2010
Panorama van de Belgische economie
Panorama van de Belgische economie 2010
2
Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Vooruitgangstraat 50 1210 BRUSSEL Ondernemingsnr.: 0314.595.348 http://economie.fgov.be tel. 02 277 51 11 Vanuit het buitenland: tel. +32 2 277 51 11 Verantwoordelijke uitgever: D/2011/2295/47 S4-11-0017/1842-11
Regis Massant Voorzitter a.i. van het Directiecomité Vooruitgangstraat 50 1210 BRUSSEL
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voorwoord De recente macro-economische ontwikkelingen getuigen van een algemeen economisch herstel: de meeste economieën in 2010 knoopten weer aan met de bbp-groeicijfers van vóór de crisis. De bbp-groei weerspiegelde niet alleen de voorradencyclus en de economische herstelprogramma’s, maar ook een autonome dynamiek van de privésector. Naast de gunstigere economische vooruitzichten op korte termijn moet worden gewezen op de uitdagingen van de mondialisering, de budgettaire duurzaamheid op lange termijn, de klimaatveranderingen, de energievoorziening en de vergrijzing van de bevolking. De crisis van 2008-2009 heeft de aandacht gevestigd op de nood aan financiële stabiliteit en aan een duurzame oplossing voor de economische wanverhoudingen op wereldvlak, die gecoördineerde acties vereisen om een gestage groei te waarborgen en banen te scheppen. Terwijl er op financieel gebied nieuwe supranationale controleautoriteiten in het leven werden geroepen en er vooruitgang werd geboekt op het vlak van de coördinatie van economische beleidslijnen waardoor de Europese governance werd verbeterd, moeten de structurele hervormingen voor een meer duurzame en stevige economische groei worden voortgezet. Het departement wil een belangrijke rol spelen bij de uitstippeling van beleidslijnen om innovatie en mededinging te stimuleren. De aanbodgerichte of structurele beleidslijnen blijven inderdaad een prioriteit om de potentiële groei en het concurrentievermogen te versterken en een grotere economische integratie in de Europese Unie te bewerkstelligen. Er moet ook voorrang worden gegeven aan de benutting van het potentieel van de eengemaakte markt, waarbij de nadruk wordt gelegd op de overgang naar een groenere economie. De editie 2010 is opnieuw toegespitst op de analyse van verschillende bedrijfstakken van de verwerkende nijverheid en de diensten, die kunnen zorgen voor nieuwe groei, alsook op de plaats die kmo’s innemen in onze economie en op ondernemerschap. Het deel dat gewijd is aan de sectoranalyse van de economische bedrijvigheid wordt aangevuld met de resultaten van de door de Europese Commissie ontwikkelde herziene methode voor sectorale screening op basis waarvan sectoren kunnen worden geïdentificeerd, die tekenen van een verstoorde werking vertonen. Om de ambitieuze doelstellingen van de Europese strategie tegen 2020 te halen, is een geïntegreerde en coherente aanpak nodig die verschillende gebieden behelst zoals innovatie, mededinging, onderzoek en ontwikkeling. Daarvoor moet er een regelgevend kader worden geschapen dat de technologische vooruitgang en de innovatiedynamiek ondersteunt en het Europese principe “Think Small First” implementeert. In dat raam verdienen verschillende hefbomen bijzondere aandacht zoals de bevordering van een optimale bescherming van de intellectuele eigendom, de aanneming van proactieve normen en innoverende beleidslijnen voor overheidsopdrachten, evenals betere voorwaarden voor de toegang tot financiering en de toepassing van de “Small Business Act”. Ik dank u voor uw belangstelling voor deze nieuwe editie van het “Panorama van de Belgische economie en wens u veel leesgenot.
Regis MASSANT, voorzitter a.i. van het Directiecomité
3
4
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Beknopt overzicht Macro-economische en structurele context Onder invloed van het herstel van de internationale handel begon de economische bedrijvigheid in de wereld in 2010 snel te groeien. Achter deze opleving die gepaard ging met een stijging van de inflatie, gaan echter grote verschillen schuil in Europa. De maatregelen die genomen werden als antwoord op de crisis hebben geleid tot een aanzienlijke verslechtering van de overheidsfinanciën, vooral in de landen van de eurozone. Ook hebben de uiteenlopende macro-economische ontwikkelingen van sommige lidstaten, die vergezeld gingen van speculatieve bewegingen, de eenheidsmunt enorm onder druk gezet. Het verkleinen van de macro-economische onevenwichtigheden stond eveneens centraal in de besprekingen tijdens de G20 van Toronto en Seoel. De leiders van de belangrijkste economieën kwamen er voornamelijk overeen de overheidsfinanciën te stabiliseren en het internationale financiële systeem evenals het beheer van het Internationaal Monetair Fonds te hervormen. In een dergelijke internationale context getuigt onze economie, die een politieke crisis doormaakt en haar financiële systeem moest redden, van een zeker weerstandsvermogen. Met een bbp-groei van 2,1 % in 2010 en een relatieve beheersing van de budgettaire ontsporing doet België het beter dan tal van andere landen van de eurozone. De economische vooruitzichten op korte termijn worden echter gekenmerkt door onzekerheden zoals een stijging van de consumptieprijzen, herhaalde positieve inflatieverschillen ten opzichte van de buurlanden en de zwakke tewerkstellingsgraad in een context van vergrijzing van de bevolking. Het deel over het concurrentievermogen geeft een overzicht van de verschillende benaderingen op basis waarvan er een evaluatie kan worden gemaakt. Uit de samengestelde indicatoren opgesteld door het World Economic Forum (WEF), het Institute for Management Development (IMD) en de “Heritage Foundation” blijkt dat België tussen 2009 en 2010 achteruitging in de wereldrangschikkingen. Volgens de gegevens van de lopende rekening van de betalingsbalans verbeterde ons extern concurrentievermogen aanzienlijk in 2009 en 2010 vergeleken met 2008, jaar met de grootste financiële en economische crisis van de laatste decennia. Al ging de prijscompetitiviteit van de Belgische economie niet achteruit in 2009, ze leek wel aangetast in 2010 door de grotere stijging van de consumptieprijzen in België dan elders in de eurozone. Voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de gegevens over de uurloonkosten, maar over het algemeen stegen ze tussen 2008 en 2010 sneller in België dan het gemiddelde van onze drie belangrijkste buurlanden. Toch presteerde onze economie opmerkelijk in termen van arbeidsproductiviteit (productiviteit per uur en per werknemer). België bevindt zich op dat vlak immers bij het koptrio van de EU15-landen en loopt steeds voor op zijn drie belangrijkste handelspartners, ook al wordt het verschil kleiner met de jaren. Als hoeksteen van het concurrentievermogen van ondernemingen zijn onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie andere bepalende elementen voor het productievermogen. In volwassen economieën als België blijkt hun rol beslissend om comparatieve voordelen te behalen. Onze economie situeert zich bij het lagere gemiddelde van de EU-landen voor het aandeel O&O-uitgaven in % van het bbp, ver onder de Europese doelstelling van 3 %. Op het vlak van innovatie liggen de Belgische prestaties daarentegen boven het Europese gemiddelde. De belangrijkste sterke punten zijn de hoge opleidingsgraad van de bevolking, de rol van kmo’s op het gebied van innovatie en de kwaliteit van de wetenschappelijke publicaties. Ons land presteert echter matig op het gebied van octrooien en lijdt onder zijn zwakke uitvoer van kennisintensieve diensten.
5
Octrooiaanvragen weerspiegelen eveneens de dynamiek en efficiëntie van O&O en innovatie in ondernemingen. Uit onderzoek van de Europese octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau (EOB) blijkt dat er een oververtegenwoordiging is van de Verenigde Staten, Duitsland en Japan, die samen ongeveer 60 % van de aanvragen in de wereld indienen. België bevindt zich ver achter Duitsland, Frankrijk en Nederland die binnen de EU de top-3 vormen. De verwerkende industrie en meer bepaald de chemische nijverheid zijn de voornaamste gebieden waarvoor België Europese octrooiaanvragen indient. Bovendien blijkt uit de nauwkeurige analyse van de structurele componenten van het externe concurrentievermogen dat België een belangrijke speler blijft voor de octrooiaanvragen in nanotechnologie (berekend “per miljoen inwoners”), wat een mogelijke bron is voor toekomstige groei. In dit eerste deel wordt ook de nadruk gelegd op de bijdrage van het ondernemerschap tot de valorisatie van creativiteit en innovatie, tot een versterking van de economische dynamiek en tot het scheppen van banen. Het is een multidimensionaal concept dat niet gemakkelijk af te bakenen en te meten is. De Belgische prestaties zijn matig volgens de indicatoren die de OESO opstelde om de ondernemingsdynamiek in de verschillende landen te meten, te begrijpen en te vergelijken. Ons land beschikt over troeven op het vlak van O&O, innovatie en toegang tot financiering, maar het regelgevende kader en het mededingingspeil op de markten zetten een rem op het ondernemerschap. Volgens de Global Entrepreneurship Monitor (GEM) kan de zwakke ondernemingsdynamiek in België gedeeltelijk worden verklaard door de perceptie die de bevolking heeft van ondernemerschap, wat bevestigd wordt door de opiniepeilingen gevoerd in de lidstaten.
Sectoranalyses 6
Deel II van dit Panorama analyseert de bedrijfstakken, die het canvas van de Belgische economie vormen. Naast een inleidend overzicht met aandacht voor structurele kenmerken van deze activiteitentakken, bevat dit sectorale deel enerzijds een stand van zaken van het door de FOD Economie verrichte studiewerk over een sectorale screeningmethodologie; anderzijds wordt voor een 14-tal sectoren dieper ingegaan op de economische actualiteit. In 2010 paste de FOD Economie de Europese sectorale screeningmethodologie toe, die net voor de start van het verslagjaar werd gevalideerd. Na de voorstelling van de oorspronkelijke methodologie, in het kader van de herziening van de interne marktstrategie in 2007, hadden een aantal lidstaten (waaronder België) immers een aantal opmerkingen en/of verbetervoorstellen geformuleerd. Hier werd ervoor gekozen deze aangepaste methodologie toe te passen zo dicht mogelijk bij de Europese uitwerking ervan. In 2011 worden nieuwe sectorale indicatoren gebruikt en wordt ook naar een sectorale verfijning en het gebruik van andere benchmarks gestreefd. De sectorale screeningmethodologie laat dus toe om sectoren te identificeren waarvan de markt niet zo goed blijkt te functioneren terwijl ze toch een zekere kritische massa hebben. In die zin is dit, aangevuld met strategische en operationele doelstellingen van het departement, voor de FOD Economie een instrument om zijn sectorale prioriteiten te bepalen. De onderzochte sectoren krijgen in de nieuwe Europese methodologie een score in functie van hun economische belang en hun marktwerking. De bekomen resultaten van elke sector worden vergeleken met het gemiddelde van de verwerkende nijverheid of van de dienstensectoren. Uit de screening komt naar voor dat vier sectoren van de verwerkende nijverheid zich in het kwadrant bevinden met een meer dan gemiddeld economisch belang en een minder gunstige score inzake marktwerking. Het gaat om de voedingsindustrie, de vervaardiging van machines en uitrustingen, de sector van uitgeverijen, drukkerijen en reproductie en de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen. Aan de zijde van de diensteneconomie is dat het geval voor drie sectoren: de vastgoedactiviteiten, de kleinhandel en de zakelijke dienstverlening. De bouwsector scoort erg hoog inzake economisch belang en de marktwerking is er net iets minder dan gemiddeld.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voor het tweede luik van dit deel, de analyse van een 14-tal sectoren, werd een vast stramien gevolgd: na een korte situering aan de hand van structurele kenmerken zoals toegevoegde waarde, tewerkstelling, … worden voor elke sector relevante indicatoren en belangrijke ontwikkelingen belicht. In lijn met de bevoegdheden van het departement wordt ook in deze editie extra aandacht besteed aan de netwerkindustrieën. De beleidsagenda 2010 werd gekenmerkt door de lancering van een nieuwe strategie, genoemd “Europa 2020” om uit de crisis te komen en de economie van de EU voor te bereiden op het komende decennium. Om de gerealiseerde voortgang te meten, heeft de Commissie vijf grote doelstellingen voorgesteld waaronder de doelstellingen 20-20-20 van het “Energie-Klimaatpakket” dat moet worden gerealiseerd op het Europese niveau en geconcretiseerd op het nationale niveau. Zo heeft België verscheidene initiatieven genomen ter zake zoals de goedkeuring van een nationaal actieplan voor hernieuwbare energieën, de instelling van een platform voor elektrische voertuigen, de voorbereiding van het tweede Nationale Actieplan over energie-efficiëntie, de deelname aan de uitwerking van de kaderrichtlijnen over ecodesign en energetische etikettering, de herdefiniëring van de laatste concessiezone voor de offshorewindenergie, de ondertekening (met 9 andere Europese landen) van een protocolakkoord voor de ontwikkeling van de offshorewindkracht in de Noordelijke zeeën. Tussen 2003 en 2010 verdubbelde het aantal ondernemingen in de energiesector ruimschoots. Dat is voornamelijk toe te schrijven aan de subsector “elektriciteit” en vooral aan de productie en de distributie/handel van elektriciteit. Een van de inherente redenen voor deze expansie kan worden gezocht bij de liberalisering van de markt, waarbij er veel nieuwe producenten (vooral voor de hernieuwbare energieën) en leveranciers voor de eindverbruikers bijkwamen. De analyse van de energiebalans in België wijst voornamelijk op: • de vermindering van het primaire energieverbruik alsook het loskomen van de band tussen economische groei en primaire energieverbruik; • de sterke groei van de hernieuwbare- en recuperatiebrandstoffen bij het primaire energieverbruik; • de sterke daling van het finale energieverbruik van de staalnijverheid en het prestatievermogen van België dat boven het Europese gemiddelde ligt voor verschillende indicatoren (energie-intensiteit, afhankelijkheidsgraad van de invoer en het emissieniveau van CO2). Ondanks de liberalisering zijn de leveranciersmarkten van elektriciteit en gas sterk geconcentreerd, met historische operatoren die een dominerend aandeel bezitten, dat schommelt, naar gelang van het gewest, tussen 70 en 85 % voor elektriciteit en tussen 83 en 96 % voor gas (in 2010). Inzake veiligheid van de bevoorrading was het jaar rijk aan gasverbonden actualiteit: de Belgische betrachting om de draaischijf te worden van Europa, finalisering door de FOD Economie van het project van prospectieve studie over 10 jaar, goedkeuring van het reglement om de lidstaten beter voor te bereiden op een eventuele gascrisis, voortzetting van de werkzaamheden van de taskforce voor het L-gas. Voor aardolie heeft het agentschap APETRA de samenstelling van de strategische stocks voortgezet en aan Duitsland de inrichting van een vierde zoutcaverne voor de opslag van aardolie gevraagd. Noodzakelijk is ook om het investeringsklimaat te verbeteren, de Belgische energieknowhow te versterken, alsook het overleg en de coördinatie van energiebeleidvormen tussen de federale staat en de gewesten. Voor de informatiemaatschappij was één van de markante feiten van 2010 de goedkeuring van de Digitale Agenda voor Europa in augustus. De bedoeling daarvan is om tegen 2020 de belangrijkste belemmeringen uit de weg te ruimen voor een optimale benutting van het ICT-potentieel in Europa. Voor België staat de Algemene Directie Telecommunicatie en Informatiemaatschappij in voor de coördinatie op federaal niveau.
7
Infrastructuur is een sterk punt van België. In juli 2010 lag de penetratiegraad van breedbandinternet in België hoger dan het Europese gemiddelde. Bovendien leverde ongeveer de helft van deze aansluitingen een snelheid op van ten minste 10 Mbps. Het ICT-gebruik is verspreid onder de meeste lagen van de Belgische bevolking, vooral dan het gebruik van computer en mobiele telefoon. Ook het percentage gezinnen die gebruik maken van het internet, neemt gestaag toe waardoor de digitale kloof stilaan wordt gedicht. Hoewel de Belgische consumenten steeds minder beducht zijn voor elektronische handel, moet er nog een hele weg worden afgelegd vergeleken met de andere Europeanen. De Belgische ondernemingen staan veel meer open voor e-commerce dan in het verleden, want in 2010 stond België op de eerste plaats gerangschikt in Europa voor het ontvangen van online bestellingen. Het analyseschema omvat ook andere bedrijfstakken van de verwerkende nijverheid en van de verhandelbare diensten die een snelle technologische ontwikkeling en een grote O&O-intensiteit kennen en die voor nieuwe groei kunnen zorgen. Overigens kunnen er uit de evaluatie van economische indicatoren en uit de SWOT-analyse (sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen), die de analyse vervolledigen, diverse inlichtingen afgeleid worden die een nieuw licht werpen op het potentieel van duurzame groei van onze economie.
8
Zoals blijkt uit de aggregaten van de nationale rekeningen kende de productiviteit per gewerkt uur in de belangrijkste Belgische bedrijfstakken een contrasterend verloop tussen 2000 en 2009. De verwerkende nijverheid, de energiesector, de bouw en de verhandelbare diensten vertoonden een positieve groei over de beschouwde periode, in tegenstelling tot de landbouw en de visvangst en de niet-verhandelbare diensten, die een daling vertoonden. Met een gemiddelde jaarlijkse groei die bijna drie keer hoger was dan die van de hele economie blijft de verwerkende nijverheid de belangrijkste groeifactor van de arbeidsproductiviteit. In het kielzog van de opleving van de vraag, wereldwijd, kende de - vooral exportgerichte - verwerkende nijverheid in de loop van 2010 een versnelde bedrijvigheid. Deze expansie was echter ongelijk verdeeld over de sectoren, waarbij sommige sectoren terug een groei kenden die vergelijkbaar is met die van vóór de crisis. De handelsstromen van intermediaire goederen werden aanzienlijk getroffen door de crisis die zich in een aantal transnationale productienetwerken voordeed en die tot veranderingen leidde in de strategie van multinationale ondernemingen. Het gaat daarbij meer bepaald om de sectoren elektrische apparatuur, mechanische apparatuur en motorvoertuigen, met een overwegend verticale bevoorradingsketen. Naast de vragen over de gevolgen voor de potentiële groei op lange termijn wordt ook aandacht geschonken aan de beweging naar meer kennisgerichte sectoren alsook aan de industriële specialisatie die voortvloeit uit een gewijzigde structuur van de handel in intermediaire goederen. Gezien de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de verwerkende nijverheid en de diensten, staan de industriesectoren die nauw met de diensten verbonden zijn in het midden van gemondialiseerde waardeketens die steeds complexer en steeds meer met elkaar verweven zijn. Bij de basisnijverheid wordt als gevolg van het schaarser worden van sommige grondstoffen bijzondere aandacht geschonken aan de ontwikkeling van nieuwe technieken, een toenemende metaalrecyclage en de ontwikkeling van een gunstig kader voor een geïntegreerde waardeketen. Daarnaast wordt ook gewezen op het belang van een voldoende bevoorrading met concurrerend geprijsde grondstoffen, het belang van een optimaal functionerende voedselketen, en het probleem van de radicale veranderingen die teweeggebracht worden door de nanotechnologie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Belangrijke technologische ontwikkelingen op het gebied van communicatie en identificatie van personen en goederen moeten geleidelijk ingevoerd worden in de vervoerssector (RFID, intelligente voertuigen, intermodaal vervoer, e.d.). Een ander belangrijk thema vormen de initiatieven ter ondersteuning van de internationalisatie, zoals clustering, het samenbrengen in netwerken van kmo’s, grote bedrijven, onderzoekscentra en financiering. In het kader van de inspanningen die geleverd worden om de doelstellingen van de strategie Europa 2020 te kunnen verwezenlijken, worden toelichtingen gegeven bij de publiekprivate samenwerkingsverbanden voor de financiering van grote infrastructuurwerken. Het tweede deel beklemtoont ook het belang van de Doha-onderhandelingsronde en de multilaterale onderhandelingen (over markttoegang, met onder meer de vermindering van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen, over handelsvestigingen, over milieutechnologie, …) alsook het klimaatvraagstuk, dat wereldwijd aangepakt moet worden.
Het ondernemerschap Ondanks de recente economische crisis bleef het aantal zelfstandigen sinds 2004 ononderbroken toenemen tot 857.909 verzekeringsplichtigen in 2009. Vooral het aantal zelfstandigen in bijberoep steeg sterk. In vergelijking met 2004 steeg het aantal beginnende zelfstandigen met 22,4 % terwijl het aantal stopzettingen met 19,3 % toenam. Met een aandeel van de zelfstandigen in de actieve bevolking van 16,2 % in 2009 haalt België een percentage dat lichtjes boven het Europese gemiddelde van 15,5 % ligt. Recente statistieken bevestigen evenwel de neerwaarts gerichte structurele langetermijntendens van het aandeel van de zelfstandigen in de Europese actieve bevolking. Terwijl in 1999 het Europese gemiddelde van dit aandeel nog 16,8 % bedroeg, daalde het in 2009 naar 15,5 %. Bijna 858.000 personen of 20 % van de werkende bevolking werkte in 2009 als zelfstandige ondernemer; waarvan ongeveer één derde van het vrouwelijke en twee derde van het mannelijke geslacht. Over het laatste decennium steeg het aandeel van de vrouwen met 2,3 procentpunt, terwijl het vrouwelijke aandeel in de totale werkende bevolking met 3,2 procentpunt toenam. Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw traden vrouwen in grote getale tot de arbeidsmarkt toe, vooral in het stelsel van loontrekkende arbeid. Toch nam de vervrouwelijking van het zelfstandige ondernemerschap toe, voornamelijk in de sectoren van handel en vrije en intellectuele beroepen. Vergeleken met 2004 lag de toename van het aantal beoefenaars van een vrij beroep met 28,2 % veel hoger dan de globale stijging met 8,7 % van het aantal aan de RSVZ onderworpen zelfstandigen. Over deze periode wordt echter een achteruitgang of een omslag waargenomen voor bepaalde meer traditionele vrije beroepen zoals dokters, apothekers, notarissen en gerechtsdeurwaarders. Daartegenover steeg, over dezelfde periode, het aantal andere intellectuele dienstverleners sterk, met name in het privéonderwijs, in de letteren en bij de paramedici. Deze ontwikkeling wordt verklaard door de toenemende uitbreiding van de tertiaire sector in de Belgische economie, die het resultaat is van een toegenomen vraag naar diensten bij bedrijven en personen. Met 71.168 oprichtingen van btw-plichtige bedrijven overtrof 2010 het voorgaande topjaar 2007, na twee jaren van terugval. Voor België bedroeg de aangroei 10,1 % terwijl de stopzettingen met 1,7 % afnamen. In 2010 traden er voor elke 100 verdwijningen van bedrijven 126 nieuwe toe. Opmerkelijk is dat in alle sectoren vooral bedrijven met tewerkstelling verdwenen; de terugval wordt opgevangen door een toename van eenpersoonsbedrijven. Vanaf het uitbreken van de financiële en de erop volgende economische crisis treedt duidelijk turbulentie op in de relatie tussen oprichtingen en stopzettingen; de oprichtingen van een
9
bedrijf dalen terwijl de stopzettingen toenemen en dat op ongelijke momenten. De gemiddelde turbulentie voor het land klimt naar 16,8 % in 2010 en dit gaat in zijn samenstellende delen gepaard met een toename van de gemiddelde oprichtingsgraad en een vermindering van de stopzettingsgraad. Nadat in 2009 het aantal werkgevers als gevolg van de economische crisis daalde, nam hun aantal in 2010 opnieuw toe al werd het niveau van 2008 nog niet bereikt. De kmo die toen het zwaarst in de klappen deelden, leverden nu de grootste bijdrage voor het herstel. Het gros van de werkgevers is actief in de bouw- en handelssector, en dit sedert een aantal jaren. Bij de KO ligt het zwaartepunt bij de handel, bouw en horeca, drie traditionele KO-sectoren. Bij deze categorie van ondernemingen zijn de spectaculaire groei van de sector “exploitatie van en handel in onroerende goederen” en een daling in de dienstensector opmerkelijk. Samen met de toename van het aantal werkgevers steeg in 2010 ook het aantal arbeidsplaatsen in de privésector opnieuw. De tewerkstellingsgroei deed zich vooral voor bij de GO en in mindere mate bij de kmo. De industrie bleef ook in 2010 nog steeds de grootste werkverschaffer. Hij wordt op de hielen gezeten door de handelssector en de administratieve dienstensectoren en gezondheidszorg die meer en meer personen tewerkstelden. Bij de KO is de tewerkstelling gespreid over een zestal sectoren waar de industrie en handel aan belang inboetten en de bouw licht uitbreidde.
10
Na de sterke toename van het aantal faillissementen in 2008 en 2009 trad in 2010 een stabilisatie in om toch uit te komen op een recordaantal van 9.570. De sterke groei in het laatste decennium is duidelijk: de faillissementsratio klom van 0,99 in 2000 naar 1,24 in 2010. Let wel dat over deze periode de faillissementen gemiddeld slechts 15 % uitmaken van het totale aantal stopzettingen van bedrijven. In 2010 hadden bijna alle activiteitssectoren te maken met een toename van faillissementen. In absolute termen blijven de handel, de bouw en de horeca, de meest getroffen sectoren en staan ze voor 63 % van de faillissementen. Waren in 2009 overwegend micro-ondernemingen het slachtoffer van faillissement dan is het zwaartepunt in 2010 verschoven naar de grootste onder de kleine en middelgrote ondernemingen met tewerkstelling en naar bedrijven met 50 tot 99 werknemers.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
1. Macro-economische en structurele omgeving
11
12
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
1.1. Internationale omgeving 1.1.1. Voornaamste ontwikkelingen van de internationale conjunctuur Volgens het Internationaal Monetair Fonds nam het internationale handelsverkeer in 2010 met 11 % toe, terwijl dit het jaar voordien met 11 % daalde. Tussen 1998 en 2008 kende de wereldhandel een gemiddeld jaarlijks groeiritme van 6,3 . Als een weerspiegeling van dat profiel steeg het wereld-bbp in 2010 met 4,8 %, nadat het in 2009 met 0,5 % daalde en in dezelfde referentieperiode (1998-2008) met gemiddeld 3,9 % steeg. Zoals blijkt uit grafiek 1.1, lijkt het verschil in de groei van het bbp van de eurozone en het wereld-bbp tijdens de beschouwde periode nog groter te worden. Grafiek 1.1. Verschil in groei tussen het eurozone- en wereld-bbp (wijziging in % en verschil tussen de groei in % van het eurozone- en wereld-bbp) 12 9 6
13
3 0 -3
Bbp van de eurozone
-6
Verschil tussen eurozone- en wereld-bbp Wereld-bbp
-9
Omvang van de goederen- en dienstenhandel
-12 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bron: IMF.
2010 was een overgangsjaar. Dankzij stimulerende budgettaire maatregelen en een gunstig monetair beleid kwam de motor van de wereldeconomie snel weer op gang. In de groeilanden bleef de groei, aangedreven door een sterke binnenlandse vraag, steeds hoog. Ook de meeste ontwikkelde landen kenden opnieuw groei, maar die bleef flauwtjes en sputterend en de verschillen tussen de landen onderling waren groot. In die landen bleef door het vermogensverlies van gezinnen en bedrijven het aandeel van de binnenlandse vraag in de bbp-groei beperkt. Vermogensherstel en gezondmaking van balansen is een proces dat tijd vraagt.
De verbetering van de financiële voorwaarden en het opnieuw beschikbaar zijn van kredieten bevorderden het herstel. Sommige zones, en dan vooral Europa, betaalden een hoge prijs voor de redding van hun financiële instellingen en de zorgelijke toestand van de overheidsfinanciën van een aantal lidstaten bracht het vertrouwen van de markten aan het wankelen. Het herstel wordt echter bedreigd door een groot globaal risico, namelijk de forse stijging van de grondstofprijzen, vooral van de energieprijzen. Op de grondstoffenmarkt en de energiemarkt stegen de prijzen onophoudelijk, als gevolg van een toename van de wereldwijde vraag en van speculatie. Die toestand kan grote nadelige gevolgen hebben voor het wereldwijde herstel en rampzalig zijn voor ontwikkelingslanden die grondstoffen invoeren, vooral dan aardolie en levensmiddelen. De notering van aardolie steeg vrijwel continu in 2010 en stond op het eind van het jaar op meer dan 90 USD per vat, het hoogste niveau sinds september 2008. Die inflatoire druk is deels te verklaren door het weer aantrekken van de economie, maar ook door de ongebruikelijk koude winter in de ontwikkelde landen van het noordelijke halfrond die de vraag beïnvloedde. Bovendien stuwden geopolitieke spanningen in de olieproducerende Arabische landen de olieprijs nog meer omhoog. Overigens stegen de prijzen voor olievervangende producten even sterk als voor aardolie. Ook de prijzen van andere grondstoffen die nodig zijn voor het industriële proces, zetten hun klim die ze in 2009 aanvatten, voort. Daartegenover bleef de stijging van de voedselprijzen eerder beperkt, ook al vertoonde het aanbod spanningen, omwille van slechte oogsten na ongunstige weersomstandigheden.
