert over het demografische verloop van de btw-plichtige ondernemingen. De Kruispuntbank van Ondernemingen levert de grondstof voor deze gegevens2. Deze statistiek telt echter alleen de btw-plichtige ondernemers en bedrijven met een woonplaats of maatschappelijke zetel in België. De btw-plichtigen zonder een maatschappelijk adres in België zijn niet opgenomen, tenzij in de kolom “andere” van tabel 3.17. Oprichtingen en stopzettingen
182
In 2011 verzwakte de jaartoename van oprichtingen van btw-plichtige bedrijven naar 4,2 %, na een groei met 10,1 % in 2010. In de gegevens worden naast de nieuwe onderwerpingen ook de wederonderwerpingen van btw-plichtige ondernemingen geteld omdat ruim 75 % ervan meer dan een jaar inactief was op het moment van wederonderwerping en ongeveer 11 % van het totaal aantal uitmaken. De grootste groei met 6 % deed zich in 2011 voor in het Waals Gewest dat daarmee zijn aandeel in de oprichtingen optrok met 0,5 procentpunt naar 28,5 % in 2011. Tabel 3.12. Oprichtingen van ondernemingen per gewest (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2007
2008
2009
Vlaams Gewest
40.669
40.164
Waals Gewest
20.030
19.371
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
9.691
70.390
België
2010
2011
37.949
41.412
42.791
18.290
19.946
21.140
8.990
8.424
9.810
68.525
64.663
71.168
Wijziging 2010/2009 in %
Wijziging 2011/2010 in %
Aandeel 2011 in %
9,1
3,3
57,7
9,1
6,0
28,5
10.250
16,5
4,5
13,8
74.181
10,1
4,2
100
Bron: FOD Economie.
Na een daling van het aantal stopzettingen van bedrijven in 2010 ten opzichte van het voorgaande jaar met 1,7 % op landelijk niveau steeg het in 2011 met 0,7 % (tabel 3.13.). Alleen het Waals Gewest kende een kleine vermindering met 0,4 % terwijl de toename met 2,6 % het grootste was in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gevolgd door het Vlaams Gewest met 0,9 %.
1 http://economie.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/ 2 http://economie.fgov.be/nl/ondernemingen/KBO/
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De sterke toename van schrappingen van btw-plichtigen in 2009 werd voornamelijk veroorzaakt door de financiële crisis die later gevolgd werd door een economische terugval en een sterk afnemend consumentenvertrouwen in de tweede helft van 2011. Daarnaast bestaat er een amalgaam van mogelijke oorzaken, zoals de grote toename van het aantal nieuwe bedrijven gedurende dit decennium, de effecten van de financiële en economische crisis op de bereidheid tot kredietverlening van de banken aan startende en bestaande bedrijven en actieve zelfstandige ondernemers. Tabel 3.13. Stopzettingen van ondernemingen per gewest (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2007
2008
2009
2010
2011
Wijziging 2010/2009 in %
Vlaams Gewest
30.358
29.851
31.998
31.510
31.784
-1,5
0,9
55,9
Waals Gewest
17.008
16.728
18.232
17.616
17.550
-3,4
-0,4
30,8
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
6.727
6.628
7.244
7.379
7.574
1,9
2,6
13,3
54.093
53.207
57.474
56.505
56.908
-1,7
0,7
België
Wijziging 2011/2010 in %
Aandeel 2011 in %
100
Bron: FOD Economie.
De dekkingsgraad (tabel 3.14) plaatst de oprichtingen in verhouding tot de stopzettingen en is daarmee een maatstaf voor de dynamiek van verandering in het aantal bedrijven. Voor elke 100 verdwenen btwplichtige bedrijven in 2011 traden er in België 130 toe. Vanuit een dalwaarde van 1,13 voor het land en van 1 voor Wallonië in 2009 klom deze het tweede jaar op rij in 2011 naar respectievelijk 1,3 voor België en 1,2 voor Wallonië. Met een dekkingsgraad van 1,2 in 2011 bleef Wallonië sinds 2007 achter op Vlaanderen en Brussel die 1,35 haalden in 2011. Tabel 3.14. Dekkingsgraad per gewest (oprichtingen in verhouding tot stopzettingen)
2007
2008
2009
2010
2011
Vlaams Gewest
1,34
1,35
1,19
1,31
1,35
Waals Gewest
1,18
1,16
1
1,13
1,2
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1,44
1,36
1,16
1,33
1,35
België
1,3
1,29
1,13
1,26
1,3
Bron: FOD Economie.
Aantal actieve ondernemingen Na een stijging van het aantal btw-plichtige bedrijven in België met 14.905 eenheden of 2 % in 2010, groeide dit in 2011 ten opzichte van 2010 aan met 17.449 of 2,3 % tot 786.208. De relatieve groei in 2011 ten opzichte van 2007 was het sterkste in Vlaanderen en Brussel en lag in Wallonië met 5,2 % aan de lage kant. Zowat 61,6 % van deze bedrijven was gevestigd in het Vlaams Gewest, 27,6 % in het Waals Gewest en 10,8 % in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhoudingen zijn terug te vinden in tabel 3.15 en bleven stabiel in de tijd.
183
Tabel 3.15. Actieve ondernemingen per gewest (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2007
2008
2009
2010
2011
Vlaams Gewest
446.027
456.658
462.687
472.851
483.959
2,3
8,5
61,6
Waals Gewest
206.536
209.705
210.396
213.301
217.372
1,9
5,2
27,6
78.189
80.056
80.771
82.607
84.877
2,7
8,6
10,8
730.752
746.419
753.854
768.759
786.208
2,3
7,6
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België
Wijziging Wijziging 2011/2010 2011/2007 in % in %
Aandeel 2011 in %
100
Bron: FOD Economie.
Aantal bedrijven sectoraal en regionaal verdeeld Op het einde van het tweede kwartaal van 2011 bedroeg het aantal Belgische btw-plichtige bedrijven 786.335, een netto-aangroei van 15.837 eenheden ten opzichte van het tweede kwartaal van 2010. Uit tabel 3.17 die naast een sectorale ook een regionale verdeling weergeeft, blijkt dat 11.216 van deze in België btwplichtige bedrijven geen vestigingseenheid in ons land hebben, over een adres beschikt in het buitenland of waarvan het adres in België niet bekend is. Op enkele na betreft het op basis van het personeelsbestand allemaal kleine ondernemingen omdat ze geen of een zeer kleine tewerkstelling in België hebben. Tabel 3.16. Ondernemingen per sector en grootteklasse (2011, in eenheden)
184 Nace2008
Tweede kwartaal 2011 0
1-9
A
47.214
3.361
B
197
65
C
29.253
D
462
10 - 49
Tweede kwartaal 2011 min tweede kwartaal 2010
50+
Totaal
0
1-9
486
42
51.103
371
-1.942
38
9
309
7
-7
11.324
4.443
1.584
46.604
1.123
38
20
19
539
85
10 - 49
50+
Totaal
293
31
-1.247
0
-3
-3
-1.352
-20
-16
-265
-16
6
-1
74
E
897
401
177
60
1535
115
-20
-1
4
98
F
79.961
22.936
3.853
521
107.271
5.734
-3.327
408
32
2.847
G
123.841
44.129
7.527
990
176.487
3.495
-5.109
614
51
-949
H
14.294
4.878
1.975
477
21.624
789
-771
35
27
80
I
36.876
17.707
2.358
145
57.086
5.351
-5.310
668
31
740
J
32.615
3.504
860
240
37.219
3.593
-535
65
4
3.127
K
9.097
2.501
382
174
12.154
1.209
-134
54
3
1.132
L
16.094
2.838
215
38
19.185
867
-324
37
4
584
M
104.178
11.909
1.606
389
118.082
5.533
-1.356
161
53
4.391
N
37.304
6.829
1.287
426
45.846
2.755
-1.027
124
21
1.873
O
194
28
60
441
723
54
-16
1
28
67
P
7.361
460
170
67
8.058
662
-53
9
22
640
Q
6.414
702
328
444
7.888
686
-15
31
61
763
R
22.429
2.361
425
74
25.289
1.290
-530
32
8
800
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Nace2008
Tweede kwartaal 2011 0
1-9
S
40.447
7.974
T
118
64
U Totaal
10 - 49
Tweede kwartaal 2011 min tweede kwartaal 2010
50+
Totaal
0
1-9
10 - 49
50+
Totaal
649
73
49.143
1.910
-850
25
-8
1.077
2
0
184
11
-5
2
0
8
3
3
0
0
6
0
3
0
0
3
609.249
144.012
26.861
6.213
786.335
35.640
-22.697
2.542
352
15.837
100
Aandeel (%)
77,5
18,3
3,4
0,8
Bron: FOD Economie.
Louter op basis van het tewerkstellingscriterium - minder dan 50 werknemers - behoorden 780.122 btwplichtige bedrijven of 99,2 % van het totaal tot de groep van kleine en middelgrote ondernemingen. In het tweede kwartaal van 2011 verdwenen ten opzichte van het tweede kwartaal van 2010 zowat 22.697 bedrijven met 1 tot 9 werknemers. Een jaar eerder bedroeg de daling in deze grootteklasse slechts 3.458 bedrijven. Daartegenover stond een positief verloop in de bovenliggende grootteklassen waar het aantal bedrijven met 10 tot 49 werknemers met 2.542 en met meer dan 50 werknemers met 352 toenam; toenames die groter zijn dan de terugval van een jaar eerder. In sectorale termen daalde het nettoaantal btw-plichtige bedrijven het sterkste in de landbouw en visserij (A), de handel (G) en de industrie (C).
185
In de tabellen 3.17 en 3.18 wordt naast de verdeling per sector en ondernemingsgrootte bijkomend een regionale dimensie toegevoegd. Vlaanderen beschikte met 61,6 % van de kmo’s en 61,2 % van de grote ondernemingen over een gelijk aandeel in elk van beide ondernemingsgroepen (tabel 3.17). Wallonië en Brussel vertonen een variatie voor elk van beide aandelen: het Waalse aandeel in de kmo’s bedroeg 27,7 % tegenover slechts 21,7 % in de grote bedrijven. Brussel daarentegen telde slechts 10,7 % van de kmo’s tegenover 17,1 % van de grote ondernemingen. Tabel 3.17. Ondernemingen naar sector, gewest en grootteklasse (2011,in eenheden)
Sectie van Nace A
Kmo
GO
Vl.G.
W.G.
BHG
32.244
18.288
228
België 50.760
Vl.G. 38
W.G. 4
Kmo+GO BHG 0
België 42
Vl.G. 32.282
W.G. 18.292
BHG 228
Andere Totaal 301
51.103
B
110
170
13
293
1
6
2
9
111
176
15
7
309
C
28.851
12.450
3.220
44.521
1.131
368
84
1.583
29.982
12.818
3.304
500
46.604
D
331
121
54
506
8
4
7
19
339
125
61
14
539
E
865
500
85
1.450
32
23
5
60
897
523
90
25
1.535
F
65.233
29.989
9.559
104.781
343
132
46
521
65.576
30.121
9.605
1.969
107.271
G
103.706
48.622
18.026
170.354
607
185
198
990
104.313
48.807
18.224
5.143
176.487
H
13.668
4.489
2.699
20.856
343
97
37
477
14.011
4.586
2.736
291
21.624
I
33.651
16.284
6.441
56.376
68
19
58
145
33.719
16.303
6.499
565
57.086
Sectie van Nace
Kmo
GO
Vl.G.
W.G.
BHG
België
Vl.G.
21.018
9.384
6.327
36.729
134
33
73
240
K
8.849
1.705
1.345
11.899
58
15
100
L
11.757
4.278
2.938
18.973
11
12
15
M
70.489
28.807
17.637
116.933
197
54
N
26.742
12.397
5.742
44.881
244
63
J
W.G.
Kmo+GO BHG
België
Vl.G.
W.G.
BHG
21.152
9.417
6.400
173
8.907
1.720
38
11.768
4.290
137
388
70.686
119
426
26.986
Andere Totaal 250
37.219
1.445
82
12.154
2.953
174
19.185
28.861
17.774
761
118.082
12.460
5.861
539
45.846
O
140
84
52
276
245
139
57
441
385
223
109
6
723
P
4.947
2.129
854
7.930
38
14
15
67
4.985
2.143
869
61
8.058
Q
4.490
2.208
702
7.400
236
145
63
444
4.726
2.353
765
44
7.888
R
15.872
6.820
2.351
25.043
31
21
21
73
15.903
6.841
2.372
173
25.289
S
30.288
14.190
4.281
48.759
37
13
23
73
30.325
14.203
4.304
311
49.143
T
68
96
20
184
0
0
0
0
68
96
20
0
184
U Alle sectoren Alle sectoren
0
2
4
6
0
0
0
0
473.319
213.013
82.578
768.910
3.802
1.347
1.060
6.209
477.121
214.360
100
60,7
27,3
61,6
27,7
10,7
100
61,2
21,7
17,1
0
2
4
0
6
83.638
11.216
786.335
10,6
1,4
(*) Vl.G. = Vlaams Gewest, W.G. = Waals Gewest, BHG = Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bron: FOD Economie.
186
Tabel 3.18 geeft voor elke combinatie op basis van deze drie dimensies het aandeel van elke deelgroep weer in het totaal aantal btw-plichtige bedrijven. Afgeleid kan worden dat van alle in België btw-plichtige bedrijven: • 21,66 % kmo’s zijn in de groot- en detailhandel en reparatie van auto’s en motorfietsen (G) waarvan 13,19 % in Vlaanderen en 6,18 % in Wallonië zijn gevestigd; • 8,96 % zijn Vlaamse kmo’s in de sector vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M) en • 13,33 % zijn kmo’s in de bouwnijverheid (F). Dezelfde tabel brengt een aantal opvallende inzichten die zich louter beperken tot het aantal btw-plichtige kmo’s. In deze beperkte beschrijving van de realiteit kan worden vastgesteld dat de sectoren G, F en M relatief gezien het sterkste vertegenwoordigd waren in elk van de drie gewesten. In Vlaanderen stonden ze voor 50,6 %, in Wallonië voor 50,4 % en in Brussel voor 54,8 % van de aanwezige bedrijven. Louter federaal gewogen en ontdaan van de relatieve regionale gewichten vertegenwoordigden in deze groep de Vlaamse bedrijven 30,5 %, de Waalse 13,7 % en de Brusselse 5,8 % van het totaal aantal btw-plichtige bedrijven in België. Het belang van elk van deze drie sectoren verschilde voor elk van de gewesten. De twee meest dominant aanwezige ondernemingsgroepen in Brussel waren M en G, samen goed voor 43,2 %, in Vlaanderen G en M met 36,8 % en in Wallonië G en F met 36,9 %.