14
Het bbp van de Verenigde Staten daalde in 2009 met 2,7 %, maar in 2010 steeg het opnieuw met 2,8 %. De gezinsconsumptie oogt opnieuw vitaler maar de vastgoedmarkt is nog steeds problematisch en de bedrijfsinvesteringen blijven matig, rekening houdend met de lage bezettingsgraad van de productiecapaciteit. Er werden voortdurend meer banen gecreëerd, maar die volstonden niet om de werkloosheid te doen dalen, die nog steeds op een historisch hoog peil staat. Het bbp van de eurozone groeide in 2010 met 1,7 %, na een daling met 4,1 % in 2009. Dit herstel in 2010 deed zich voor in de meeste lidstaten, met uitzondering van een verslechtering in Ierland en Spanje (-0,2 %) en Griekenland (-4,2 %). Het Griekse profiel is apart, omdat het bbp er in 2009 slechts met 2,3 % daalde, dus minder dan het Europese gemiddelde. De heropleving van de eurozone werd getrokken door de Duitse locomotief en de teruggevonden dynamiek in Europa berustte voor een groot deel op het internationale handelsverkeer, aangezien de netto-export voor de helft heeft bijgedragen in de groei. Zodra de internationale handel opnieuw toenam, herleefde de economie van de exportlanden. Momenteel is China de vierde handelspartner van de eurozone voor uitvoer. Het aandeel van dit land in de Europese export steeg van 2 % in 1999 tot 5 % tien jaar later. De belangrijkste partner van de eurozone blijft echter het Verenigd Koninkrijk, gevolgd door de Verenigde Staten. Terwijl die landen in 1999 respectievelijk goed waren voor 20 % en 17 %, viel hun aandeel terug op 14 % voor het eerste en 12 % voor het tweede. De nauwere banden met de Chinese reus zijn nog beter te merken aan de invoer, waarvan het aandeel in dezelfde periode steeg van 5 % tot 12 %. De Engelse invoer viel terug van 17 % tot 10 % van het totaal en die van de Verenigde Staten van 14 % tot 9 %. Duitsland, dat zich gespecialiseerd heeft in uitrustingsgoederen met hoge toegevoegde waarde, profiteert rechtstreeks van de Chinese dynamiek. Heel wat Europese landen die samenwerken met Duitse bedrijven hebben dus mee geprofiteerd van een verbetering van het handelsverkeer tussen de twee economische grootmachten. De binnenlandse vraag, in het bijzonder de voorraadaanvulling, heeft voor meer dan de helft bijgedragen tot de bbp-groei van de eurozone. De investeringen zijn verder teruggelopen en de gezinsconsumptie bleef
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
gematigd. De gezinsconsumptie had te lijden onder de situatie op de arbeidsmarkt maar ook onder een vertrouwensprobleem dat aan de oorsprong lag van een hoog spaarniveau. Maar nu de economie zich herstelt, neemt het vertrouwen weer toe en daalt het spaarniveau. Voor de investeringen is de daling te verklaren door de zwakke woningbouwsector. Daartegenover zijn de investeringen door bedrijven licht gestegen in 2010. De economische vooruitzichten voor 2011 en 2012 worden gekenmerkt door onzekerheden met een nog zwak herstel in sommige landen en een sterk stijgende inflatie. In een dergelijke context en als gevolg van de aanpassingen van de budgettaire en monetaire beleidslijnen zou de bbp-stijging op wereldvlak in 2011 licht moeten vertragen om in 2012 opnieuw toe te nemen. Volgens de vooruitzichten zouden de Verenigde Staten moeten flirten met hun trendmatig groeipeil. De gemiddelde bbp-groei in de eurozone zou daarentegen beperkt zijn gelet op de toestand van de overheidsfinanciën en de nog groter geworden prestatieverschillen tussen de lidstaten. Duitsland dat de Europese groei in 2010 naar boven trok, zou vertragen over de twee beschouwde jaren. Terwijl het IMF in april slechts een zeer matige groei voor België voorspelde, gaat de Europese Commissie een maand later, naar aanleiding van de verschijning van de flashraming van het eerste kwartaal van 2011 die neerkwam op een kwartaalgroei van 1 %, nu uit van een meer realistische en optimistische groei van 2,4 % onder invloed van de versterking van de binnenlandse vraag, die het zou overnemen van een oorspronkelijk door de buitenlandse vraag aangezwengelde groei. Met dit verwachte resultaat komt België bijgevolg terecht in het koppeloton van de landen van de eurozone. Tabel 1.1. Voornaamste bbp-vooruitzichten (in %, t/t-1)
2011
15
2012
IMF
EC
OESO
IMF
EC
OESO
Bbp eurozone
1,6
1,6
2,0
1,7
1,8
2,0
Bbp wereldwijd
4,4
4,0
4,2
4,5
4,1
4,6
Bbp Verenigde Staten
2,8
2,6
2,6
2,9
2,7
3,1
Bbp Duitsland
2,5
2,6
3,4
2,0
1,9
2,5
Bbp Frankrijk
1,6
1,8
2,2
1,8
2,0
2,1
Bbp België
1,7
2,4
2,4
2,0
2,2
2,0
Bron: EC (mei 2011), IMF (april 2011), OESO (mei 2011).
1.1.2. Opmerkelijke gebeurtenissen van de economische actualiteit A. Macro-economische onevenwichtigheden Het prille herstel wordt bedreigd door tal van uiteenlopende gevaren. Enerzijds moeten groeilanden hun inflatie in de gaten houden en anderzijds moeten de Europese landen de ontsporing van hun overheidsfinanciën tegengaan. In de Verenigde Staten baart de staatsschuld zorgen en is de externe rekening nog steeds structureel onevenwichtig. Bijgevolg zijn de macro-economische onevenwichtigheden groter dan ooit. Sinds de financiële crisis van 2008 staat dit probleem centraal in de debatten over wereldwijde economische en financiële regulering. De G20, het belangrijkste politieke forum voor die regulering, heeft een afvlakking van de onevenwichtigheden boven aan zijn agenda geplaatst.
Tabel 1.2. Netto overheidsschuld (in % van het bbp)
2007
2008
2009
2010
2011
België
73,34
74,03
86,6
91,39
94,44
Finland
-72,59
-52,45
-49,99
-40,67
-35,78
Frankrijk
54,08
57,8
68,38
74,5
77,86
Duitsland
50,1
49,69
55,91
58,66
60,39
Griekenland
80,35
83,4
96,83
109,51
117,16
Ierland
12,18
23,04
36,41
55,2
62,99
Italië
87,17
88,96
96,82
98,98
Nederland
30,6
34,58
41,01
45,82
49,74
Portugal
58,11
61,13
72,08
78,91
82,86
Spanje
26,52
30,36
43,73
54,09
60,86
Verenigde Staten
42,39
47,64
58,76
65,76
72,7
Japan
81,48
94,89
111,57
120,74
129,49
China (a)
19,82
16,8
18,59
19,14
18,85
100,1
(a) Bruto overheidsschuld. Bron: IMF, World Economic Outlook, oktober 2010.
Tabel 1.3. Saldo op de lopende rekening (in % van het bbp)
16 België Finland Frankrijk Duitsland Griekenland
2007
2008
2009
2010
2011
1,59
-2,94
0,28
0,5
1,77
4,26 -1 7,61 -14,4
3,12
1,32
1,43
1,64
-1,91
-1,93
-1,79
-1,76
6,73
4,89
6,06
5,83
-14,55
-11,21
-10,84
-7,75
Ierland
-5,35
-5,24
-3,02
-2,73
-1,13
Italië
-2,44
-3,42
-3,17
-2,86
-2,69
8,62
4,78
5,36
5,72
6,75
Portugal
-9,04
-11,61
-10,05
-9,98
-9,17
Spanje
-9,99
-9,74
-5,53
-5,23
-4,75
Verenigde Staten
-5,11
-4,66
-2,68
-3,19
-2,64
China
10,64
9,65
5,96
4,7
5,06
Japan
4,81
3,21
2,79
3,08
2,34
Nederland
Bron: IMF, World Economic Outlook, oktober 2010.
De macro-economische onevenwichtigheden kunnen, in ruime zin, worden begrepen als de structurele verschillen in het verloop van de voornaamste economische aggregaten zoals de consumptie, het sparen, het evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans en de overheidsschuld tussen landen die overigens handelspartners zijn. Die toestand leidde tot divergerende macro-economische trajecten van de grote wereldeconomieën (Verenigde Staten, Europese Unie – zowel als geheel als binnen de Unie zelf -, Japan en China), divergenties die nog groter werden door de gevolgen van de financiële crisis. De massale budgettaire en monetaire overheidstussenkomsten (vooral in de Verenigde Staten, de Europese Unie en Japan) hadden, bij een vertragende economie, desastreuze gevolgen voor de overheidsfinanciën.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 1.2 en 1.3 tonen de macro-economische onevenwichtigheden tussen de grote economische zones. Terwijl de Verenigde Staten, Japan en de meeste landen van de eurozone hun overheidsfinanciën onderuit zagen gaan vanaf 2009, als een gevolg van de maatregelen die ze hadden genomen om de financiële crisis te bestrijden, ondervond China ondanks een zwaar investeringsprogramma weinig gevolgen. Hetzelfde geldt voor het saldo op de lopende rekening waar we grote, hardnekkige verschillen zien bij de twee grootste economische wereldmachten: China kent een overschot op de lopende rekening, voornamelijk omwille van zijn rol als grootste exportland ter wereld, terwijl de Verenigde Staten nog steeds een groot tekort hebben, in weerwil van een forse daling gedurende de beschouwde periode, resultaat van een structureel verlieslatende handelsbalans. De enorme internationale reserves die China heeft opgebouwd, dienen immers vooral om het US-tekort te financieren en dat aan een lage kostprijs voor de Verenigde Staten dankzij de rol van reservegeld die de dollar speelt. Bijgevolg geeft de wisselkoers dollar/yuan geen realistisch beeld van de macro-economische basis van die beide landen. De dollar ondergaat geen grote correctie dankzij het privilege voor de Verenigde Staten om te kunnen lenen in hun eigen munt, terwijl de waarde van de yuan, die in het kielzog van de Amerikaanse munt verloopt, niet overeenstemt met het overschot op de Chinese handelsbalans. De Verenigde Staten en China gebruiken hun monetaire beleid als een sluitpost voor de macro-economische onevenwichtigheden. In de Verenigde Staten heeft de Federal Reserve haar monetaire beleid sinds de crisis van 2008 verschillende malen versoepeld om het herstel van de consumptie en de economie te stimuleren. Hiertoe deed ze een beroep op de techniek van “quantitative easing”, dat wil zeggen de aankoop van staatsobligaties waardoor de geldvoorraad vergroot en het groene biljet in waarde vermindert. In China wordt het monetaire beleid grotendeels gedicteerd door de wil om de inflatoire druk, ontstaan door het enorme handelsoverschot, onder controle te houden. De yuan is gekoppeld aan een muntkorf met daarin o.a. dollar en euro, in het kader van een gebonden wisselkoersregime waarvan de soepelheid varieert volgens de wetmatigheden van het Chinese economische beleid en meer specifiek van de concurrentie op de exportmarkten. De correctie van de macro-economische onevenwichtigheden vormt beslist een grote en complexe uitdaging, maar is toch noodzakelijk om een groeiritme te halen, houdbaar op wereldschaal. De onderlinge economische en financiële afhankelijkheid houdt in dat de inspanningen moeten worden verdeeld over de economische grootmachten om te vermijden dat de groei van de wereldeconomie wordt bedreigd. De situatie is nog moeilijker voor de landen van de eurozone omdat enerzijds het belangrijkste doel van de Europese Centrale Bank (ECB) is om de prijsstabiliteit te behouden en anderzijds de euro een vlottende munt is. Hierdoor wordt de rol van het monetaire beleid als instrument van het economische beleid beperkt. Alhoewel de eenheidsmunt de economieën van de eurozone beschermde tegen schommelingen in de wisselkoersen, bracht ze ook, in de context van de financiële crisis, de toenemende macro-economische verschillen tussen de landen van de eurozone aan het licht, verschillen op het gebied van groei, concurrentiekracht, werkloosheid, lopende rekening en overheidsschuld. Omwille van die verschillen wordt het voor de ECB steeds moeilijker om een samenhangend monetair beleid te bepalen, aangepast aan alle economieën van de eurozone. Nochtans bracht de crisis ook duidelijk de onderlinge financiële afhankelijkheid van de landen van de eurozone aan het licht. De uiteenlopende groeischema’s van de landen van de eurozone hebben voor bepaalde landen ertoe geleid dat hun staatsschuld enorm opliep, wat dan weer aanleiding gaf tot ernstige spanningen over de eenheidsmunt. In andere woorden, de “houdbaarheid” van de euro kan worden bedreigd door een ongunstige ontwikkeling van de economische fundamenten van de meest kwetsbare lidstaten. Bijgevolg is het gebrek aan coördinatie tussen het economische beleid van de lidstaten nadelig voor een geleidelijk verdwijnen van de macro-economische onevenwichtigheden.
17
B. Financiële stabilisering in de eurozone Recent kwam er een begin van een oplossing, toen de financiële situatie in Griekenland en in Ierland en Portugal dringend gestabiliseerd moest worden. Geconfronteerd met een toenemende spanning op de obligatiemarkten, kwamen de EU-leiders tot een compromis om de verdragen (die elke tussenkomst van lidstaten of van de EU uitsluiten om de schuld van een staat te verlichten) soepel te interpreteren zodat ze die landen te hulp konden komen. Daarnaast werd een specifiek en tijdelijk solidariteitsfonds opgericht, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM). Doel van dit fonds is het bewaken van de financiële stabiliteit van de Europese Unie door financiële hulp te verlenen aan EU-lidstaten die in economische problemen verkeren. Het fonds kan tot 750 miljard euro beschikbaar stellen (in de vorm van kredieten en kredietgaranties) waarvan 250 miljard euro afkomstig van het IMF. Bovendien besloten de Europese regeringsleiders ook een permanent mechanisme voor financiële steun op te richten, dat het ESM zal opvolgen vanaf half 2013. De Europese Raad van 24-25 maart 2011 besliste om aan artikel 136 van het verdrag een paragraaf toe te voegen die bepaalt dat de lidstaten een stabiliteitsmechanisme kunnen oprichten dat geactiveerd wordt indien daar behoefte aan is om de stabiliteit van de eurozone te behouden. Als een gevolg daarvan zal het nodig zijn dat de lidstaten van de eurozone een permanent stabiliteitsmechanisme installeren. Dat zal voorzien worden van 500 miljard euro leningcapaciteit of het dubbele van de huidige capaciteit van het ESM.
18
De mechanismen voor financiële steun die binnen de eurozone werden ingevoerd, zullen dienen om de financiële situatie te stabiliseren van landen die worden geconfronteerd met een hevige crisis van hun overheidsfinanciën, maar die mechanismen zullen het ontstaan van een dergelijke crisis niet kunnen voorkomen. Hiervoor is een uitbreiding en verdieping nodig van het macro-economisch toezicht, dat verder moet gaan dan de vereisten van de overeenkomst voor stabiliteit en groei. De Europese Commissie was zich bewust van dit tekort en heeft een voorstel voor een verordening betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden1 uitgewerkt. Doel is om een specifiek beleidskader te ontwikkelen om onevenwichtigheden op te sporen en om corrigerende maatregelen te nemen, op te volgen en te evalueren. Een scorebord met macro-economische indicatoren van elke lidstaat zal jaarlijks worden bijgewerkt door de Commissie en vergezeld gaan van een economische analyse, zodat kan worden toegezien op macro-economische divergenties en onevenwichtigheden in de concurrentieposities. Hierna en na discussie met de Raad, is de Commissie vrij om te beslissen over een diepgaand onderzoek van bepaalde lidstaten indien zij meent dat er sprake is van onevenwichtigheden of dat deze zouden kunnen ontstaan. Op die basis kan de Raad aanbevelingen aannemen die corrigerende maatregelen bepalen, evenals de termijn waarbinnen de betrokken lidstaat die maatregelen moet nemen.
C. Topbijeenkomsten van de G20 in 2010 Om hun inspanningen ter bestrijding van de gevolgen van de financiële en economische crisis voort te zetten, zijn de leiders van de G20 2 bijeengekomen in Toronto op 26 en 27 juni 2010 en in Seoul op 11 en 12 november 2010. We vatten de belangrijkste resultaten van die topbijeenkomsten samen, zowel die over een duurzaam economisch herstel als die over het wereldwijde financiële en economische beleid. Top van Toronto De Toronto-top was de eerste G20-top sinds die instelling werd aangeduid als belangrijkste platform voor internationale economische en financiële samenwerking. Naast de grote principeverklaringen over wereldwijde groei en hervorming van het financiële systeem, waren er ook volgende beslissingen: 1 Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden - COM(2010) 527 def. 2 De G20 omvat volgende landen: Duitsland, Zuid-Afrika, Saoedi-Arabië, Argentinië, Australië, Brazilië, Canada, China, Zuid-Korea, Verenigde Staten, Frankrijk, India, Indonesië, Italië, Japan, Mexico, Verenigd Koninkrijk, Rusland, Turkije en de Europese Unie. Meer info op: http://www.g20.org.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• De rijkste landen moeten tegen 2013 hun overheidstekort met de helft terugdringen. • Tegen 2016 moeten ze de ratio overheidsschuld/bbp stabiliseren en verkleinen. • Hervorming van het internationale financiële systeem: alle lidstaten van de G20 verbinden zich ertoe om tegen eind 2012 de nieuwe regelgeving rond eigen kapitaal en liquide middelen van banken aan te nemen en uit te voeren. • De leiders van de G20 verbinden zich ertoe om tot eind 2013 beperkende maatregelen op investeringen of op handel in goederen en diensten terug te draaien en geen nieuwe beperkingen in te voeren. Top van Seoul De belangrijkste beslissingen van de G20-top in Seoul hadden betrekking op internationale financiële regulering en op het bestuur van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Over de structurele macroeconomische onevenwichtigheden tussen ontwikkelde landen en groeilanden en over wisselkoersen werd hevig gedebatteerd, maar er volgden geen beslissingen van betekenis; de leiders van de G20 hebben zich er echter toe verbonden maatregelen te nemen op die gebieden. Meer concreet zijn de leiders van de G20 het volgende overeengekomen: • Goedkeuring van een nieuw regelgevend kader voor het eigen kapitaal en de liquide middelen van banken, ook “Bazel III” genoemd, onderhandeld onder de vleugels van het Bazelcomité van bankentoezichthouders. Dit kader versterkt de weerbaarheid van het bankensysteem, verbetert de kwantiteit, de kwaliteit en de internationale harmonisering van eigen kapitaal en liquide middelen van banken; het beperkt de hefboomwerking en voert kapitaalreserves in die hoger zijn dan de vereiste minima en aanwendbaar zijn in tijden van crisis. Door die nieuwe normen zullen banken veel minder geneigd zijn om overdreven risico’s te nemen. Hierdoor wordt de kans op toekomstige crisissen verminderd en indien zich toch een crisis voordoet, zal die minder hevig zijn. Bovendien zullen de banken nu bestand zijn tegen schokken met dezelfde kracht als de laatste financiële crisis, zonder dat ze een beroep moeten doen op uitzonderlijke overheidssteun. De nieuwe normen worden geleidelijk ingevoerd vanaf 1 januari 2013 en zullen volledig van toepassing zijn begin 2019. • Het systeem van quota en het bestuur van het IMF hervormen, zodat dit het gewicht van de groeilanden in de wereldeconomie beter weerspiegelt. Dit houdt in dat meer dan 6 % van de quota moet worden overgedragen aan groeilanden, ontwikkelingslanden en ondervertegenwoordigde landen en meer algemeen dat het systeem om de quota te berekenen herzien moet worden tegen januari 2013. Bovendien zullen groeilanden en ontwikkelingslanden beter vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur van het IMF, doordat de raad twee Europese zetels minder zal tellen en de raad integraal wordt herverkozen. De centrale vraag naar een vermindering van macro-economische onevenwichtigheden (in het bijzonder de onevenwichtigheden in de balans van de lopende rekening) tussen ontwikkelde landen en groeilanden zal onderwerp zijn van een multilateraal proces van toezicht op basis van richtlijnen die een reeks indicatoren bevatten bestemd om onevenwichtigheden voortijdig op te sporen en preventieve en corrigerende acties te nemen. Die richtlijnen worden uitgewerkt in de loop van de eerste helft van 2011. Top van Cancun De klimaattop van Cancun werd gehouden in Mexico, van 29 november tot 10 december 2010. Het was de zestiende editie van het VN-kaderverdrag inzake klimaatverandering, een verdrag dat werd ondertekend door 194 partijen (193 staten plus de Europese Unie) en tot doel heeft de concentratie aan broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren tot een niveau dat elke gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaat verhindert. Na de relatieve mislukking van de top van Kopenhagen, eind 2009, was Cancun een nieuwe kans om tot een globaal akkoord te komen en een opvolger te creëren voor het Kyotoprotocol dat afloopt eind 2012 en beoogt om de uitstoot aan broeikasgassen aanzienlijk te verminderen en te strijden tegen de klimaatopwarming.
19
Bij gebrek aan een globaal akkoord over de toekomst van het Kyotoprotocol, bevestigde het akkoord van Cancun voornamelijk de verbintenissen van Kopenhagen, zonder die echter te concretiseren. De krachtlijnen van dit akkoord zijn: • De noodzaak om tot een belangrijke uitstootvermindering van broeikasgassen te komen zodat de temperatuurstijging wereldwijd beperkt blijft tot 2° C ten opzichte van de voorindustriële niveaus. Zoals aangegeven in het Kyotoprotocol, betekent dat een vermindering van 25 tot 40 % (ten opzichte van 1990) van de uitstoot van broeikasgassen in de geïndustrialiseerde landen tegen 2020. Omdat de Verenigde Staten het Kyotoprotocol niet hebben geratificeerd, zijn ze juridisch niet gebonden door die verbintenis. • Bevestiging van de oprichting van het Fonds groen klimaat ten gunste van de aanpassing van de ontwikkelingslanden aan de nadelige gevolgen van de klimaatverandering. De ontwikkelde landen beloofden daarvoor 100 miljard dollar per jaar uit te trekken vanaf 2020. • Evaluatie en periodieke herziening van de langetermijndoelstelling gericht op de beperking van de wereldwijde temperatuurstijging van 2 °C in functie van de wetenschappelijke kennis en de vaststelling van de impact van de klimaatverandering. • Herziening van het Kyotoprotocol: voortzetting van de werkzaamheden, maar geen garantie op een akkoord voor de deadline van eind 2012 en zonder verplichting voor de geïndustrialiseerde landen om, eventueel, hun streefcijfers m.b.t. de vermindering van broeikasgassen daarin op te nemen.
20
De balans van Cancun is dus gematigd positief, maar de volgende top van het VN-kaderverdrag, die in december 2011 in het Zuid-Afrikaanse Durban plaatsvindt, zal verder moeten gaan dan beloften en principeverbintenissen om te komen tot een operationeel kader om de beloften en verbintenissen in de praktijk om te zetten. De andere grote uitdaging zal zijn om tot een akkoord te komen, zo breed mogelijk, dat zoveel mogelijk landen en in het bijzonder de landen die het meeste broeikasgassen uitstoten (Verenigde Staten en China) juridisch bindt om de instrumenten van het Kyotoprotocol blijvend te maken.
1.2. Economische activiteit in België 1.2.1. Bbp en belangrijkste elementen Gedragen door een bijzonder dynamisch tweede kwartaal, heeft de economie zich in 2010 hersteld en groeide met 2,1 %, tegenover een achteruitgang van 2,7 % in 2009. Van +0,1 % in het eerste kwartaal, versnelde de bbp-groei tot +1,1 % in het tweede kwartaal om vervolgens te vertragen tot 0,4 % en te stabiliseren op 0,5 % in het laatste kwartaal van 2010. In diezelfde periode, en na 5 opeenvolgende kwartalen van daling, werd de bbp-groei op jaarbasis opnieuw positief vanaf het eerste kwartaal van 2010 (1,7 %), vertoonde een versnelling in het volgende kwartaal (2,7 %) en stabiliseerde ten slotte op 2,1 %. Op het eind van 2010 en na enkele aarzelingen, is het vertrouwen van de bedrijven in gunstige zin geëvolueerd, zodat het weer op zijn trendmatige niveau van vóór de crisis stond. Dit herstel werd bekrachtigd in januari 2011: de indicator stond op +4,5 tegenover -30 een jaar voordien. Hoewel de bedrijven dus duidelijk optimistisch zijn, zien we toch verschillen tussen de sectoren. In de handel- en dienstensector is het vertrouwen erg groot en het vertrouwen van de industrie werd opnieuw positief in december 2010. Daartegenover blijft de curve van de bouwsector negatief, deels als een gevolg van het slechte weer.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.2. Bruto binnenlands product en conjunctuurcurven 25
5% Bbp (t/t-4 en %) (rechterschaal) Bbp (t/t-1 en %) (rechterschaal) Synthetische conjunctuurcurve, afgevlakte gegevens Synthetische conjunctuurcurve, brutogegevens
15
4% 3% 2%
5
1% 0%
-5
-1% -15
-2% -3%
-25
I-2011
III-2010
I-2010
III-2009
I-2009
III-2008
I-2008
III-2007
I-2007
III-2006
-35
I-2006
-4% -5%
Bron: INR en NBB.
Bij de bbp-benadering vanuit de productie steeg de toegevoegde waarde in 2010 in alle sectoren, behalve voor de bouw en de landbouw. De kwartaalschommelingen tonen aan dat de toegevoegde waarde in de bouwsector met ups en downs verliep, met in het eerste kwartaal een daling van 3,5 %, gevolgd door een stijging met 4,9 % in het tweede kwartaal, een vertraging van 0,6 % in het derde kwartaal en een stijging met 1,4 % op het einde van de periode en dat ondanks de ongunstige weersomstandigheden. In de landbouw liep de toegevoegde waarde terug in het eerste kwartaal (-0,7 %), herstelde zich daarna geleidelijk en kwam uit op een nulgroei op het eind van de periode. Voor de industriesector vertraagde de groei van de toegevoegde waarde dan weer voortdurend: van +1,6 % in het eerste kwartaal naar een bescheiden +0,1 % op het einde van 2010. De toegevoegde waarde in de dienstensector nam het snelst toe in het tweede kwartaal (+0,6 %) en vertraagde daarna in de tweede helft van het jaar (+0,4 % groei in het derde kwartaal en + 0,5 % in het laatste kwartaal). De handel vertoonde in het eerste kwartaal een nulgroei van zijn toegevoegde waarde, gevolgd door een versnelling met 0,9 % in het volgende kwartaal en een geleidelijke vertraging in de volgende twee kwartalen. Na een nulgroei in het eerste kwartaal verliep de toegevoegde waarde van de financiële diensten met ups en downs, met een groei van 0,5 % in het tweede kwartaal, van 0,1 % in het derde en van 0,7 % in het laatste kwartaal. De andere diensten, meer bepaald i.v.m. de gezondheidszorg, waren dynamischer en kenden in de eerste twee kwartalen groeipercentages van 0,6 % en 0,5 % ten opzichte van de vorige periode en van 0,8 % en 0,5 % in de twee volgende kwartalen.
21
De toegevoegde waarde in de overheidsadministraties en het onderwijs nam in de loop van de kwartalen met 0,3 % toe en bleef bijgevolg stabiel. Uit de analyse van de belangrijkste uitgavencategorieën blijkt dat de economische groei in de eerste plaats wordt gedragen door de buitenlandse vraag. Het aandeel daarvan bedroeg 1 procentpunt in het tweede kwartaal en 0,8 procentpunt in het derde kwartaal, bij een bbp-groei van respectievelijk 1,1 % en 0,4 %. Grafiek 1.3. Bijdrage aan de bbp-groei, kwartaalschommelingen (t/t-1 procentpunt) 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 -0,5 -1,0 Overheidconsumptie Voorraadverandering Netto-uitvoer van goederen en diensten Bruto kapitaalvorming Privéconsumptie Bbp
-1,5 -2,0
IV-2010
III-2010
II-2010
I-2010
IV-2009
III-2009
II-2009
I-2009
IV-2008
III-2008
II-2008
-2,5 I-2008
22
Bron: INR.
Het aandeel van de gezinsbestedingen in het bbp is relatief gering, maar toch droegen ze in het tweede kwartaal meer bij aan de bbp-groei dan in het eerste kwartaal. De situatie op de arbeidsmarkt en anticrisismaatregelen als tijdelijke werkloosheid, een verhoging van bepaalde uitkeringen en de herinschakeling van werkzoekenden hadden een positief effect op het aantal werkenden en op het beschikbaar gezinsinkomen. Zoals blijkt uit grafiek 1.3, bleven de investeringen van gezinnen en overheid stabiel en droegen ze niet bij tot de groei in die periode. De investeringen van bedrijven, die sterk daalden in 2009 en in het eerste kwartaal van 2010, voedden vanaf dan de groei maar nog op erg gematigde wijze. In het laatste kwartaal leverde de export een negatieve bijdrage aan de groei, voor 1 procentpunt, maar die negatieve bijdrage werd volledig gecompenseerd door de voorraadaanvulling. Dat element beknotte overigens in het tweede en derde kwartaal de economische activiteit, met negatieve bijdragen van respectievelijk 0,3 en 0,7 procentpunt.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
1.2.2. Arbeidsmarkt De maatregelen die de regering tijdens de crisis nam ten gunste van de tewerkstelling, en meer bepaald het middel tijdelijke werkloosheid had een grote weerslag op het behoud van het aantal werkenden. Op die manier doorstond de arbeidsmarkt de crisis goed en het aantal verloren banen in 2009 bleef beperkt tot 16.000. In 2010 nam de tewerkstelling opnieuw toe en over het hele jaar werden bijna 28.000 nieuwe banen gecreëerd. Volgens de kwartaalgegevens van de nationale rekeningen kwamen er vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2010 nieuwe banen bij, vooral in de dienstensector. In die sector gingen tijdens de crisis de meeste banen verloren, maar het tewerkstellingsniveau van eind 2010 lag duidelijk hoger dan dat van 2008. Desondanks is de sector “handel, vervoer en communicatie” als enige nog niet op het niveau van voor de crisis, net als de industrie. In de bouwsector, die traditioneel stabiel is, bleef de tewerkstellingsgraad ongeveer op het trendmatige niveau van de voorbije twee jaar. Tabel 1.4. Arbeidsmarkt (in duizendtal en %)
Bevolking op arbeidsleeftijd Tewerkstellingsgraad
2000
2005
2009
2010
Wijziging Wijziging Wijziging 2010/2000 2010/2005 2010/2009 in % in % in %
6.724
6.879
7.114
7.168
6,6
4,2
0,8
62,1 %
63,0 %
63,5 %
63,4 %
2,2
0,7
-0,1
Nationale tewerkstelling
4.173
4.331
4.517
4.545
8,9
4,9
0,6
Binnenlandse tewerkstelling
4.109
4.258
4.438
4.466
8,7
4,9
0,6
702
695
721
725
3,3
4,3
0,6
3.407
3.563
3.717
3.741
9,8
5,0
0,6
24
27
30
31
29,2
14,8
3,3
Industrie
663
606
569
549
-17,2
-9,4
-3,5
Bouwnijverheid
189
189
206
206
9,0
9,0
0,0
- zelfstandigen - loontrekkenden Opsplitsing naar tewerkstelling Landbouw, jacht, bosbouw en visserij
Diensten
2.532
2.742
2.913
2.955
16,7
7,8
1,4
- handel, vervoer en communicatie
811
864
894
895
10,4
3,6
0,1
- financiële diensten, onroerende goederen en verhuur van diensten aan bedrijven
520
551
620
637
22,5
15,6
2,7
- openbaar bestuur en onderwijs
703
757
788
790
12,4
4,4
0,3
- overige diensten
498
569
612
633
27,1
11,2
3,4
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De tewerkstellingsgraad1 is een van de structurele zwaktes van België en blijft laag, met 63,4 % lag hij iets lager dan in 2009 (63,5 %). In het kader van de Europese 2020-strategie zou de uitvoering van een ambitieus programma van structurele hervormingen opgesteld door de Belgische overheden tegen 2020 moeten leiden tot een tewerkstellingsgraad die schommelt tussen 71 % en 74 % bij de 20-64-jarigen. Die lichte afname zou het gevolg zijn van het gegeven dat de bevolking op arbeidsleeftijd sneller groeit dan
1 De verhouding tussen het aantal werkenden in een land en de bevolking op actieve leeftijd (een concept dat licht verschilt van het concept gebruikt door Eurostat).
23
de nationale tewerkstelling1 . Toch valt op dat de tewerkstellingsgraad al 10 jaar lang regelmatig stijgt en tijdens die periode met 1,3 procentpunt toenam. De bevolking op arbeidsleeftijd steeg met 6,6 % tegenover +8,7 % voor de binnenlandse tewerkstelling. De aanwas is vooral groot bij de loontrekkenden, met bijna 10 % groei, tegenover 3,3 % bij de zelfstandigen.
Over heel 2010 steeg de tewerkstelling met 0,6 % tegenover het jaar daarvoor (dit zijn 28.000 banen). Het merendeel van die banen werd gecreëerd in de activiteitssectoren “financiële diensten, onroerende goederen en verhuur van diensten aan bedrijven” (+17.000 banen) en “overige diensten” (+19.000 banen). Alleen in de sector “industrie” gingen banen verloren (-20.000 banen). Die gegevens gaan alleen over loontrekkenden; het aantal zelfstandigen nam met 4.000 eenheden toe nadat het de voorbije jaren al steeg omdat het aantal zelfstandigen in bijberoep opnieuw toenam. De werkloosheid daalde gedurende het hele jaar 2010 en ook in januari 2011. Het aantal niet-werkende werkzoekenden (NWW-RVA) bedroeg 555.654, dat is in vergelijking met januari 2010 een daling met 24.458. Het aantal niet-werkende werkzoekenden nam in 2008 en 2009 voortdurend toe, daarna vertraagde de stijging tot oktober 2010 en vanaf dan nam het aantal NWW’s af. Het aantal NWW’s jonger dan 25 daalde sneller dan de algemene categorie van 18-64-jarigen, voornamelijk als een gevolg van specifieke maatregelen die voor hen werden genomen, zoals het win-win aanwervingsplan dat sinds de lancering ervan in januari 2010 al zorgde voor 55.000 arbeidsovereenkomsten, waaronder bijna 35.000 voor jongeren onder 26. In januari 2011 waren de niet-werkende werkzoekenden jonger dan 25 jaar met 109.843, dat is 10.685 minder dan een jaar voordien.
24
In januari 2011 bedroeg de werkloosheidsgraad in België 11,7 %, een daling met 0,5 procentpunt in vergelijking met het jaar voordien. De regionale verschillen blijven groot. In Vlaanderen daalde de werkloosheidsgraad sinds september 2010, en bedroeg 7,2 % in januari 2011. Eenzelfde daling zien we in Wallonië, waar de werkloosheid in januari 2011 was teruggebracht tot 16,5 %. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kende dan weer een werkloosheidsgraad van 23,1 %. Hoewel de werkloosheid in dit gewest traditioneel hoger ligt dan het nationale gemiddelde, is dit niveau toch bijzonder hoog in vergelijking met de trend op middellange termijn. De werkloosheidsgraad van de eurozone in zijn geheel is sinds enkele maanden gestabiliseerd op 10 %. Volgens de geharmoniseerde werkloosheidsgraad (definitie Eurostat) had België in december 2010 een werkloosheidsgraad van 8,1 %, dalend sinds september 2010 en lager dan in december 2009. 1.2.3. Overheidsfinanciën De Belgische overheidsfinanciën leden zwaar onder de economische en financiële crisis. Enerzijds had de staat minder inkomsten en anderzijds namen de uitgaven sterk toe. De maatregelen die de Belgische regering nam, hadden een grote invloed op de financiën en bijgevolg op het financieringssaldo (het verschil tussen de overheidsinkomsten en -uitgaven). Omwille van de bijzondere conjunctuur voerden de lidstaten een expansionistisch begrotingsbeleid en gaf de Europese Commissie hen de toelating om tijdelijk af te wijken van de basisprincipes van het verdrag van Maastricht en van het Stabiliteitspact.
1 Nationale tewerkstelling is de som van de binnenlandse tewerkstelling en het saldo van de grensarbeiders.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.4. Belgische overheidsfinanciën (in % van het bbp) 110
2 107,9
106,6
1 0,4 0
0
106 103,5
102
0,1
-0,1 -0,1 98,5
-0,3
96,2
-0,3
96,8
94,2
-1
98 94
92,1
-2
-1,3 88,1
90
89,6
86 84,2
-2,7
-3
82 78
-4 -4,1 -5
Financieringssaldo van de overheid Schuld van de overheid
74 70
-5,9 66
-6 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bron: INR.
De verslechtering van de Belgische staatsfinanciën is een rechtstreeks gevolg van twee tegengestelde effecten: een verhoging van de uitgaven, voornamelijk de sociale prestaties, en een vermindering van de inkomsten. De uitgavenstijging nam niet sterk toe en vertraagde zelfs in 2010 (+1,9 %) in vergelijking met 2009 (+6,1 %) en 2008 (+6,5 %). Die vertraging moet worden genuanceerd en worden vergeleken met het inkomstenverloop. De inkomsten zijn in elkaar gestort in 2009 (-3 %) en stegen opnieuw in 2010 (+5,5 %). Tussen 2007 en 2009 stegen de inkomsten systematisch minder snel dan de uitgaven, waardoor ze grote verschillen vertoonden, zoals aangetoond door het tekort van bijna 20 miljard in 2009 (5,9 % van het bbp) dat in 2010 werd teruggeschroefd tot 14,3 miljard euro (of 4,1 % van het bbp). De werkloosheidsuitgaven stegen in 2009 met 19,4 % maar dat werd gecompenseerd door een vertraging van het groeiritme van alle andere sociale prestaties (gezondheidszorg, Riziv, prepensioenen, pensioenen en kinderbijslagen). Bijgevolg bedraagt het aandeel van de gestegen werkloosheid slechts iets meer dan 10 % in de stijging van de uitgaven in 2009. In 2010 daalde de werkloosheid opnieuw en namen de uitgaven af (-0,9 %). Tijdens de crisis stelde de Europese Commissie zich soepel op door toe te laten dat de begrotingstekorten opliepen, maar al snel nam ze de teugels weer in handen door een toezichtkader op het economische en budgettaire beleid in te voeren, ondersteund door sancties en indicatoren. Indien de begrotingstekorten zich blijven opstapelen, zou immers de overheidsschuld sterk aanzwellen, met de daarmee gepaard gaande rentelast. Bovendien zijn de voorzieningen die worden gebruikt om rentelasten terug te betalen niet beschikbaar voor andere maatregelen zoals structurele hervormingen. België gaat dus een periode van consolidatie in, maar tegelijk duikt aan de horizon de uitdaging van de vergrijzing op en wordt ons land herinnerd aan de prerogatieven van het Verdrag van Maastricht. Een terugschroeving van het begrotingstekort en een beheersing van de schuld blijven dus essentieel.
25
Met een overheidsschuld die in de buurt lag van 84 % van het bbp, bereikte de schuld/bbp ratio in 2007 een plafond. De gebeurtenissen die we hiervoor hebben vermeld, hebben ertoe geleid dat de schuld/bbp ratio drie jaar later 96,8 % bedroeg, of een stijging met 12,6 procentpunt. Die forse stijging is in drie sprongen verlopen. Een eerste sprong deed zich voor in 2008. In dat jaar kwam de staat tussen om verschillende financiële instellingen te redden en steeg de schuld met 5,4 procentpunt. In 2009 vervolgens had de crisis en, zoals we hierboven zagen, de financiering van de overheidsschuld, meteen een weerslag op de schuld, die toenam met 6,6 procentpunt. En tot slot ging de stijging door in 2010 en groeide de schuld nog aan met 0,6 procentpunt. Ogenschijnlijk in tegenstrijd met die nieuwe schuldtoename, zowel in reële termen als uitgedrukt in procent van het bbp, daalde de rentelast voortdurend sinds de jaren 90 en maakten ze in 2010 nog slechts 3,5 % van het bbp uit, onder het effect van een daling van de rentelast op de herfinanciering van overheidsschulden. De schuld in Europese zin is een marktschuld en vormt een grote hindernis. Zij houdt immers geen rekening met de nettoverbintenissen buiten balans, meer bepaald met de pensioenen omdat het pensioenstelsel (wettelijk pensioen, de eerste pijler) steunt op herverdeling (wie nu werkt, betaalt voor wie nu met pensioen is, er is geen individuele kapitalisatie). De vergrijzing vormt een van de volgende uitdagingen voor onze samenleving en zal een invloed hebben op onze levenswijze en op de wijze waarop de overheidsfinanciën worden beheerd. De Belgische sociale zekerheidsuitgaven zijn al bijzonder hoog.
26
De overheid probeert te anticiperen op de verwachte demografische wijziging en de externe effecten ervan. De generatie babyboomers nadert de pensioenleeftijd en hun levensverwachting is gestegen. Die trend zal de uitgaven voor de gezondheidszorg onder druk zetten. Bovendien neemt door het dalende geboortecijfer de druk op de actieve bevolking toe. Zo heeft de regering een comité van toezicht op de vergrijzing opgericht en een eigen geïntegreerde strategie ontwikkeld in het stabiliteitsprogramma. De belangrijkste hefboom van het begrotingsbeleid van het stabiliteitsprogramma steunt op een vermindering van de schuld om de daaraan verbonden kosten te verminderen en zo budget vrij te maken als reserve voor toekomstige uitgaven. Feit is dat de verschillende geplande trajecten om de vergrijzing aan te pakken een na een achterhaald raakten. In het laatste traject, waar de Hoge Raad van Financiën in maart 2011 de voorkeur aan gaf, wordt voorzien dat het budget tegen 2015 weer in evenwicht is. 1.2.4. Consumptieprijzen De sterke correlatie tussen inflatie, lonen en koopkracht in België maakt van de consumptieprijsindex een van de belangrijkste indicatoren, vooral door de volatiliteit waardoor die index de voorbije jaren werd gekenmerkt. De gevolgen hiervan op de kost voor bedrijven en dus op hun concurrentievermogen en op de koopkracht van gezinnen, brengt dit thema bovenaan de agenda. Hoewel de inflatie traditioneel stabiel bleef, kende ze onlangs duidelijke afwijkingen en verwacht wordt dat de inflatie in 2011 vrij hoog zal zijn. In 2008 bedroeg de inflatie 4,5 %, met zelfs een piek van 5,9 % in juli 2008. Zoals te zien op grafiek 1.5 werd die inflatoire druk onderbroken door de crisis van het tweede halfjaar van 2008 die tijdelijk leidde tot een sterke prijsdaling. In 2009 was de inflatie vrijwel onbestaand, maar sinds begin 2010 stegen de prijzen
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
opnieuw voortdurend, tot 3,4 % in december, zodat de jaarinflatie in 2010 uitkwam op 2,3 %. De eerste maanden van 2011 bevestigen nog maar eens de inflatoire spanningen op de grondstofmarkten. In maart 2011 bedroeg de inflatie 3,5 %, waardoor ze voor het eerste kwartaal 3,6 % bereikte, tegenover 1,2 % voor dezelfde periode in 2010. Grafiek 1.5. Consumptieprijsindex 7% Afgevlakte index 115
114,97
Spilindex Consumptieprijsindex
5%
Geharmoniseerde consumptieprijsindex
4%
112,72
113
6%
3% 2% 111
1% 110,49
110,49 0%
109
-1% 108,34
-2%
107 feb/11
dec/10
okt/10
aug/10
jun/10
apr/10
feb/10
dec/09
okt/09
aug/09
jun/09
apr/09
feb/09
dec/08
okt/08
aug/08
jun/08
apr/08
feb/08
-3%
Bron: FOD Economie.
Het jaarverslag van het Prijzenobservatorium1 verdeelt de inflatie in vijf productgroepen: in vier productgroepen versnelde de prijsstijging (GICP). Net zoals de voorbije jaren zijn het vooral de energieprijzen die het profiel van de inflatie bepaalden, met een bijdrage van 1,1 procentpunt (of bijna de helft van de totale inflatie). Opwaarts gestuwd door hogere aardolienoteringen op de internationale markten werden vooral aardolieproducten fors duurder in 2010 (stookolie +28 % en brandstof +15 %). Voor aardgas en elektriciteit duurde het respectievelijk tot het tweede en derde kwartaal vóór de consumptieprijzen hoger lagen dan in dezelfde periode in 2009. Hierdoor bleef de prijsstijging voor elektriciteit beperkt tot 4 % in 2010 en was aardgas zelfs goedkoper dan een jaar voordien. De consument betaalde in 2010 3,5 % meer voor nietbewerkte levensmiddelen. Door de uitzonderlijke weersomstandigheden werden vooral groenten (+12 %) en in mindere mate fruit (+2 %) duurder. Ondanks zijn relatief beperkt gewicht droeg deze productgroep daarmee 0,3 procentpunt bij tot de inflatie.
De prijzen voor diensten en niet-energetische industriële goederen stegen respectievelijk met 1,4 % en 0,3 %. Samen zijn die categorieën goed voor ruim een derde van de Belgische consumptiekorf en ze leverden een bijdrage tot de inflatie van 0,8 procentpunt.
1 Zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/analyse_des_prix_2010_icn_rapport_annuel.jsp.
27
In 2010 namen ook de grondstoffennoteringen van bewerkte levensmiddelen toe (tot het in 2008 bereikte recordpeil). Vooral ingevoerde grondstoffen zoals cacao en koffie werden fors duurder, maar ook de interne marktprijzen voor o.a. broodtarwe, boter en melkpoeder stegen. De reactie van de consumptieprijs bleef in eerste instantie gematigd, maar naar het einde van het jaar toe versnelde het prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen (gemiddeld 1,7 % in het vierde kwartaal) onder impuls van producten zoals chocolade en koffie. Gemiddeld kwam voor 2010 de inflatie voor bewerkte levensmiddelen uit op 1,0 %. Grafiek 1.6. Bijdrage van vijf productgroepen aan de GICP
28
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0
-1
-1
-2
-2
-3
-3 K1 2008
K2 2008
K3 2008
K4 2008
K1 2009
K2 2009
K3 2009
Bewerkte levensmiddelen Energie Niet-energetische industriële goederen
K4 2009
K1 2010
K2 2010
K3 2010
K4 2010
2008
2009
2010
Niet-bewerkte levensmiddelen Diensten GICP
Bron: FOD Economie.
De onderliggende inflatie bedroeg 1,1 % in 2010 dankzij de eerder beperkte inflatie van alle componenten (bewerkte levensmiddelen, diensten en niet-energetische industriële goederen). Daarmee lag de Belgische inflatie echter voor het twaalfde kwartaal op rij (vanaf begin 2008) boven het gemiddelde in de drie voornaamste buurlanden (0,8 %). Dat wijst erop dat het positieve inflatieverschil tussen België en zijn buurlanden niet alleen is toe te schrijven aan een grotere gevoeligheid voor prijsschommelingen van energetische grondstoffen (zoals hierna uitgelegd) maar ook een diepere oorzaak heeft in het verloop van andere binnenlandse kosten. Aanhoudende positieve inflatieverschillen tegenover de drie voornaamste buurlanden wijzen op een verlies aan concurrentievermogen voor de Belgische economie. Onder invloed van de energieprijzen lag ook de totale inflatie in België (2,3 %) hoger dan in de buurlanden (gemiddeld 1,4 %). De grotere impact van energieproducten op de inflatie in België is het gevolg van drie factoren: een groter gewicht in de Belgische consumptiekorf, lagere accijnzen op aardolieproducten en, ten slotte, ons aanpassingsmechanisme – uniek in Europa – waardoor de prijsbewegingen van energetische grondstoffen (zowel in negatieve zin zoals in 2009 als in positieve zin in 2010 en 2008) iedere maand worden doorgerekend in de prijs die de Belgische consument betaalt voor aardgas en elektriciteit.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
In 2011 werd een derde pakket richtlijnen voor de energiemarkt ingevoerd, met onder meer maatregelen ter bescherming van de consument. Vanuit de bezorgdheid om de volatiliteit van de energieprijzen te beperken, kunnen, naast een ex post analyse door de CREG in geval van een stijging t.o.v. de indexparameters, variabele contracten slechts vier keer per jaar worden geïndexeerd. Voor andere prijsverhogingen van de variabele contracten zal het voorafgaand akkoord van de CREG noodzakelijk zijn, na advies van de Nationale Bank.
1.3. Structurele macro-economische ontwikkeling: concurrentievermogen De welvaart van een economie hangt grotendeels af van haar concurrentievermogen. Dit laatste is op lange termijn de motor van duurzame economische groei en maakt het mogelijk verschillende doelstellingen te verwezenlijken: de levensstandaard van de bevolking verhogen, haar een hoog tewerkstellingspeil en sociale samenhang garanderen en het maatschappelijke welzijn verbeteren. In België blijft de algemene levensstandaard van de bevolking hoog, ondanks de verschillen tussen de gewesten. Het bbp per inwoner is er namelijk hoger dan het Europese gemiddelde en dan voor de eurozone. Men moet echter aandacht hebben voor het feit dat België tussen 2000 en 2009 terrein heeft verloren ten opzichte van zijn belangrijkste handelspartners: Frankrijk en Duitsland halen ons land in terwijl Nederland het meer uitgesproken achter zich laat. Concurrentievermogen is bijgevolg niets anders dan een middel, een nuttige hulp en een geheel van voorwaarden die bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen.
Focus. Meting van de economische prestaties en de sociale vooruitgang Het bbp per inwoner wordt vaak gezien als een indicator van de welvaart en levensstandaard in een bepaald land, maar het geeft enkel een indicatieve waarde van de koopkracht van de inwoners en het laat niet toe rekening te houden met de inkomensverdeling en meer algemeen met de sociale ongelijkheden binnen een bevolking. Het wordt steeds meer in vraag gesteld of het welvaartspeil van een land kan gemeten worden met een kwantitatieve indicator die de som maakt van waarden geproduceerd door de economische spelers, die ervan uitgaat dat de economische groei de vooruitgang teweegbrengt en die geen rekening houdt met de negatieve externe gevolgen veroorzaakt door deze productie. De klemtoon van het debat wordt derhalve verlegd binnen de internationale economische organisaties die werken aan de ontwikkeling van nieuwe indicatoren voor de welvaart van landen. Zo komen er, als logisch gevolg van de werkzaamheden van de Commissie Stiglitz, geleidelijk initiatieven op gang. De OESO, reeds sterk aanwezig op het gebied van niet-economische indicatoren, versterkt de promotie en de verspreiding van haar indicatoren en in 2011 worden de resultaten verwacht van haar werkzaamheden over de groene groei. De Europese Commissie heeft van haar kant bij het opstellen van haar strategie 2020, haar wil getoond om het actiegebied uit te breiden door te peilen naar het belang van het milieu en van de sociale ongelijkheden. Naast het opstellen van de milieurekeningen, verwacht voor 2011, zullen de EU-SILCstatistieken immers centraal in de belangstelling staan omdat ze transversale en socio-economische informatie kunnen verschaffen over de strategie “Europa 2020” van de Europese Commissie, voor het rapport Stiglitz-Sen-Fitoussi en de mededeling “Het bbp en verder 1 “. De Europese Commissie heeft prioritaire acties bepaald, gericht op volksgezondheid, tewerkstelling, onderwijs, O&O evenals op de informatiemaatschappij, om de analysecapaciteit van de sociale statistieken te versterken en ook doeltreffend te reageren op de aanbevelingen van de drie hierboven vermelde verslagen.
1 Zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/analyse_des_prix_2010_icn_rapport_annuel.jsp.
29
De aandacht voor alternatieve indicatoren (zie focus) mag niet doen vergeten dat de welvaart van een land grotendeels afhangt van het concurrentievermogen. Dat is op lange termijn de motor van duurzame economische groei en maakt het mogelijk verschillende doelstellingen te verwezenlijken: de levensstandaard verhogen, een hoog tewerkstellingspeil en sociale samenhang garanderen en het maatschappelijke welzijn verbeteren. Concurrentievermogen is bijgevolg niets anders dan een efficiënt middel en een totaliteit van omstandigheden die bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstellingen. Voor de verwezenlijking van de drie genoemde doelstellingen moet een economie duurzaam groeien en haar goederen en diensten doeltreffend produceren, ondanks de beperkingen van de technologische mogelijkheden. Vaak wordt de fout gemaakt om alleen die aspecten in aanmerking te nemen die verband houden met de arbeidskosten van de hele economie of van die van de verwerkende nijverheid, de sector die het meeste te maken krijgt met concurrentie. Zich uitsluitend focussen op de aspecten “arbeidskosten” kan slechts een vervormd beeld geven van het concurrentievermogen en leidt ertoe enkel het topje van de ijsberg te onderzoeken. Zoals werd geïllustreerd in de vorige editie van het “Panorama van de Belgische economie“ (2009), kan een holistisch en breed beeld van het concurrentievermogen van een economie of van een land, juist door de complexiteit van het begrip, slechts worden gevat door meerdere, vaak aanvullende benaderingen. Algemeen kunnen deze benaderingen worden ingedeeld in drie grote categorieën:
30
• De verschillende synthese-indexen, gepubliceerd door tal van internationale organisaties of adviesbureaus en bedoeld om de landen in te delen volgens diverse criteria, werpen een licht op de concurrentiegraad van een economie. • Ook de analyse van de balans van de lopende verrichtingen1 en de analyse van de exportprestaties van een land kunnen verontrustende signalen over het concurrentievermogen van een economie aan het licht brengen. Ze moet worden aangevuld met sectorale analyses2 om een “quasiperfect” beeld te verkrijgen van de toestand van het economische concurrentievermogen. We merken op dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB)H sinds december 2008 regelmatig een studie3 verspreidt die het concurrentievermogen van een bepaald aantal Belgische sectoren analyseert. Deze studies van de sectorale competitiviteit steunen op een gemeenschappelijke methodologie die vooral steunt op twee pijlers: het micro-economische model gebruikt door Michael E. Porter4 en de PEST-analyse5. • De laatste benadering vloeit voort uit recente werkzaamheden m.b.t. de internationale handel. Daarbij worden in de eerste plaats onderzocht: andere aspecten van het concurrentievermogen dan de prijzen (kwaliteit van het onderwijs in het algemeen, niveau van investering in de opleiding en scholing van werknemers, ondernemerschap, dichtheid van de industriële structuur van kmo’s of industriële clusters…), de kwaliteit en de robuustheid van de producten aangepast aan de behoeften van de klant en de innovatie (niveau van uitgaven en investeringen in O&O, aantal ingediende octrooien), of de structurele determinanten van het concurrentievermogen. 1 De balans van de lopende verrichtingen is de som van goederen-, diensten-, inkomens- en overdrachtenbalans. 2 De analyses van de bedrijfstakken op het vlak van de competitiviteit worden niet aangekaart in deze editie van het Panorama van de Belgische economie. 3 De volgende sectoren werden inmiddels bestudeerd: textiel; distributie; voeding; chemische industrie, life sciences en rubber- en kunststofverwerkende industrie; diensten aan ondernemingen. Terug te vinden op: http://www.ccecrb.fgov.be/home.asp. 4 Het model onderzoekt in detail door welke factoren de bedrijven van een bedrijfstak competitief kunnen zijn. Deze bepalende factoren steunen op vier dimensies: de productiefactoren (het aanbod); de vraag; de industrieën aan toeleveringszijde en de verwante industrieën; de strategie, de structuur en de rivaliteit van de ondernemingen (concurrentie, macht van leveranciers, macht van klanten …). 5 Economisch, sociologisch en technologisch beleid.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
A. Samengestelde indicatoren Vergelijkingen van de beste praktijken (benchmarks) met name gepubliceerd door de internationale organisaties en steunend op indicatoren of synthese-indexen, blijven actueel. De indicatoren in kwestie zijn bedoeld om de economieën in te delen volgens diverse criteria zoals concurrentievermogen, menselijke ontwikkeling, bedrijfsklimaat, transparantie of waarneming van corruptie, economische vrijheid, innovatie … Voor het algemene concurrentievermogen zijn de samengestelde index van het “World Economic Forum1 , WEF” en de samengestelde index van het “Institute for Management Development2, IMD” de twee meest verspreide en meest bekende indicatoren die deze problematiek op een directe manier aankaarten. De manier waarop de twee indexen worden gevormd, komt aan bod in een hoofdstuk in de editie 2009 van het “ Panorama van de Belgische economie “. Aan deze twee samengestelde indexen moet een derde index worden toegevoegd die op een indirecte manier het concurrentievermogen meet, ondanks het feit dat deze onderhevig blijft aan polemiek.
Het gaat om de index van economische vrijheid, gepubliceerd sinds 1995 door de “Heritage Foundation", een van de belangrijkste denktanks gevestigd in Washington, en de Wall Street Journal. Deze samengestelde indicator, ook met jaarlijkse periodiciteit, steunt op de analyse van de economische beleidsvormen wereldwijd en op de statistieken van de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en de Economist Intelligence Unit. De index van de economische vrijheid wordt bepaald op basis van 52 onafhankelijke variabelen verspreid over een gemiddelde van tien specifieke factoren3 van de economische vrijheid. Al deze factoren worden gemeten op een schaal van 0 tot 100 waarbij 100 het maximum aan vrijheid vertegenwoordigt. De index van economische vrijheid is een rekenkundig gemiddelde van deze tien factoren. De laatste publicatie (2010) heeft betrekking op 183 landen en rangschikt er 179 (voor enkele landen ontbraken gegevens). De economieën worden ingedeeld in vijf grote categorieën4 volgens de behaalde score.
De publicatie van samengestelde indexen, vooral de eerste twee (WEF en IMD), laat toe te bepalen welke hindernissen de verbetering van het concurrentievermogen belemmeren. Ze laat ook toe het debat weer op gang te brengen bij de overheid over de opportuniteit en de noodzaak om structurele hervormingen die het concurrentievermogen van een land vergroten, in te voeren en door te zetten. De index van de economische vrijheid draagt bij tot het belichten van een bepaald aantal gebieden waar de economische liberalisering nodig lijkt. Bovendien leiden deze publicaties elk jaar wereldwijd tot levendige nationale debatten over: • het concurrentievermogen van een land en de perceptie van het imago in het buitenland; • de kwaliteit van de gegevensbronnen, gebruikt voor de vorming van deze indicatoren (vooral de gegevens afkomstig uit opiniepeilingen, wat het geval is voor de methodologie van het IMD); • de manier waarop de indicatoren werden gekozen (vooral de aanwezigheid en de illusie van een hoge belastingdruk in een land is op zich geen factor van concurrentieverlies); • de beperkte reikwijdte van het praktische gebruik van deze samengestelde indicatoren met name over de richting van het economische beleid en zelfs de concrete investeringsbeslissing; 1 Samengestelde index gebaseerd op twaalf indicatoren die het volgende meet: de basisvereisten voor competitiviteit, de factoren die de doeltreffendheid van een economie kunnen verbeteren en de factoren over innovatie en geavanceerdheid. 2 Samengestelde index gebaseerd op ongeveer 327 criteria, zowel kwantitatieve als kwalitatieve, gegroepeerd in vier grote pijlers: economische prestaties, doeltreffendheid van de overheid, doeltreffendheid van de zaken en kwaliteit van de infrastructuren. 3 Samengestelde index gebaseerd op ongeveer 327 criteria, zowel kwantitatieve als kwalitatieve, gegroepeerd in vier grote pijlers: economische prestaties, doeltreffendheid van de overheid, doeltreffendheid van de zaken en kwaliteit van de infrastructuren. 4 Een economie wordt beschouwd als “vrij” of met andere woorden een economie is meer open als haar score, in procent, voorkomt in de schijf (80-100), dat wil ook zeggen dat er minder barrières voor de vrije handel zijn;. Vier categorieën worden nog onderscheiden: “vooral vrij” (70-79,9); “matig vrij” (60-69,9); “vooral niet vrij” (50-59,9) en “onderdrukt of gesloten” (0-49,9)].
31
• de geldigheid van de berekeningsmethodes gebruikt om deze synthese-indicatoren te vormen: de ongegronde maar in aanmerking genomen wegingen, de berekeningsformules; • de niet-raadpleging van correspondenten in elk land voor het opstellen van de index, met name voor de index van economische vrijheid. Velen betwisten dit laatste aspect. De betwistingen zijn ook van technische en ideologische aard en betreffen de manier waarop deze drie indexen worden opgemaakt, waardoor ze andere internationale instellingen aanzetten hun eigen synthese-indicatoren voor te stellen. De “index van menselijke ontwikkeling” (HDI), opgesteld door het UNDP1, wil namelijk het vermogen meten van een land om zijn inwoners bevredigende ontwikkelingsomstandigheden te bieden.
Tabel 1.5. Samengestelde indexen WEF, IMD, ILE WEF-verslag 2010-2011
32
Plaats
Evolutie
Zwitserland
1
=
Zweden
2
Singapore
3
US
IMD-verslag 2010
ILE-verslag
Plaats
Evolutie
Singapore
1
+2
+2
Hongkong
2
=
Verenigde Staten
3
4
-2
Zwitserland
4
Duitsland
5
+2
Australië
…
…
…
…
Nederland
8
+2
Nederland
…
…
…
…
Frankrijk
16
-1
Duitsland
Plaats
Evolutie
Hongkong
1
=
=
Singapore
2
=
-2
Australië
3
=
=
NieuwZeeland
4
=
5
+2
Zwitserland
5
1
…
…
…
…
…
12
-2
Nederland
15
=
…
…
…
…
…
16
-3
Duitsland
23
=
…
…
…
…
…
…
…
…
…
België
19
-1
Frankrijk
24
+4
België
32
-2
…
…
…
België
25
-3
…
…
…
…
…
…
…
…
…
Frankrijk
64
=
Bron: Gegevens afkomstig uit de WEF, IMD en ILE verslagen en berekeningen FOD Economie.
1 Programma van de Verenigde Naties Unies voor de Ontwikkeling. De HDI houdt rekening met drie indicatoren: de levensverwachting, het opleidingsniveau en het bbp per inwoner.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.7. Plaats van België volgens de indexen WEF, IMD, ILE 15
20
25
30
WEF
IMD
ILE
35 2006
2007
2008
2009
2010
Bron: Gegevens afkomstig uit de WEF, IMD en ILE verslagen en berekeningen FOD Economie.