100
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.18. Ondernemingen per sector, grootteklasse en gewest (2011, in %)
Sectie Nace
Kmo
GO
Vl.G.
W.G.
BHG
België
A
4,1
2,33
0,03
B
0,01
0,02
C
3,67
1,58
D
0,04
E
0,11
F G H
Kmo+GO
Vl.G (%).
W.G. (%)
BHG (%)
6,46
6,8
8,6
0,3
0
0,04
0
0,1
0,41
5,66
6,1
5,8
0,02
0,01
0,06
0,1
0,06
0,01
0,18
0,2
8,3
3,81
1,22
13,33
13,19
6,18
2,29
21,66
1,74
0,57
0,34
I
4,28
2,07
J
2,67
1,19
K
1,13
L
1,5
M N
Vl.G.
W.G.
BHG
0,01
4,11
2,33
0,03
0,04
6,5
0
0
0,01
0,02
0
0
0,04
3,9
0,2
3,81
1,63
0,42
0,06
5,93
0,1
0,1
0
0,04
0,02
0,01
0
0,07
0,2
0,1
0,01
0,11
0,07
0,01
0
0,2
13,8
14,1
11,6
0,07
8,34
3,83
1,22
0,25
13,64
21,9
22,8
21,8
0,13
13,27
6,21
2,32
0,65
22,44
2,65
2,9
2,1
3,3
0,06
1,78
0,58
0,35
0,04
2,75
0,82
7,17
7,1
7,6
7,8
0,02
4,29
2,07
0,83
0,07
7,26
0,8
4,67
4,4
4,4
7,7
0,03
2,69
1,2
0,81
0,03
4,73
0,22
0,17
1,51
1,9
0,8
1,6
0,02
1,13
0,22
0,18
0,01
1,55
0,54
0,37
2,41
2,5
2
3,6
0
1,5
0,55
0,38
0,02
2,44
8,96
3,66
2,24
14,87
14,9
13,5
21,4
0,05
8,99
3,67
2,26
0,1
15,02
3,4
1,58
0,73
5,71
5,6
5,8
7
0,05
3,43
1,58
0,75
0,07
5,83
O
0,02
0,01
0,01
0,04
0
0
0,1
0,06
0,05
0,03
0,01
0
0,09
P
0,63
0,27
0,11
1,01
1
1
1
0,01
0,63
0,27
0,11
0,01
1,02
Q
0,57
0,28
0,09
0,94
0,9
1
0,9
0,06
0,6
0,3
0,1
0,01
1
R
2,02
0,87
0,3
3,18
3,4
3,2
2,8
0,01
2,02
0,87
0,3
0,02
3,22
S
3,85
1,8
0,54
6,2
6,4
6,7
5,2
0,01
3,86
1,81
0,55
0,04
6,25
T
0,01
0,01
0
0,02
0
0
0
0
0,01
0,01
0
0
0,02
U
0
0
0
0
Alle 60,19 sectoren
0 27,09
0 10,5
0 97,78
0
0
0
100
100
100
België
0,79
0 60,68
0 27,26
10,64
Andere Totaal
1,43
0 100
(*) Vl.G. = Vlaams Gewest, W.G. = Waals Gewest, BHG = Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bron: FOD Economie.
Maandelijkse verloop van oprichtingen en stopzettingen In het verloop van oprichtingen en stopzettingen van ondernemingen op maandbasis komt informatie vrij die de relatie met en de gevoeligheid van deze gebeurtenissen voor het conjunctuurverloop in beeld brengt.
187
Grafiek 3.3. Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis (in eenheden, voortschrijdend driemaandsgemiddelde)
7000 6500 6000 5500 5000 4500 4000 3500 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2007
188
2008
2009 Oprichtingen
2010
2011
Stopzettingen
Bron: FOD Economie.
Om de fluctuaties in de maandcijfers van oprichtingen en de stopzettingen te elimineren wordt gebruik gemaakt van de methode der voortschrijdende gemiddelden. In dit geval wordt gekozen voor een voortschrijdend driemaandsgemiddelde waarbij de gemiddelde waarde wordt toegewezen aan de laatste maand. Grafiek 3.3 brengt een cyclusverloop in beeld voor de oprichtingen en stopzettingen van bedrijven over een periode van zestig maanden van februari 2007 tot december 2011. Het driemaandsgemiddelde van de oprichtingen piekte bij het begin van het jaar maar verschoof in 2010 naar maart. De dalwaarden die in de zomermaanden van 2011 optraden, lagen hoger in vergelijking met voorgaande jaren. Voor alle maanden van 2011 wordt in vergelijking met dezelfde maanden sinds 2007 de hoogste oprichtingswaarden waargenomen. Sedert 2007 werden er nooit meer btw-plichtige bedrijven opgericht dan in 2011. Het driemaandsgemiddelde voor de stopzettingen kende een gelijkaardig cyclisch verloop zoals de oprichtingen met top- en dalwaarden op dezelfde momenten, behalve voor 2010, waarin de dalwaarde naar later in het jaar schoof. Ten opzichte van 2010 nam het aantal stopzettingen in 2011 toe tot onder het piekpeil van 2009 (zie tabel 3.13). De spreiding tussen het minimum- en maximumpeil op jaarbasis over de beschouwde jaren nam toe met 1.000 eenheden en ging van ongeveer 1.770 in 2007 naar 2.780 in 2011. Vanaf het uitbreken van de financiële crisis en de erop volgende economische ongerustheid trad duidelijk turbulentie op in de verhouding tussen oprichtingen en stopzettingen: de oprichtingen van een bedrijf stegen opnieuw in 2011 samen met de stopzettingen die op maandbasis grotere verschillen vertoonden en dat op ongelijke momenten.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.4. Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis ( in eenheden, regionaal verdeeld) 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0 2
4
6
8 10 12 2
2007
4
6
8 10 12 2
2008
4
6
8 10 12 2
2009
4
6
8 10 12 2
2010
4
6
8 10 12
2011
Oprichtingen Vlaams Gewest
Oprichtingen Waals Gewest
Oprichtingen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Stopzettingen Vlaams Gewest
Stopzettingen Waals Gewest
Stopzettingen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Bron: FOD Economie.
Het maandelijkse verloop in grafiek 3.3 wordt in grafiek 3.4 verdeeld over de drie gewesten. Opvallend hierin is dat Wallonië in de eerste maanden van 2009, 2010 en 2011 te maken kreeg met een destructief fenomeen met meer stopzettingen van btw-plichtige bedrijven dan oprichtingen. Het longitudinaal verloop schommelde veel sterker in Vlaanderen dan in Wallonië en Brussel. 3.2.2. Oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie De oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie zijn indicatoren waarbij voor een bepaalde periode de variabelen - oprichtingen, stopzettingen en de som van beide - in de teller worden gezet bovenop het gemiddelde van het aantal actieve ondernemingen in het begin en op het einde van de bepaalde periode en voor een te bepalen geografisch niveau. Voor de oprichtingsgraad worden zowel de nieuwe onderwerpingen als de wederonderwerpingen van ondernemingen aan de btw-plicht opgenomen. De turbulentie is de som van de instroom en uitstroom van ondernemingen en is aldus een weerspiegeling van de economische activiteit.
189
Grafiek 3.5. Turbulentie per arrondissement 2011 verdeeld over oprichtings- en stopzettingsgraad (in %)
190
Tielt Diksmuide Ieper Roeselare Eeklo Oudenaarde Veurne Bastenaken Tongeren Kortrijk Brugge Philippeville Aalst Verviers Maaseik Halle-Vilvoorde Gent Gemiddelde Vlaanderen Moeskroen Neufchâteau Dinant Mechelen Dendermonde Oostende Turnhout Leuven Aat Sint-Niklaas Nijvel Doornik Hasselt Thuin Gemiddelde België Marche-en-Famenne Antwerpen Hoei Virton Namen Gemiddelde Wallonië Zinnik Borgworm Bergen Luik Brussel-Hoofdstad Charleroi Aarlen
6,42 7,06 7,38 7,43 7,35 7,17 7,79 7,39 8,38 8,42 8,3 8,36 8,58 8,24 9,14 8,77 9 8,94 8,33 8,35 8,03 9,39 9,12 8,26 9,31 9,26 8,95 9,34 9,59 8,51 9,84 9,38 9,54 8,77 10,1 9,59 9,03 9,91 9,82 10,16 10,32 10,9 11,59 12,24 11,11 11,94 0
4,62 5,19 5,29 5,7 6,15 6,98 6,72 7,17 6,4 6,4 6,57 6,71 6,5 6,93 6,24 6,63 6,41 6,64 7,25 7,42 7,74 6,44 6,72 7,81 6,87 6,97 7,28 6,97 6,74 7,9 6,85 7,47 7,32 8,09 7,23 7,82 8,58 8,01 8,15 8,56 8,66 9,31 9,36 9,04 10,35 9,67
5 Oprichtingsgraad 2011
Bron: FOD Economie.
10
15
Stopzettingsgraad 2011
20
25
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Deze indicatoren maken het mogelijk om binnen een geografisch kader de diversiteit in beeld te brengen voor verschillende demografische gebeurtenissen die zich op het vlak van btw-onderwerpingsplicht kunnen voordoen. Een deel van het waargenomen verloop heeft een louter administratieve oorsprong en beantwoordt niet noodzakelijk aan de economische realiteit. Bijvoorbeeld, de omvorming van een onderneming van een natuurlijke persoon naar een vennootschap gaat gepaard met een schrapping als natuurlijke persoon en de oprichting van de rechtspersoon waarin het bedrijf wordt ondergebracht. Deze twee administratieve gebeurtenissen hebben geen impact op de economische realiteit. Grafiek 3.5 geeft de turbulentie per arrondissement weer, die het quotiënt is van het geheel van btwplichtige onderwerpingen, wederonderwerpingen en schrappingen gedeeld door het gemiddelde aantal btw-plichtigen tussen begin en einde 2011. De turbulentie wordt daarbij verdeeld over de oprichtings- en stopzettingsgraad. Bovenaan in de lijst van de grootste turbulentiewaarden komen voornamelijk Waalse arrondissementen voor. Samen met de arrondissementen Brussel-Hoofdstad en Antwerpen lagen deze boven het gemiddelde voor België (16,86 %). De turbulentie op arrondissementeel vlak varieerde binnen een bandbreedte van 10,57 punten: van de maximumwaarde van 21,61 % voor Aarlen naar het minimum van 11,04 % voor Tielt. De oprichtingsgraad varieerde binnen het grenzenpaar 6,42 en 12,24 % met een bandbreedte van 5,82 procentpunt en de stopzettingsgraad binnen het grenzenpaar 4,62 en 10,35 % met een bandbreedte van 5,73 procentpunt. Cartografische voorstelling Voor elk van de indicatoren wordt een cartografische voorstelling gemaakt. De oprichtingsgraad wordt groen, de stopzettingsgraad rood en de turbulentie blauw ingekleurd. De kleurintensiteit varieert en gaat over zes klassen - van wit voor de laagste klasse naar de donkerste tint voor de hoogste klasse - volgens een default-methode waarbij de variatie binnen elke klasse kleiner is dan deze tussen de klassen onderling. De kaart geeft bijkomende visuele informatie over de spreiding of concentratie van de waarde voor de indicatoren over de verschillende arrondissementen. De hoogste oprichtingsgraad deed zich voor in arrondissementen met grote steden als Brussel, Luik en Charleroi en op de as van Samber en Maas (kaart 3.1). In Vlaanderen werd de hoogste oprichtingsgraad in de provincies Antwerpen en Limburg vastgesteld. Opmerkelijk was de hoge oprichtingsgraad van 11,94 % voor Aarlen. De witte tot lichte groenwaarden kleuren de gebieden met de laagste oprichtingsgraden en werden aangetroffen in West- en Oost-Vlaanderen en de Ardennen.
191
Kaart 3.1. Oprichtingsgraad per arrondissement (2011)
% 6,4 - 7,4 7,5 - 8,0 8,1 - 8,8 8,9 - 9,6 9,7 - 10,3 10,4 - 12,2
192
25 Km
Bron: FOD Economie.
De hevig rood ingekleurde arrondissementen met de grootste intensiteit van stopzettingen van btw-plichtige bedrijven lokaliseren zich volgens kaart 3.2 hoofdzakelijk in Brussel en in Wallonië. Vooral de as in het stroomgebied van Samber en Maas, Bergen, en de zuidelijk gelegen arrondissementen in de provincie Luxemburg in het grensgebied met het Groothertogdom en Frankrijk hadden af te rekenen met een hoge stopzettingsratio. De laagste stopzettingsscores werden waargenomen in Vlaanderen met weinig variatie tussen zijn arrondissementen. Het arrondissement Oostende had in 2011 de hoogste stopzettingsgraad van Vlaanderen, terwijl de meeste West-Vlaamse arrondissementen, net zoals het Limburgse Maaseik en Tongeren, meer stabiliteit vertoonden.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Kaart 3.2. Stopzettingsgraad per arrondissement (2011)
% 4,62 - 5,70 5,71 - 6,57 6,58 - 6,98 6,99 - 7,74 7,75 - 8,66 8,67 - 10,35
193 25 Km
Bron: FOD Economie.