Volgens tabel 1.5 en op basis van alle 139 landen die in het WEF-verslag 2010 werden onderzocht, wordt België beschouwd als een land dat zich bevindt in zijn laatste fase van economische ontwikkeling, met andere woorden als een “innoverend land”. België bekleedt de 19e plaats en verliest een plaats vergeleken met de resultaten van de editie 2009-2010. Voor de basiseisen voor het concurrentievermogen, de factoren die een economie efficiënter maken en de geavanceerdheidsfactoren, stond België in 2010-2011 respectievelijk gerangschikt op de 22e, 17e en 15e plaats. Ten opzichte van de drie subindicatoren van de algemene index opgesteld door de WEF, is de prestatie van België in zijn geheel bijzonder opmerkelijk voor de volgende pijlers: gezondheid en basisonderwijs, hoger onderwijs- en opleidingsniveau, technologisch ontwikkelingsniveau en ontwikkelingsgraad van de activiteiten van de ondernemingen of van het bedrijfsmilieu. Het laatste verslag van het IMD geeft aan dat België drie plaatsen gedaald is. Het komt daarmee op de 25e plaats te staan op een totaal van 58 onderzochte landen in 2010 tegenover de 22e plaats op 57 landen in 2009. De analyse van de vier grote pijlers1 van de samengestelde index van de IMD toont aan dat ons land in 2010 een ongunstige ontwikkeling kende voor zijn economische prestaties (een 13e plaats in 2010, of drie plaatsen lager dan het vorige jaar); de doeltreffendheid van zijn openbare instellingen (een 43e plaats in 2010, een achteruitgang van zes plaatsen), de doeltreffendheid van de business (een daling van zeven plaatsen naar de 30e plaats in 2010) en de kwaliteit van zijn infrastructuur (een 19e plaats in 2010, een daling met vier plaatsen).
1 Economische prestaties, doeltreffendheid van de overheidsinstellingen, doeltreffendheid van de business en kwaliteit van de infrastructuren.
33
De editie 2010 van het ILE, gepubliceerd door “The Heritage Foundation”, rangschikt België op de 32e plaats van de 183 onderzochte landen, met een verlies van economische vrijheid sinds de editie van het vorige jaar waarin België nog op de 30e plaats stond. België behaalt een globale score van 70,2 op 100 in deze editie 2010 van het ILE, en verliest zo 0,1 punt tegenover de editie van het vorige jaar (2009). Tussen beide edities toonde België goede prestaties in drie van de tien categorieën van de globale index van de economische vrijheid: handelsvrijheid; monetaire vrijheid en arbeidsvrijheid. Er wordt een status-quo genoteerd van de prestaties voor de ondernemingsvrijheid; de vrijheid om te investeren; de financiële vrijheid en de eigendomsrechten. Grafiek 1.7 die het tijdsverloop voorstelt van België van 2006 tot 2010, toont dat ons land achteruit is gegaan in de laatste wereldrangschikkingen van het concurrentievermogen. B. Analyse van de balans van de lopende verrichtingen Volgens de gegevens van de Nationale Bank van België blijft het saldo van de balans van de lopende verrichtingen (BLV) positief over de hele periode 1998-2010, met uitzondering van 2008, het jaar van de grootste financiële en economische crisis van deze 21e eeuw. Het saldo op de BLV duikelde van een overschot van 5,2 % van het bbp in 1998 naar een tekort van 1,8 % in 2008, om in 2010 opnieuw uit de rode cijfers te klimmen met een overschot van 1,4 %. Over de beschouwde periode blijken twee belangrijke feiten uit het verloop van de componenten van de BLV: • het enorme tekort van het saldo van de handelsbalans van goederen en diensten opgetekend in 2008 (van ongeveer 8 miljard euro) werd vervolgens omgezet in een overschot en bereikte bijna 4,7 miljard euro in 2010, vooral dankzij de overschotten van de dienstenbalans;
34
• het aanhoudende structurele tekort van de overdrachtenbalans van 1998 tot 2010. De ratio “BLV/bbp”, positief in 2009 en in 2010, komt voort uit de verslechtering van de ruilvoet1 en de verbetering van het dekkingspercentage2.
1 De ruilvoet meet de verhouding tussen de eenheidswaarden van de uitvoer en die van de invoer. Een positief verloop van de ruilvoet wijst op een sterkere stijging van de eenheidswaarden van de uitvoer dan die van de invoer of op een tragere daling van de eenheidswaarden van de uitvoer dan die van de invoer. 2 De dekkingsgraad is de verhouding tussen de uitvoer- en de invoervolumes. Een positieve ontwikkeling van de dekkingsgraad wijst op een snellere stijging van de uitvoervolumes t.o.v. de invoervolumes of op een tragere daling van de uitvoervolumes t.o.v. de invoervolumes.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.8. Componenten van de balans van de lopende verrichtingen 1998-2010 (in miljoen euro) 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 -2.000 -4.000 -6.000 -8.000 -10.000 -12.000
1998
Goederenbalans
Dienstenbalans
Inkomensbalans
Overdrachtenbalans
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
Het overschot op de Belgische lopende verrichtingen bedroeg ongeveer 4,8 miljard euro in 2010, na 1,5 miljard euro in 2009. Het saldo van de Belgische goederenbalans blijft een tekort vertonen, vooral door de geringe uitvoergroei. Een studie gepubliceerd door de Nationale Bank van België1 (NBB) beklemtoont dat ons land weinig aanwezig is op de opkomende of veelbelovende markten (BRIC2 en economieën van Centraalen Oost-Europa), waarvoor er een sterke wereldvraag is, en weinig kwalitatieve, onderzoek- en innovatieintensieve producten (goederen en diensten) uitvoert die geavanceerde technologieën integreren.
De mondialisering wordt namelijk steeds omvangrijker en brengt aanzienlijke veranderingen in de wereldvraag teweeg. De productiekosten (arbeid, kapitaal en intermediaire goederen) blijven ongetwijfeld bepalend in de positionering van een economie tegenover haar handelspartners met vergelijkbare structurele kenmerken. Om marktaandeel in de nieuwe economische polen (BRIC en COE3) te veroveren en actief te reageren op de veranderingen van de wereldvraag, moet België extra inspanningen leveren, enerzijds, om de kwaliteit van zijn menselijk kapitaal en zijn innovatiegraad te verhogen en, anderzijds, om te streven naar een optimale marktwerking, vooral die van energie en elektronische communicatie.
1 V. Baugnet, K. Burggraeve, L. Dresse, Ch. Piette en B. Vuidar (2010), Positie van België in de wereldhandel, Economisch Tijdschrift, juni , NBB, pp.29-56. http://www.nbb.be/doc/TS/Publications/EconomicReview/2010/ecotijdI2010N_H2.pdf 2 Brazilië, Rusland, India en China. 3 Landen van Centraal- en Oost-Europa.
35
Focus. Gebruik van handelsbeschermende instrumenten Het handelsbeschermend instrumentarium bestaat uit antidumping- (AD), antisubsidie- (AS) en vrijwaringsmaatregelen (VW). Vrijwaring is het meest beperkende instrument aangezien hiermee niet wordt opgetreden tegen een “oneerlijke” handelspraktijk zoals dumping of subsidiëring, maar tegen een plotse toename van “faire” invoer. Zulke maatregelen gelden bovendien erga omnes: tegen álle landen van oorsprong. In de EU heeft de economische crisis niet geleid tot de gevreesde toename in handelsbeschermende activiteit tegen derde landen (cfr. onderstaande grafiek). Een AD- of AS-onderzoek wordt door de Europese Commissie geopend na een klacht van de industrie, terwijl bij een VW-onderzoek de klacht van een lidstaat moet komen. Het VW-instrument wordt in de EU zeer uitzonderlijk gebruikt. Er werden de voorbije 7 jaar slechts 3 vrijwaringsonderzoeken geopend. Opening nieuwe handelsbeschermende onderzoeken door de EU 40 36 35 AD+AS 30
36
VW
29 26
25 21
20
20
18
15 9
10 5 1
1
0
0 2004
2005
2006
0 2007
0 2008
1
0 2009
2010
De economische crisis resulteerde daarentegen wel in een merkelijke stijging van het gebruik van handelsbeschermende instrumenten door derde landen. Vooral het aantal nieuwe VW-onderzoeken nam vanaf eind 2008 zorgwekkend toe. Onder meer India ontpopte zich tot een belangrijke gebruiker van dit instrument. Sinds eind 2009 lijkt deze protectionistische trend een halt te zijn toegeroepen. Zo werden er in de eerste 9 maanden van 2010 26 nieuwe handelsbeschermende cases geïnitieerd tegen de EU tegenover 37 in dezelfde periode in 2009. Een andere positieve ontwikkeling is dat een reeks in 2009 opgestarte procedures werden beëindigd zonder maatregelen te nemen. Niet alleen het aantal nieuwe onderzoeken nam af maar ook het aantal ingestelde maatregelen. In 2010 werden er in de eerste 9 maanden 10 nieuwe maatregelen tegen de EU ingesteld t.o.v. 33 het jaar voordien. Toch blijft het intensieve gebruik van VW-maatregelen door o.m. Indonesië en Oekraïne en het gebruik van het AD-instrument door o.a. China, India en Israël een zorgpunt voor de Europese en Belgische exporteurs.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C. Ontwikkeling van marktaandeel De prestaties van de Belgische uitvoer in de intracommunautaire handel (binnen de Europese Unie van 27) worden gemeten in termen van de indicator “marktaandelen”. Zich beperkend tot de intracommunautaire goederenhandelsstromen binnen de Europese Unie van 27 en de berekeningen verricht op basis van gegevens gepubliceerd door Eurostat, bedroeg het marktaandeel van de Belgische uitvoer 9,2 % in 2009 tegenover 8,7 % in 2000. Voor wat de belangrijkste handelspartners van België betreft, hun aandeel in de intracommunautaire uitvoer bereikte 22,8 % voor Duitsland tegenover 21,4 % in 2000; ongeveer 10 % voor Frankrijk tegenover 12,7 % in 2000 en 12,6 % voor Nederland tegenover 11,4 % in 2000. In dalende volgorde zijn de vier belangrijkste landen in 2009 inzake de intracommunautaire handel Duitsland, Nederland, Frankrijk en België. Binnen deze groep is Frankrijk dus het enige land waarvan het marktaandeel voor de uitvoer in de intracommunautaire handel werd afgevlakt tussen 2000 en 2009. Grafiek 1.9 Uitvoerprestaties EU27 (wijziging in %, t/t-1) 8
6
4
37
2
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
-2
-4
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
-6
-8
Bron: Eurostat en berekeningen FOD Economie.
Zoals in grafiek 1.9 geïllustreerd, trekt België zich uit de slag op het vlak van intracommunautaire uitvoer binnen de Europese Unie van 27. De groei van de Belgische uitvoer is in nominale termen namelijk positief gebleven in 2009 (+0,89 %). Vergeleken met de markt van de Europese Unie, doet ons land het beter dan zijn drie andere handelspartners, met name: Frankrijk (+0,68 %) Nederland (-0,24 %) en Duitsland (-0,58 %). D. Prijscompetitiviteit en kostencompetitiviteit Zoals benadrukt in de vorige editie van het “Panorama van de Belgische economie”, spelen de prijscompetitiviteit en de kostencompetitiviteit een bepalende en essentiële rol in de economische activiteit van een
land. Het verloop van prijzen (het peil van de prijsverhoging) en van lonen (kosten) oefent onvermijdelijk een invloed uit op het concurrentievermogen van de ondernemingen van een land. Om de prijscompetitiviteit te meten, wordt een beroep gedaan op de notie reële effectieve wisselkoers, op basis waarvan de concurrentiepositie van een land ten opzichte van zijn handelspartners kan worden geraamd. D.1. Prijscompetitiviteit en reële effectieve wisselkoers De wisselkoers1 is een belangrijke variabele van competitiviteit. Een dalende wisselkoers draagt bij tot een verbetering van het concurrentievermogen van een land doordat zijn producten minder duur worden in het buitenland en de producten van zijn buitenlandse concurrenten duurder worden op de binnenlandse markt.
Prijscompetitiviteit weerspiegelt het vermogen om marktaandelen te verwerven vanwege een lager prijspeil dan dat van de concurrenten. De verandering in prijscompetitiviteit hangt af van de nominale effectieve wisselkoers2 gecorrigeerd door de prijsdeflator, d.i. de reële effectieve wisselkoers.
Een belangrijk element is dat België tot de eurozone behoort waarin de wisselkoersen tussen de lidstaten vast zijn. Als de euro in waarde stijgt (daalt) zullen de uitvoerprijzen (invoerprijzen) automatisch verhogen (verminderen) voor de gehele zone, wat leidt tot een daling (stijging) van de competitiviteit. Een waardevermeerdering van de euro treedt ook op als buffer tegen prijsstijgingen omdat ze de geïmporteerde inflatie omvat (evolutie van de grondstoffenprijzen, in het bijzonder olieproducten).
38
Bij een olieprijsstijging bijvoorbeeld, zouden de uitvoerende bedrijven of bedrijven die zijn blootgesteld aan de internationale concurrentie, verplicht zijn de uitvoerprijzen op het beginniveau te houden en te beknibbelen op hun marges. Het belang van de concurrentiedynamiek van de bedrijfstak en van de vraagelasticiteit is echter niet te onderschatten. In grafiek 1.10 worden de relatieve uitvoeraandelen van de twaalf grootste handelspartners van België weergegeven voor de periode 1997-2009, berekend op basis van de Belgische uitvoer in waarde en volgens het nationale concept. Deze aandelen variëren in een interval gaande van 76 % (ondergrens in 2008) tot 81 % (bovengrens in 1999). Twee opkomende economieën (India en China) die tot de BRIC behoren, zijn toppers als bestemming van de Belgische uitvoer. Voor de hele onderzochte periode is de Belgische uitvoer naar China in 2009 voor de eerste keer groter dan die met bestemming India. Zes van de twaalf landen die tot de eurozone behoren (Frankrijk, Groothertogdom Luxemburg, Nederland, Duitsland, Italië en Spanje) vertegenwoordigen 58 tot 60 % van de totale uitvoer van België.
1 De wisselkoers van een munteenheid is de koers (of de prijs) van deze munteenheid ten opzichte van een andere. 2 De nominale effectieve wisselkoers is een gewogen gemiddelde van de verschillende bilaterale wisselkoersen tussen een nationale munt en die van de belangrijkste buitenlandse handelspartners. De weging die daarbij wordt gehanteerd, steunt op het relatieve gewicht van elk van deze handelspartners in de handel van goederen en diensten van de Belgische ondernemingen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.10. Relatief aandeel van de uitvoer (12 belangrijkste handelspartners van België) 18
2001
2007
2009
India
Zweden
14
China (+ HongKong)
16
12 10 8 6 4 2
Zwitserland
Luxemburg
Spanje
Italië
Verenigde Staten
Verenigd Koninkrijk
Nederland
Duitsland
Frankrijk
0
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Zoals reeds benadrukt, voert België in 2009 meer uit naar twee opkomende landen: India en China. In het kader van het handelsbeleid vormt het gebruik van het certificaat van oorsprong1 (document soms vereist voor de invoer door de douaneautoriteiten van bepaalde derde landen en/of gebruikt in het kader van documentaire kredieten, die nodig zijn om de betaling van de zending te verkrijgen), een belangrijke hefboom voor de uitvoerende ondernemingen. De relatieve aandelen van de uitvoer van de zes landen van de eurozone en de vier andere in aanmerking genomen landen (Verenigd Koninkrijk, Zweden, Zwitserland en Verenigde Staten) blijken onmisbaar om de reële effectieve wisselkoers (REW, cf. infra) te bepalen, een indicator om de prijscompetitiviteit te beoordelen.
1 De ondernemingen hebben certificaten van oorsprong nodig als “identiteitskaart” van de goederen die ze willen uitvoeren naar bepaalde landen. Deze certificaten zijn rechtstreeks gekoppeld aan de maatregelen van het handelsbeleid, die als doel hebben de internationale handelsstromen te beïnvloeden. Een onderscheid moet worden gemaakt tussen het tarifaire handelsbeleid (preferentiële oorsprong met betrekking tot de vermindering van douanerechten) en het niet-tarifaire handelsbeleid (niet-preferentiële oorsprong). De certificaten van oorsprong uitgereikt in het kader van niet-tarifaire maatregelen (contingenten, oorsprongsaanduiding, antidumpingmaatregelen…) worden uitgereikt door de kamers van koophandel en nijverheid en het Diamond Office.
39
Focus. De competitiviteit van de ondernemingen bevorderen: certificaat van oorsprong In 2010 leverden de Belgische kamers van koophandel 257.099 certificaten van oorsprong af, 19,5 % meer dan in 2009, toen 215.169 certificaten werden afgeleverd. De snelle toename in 2010 heeft vooral te maken met het herstel van de Belgische uitvoer, na de inzinking in 2009. Bestemming van de certificaten van oorsprong Het databestand van de certificaten van oorsprong die in ons land worden afgeleverd laat toe na te gaan voor welke landen de certificaten zijn bestemd. Uit de nog voorlopige gegevens waren in 2010 de belangrijkste landen van bestemming: de Russische Federatie (9,1 % van de afgeleverde certificaten), India (7,7 %), de Verenigde Arabische Emiraten (7,5 %), Saoedi-Arabië (6,9 %) en China (6,6 %). Aandeel in het totaal aantal certificaten van oorsprong afgeleverd in 2010
Russische Federatie
rest van de wereld
India
Verenigde Arabische Emiraten
Saoedi-Arabië
40
Iran
Algerije
Turkije
Egypte
Oekraine
China
Het verband tussen Belgische goederenuitvoer en certificaten van oorsprong Het verband tussen het aantal certificaten van oorsprong die in ons land worden afgeleverd en het verloop van de Belgische goederenuitvoer naar landen gelegen buiten de Europese Unie werd onderzocht. Over het aantal afgeleverde certificaten van oorsprong zijn maandelijkse gegevens beschikbaar vanaf januari 2005. Die gegevens komen van de Belgische kamers van koophandel. Ze werden vergeleken met de maandelijke gegevens over de Belgische goederenuitvoer in waarde, die worden opgesteld en gepubliceerd door de Nationale Bank van België.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Uit de grafiek blijkt dat in de periode januari 2005 tot en met november 2010 het verloop van de twee indicatoren een opvallende gelijkenis vertoont. Enkel in de tweede helft van 2009 en tijdens de laatste maanden van 2010 is het verband minder uitgesproken. De statistische correlatie tussen de twee reeksen is zeer hoog, namelijk 0,842. 10.000
27.000 Aantal oorsprongscertificaten afgeleverd door Belgische kamers van koophandel 25.000
Belgische extra-EU goederenuitvoer, waarde in miljoen euro
9.000
8.000
21.000
7.000
19.000 17.000
miljoen euro
aantal certificaten
23.000
6.000
15.000 5.000
13.000
jul-2010
okt-2010
jan-2010
apr-2010
jul-2009
okt-2009
jan-2009
apr-2009
jul-2008
okt-2008
jan-2008
apr-2008
jul-2007
okt-2007
jan-2007
apr-2007
jul-2006
oct-2006
jan-2006
apr-2006
jul-2005
okt-2005
jan-2005
4.000 apr-2005
11.000
Het verloop van de reële effectieve wisselkoers volgens de prijsoptiek meet de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse prijzen in euro. De in aanmerking genomen chronologische reeks geeft de nominale effectieve wisselkoers weer van elke van de vier andere buitenlandse munten (het Britse pond, de Zweedse kroon, de Zwitserse frank en de US dollar). Gelet op het belang van goederen in de handelsbalans is de in aanmerking genomen deflator die van de toegevoegde waarde van de verwerkende nijverheid. De buitenlandse prijzen worden verkregen door de impliciete deflator van de toegevoegde waarde te vermenigvuldigen met de gewogen wisselkoers. Deze laatste wordt mee bepaald door de nominale effectieve wisselkoers van de niet tot de eurozone behorende munteenheden (het Britse pond, de Zweedse kroon, de Zwitserse frank en de US dollar), die gewogen worden op basis van het relatieve gewicht van elk van de vier landen in de Belgische uitvoer. Grafiek 1.11 geeft het verloop weer van het begrip prijscompetitiviteit, gemeten op basis van de reële effectieve wisselkoers (REW).
41
Grafiek 1.11. Deflator van de toegevoegde waarde van de verwerkende nijverheid (10 belangrijkste partnerlanden, variabele wegingen, basisjaar 2005 = 100) 110 108 Deflator toegevoegde waarde - verwerkende nijverheid
106 104 102 100 98 96 94 92 90
42
88 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Als één van de zes voorheen weerhouden landen (Frankrijk, Groothertogdom Luxemburg, Nederland, Duitsland, Italië en Spanje), in overigens gelijke omstandigheden, een inflatie heeft die onder het gemiddelde ligt, wordt het competitiever dan zijn partners van de eurozone. Zoals reeds werd gezegd, is de reële effectieve wisselkoers (REW) de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse prijzen in euro. Een daling van de REW betekent dan ook een verbetering van de prijscompetitiviteit van België ten opzichte van de tien partnerlanden, waarvan er zes tot de eurozone behoren (de binnenlandse prijzen gemeten op basis van de impliciete deflator van de toegevoegde waarde van de hele verwerkende nijverheid, stijgen minder snel dan de buitenlandse prijzen in euro). Een stijging van de REW houdt een terugval van de prijscompetitiviteit in. De prijscompetitiviteit van België geïllustreerd in grafiek 1.11 is opnieuw verbeterd in 2009 na een verslechtering te hebben gekend van 2005 tot 2008. De consumptieprijzen zijn minder snel gestegen in België in 2009 (nulgroei) dan in de totaliteit van de landen van de eurozone (+0,3 %) en in Zweden (+1,9 %) en het Verenigd Koninkrijk (+2,2 %). De gegevens van 2010 tonen echter aan dat de geharmoniseerde consumptieprijzenindex (GICP) met 2,3% steeg in België tegenover 1,6 % in de eurozone. Bij gebrek aan de berekening van de deflator van de toegevoegde waarde van de verwerkende nijverheid in gelijkblijvende omstandigheden, kan worden besloten dat de prijscompetitiviteit van de Belgische economie achteruitging in 2010.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
D.2. Componenten van de kostencompetitiviteit Arbeidskosten De wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen van de Belgische economie heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) belast met de evaluatie van de concurrentiepositie van de ondernemingen op het vlak van loonkosten. Deze evaluatie heeft betrekking op de relatieve evolutie van de uurloonkosten in de privésector van de Belgische economie vergeleken met de economieën van onze drie belangrijkste handelspartners, met name Duitsland, Frankrijk en Nederland. Tabel 1.6. Arbeidsuurloon (in euro)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Duitsland
25,00
25,60
26,20
26,80
26,90
27,10
27,60
27,80
nb
België
26,61
27,89
29,17
29,58
30,3
30,62
31,43
32,56
33,66
Frankrijk
24,84
26,00
27,04
27,68
28,46
29,29
30,25
31,24
31,97
Nederland
22,31
23,88
25,19
26,45
27,23
27,41
nb
nb
nb
EU27
18,32
18,76
19,43
19,74
20,25
20,47
19,85
nb
nb
EU15
21,96
22,48
23,22
23,48
24,31
25,13
25,79
nb
nb
2001/ 2000
2002 /2001
2003/ 2002
2004/ 2003
2005/ 2004
2006/ 2005
2007/ 2006
2008/ 2007
JGG* 20002007
Duitsland
2,40
2,34
2,29
0,37
0,74
1,85
0,72
nb
1,53
België
4,81
4,59
1,41
2,43
1,06
2,65
3,60
3,38
2,92
Frankrijk
4,67
4,00
2,37
2,82
2,92
3,28
3,27
2,34
3,33
Nederland
7,04
5,49
5,00
2,95
0,66
nb
nb
nb
nb
EU27
2,40
3,57
1,60
2,58
1,09
-3,03
nb
nb
nb
EU15
2,37
3,29
1,12
3,53
3,37
2,63
nb
nb
nb
Wijziging in %
nb: gegevens niet beschikbaar. * JGG = jaarlijkse gemiddelde groeipercentage. Bron: Eurostat en berekeningen FOD Economie.
Tabel 1.6 toont het verloop van de arbeidsuurkosten in elk van de vier landen (Duitsland, België, Frankrijk en Nederland) in vergelijking met de totaliteit van de EU27 of EU15, voor de periode 2000-2008. Alhoewel de gegevens die betrekking hebben op de arbeidsuurkosten1 met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, vooral vanwege hun tijdelijke niet-beschikbaarheid en de manier waarop het aantal gewerkte uren wordt geschat, blijken de uurkosten, uitgedrukt in euro, van elk van de vier landen hoger te blijven dan het Europese gemiddelde zowel van EU27 als van EU15.
De meest pertinente indicator om de arbeidskost te meten is de “gemiddelde” arbeidsuurkost van voltijdse werknemers in de concurrentiële handelssector. Volgens de gegevens van Eurostat kostte een arbeidsuur in 2007 in België 32,56 euro, in Frankrijk 31,24 euro tegenover 27,80 euro in Duitsland. Dezelfde tabel toont algemeen dat de jaarlijkse groei van de arbeidsuurkost lager blijft in Duitsland dan in de drie andere landen (België, Frankrijk en Nederland). Hetzelfde geldt voor het jaarlijkse gemiddelde groeipercentage, berekend voor de periode van 2000 tot 2007. 1 De gegevens die betrekking hebben op de arbeidsloonkosten, gepubliceerd door Eurostat, komen overeen met de jaarlijkse arbeidskosten gedeeld door het aantal gewerkte uren gedurende het jaar.
43
De recente gegevens, gepubliceerd door de NBB1, tonen dat de loonkosten per gepresteerd uur2 in België 3,2 % en 2,8 % stegen tegen 2,6 % en 2,1% in vergelijking met onze drie belangrijkste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland) en dit, respectievelijk in 2008 en 2009. De CRB heeft in haar laatste verslag3 van 9 november 2010 de verhoging van de uurloonkosten in België geraamd op 1,1 % tegen 1,3 % in vergelijking met het gemiddelde van onze drie belangrijkste buurlanden.
Duitsland tekende de laatste jaren een vermindering van de arbeidskosten op4 en verbeterde zo zijn buitenlandse concurrentievermogen, in het bijzonder in de automobielindustrie.
Arbeidsproductiviteit Grafiek 1.12. Arbeidsproductiviteit per arbeidsuur (bbp in koopkrachtpariteit, België = 100) België
EU27
EU15
Eurozone-17
Duitsland
Frankrijk
Nederland
105 100 95 90
44
85 80 75 70 65 60 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bron: Eurostat en berekeningen FOD Economie.
Het bruto binnenlands product per arbeidsuur is bedoeld om een beeld te geven van de productiviteit van de nationale economieën. Deze indicator werd op 100 teruggebracht voor België. Zoals wordt getoond in grafiek 1.12, was België “kampioen” op het vlak van arbeidsuurproductiviteit van 1995 tot 2000. Voor de onderzochte periode werden grote verschillen opgetekend tussen ons land en zijn drie handelspartners 1 Economische indicatoren voor België, NBB, nummer 2011-10 van 11 maart 2011. 2 Waarbij de bron van de genoemde gegevens de Centrale Raad van het Bedrijfsleven (CRB) is en de cijfers steunen op gegevens van de OESO of de meest recente nationale gegevens voor het loon per loontrekkende en op de ramingen van de CRB voor het aantal gepresteerde uren. 3 Technisch verslag van het secretariaat over de beschikbare maximale marges voor de evolutie van de loonkost, CRB, november 2010, p.141. 4 Sinds 2000 verbindt Duitsland zich tot een beleid van loonmatiging, ook bekend onder de noemer van het “competitieve desinflatiebeleid”.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
(Duitsland, Frankrijk en Nederland). Deze verschillen hebben de neiging te verkleinen tijdens de periode 2001-2004 en verminderen aanzienlijk van 2005 tot 2009 zodanig dat zich een “toenadering van de arbeidsuurproductiviteit tussen de vier landen” voordoet. Tijdens de laatste jaren (2007 en 2008), werd ons land enkel overtroffen door Nederland. Algemeen blijft de Belgische arbeidsuurproductiviteit1 gunstig en dit in vergelijking met het gemiddelde van de EU15 of de EU27 of met dat van 17 landen van de eurozone.
Grafiek 1.13. Arbeidsproductiviteit per tewerkgestelde persoon (bbp in koopkrachtpariteit per tewerkgestelde persoon - EU27 = 100) 180 2000
160
2009
140 120 100 80 60 40 20
45 Portugal
Japan
Griekenland
EU27
Denemarken
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Finland
Eurozone
EU15
Spanje
Zweden
Nederland
Italië
Oostenrijk
Frankrijk
België
Ierland
Verenigde Staten
Noorwegen
Luxemburg
0
Bron: Eurostat en berekeningen FOD Economie.
De hiervoor vermelde indicatoren (zowel de arbeidsproductiviteit per arbeidsuur als de arbeidsproductiviteit per tewerkgestelde persoon) meten de zichtbare productiviteit van arbeid, dat wil zeggen dat ze alleen rekening houden met arbeid als productiefactor. De globale productiviteit binnen een economie hangt uiteraard niet alleen af van de totaliteit van de productiefactoren maar ook van de manier waarop ze worden gecombineerd. België kent een opmerkelijke arbeidsproductiviteit per tewerkgestelde persoon. Het werkte zich namelijk op tot de derde plaats van de landen van de EU15 in 2009. Bovendien streefde het zijn drie belangrijkste traditionele handelspartners (Duitsland, Frankrijk en Nederland) voorbij. België had in dat verband een relatief lage tewerkstellingsgraad, vooral in de uiterste klassen, en een specialisatie van zijn economie in kapitaalintensieve sectoren die weinig niet-gekwalificeerde werknemers tewerkstellen. Zoals in de meeste landen van de EU15, kende de Belgische arbeidsproductiviteit een dalende trend in de onderzochte periode. 1 Er is een verband tussen competitiviteit en productiviteit. De arbeidsuurkost is namelijk de verhouding tussen het loon en de arbeidsuurproductiviteit. Dus, om de arbeidsuurkost te verminderen, moet men ofwel het loon verminderen, ofwel de uurproductiviteit verhogen.
Deze daling is echter meer uitgesproken in België en het verschil met Duitsland, Nederland en Frankrijk wordt kleiner. De groei van de arbeidsproductiviteit in België is trager geweest dan in de EU-landen; de lage tewerkstellingsgraad van weinig gekwalificeerde personen en de specialisatie van de Belgische economie maken de stijgingsmarge beperkter. Bovendien kan deze geringere prestatie verklaard worden door de structurele transformatie van de Belgische economie naar een steeds grotere tertiaire sector waarin de bijdrage van de industrie aan de toegevoegde waarde en aan het arbeidsvolume vermindert ten voordele van de commerciële diensten. De verwerkende nijverheid blijft wel het bevoorrechte transferkanaal van de technische vooruitgang en is dus een belangrijke bron voor de arbeidsproductiviteit. Grafiek 1.14.Arbeidsproductiviteit in de grote bedrijfstakken, 2009/2000 (gemiddelde jaarlijkse groei, %) Verwerkende nijverheid
Bouw
Commerciële diensten
Energie
Totale economie
Nietcommerciële diensten
Landbouw en visserij
2
1
0
-1
46 -2
-3
-4
-5
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De uurproductiviteit in de grote bedrijfstakken in België kende een contrastrijk verloop van 2000 tot 2009. De gemiddelde jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit was positief zowel voor de hele economie als voor de takken verwerkende nijverheid, energie, bouw en commerciële diensten. Aan de andere kant nam ze af in de landbouw en de visvangst en in de niet-commerciële diensten. De verwerkende nijverheid bleef de grootste motor voor de groei van de arbeidsproductiviteit met een gemiddeld jaarlijks groeipercentage dat bijna drie keer hoger was dan voor de hele economie. Het is een bijzonder kapitaalintensieve bedrijfstak, bevoorrecht transferkanaal van technologische vooruitgang, waar arbeid sterk kon worden verminderd door grote investeringen in arbeidsautomatisering, met behoud van een hoog niveau van toegevoegde waarde. 2000 werd niettemin gekenmerkt door een breuk aangezien de toegevoegde waarde sterk gedaald is door de economische achteruitgang. Door een beroep te doen op het mechanisme van economische werkloosheid konden ondernemingen de slechte conjunctuur opvangen door het arbeidsuurvolume aanzienlijk te verminderen en zo een instorting van de arbeidsproductiviteit te vermijden. Vooral de bedrijfstakken textiel, leder- en schoenenindustrie, papier- en kartonindustrie; uitge-
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
verij en drukkerij, rubber- en plastiekindustrie en de landbouw- en voedingssectoren bevorderden de groei van de arbeidsproductiviteit van de verwerkende nijverheid voor de volledige onderzochte periode. De bouw kende een gunstige ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit voor de onderzochte periode. Deze is vooral te danken aan de handhaving van de toegevoegde waarde. Ze is heel conjunctuurgevoelig en werd gedragen door de goede gezondheid van de economie vanaf 2003. Bovendien steunen de bouwactiviteiten steeds meer op moderne technieken die een beroep doen op technologieën waarmee de doeltreffendheid en de productiviteit van werknemers kan worden verbeterd. De bouw blijft niettemin een arbeidsintensieve sector waarbij de toegevoegde waarde per gewerkt uur lager is dan het gemiddelde van de Belgische economie. De tak handelsdiensten kende een jaarlijkse groei van gemiddeld 0,83 % voor de onderzochte periode, hetzij een iets hogere prestatie dan die van de hele economie. Die komt op het actief van de financiële activiteiten en, in mindere mate, van de sector vervoer en communicatie. Beide sectoren kenden een aanzienlijke stijging van hun toegevoegde waarde samen met een afbrokkeling van het werkuurvolume. Het zijn heel technologie-intensieve sectoren waarin de informatie- en communicatietechnologieën (ICT) een grote rol spelen in de werkorganisatie, wat een hoog kwalificatieniveau van de werknemers inhoudt. De tak landbouw en visvangst kende een scherpe daling van de arbeidsproductiviteit van 2000 tot 2009, volledig toe te schrijven aan de landbouwsector waarvan de toegevoegde waarde verminderde terwijl het arbeidsuurvolume sterk toenam. E. Structurele determinanten van het buitenlandse concurrentievermogen Samengevat kunnen de determinanten van het concurrentievermogen worden ingedeeld in twee grote factorgroepen: de factoren “prijzen en kosten” en de andere factoren dan prijzen waarvan de gevolgen vaak moeilijk gekwantificeerd kunnen worden. Tal van structurele determinanten van het buitenlandse concurrentievermogen behoren tot deze tweede categorie. Ze omvatten de kwaliteit en de verscheidenheid van de input zoals de invoer van intermediaire goederen of de kaderomstandigheden waarin de ondernemingen zich ontwikkelen (optimale werking van de markten). Bij deze determinanten horen ook: het niveau van de kenniseconomie (O&O-uitgaven, innovatie zowel in het productieproces als in de distributie, octrooien…), de standaardisering, het ondernemerschap, de verspreiding en het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ICT), het niveau van menselijk kapitaal en van de internationalisering van de economie, bijvoorbeeld het vermogen van een land om directe buitenlandse investeringen aan te trekken. Te benadrukken is ook dat een reglementering “die aangepast is aan nieuwe situaties en nieuwe behoeften, die duidelijk, vereenvoudigd, coherent en eerlijk is voor zowel bedrijven als burgers”, een belangrijke determinant van het concurrentievermogen is. E.1. Uitgaven onderzoek & ontwikkeling Empirische onderzoeken tonen aan dat er een positief verband bestaat tussen de innovatie en het concurrentievermogen van ondernemingen. De econoom Michael Porter wiens werken gezaghebbend zijn op dat gebied, benadrukt dat innovatie de sleutel is van het concurrentievermogen van ondernemingen omdat het hun vermogen beïnvloedt om duurzame concurrentiële voordelen te behouden op veranderende markten. De verbetering van het productieproces en de organisatiedoeltreffendheid van de ondernemingen draagt namelijk grotendeels bij tot de verhoging van het rendement van de productiefactoren en dus tot de productiviteit. Bovendien wordt ze meestal vertaald in een verbetering van de kwaliteit van goederen en diensten. Het concurrentievermogen ontstaat dus als gevolg van een innovatieproces. Door een grotere bevordering van dit laatste zouden ondernemingen maar ook regio’s bijgevolg competitiever moeten kunnen zijn. In de “volwassen economieën” is innovatie een essentiële determinant van economische groei en structurele
47
verandering. Zoals de OESO het benadrukt, is “innovatie het resultaat van uiteenlopende aanvullende immateriële activa niet alleen inzake O&O maar ook inzake software, menselijk kapitaal en nieuwe organisatiestructuren. Het is geen doelstelling op zich maar het moet geplaatst worden in de bredere context van haar bijdrage aan de economische resultaten van het geheel”1
Grafiek 1.15. O&O-uitgaven per sector (in % van het bbp) Finland 2009 2000 Zweden 2009 2000 Verenigde Staten 2009 2000 Denemarken 2009 2000 Duitsland 2009 2000 Frankrijk 2009 2000 Belgïe 2009 2000
48
Eurozone (16) 2009 2000
Bedrijfssector Overheidssector
EU27 2009 2000
Sector van het hoger onderwijs Privé non-profitsector
Nederland 2009 2000 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
Bron: Eurostat.
De globale intensiteit in O&O alsook de bijdrage van elke sector aan de O&O-uitgaven wordt geïllustreerd in grafiek 1.15, voor meerdere landen of zones. België situeert zich in het onderste gemiddelde van de landen van de EU met een uitgavenniveau in O&O dat 1,96 % van het bbp uitmaakt in 2009. Dit gegeven stagneerde tussen 2000 en 2009 en brengt België onder het gemiddelde van de EU27 en van de eurozone en ver van de doelstelling van de EU die ernaar streeft dat de lidstaten 3 % van het bbp besteden aan O&O-uitgaven. Behalve Nederland presteren de belangrijkste partners van België beter, vooral Duitsland waarvan de O&O-uitgaven 2,82 % bedroegen in 2009. Zoals bij de andere landen van de steekproef financiert de ondernemingssector de meerderheid van de O&O-uitgaven in België. In 2009 kwam meer dan 67 % van de O&O-uitgaven in België van ondernemingen. Dit percentage is ongetwijfeld hoger dan dat van het gemiddelde van de landen van de EU27 en van de eurozone, maar blijft lager dan dat vastgesteld in de best presterende landen op het vlak van O&O: de Scandinavische landen en de Verenigde Staten. België beantwoordde aldus wel aan het criterium dat 2/3 van de O&O komt van ondernemingen en 1/3 van de openbare sector. Volgens de gegevens van het federaal
1 OESO (2010), Measuring Innovation: A New Perspective.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
wetenschappelijk beleid1, is een heel groot deel (meer dan 80 %) van de O&O-uitgaven van de ondernemingen op het actief te plaatsen van de verwerkende nijverheid. Hierbinnen zijn het de ondernemingen gespecialiseerd in hoogtechnologie (vooral farmacie en elektronica) die ruimschoots overheersen, gevolgd door middeltechnologische ondernemingen.
Uit de vergelijking met de andere in aanmerking genomen landen blijkt dat België een van de landen is waar het gedeelte O&O-uitgaven van de openbare sector het laagst was. Deze ratio, hoewel stijgend sinds 2000, vertolkt het lagere engagement van de Belgische overheid op het vlak van O&O-investeringen. De O&O-uitgaven in de sector van het hoger onderwijs geven aan dat België zich net onder het gemiddelde van de landen van de EU27 en van de eurozone situeerde. E.2. Innovatie “Innovation Union Scoreboard 2010”, ontwikkeld onder de hoede van de Europese Commissie, voert een samengestelde indicator in die het innovatieniveau in de landen van de EU meet volgens acht dimensies en 25 indicatoren in totaal. De resultaten voor alle indicatoren worden opgenomen in de samengestelde index en laten toe het globale prestatieniveau van het land op het vlak van innovatie te berekenen2.
Grafiek 1.16. Innovation Union Scoreboard 2006-2010 (score ligt tussen 0 en 1) 0,8 2006
0,7
2007
2008
2009
2010
49
0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1
Italië
EU27
Frankrijk
Nederland
België
Verenigd koninkrijk
Japan
Verenigde Staten
Finland
Duitsland
Denemarken
Zweden
0
Bron: INNO Metrics, PRO INNO EUROPE.
1 Commissie federale samenwerking van de Interministeriële Conferentie voor Wetenschapsbeleid, O&O van de ondernemingssector in België gedurende de periode 1995-2006, april 2008. 2 De laagst mogelijke score is 0, de hoogste 1. De gemiddelde score voor 2010 weerspiegelt de gegevens van 2008/2009 wegens een zeker tijdsverloop alvorens de gegevens beschikbaar zijn. Zie ook: http://ec.europa.eu/research/innovation-union/pdf/iu-scoreboard-2010_en.pdf
De gegevens (grafiek 1.16) bevestigen het overwicht van de Scandinavische landen op het vlak van innovatie. Deze landen plus Duitsland vormen de “innovation leaders” binnen de EU. België behoort tot de hogere categorie van “innovation followers”: zijn score ligt beduidend hoger dan het EU27-gemiddelde. Alhoewel de samengestelde index toelaat België te situeren tegenover de EU, is het raadzaam de indicatoren uitvoerig te analyseren om zijn sterkten en zwakten op het vlak van innovatie te duiden. De belangrijkste sterke punten van België blijken te zijn: human resources, het onderzoeksysteem, innovatie in de kmo’s en de samenwerking ertussen. Op die gebieden onderscheidt het zich in het bijzonder door: • een hoog percentage van de bevolking dat hogere studies heeft gedaan; • de internationale reputatie zowel voor aantal als hoeveelheid wetenschappelijke publicaties; • een hoog aantal kmo’s dat innoverende activiteiten ontwikkelt, intern of in samenwerking met andere kmo’s of instellingen; • een hoog percentage kmo’s dat nieuwe producten of processen op de markt introduceert; • het belang van onderzoekswerk ontwikkeld in het kader van een publiekprivaat partnerschap. De zwakten van België hebben vooral betrekking op: • de openbare financiering van O&O-uitgaven; • de innovatie-uitgaven buiten O&O,
50
• octrooiaanvragen bij het EOB; • aanvragen van gemeenschappelijke tekeningen of modellen; • intensieve uitvoer van kennisdiensten. E.3. Octrooiaanvragen bij het EOB Octrooiaanvragen vormen een belangrijke indicator van het dynamisme van Onderzoek & Ontwikkeling en van innovatie binnen de ondernemingen. Het systeem van “patenteerbaarheid” van uitvindingen heeft als doel het onderzoek in de privésector te bevorderen door uitvinders toe te laten winst te halen uit hun verwezenlijkingen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat octrooien ook een belemmering kunnen vormen voor de verspreiding van technologische kennis en dus voor de concurrentie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 1.17. Europese octrooiaanvragen volgens de verblijfplaats van de aanvrager, 2009 (aandeel in % van het totaal) Zuid-Korea (3,12%)
Andere (9,49%)
Belgïe (1,21%)
Denemarken (1,11%) Duitsland (18,66%)
China(1,21%) Japan (14,82%)
Frankrijk (6,64%)
Nederland (5,01%) Spanje (0,94%) Zweden (2,34%) Finland (1,08%) Verenigde Staten (24,50%)
Zwitserland (4,36%) Italië (2,88%)
Verenigd Koninkrijk (3,58%)
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
Zoals grafiek 1.17 illustreert, tekenen zich drie landen heel duidelijk af bij de Europese octrooiaanvragen: de Verenigde Staten, Duitsland en Japan. Die groeperen bijna 60 % van de aanvragen voor een Europees octrooi wereldwijd. Binnen de EU, naast Duitsland dat heel ruimschoots overheerst, steken Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Zweden uit boven de massa. Aanvragen voor Europese octrooien ingediend vanuit België vertegenwoordigen 1,21 % van het totaal in 2009. België bevindt zich zo ver achter zijn belangrijkste handelspartners. Het effect van de omvang van de economie speelt ongetwijfeld een rol maar het is leerrijk vast te stellen dat Nederland, hoewel achter tegenover België voor O&O en innovatie, ons land ruimschoots vóór is op het vlak van octrooien: het kwam op de derde plaats binnen de EU.
Focus. Naar een Europees eenheidsoctrooi? Een ingewikkeld en duur systeem Het octrooi van de Europese Unie was de laatste maanden van 2010 een actueel onderwerp. Het Belgische voorzitterschap heeft de inspanningen gebundeld om eindelijk tot een eenheidsoctrooi te komen dat in alle lidstaten dezelfde rechtsgevolgen heeft. Het wordt hoog tijd om de bescherming van innovatie te vereenvoudigen en het Europese octrooisysteem te hervormen. Momenteel worden de octrooien in Europa immers hetzij door nationale bureaus (nationale octrooien), hetzij door het Europese octrooibureau (Europees octrooi) verleend. Het Europese octrooi is in feite een bundeling van nationale octrooien. Eens verleend, heeft het dezelfde waarde als een nationaal octrooi en blijft het onderworpen aan de nationale procedures zowel voor de levensduur ervan als bij betwistingen: de houder ervan moet op het grondgebied van elke lidstaat waar hij zijn uitvinding wil beschermen instandhoudingstaksen (jaartaksen) voor zijn octrooi betalen, vertalingen indienen en desgevallend gerechtelijke procedures voeren om de strijd tegen inbreuken op zijn recht aan te binden. De bescherming van uitvindingen in Europa is dus niet eenvormig en duur. Bovendien is de verschillende behandeling van geschillen over het Europese octrooi tussen de nationale hoven en rechtbanken een bron van uiteenlopende rechtspraak. Het bevordert ook “forum shopping” – te weten de mogelijkheid voor de verzoeker in een geschil om zich te wenden tot de rechtbank van een land, die een uitspraak kan
51
doen die zijn belangen het best dient – en veroorzaakt ingewikkelde en dure gerechtelijke procedures. Een Europees octrooi bekomen en in stand houden, verloopt erg moeizaam. Toezien op de naleving ervan is nog lastiger. Het gebrek aan een octrooi dat uitvindingen in de hele Europese Unie een eenvormige bescherming biedt, heeft negatieve gevolgen voor de werking van de interne markt: • De lokalisatie van octrooibescherming in enkele lidstaten brengt een concentratie van de investeringen in O&O en van de technologieoverdracht met zich mee, in tegenstelling tot andere lidstaten met een geringe octrooiactiviteit. • Wanneer goederen binnenkomen op het grondgebied van de EU via een lidstaat waar een octrooi niet van kracht is, kan de houder van de rechten het douanerecht van de EU niet inroepen om goederen die van namaak verdacht worden, vast te houden. Deze goederen kunnen bijgevolg binnen de interne markt circuleren en dat vergemakkelijkt de verspreiding van namaakgoederen. Naar aanleiding van deze vaststelling vraagt de Europese Commissie met name in haar ”Single Market Act” aan de Raad en aan het Parlement om “de nodige stappen te ondernemen om de voorstellen over het EU-octrooi, de taalregeling en het uniforme systeem voor geschillenregeling aan te nemen” . Vooruitgang onder Belgisch voorzitterschap
52
Het idee van een uniforme bescherming van uitvindingen in Europa staat al ettelijke decennia ter discussie en was al in 1975 en in 1989 het voorwerp van twee overeenkomsten die niet uitgevoerd werden. Het dossier van het Europese octrooi lag sinds augustus 2000 op de tafel van de Mededingingsraad en is al honderden uren lang grondig bespoken binnen een deskundigengroep. Na een jarenlange impasse is de raad het in december 2009 eens geworden over een aantal principes over de invoering van het octrooi van de Europese Unie en de oprichting van een eengemaakt octrooigerecht. De Commissie heeft in juni 2010 voorgesteld om de bestaande taalregeling van het Europese octrooi toe te passen op het EU-octrooi. Dit voorstel omvatte eveneens begeleidingsmaatregelen, met name het ter beschikking stellen van een automatisch systeem voor de vertaling van octrooien en octrooiaanvragen naar alle officiële talen van de EU. Bovendien was voorzien in de terugbetaling, volgens bepaalde modaliteiten, van de kosten van vertaling van de EU-octrooiaanvragen ingediend in een officiële taal van de Europese Unie die geen officiële taal van het EOB is (Engels, Duits, Frans). De dynamiek kwam weer op gang en het kwam voor het Belgische voorzitterschap goed uit om dit nieuwe elan te benutten om de sleur waarin het dossier rond het EU-octrooi was terechtgekomen in de loop van het tweede semester 2010 te doorbreken. Het Belgische voorzitterschap heeft zijn actie toegespitst op de netelige kwestie van de taalregeling die nog onderworpen is aan unanimiteit. Dit was immers één van de laatste hinderpalen voor de invoering van het octrooi van de Europese Unie. Het Belgische voorzitterschap heeft verschillende compromiselementen voorgelegd om een evenwicht te vinden tussen de belangen van de lidstaten die een toegankelijk EU-octrooi tegen een concurrerende prijs (waarbij het aantal vertalingen beperkt wordt) vragen en de lidstaten die het argument van de taalsituatie in de EU aangrijpen om een niet-discriminerende taalregeling te vragen. In november en in december, stelde het Belgische voorzitterschap vast dat het niet mogelijk was om een akkoord over dit dossier te bereiken binnen een redelijke termijn. Dit zette de deur open voor de versterkte samenwerking, op basis van artikel 326 en volgende van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). In een paar weken tijd vond het idee van versterkte samenwerking ingang in de Europese hoofdsteden. Tot nu toe hebben vijfentwintig lidstaten aan de Commissie gevraagd om een onderzoek te verrichten naar de haalbaarheid van een versterkte samenwerking. Op 14 december 2010 heeft de Commissie geantwoord op dat verzoek. Ze heeft aan de Raad een voorstel van beslissing voorgelegd waarbij een versterkte samenwerking op het gebied van de invoering van een eenvormige
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
octrooibescherming wordt toegestaan. De Raad heeft deze beslissing goedgekeurd op 10 maart 2011. De besprekingen over alle aspecten van de versterkte samenwerking worden dus voortgezet binnen de Europese Unie tussen de lidstaten die hieraan deelnemen. De Commissie heeft op 15 april 2011 twee voorstellen voor een verordening op tafel gelegd, die moeten goedgekeurd worden op grond van de principes van een gekwalificeerde meerderheid: een tekst over de eenvormige octrooibescherming als dusdanig en een tekst over de vertaalmodaliteiten in het kader van deze eenvormige bescherming. Het toekomstige eenvormige systeem van octrooigeschillenregeling zou een gecentraliseerde geschillenregeling mogelijk maken en zou in dat opzicht de geschilprocedures vereenvoudigen. Het zou de gebruikers van het octrooisysteem ook meer rechtszekerheid bieden door de ontwikkeling van een coherente rechtspraak in Europa zowel voor de octrooien van de Europese Unie als voor de Europese octrooien. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 8 maart een advies uitgebracht dat door de Raad in juni 2009 was gevraagd over de verenigbaarheid van het ontwerp van akkoord tot oprichting van een eenvormige rechtspraak met de EU-verdragen. Dat advies moet nog zorgvuldig worden onderzocht door de Raad, de Commissie en de lidstaten alvorens te beslissen over het vervolg dat aan dit dossier moet worden gegeven. Besluit Het Belgische voorzitterschap heeft geen inspanningen gespaard om de onderhandelingen over het EUoctrooi te doen vooruitgaan. De uitvoering van een samenwerkingsprocedure is beslist slechts het begin van een nieuwe fase in de onderhandelingen tussen een beperkt aantal lidstaten, maar biedt toch een reële mogelijkheid om een eenvormige octrooibescherming te creëren, die de innoverende bedrijven in Europa ten goede komt. Deze eenvormige bescherming samen met de invoering van een eenvormig rechtsysteem op het gebied van octrooien zijn maatregelen die de Commissie terecht beschouwt als essentieel om onderzoek te bevorderen en innovatie in Europa te valoriseren.
Grafiek 1.18. Aanvragen van Europese octrooien ingediend door België, volgens technisch gebied, 2009 (verdeling in % van het totaal)
Civil engineering en thermodynamica (10,86%)
Elektriciteit en halfgeleiders (7,18%)
Voertuigen en algemene technologie (4,17%)
Andere (0,43%)
Meting en optica (4,72%)
Handling en processing (13,44%) Audiovisuele media (2,70%)
Telecommunicatie (1,04%)
Biotechnologie (11,29%)
Menselijke behoeften(6,44%)
Computers (1,41%) Organische scheikunde (14,23%)
Bron: EOB en berekeningen FOD Economie.
Elektronica (1,60%) Polymeren (8,22%)
Industriële scheikunde (12,27%)
53
De belangrijkste gebieden waarop België octrooiaanvragen indient, zijn, in volgorde, de organische chemie, de “handling en processing”, de industriële chemie, de biotechnologie en de burgerlijke en thermodynamische engineering. De verwerkende nijverheid, en meer specifiek de chemiesector, neemt een overheersende plaats in. Het zou eveneens interessant zijn na te gaan hoeveel octrooiaanvragen per miljoen inwoners bij het EOB worden ingediend volgens hoogtechnologische sector en volgens groenetechnologiesector. Uitgaande van de beschikbare OESO-ramingen (voor 2007) werd een top 5 van landen opgesteld volgens bedrijfstak (tabel 1.7). Het onderliggende idee is aan te tonen welke de mogelijke toekomstige groeibronnen zijn in gelijkblijvende omstandigheden. Hoewel de resultaten van deze ramingen met voorzichtigheid en voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd, aangezien ze dateren van 2007, verschijnt België in een van de zeven takken (de nanotechnologieën) tegenover twee in 2006 (de biotechnologieën en de nanotechnologieën). Nederland en Duitsland staan op kop in deze rangschikking aangezien ze aanwezig zijn in zes takken op zeven. Ze worden gevolgd door Frankrijk, dat echt een buitengewone doorbraak heeft verwezenlijkt in vergelijking met de gegevens van 2006. Het Verenigd Koninkrijk ten slotte onderscheidt zich in vier van de zeven bedrijfstakken en Zweden in drie. Tabel 1.7. Top 5 van landen volgens hoogtechnologische sector (EOB in 2007) I
II
III
IV
V V (1)
54
V (2)
V (3)
Duitsland
Duitsland
Duitsland
Duitsland
Duitsland
Duitsland
Duitsland
Frankrijk
Frankrijk
Frankrijk
Frankrijk
Denemarken
Frankrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Verenigd Koninkrijk
Verenigd Koninkrijk
Verenigd Koninkrijk
Spanje
Nederland
Italië
Nederland
Nederland
Nederland
Nederland
Italië
Zweden
Verenigd Koninkrijk
Denemarken
Zweden
België
Zweden
Frankrijk
Oostenrijk
Frankrijk
I: Biotechnologie. II: ICT. III: Nanotechnologie. IV : Vermindering van de vervuiling en afvalbeheer. V: Vermindering van de klimaatsverandering. V (1): Hernieuwbare energieën. V (2): Elektrische en hybride voertuigen. V (3): Energie-efficiëntie in gebouwen en verlichting Bron: OESO en berekeningen FOD Economie.
Focus. Studie over de octrooiactiviteit en over de kosten van de verschillende juridische procedures voor het verkrijgen van octrooibescherming in België. De Dienst voor de Intellectuele Eigendom liet in 2010 een studie uitvoeren door de KUL en de ULB die tot doel had een analytisch overzicht te krijgen van een aantal belangrijke kenmerken van de Belgische octrooiactiviteit en haar bijdrage aan de kennis- en innovatie-economie. Aan de hand van diverse parameters 1 wordt de octrooiactiviteit in België gemeten. De tijdsperiode die beschouwd werd voor het optekenen van trends is 1985-2005 (indieningsdatum). 1 De volgende parameters werden onderzocht. (1) Resident/non-resident aanvrager/houder, (2) de aard van de aanvrager/houder, (3) het technologiegebied, (4) de route via dewelke het octrooi werd aangevraagd, (5) de taal van de aanvraag, en eventueel van de vertaling voor validatie, (6) de duur van de octrooiverleningsprocedure, (7) de verhouding afgewezen / ingetrokken / verleende aanvragen, (8) de gemiddelde levensduur van het octrooi, en (9) de geografische uitgestrektheid van de bescherming van de uitvinding.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Uit deze analyse komen een aantal interessante resultaten naar voor, waarvan er hieronder een aantal worden opgesomd. Opvallend is een duidelijke negatieve trend voor het gebruik van Belgische nationale octrooien in het algemeen. Als bescherming gezocht wordt in België, wordt de PCT 1 -mogelijkheid blijkbaar steeds meer verkozen boven de Euro-direct-aanvraag. In 1999 wordt zelfs in bijna 70 % van de gevallen geopteerd voor de PCT-route. De aanvragers van een nationaal Belgisch octrooi hebben uiteraard een ander profiel dan de aanvragers van een in België gevalideerd Euro-direct of Euro-PCT-octrooi, wat betreft zowel de nationaliteit van de aanvragers als de aard van de aanvragers. Het aantal Belgische nationale octrooien met Belgische uitvinder blijft relatief stabiel doorheen de tijd. Het relatief aandeel van Belgische octrooiaanvragers met een Belgische nationaliteit stijgt (van ongeveer 60 % in 1994 tot 90 % in 2005). Wat de nationaliteit van de aanvragers van een Europees octrooi betreft, neemt het aandeel van Franse aanvragers gestadig toe. Het aandeel van de Duitse aanvragers daarentegen neemt af. Onder de aanvragers van octrooien via de Belgische mogelijkheid zijn kmo’s sterker vertegenwoordigd dan grote bedrijven. Voor internationale aanvragen is dit omgekeerd en zijn vooral grote bedrijven gerepresenteerd. De gegevens over de nationaliteit van de co-aanvragers en/of co-uitvinders kunnen aanzien worden als een indicator voor de internationale samenwerking bij octrooiaanvragen: Zo is er vaak een Belgische aanvrager betrokken bij een Euro-direct-aanvraag waarvan de uitvinder de Belgische nationaliteit heeft (in 1985 heeft in meer dan 70 % van de gevallen waar er een Belgische uitvinder optreedt, ook één van de aanvrager(s) de Belgische nationaliteit. Dit aandeel neemt af tot 50 % in 2000 en neemt dan opnieuw toe tot bijna 70 % in 2005). Een omgekeerd verloop doet zich voor bij de Amerikaanse aanvragers (van iets meer dan 10 % in 1985 tot rond 25 % eind jaren 1990 en dan minder dan 10 % in 2005). Een vergelijkbare trend is vast te stellen bij Euro-PCT-aanvragen. Het aantal coaanvragen voor Euro-PCT-octrooien met Amerikaanse, Duitse en andere nationaliteiten neemt toe over de tijd. Er doet zich evenwel een negatief verloop voor in de internationale samenwerking van Belgische aanvragers van EURO-direct-octrooien. Het is daarnaast ook interessant te zien in welke technologische sectoren er octrooibescherming in België wordt aangevraagd. Voor de Belgisch nationale octrooien valt het stijgende aandeel van octrooien in “textiles, wearing, leather, wood, paper, domestic appliances, furniture, food” op. Het aandeel van “basic chemicals, paints, soaps, petroleum products (including combinatorial chemistry)” daalt over de tijd. Voor de EURO-EP-octrooien gevalideerd in België valt het dalende aandeel van “basic chemicals, paints, soaps, petroleum products (including combinatorial chemistry)” op. Voor [EURO-]PCT-octrooien gevalideerd in België valt het hoge en stijgende aandeel van “pharmaceuticals (and cosmetics)“ op. Verder is er een (zij het dalend) overwicht zichtbaar van “basic chemicals, paints, soaps, petroleum products (including combinatorial chemistry)” en een licht stijgend overwicht van “polymers, rubbers, man-made fibres”.
1 Met behulp van het Patent Cooperation Treaty (PCT) - het Octrooisamenwerkingsverdrag - hoeft een aanvrager slechts een enkele aanvraag in te dienen, die gevolg heeft in alle (142) bij het PCT aangesloten staten.
55
Ten slotte werd in een deel van de studie het specifieke gedrag van de kmo’s geanalyseerd. Octrooikarakteristieken verschillen immers significant tussen kmo’s en grote bedrijven. In de eerste plaats werden voor beide soorten instellingen verschillende profielen geobserveerd in termen van technologiedomeinen. De opvallendste verschillen zijn het grotere belang van “polymers, rubber, manmade fibers” en “special machinery” voor grote bedrijven dan voor kmo’s. In de technologische profilering van kmo’s blijkt “textiles, wearing, leather, wood, paper, domestic appliances, furniture, food” een belangrijkere plaats in te nemen dan bij grote bedrijven. Verder blijkt dat de gemiddelde duur van de verleningprocedure voor kmo’s gemiddeld 3 maanden korter is dan voor grote bedrijven. Kmo’s kiezen relatief gezien (vergeleken met grote bedrijven) meer voor het Frans als proceduretaal in internationale routes, terwijl grote bedrijven meer kiezen voor Engels. Bij de Belgische nationale route werken kmo’s relatief gezien meer in het Nederlands dan grote bedrijven. Uit de procedureresultaten blijkt dat het aantal toegekende octrooien bij grote bedrijven relatief gezien hoger ligt dan bij kmo’s. Qua beschermingsgebied zoeken kmo’s - althans deels - bescherming in andere gebieden dan grote bedrijven. Daar waar de laatste relatief meer bescherming zoeken in de US en Japan, kiezen kmo’s er relatief meer voor om hun uitvindingen te beschermen in landen als Australië, Oostenrijk en Nederland.