In de blauw ingekleurde kaart 3.3 valt de hoge turbulentie op in menige arrondissementen van de provincies Henegouwen en Luik, in Brussel en het zuidelijk gelegen Aarlen en Virton. Dit zijn gebieden met zowel een hoge stopzettings- als oprichtingsgraad. In 2011 waren in Vlaanderen Antwerpen en Hasselt de meest turbulente arrondissementen, vooral omwille van de hoge oprichtingsraad van nieuwe ondernemingen. In West-Vlaanderen viel de kleinste in- en uitstroom van btw-plichtige ondernemingen waar te nemen en deze provincie bleef in 2011 de meest turbulentievrije omgeving voor bedrijven, hierin gevolgd door enkele Ardeense arrondissementen zoals Bastenaken, Philippeville en Verviers.
Kaart 3.3. Turbulentie per arrondissement (2011)
% 11,0 - 13,5 13,6 - 15,2 15,3 - 15,8 15,9 - 16,9 17,0 - 19,0
194
19,1 - 21,6
25 Km
Bron: FOD Economie.
De gemiddelde turbulentie voor het land klimt met 0,09 procentpunt naar 16,86 % in 2011 en dit ging in zijn samenstellende delen gepaard met een toename van de gemiddelde oprichtingsgraad met 0,19 procentpunt tot 9,54 % en een daling van de stopzettingsgraad met 0,1 procentpunt tot 7,32 %. De grootste turbulentie deed zich voor in de arrondissementen langs Samber en Maas, Brussel en in de zuidelijke punt van het land.
3.3. Werkgevers en tewerkstelling in de kmo Het verloop van de tewerkstelling en het aantal werkgevers in de privésector wordt geanalyseerd op basis van de gecentraliseerde statistieken van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). De effectieve vraag naar arbeid wordt gemeten door het begrip arbeidsplaats te gebruiken. Eén arbeidsplaats kan ingevuld worden door meerdere werknemers en één werknemer kan meerdere arbeidsplaatsen invullen. Om het kmo-aspect beter te belichten, wordt een dimensie bedrijfsgrootte toegevoegd. Een kleine onderneming (KO) heeft minder dan 10 werknemers in dienst, een middelgrote (MO) telt maximaal 49 werknemers en samen vormen beide categorieën de kmo’s. De grote ondernemingen (GO) stellen 50 of meer werknemers tewerk.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Een af- of toename van het aantal werkgevers in een bepaalde groottecategorie kan het gevolg zijn van een faillissement, een stopzetting, een overgang of een terugval naar een andere groottecategorie. 3.3.1. Werkgevers naar ondernemingsgrootte In 2011 telde de privésector 222.127 werkgevers. 184.402 (83%) runden een KO, 30.725 (13,8 %) leidden een MO en 7.000 (3,2 %) stonden aan het hoofd van een GO. Deze procentuele verdeling naar ondernemingsgrootte wordt reeds sinds 2000 vastgesteld. Vanaf 2000 nam de nettogroei van het aantal werkgevers (208.171) gestadig toe. In 2004 verkleinde de jaarlijkse vastgestelde toename van het aantal werkgevers en dit tot en met 2006. In 2007 werd deze tendens doorbroken en kwamen er zo’n 3.000 werkgevers bij, 2.268 bij de KO, 588 bij de MO en 162 bij de GO. In 2009 nam, door de impact van de in 2008 ontstane financiële crisis en de daarop volgende economische crisis, het aantal werkgevers voor het eerst sinds 2000 in alle ondernemingsgroottes af en daalde tot 220.454. In 2011 werd de in 2010 ingezette positieve beweging verdergezet en nam het aantal werkgevers opnieuw toe. De in 2011 geregistreerde toename was met een groei van 0,6 % en 1.270 bijkomende werkgevers zowat drie maal zo groot als in 2010, toch blijft ze nog onder het niveau van 2008. Grafiek 3.6. Werkgevers per grootteklasse (2001 tot 2011, wijziging van het aantal, t/t-1) 3.250 3.000
162
2.750 2.250
18
2.000 1.750 160
1.250
250
229
920
499 1.079
625
-22 -604
2002
649
2010
2011
-346 -9
-750 2001
98 137 168 -239
-256
-500
122
2.268
272
1.378
1.312
480 167
503
0 -250
271 146 497
2.099
1.000 500
53 532
1.500
750
195
588
2.500
2003
2004
2005
KO
2006
MO
2007
GO
2008
2009
Bron: RSZ, berekeningen FOD Economie.
Na een vermindering van het aantal werkgevers van een KO in 2001 liet de KO tot en met 2008 positieve cijfers optekenen. Deze positieve trend was eerder wispelturig, het ene jaar was de aangroei ofwel kleiner ofwel groter dan het voorgaande jaar. Vanaf 2002 stonden de KO, logischerwijze, steeds in voor de grootste groei van het aantal werkgevers.
De aangroei van het aantal werkgevers bij de MO was steeds kleiner dan bij de KO maar groter dan de GO. In 2003 daalde het aantal werkgevers van de MO (-256). In 2009 was dit opnieuw het geval en de impact was zelfs groter (-345). Opvallend in dat jaar was dat van de drie ondernemingsgrootten de MO het zwaarste in de klappen deelden terwijl zij de voorbije jaren niet de grootste bijdragen leverden. De voorbije jaren was de aangroei van het aantal werkgevers bij de GO in verhouding met de KO en MO eerder beperkt. De negatieve impact van de crisis in 2009 was voor hen dan ook beperkt. In 2011 zetten ook de werkgevers in de GO de positieve tendens van 2010 voort en nemen in aantal toe (+122). Sectoraal verloop van het aantal werkgevers Tabel 3.19 laat het aantal werkgevers naar sector en bedrijfsgrootte in 2009, 2010 en 2011 zien. Op deze wijze kan worden ingeschat op welke wijze de verschillende sectoren en ondernemingsgrootten reageerden op de financiële en economische crisis. In 2011 waren 76,5 % van de werkgevers (met een aandeel van elk meer dan 5 %) actief in één van de volgende zeven sectoren: groot- en kleinhandel (G: 55.822), de bouw (F: 28.874), de horeca (I: 22.452), de vrije beroepen (M: 17.826), de industrie (C: 17.686), overige diensten (S: 15.161) en menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q: 12.034). In 2011 waren de verhoudingen tussen verschillende sectoren quasi gelijk aan deze in 2010. In 2011 hadden de sectoren van de vrije beroepen en de industrie elk een aandeel van 8 %. Rekening houdend met de dalende tendens van het aandeel van de industriesector in het totaal van de werkgevers steekt de sector van de vrije beroepen deze van de industrie volgend jaar waarschijnlijk voorbij.
196
De meeste werkgevers van de GO waren in 2011 terug te vinden in een zestal sectoren (C, Q, G, N, F en H). Samen waren zij goed voor 79,7 % van het totaal. Naar aandeel gemeten was de industriesector (C) met 22,6 % nog steeds de grootste sector alhoewel zijn aandeel in vergelijking met vorig jaar met een half procentpunt zakte. Eenzelfde daling overkwam de handel (G) die zijn aandeel zag krimpen van 14,6 % in 2010 naar 14,1 % in 2011. De sector van de menselijke gezondheidszorg en menselijke dienstverlening (Q) en deze van de administratieve ondersteunende diensten (N) zagen hun aandeel elk 4 procentpunten stijgen tot 19,1 % en 9,7 %. De bouw (F) en vervoer en opslag (H) stabiliseerden rond een aandeel van 7,5 % en 6,7 %. Tabel 3.19. Werkgevers per sector en bedrijfsgrootte (in eenheden)
KO 2009 A.
3.887
2010 3.875
MO 2011 4.281
GO
2009
2010
2011
444
456
519
Totaal
2009 2010 2011 32
35
43
2009 4.363
2010 4.366
2011 4.843
B.
69
71
64
44
45
43
11
10
9
124
126
116
C.
12.159
11.850
11.595
4.665
4.561
4.508
1.633
1.587
1.583
18.457
17.998
17.686
D.
26
41
44
12
15
17
13
13
14
51
69
75
E.
393
409
423
173
176
175
36
36
35
602
621
633
F.
23.536
23.897
24.405
3.735
3.828
3.943
513
513
526
27.784
28.238
28.874
G.
47.951
47.467
47.353
7.317
7.287
7.482
966
1.002
987
56.234
55.756
55.822
H.
5.467
5.415
5.372
2.047
2.006
1.985
465
464
467
7.979
7.885
7.824
I.
19.895
20.036
19.907
2.272
2.377
2.388
155
156
157
22.322
22.569
22.452
J.
3.724
3.727
3.775
858
843
858
241
228
227
4.823
4.798
4.860
K.
7.286
7.318
7.255
599
568
571
178
184
189
8.063
8.070
8.015
L.
3.503
6.735
6.764
228
232
240
34
38
35
3.765
7.005
7.039
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
KO
MO 2009
GO
2009
2010
2011
M.
15.482
15.626
15.752
N.
10.809
7.821
7.613
O.
185
208
227
50
P.
839
896
995
221
Q.
8.216
8.189
8.355
2.794
2.391
Totaal
2010
2011
2009 2010 2011
2009
2010
2011
1.660
1.668
1.728
336
333
1.196
1.667
1.801
378
638
346
17.478
17.627
17.826
681
12.383
10.126
10.095
48
45
78
79
80
313
335
352
220
234
15
20
23
1.075
1.136
1.252
2.344
1.458
1.287
1.335
12.468
11.867
12.034
R.
3.994
3.985
3.971
579
608
618
75
73
74
4.648
4.666
4.663
S.
13.677
13.740
13.752
1.189
1.224
1.220
163
182
189
15.029
15.146
15.161
T.
2.364
2.358
2.393
2
1
1
0
0
0
2.366
2.359
2.394
U.
123
89
106
4
5
5
0
0
0
127
94
111
Totaal 183.585
183.753
184.402
30.089
30.226
30.725
6.780
6.878
7.000
220.454
220.857
222.127
Bron: RSZ, berekeningen FOD Economie.
Bij de MO concentreerde het grootste aantal werkgevers zich rond een achttal sectoren (G,C, F, I, Q, H, N, M), samen goed voor 85,3 % van de werkgevers. De topsector was hier de handelssector met ongeveer 24,4 %. Nadat de sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) in 2009 zijn aandeel zag krimpen van 9,3 % naar 7,9 % in 2010, kon ook in 2011 deze negatieve trend niet omgebogen worden en daalde het aandeel van deze sector tot 7,6 %. In omgekeerde zin bleef het aandeel van de sector administratieve en ondersteunende diensten (N) toenemen. Waar het 4 % bedroeg in 2009, steeg het in 2010 naar 5,5 % om in 2011 op 5,9 % te eindigen. Bij de KO stonden zes sectoren (G, F, I, M, S, C) in voor 72 % van het aantal werkgevers. De grootste sector was de groot- en kleinhandel (G; 25,7 %), gevolgd door de bouw (F; 13,2 %) en de horeca (I; 10,8 %). Binnen de KO bleven de verhoudingen tussen de verschillende sectoren vrij stabiel. Aantal werkgevers per sector en naar bedrijfsgrootte Het gros (86,4 %) van de 1.270 nieuwe werkgevers was terug te vinden in de secundaire (F tot en met L) en de tertiaire sector (M tot en met U). In de secundaire sector kwamen er netto 565 nieuwe werkgevers bij, in de tertiaire sector 532. De primaire sector (A tot en met E) was met 13,6 % goed voor 173 bijkomende werkgevers. Opvallend in de primaire sector was de sector van de landbouw, bosbouw en visserij (A) waar in totaal 477 werkgevers bijkwamen (KO: +406; MO: +63; GO: +8). De sectoren B (winning delfstoffen) en C (industrie) kenden beide een verlies, voor alle ondernemingsgrootten, aan werkgevers. In de industrie was het verlies het grootste bij de KO (-255). Bij de MO (-53) en GO (-4) was de afname beperkter. In de secundaire sector groeide het aantal werkgevers het sterkste in de bouw (+636). De aangroei van het aantal werkgevers bij de KO (+508) kan spectaculair genoemd worden. Bij de MO en GO kwamen er respectievelijk 115 en 13 werkgevers bij. Zowel in de handel (G) als in de horeca (I) verloren de KO werkgevers (G: -114 en I: -129). In de horeca was de aangroei van het aantal werkgevers bij de MO (+11) en GO (+1) te klein om een negatief verloop te vermijden. In de handel was de aangroei bij de MO (+195) voldoende om toch met een batig saldo van 66 werkgevers te eindigen. Opvallend was ook het verlies van werkgevers in de sector K (financiële activiteiten) dat op het conto van de KO (-63) kwam (MO: +3; GO: +5). In tertiaire sector tenslotte kende de sector van de vrije beroepen (M) de grootste aangroei van het aantal werkgevers: +199 (KO: +126; MO: +60; GO: +13). Een andere sector waar veel werkgevers bijkwamen was deze van de menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q): +167. Niettemin daalde
197
in deze sector het aantal werkgevers bij de MO (-47). Dit werd gecompenseerd door een aangroei bij de KO (+166) en de GO (+48). Negatieve uitschieter was de sector N, overige diensten, waar de KO met een verlies van 208 werkgevers een negatief eindresultaat veroorzaakten voor deze sector (MO: +134; GO: +43). 3.3.2. Algemeen verloop van de tewerkstelling In 2011 zette de arbeidsmarkt de relance die zich het voorgaande jaar aftekende door en nam het aantal arbeidsplaatsen in de privésector toe tot 2.757.983,een stijging met 2,1 % of van 58.029 arbeidsplaatsen in vergelijking met 2010. Voor de tweede maal op rij sinds 2009 nam het aantal arbeidsplaatsen toe (+58.029). De toename in 2011 was bijna dubbel zo groot als in 2010 (+31.909). De grootste stijging was, met uitzondering van 2009, sinds 2002 opnieuw terug te vinden bij de GO. In vergelijking met vorig jaar hernamen de kmo zich. Waar er in 2010 bij de kmo 3.037 arbeidsplaatsen (2.225 bij de KO en 812 bij de MO) bijkwamen, waren zij in 2011 goed voor een toename van 11.296 arbeidsplaatsen (759 bij de KO en 10.537 bij de MO). Opvallend was, in vergelijking met 2010, de sterke prestatie van de MO en het zwakke resultaat bij de KO. Sinds 2000 kwamen er zo’n 391.799 arbeidsplaatsen bij, in hoofdzaak bij de GO (293.510 of 74,9 % van de totale aangroei) gevolgd door de MO (60.145 of 15,4 %) en KO (38.144 of 9,7 %). Tabel 3.20. Aantal nieuwe arbeidsplaatsen, opgesplitst naar bedrijfsgrootte (in eenheden, wijziging in eenheden en in % t/t-1)
KO
198
Aantal
MO
∆
∆ (%) Aantal
2000
446.092
2001
491.320
2002 2003
GO
∆
∆ (%)
566.945
45.228
10,1
569.480
2.535
453.261
-38.059
-7,7
579.046
453.100
-161
0,0
575.145
2004
458.406
5.306
1,2
584.027
2005
465.818
7.412
1,6
592.873
2006
468.762
2.944
0,6
2007
475.722
6.960
1,5
2008
480.500
4.778
2009
481.252
752
2010
483.477
2011
484.236
Aantal
Totaal
∆
∆ (%)
1.353.147
0,4
1.373.557
9.566
1,7
-3.901
-0,7
8.882 8.846
599.232 612.578
1,0
623.796
0,2
615.741
2.225
0,5
759
0,2
Aantal
∆
∆ (%)
2.366.184
20.410
1,5
2.434.357
68.173
2,9
1.389.439
15.882
1,2
2.421.746
-12.611
-0,5
1.409.828
20.389
1,5
2.438.073
16.327
0,7
1,5
1.432.402
22.574
1,6
2.474.835
36.762
1,5
1,5
1.468.337
35.935
2,5
2.527.028
52.193
2,1
6.359
1,1
1.497.607
29.270
2,0
2.565.601
38.573
1,5
13.346
2,2
1.541.124
43.517
2,9
2.629.424
63.823
2,5
11.218
1,8
1.597.175
56.051
3,6
2.701.471
72.047
2,7
-8.055
-1,3
1.571.052
-26.123
-1,6
2.668.045
-33.426
-1,2
616.553
812
0,1
1.599.924
28.872
1,8
2.699.954
31.909
1,2
627.090
10.537
1,7
1.646.657
46.733
2,9
2.757.983
58.029
2,1
Bron: RSZ, berekeningen FOD Economie.