E.4. Ondernemerschap
56
Ondernemerschap is een meerdimensionaal concept dat niet uitsluitend gemeten wordt aan de oprichting van ondernemingen. Het verwijst namelijk in de eerste plaats naar een geestesgesteldheid en een mentaliteit die gekenmerkt worden door de beslistheid en de bekwaamheid van het individu, afzonderlijk of binnen een organisatie, om een opportuniteit te herkennen en ze te grijpen om een nieuwe waarde of economisch succes te ontwikkelen 1 . Ondernemerschap steunt dus op ondernemers dat wil zeggen personen die ernaar streven waarde te creëren door een economische activiteit te creëren, over te nemen of te ontwikkelen. Deze ondernemers kunnen uit alle omgevingen en alle sociale categorieën komen, maar ze delen allemaal dezelfde wens om risico te nemen, onafhankelijk te zijn en persoonlijke ontplooiing te bereiken. Ondernemerschap is een essentiële factor van het globale concurrentievermogen van een economie. Het draagt bij tot de opwaardering van de creativiteit en de innovatie, tot de versterking van de economische dynamiek en de creatie van banen. De ondernemingsdynamiek van een land is niet gemakkelijk te vatten, vooral wanneer het gaat om een internationale vergelijking op basis van geharmoniseerde indicatoren. Programma over indicatoren van ondernemerschap In het gezamenlijke programma OESO-EUROSTAT over de indicatoren van ondernemerschap2 werd een database ontwikkeld om de ondernemerschapdynamiek in de verschillende landen te meten, te begrijpen en te vergelijken. Een categorie indicatoren heeft betrekking op de determinanten van het ondernemerschap. Volgens de beschikbare gegevens zijn de prestaties van België relatief goed voor O&O en innovatie in de ondernemingen, vooral in de grote ondernemingen. Hetzelfde geldt voor de toegang tot financiering, een echt struikelblok bij het oprichtingsproces van ondernemingen in België. Financiering via risicokapitaal blijkt echter meer problematisch in België zowel in de fase van oprichting of eerste ontwikkeling als van uitbreiding van de onderneming. Bovendien is het gedeelte van het risicokapitaal besteed aan de financiering van hoogtechnologische sectoren, klein vergeleken met de buurlanden.
De situatie is minder gunstig voor het Belgische reglementaire kader. Dit lijkt een rem te vormen voor het ondernemerschap door de reglementaire en administratieve ondoorzichtigheid, de administratieve rompslomp bij de ondernemingsoprichting en de hinderpalen voor de concurrentie. Hoewel de situatie 1 Europese Commissie, Groenboek, Ondernemerschap in Europa, COM(2003) 27. 2 http://www.oecd.org/document/58/0,3343,en_2649_44392116_44441658_1_1_1_1,00.html
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
verbeterde tussen 1998 en 2008, presteerde België minder goed dan zijn belangrijkste handelspartners. Nog een indicator die in aanmerking wordt genomen door de OESO is het recht en de beleidsvormen van de concurrentie van kracht in de lidstaten. De OESO vindt dat het concurrentieniveau op de markten een belangrijke determinant is van het ondernemerschap. Hoe eenvoudiger de voorwaarden om de markt te betreden, hoe meer het ondernemerschap immers wordt aangemoedigd en bevorderd. In 2007 behoorde België bij de slechtste leerlingen van de OESO voor deze indicator, vooral wegens de zwakte van zijn reglementaire kader op het vlak van kartelvorming, dat de wetgeving van kracht en de doeltreffendheid van uitvoering omvat en de mate van onafhankelijkheid van de overheid van de concurrentie. De hervorming van het Belgisch mededingingsrecht, van kracht geworden eind 2006, droeg sindsdien bij tot een verbetering van de situatie in dat verband. Global Entrepreneurship Monitor De Global Entrepreneurship Monitor (GEM) is een academisch onderzoeksprogramma dat als referentie geldt voor de evaluatie van de ondernemerschapdynamiek in 56 landen. Het steunt op een reeks indicatoren met betrekking tot de ondernemerschapactiviteit en de perceptie van het ondernemerschap. De gegevens worden verzameld via enquête bij een representatieve steekproef van de bevolking in de verschillende landen. Grafiek 1.19. Oprichtingspercentage ondernemingen van minder dan 42 maanden (TEA) - 2010 8 7
57
6 5 4 3 2 1
Italië
België
Denemarken
Duitsland
Spanje
Portugal
Griekenland
Finland
Frankrijk
Verenigd koninkrijk
Nederland
Verenigde Staten
Noorwegen
0
Bron: Global Entrepreneurship Monitor.
De “total early-stage entrepreneurial activity” of “TEA” wijst op de verhouding personen van 18 tot 64 jaar die betrokken zijn bij het oprichtingsproces van een nieuwe onderneming of die eigenaar zijn een nieuw opgerichte onderneming (van minder dan 42 maanden oud). Het is representatief voor de ondernemerschapdynamiek in een land. België en Italië bevinden zich aan de staart van het peloton in 2010. In 2010 was slechts 3,7 % van de personen van 18 tot 64 jaar in België betrokken bij de oprichting van een onderneming
of eigenaar van een nieuw opgerichte onderneming. België situeert zich, binnen de groep economieën gebaseerd op innovatie, aan de zijde van Denemarken (3,8%), Duitsland (4,2%), Italië (2,3 %), Japan (3,3 %) en Spanje (4,3 %); al deze landen blijven onder het gemiddelde van deze groep dat 5,6 % bedraagt. België situeert zich ver achter Nederland, Frankrijk, Duitsland en het gemiddelde van de in aanmerking genomen steekproef. Die laatste prestatie kan gedeeltelijk verklaard worden door de wijze waarop het ondernemerschap waargenomen wordt door de bevolking. Hoewel de Belgische respondenten in meerderheid vinden dat ze over echte opportuniteiten en over de nodige capaciteiten beschikken om zich te lanceren in het ondernemerschap en dat dit een goede loopbaankeuze inhoudt, vrezen ze namelijk meer dan in de meeste andere landen te mislukken in hun onderneming. Bovendien is het imago, overgebracht door de ondernemers die geslaagd zijn in België, beduidend minder gunstig dan voor de gehele groep onderzochte landen. Hetzelfde geldt voor de aandacht, door de media geschonken aan het ondernemerschap, die volgens de Belgische respondenten beduidend lager is in België dan bij zijn belangrijkste handelspartners en in de Scandinavische landen. Flash Eurobarometer Ondernemerschap in de EU en daarbuiten
58
De Flash Eurobarometer zijn opiniepeilingen ad hoc uitgevoerd in elk van de lidstaten op vraag van een directoraat-generaal van de Europese Commissie. De ongunstige perceptie van het ondernemerschap in België wordt bevestigd in de Flash Eurobarometer 283 “Ondernemerschap in de EU en daarbuiten”. Slechts 30 % van de ondervraagde personen in België in 2009 verklaarde namelijk het statuut van zelfstandige te verkiezen boven dat van werknemer, wat het laagste percentage van de EU27 vertegenwoordigt, net vóór Slowakije (26 %) maar ver achter het gemiddelde van de EU dat 45 % bedraagt. Dit verklaart waarom de Belgische respondenten degene zijn van de EU27 die de mogelijkheid om zelfstandige te worden binnen de volgende vijf jaar het laagst inschatten. Ook over ondernemingsoprichting zijn de Belgische respondenten bij de meest terughoudende van de EU27. Al deze kenmerken zorgen ervoor dat de ondernemerschapdynamiek laag is in België aangezien in 2009 slechts 7 % van de ondervraagde personen verklaard heeft betrokken te zijn bij een of andere fase van de ondernemingsoprichting, een van de laagste percentages van de EU27. De voorkeur van de Belgen voor loonarbeid wordt grotendeels verklaard door de aantrekkelijke reglementering op het vlak van sociale zekerheid en door de zekerheid van een vast loon. In 2009 vertegenwoordigden zelfstandige ondernemers ongeveer 20 % van de actieve bevolking. Bovendien beïnvloedden de persoonlijkheid en de socioculturele omgeving van een individu zijn betrokkenheid bij het ondernemerschap of bij de oprichting van een nieuwe onderneming. Het is dus raadzaam hier rekening mee te houden als men de Belgische bevolking ondervraagt over dit onderwerp.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2. Sectorale analyse
59
60
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2.1. Sectorale analyse van de economische activiteit 2.1.1. Structurele kenmerken van de bedrijfstakken Vooraleer een aantal bedrijfstakken meer in detail te analyseren, wordt in dit deel de sectorale structuur van de Belgische economie toegelicht. Daartoe wordt, aan de hand van de meest recente sectorale ventilering (de A31-classificatie van het INR voor 2009), aan alle sectoren (landbouw, verwerkende industrie, marktdiensten en niet-marktdiensten) een plaats gegeven in de Belgische economie. De daartoe gebruikte variabelen zijn: gerealiseerde bruto toegevoegde waarde, tewerkstelling en bruto investeringen in materiële vaste activa. Omwille van de leesbaarheid van de grafiek werden de gegevens opgesplitst in enerzijds de dienstensectoren (incl. de bouwsector) en anderzijds de verwerkende nijverheid. Grafiek 2.1. Sectorale ventilering van de totale toegevoegde waarde, tewerkstelling en investeringen in vaste activa in de dienstensector (incl. bouw) in 2009 (%) 0% (GG) (HH) (II)
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
Bruto toegevoegde waarde Tewerkstelling Bruto investeringen vaste activa
(JJ) (KK) (LL) (MM) (NN) (OO) (PP) (FF)
Bron: INR.
Aan de bruto toegevoegde waarde van de diensten wordt de grootste bijdrage geleverd door de erg heterogene sector “exploitatie van en handel in onroerend goed, verhuur en zakelijke dienstverlening” (KK) (24,5 % of meer dan 74,4 miljard euro). De sectoren op plaatsen 2 en 3 zijn respectievelijk “groot- en kleinhandel; reparaties van auto’s, motorrijwielen en consumentenartikelen” (GG) en “vervoer, opslag en communicatie” (II). De dienstensector in het algemeen (GG tot en met KK) is goed voor iets meer dan de helft van de bruto toegevoegde waarde gecreëerd in ons land. De sector “exploitatie van en handel in onroerend goed, verhuur en zakelijke diensten” (KK) is met een aandeel van 18 % ook veruit de grootste werkgever van het land. Gevolgd door de “groot- en kleinhandel;
61
reparatie van auto’s, motorrijwielen en consumentenartikelen” (GG) met 13,7 %. De niet-marktsectoren verschaffen werk aan bijna 30 % van de actieve bevolking. Ook voor de investeringen in vaste activa is de sector “exploitatie van en handel in onroerend goed, verhuur en zakelijke diensten” (KK) koploper (meer dan 44 % van de totale investeringen). De sectoren “vervoer, opslag en communicatie” (II) en de “groot- en kleinhandel; reparaties van auto’s, motorrijwielen en consumentenartikelen” (GG) zijn ook sterke investeerders. Bij de verwerkende nijverheid genereert de sector “vervaardiging van chemische producten en van synthetische of kunstmatige vezels” (DG) de hoogste toegevoegde waarde. Inzake tewerkstelling wordt deze industrie echter voorgegaan door de metallurgie (DJ) en “vervaardiging van voedings- en genotsmiddelen” (DA). Bij de verwerkende sectoren spannen chemie (DG) en voeding (DA) de kroon voor investeringen in vaste activa. Grafiek 2.2. Sectorale ventilering van de totale toegevoegde waarde, tewerkstelling en investeringen in vaste activa in de verwerkende nijverheid in 2009 (%) 0%
1%
1%
2%
2%
3%
3%
4%
4%
5%
5%
(DA)
62
(DB)
Bruto toegevoegde waarde
(DC)
Tewerkstelling
(DD)
Bruto investeringen vaste activa
(DE) (DF) (DG) (DH) (DI) (DJ) (DK) (DL) (DM) (DN) (EE)
Bron: INR.
Bij de sector “productie en distributie van water, gas en elektriciteit” (EE) valt op dat, ondanks een relatief hoog aandeel aan toegevoegde waarde en hoge investeringen, de bijdrage aan de tewerkstelling relatief laag is. De verwerkende nijverheid (D) genereert 16,3 % en de bouwsector (FF) bijna 6 % van de totale toegevoegde waarde. Niet-marktdiensten, zoals onderwijs en gezondheidszorg (LL, MM, NN, OO en PP) zijn goed voor een aandeel van 25,4 % en marksectoren voor 52,2 %. Deze verschillen zijn nog meer uitgesproken voor
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
de tewerkstelling: industriële sectoren zijn nog goed voor 13,4 % van de tewerkstelling tegenover 44,5 % en 34,4 % voor respectievelijk markt en niet-marktdiensten. De bouwsector haalt net geen 6 % in de binnenlandse tewerkstelling. 2.1.2. Sectorale screening In 2007 ontwikkelde het directoraat-generaal voor Economische en Financiële Zaken van de Europese Commissie (DG ECFIN) een methodologie voor sectorale screening, (evidence based tool) met de bedoeling een grondige kennis te verwerven over de interne markt en op efficiëntere wijze richting te geven aan het Europese economische beleid. Die oefening vond plaats in het kader van de herziening van de interne marktstrategie door de Commissie1.
De sectorale screeningmethodologie bestond uit twee fasen: de eerste fase was gericht op de identificatie van sectoren die belangrijk zijn voor de economie en die tekenen vertoonden van een verstoorde marktwerking. De identificatie gebeurde via een aantal traditionele economische parameters zoals toegevoegde waarde, tewerkstelling, productiviteit en verwevenheid van de sector met de rest van de economie. De tweede fase onderzocht de mogelijke oorzaken voor een niet optimaal functioneren, vanuit vier verschillende dimensies: regulering, integratie, mededinging en innovatie. In 2009 werd de methodologie van de Commissie toegepast op de Belgische sectoren, en was België het eerste land dat de oefening maakte. De Belgische sectorale screening, uitgevoerd in nauwe samenwerking met het DG ECFIN2, resulteerde in de selectie van een aantal sectoren. Na de eerste fase werden 23 sectoren geselecteerd: voedingsmiddelen en dranken (15), chemische producten (24), rubber en kunststof (25), producten van metalen (28), machines, apparaten en werktuigen (29), kantoormachines en computers (30), elektrische machines en apparaten (31), audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (32), medische instrumenten (33), assemblage van motorvoertuigen (34), overige transportmiddelen (35) en overige industrie & recyclage (36-37) in de verwerkende nijverheid. De volgende dienstensectoren werden weerhouden: elektriciteit en gas (40), verkoop/onderhoud motorvoertuigen (50), groothandel (51), kleinhandel (52), hotels en restaurants (55), vervoer te land (60), vervoerondersteunende activiteiten (63), post en telecommunicatie (64), financiële instellingen (65), overige zakelijke dienstverlening (74) en overige diensten (93).
In de tweede fase van het onderzoek kwamen acht sectoren aan het licht die een aantal aanwijzingen vertoonden van een niet optimale marktwerking. Het gaat om textiel (17), uitgeverijen, drukkerijen en reproductie (22), andere niet-metaalhoudende mineralen (26), elektrische machines en apparaten (31), elektriciteit en gas (40), post en telecommunicatie (64), verzekeringswezen, pensioenfondsen (66) en overige zakelijke dienstverlening (74). Er werd geopteerd om het goederenvervoer per spoor, de voedingsindustrie en de bouwsector van naderbij te bestuderen3.
1 Europese Commissie, Guiding principles for product market and sector monitoring, Brussel, 2007; A single market for the 21st century Europe, Brussel, 2007; Implementing the new methodology for product market and sector monitoring: Results of a first screening, Brussel, 2007; Sector monitoring: State of play and envisaged follow up, Brussel, 2008. 2 De resultaten van de screening worden weergegeven in: FOD Economie (2009), Panorama van de Belgische economie 2008, zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/general/belgian_economy_2008_fr.jsp 3 FOD Economie (2010), Panorama van de Belgische economie: 2009, zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/general/belgian_economy_2009_fr.jsp
63
Na opmerkingen van de lidstaten werd de screeningmethodologie van het DG ECFIN herzien in 20091. In de nieuwe versie vertrekt de sectorale screening vanuit een tweedimensionale grafiek met op de ene as het economische belang en op de andere as de marktwerking. De sectoren worden ingedeeld, enerzijds in sectoren die van economisch belang en van minder economisch belang zijn, en anderzijds in sectoren die relatief goed en relatief minder goed functioneren. Uit de combinatie hiervan ontstaan vier kwadranten waarin de sectoren kunnen worden ingedeeld.
64
Groter economisch belang
A
D
Minder economisch belang
Economisch belang
Grafiek 2.3. Selectiediagram
B
C
Relatief minder goede werking
Relatief goede werking
Marktwerking
De aandacht gaat vooral uit naar de sectoren die zich in kwadrant A bevinden aangezien die niet zo goed blijken te functioneren terwijl ze toch economisch belangrijk zijn. Maar sectoren uit andere kwadranten kunnen ook worden toegevoegd aan de selectie, op basis van de conjunctuur, strategische keuzes van de regering en operationele doelstellingen van het departement. Dat geldt vooral voor de sectoren uit kwadranten B en D die op de grens met kwadrant A liggen. Omwille van het aggregatieniveau van de sectoren en de hypothesen van de methodologie kan men de sectoren die zich op de grens van kwadrant A bevinden immers ook toevoegen aan de selectie. In 2009 heeft het DG ECFIN de herziene methodologie toegepast op alle Europese landen (EU27). De resultaten hiervan werden niet afzonderlijk gepubliceerd maar werden verwerkt in een meer algemene analyse2.
De analyse in het kader van deze editie van Panorama streeft naar de toepassing van de Europese methodologie. Er werd geprobeerd de methodologie van het DG ECFIN zoveel mogelijk te benaderen. Momenteel ontwikkelt de FOD Economie een screeningbenadering met andere indicatoren en een meer gedetailleerde NACE-indeling.
1 Europese Commissie (2009), Market monitoring: EU-wide screening, Brussel. 2 Europese Commissie, DG ECFIN, Product Market Review 2009, Micro-economic consequences of the crisis and implications for recovery, European Economy, Brussel, november 2009.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De industriële sectoren en dienstensectoren worden afzonderlijk onderzocht1. Omwille van de beschikbaarheid van gegevens en omwille van de vergelijkbaarheid met de vorige screening en met die van de Commissie, worden ze ingedeeld volgens de nomenclatuur NACE 2003.
Het economische belang en de marktwerking van individuele sectoren wordt vergeleken met de gemiddelde prestatie van, al naargelang het geval, de industrie of de dienstensector als geheel. De herziene methodologie maakt immers niet langer de vergelijking met andere landen. Het economische belang van een sector wordt beoordeeld via drie indicatoren, namelijk: de bijdrage van de sector in de toegevoegde waarde, de consumptie en de investeringen. Die drie indicatoren werden gestandaardiseerd2 zodat ze met elkaar kunnen worden vergeleken. Alle indicatoren wegen even zwaar door in de samengestelde indicator van het economische belang.
Om te weten te komen welke sectoren minder goed functioneren, worden drie dimensies onderzocht: mededinging, integratie en innovatie. Voor elke dimensie worden op het niveau NACE-2 een aantal indicatoren berekend. Die worden wederom gestandaardiseerd en samengevoegd tot een globale indicator voor die dimensie3. Wanneer een sector voor een bepaalde dimensie een negatieve standaardwaarde scoort, wijst dat op een mogelijk probleem m.b.t. tot die dimensie. Om de marktwerking te kunnen voorstellen in een tweedimensionale grafiek, wordt de werking van een sector uitgedrukt als een gewoon rekenkundig gemiddelde van de drie dimensies.
Voor de berekening van de samengestelde indicatoren werden gegevens gebruikt uit de volgende bronnen: INR, FOD Economie, Federaal Planbureau, Eurostat en EU-Klems4.
A. Economisch belang van de sectoren Het economische belang van een sector wordt beoordeeld via drie aspecten, namelijk: de bijdrage van de sector aan de bruto toegevoegde waarde, zijn aandeel in de bruto vaste kapitaalvorming5, en zijn aandeel in de finale consumptiebestedingen van de gezinnen. Die waarden worden gestandaardiseerd en gecombineerd tot een globale indicator voor het economische belang, waarbij elke waarde evenveel weegt. Die drie dimensies evenals de indicator van het economische belang worden weergegeven in tabel 2.1. Indien de waarde van de indicator van het economische belang positief is voor een sector, dan is het belang van die sector groter dan gemiddeld.
De gegevens over de bruto toegevoegde waarde zijn deze van 2008 en zijn afkomstig van het INR. De gegevens over de bruto vaste kapitaalvorming en de consumptiebestedingen van gezinnen zijn afkomstig van de meest recente input-outputtabel (2005), gepubliceerd door het Federaal Planbureau in 2010.
1 Omwille van de vergelijkbaarheid met de screening van DG ECFIN worden de primaire sectoren en non-profitsectoren uitgesloten van de analyse. Die sectoren hebben immers een eigen specifieke marktstructuur. Voor sector 70 (vastgoedactiviteiten) is er echter wel een verschil tussen beide screeningmethodes. In sommige Europese landen wordt die sector uitgesloten van de commerciële sector, waardoor DG ECFIN de sector niet opneemt in de analyse. Voor België daarentegen behoort de sector wel tot de commerciële sector en wordt ze dus opgenomen in het onderzoek. 2 Dit wil zeggen dat van de brutowaarde voor een indicator in een industriesector (resp. dienstensector) het gemiddelde van alle industriesectoren (resp. dienstensectoren) wordt afgetrokken. De aldus verkregen waarde wordt vervolgens gedeeld door de standaardafwijking van de industriesectoren (resp. dienstensectoren). Het nettototaal van al die waarden is gelijk aan 0. 3 De samenvoeging gebeurt volgens de Europese methodologie, met een niet gewogen gemiddelde van indicatoren. 4 Gegevens beschikbaar half maart 2011. 5 Ter herinnering: de bruto vaste kapitaalvorming is het aggregaat dat alle investeringen in materiële en immateriële activa samen meet.
65
Tabel 2.1. Economisch belang van de sectoren NACE 2
Bruto toegevoegde waarde
Investeringen in vast kapitaal
Consumptieve bestedingen van gezinnen
Aanwijzing economisch belang (a)
(in % van de totale economie)
66
15
Voedingsmiddelen en dranken
2,03
0,00
6,57
1,92
16
Tabak
0,07
0,00
0,37
-0,48
17
Textiel
0,41
0,00
0,24
-0,35
18
Vervaardiging van kleding en bontnijverheid
0,11
0,00
0,27
-0,48
19
Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel
0,03
0,00
0,04
-0,58
20
Houtindustrie
0,29
0,00
0,04
-0,46
21
Pulp en papier
0,35
0,00
0,14
-0,40
22
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie
0,79
0,00
1,30
0,08
23
Geraffineerde aardolieproducten
0,61
0,03
2,27
0,23
24
Chemische producten
2,99
0,00
0,53
0,93
25
Rubber en kunststof
0,63
0,00
0,05
-0,29
26
Overige niet-metaalhoudende minerale producten
0,83
0,00
0,14
-0,18
27
Metalen in primaire vorm
1,08
0,00
0,02
-0,09
28
Vervaardiging van metaalproducten
1,36
2,06
0,07
0,52
29
Machines, apparaten en werktuigen
1,18
6,72
0,17
1,52
30
Kantoormachines en computers
0,05
0,56
0,01
-0,45
31
Elektrische machines en apparaten
0,58
1,57
0,12
0,05
32
Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
0,28
0,50
0,15
-0,32
33
Medische apparatuur en instrumenten
0,18
0,42
0,25
-0,36
34
Assemblage van motorvoertuigen
0,88
0,42
0,08
-0,08
35
Overige transportmiddelen
0,19
0,79
0,05
-0,32
36
Meubelen, overige industrie
0,36
2,01
0,48
0,14
37
Recycling
0,11
0,00
0,00
-0,55
40
Elektriciteit en gas
2,03
0,00
2,11
-0,23
41
Water
0,20
0,00
0,72
-0,52
45
Bouwnijverheid
5,49
58,62
0,30
1,65
50
Verkoop/onderhoud van motorvoertuigen
1,60
1,91
3,65
-0,13
51
Groothandel
6,92
12,44
2,79
0,69
52
Kleinhandel
4,23
0,00
15,17
0,85
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
NACE 2
Bruto toegevoegde waarde
Investeringen in vast kapitaal
Consumptieve bestedingen van gezinnen
Aanwijzing economisch belang (a)
(in % van de totale economie) 55
Hotels en restaurants
1,65
0,00
7,00
0,04
60
Vervoer te land
2,16
0,00
1,32
-0,27
61
Vervoer over water
0,35
0,00
0,00
-0,55
62
Luchtvaart
0,18
0,00
0,17
-0,56
63
Vervoersondersteunende diensten
3,21
0,00
2,62
-0,07
64
Post en telecommunicatie
2,45
0,00
3,69
-0,08
65
Financiële instellingen
3,04
0,00
2,68
-0,08
66
Verzekeringswezen en pensioenfondsen
1,18
0,00
3,45
-0,24
67
Financieel en verzekeringsondersteunende diensten
1,00
0,00
1,36
-0,39
70
Verhuur en handel in onroerende goederen
9,92
0,16
22,51
1,95
71
Verhuur zonder bedieningspersoneel
0,90
0,00
1,53
-0,39
72
Activiteiten in verband met computers
1,72
7,14
0,04
-0,20
73
Speur- en ontwikkelingswerk
0,28
0,00
0,00
-0,56
74
Overige zakelijke dienstverlening
11,47
3,78
1,42
0,87
90
Inzameling en verwerking van afvalwater en afval
0,42
0,00
0,35
-0,52
91
Diverse verenigingen
0,68
0,00
0,09
-0,51
92
Recreatie, cultuur en sport
1,11
0,00
2,21
-0,33
93
Overige diensten
0,40
0,00
1,71
-0,44
Sectoren die buiten de oefening werden gelaten
22,07
0,86
9,75
Totaal
100,00
100,00
100,00
Rekenkundig gemiddelde verwerkende nijverheid
0,67
0,66
0,58
Rekenkundig gemiddelde dienstensectoren
2,61
3,50
3,20
Standaardafwijking verwerkende nijverheid
0,71
1,47
1,40
Standaardafwijking dienstensectoren
3,03
12,10
5,20
(a) De index voor het economische belang van elke sector wordt verkregen door het rekenkundige gemiddelde te nemen van de drie vooraf gestandaardiseerde indicatoren. Zo is 1,92 voor de voedingsindustrie (15) het resultaat van
(2,03 − 0,67) / 0,71 + (0,00 − 0,66) / 1,47 + (6,57 − 0,58) / 1,40 3
Bron: INR, Federaal Planbureau, eigen berekeningen.
67
Industrie Acht van de drieëntwintig onderzochte industriesectoren hebben een belang dat groter is dan gemiddeld (tabel 2.1): de voedingsindustrie (15), de vervaardiging van machines en uitrustingen (29), de chemische industrie (24), producten van metalen (28), de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23), de vervaardiging van meubelen, diverse industrie (36), uitgeverijen, drukkerijen en reproductie (22) en de vervaardiging van elektrische machines en apparaten (31). Volgens de gebruikte indicatoren is de voedingsindustrie (15) veruit de belangrijkste economische sector in België. Die sector neemt een uiterst belangrijke plaats in bij de finale consumptiebestedingen van de gezinnen en staat op de tweede plaats voor de bruto toegevoegde waarde. Op de tweede plaats staat de sector voor vervaardiging van machines en uitrustingen (29) die zijn economische belang dankt aan zijn hoge score bij de investeringen in vast kapitaal. Daarna volgt de chemische industrie (24) die het vooral goed doet omwille van haar aanzienlijke bijdrage aan de bruto toegevoegde waarde, de grootste in België. De sector van de vervaardiging van metalen producten (28) blijkt ook economisch belangrijk te zijn, via de bijdrage tot de bruto toegevoegde waarde en de productie van investeringsgoederen. In mindere mate hebben ook de sector van de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23) evenals de sector van uitgeverijen, drukkerijen en reproductie (22) een groter economisch belang dan gemiddeld. Hun economische belang danken ze vooral aan hun aandeel in de finale consumptiebestedingen (daarnaast is de sector van uitgeverijen, drukkerijen en reproductie goed voor een bruto toegevoegde waarde die iets hoger is dan het gemiddelde). Hetzelfde geldt voor de sector van meubelvervaardiging, diverse industrieën (36) en voor de sector van vervaardiging van elektrische machines en apparaten (31) maar hier omwille van hun aandeel in de productie van investeringsgoederen.
68
Diensten Zes dienstensectoren hebben een economisch belang dat groter is dan het Belgische gemiddelde: de vastgoedactiviteiten (70), de bouwsector (45), de zakelijke dienstverlening (74), de kleinhandel en reparatie van huishoudelijke artikelen (52), de groothandel en handelsbemiddeling (51) en in mindere mate de hotels en restaurants (55). De dienstensector die het grootste economische belang heeft in België is de sector van vastgoedactiviteiten (70), omwille van zijn eerste plaats voor de finale consumptiebestedingen en tweede plaats voor de bruto toegevoegde waarde. Op de tweede plaats staat de bouwsector (45). Die sector is veruit het belangrijkste voor de Belgische productie van investeringsgoederen. De sector wordt ook gekenmerkt door een bruto toegevoegde waarde die hoger is dan het gemiddelde van de dienstensectoren. Daarna volgt de zakelijke dienstverlening (74) die vooral economisch belangrijk is omwille van haar belangrijke aandeel in de bruto toegevoegde waarde. De sector wordt onmiddellijk gevolgd door de sector van de kleinhandel en reparatie van huishoudelijke artikelen (52) met een vrij groot aandeel in de finale consumptiebestedingen van gezinnen en in de bruto toegevoegde waarde. Het grote economische belang van de sector van de groothandel en handelsbemiddeling (51) is te danken aan de belangrijke bijdrage tot de bruto toegevoegde waarde en het bekleden van de tweede plaats bij de bruto vaste kapitaalvorming. Ook het economische belang van de sector van hotels en restaurants (55) is iets groter dan gemiddeld, uitsluitend omwille van zijn aandeel in de finale consumptiebestedingen van gezinnen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
B. Marktwerking B.1. Mededinging De hieronder beschreven methodologie geeft een overzicht van de mededingingsgraad binnen de verschillende sectoren1. Mededinging in een sector is een belangrijke factor, zowel voor de goede werking van de betreffende sector als voor innovaties in de toekomst (hoewel dat laatste verband vager is).
Drie aspecten werden gebruikt om een overzicht te geven van de mededingingsgraad binnen een sector: winstmarge, concentratiegraad en turbulentieratio. De marge, of mark-up, is de verhouding van de verkoopprijs tot de marginale kost (de kostprijs om één eenheid meer te produceren). De margeramingen zijn afkomstig uit een studie van P. Vermeulen en R. Christopoulou (2007) die de marges hebben berekend voor 50 sectoren over de periode 1981-20042. Een mark-up die duidelijk groter is dan 1 geeft aan dat de verkoopprijs hoger is dan de productiekost van de verkochte eenheid en dat bijgevolg, indien men abstractie maakt van de vaste kosten, de bedrijven vrij veel winst maken. De bedrijven van die sector kunnen dus veel macht hebben op hun markt.
Om de concentratiegraad te meten, wordt gebruik gemaakt van de C4-indicator, dat wil zeggen het gecumuleerde marktaandeel van de vier grootste bedrijven per sector in termen van omzet. Die indicator wordt berekend op basis van de omzetgegevens van de 15 grootste bedrijven in elke sector, voor de periode 2000-2009. De turbulentieratio (total number of different firms), vergelijkt het totale aantal ondernemingen dat over de periode 2005-2009 deel uitmaakte van de top 4 (grootste ondernemingen qua omzet) met het maximale aantal ondernemingen dat gedurende die periode tot de top 4 kon behoren (20 in dit geval). Een hoge ratio (max. 1) wijst op meer turbulentie en dus, mogelijk, meer concurrentie. Anderzijds, indien er gedurende de beschouwde periode geen nieuwe bedrijven in de top 4 stonden, heeft de ratio haar minimumwaarde, d.w.z. 0,2 (wat overeenkomt met 4 bedrijven gedeeld door 20 mogelijke gevallen). Om de mededingingsgraad en de turbulentieratio te berekenen, werd gebruik gemaakt van de Bel-first-gegevens (Bureau Van Dijk). De drie indicatoren werden gestandaardiseerd en gecombineerd tot een globale indicator voor mededinging. Voor de mark-up en C4 werd het omgekeerde van de gestandaardiseerde waarden genomen. Een relatief kleine marge wijst immers op meer concurrentie. Hetzelfde geldt voor de concentratiegraad, hoe lager die is, hoe sterker de concurrentie waarschijnlijk is. Een negatieve waarde voor de dimensie mededinging in tabel 2.2 wijst op een mogelijk probleem met mededinging in de sector. Dat is echter nog geen voldoende bewijs voor een gebrek aan concurrentie. De concurrenten van bedrijven uit sectoren die op de internationale of Europese markt actief zijn, zijn bijvoorbeeld niet opgenomen in de analyse. Deze dimensie dient om te bepalen welke sectoren gedurende de beschouwde periode een relatief lage mededingingsgraad vertonen. Een positieve waarde geeft aan dat er in die activiteitssector geen probleem is met mededinging.
1 Het begrip markt stemt niet overeen met het begrip sector. Een markt kan geografisch groter of kleiner zijn en verschillende sectoren omvatten (en een sector kan uit verschillende markten bestaan). Met het geografische aspect wordt deels rekening gehouden door de dimensie “integratie”. Voor wat de overeenstemming tussen markten en sectoren betreft, heeft deze oefening de methodologie van het DG ECFIN gevolgd en zich beperkt tot een analyse van de sectoren volgens de nomenclatuur NACE 2003 met 2 cijfers. 2 Markups in the Euro area and the US over the period 1981–2004: a comparison of 50 sectors, Empirical Economics, SpringerLink. onlineversie 20.12.210.
69
Tabel 2.2. Indicator voor mededinging NACE 2
70
Mark-up
Concentratie C4 ( %)
Turbulentie
Mededingingsindicator (a)
15
Voedingsmiddelen en dranken
1,09
46,9
0,25
0,42
16
Tabak
1,06
89,7
0,20
-0,76
17
Textiel
1,08
46,6
0,30
0,75
18
Vervaardiging van kleding en bontnijverheid
1,09
82,5
0,20
-0,69
19
Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel
1,09
93,7
0,20
-0,95
20
Houtindustrie
1,10
64,2
0,35
0,57
21
Pulp en papier
1,12
53,3
0,25
0,18
22
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie
1,16
51,0
0,20
-0,19
23
Geraffineerde aardolieproducten
1,07
93,1
0,20
-0,88
24
Chemische producten
1,19
59,2
0,30
0,10
25
Rubber en kunststof
1,13
46,1
0,30
0,60
26
Overige niet-metaalhoudende minerale producten
1,15
53,8
0,25
0,07
27
Metalen in primaire vorm
1,13
66,6
0,25
-0,16
28
Vervaardiging van metaalproducten
1,12
59,9
0,25
0,02
29
Machines, apparaten en werktuigen
1,16
65,4
0,25
-0,23
30
Kantoormachines en computers
1,56
58,2
0,40
-0,50
31
Elektrische machines en apparaten
1,12
50,2
0,30
0,54
32
Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
1,06
66,3
0,20
-0,22
33
Medische apparatuur en instrumenten
1,17
76,3
0,25
-0,52
34
Assemblage van motorvoertuigen
1,06
68,4
0,30
0,31
35
Overige transportmiddelen
1,05
65,3
0,25
0,13
36
Meubelen, overige industrie
1,05
63,6
0,35
0,74
37
Recycling
1,11
58,5
0,35
0,67
40
Elektriciteit en gas
1,53
81,7
0,30
-0,41
41
Water
1,41
60,1
0,20
-0,27
45
Bouwnijverheid
1,17
52,4
0,40
1,11
50
Verkoop/onderhoud van motorvoertuigen
1,25
57,3
0,30
0,41
51
Groothandel
1,21
50,3
0,40
1,14
52
Kleinhandel
1,21
75,3
0,20
-0,55
55
Hotels en restaurants
1,23
54,5
0,20
-0,01
60
Vervoer te land
1,26
69,7
0,25
-0,18
61
Vervoer over water
1,07
75,8
0,30
0,03
62
Luchtvaart
1,04
88,2
0,25
-0,54
63
Vervoersondersteunende diensten
1,30
44,7
0,35
0,98
64
Post en telecommunicatie
1,59
70,9
0,20
-0,67
65
Financiële instellingen
1,45
65,9
0,30
0,06
66
Verzekeringswezen en pensioenfondsen
1,55
82,9
0,30
-0,46
67
Financieel en verzekeringsondersteunende diensten
1,31
64,2
0,30
0,19
70
Verhuur en handel in onroerende goederen
3,81
51,7
0,40
-0,49
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
NACE 2
Mark-up
Concentratie C4 ( %)
Turbulentie
Mededingingsindicator (a)
71
Verhuur zonder bedieningspersoneel
1,63
65,0
0,30
-0,02
72
Activiteiten in verband met computers
1,17
57,2
0,20
-0,04
73
Speur- en ontwikkelingswerk
0,94
69,3
0,25
0,03
74
Overige zakelijke dienstverlening
1,31
82,9
0,30
-0,31
90
Inzameling en verwerking van afvalwater en afval
1,26
53,1
0,20
0,01
91
Diverse verenigingen
1,06
86,0
0,35
0,02
92
Recreatie, cultuur en sport
1,41
69,5
0,25
-0,26
93
Overige diensten
1,38
60,9
0,30
0,24
Rekenkundig gemiddelde verwerkende nijverheid
1,13
64,3
0,27
Rekenkundig gemiddelde dienstensectoren
1,40
66,2
0,28
Standaardafwijking verwerkende nijverheid
0,10
14,3
0,06
Standaardafwijking dienstensectoren
0,54
12,4
0,07
(a) De indicator voor mededinging binnen elke sector wordt verkregen door het gewone gemiddelde te nemen van de drie vooraf gestandaardiseerde indicatoren. Zo is 0,42 voor de voedingindustrie (15) het resultaat van :
− (1,09 − 1,13) / 0,10 − (0,47 − 0,64) / 14,32 + (0,25 − 0,27) / 0,06 3
Bron: P. Vermeulen en R. Christopoulou (2007); Bel-first - Bureau Van Dijk; eigen berekeningen.
Industrie Bijna de helft van de nijverheidssectoren heeft mogelijk problemen met mededinging (zie tabel 2.2.). De mededingingsgraad lijkt relatief lager in vier nijverheidssectoren: de tabakindustrie (16) de vervaardiging van kleding en bontnijverheid (18), de leernijverheid en vervaardiging van schoeisel (19) en de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23). Dat zou kunnen wijzen op een mogelijk probleem in de werking van die sectoren. Zowel de turbulentieratio als de mededingingsgraad voor die vier sectoren zijn negatief, terwijl hun markup relatief laag ligt. Met andere woorden, die vier sectoren hebben kleine winstmarges terwijl vrijwel alle omzet in de sector wordt gerealiseerd door de vier grootste bedrijven van de sector, waarvan de hiërarchie gedurende de ganse beschouwde periode ongewijzigd is gebleven. Nog drie andere sectoren van de verwerkende nijverheid komen naar voren als problematisch voor de drie indicatoren rond mededinging: de metaalindustrie (27), de industrie van machines, apparaten werktuigen (29) en de vervaardiging van medische instrumenten, precisie- en optische instrumenten en uurwerken (33). Merk ook op dat de marge voor de sector kantoormachines en computers (30) heel wat hoger ligt dan die van de andere sectoren van de verwerkende nijverheid. De laatste sector uit de verwerkende nijverheid met een negatieve waarde voor de mededingingsindicator is die van de vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (32). Dat is voornamelijk toe te schrijven aan een erg lage turbulentieratio, wat erop wijst dat gedurende de gehele beschouwde periode dezelfde bedrijven de top 4 van de sector vormden.
71
Diensten Bij de diensten hebben de sectoren post en telecommunicatie en kleinhandel het meest te maken met problemen van een gebrek aan mededinging. De post en telecommunicatie (64) is de dienstensector waarbinnen er het minst concurrentie heerst. De drie indicatoren geven aan dat de mededinging lager ligt dan het gemiddelde van alle dienstensectoren. De kleinhandel en reparatie van artikelen (52) lijkt te lijden onder een gebrek aan mededinging omwille van een lage turbulentieratio en een hoge concentratiegraad. Dit negatieve resultaat wordt afgezwakt door een matige mark-up van de sector. De productie en distributie van elektriciteit (40) en het verzekeringswezen (66) tonen tekenen van een mogelijk gebrek aan mededinging, geïllustreerd door een vrij hoge mark-up en concentratiegraad. Het lijkt of ook de luchtvaartsector (62) onderhevig is aan een gebrek aan mededinging. Maar hier zien de indicatoren er totaal verschillend uit. Terwijl de concentratiegraad van de sector een van de hoogste is van alle dienstensectoren, wordt die gecompenseerd door een erg lage mark-up. De vier belangrijkste firma’s die actief zijn in de luchtvaart zijn goed voor bijna de totale omzet van de sector, maar ze realiseren dus bijzonder kleine winstmarges. De vastgoedsector (70) realiseert een winstmarge die meer dan dubbel zo hoog is dan de andere dienstensectoren1, en haalt dus het gemiddelde omhoog (zonder de vastgoedsector zou de gemiddelde marge in de dienstensectoren 1,3 bedragen). Op basis van tabel 2.2, wijst die hoge mark-up2 op mogelijke mededingingsproblemen, hoewel beide andere indicatoren de waarde van de globale mededingingsindex deels naar beneden halen.
72
Ook de zakelijke dienstverlening (74) kent mogelijk mededingingsproblemen, voornamelijk omwille van de hoge concentratiegraad. Merk ook op dat de sector van recreatie, cultuur en vrijetijdsbesteding (92) negatieve waarden heeft voor de drie mededingingsparameters, maar geen mark-up van betekenis. B.2. Integratie Bij de dimensie integratie wordt nagegaan in hoeverre er interacties zijn tussen een Belgische sector en sectoren in andere EU-landen en de rest van de wereld. Daartoe worden drie indicatoren berekend: openheid, ratio fusies en overnames en prijsspreiding. De mate van openheid meet de verhouding tussen het totaal aan in- en uitgevoerde producten van de sector en de binnenlandse productie3 van de sector. De gegevens zijn afkomstig uit de input-outputtabel 2005 van het Federaal Planbureau. Een hoge ratio wijst erop dat de sector openstaat voor buitenlandse markten, wat een teken is van integratie.
1 Volgens de ramingen van R. Christopoulou en P. Vermeulen, ligt de mark-up van die sector ook hoger dan het gemiddelde in andere Europese landen en in de Verenigde Staten. 2 De nettomarge op verkoop (d.w.z. de verhouding tussen het exploitatieresultaat na afschrijvingen en de omzet) voor die sector bedroeg 17,6 % in 2009 (Bel-first, Bureau Van Dijk,). 3 Zo wordt de binnenlandse productie van de voedingssector berekend door de invoer van de voedingsindustrie weg te laten uit de productie van de voedingssector.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De ratio fusies en overnames berekent het aandeel van grensoverschrijdende fusies/overnames binnen Europa ten opzichte van het totaal aantal fusies/overnames1. Een hoge ratio wijst op integratie van de sector. Die gegevens zijn afkomstig uit een particuliere gegevensbank “Thomson Financial Services” en bestrijken de periode 2003-2008.
De indicator prijsspreiding gebruikt de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen voor België en voor 12 landen van de eurozone, voor de periode 2006-2010. Om de indicator te berekenen, werd voor elk jaar het gemiddelde genomen van alle afwijkingen (in absolute waarde) tussen de jaar-op-jaarwijzigingen van de prijsindex voor België en voor de 12 Europese landen2.
Tabel 2.3. Indicator voor de integratie NACE 2
15
Voedingsmiddelen en dranken
16
Graad van openheid
Fusies en overnames
Prijsspreiding
Integratieindicator (a)
98,7
45,5
0,37
0,14
Tabak
102,7
100,0
2,40
-0,29
17
Textiel
148,0
21,4
1,20
-0,56
18
Vervaardiging van kleding en bontnijverheid
426,3
66,7
0,62
0,74
19
Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel
867,1
0,0
0,70
0,49
20
Houtindustrie
111,7
0,0
-0,81
21
Pulp en papier
154,9
30,8
-0,36
22
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie
38,9
21,2
1,44
-0,85
23
Geraffineerde aardolieproducten
123,9
100,0
1,99
-0,04
24
Chemische producten
173,4
56,7
0,50
0,32
25
Rubber en kunststof
210,8
33,3
0,74
-0,06
26
Overige niet-metaalhoudende minerale producten
90,7
52,6
-0,17
27
Metalen in primaire vorm
149,9
80,0
0,26
28
Vervaardiging van metaalproducten
89,9
36,4
0,69
-0,17
29
Machines, apparaten en werktuigen
231,5
42,1
0,85
0,02
30
Kantoormachines en computers
892,8
55,6
1,80
0,62
31
Elektrische machines en apparaten
168,9
62,5
1,35
-0,09
32
Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
347,8
64,3
1,66
0,02
33
Medische apparatuur en instrumenten
382,2
40,0
0,61
0,35
34
Assemblage van motorvoertuigen
266,6
50,0
0,57
0,33
35
Overige transportmiddelen
238,7
33,3
36
Meubelen, overige industrie
458,6
33,3
0,76
0,29
37
Recycling
0,00
40
Elektriciteit en gas
168,8
30,2
6,54
0,24
41
Water
0,3
20,2
1,93
-0,84
n.d.
-0,20
1 Het totaal aantal fusies en overnames dekt zowel de grensoverschrijdende operaties als de binnenlandse fusies en overnames. 2 De basisgegevens met COICOP-indeling werden omgezet in de indeling NACE 2003 met 2 cijfers.
73
NACE 2
74
45
Bouwnijverheid
50
Graad van openheid
Fusies en overnames
Prijsspreiding
Integratieindicator (a)
3,2
36,8
0,49
-0,25
Verkoop/onderhoud van motorvoertuigen
16,3
64,0
0,44
0,46
51
Groothandel
40,8
58,1
0,33
0,56
52
Kleinhandel
0,0
44,0
0,41
-0,12
55
Hotels en restaurants
41,4
80,0
0,83
0,98
60
Vervoer te land
33,2
60,0
1,73
0,34
61
Vervoer over water
72,4
50,0
0,45
62
Luchtvaart
67,9
33,3
9,18
-0,95
63
Vervoersondersteunende diensten
49,8
44,8
1,30
0,22
64
Post en telecommunicatie
23,1
21,0
1,75
-0,60
65
Financiële instellingen
38,7
40,7
3,11
-0,22
66
Verzekeringswezen en pensioenfondsen
13,1
35,5
1,47
-0,33
67
Financieel en verzekeringsondersteunende diensten
25,0
36,4
-0,27
70
Verhuur en handel in onroerende goederen
0,2
34,5
0,18
-0,29
71
Verhuur zonder bedieningspersoneel
18,2
45,5
-0,13
72
Activiteiten in verband met computers
40,7
50,0
0,17
73
Speur- en ontwikkelingswerk
81,7
64,7
0,85
74
Overige zakelijke dienstverlening
31,0
46,9
0,37
0,23
90
Inzameling en verwerking van afvalwater en afval
8,6
28,5
2,31
-0,64
91
Diverse verenigingen
0,0
-0,31
92
Recreatie, cultuur en sport
21,3
62,5
0,27
93
Overige diensten
0,51
0,20
262,5
46,6
1,07
Rekenkundig gemiddelde dienstensectoren
34,6
44,9
1,94
Standaardafwijking verwerkende nijverheid
230,1
26,4
0,60
37,5
15,3
2,42
Rekenkundig gemiddelde verwerkende nijverheid
Standaardafwijking dienstensectoren
(a) De indicator voor integratie voor elke sector wordt verkregen door het gewone gemiddelde te nemen van de drie vooraf gestandaardiseerde indicatoren. Zo is 0,14 voor de voedingindustrie (15) het resultaat van :
(98,7 − 262,5) / 230,1 + (45,5 − 46,6) / 26,4 − (0,37 − 1,07) / 0,6 3
Bron: Thompson Financial Services, Eurostat, eigen berekeningen.
Industrie Binnen de industrie heeft de sector van uitgeverijen en drukkerijen (22) meer problemen met integratie dan de andere sectoren. Die vaststelling wordt bevestigd zowel door de geringe mate van openheid als door de lage ratio fusies/overnames en de grote mate van prijsspreiding.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het gebrek aan integratie van de textielindustrie (17) wordt ook door elk van de drie indicatoren aangegeven. Ook de tabakindustrie (16) lijkt te lijden onder een gebrek aan integratie. Hoewel die industrie zich geen zorgen hoeft te maken om haar ratio fusies/overnames, duiken de resultaten voor de twee andere parameters diep in het rood. Diensten Binnen de dienstensectoren zijn er twee die bijzonder slechte resultaten laten optekenen voor integratie. Het gaat om de luchtvaart (62) en de sector van waterwinning en -behandeling (41) die omwille van zijn aard voornamelijk in het binnenland, of zelfs plaatselijk, actief is. Integratieproblemen ondermijnen ook de bouwnijverheid (45) die voornamelijk alleen op nationaal grondgebied actief is en die weinig overnames of fusies van bedrijven kent. De sector van sanering en afvalbeheer (90) haalt negatieve resultaten voor de drie indicatoren. Ook de grote mate van openheid van de Belgische gas- en elektriciteitssector (40) valt op, een sector die erg veel invoert. Dit kenmerk van integratie tempert de grote prijsspreiding in België in vergelijking met de landen van de eurozone en de lage graad van fusies/overnames. B.3. Innovatie Innovatie is een belangrijk element in de concurrentiestrategie van een onderneming. Dankzij innovatie kan een bedrijf zijn productiviteit verhogen en is het beter gewapend op een competitieve markt. Die dimensie wordt benaderd via drie aspecten: • de ICT-indicator, die meet in welke mate ICT-investeringen bijdragen tot de toegevoegde waarde van de sector; • de indicator scholingsgraad, die weergeeft in welke mate veranderingen in de samenstelling van arbeidskrachten, geclassificeerd op basis van vaardigheden (laag, gemiddeld, hoog), bijdragen tot de toegevoegde waarde van de sector; • de toename van de arbeidsproductiviteit, bepaald als de bruto toegevoegde waarde (in volume) per arbeidsuur in de sector. Die drie aspecten werden gestandaardiseerd en gecombineerd tot een globale indicator voor innovatie, waarbij elk aspect evenveel doorweegt (tabel 2.4). Als een sector voor de indicator innovatie negatief scoort, wijst dat erop dat die sector voor innovatie minder dan gemiddeld presteert en dus mogelijk problemen ondervindt op dat gebied. Indien de indicator positief is, heeft de sector op het eerste gezicht geen problemen met innovatie. De geaggregeerde gegevens zijn afkomstig uit de gegevensbank EU-Klems (uitgave 2008). Om de invloed van conjunctuurcycli zoveel mogelijk te beperken, werd voor de indicatoren ICT en scholingsgraad een gemiddelde waarde over 4 jaar berekend (2001-2005)1. Voor de arbeidsproductiviteit werd een groeipercentage over 10 jaar (1995-2005) berekend2.
1 De laatste beschikbare gegevens hebben betrekking op 2005. 2 De laatste beschikbare gegevens hebben betrekking op 2005.
75
Tabel 2.4. Indicator voor innovatie NACE 2
76
Arbeidsproductiviteit (groei 19952005, %)
Scholingsgraada ICT (a) Innovatie(procentpunt) (procentpunt) indicator (b)
15
Voedingsmiddelen en dranken
14,1
0,28
0,22
-0,74
16
Tabak
-1,4
0,28
0,22
-0,92
17
Textiel
50,4
0,39
-0,06
-0,08
18
Vervaardiging van kleding en bontnijverheid
37,9
0,39
-0,06
-0,22
19
Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel
24,3
0,39
-0,06
-0,38
20
Houtindustrie
44,5
0,29
0,60
0,13
21
Pulp en papier
62,3
0,34
0,84
0,90
22
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie
15,9
0,34
0,84
0,36
23
Geraffineerde aardolieproducten
-31,7
0,46
0,87
0,50
24
Chemische producten
37,2
0,37
0,55
0,40
25
Rubber en kunststof
45,6
0,45
0,29
0,64
26
Overige niet-metaalhoudende minerale producten
4,7
0,40
0,25
-0,17
27
Metalen in primaire vorm
41,6
0,45
0,16
0,40
28
Vervaardiging van metaalproducten
22,0
0,45
0,16
0,17
29
Machines, apparaten en werktuigen
42,2
0,32
0,38
0,00
30
Kantoormachines en computers
-16,8
0,35
0,12
-0,86
31
Elektrische machines en apparaten
60,3
0,35
0,12
0,03
32
Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
106,4
0,35
0,12
0,57
33
Medische apparatuur en instrumenten
47,5
0,35
0,12
-0,11
34
Assemblage van motorvoertuigen
48,4
0,40
0,22
0,32
35
Overige transportmiddelen
46,6
0,40
0,22
0,30
36
Meubelen, overige industrie
32,4
0,26
0,33
-0,52
37
Recycling
13,5
0,26
0,33
-0,74
40
Elektriciteit en gas
58,7
0,07
0,67
-0,21
41
Water
-13,8
0,07
0,67
-0,49
45
Bouwnijverheid
18,7
0,00
0,22
-0,86
50
Verkoop/onderhoud van motorvoertuigen
-4,9
0,30
0,70
0,13
51
Groothandel
9,1
0,35
1,22
0,68
52
Kleinhandel
5,5
0,30
0,36
-0,09
55
Hotels en restaurants
-2,3
0,32
0,29
-0,11
60
Vervoer te land
13,3
0,29
0,26
-0,14
61
Vervoer over water
313,6
0,29
0,26
1,03
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
NACE 2
Arbeidsproductiviteit (groei 19952005, %)
Scholingsgraada ICT (a) Innovatie(procentpunt) (procentpunt) indicator (b)
62
Luchtvaart
284,5
0,29
0,26
0,92
63
Vervoersondersteunende diensten
-30,1
0,29
0,26
-0,31
64
Post en telecommunicatie
59,2
0,34
1,28
0,90
65
Financiële instellingen
87,7
0,15
0,77
0,17
66
Verzekeringswezen en pensioenfondsen
35,2
0,15
0,77
-0,03
67
Financieel en verzekeringsondersteunende diensten
42,4
0,15
0,77
0,00
70
Verhuur en handel in onroerende goederen
-13,9
0,01
0,87
-0,49
71
Verhuur zonder bedieningspersoneel
-8,5
-0,04
1,57
-0,08
72
Activiteiten in verband met computers
33,6
-0,04
1,57
0,09
73
Speur- en ontwikkelingswerk
22,6
-0,04
1,57
0,04
74
Overige zakelijke dienstverlening
0,2
-0,04
1,57
-0,04
90
Inzameling en verwerking van afvalwater en afval
20,4
0,12
0,71
-0,20
91
Diverse verenigingen
11,1
0,12
0,71
-0,24
92
Recreatie, cultuur en sport
-24,6
0,12
0,71
-0,38
93
Overige diensten
-2,4
0,12
0,71
-0,29
Rekenkundig gemiddelde verwerkende nijverheid
32,52
0,36
0,29
Rekenkundig gemiddelde dienstensectoren
38,14
0,16
0,78
Standaardafwijking verwerkende nijverheid
28,84
0,06
0,28
Standaardafwijking dienstensectoren
85,18
0,14
0,46
(a) Voor sommige sectoren, bijvoorbeeld van 17 tot 19, zijn alleen geaggregeerde waarden beschikbaar. (b) De indicator voor innovatie voor elke sector wordt verkregen door het gewone gemiddelde te nemen van de drie vooraf gestandaardiseerde indicatoren. Zo is -0,74 voor de voedingindustrie (15) het resultaat van :
(14,1 − 32,52) / 28,84 + (0,28 − 0,36) / 0,06 + (0,22 − 0,29) / 0,28 3
Bron: EU-Klems, eigen berekeningen.
Industrie Tien industriesectoren presteren op het gebied van innovatie minder goed dan het gemiddelde (tabel 2.4). Die sectoren zijn: de voedingindustrie (15), de tabakindustrie (16), de textielindustrie (17), de vervaardiging van kleding en bontnijverheid (18), de leernijverheid en vervaardiging van schoeisel (19), de vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten (26), de vervaardiging van kantoormachines en computers (30), de vervaardiging van medische instrumenten, precisie- en optische instrumenten en uurwerken (33), de vervaardiging van meubels, diverse industrieën (36) en recycling (37). Gezien het grote aantal industriële sectoren dat voor innovatie lager presteert dan gemiddeld, is het interessant om hieruit de sectoren te lichten die ook geklasseerd staan als economisch belangrijk voor België: de voedingindustrie (15) en de vervaardiging van meubels, diverse industrieën (36).
77
De voedingsindustrie staat op de derde plaats van industriesectoren die het slechtst presteren op het vlak van innovatie. De reden hiervoor is een lage score voor alle drie de onderzochte aspecten, en dan vooral voor de scholingsgraad (met de derde slechtste prestatie van de industrie op dat gebied). De sector van vervaardiging van meubels, diverse industrieën (36) staat op de vijfde plaats in de lijst van sectoren die slecht presteren voor innovatie. Die plaats is vooral toe te schrijven aan problemen met de scholingsgraad (slechtste resultaat van alle industriesectoren). Diensten Bij de diensten doen zestien sectoren het qua innovatie minder goed dan het gemiddelde. Die sectoren zijn: de productie en distributie van elektriciteit, gas en warmte (40), de winning, behandeling en distributie van water (41), de bouw (45), de kleinhandel en reparatie van huishoudelijke artikelen (52), de hotels en restaurants (55), het vervoer te land (60), vervoersondersteunende diensten (63), het verzekeringswezen (66), ondersteunende activiteiten i.v.m. financiële instellingen en verzekeringen (67), vastgoedactiviteiten (70), verhuur van machines (71), zakelijke dienstverlening (74), sanering, openbaar wegennet en afvalbeheer (90), verenigingsactiviteiten (91), recreatie, cultuur en sport (92) en personenzorg (93). Vijf van die sectoren worden beschouwd als economisch belangrijk voor België: de bouw (45), de vastgoedactiviteiten (70), de hotels en restaurants (55), de kleinhandel en reparatie van huishoudelijke artikelen (52) en de zakelijke dienstverlening (74).
78
Van al die dienstensectoren presteert de bouw (45) het zwakst voor innovatie. Het is de enige economisch belangrijke sector die slecht scoort voor alle innovatie-indicatoren. De bouwsector heeft van alle diensten de grootste achterstand op ICT-vlak en de tweede grootste achterstand op het vlak van scholingsgraad. Voor arbeidsproductiviteit sluit de prestatie van de bouwsector nauwer aan bij het gemiddelde van alle dienstensectoren tezamen. De tweede dienstensector die slecht presteert voor innovatie is die van de vastgoedactiviteiten (70). Die sector heeft problemen met de scholingsgraad en de arbeidsproductiviteit, met voor beide indicatoren het derde slechtste resultaat. De slechte prestaties voor innovatie van de hotels en restaurants (55) en van de kleinhandel en reparatie van huishoudelijke artikelen (52) zijn toe te schrijven aan de ICT-investeringen en, in mindere mate, aan de arbeidsproductiviteit. Beide sectoren scoren daarin minder goed dan gemiddeld. De zakelijke dienstverlening (74) presteert slecht op het gebied van scholingsgraad (het slechtst van alle diensten), en ook de arbeidsproductiviteit is er lager dan gemiddeld. Die slechte resultaten worden echter gecompenseerd door een uitstekende prestatie op het vlak van ICT-investeringen (het beste van alle dienstensectoren). Om die reden ligt de indicator innovatie voor de zakelijke dienstverlening slechts iets onder het gemiddelde. De resultaten (interpretatie) De tweedimensionale grafieken 2.4 en 2.5 combineren de 3 aspecten (innovatie, mededinging en integratie) in een samengestelde indicator “marktwerking” (berekend als het rekenkundige gemiddelde van de drie voorheen onderzochte dimensies - op de X-as) en het "economische belang van de sector" (op de Y-as).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.4. Overzicht van de werking en het belang van de industriële sectoren 2
15
Economisch belang
29
1
24
28 23 22
0
26 30 19
16
-1 -0,8
-0,4
35 32 20 17 18 37
33
0,0 Marktwerking
36 31 27
34 21
25
0,4
0,8
Bron: Eigen berekeningen.