Het grootste aantal arbeidsplaatsen was terug te vinden bij de GO. Met 1.646.657 arbeidsplaatsen namen zij 59,7 % van het totaal voor hun rekening. De KO stonden in voor 484.236 (17,6%) en de MO voor 627.090 (22,7 %) arbeidsplaatsen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Sectoraal verloop van de tewerkstelling Tabel 3.21 visualiseert de tewerkstelling naar sector en bedrijfsgrootte in 2009, 2010 en 2011. Op deze wijze kan worden vastgesteld en berekend hoe elke sector reageert en evolueert. Grafiek 3.7 toont de variatie van het aantal arbeidsplaatsen in 2010 en 2011 voor een aantal sectoren. Net als in de voorgaande jaren bleef in 2011 de industriesector (C) met 504.902 arbeidsplaatsen en een aandeel van 18,3 %, de grootste werkverschaffer in de privésector. Hij wordt gevolgd door de handel (G) (17,8 %) die ondanks een tewerkstellingstoename zijn aandeel, zij het lichtjes, zag dalen. Na een terugval in 2010 in vergelijking met 2009, stabiliseerde het aandeel van de sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) (14,5 %). De vierde grootste sector, deze van de administratieve en ondersteunende diensten (N), bleef net als de voorgaande jaren meer arbeidsplaatsen tellen en haalde 12,2 %; na een aandeel van 9,4 % in 2009 en 11,6 % in 2010. De bouwnijverheid (F) bleef net als de twee voorgaande jaren de vijfde grootste sector met 216.005 arbeidsplaatsen en een aandeel van 7,8 %. Tabel 3.21. Arbeidsplaatsen naar sector en bedrijfsgrootte (in eenheden)
KO 2009 A.
8.845
2010 8.615
B.
303
273
C.
40.637
39.885
MO 2011
2009
2010 8.398
GO 2011 9.579
2009
Totaal
2010
2.940
2011
3.000
2009
3.893
20.040
2010 20.013
2011
9.960
8.255
23.432
269
843
879
878
1.895
1.833
1.832
3.041
2.985
2.979
38.708 102.593
99.974
98.944
381.117
365.933
367.250
524.347
505.792
504.902
D.
73
120
130
304
389
470
17.016
17.481
17.409
17.393
17.990
18.009
E.
1.360
1.399
1.511
3.591
3.580
3.691
7.457
7.499
7.594
12.408
12.478
12.796
65.484
65.920
66.226
75.075
75.395
77.004
70.871
71.314
72.775
211.430
212.629
216.005
127.701 127.510 127.007 142.848 142.075 146.221
211.656
216.237
218.314
482.205
485.822
491.542
F. G. H.
17.371
17.366
17.316
44.530
43.681
43.254
68.627
68.326
70.292
130.528
129.373
130.862
I.
52.792
53.090
53.110
39.417
41.340
42.129
27.319
27.692
28.101
119.528
122.122
123.340
J.
9.957
10.122
10.161
18.345
17.910
18.386
47.018
42.892
43.257
75.320
70.924
71.804
K.
17.997
18.092
18.214
12.319
12.113
12.160
100.107
97.944
98.054
130.423
128.149
128.428
L.
7.191
11.189
11.434
4.813
4.894
5.155
2.486
2.763
2.542
14.490
18.846
19.131
M.
38.630
39.210
39.183
32.702
32.531
33.190
59.901
60.765
62.713
131.233
132.506
135.086
N.
23.397
20.857
20.473
24.898
37.114
40.578
202.014
254.678
276.763
250.309
312.649
337.814
O.
535
609
647
1.171
1.138
1.051
17.611
17.801
17.957
19.317
19.548
19.655
P.
2.522
2.734
2.912
4.022
4.057
4.367
2.339
3.032
3.389
8.883
9.823
10.668
Q.
19.892
19.508
19.609
67.019
56.824
55.369
324.051
311.130
323.903
410.962
387.462
398.881
R.
9.981
10.082
10.124
10.804
11.262
11.730
8.277
8.261
8.470
29.062
29.605
30.324
S.
33.180
33.492
33.789
22.106
22.910
22.841
18.350
21.343
22.149
73.636
77.745
78.779
T.
3.195
3.218
3.240
20
10
10
0
0
0
3.215
3.228
3.250
U.
209
186
213
66
79
83
0
0
0
275
265
296
Totaal 481.252 483.477 484.236 615.741 616.553 627.090 1.571.052 1.599.924 1.646.657 2.668.045 2.699.954 2.757.983
Bron: RSZ, berekening FOD Economie.
199
Bij de GO concentreerde 78 % van de tewerkstelling zich in vijf sectoren. De afkalving van de tewerkstelling in de industrie zette zich ook in 2011 verder (22,3 %; 22,9 % in 2010 en 24,3 % in 2009) ondanks dat er bij de GO toch zo’n 1.317 arbeidsplaatsen bijkwamen. Iets wat negatief gecompenseerd werd bij de kmo waar er zo’n 2.207 arbeidsplaatsen verloren gingen (KO: -1.177; MO: -1.030). Nadat in 2010 het aandeel van de sector menselijke gezondheidszorg (Q) met een aandeel van 19,4 % onder het niveau van 2009 (20,6 %) zakte, hernam de sector zich lichtjes (19,7 %). Het aandeel van de sector van de administratieve diensten (N) bleef na zijn spectaculaire toename in 2010 ook in 2011 verder toenemen tot 16,8 % (2009: 12,9 %, 2010: 15,9 %). Ook in 2011was het de sector met de grootste toename van het aantal arbeidsplaatsen. In 2011 kwamen er bij de GO in deze sector niet minder dan 22.085 arbeidsplaatsen bij. De handelssector (G) consolideerde met 13,3 % zijn aandeel in de tewerkstelling bij de GO. Met een aandeel van 6,0 % bewoog de sector van de financiële activiteiten rond het aandeel van 2010. Bij de MO was de tewerkstelling, net als in 2010, verspreid over een achttal sectoren met elk een aandeel groter dan 5 %: de handel (G), de industrie (C), de bouw (F), de menselijke gezondheidszorg (Q), vervoer en opslag (H), de horeca (I), de administratieve diensten (N) en de vrije beroepen (M). Een aantal sectoren zoals de handel, de bouw, de horeca en de vrije beroepen consolideerden hun aandeel. De industrie, de menselijke gezondheidszorg en vervoer en opslag verloren echter lichtjes terrein of lieten een dalende tendens optekenen. De sector van de administratieve diensten die in 2010 een aandeel van 6 % bereikte (2009: 4 %), ziet zijn aandeel stijgen tot 6,5 %.
200
Bij de KO concentreerde de tewerkstelling zich rond een zestal sectoren met elk een stabiel aandeel: de handel (G 127.007), de bouw (F), de horeca (I), de industrie (C), de vrije beroepen (M) en de overige diensten (S). Net als bij de MO kenden ook bij de KO heel wat sectoren een stabiel aandeel in de loop van de jaren. De industriesector zag, en dit reeds gedurende enkele jaren, zijn aandeel verder krimpen en ook de handelssector kende een kleine negatieve trend. Arbeidsplaatsen per sector en bedrijfsgrootte Grafiek 3.7 geeft visueel de toe- en afname weer van het aantal arbeidsplaatsen in een aantal belangrijke sectoren. De behandelde periode werd beperkt tot 2010 en 2011. In 2011 nam de tewerkstelling in de primaire sector (sectoren A tot en met E) toe met netto 2.860 arbeidsplaatsen. Dit is het gevolg van de sterke groei van zowel de KO, MO en GO in de land- en bosbouw en visserijsector (A) waar er samen 3.419 arbeidsplaatsen bijkwamen (2010: -27 arbeidsplaatsen). De industriesector wist in vergelijking met vorig jaar, waarin 18.555 arbeidsplaatsen verloren gingen, in 2011 de verliezen te beperken tot 890 arbeidsplaatsen. In de secundaire sector (F tot L) was de bijdrage van de KO in de tewerkstelling zeer beperkt. Van de 13.247 nieuwe arbeidsplaatsen waren er slechts 179 (1,4 %) afkomstig van de KO. De rest werd bijna gelijk verdeeld tussen de MO (6.901 - 52,1 %) en de GO (6.167 - 46,6 %). In zowel de bouw als de handel zijn het de MO die de grootste groei van arbeidsplaatsen kenden. De KO verloren in de handelssector zelfs arbeidsplaatsen (-503). De tertiaire sector (M tot U) genereerde in 2011 netto 41.922 arbeidsplaatsen. Het leeuwendeel kwam tot stand in de GO (+38.334 of 91,4 %). De bijdrage van de kmo beperkte zich tot 3.588 arbeidsplaatsen (KO: +294; MO: +3.294). De sectoren N (administratieve en ondersteunende diensten) en Q (menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening) kenden allebei bij de GO een spectaculaire aangroei van het aantal arbeidsplaatsen: N +22.085 en Q +12.773.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.7. Arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte (wijziging 2011-2010, in eenheden)
22.085
22.500 20.000 17.500 12.773
15.000 12.500 10.000
-1.455
-384
-69
101
297
806
3.464
1.948 659 -27
39 476 365
1.966 -427
-2.500
-50
-1.177 -1.030
-503
0
20 789 409
2.077
1.609 1.461
2.500
1.317
1.345 1.181 893
5.000
306
4.146
7.500
-5.000 A.
C.
F.
G.
H.
KO
I.
MO
J.
M.
N.
Q.
S.
GO
Bron: RSZ, berekeningen FOD Economie.
In de Belgische economie wordt de dienstensector steeds belangrijker. De nettoaangroei van het aantal arbeidsplaatsen was in 2011 het grootste in de tertiaire sector die de dienstgerichte sectoren groepeert: +41.922. De primaire en de secundaire sectoren volgden met een toename van 2.860 en 13.247 arbeidsplaatsen op ruime afstand. Gemiddelde aangroei van het aantal werkgevers en arbeidsplaatsen Wanneer voor het totaal aantal werkgevers en arbeidsplaatsen van 2000 tot en met 2011 het algemene verloop of de trend wordt berekend, blijkt dat er per jaar een gemiddelde aangroei was met ongeveer 1.421 werkgevers en 35.817 arbeidsplaatsen. De categorie van de GO groeide per jaar met gemiddeld 27.375 arbeidsplaatsen en 115 werkgevers en bij de MO kwamen er per jaar gemiddeld 5.865 arbeidsplaatsen en 283 werkgevers bij. De KO stonden in voor de grootste gemiddelde toename van het aantal werkgevers met 1.025 maar ook de kleinste stijging van het aantal arbeidsplaatsen met 2.576. Tabel 3.22 geeft per ondernemingscategorie een overzicht van de gemiddelde groei van het aantal werkgevers en arbeidsplaatsen. Tabel 3.22. Werkgevers en arbeidsplaatsen (gemiddelde jaargroei in eenheden tussen 2000 en 2011 )
Werkgevers Arbeidsplaatsen
Algemeen
KO
1.421
1.025
283
115
35.817
2.576
5.865
27.375
Bron: RSZ, berekeningen FOD Economie.
MO
GO
201
3.4. De toegevoegde waarde van de kmo De meest gangbare macro-economische maatstaf voor welvaart is de toegevoegde waarde (TW). De toegevoegde waarde van een economische activiteit of sector is het verschil tussen de productiewaarde en de aankoop van voor de productie benodigde goederen en diensten. Ze wordt gebruikt voor de vergoeding van de overige kosten, waarvan de personeelskosten, de afschrijvingen en de rentelasten deel uitmaken. Het saldo, het exploitatieoverschot waartoe de winst behoort, maakt er ook deel van uit. De gehele toegevoegde waarde is dus feitelijk niet alleen de vergoeding voor de primaire productiefactoren arbeid en kapitaal maar ook voor het ondernemerschap. Voor de berekening van de toegevoegde waarde van de kmo’s en hun aandeel in de economie worden enkele hypotheses aangehouden. Als basishypothese geldt dat de ondernemingen met een volledig jaarrekeningschema worden beschouwd als grote ondernemingen terwijl de ondernemingen met een verkort jaarrekeningschema en zonder jaarrekening en de natuurlijke personen/zelfstandigen als kmo worden aanzien. In de sector van de huishoudens, zoals opgenomen in de nationale rekeningen, worden alle eenheden als kmo beschouwd. Tabel 3.23. Toegevoegde waarde naar sector en bedrijfsgrootte (2009, in miljoen euro, tenzij anders vermeld)
Kmo A
202
1.927
GO
Totale TW
117
Kmo (%)
GO (%)
2.044
94,3
5,7
Sectoraandeel (%) 0,7
B
51
260
311
16,3
83,7
0,1
C
6.187
34.510
40.697
15,2
84,8
14,5
D
201
6.506
6.707
3,0
97,0
2,4
E
275
2.051
2.326
11,8
88,2
0,8
F
11.184
6.565
17.750
63,0
37,0
6,3
G
13.466
24.404
37.871
35,6
64,4
13,5
H
3.051
15.616
18.667
16,3
83,7
6,7
I
3.727
1.261
4.988
74,7
25,3
1,8
J
2.309
10.821
13.129
17,6
82,4
4,7
K
1.984
16.665
18.649
10,6
89,4
6,7
L
2.202
1.875
4.077
54,0
46,0
1,5
M
18.779
8.190
26.969
69,6
30,4
9,6
N
4.068
8.389
12.458
32,7
67,3
4,4
O
0
23.135
23.135
0,0
100,0
8,3
P
566
20.701
21.267
2,7
97,3
7,6
Q
9.571
13.438
23.009
41,6
58,4
8,2
R
1.502
500
2.002
75,0
25,0
0,7
S
3.231
448
3.679
87,8
12,2
1,3
T
522
0
522
100,0
0,0
0,2
84.802
195.452
280.254
30,3
69,7
Totaal
100
Bron: NBB, berekeningen FOD Economie.
Van de toegevoegde waarde in de Belgische economie werd 30,3 % aangeleverd door kleine en middelgrote ondernemingen (grafiek 3.8). De industrie (C) met 40,697 miljard euro, de groot- en detailhandel (G) met 37,8 miljard euro en de vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M) met 26,9 miljard
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
euro produceerden elk meer dan 25 miljard euro (gegevens in volume). Gedrieën staan ze voor 37,6 % van de toegevoegde waarde. Daarnaast was er het overheidsbeslag in de economie met openbaar bestuur en defensie: verplichte sociale verzekeringen (O) en onderwijs (P), die samen 43,4 miljard euro of 15,9 % van de toegevoegde waarde realiseerden. De meest kmo-intensieve activiteitsectoren waarin het relatieve belang van kmo’s het grootste was, waren in afnemende volgorde: landbouw, bosbouw en visserij (A) met 94,3 % van de gecreëerde waarde, horeca (I) met 74,7 %, vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M) met 69,6 %, de bouwsector (F) met 63 % en exploitatie van en handel in onroerend goed (L) waar de kmo’s 54 % van de toegevoegde waarde aanleverden. Sector- en kmo-aandelen in 2009 Grafiek 3.8 rangschikt de sectoren in afnemend belang van hun procentueel aandeel in de economie. Het kmo-aandeel is het procentpuntgedeelte van het sectoraandeel dat wordt opgenomen door de kmo’s en is ingeschaald op dezelfde basis. Grafiek 3.8. Sector- en kmo-aandelen in de toegevoegde waarde (2009, %) 0
2
C
4
6
P H
6,7
I
R T B
6,65
0,71 3,99 0,82 1,45 0,07 0,79
S E
6,66
1,09
L
A
7,59
0,2
J D
8,25 8,21
3,42
N
0,1
16
9,62
0
F
14 13,51
4,81
K
12
14,52
M Q
10
2,21
G O
8
6,33 4,68
4,45 2,39
1,78 1,33 1,45
1,31 1,15 0,83
0,73 0,69 0,71 0,54 0,19 0,19 0,11 0,02
Sectoraandeel (%)
Kmo-aandeel (%)
Bron: NBB, berekeningen FOD Economie.
De vijf sectoren waarin de kmo’s de grootste absolute volumes realiseerden zijn: vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M), de groot- en detailhandel (G), de bouw (F), de menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q) en ten laatste de industrie (C). De ondernemingen in deze vijf sectoren leverden samen in 2009 zowat 21,13 % van de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie.
203
3.5. Faillissementen De gegevens over de faillissementen zijn afkomstig van de handelsrechtbanken en worden door de FOD Economie verwerkt en aangevuld met data uit het ondernemingsregister DBRIS zoals o.a. de plaats, de activiteit, de omvang en de rechtsvorm van de onderneming. Elk van deze aspecten wordt vervolgens geanalyseerd evenals de relatie tussen de faillissementen en het aantal actieve ondernemingen om het verloop ervan ten opzichte van de rest van de economie beter te begrijpen. 3.5.1. Algemeen verloop van de faillissementen Met 10.224 failliet verklaarde ondernemingen werd 2011 gekenmerkt door een beduidende toename van deze variabele (+6,8 %). Tegenover 2007, dat een schakeljaar was in de onderzochte tijdreeks, nam het aantal faillissementen in 2011 toe met 33,2 %, of 2.546 bedrijven die failliet werden verklaard (zie grafiek 3.9). De vertraagde groei van de wereldeconomie speelde hier zonder twijfel een rol. De gevolgen van de financiële crisis van 2008 en van de huidige schuldencrisis wegen nog steeds zwaar op het Belgische bedrijfsleven. Om de werkelijke economische toestand juist in te schatten, worden de statistieken over de faillissementen getoetst aan het aantal actieve bedrijven. Een hoger aantal faillissementen kan immers het mechanische gevolg zijn van een algemene aangroei van het aantal ondernemingen. Grafiek 3.9 geeft deze twee variabelen weer. Ook al stegen over de laatste vijf jaar het aantal actieve ondernemingen regelmatig (+7,58 %), dan was deze groei veel minder opmerkelijk dan de toename van de faillissementen (+33,2 %) over dezelfde periode. Grafiek 3.9. Actieve ondernemingen en faillissementen (in eenheden)
204 800.000
786.208
12.000
768.759 746.419
750.000
753.854
730.752 710.252 700.000
689.452 687.349 686.857 687.762
10.000
714.041
697.817
10.224 650.000
9.420
9.570
2009
2010
8.000
8.476
6.805
7.095
7.223
2001
2002
7.593
7.935
7.878
2004
2005
7.616
7.678
2006
2007
600.000
6.000 2000
2003
Faillissementen
2008
2011
Actieve ondernemingen
Bron: FOD Economie.
De faillissementsgraad is terug te vinden in grafiek 3.10, berekend als de verhouding van het aantal faillissementen in jaar t tot het aantal actieve ondernemingen in jaar t-1.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Deze ratio vertoonde een aanhoudende groei over de laatste vier jaar. De faillissementsgraad nam sinds de daling in 2007 met 23 % toe, om in 2011 een hoogtepunt (1,33 %) te bereiken. Dit is de hoogste score in het laatste decennium. De stijging van het aantal actieve ondernemingen kon bijgevolg de toename van de faillissementen maar in heel beperkte mate opvangen. Grafiek 3.10. Faillissementsgraad
1,3
1,2 1,33 1,27
1,26 1,1 1,16
1,15 1,11
1
1,03 2001
2002
205
1,08
1,05 2003
2004
Faillissementsgraad (%)
2007
2008
2009
2010
2011
Voortschrijdend 2-jaarsgemiddelde
Bron: FOD Economie.
3.5.2. Faillissementen per gewest Met een gemiddelde jaarlijkse groei (GJG) van 5,3 % sinds 2007 en een terugval van het aantal faillissementen in 2011 met 0,2 %, bevond het Vlaams Gewest zich duidelijk onder het nationale gemiddelde dat voor dezelfde ratio’s tijdens deze periode uitkwam op respectievelijk +7,42 % en +6,83 %. Tabel 3.24. Faillissementen per gewest (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2001 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Aandeel Aandeel Δ 2011/ GJG 2001 2011 2010 2007 tot (%) (%) (%) 2011 (%) Vl.G.
3.694
4.154
3.893
3.992
4.273
4.983
4.918
4.908
52
48
-0,20
5,30
BHG
1.253
1.388
1.501
1.485
1.813
1.788
1.915
2.348
18
23
22,61
12,14
W.G.
2.147
2.336
2.222
2.201
2.390
2.649
2.737
2.968
30
29
8,44
7,76
België
7.094
7.878
7.616
7.678
8.476
9.420
9.570
10.224
100
100
6,83
7,42
(*) GJG = gemiddelde jaarlijkse groei, (*) Vl.G. = Vlaams Gewest, W.G. = Waals Gewest, BHG = Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bron: FOD Economie.
Het Waals Gewest daarentegen volgde de nationale trend zowel voor het gemiddelde van de laatste vier jaar (+7,76 %) als voor 2011 (+8,44 %). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onderscheidde zich met de sterkste toename tijdens de twee onderzochte perioden, met een gemiddelde jaarlijkse groei van 12,14 % en een toename met 22,6 % in 2011 tegenover het jaar voordien. In de verdeling van de faillissementen per gewest over het decennium, verminderde het aandeel voor Vlaanderen met vier punten en voor het Waals Gewest met meer dan één punt. Het aandeel voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest steeg met 5 punten, van 18 naar 23 %. 3.5.3. Faillissementen per bedrijfstak Faillissementen concentreerden zich sterk in bepaalde sectoren. Uit tabel 3.25 blijkt dat de drie volgende sectoren in 2011 instonden voor 62,31 % van alle faillissementen (gerangschikt in dalende orde): handel en reparatie van auto’s en motorfietsen (G), verschaffen van accommodatie en maaltijden (I) en ten slotte bouwnijverheid (F). Twee van deze drie sectoren (F,I) vertoonden over de laatste vier jaar een gemiddelde jaarlijkse groei die hoger lag dan het Belgische gemiddelde (+7,42 %), met respectievelijk +11,33 % en +8,14 %. Sector G scoort met +4,7 % iets lager.
206
Over het algemeen vertoonden in alle dienstensectoren (L tot S) de faillissementen een gemiddelde jaarlijkse groei (GJG) die veel hoger ligt – vaak met twee cijfers – dan het nationale gemiddelde. Hierbij moeten in het bijzonder de vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M) en de administratieve en ondersteunende diensten (N) worden aangehaald, waarvan het relatieve gezamenlijke gewicht in de faillissementen in de Belgische economie steeg van 10,32 % in 2007 naar bijna 13 % in 2011. Tot slot zijn de sectoren landbouw, bosbouw en visserij (A) en de productie en distributie van water (E), met dalingen van respectievelijk 3,17% en 11,43 %, de enige bedrijfstakken waarin de faillissementen in deze periode terugliepen, na de aanzienlijke toenames in 2009. Tabel 3.25.Faillissementen per bedrijfstak (in eenheden, tenzij anders vermeld)
NACE-BEL Activiteit 2008
A.
Landbouw, bosbouw en visserij
B.
Winning van delfstoffen
C.
Industrie
D.
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht
E.
Distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering
F.
Bouwnijverheid
2007 2008 2009 2010 2011
91
99
113
94
Aandeel 2011 (%)
Δ 2011/2010 (%)
80
0,78
-14,89
GJG 2007 tot 2011 (%) -3,17
0
2
1
3
2
0,02
-33,33
410
449
544
541
563
5,51
4,07
8,25
/
3
2
3
3
3
0,03
0,00
0
13
13
24
21
8
0,08
-61,90
-11,43
1102
1249
1442
1560
1693
16,56
8,53
11,33
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
NACE-BEL Activiteit 2008
G.
Handel, reparatie van auto’s en motorfietsen
H.
Vervoer en opslag
I.
Verschaffen van accommodatie en maaltijden
2007 2008 2009 2010 2011
Aandeel 2011 (%)
Δ 2011/2010 (%)
GJG 2007 tot 2011 (%)
2239
2456
2603
2649
2691
26,32
1,59
4,70
379
458
502
517
528
5,16
2,13
8,64
1453
1592
1798
1788
1987
19,43
11,13
8,14
J.
Informatie en communicatie
284
302
349
341
379
3,71
11,14
7,48
K.
Financiële activiteiten en verzekeringen
113
118
141
146
156
1,53
6,85
8,40
L.
Exploitaite van en handel in onroerende goederen
159
187
201
218
245
2,40
12,39
11,41
M.
Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten
427
482
526
649
646
6,32
-0,46
10,91
N.
Administratieve en ondersteunende diensten
366
365
420
529
682
6,67
28,92
16,84
O.
Openbaar bestuur
0
1
0
0
0
0,00
0,00
0
P.
Onderwijs
24
22
13
23
24
0,23
4,35
Q.
Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
33
42
47
43
66
0,65
53,49
18,92
0
R.
Kunst, amusement en recreatie
S.
Overige diensten
T.
86
101
125
123
154
1,51
25,20
15,68
168
209
230
262
317
3,10
20,99
17,20
Huishoudens als werkgever, niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik
1
0
0
2
0
0,00
-100,00
-100
U.
Extraterritoriale organisaties en lichamen
0
0
1
0
0
0,00
0,00
0
Onbekende economische activiteit
327
327
337
58
0
0,00
-100,00
-100
7678
8476
9420
9570
10224
100,00
6,83
Totaal
7,42
(*) GJG = gemiddelde jaarlijkse groei. Bron: FOD Economie
3.5.4. Faillissementsgraad in de belangrijkste bedrijfstakken De rangschikking van de bedrijfstakken op basis van de faillissementsgraad geeft een klassement dat licht verschilt van dat in tabel 3.25 en maakte het mogelijk de onderprestatie van sommige sectoren, die soms minder zichtbaar is, in het licht te stellen.
207
Grafiek 3.11. Faillissementsgraad in de belangrijkste bedrijfstakken (2011) 4,0 3,48
3,5
3,0 2,44
2,5
2,0 1,60 1,5
1,53
1,51
1,35
1,29
1,21 1,04
1,0
0,5
208
0,0 I.
H.
F.
N.
G.
K.
L.
C.
J.
Bron: FOD Economie.
De drie sectoren met veel faillissementen (G,I,F) in absolute termen, zijn zeker nog altijd aanwezig in grafiek 3.11 maar in een verschillende rangorde. De horecasector (I) werd met 3,48 % veruit het sterkste getroffen, gevolgd door de sector vervoer en opslag (H) die met een faillissementsgraad van 2,44 % de tweede plaats innam in deze relatieve rangschikking en hoog uitkwam boven de handelssector (G). 3.5.5. Faillissementen en omvang van de ondernemingen Uit tabel 3.26 blijkt dat de meeste ondernemingen in faling uit klassen met een beperktere omvang afkomstig waren. De ondernemingen met minder dan 10 werknemers vertegenwoordigden samen 95,3 % van het totale aantal faillissementen. Bovendien telden de ondernemingen met minder dan 5 werknemers, met een relatief aandeel van meer dan 90 %, het hoogste aantal faillissementen. Tabel 3.26. Faillissementen volgens de omvang van de ondernemingen (in eenheden, tenzij anders vermeld)
2007
2008
2009
2010
2011
0 - 4 werknemers
6.879
7.738
8.682
8.545
9.214
90,1
7,83
7,58
5 - 9 werknemers
461
416
424
579
535
5,2
-7,60
3,79
10 - 19 werknemers
201
206
184
269
287
2,8
6,69
9,31
20 - 49 werknemers
109
83
101
138
151
1,5
9,42
8,49
50 - 99 werknemers
16
21
23
32
25
0,2
-21,88
11,80
100 + Totaal
Aandeel 2011 (%)
Δ 2011/ 2010 (%)
GJG 2007 tot 2011 (%)
12
12
6
7
12
0,1
71,43
0,00
7.678
8.476
9.420
9.570
10.224
100,0
6,83
7,42
(*) GJG = gemiddelde jaarlijkse groei. Bron: FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De gemiddelde jaarlijkse groei over de laatste vier jaar lag enkel bij de ondernemingen met 5 tot 9 werknemers (+3,79 %) beduidend onder het Belgische jaarlijkse gemiddelde (+7,42 %). Op kortere termijn onderscheidden de categorieën van 5 tot 9 en van 50 tot 99 werknemers zich door opmerkelijke dalingen van respectievelijk 7,60 % en 21,88 % voor 2011. Grafiek 3.12. Faillissementsgraad bij de ondernemingen met minder dan 100 werknemers (2011) 1,9
1,85
1,83
1,7
1,5
1,3
1,45 1,28
1,1
0,9
0,84
0,7
0,5 0 - 4 werknemers
5 - 9 werknemers
10 - 19 werknemers
20-49 werknemers
50 - 99 werknemers
Bron: FOD Economie.
De faillissementsgraad berekend volgens ondernemingsgrootte, wijst op een grotere concentratie van faillissementen in relatieve termen bij de ondernemingen met 5 tot 20 werknemers. Grafiek 3.12 toont aan dat de groep ondernemingen met minder dan vijf werknemers, die 90,1 % van het aantal faillissementen voor zijn rekening nam (tabel 3.26), met een fallissementsgraad van 1,28 % een gunstigere plaats innam. 3.5.6. Faillissementen volgens de rechtsvorm van de ondernemingen Uit tabel 3.27 blijkt een zekere robuustheid van het zelfstandige ondernemerschap uitgeoefend als natuurlijke persoon vóór faillissement. De gemiddelde jaarlijkse groei sinds 2007 beliep slechts 2,82 %, tegen 7,42 % voor alle ondernemingen.
209
Tabel 3.27. Faillissementen volgens de rechtsvorm (in eenheden, tenzij anders vermeld)
Natuurlijke persoon
2007
2008
2009
2010
2011
Δ GJG 2011/2010 2007 tot (%) 2011 (%)
1.675
1.677
1.915
1.833
1.872
2,13
2,82
Vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap
180
153
145
396
473
19,44
27,32
Naamloze vennootschap of commanditaire vennootschap op aandelen
949
1.001
1.049
992
895
-9,78
-1,45
4.468
5.228
5.850
5.915
6.481
9,57
9,74
370
379
422
327
385
17,74
1,00
36
38
39
107
118
10,28
34,55
7.678
8.476
9.420
9.570
10.224
6,83
7,42
Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coöperative vennootschap Andere Totaal
(*) GJG = gemiddelde jaarlijkse groei. Bron: FOD Economie
Voor de vennootschappen onder firma of de commanditaire vennootschappen daarentegen werd voor dezelfde periode een gemiddelde jaarlijkse stijging van 27,32 % opgetekend. Deze toename deed zich vooral de laatste twee jaar voor: na een daling tot 145 faillissementen in 2009 steeg het aantal faillissementen voor deze vennootschapsvorm tot maar liefst 473 in 2011.
210
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bijlagen Bijlage 1. NACE-nomenclatuur De Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (NACE) is het referentiekader voor de productie en de verspreiding van statistieken met betrekking tot economische activiteiten in Europa. Een nieuwe uitgave - NACE Rev. 2 – is goedgekeurd met verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 20061. De NACE bestaat uit een hiërarchische structuur (vastgelegd door de NACE-verordening), een inleiding en toelichtingen. De structuur van de NACE wordt als volgt beschreven in de NACE-Verordening: a) een eerste niveau omvat de rubrieken die met een alfabetische code worden aangeduid (secties); b) het tweede niveau omvat de rubrieken die met een cijfercode van twee cijfers worden aangeduid (afdelingen); c) het derde niveau bevat de rubrieken die met een cijfercode van drie cijfers wordenaangeduid (groepen); d) het vierde niveau bevat de rubrieken die met een cijfercode van vier cijfers worden aangeduid (klassen). De veranderende economische structuur en nieuwe technologieën zorgen voor nieuwe economische activiteiten en producten en hebben tot gevolg dat de betekenis van bestaande activiteiten afneemt. Zij vormen op die manier een permanente uitdaging voor economisch statistische nomenclaturen. De tijd tussen twee herzieningen mag niet te lang zijn, aangezien daarmee de geschiktheid van de classificatie afneemt, maar mag ook niet te kort zijn, omdat de gegevens dan niet goed meer met elkaar te vergelijken zouden zijn. Elke classificatieherziening, vooral als deze gepaard gaan met structurele wijzigingen, leidt tot breuken in de tijdreeksen. De NACE 2008 vervangt de nomenclatuur NACE 2003. De herziene activiteitennomenclatuur NACE rev2 (NACE 2008) geeft minder details in de industrie dan voorheen, maar bevat meer details in de bouw en de dienstenbedrijfstakken. Bijgaande tabel geeft de omschrijvingen van de NACE-nomenclatuur tot op het niveau van de intermediaire secties.
1 Publicatieblad van de Europese Unie van 30 december 2006.
211
A10 Landbouw, bosbouw en visserij
A21 (sectie) Landbouw, bosbouw en visserij (A)
A38 (Bedrijfstak) Landbouw, bosbouw en visserij (AA)
A64 Afdeling (nace Rev 2) 01 Teelt van gewassen, veeteelt, jacht en diensten in verband met deze activiteiten 02 Bosbouw en de exploitatie van bossen 03 Visserij en aquacultuur
Nijverheid en energie
Delfstoffenwinning (B)
Winning van delfstoffen (BB)
05 Winning van steenkool en bruinkool 06 Winning van aardolie en aardgas 07 Winning van metaalertsen 08 Overige winning van delfstoffen 09 Ondersteunende activiteiten in verband met de mijnbouw
Industrie (C)
Vervaardiging van voedingsmiddelen, dranken en tabaksproducten (CA)
10 Vervaardiging van voedingsmiddelen
Vervaardiging van textiel, kleding, leer en producten van leer (CB)
13 Vervaardiging van textiel
Houtindustrie, vervaardiging van papier en papierwaren, drukkerijen (CC)
16 Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout en van kurk, exclusief meubelen; vervaardiging van artikelen van riet en van vlechtwerk
11 Vervaardiging van dranken 12 Vervaardiging van tabaksproducten 14 Vervaardiging van kleding 15 Vervaardiging van leer en van producten van leer
17 Vervaardiging van papier en papierwaren 18 Drukkerijen, reproductie van opgenomen media
212
Vervaardiging van cokes en geraffineerde aardolieproducten (CD)
19 Vervaardiging van cokes en van geraffineerde aardolieproducten
Vervaardiging van chemische producten (CE)
20 Vervaardiging van chemische producten
Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten (CF)
21 Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten
Vervaardiging van producten van rubber en kunststof en van anderen niet-metaalhoudende minerale producten (CG)
22 Vervaardiging van producten van rubber of kunststof
Vervaardiging van metalen in primaire vorm en van producten van metaal, exclusief machines en apparaten (CH)
24 Vervaardiging van metalen in primaire vorm
Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten (CI)
26 Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten
Vervaardiging van elektrische apparatuur (CJ)
27 Vervaardiging van elektrische apparatuur
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. (CK)
28 Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, n.e.g.
Vervaardiging van transportmiddelen (CL)
29 Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens en opleggers
Vervaardiging van meubelen en overige industrie, reparatie en installatie van machines en apparaten (CM)
31 Vervaardiging van meubelen
23 Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten
25 Vervaardiging van producten van metaal, exclusief machines en apparaten
30 Vervaardiging van andere transportmiddelen 32 Overige industrie 33 Reparatie en installatie van machines en apparaten
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
A10
A21 (sectie)
A38 (Bedrijfstak)
A64 Afdeling (nace Rev 2)
Energie (D)
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht (DD)
35 Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht
Water en afvalbeheer (E)
Distributie van water; afvalen afvalwaterbeheer en sanering (EE)
36 Winning, behandeling en distributie van water 37 Afvalwaterafvoer 38 Inzameling, verwerking en verwijdering van afval; terugwinning 39 Sanering en ander afvalbeheer
Bouwnijverheid
Bouw (F)
Bouwnijverheid (FF)
41 Bouw van gebouwen 42 Weg- en waterbouw 43 Gespecialiseerde bouwwerkzaamheden
Handel, vervoer en horeca
Handel (G)
Groot- en detailhandel; reparatie van auto’s en motorfietsen (GG)
45 Groot- en detailhandel in en reparatie van auto’s en motorfietsen 46 Groothandel, met uitzondering van de handel in auto’s en motorfietsen 47 Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto’s en motorfietsen
Vervoer en opslag (H)
Vervoer en opslag (HH)
49 Vervoer te land en vervoer via pijpleidingen 50 Vervoer over water 51 Luchtvaart 52 Opslag en vervoerondersteunende activiteiten 53 Posterijen en koeriers
Informatie en communicatie
Horeca (I)
Verschaffen van accommodatie en maaltijden (II)
55 Verschaffen van accommodatie
Informatie en communicatie (J)
Uitgeverijen, audiovisuele diensten en uitzendingen (JA)
58 Uitgeverijen
56 Eet- en drinkgelegenheden 59 Productie van films en video- en televisieprogramma’s, maken van geluidsopnamen en uitgeverijen van muziekopnamen 60 Uitzending van radio- en televisieprogramma’s, abonneetelevisie
Financiële dienst- Financiële dienstverlening verlening (K)
Telecommunicatie (JB)
61 Telecommunicatie
Informaticadiensten en dienstverlenende activiteiten op gebied van informatie (JC)
62 Computerprogrammering, consultancy en aanverwante activiteiten
Financiële activiteiten en verzekeringen (KK)
64 Financiële dienstverlening, exclusief verzekeringen en pensioenfondsen
63 Dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie
65 Verzekeringen en pensioenfondsen, exclusief verplichte sociale verzekeringen 66 Ondersteunende activiteiten voor verzekeringen en pensioenfondsen Verhuur en handel van onroerend goed
Verhuur en handel van onroerend goed (L)
Exploitatie van en handel in onroerend goed (LL)
68 Exploitatie van en handel in onroerend goed
213
A10 Zakelijke dienstverlening
A21 (sectie) Specialistische zakelijke diensten (M)
A38 (Bedrijfstak)
A64 Afdeling (nace Rev 2)
Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs; technische testen en toetsen (MA)
69 Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening
Speur- en ontwikkelingswerk op wetenschappelijk gebied (MB)
72 Speur- en ontwikkelingswerk op wetenschappelijk gebied
Reclamewezen en marktonderzoek; overige gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten (MC)
73 Reclamewezen en marktonderzoek
70 Activiteiten van hoofdkantoren; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer 71 Architecten en ingenieurs; technische testen en toetsen
74 Overige vrije beroepen en overige wetenschappelijke en technische activiteiten 75 Veterinaire diensten
Verhuur en overige zakelijke diensten (N)
Administratieve en ondersteunende diensten (NN)
77 Verhuur en lease 78 Arbeidsbemiddeling en personeelswerk 79 Reisbureaus, reisorganisatoren, reserveringsbureaus en aanverwante activiteiten 80 Beveiligings- en opsporingsdiensten 81 Diensten in verband met gebouwen; landschapsverzorging 82 Administratieve en ondersteunende activiteiten ten behoeve van kantoren en overige zakelijke activiteiten
214
Overheid en onderwijs, Gezondheids- en welzijnszorg
Cultuur, recreatie, overige diensten
Openbaar bestuur (O)
Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen (OO)
84 Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen
Onderwijs (P)
Onderwijs (PP)
85 Onderwijs
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q)
Menselijke gezondheidszorg (QA)
86 Menselijke gezondheidszorg
87 Tehuizen
Cultuur, sport en recreatie (R)
Kunst, amusement en recreatie (RR)
88 Maatschappelijke dienstverlening waarbij geen onderdak wordt verschaft 90 Creatieve activiteiten, kunst en amusement 91 Bibliotheken, archieven, musea en overige culturele activiteiten 92 Loterijen en kansspelen 93 Sport, ontspanning en recreatie
Overige dienstverlening (S)
Overige diensten (SS)
94 Verenigingen 95 Reparatie van computers en consumentenartikelen 96 Overige persoonlijke diensten
Huishoudens (T)
Extraterritoriale organisaties (U)
Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik (TT)
97 Huishoudens als werkgever van huishoudelijk personeel
Extraterritoriale organisaties
99 Extraterritoriale organisaties en lichamen
98 Niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door particuliere huishoudens voor eigen gebruik
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bijlage 2. Aspecten van de marktwerking: analyse Voor de sectorale screening in deel 2. van dit Panorama worden twee aspecten van de marktwerking geanalyseerd - mededinging en integratie - op basis van drie indicatoren: a) Voor het aspect “mededinging” worden twee indicatoren berekend: • De Herfindahl-Hirshman index (HHI). Deze indicator wordt als een goede graadmeter beschouwd voor de mate van concentratie in een sector. De HHI is het kwadraat van de marktaandelen van alle ondernemingen die in een bepaalde markt actief zijn. Een HHI lager dan 0,1 betekent een ongeconcentreerde markt, een HHI tussen 0,10 en 0,18 betekent een gemiddelde concentratie van de markt en een HHI van 0,18 of hoger betekent een hoge concentratie van de markt, die kan samengaan met het ontbreken van concurrentie in deze markt of sector. De HHI-scores per sector op Nace 2-, 3- en 4-cijferniveau zijn berekend op basis van omzetgegevens per afzonderlijk bedrijf, gebaseerd op gegevens afkomstig van de jaarrekeningen, de Structuurenquête Ondernemingen en de btw. • De prijzen-kostenmarge (Price Cost Margin - PCM). Deze wordt berekend op basis van jaarrekeninggegevens en maakt gebruik van de formule: [omzet (rekening 70) - variabele kosten (rekeningen 60+61+62)] / omzet De waarde van deze indicator voor een sector geeft, rekening houdend met bepaalde beperkingen, een indicatie van de verhouding tussen de outputprijzen en de marginale kosten van de ondernemingen die tot die sector behoren. Een hoge prijzen-kostenmarge kan wijzen op een gebrek aan concurrentie in de sector. Een hoge PCM in een sector kan ook verklaard worden door een hoge kapitaalsintensiteit, waardoor het aandeel van kapitaalgerelateerde kosten of vergoedingen, zoals afschrijvingen (63), financiële kosten (65) of bedrijfswinst (70/64), groter is dan het aandeel variabele kosten. b) Voor het aspect “integratie” wordt de invoerpenetratie als indicator berekend, volgens de volgende formule: totale invoer (op basis van productgegevens) / (som van (totale productie - totale) (op basis van ondernemingsgegevens) + totale invoer (op basis van productgegevens)). De invoer van een bepaalde sector, zoals bepaald in de teller en in het tweede deel van de noemer van de formule, heeft betrekking op de producten die op basis van aard en herkomst tot deze sector behoren. De totale productie en de totale uitvoer van een bepaalde sector (zie eerste deel van de noemer van de formule) heeft betrekking op de totale waarde van de productie en op de totale waarde van de uitvoer van de ondernemingen die tot deze sector behoren. De totale productie wordt net zoals bij de HHI berekend op basis van omzetgegevens per individueel bedrijf, gebaseerd op gegevens uit jaarrekeningen, de Structuurenquête Ondernemingen en de btw. Het totaal van de noemer geeft de vermeende lokale consumptie weer van producten die tot een bepaalde sector behoren. De importpenetratie geeft weer hoeveel van die vermeende lokale consumptie ingevoerd wordt. Een hoge invoerpenetratie betekent dat lokale ondernemingen veel concurrentie ondervinden van invoer uit het buitenland, waardoor hun winsten onder druk staan en hun marges voor een eigen prijszetting sterk worden beperkt.
215
De indicatoren zijn voor de periode van 2000 tot en met 2010 berekend op basis van de nieuwe Nace-code, versie 2008. De scores worden voor alle sectoren op Nace-2-cijferniveau berekend. Daarnaast worden voor de sectoren die in dit overzicht grondiger worden geanalyseerd ook de scores op meer gedetailleerd sectorniveau (3- en 4-cijferige Nace) berekend en geanalyseerd. De indicatoren worden louter op basis van statistische brongegevens berekend. Deze methode heeft een aantal voordelen, maar ook enkele belangrijke nadelen. De statistische indeling in sectoren (volgens de Nace-codes) komt slechts gedeeltelijk overeen met de definitie van “relevante” markt, wat een belangrijk begrip is voor het concept “marktwerking”. De gegevens houden slechts in beperkte mate rekening met het feit dat bedrijven vaak actief zijn in meerdere sectoren. De indicatoren geven dus een “ruwe” schatting van sectoren waar de marktwerking misschien verstoord is en waar eventueel verder onderzoek nodig is. Het is echter niet mogelijk om op grond van deze indicatoren absolute en definitieve uitspraken over de marktwerking te doen. In sectoren met hoge scores kan de marktwerking goed zijn en in sectoren met lage scores kan de marktwerking verstoord zijn. De “top-down” informatie uit de indicatoren kan daarom het beste gebruikt worden in combinatie met andere, kwalitatieve of “bottom-up” informatie.
216
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bijlage 3. Nationale rekeningen (in %)
Nomenclatuur A38
Aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in de totale toegevoegde waarde (in %) 2009
2010
Wijziging van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in %, t/t-1 (volume)
2009
2010
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
Aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van de bedrijfstak in % van het totaal
2009
2010
2009
2010
Landbouw, bosbouw en visserij (AA)
0,67
0,73
-0,4
-0,8
1,5
1,4
1,5
1,5
Winning van delfstoffen (BB)
0,10
0,10
-5,8
-4,4
0,1
0,1
0,1
0,1
Vervaardiging van voedingsmiddelen, dranken en tabaksproducten (CA)
2,27
2,17
-2,6
-0,3
2,2
2,1
2,0
1,9
Vervaardiging van textiel, kleding, leer en producten van leer (CB)
0,48
0,49
-19,4
0,6
0,7
0,7
0,2
0,3
Houtindustrie, vervaardiging van papier en papierwaren, drukkerijen (CC)
0,97
0,96
-8,7
1,4
1,0
1,0
0,8
0,7
Vervaardiging van cokes en geraffineerde aardolieproducten (CD)
0,22
0,22
-54,8
4,0
0,1
0,1
0,5
0,4
Vervaardiging van chemische producten (CE)
1,86
1,96
-22,6
10,1
1,0
1,0
1,2
1,2
Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten (CF)
1,05
1,10
2,7
10,1
0,5
0,5
1,0
0,9
Vervaardiging van producten van rubber en kunststof en van anderen niet-metaalhoudende minerale producten (CG)
1,31
1,29
-10,2
2,6
1,2
1,1
0,9
0,8
Vervaardiging van metalen in primaire vorm en van producten van metaal, exclusief machines en apparaten (CH)
1,94
1,97
-12,7
3,5
2,2
2,1
1,4
1,3
Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten (CI)
0,35
0,39
-24,9
8,0
0,3
0,3
0,3
0,3
Vervaardiging van elektrische apparatuur (CJ)
0,47
0,52
-11,7
8,0
0,4
0,4
0,2
0,2
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. (CK)
0,89
0,86
-22,1
1,5
0,8
0,8
0,4
0,4
Vervaardiging van transportmiddelen (CL)
0,91
0,95
-35,5
7,5
1,0
1,0
0,7
0,7
217
Nomenclatuur A38
Aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in de totale toegevoegde waarde (in %) 2009
2009
2010
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
Aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van de bedrijfstak in % van het totaal
2009
2010
2009
2010
Vervaardiging van meubelen en overige industrie, reparatie en installatie van machines en apparaten (CM)
0,65
0,68
2,5
12,7
0,8
0,8
0,4
0,6
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht (DD)
2,20
2,17
23,8
1,0
0,4
0,5
3,7
4,3
Distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering (EE)
0,76
0,78
0,3
3,3
0,6
0,6
1,9
1,9
Bouwnijverheid (FF)
218
2010
Wijziging van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in %, t/t-1 (volume)
5,83
5,70
-1,9
0,5
6,0
6,0
4,8
4,6
Groot- en detailhandel; reparatie van auto’s en motorfietsen (GG)
12,44
12,71
-2,5
4,6
13,0
12,9
7,4
7,6
Vervoer en opslag (HH)
6,13
5,89
-5,3
-3,0
5,6
5,5
10,0
9,4
Verschaffen van accommodatie en maaltijden (II)
1,64
1,66
-10,1
3,2
3,3
3,3
1,5
1,4
Uitgeverijen, audiovisuele diensten en uitzendingen (JA)
0,85
0,83
4,7
-3,6
0,5
0,5
1,0
1,0
Telecommunicatie (JB)
1,77
1,70
3,2
-0,3
0,7
0,6
1,7
1,4
Informaticadiensten en dienstverlenende activiteiten op gebied van informatie (JC)
1,69
1,67
1,1
1,7
1,2
1,1
1,3
1,4
Financiële activiteiten en verzekeringen (KK)
6,13
6,51
-0,4
0,7
3,1
3,0
3,9
3,5
Exploitatie van en handel in onroerend goed (LL)
9,28
9,04
-1,0
1,7
0,5
0,5
32,0
32,6
Rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening, hoofdkantoren, adviesbureaus, architecten en ingenieurs; technische testen en toetsen (MA)
7,81
7,75
2,8
1,7
8,2
8,3
3,7
4,2
Speur- en ontwikkelingswerk op wetenschappelijk gebied (MB)
0,29
0,29
4,2
1,7
0,2
0,2
0,2
0,3
Reclamewezen en marktonderzoek; overige gespecialiseerde wetenschappelijke en technische activiteiten (MC)
0,76
0,73
-10,9
1,7
0,8
0,8
0,7
0,7
Administratieve en ondersteunende diensten (NN)
4,09
4,02
-10,7
1,7
7,0
7,5%
3,8%
3,9%
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Nomenclatuur A38
Aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in de totale toegevoegde waarde (in %) 2009
2010
Wijziging van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in %, t/t-1 (volume)
2009
2010
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
Aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van de bedrijfstak in % van het totaal
2009
2010
2009
2010
Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen (OO)
7,60
7,50
-0,5
1,3
9,5
9,5
3,6
3,3
Onderwijs (PP)
6,99
6,99
-0,3
0,5
8,1
8,1
1,2
1,3
Menselijke gezondheidszorg (QA)
5,09
5,11
5,3
2,8
6,1
6,2
3,0
3,1
Maatschappelijke dienstverlening (QB)
2,47
2,49
1,3
2,8
5,2
5,4
0,9
1,1
Kunst, amusement en recreatie (RR)
0,66
0,67
-10,0
1,9
0,9
0,9
0,8
0,8
Overige diensten (SS)
1,21
1,21
-2,5
1,9
2,5
2,5
0,9
0,8
Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik (TT)
0,17
0,17
-1,2
1,4
1,1
1,1
0,0
0,0
-2,9
2,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Totaal
Bron: INR.
100,0
100,0
219
Bijlage 4. Verloop van de conjunctuur (2011 ten opzichte van 2010; tenzij anders vermeld, in %)
Vervaardiging van (tenzij anders vermeld)
220
Economisch belang in 2010 (pm)
Productie
Tewerkstelling
BE
EU17
Winning van steenkool en bruinkool
0,00
-5,07
-6,63
0,00
-4,43
Overige winning van delfstoffen
0,10
1,83
0,81
-1,11
-4,39
Winning van steen, zand en klei
0,10
2,27
0,86
-1,29
Winning van delfstoffen, n.e.g.
0,00
-10,14
0,00
7,32
Voedingsmiddelen
1,74
2,35
1,18
-0,43
Verwerking en conservering van vlees
0,30
-3,63
1,59
Verwerking en conservering van vis
0,03
-3,23
4,41
Verwerking, conservering van groenten/fruit
0,19
2,85
Oliën en vetten
0,06
19,28
Zuivelproducten
0,19
-0,38
0,47
0,29
9,33
5,28
Maalderijproducten
0,10
8,99
0,07
-0,56
26,17
20,19
Bakkerijproducten
0,39
0,92
-1,20
-0,55
5,73
3,20
Andere voedingsmiddelen
0,40
3,15
2,94
0,14
1,56
4,87
Diervoeders
0,08
9,82
-0,51
0,82
17,14
15,33
Dranken
0,44
6,47
2,21
0,34
-0,37
2,06
1,94
Tabaksproducten
0,08
8,97
0,46
-0,03
1,19
Textiel
0,36
-5,11
-3,39
-4,42
-3,54
7,18
6,20
Bewerken en spinnen van textielvezels
0,02
-1,76
-6,87
-9,43
40,46
11,30
Weven van textiel
0,06
2,50
-1,03
-4,84
7,35
6,25
Textielveredeling
0,02
-5,49
-7,34
-4,33
0,00
Andere textielproducten
0,26
-8,05
-2,99
-3,83
Kleding
0,10
-0,19
-9,35
-4,38
Kleding, excl. bontkleding
0,09
-0,02
Artikelen van bont
0,00
Gebreide en gehaakte kleding
0,00
Producten van leer
0,03
Looien en bewerken van leer Houtindustrie Zagen en schaven van hout
0,04
Artikelen van hout
0,21
Papier en papierwaren
0,34
Papierpulp, papier en karton Artikelen van papier of karton
BE
EU17
Afzetprijs BE
EU17
14,31 1,56
2,99
1,56 6,87
6,88
-2,07
1,95
5,19
-2,04
2,56
5,20
4,26
1,06
1,51
4,79
-2,75
0,12
6,00
12,60
-8,88
-4,04
11,18
-3,53
-5,09
-12,33
-11,23
-5,11
2,28
-0,93
0,03
-4,71
-1,11
0,72
0,25
-0,71
0,73
-1,03
0,91
1,11
-0,94
-0,54
-1,42
-0,67
-0,77
0,11
-5,30
-0,73
-0,43
0,23
0,26
-0,22
-0,88
Drukkerijen, reproductie opgenomen media
0,38
-4,78
-1,81
-0,96
Drukkerijen en diensten i.v.m. drukkerijen
0,38
-4,78
-0,90
-0,93
Reproductie van opgenomen media
0,00
Cokes en geraffineerde aardolieproducten
0,22
8,41
0,19
0,62
-2,48
2,63
3,35
4,56
2,09
1,76
2,16
1,54 9,66
0,00
2,27
1,80
3,22
1,36
4,82
9,43
3,57
-0,81
3,45
6,05
-1,10
10,50
2,96
7,83
5,28
4,49
5,05
3,46 -1,06
-1,23
-5,59
-0,04 -0,49
-7,96 -1,86
-2,58
20,83
21,47
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Vervaardiging van (tenzij anders vermeld)
Economisch belang in 2010 (pm)
Productie BE
Cokesovenproducten
0,00
-0,01
Geraffineerde aardolieproducten
0,22
Chemische producten
1,86
Chemische basisproducten
1,23
Verdelgingsmiddelen voor de landbouw Verf en vernis
Tewerkstelling
EU17
BE
9,42
-1,77
-1,86
2,26
1,18
0,47
5,92
0,10
1,12
0,06
4,88
17,77
-7,06
0,12
-7,64
-0,32
0,11
16,93
5,18
Zeep, wasmiddelen en toiletartikelen
0,15
-3,12
3,57
0,35
3,41
3,21
Andere chemische producten
0,26
-5,33
-1,87
0,80
1,32
4,63
Synthetische en kunstmatige vezels
0,03
8,77
-5,95
-4,98
13,71
11,72
Farmaceutische grondstoffen en producten
1,05
11,36
1,92
0,76
-2,34
Farmaceutische grondstoffen
0,01
19,19
Farmaceutische producten
1,04
11,29
0,82
3,13
Producten van rubber of kunststof
0,56
-0,06
4,05
1,17
Producten van rubber
0,07
-1,32
5,51
-0,86
Producten van kunststof
0,49
0,42
3,90
1,42
Andere niet-metaalhoud. minerale prod.
0,75
5,46
2,83
0,57
Glas en glaswerk
0,20
-1,49
3,52
-0,82
Vuurvaste producten
0,00
8,74
5,60
15,08
Producten voor de bouw, van klei
0,05
12,07
2,28
0,70
Andere keramische producten
0,01
15,84
0,76
-6,05
Cement, kalk en gips
0,14
5,44
-2,46
3,36
-0,57
0,81
Artikelen van beton en cement
0,26
11,99
4,93
-0,47
-0,16
0,89
Bewerken en afwerken van natuursteen
0,04
-2,09
3,24
1,47
1,19
Andere schuurmiddelen
0,05
15,97
6,83
-0,74
8,38
3,99
Metalen in primaire vorm
0,73
1,20
5,66
-1,33
Ijzer en staal
0,37
2,47
4,45
-2,98
Buizen en pijpen van staal
0,02
-7,34
7,78
-13,96
Andere prod. eerste verwerking staal
0,08
4,12
1,85
Edele metalen en andere non-ferrometalen
0,23
-4,50
Gieten van metalen
0,04
Producten van metaal
1,21
Metalen constructiewerken
0,50
Tanks en reservoirs van metaal Stoomketels voor centrale verwarming
3,04
EU17
Afzetprijs
0,13
BE
EU17
20,87
21,22
10,85
9,34
12,81
10,79 1,43
-0,40
-0,35
10,43 0,52
-2,13
0,00
-2,78
5,85
4,07
0,73
4,99
7,00
3,58
1,61
1,48
2,17
2,01 3,31
2,55
1,00 0,83
0,66
10,99
9,77
12,80
10,96
4,83
9,65
10,20
2,32
-0,02
7,69
11,09
8,07
11,60
1,23
2,86
3,71
9,59
6,88
0,01
3,57
2,73
12,93
2,15
0,01
5,96
2,77
0,09
-6,94
-1,54
-3,22
5,28
2,51
0,03
-36,26
Wapens en munitie
0,05
29,60
2,11
-2,35
-1,66
Smeden, persen en stampen van metaal
0,04
10,71
14,90
0,88
4,40
Oppervlaktebehandeling van metalen
0,31
16,44
8,77
0,48
0,03
1,88
Scharen, bestekken en ijzerwaren
0,06
4,85
8,49
-0,95
0,00
1,54
Andere producten van metaal
0,13
5,76
4,84
0,89
4,85
3,17
7,05
1,91
2,17
221
222
Vervaardiging van (tenzij anders vermeld)
Economisch belang in 2010 (pm)
Productie BE
Informatica-, elektronische en optische prod.
0,35
-10,88
9,41
-1,00
Elektronische onderdelen en printplaten
0,08
-3,04
23,22
-1,17
Computers en randapparatuur
0,02
-24,55
14,45
-2,89
Communicatieapparatuur
0,10
-23,25
Consumentenelektronica
0,06
10,16
0,78
9,31
-1,48
Meet- en controle-instrumenten
0,08
5,43
11,14
-1,32
1,58
Elektromedische en therapeutische apparatuur
0,01
8,57
-1,85
-5,20
1,81
Optische instrumenten
0,01
-42,90
12,01
3,64
0,54
Magnetische en optische media
0,00
Elektrische apparatuur
0,47
0,34
4,86
-3,07
Elektromotoren
0,13
0,98
7,06
-1,89
Batterijen en accumulatoren
0,03
-2,86
3,74
-2,40
Kabels en schakelaars
0,06
12,16
4,47
0,06
7,44
5,66
Lampen en verlichtingsapparaten
0,15
-8,42
3,67
-8,16
2,52
1,16
Huishoudapparaten
0,03
-2,49
-1,44
0,19
8,99
0,50
Andere elektrische apparatuur
0,07
7,76
2,93
-0,05
-8,79
1,77
Machines
0,89
17,64
11,84
1,99
1,34
1,52
Machines voor algemeen gebruik
0,28
4,08
11,11
0,59
1,59
1,41
Andere machines voor algemeen gebruik
0,26
25,61
7,36
-0,47
1,57
1,75
Machines voor land- en bosbouw
0,10
27,13
17,89
9,48
1,11
0,94
Niet-verspanende machines
0,04
17,63
21,53
-2,10
Andere machines specifieke doeleinden
0,21
19,40
13,40
3,24
Assemblage van motorvoertuigen
0,76
18,40
11,99
-1,72
Assemblage van motorvoertuigen
0,48
16,19
11,28
-7,10
Carrosserieën voor motorvoertuigen
0,08
34,96
24,56
Delen voor motorvoertuigen
0,20
17,10
9,87
Andere transportmiddelen
0,15
11,31
3,49
-0,70
Scheepsbouw
0,00
48,46
-7,28
0,00
Materieel voor spoorwegen
0,03
-4,15
-8,59
Lucht- en ruimtevaartuigen
0,11
Militaire gevechtsvoertuigen
0,00
Transportmiddelen
0,01
Meubelen Meubelen
EU17
Tewerkstelling BE
EU17
0,75
Afzetprijs BE
5,15
EU17
-1,19 -7,43
-7,78
-0,98
-1,52
100,00
12,28
2,33
2,36
2,43
1,94
1,83 2,23
2,49
1,38 0,93
1,66
2,60
0,99
3,46
1,18
8,14
3,80
2,01
3,03
-0,52
0,86
1,53
-1,09
5,00 6,64
8,15
0,94
14,31
-3,63
1,83
-1,10
-2,80
0,25
-0,66
0,47
-3,51
0,25
-0,66
Overige industrie
0,17
16,37
2,16
-1,08
Bewerken van edelstenen
0,03
55,33
-5,82
-1,53
10,59
Muziekinstrumenten
0,00
6,33
-0,26
2,10
Sportartikelen
0,00
6,98
0,12
-12,74
1,86
Spellen en speelgoed
0,02
-6,26
-12,53
-1,65
1,85
0,97 -3,02
3,35
-0,81
1,66
1,68
-3,51 3,65
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Vervaardiging van (tenzij anders vermeld)
Economisch belang in 2010 (pm)
Productie
Medische en tandheelkundige instrumenten
0,09
7,67
4,67
1,61
2,09
2,40
Industrie, n.e.g.
0,03
-0,47
-0,33
-14,10
1,79
2,71
Reparatie/installatie machines/apparaten
0,22
1,24
5,93
-0,53
Reparatie prod. van metaal en machines
0,13
0,49
5,90
-1,37
1,66
Installatie industriële machines/werktuigen
0,09
4,65
6,97
1,63
-1,86
Productie en distributie elektriciteit & gas
2,20
-5,92
-5,74
1,65
Opwekking, transmissie, distributie elektriciteit
1,79
-7,23
-6,74
Productie en distributie van gas
BE
EU17
Tewerkstelling BE
EU17
-2,34
BE
EU17
1,12
13,63
6,87
1,86
11,88
5,59
0,41
-0,82
18,92
9,34
Productie en distributie van stoom
0,00
-12,00
Winning, behandeling, distributie van water
0,22
-0,70
-1,79
2,46
Bouwnijverheid
5,83
4,80
-0,75
-0,25
Afzetprijs
-2,63
-0,29
2,21
-4,52
Bron: FOD Economie.
223
Afkortingen 2G/3G/4G
(Standaarden voor digitale mobiele telefonie van de) tweede/derde/vierde generatie
ACER
Agency for the Cooperation of Energy Regulators
AD Antidumping ADSEI
Algemene Directie Statistiek en Economische informatie
ADSL
Asymmetric Digital Subscriber Line
AS Antisubsidie
224
bbp
bruto binnenlands product
BELSET
Belgisch SET-PLAN
BHG
Beheerder van het Hoogspanningsnet
BICS
Business Unit International Carrier Services
BIPT
Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie
BLV
Balans van de lopende verrichtingen
BNI
Bruto nationaal inkomen
BRICS
Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika
BRUGEL
De Brusselse Regulator voor Energie
Bruto TW
Bruto toegevoegde waarde
btw
belasting op de toegevoegde waarde
COCOM
Communications Commitee (Comité voor Communicatie)
CRB
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
CRC
Conferentie van Regulatoren voor de elektronische Communicatiesector
CREG
Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
CTCI
Transacties volgens de standaardclassificatie voor de internationale handel
CWaPE
Waalse Energie Commissie
CWE
Centraal- en West-Europa
DSL
Digital Subscriber Line
EAK
De communautaire enquête naar de arbeidskrachten
EC
Europese Commissie
ENISA
European Network and Information Security Agency
ENOVER Energieoverleg EOB
Europees octrooibureau
ESM
Europees stabiliteitsmechanisme
EU
Europese Unie
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
EU27
Europese Unie (27 lidstaten)
EV
Elektrische voertuigen
FEVAD
Fédération (française) du e-commerce et de la vente à distance ([Franse] Federatie voor e-commerce en verkoop op afstand)
FOD
Federale Overheidsdienst
GICP
Geharmoniseerde index van de consumptieprijzen
GJG
Gemiddelde jaarlijkse groei
GO
Grote onderneming(en) (50 en meer werknemers)
gsm
Global System Mobile
HHI
Herfindahl-Hirschman Index
ICEDD
Raadgevend Instituut voor studies over Duurzame Ontwikkeling
ICT
Informatie- en communicatietechnologie
IDH
Index van menselijke ontwikkeling
IEA
International Energy Agency
ILE
index van economische vrijheid
IMD
Institute for Management Development
INR
Instituut voor de nationale rekeningen
INSEE
Nationaal Instituut voor Statistiek en Economische Studies (Frankrijk)
ISPA
Internet Service Providers Association
Kbps
Kilobit per seconde
KKP koopkrachtpariteit KKS koopkrachtstandaard kmo
Kleine of middelgrote onderneming
KO
Kleine onderneming(en) (minder dan 10 werknemers)
lng
Liquefied Natural Gas
LTE
Long Term Evolution (in het kader van mobiele telefoonlicenties)
Mbps
Megabit per seconde
MO
Middelgrote onderneming(en) (10 tot 49 werknemers)
MoU
Memorandum of Understanding
n.e.g.
niet elders genoteerd
NACE
Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté européenne (Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap)’’
NBB
Nationale Bank van België
nimby
Not in my back-yard
225
226
NSCOGI
North Sea Countries Offshore Grid Initiative
O&O
Onderzoek en ontwikkeling
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OPEC
Organisatie van olie-exporterende landen
pc
Personal computer
PCM
Price Cost Margin
PISA
Programme for International Student Assessment
POA
Plurilateraal Akkoord op de openbare aanbestedingen
POD
Programmatorische overheidsdiensten
PSG
Prospectieve Studie Aardgas
RSVZ
Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
RSZ
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
RVA
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
sms
Short Message Service
SWOT
Strengths, Weaknesses, Opportunities, and Threats
t/t-1
wijziging ten opzichte van de voorgaande periode
t/t-4
wijziging ten opzichte van dezelfde periode 4 periodes vroeger
TW
Toegevoegde waarde
UNDP
Programma van de Verenigde Naties Unies voor de Ontwikkeling
VITO
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek
VREG
Vlaamse Regulator van de Elektriciteits en Gasmarkt
VTE
Vervoer, telecommunicatie en energie
vte voltijdsequivalent VW Vrijwaringsmaatregelen WEF
World Economic Forum
WHO Wereldhandelsorganisatie wifi
Wireless Fidelity
WiMAX
Worldwide Interoperability for Microwave Access
Vooruitgangstraat 50 1210 Brussel Ondernemingsnummer: 0314.595.348 http://economie.fgov.be