Uit de screening blijkt dat vier “grote” industriesectoren te kampen hebben met een marktwerking die niet optimaal is. Het gaat om de voedingsindustrie (15), de vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen (29), de sector van uitgeverijen, drukkerijen en reproductie (22) en de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23). De voedingindustrie lijkt een groot probleem te hebben op het vlak van innovatie, terwijl ze voor mededinging en integratie goed scoort, maar niet goed genoeg om te besluiten dat de markt in deze sector optimaal functioneert. De vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen heeft aanzienlijke problemen met mededinging. Voor integratie en innovatie scoort deze sector slechts gemiddeld. De sector uitgeverijen, drukkerijen en reproductie valt onder de problematische sectoren, voornamelijk omwille van een hardnekkig gebrek aan integratie en in mindere mate omwille van een gebrek aan mededinging. Voor die sector is de index voor innovatie dan weer goed, zonder daarom uitzonderlijk te zijn. De sector van de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen kampt met grote problemen voor mededinging - de minst goede resultaten in de industrie, na de leder- en schoenenindustrie (19) - en minder ernstige problemen voor integratie, terwijl de index voor innovatie correct is. Bij de sectoren met minder economisch belang stippen we de tabakindustrie aan, die ondermaats scoort voor elk van de indicatoren. De sector producten van metalen (28) is economisch belangrijk en balanceert op de lijn tussen goede en slechte marktwerking. De indexen voor mededinging en integratie van die sector liggen net op het gemiddelde voor de industrie en iets erboven voor de innovatie.
79
Grafiek 2.5. Overzicht van de werking en het belang van de dienstensectoren 2
70 45
Economisch belang
1
74
52
0 66 90
41
91 62
64 65 40 72 92 71 6760 93
51
55 63 50 61
73
-1
-2 -0,8
80
-0,4
0,0 Marktwerking
0,4
0,8
Bron: Eigen berekeningen.
Wanneer we de selectie van de screening toepassen, komen drie dienstensectoren in aanmerking voor een grondigere analyse, omdat ze belangrijk zijn voor de Belgische economie en tegelijk een zwakke marktwerking vertonen. Die sectoren zijn: de vastgoedactiviteiten (70), de kleinhandel (52) en de zakelijke dienstverlening (74). De vastgoedsector (70) is de belangrijkste dienstensector voor de Belgische economie maar staat op de derde plaats in de lijst met dienstensectoren die het minst goed presteren op het gebied van marktwerking. De drie aspecten die de marktwerking meten, laten alle drie alarmsignalen zien. De kleinhandel (52) is eveneens een economisch belangrijke sector in België waarvan de screening aantoont dat er mogelijk problemen zijn met de marktwerking. Hoewel alle drie de aspecten die de marktwerking meten onder het gemiddelde liggen, is het vooral voor mededinging dat de kleinhandel tekortschiet. De sector van de zakelijke dienstverlening (74) heeft een economisch belang dat vergelijkbaar is met dat van de kleinhandel en toont een marktwerking die beter is dan die van de kleinhandel, maar toch nog iets onder het gemiddelde van alle dienstensectoren. Dat resultaat is voornamelijk toe te schrijven aan een slechte prestatie voor mededinging. De bouwsector (45) blijft een sector die erg belangrijk is voor de Belgische economie maar laat een marktprestatie zien die iets onder het gemiddelde ligt. De bouw vertoont voornamelijk tekorten op het vlak van innovatie (waar ze het minst goede resultaat van alle dienstensectoren haalt) en in mindere mate ook op het vlak van integratie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Vergelijking met de EU In dit deel worden de resultaten voor België, zoals hierboven berekend, vergeleken met de resultaten voor het geheel van de Europese Unie1. Beide oefeningen vertonen een opvallend verschil tussen het algemene beeld voor de industrie en het algemene beeld voor de diensten. Voor de industrie valt op dat de economisch belangrijke sectoren een ‘gemiddelde’ score hebben voor marktwerking. Industriële sectoren met meer uitgesproken positieve of negatieve scores op het vlak van marktwerking hebben dus een geringer economisch belang. De enige uitzondering hierop is, zowel voor België als voor Europa, de chemische sector (24): dit is een sector die hoog scoort zowel qua belang als qua marktwerking. De dienstensectoren geven, zowel voor België als voor Europa, een meer gevarieerd beeld. Zowel in België als in Europa scoren een aantal belangrijke dienstensectoren opvallend positief of negatief inzake marktwerking.
Voor de belangrijkste industriële sectoren lopen de conclusies voor België en Europa gelijk voor de voedingsnijverheid (15) en de vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen (29); het zijn sectoren met een groot belang en met een gemiddelde marktwerking. Zoals hierboven reeds gesteld scoort de chemie (24) zowel in België als in Europa hoog zowel qua omvang als qua marktwerking. Ook de metaalbewerking (28) scoort bijna identiek voor Europa als voor België: het belang is een stuk geringer dan de eerste twee sectoren en de markt functioneert gemiddeld. In vergelijking met de vorige sectoren, is het belang van cokes en raffinage (23) en de drukkerijen (22) in België nog iets geringer en lijkt de markt minder goed te werken: beide sectoren scoren voor Europa een beetje lager, zowel qua economisch belang als qua marktwerking. Voor de automobielnijverheid (34) verschillen de situaties in België en Europa grondig: in België heeft deze sector een gemiddeld belang en een positieve marktwerking. In Europa behoort deze sector tot de allergrootste (samen met de voedingsnijverheid (15) en de vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen (29)) en is de beoordeling van de marktwerking "gemiddeld". Ook de sectoren meubelen en diversen (36) en recycling (37) (in Europa als één sector gedefinieerd) worden in een ander kwadrant geplaatst. In Europa is deze sector belangrijk en tegelijkertijd ook problematisch qua marktwerking. In België is sector 36 ook belangrijk maar zijn er geen aanwijzingen van een minder goed functionerende markt, sector 37 is daarentegen minder belangrijk en scoort ook zwak qua marktwerking. Wat de minder belangrijke industriële sectoren betreft, stemmen voor de meeste sectoren de conclusies voor België overeen met deze voor Europa. Een uitzondering hierop is de metallurgie (27): het belang van de sector is voor Europa en België bijna gelijk (gemiddeld), maar in België lijkt de marktwerking veel beter te verlopen dan in Europa. Bij de belangrijkste dienstensectoren moet eerst de sector van de onroerende goederen (70) vermeld worden. Dit is in België de belangrijkste dienstensector en scoort erg laag qua marktwerking. In de Europese oefening werd deze sector zoals eerder gesteld buiten beschouwing gelaten. De tweede belangrijkste sector is de bouw (45): de marktwerkingscore voor België is "gemiddeld" en voor Europa opvallend laag. De kleinhandel (52) en de diensten aan bedrijven (74) scoren identiek voor België als voor Europa: ze hebben beide een aanzienlijk belang en de marktwerking lijkt voor verbetering vatbaar te zijn. Ook voor de groothandel (51) vertonen België en Europa een grotendeels gelijk beeld: het belang is aanzienlijk en de marktwerking is positief. In Europa is het belang van de horeca (55) heel wat groter dan in België, op het vlak van marktwerking kende deze sector een zwakke score voor Europa, terwijl de score voor België opvallend positief is.
1 Zie o.a. de figuren A.2.2.8 (industrie) en A.2.2.11 (diensten) in Europese Commissie, DG ECFIN, Product Market Review 2009, Microeconomic consequences of the crisis and implications for recovery, European Economy, Brussel, november 2009.
81
De marktwerking van de minder belangrijke dienstensectoren loopt in België en Europa grotendeels parallel. Een opvallende uitzondering is de distributie van elektriciteit en water (41) die opvallend zwak scoort qua marktwerking in België, terwijl de score in Europa gemiddeld is (waar de sectoren 40 en 41 werden samengenomen). Besluit Het is bijzonder moeilijk om de prestaties van de sectoren te meten, omdat de begrippen mededinging, integratie en innovatie tal van verschillende aspecten omvatten en dus niet kunnen worden geraamd met behulp van een beperkt aantal indicatoren. De hypothesen van de methodologie en het aggregatieniveau van de sectoren maken de opdracht nog complexer. Ook kan men aan de hand van een screening alleen sectoren opsporen die bepaalde tekenen van zwakte in hun marktwerking vertonen. Momenteel ontwikkelt de FOD Economie een screeningbenadering die meer is aangepast aan België, meer bepaald door gebruik te maken van een meer gedetailleerde NACE-indeling en recentere gegevens. Ook wordt gezocht naar indicatoren die beter aangepast zijn aan het nationale niveau (bijvoorbeeld voor de indicator prijsspreiding) en streven we naar een meer relevante methodologische benadering (bijvoorbeeld door andere referentiecriteria te gebruiken dan het gemiddelde van de sectoren). Onder de geïdentificeerde sectoren zien we de voedingsindustrie (15), de vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen (29), de sector van uitgeverijen, drukkerijen en reproductie (22), de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23), de vastgoedactiviteiten (70), de bouw (45), de kleinhandel (52) en de zakelijke dienstverlening (74).
82
De sectoren die op basis van de gebruikte indicatoren het best presteren zijn de rubber- en kunststoffenindustrie (25), de automobielindustrie (34), de chemische industrie (24), de papier- en kartonindustrie (21) en de groothandel en handelsbemiddeling (51). Aan de hand van de resultaten van deze oefening en na toepassing van een gelijkaardige methodologie (maar ontwikkeld door de FOD Economie) zou men een “theoretisch” overzicht kunnen maken van de sectoren die om een grondiger onderzoek vragen. De uiteindelijke keuze van sectoren zal afhangen van de beoordeling van die resultaten (overleg met deskundigen uit de sector, met vertegenwoordigers van de betrokken sectorfederaties, … ), van de actuele economische conjunctuur, van de strategische keuzes van de regering en van de operationele doelstellingen van het departement.
2.2. Voornaamste bedrijfstakken 2.2.1. Energie A. Internationale context A.1. Europees energiebeleid A.1.1. Strategie Europa 2020 en Energie-Klimaatpakket In maart 2010 lanceerde de Europese Commissie een nieuwe economische strategie, “Europa 2020”1, om de crisis te boven te komen en de EU-economie voor te bereiden op het komende decennium. Om de ge
1 Zie ook de mededeling van de Europese Commissie van 3 maart 2010 met als titel “Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, COM (2010)2020.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
boekte vooruitgang te kunnen meten, stelt de Commissie vijf grote doestellingen voor waaronder de doelstellingen 20-20-20 van het Energie-Klimaatpakket1, die op Europees en nationaal vlak moeten worden verwezenlijkt.
1. Nationaal actieplan voor hernieuwbare energieën Het Energie-Klimaatpakket van de Europese Commissie heeft eind 2009 vaste vorm gekregen met de publicatie van richtlijn 2009/28 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De ENOVER-groep2 heeft een nationaal actieplan voor hernieuwbare energiebronnen uitgewerkt.
De doelstellingen voor België bedragen 13 % hernieuwbare energie in het energieverbruik in 2020 en 10 % hernieuwbaar vervoer. Het nationale plan beschrijft de maatregelen en het traject waarmee de doelstellingen gehaald kunnen worden door in eigen land hernieuwbare energie te produceren. Windenergie uit de Noordzee zou goed zijn voor een vierde van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit in 2020.
Focus. Elektrische voertuigen In het raam van het Energie-Klimaatpakket draagt de ontwikkeling van elektrische mobiliteit bij tot de Belgische inspanningen om hernieuwbare energiebronnen in de transportsector te introduceren. Op verzoek van de federale minister van Energie heeft de Algemene Directie Energie van de FOD Economie in april 2010 een seminarie georganiseerd onder de titel “Plug-in the grid: can electric vehicles make a difference?”. Naar aanleiding daarvan werd de oprichting van een nationaal platform aangekondigd. Dit platform speelt een doorslaggevende rol bij het ontstaan en de implementering van de elektrische voertuigen in België door de voornaamste professionele actoren die betrokken zijn bij de elektromobiliteit in een neutraal forum bijeen te brengen. De thema’s die worden aangesneden bij dit platform zijn telkens dubbel: de oplaadpalen (modellen en businessmodellen) en “het elektrische voertuig en de verbruiker” (in oktober 2010), “de levenscyclus van de elektrische voertuigen ten opzichte van het leefmilieu” en “gezondheid, veiligheid en elektrische fleetvoertuigen: aantrekkelijk?” (in januari 2011) en ten slotte “technologische vorderingen en het (her)gebruik van de batterijen voor elektrische voertuigen” en “hoe kan de openbare sector het voorbeeld tonen bij de bevordering van elektrische voertuigen?” Voor dit platform werden verscheidene projecten geleid en uitgewerkt door de Algemene Directie Energie van de FOD Economie: bestelling van twee studies (het Panorama van de R&D en het Belgisch Scorebord), waarvan de resultaten als input worden voorgesteld bij de meetings van het platform, een gemeenschappelijk project met de NMBS-Holding en Siemens, een gemeenschappelijk project met de onderneming APPLugs voor de oprichting van een “mapev.com” internetsite, die bestemd is voor de mapping van de laadpalen in België en ten slotte een gezamenlijk project met het VBO, dat erin bestaat om op de internetsite van de FOD Economie de lijst met de ondernemingen weer te geven, die zich er toe verbinden om elektrische voertuigen aan te schaffen.
1 20 % hernieuwbare energiebronnen in de Europese energiemix, 20 % meer energie-efficiëntie en 20 % minder uitstoot van broeikasgassen. 2 Overleg tussen de federale staat en de gewesten over energie, samenwerkingsakkoord van 18.12.1991.
83
2. Nationale actieplannen voor energie-efficiëntie Conform richtlijn 2006/32/EG werd reeds het eerste Belgisch Nationaal Energie Efficiëntie Actie Plan (EEAP) opgesteld. Dit is in 2008 in actie getreden en geldt tot eind 2010. Uiterlijk 30 juni 2011 moet het tweede EEAP ingediend worden bij de Europese Commissie (EC), dat zal gelden voor de periode van januari 2011 tot december 2013: het plan zal de energiebesparende impact van de EE-maatregelen van het 1ste EEAP weergeven, aangevuld met eventuele nieuwe maatregelen die na 2008 in actie zijn getreden en dus nog niet in het eerste EEAP zijn opgenomen. Zoals voor het eerste EEAP zullen 5 plannen worden overgemaakt aan de EG: een federaal plan, drie gewestelijke plannen en een nationaal plan waarin wordt uitgelegd waarom België vier individuele plannen indiende.
Focus. Ecolabeling en ecodesign De toepassing van twee kaderrichtlijnen over het ecoconcept (ecodesign) en de energie-etikettering (ecolabelling) 1 vormt een substantiële bijdrage tot de energiebesparing. Deze kaderrichtlijnen zijn complementair. De ene richtlijn roept toepassingsmaatregelen in het leven die onder meer energie-efficiëntieminima opleggen voor bepaalde producten (momenteel bestaan er reeds 11 ecoconceptreglementen). De andere (via gedelegeerde handelingen overeenkomstig het Lissabonverdrag) stuurt aan op de aankoop van efficiëntere producten via energie-etikettering (4 gedelegeerde reglementen zijn reeds gepubliceerd op 30 november 2010).
84
De FOD Economie die belast is met de energie-etikettering werkt nauw samen met de FOD Volksgezondheid die belast is met het ecoconcept. De expertise van de Algemene Directie Energie van de FOD Economie op het vlak van metingen op elektrische en gastoestellen wordt ingezet zowel bij de uitwerking van de reglementen als bij het markttoezicht volgens het nieuwe wettelijk kader (controle van koelkasten, lampen, stand-by).
3. Ontwikkeling van offshorewindenergie (nationaal en internationaal) Om de bindende doelstelling van 13 % hernieuwbare energie van het Energie-Klimaatpakket te halen, zal België een voluntaristisch, ambitieus en efficiënt beleid moeten voeren om investeringen in de sector van de hernieuwbare energie aan te trekken. De ontwikkeling van windenergie zal niet alleen helpen bij het klimaatbeleid en het naleven van de Belgische engagementen in het Kyotoprotocol (terugdringen van de CO2-uitstoot) maar zal de elektriciteitsmarkt ook meer openstellen voor concurrentie (zowel op het niveau van de producenten als van de productietechnieken) en positieve gevolgen hebben voor de Belgische economie: investeringsopportuniteiten en ontwikkeling van nieuwe vakrichtingen, hoogtechnologische knowhow, tewerkstelling met grote toegevoegde waarde, … Op die wijze bundelt de Strategie Europa 2020 (zie hierboven) de pijlers van de Europese energiestrategie (bevoorradingszekerheid, competitiviteit en duurzame ontwikkeling). Om deze ambitieuze doelstellingen te halen heeft de federale regering met alle betrokken partijen een plan voor de ontwikkeling van offshore-energie opgesteld waarbij de aandacht werd toegespitst op volgende elementen: rationeel gebruik van de huidige offshorezone en, op middellange termijn, eventuele afbakening van nieuwe zones in de Noordzee die in aanmerking komen voor elektriciteitsproductie, regels voor de aansluiting op het elektriciteitsnet op het land, en zoeken naar financiële steun voor de offshoreprojecten. 1 Kaderrichtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten. Kaderrichtlijn 2010/30/EU van het Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Om de productie van hernieuwbare energie in België te stimuleren werd binnen de Belgische exclusieve economische zone (EEZ) van de Noordzee een gebied afgebakend. Er zijn reeds zes concessies toegekend voor de aanleg van windmolenparken (C-Power, Eldepasco, Belwind, Rentel, Norther en Seastar). Het huidige toegekende potentieel bedraagt meer dan 1.650 MW en C-Power en Belwind exploiteren reeds een vermogen van 195 MW (respectievelijk 30 MW en 165 MW). Om deze ontwikkelingen met andere activiteiten te verzoenen, werd een ontwerp van koninklijk besluit opgesteld waarbij de grenzen van de zone werden herbepaald. Einde december 2010 werd het goedgekeurd in de Ministerraad. Bij de afbakening werd rekening gehouden met de eisen voor de zeescheepvaart. Die herbepaalde zone (waarbij de uiterst noordelijke zone werd gedeblokkeerd) zou ervoor moeten zorgen dat de doelstelling van 2.000 geïnstalleerde MW wordt gerealiseerd en zou aldus een belangrijke bijdrage leveren tot de Belgische doelstelling van 13 % hernieuwbare energie in 2020, die door richtlijn 2009/28/EG is opgelegd.
Focus. “North Seas’ Offshore Countries Initiative” Tijdens de ministeriële vergadering van het Pentaforum 1 (in de marge van de Energieraad van de EU) van eind 2008 heeft België voorgesteld een supertransmissienet op te richten (“North Sea Countries’ Offshore Supergrid”), met name een net dat alle windmolenparken in de Noordzee verbindt. België heeft actief onderzoek verricht naar de mogelijkheid om dit “Offshore Grid” tot stand te brengen tussen de landen van het “uitgebreid” Pentaforum (ook landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland, Zweden en Noorwegen). Op basis van die studie heeft België een beleidsverklaring opgesteld waaruit de politieke wil van de 10 landen blijkt om de mogelijkheid van een offshorewindenergienet te onderzoeken en het tot stand te brengen. De ministers van energie van de 10 landen en de Europese Commissie hebben deze verklaring ondertekend. Op 3 december 2010 hebben de 10 landen en de Europese commissaris voor Energie een akkoord in de vorm van een “Memorandum of Understanding” ondertekend. De netbeheerders (ENTSO-E), de regulatoren en het Agentschap voor samenwerking tussen de energieregulatoren (Agency for the cooperation of energy regulators - ACER) hebben een ‘letter of support’ ondertekend waarbij zij zich verbinden tot volledige samenwerking met dit initiatief. De verbindingen met het bestaande onshorenet, een kosten-batenanalyse, potentiële scenario’s voor de installatie en aansluiting van de offshorenetwerken, het wegwerken van eventuele reglementaire en wettelijke obstakels en de harmonisering van de bestaande planning- en vergunningsprocedures zijn de eerste prioriteiten die moeten worden aangepakt.
A.1.2. Energieprioriteiten voor 2020 (“Energy Strategy 2020“) De mededeling van de Commissie, "Energy 2020: A Strategy for competitive, sustainable and secure energy", van 10.11.2010 zet de krijtlijnen uit voor het Europese energiebeleid voor de komende 10 jaar. Deze mededeling behandelt vijf prioriteitsdomeinen: een energie-efficiënt Europa bereiken, bouwen aan een pan-Europese geïntegreerde energiemarkt, “empowering consumers” en het hoogste niveau van veiligheid en zekerheid bieden, Europa’s leiderschap inzake energietechnologie en innovatie in stand houden, en de EU’s externe dimensie inzake de energiemarkt versterken. In totaal heeft de Commissie 17 actieterreinen uitgestippeld om haar doelstellingen per prioriteit te halen tegen 2020. Tijdens het Belgische voorzitterschap werd een eerste politiek debat gehouden over deze strategie, waarvan de uitkomst o.a. 1 Dit “Pentalateral Energy Forum” werd op 08.06.2007 opgericht door de ministers van energie, de regulatoren, de transmissienetbeheerders en de marktspelers van de drie landen van de Benelux, Frankrijk en Duitsland. Het streeft meer bepaald naar een betere uitwisseling van de grensoverschrijdende elektriciteitsstromen die eveneens bijdragen tot een betrouwbare en duurzame bevoorradingszekerheid.
85
bijgedragen heeft tot de raadsconclusies die werden aangenomen door de EU-Raad van 4 februari 2011 en later ook door de EU-energieministers op 28 februari 2011. A.1.3. Pakket Energie-infrastructuur Een geïntegreerd energienetwerk is noodzakelijk voor het behalen van de centrale Europese energiedoelstellingen: het creëren van een goed functionerende, betaalbare, zekere en duurzame interne energiemarkt. Het genoemde infrastructuurpakket, dat op 17 november 2010 door de Europese Commissie werd gepubliceerd, benadrukt de infrastructuurprioriteiten voor dit decennium: prioritaire corridors voor elektriciteit, gas en olie werden geïdentificeerd (o.a. offshorenetwerk in de Noordelijke zeeën en een verbinding met de consumptiecentra, BEMIP, …), ontwikkeling van slimme netwerken, creatie van elektriciteitssnelwegen en een Europees CO2 transportnetwerk. Samenwerking op regionaal niveau, de selectie van projecten op basis van duidelijke criteria, het versnellen en transparanter maken van de vergunningsprocedures en het creëren van een stabiel investeringskader werden hierbij als noodzakelijke instrumenten gezien om deze prioriteiten te realiseren. In 2011 wordt een meer concrete invulling van deze instrumenten verwacht. Zo riep de Europese Raad de Commissie op om in juni een rapport voor te stellen waarin de investeringsnoden in detail worden becijferd en suggesties worden gedaan over hoe deze financiering kan worden ingevuld. Daarnaast wordt in het najaar een voorstel verwacht waarin zal bekeken worden hoe de vergunningsprocedures kunnen worden gestroomlijnd, en hoe het vastleggen van correcte tarieven en de uitwerking van een grensoverschrijdende kostenallocatie kunnen bijdragen tot het aantrekken van investeerders. A.2. Belgisch voorzitterschap van de EU
86
België schoof tijdens zijn voorzitterschap van de EU verschillende prioriteiten naar voren.: de consumenten (in het bijzonder de meest kwetsbaren), energie-efficiëntie en de investeringen in infrastructuur. Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste verwezenlijkingen: • Het consumentvriendelijker maken van het energiebeleid: dit onderwerp werd succesvol behandeld tijdens de Europese Informele Energieraad (6-7 september 2010). Ingevolge dit debat publiceerde de Europese Commissie een rapport waarin de reeds bestaande energiewetgeving op Europees niveau onder de loep werd genomen vanuit het consumentenoogpunt. Op basis van dit document werden vervolgens Raadsconclusies “An Energy Policy for Consumers” aangenomen tijdens de Europese Formele Energieraad van 3 december 2010. • Herziening van de verordening inzake het Economisch Herstelplan voor Energie: de herziening van deze verordening werd onder Belgisch voorzitterschap succesvol afgerond in eerste lezing. Dit maakt het mogelijk om 146 miljoen euro te investeren in lokale projecten van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. • Veiligheid van offshoreolie- en gasactiviteiten: dit onderwerp kwam op de agenda na het ongeval met het boorplatform “Deepwater Horizon” in de Golf van Mexico. Tijdens de Informele Energieraad werd een eerste summier debat rond de veiligheid van deze offshore activiteiten gevoerd, wat resulteerde in de publicatie van een mededeling rond van de Europese Commissie. Het Belgische voorzitterschap heeft vervolgens Raadsconclusies over dit onderwerp onderhandeld, die tijdens de Europese formele Raad op 3 december 2010 werden goedgekeurd. • Ontwikkeling offshore, Energiestrategie 2020, en Infrastructuurpakket: zie hierboven. B. Nationale context B.1. Grote economische aggregaten De economische aggregaten van de energiesector worden hier geanalyseerd op basis van de bedrijfstak “productie en distributie van elektriciteit, gas en water” (EE in de A31-nomenclatuur). De productie en
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
distributie van elektriciteit en gas zijn energieactiviteiten, terwijl de productie en distributie van water beschouwd moeten worden als activiteiten die niet tot deze sector behoren. Hoewel water slechts een klein aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak vertegenwoordigt, staat het voor een niet te verwaarlozen aandeel in de tewerkstelling en de investeringen. Er moet dus rekening worden gehouden met deze toestand bij de interpretatie van de gegevens over de energiesector. Voor een meer nauwkeurige en representatieve analyse van de energiesector was het verstandiger geweest uit te gaan van de bedrijfstak “productie en distributie van elektriciteit, gas en warmte” van de A60nomenclatuur, maar de gegevens van 2009 waren bij het INR nog niet beschikbaar op het ogenblik van de opstelling van dit rapport. Bruto toegevoegde waarde De bruto toegevoegde waarde van deze bedrijfstak verliep gunstig tussen 1999 en 2009, met een nominale groei van meer dan 20 % over deze periode. Het aandeel ervan in de totale toegevoegde waarde was relatief stabiel vanaf 2004, maar daalde evenwel over de hele beschouwde periode. De wijzigingen in volume ten opzichte van een jaar voordien contrasteerden: na een negatieve toegevoegde waarde in 2004 en 2005 steeg ze aanzienlijk vanaf 2006 alvorens opnieuw te dalen in 2009. Tewerkstelling De arbeid in loondienst van de sector bleef tussen 1999 en 2009 stabiel. Er tekenden zich in die periode echter twee verschillende trends af. Eerst werd er tussen 1999 en 2005 een daling van het aantal werknemers vastgesteld, die vanaf 2006 gecompenseerd zou worden door een aanhoudende toename. Deze trend kan worden toegeschreven aan de vrijmaking van de gas- en elektriciteitsmarkt, die begin 2007 in België werd voltooid en die zorgde voor een gemakkelijkere toegang van nieuwe spelers op deze markt. Tussen 2003 en 2009 bleef het aandeel van de werknemers in deze sector stabiel in de totale binnenlandse tewerkstelling. Investeringen De investeringen in de bedrijfstak namen tussen 1999 en 2009 sterk toe in waarde (meer dan 144 %). Deze prestatie overschreed ruimschoots de toename in waarde van de bruto vaste kapitaalvorming van de hele economie, die over dezelfde periode neerkwam op 46 % en een aanzienlijke stijging van het relatieve aandeel van de tak in de totale investeringen tot gevolg had. De bruto vaste kapitaalvorming van de sector in volume verliep sinds 2006 heel positief vergeleken met het voorgaande jaar. Het verloop van de bruto vaste kapitaalvorming van de economie bleef tussen 1999 en 2008 positief, zij het in beperktere mate, maar daalde in 2009. B.2. Andere economische indicatoren Aantal bedrijven In de energiesector is het aantal bedrijven de laatste jaren fors toegenomen: tussen 2003 en 2010 ging het van 200 naar meer dan 500 bedrijven. Die stijging is hoofdzakelijk het gevolg van de groei in de subsector “elektriciteit”, waarvan het aantal ondernemingen meer dan verdrievoudigde en vooral in de productie (meer dan 200 bijkomende ondernemingen), net zoals in de distributie en de handel in elektriciteit (meer dan 100 bijkomende ondernemingen), in dezelfde periode. Een van de inherente redenen van deze stijging is de liberalisering van de markt die nieuwe producenten deed ontstaan (vooral voor de hernieuwbare energieën) en nieuwe leveranciers voor de finale klanten.
87
Tabel 2.5. Aantal bedrijven in de subsectoren van de energie 2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
125
114
104
130
153
174
237
318
3
4
4
5
6
9
Distributie van en handel in elektriciteit
3
30
47
56
60
81
103
122
Totaal van de subsector “elektriciteit”
128
144
154
190
217
255
346
449
Productie van gasachtige brandstoffen
1
3
3
8
8
6
7
9
Distributie van en handel in gasachtige brandstoffen via leidingen
53
53
49
46
43
32
29
33
Totaal van de subsector “gasachtige brandstoffen”
54
56
52
54
51
39
36
42
Productie en distributie van stoom en airco
15
16
20
24
24
24
26
26
Productie van elektriciteit Transmissie van elektriciteit
Totaal van de subsector “stoom en airco” Totaal van de sector “energie”
15
16
20
24
24
24
26
26
197
216
226
268
292
317
408
517
Bron: FOD Economie.
B.3. Energiebalans van België B.3.1. Energievraag en -aanbod 1. Aandeel van de markt van primaire energiebronnen
88
Het klimaat was veel milder in 2009 dan in 2008 (daling van de graaddagen1) en het heeft hierdoor geleid tot een ronduit lager niveau van primair energieverbruik dan in 2008. Ook de terugval van de economische activiteit heeft daaraan bijgedragen.
Na een groei van 2,4 % in 2008 vergeleken met 2007, registreert het primaire energieverbruik een daling van 2,7 % in 2009 vergeleken met 2008. Verschillende tendensen tekenen zich in tabel 2.6 af: • een daling van het verbruik van de vaste vloeistoffen (-30,9 %) vooral te verklaren door de terugval van de vraag in de staalnijverheid; • een lichte terugval van het aardolieverbruik (-0,6 %); • een stijging van de vraag naar aardgas (+1,8 %); • een grotere inbreng van kernenergie (+3,6 %); • een forse stijging van hernieuwbare en recuperatiebrandstoffen in het primaire verbruik (+15,3 %).
1 Het aantal graaddagen kenmerkt de klimaatstrengheid van een jaar.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.6. Zichtbaar brutoverbruik van primaire energie (in ktoe ovw)
Benaming
1973
1980
Vaste brandstoffen
11.777
11.339
8.382
Aardolie
27.268
23.019
24.510
7.162
8.935
13.405
20
3.270
12.548
-50
-203
+413
+1.027
-21
969
2.347
2.706
+15,3
60.227
60.257
58.656
-2,7
Aardgas (1) Kernenergie (1) Andere (primaire elektriciteit) (2) Hernieuwbare energie en uit afval gewonnen energie (3) Totaal
2000
46.177
46.360
2008
2009
Wijziging in % 09/08
4.713
3.257
-30,9
25.418
25.257
-0,6
14.879
15.153
+1,8
11.873
12.304
+3,6 -
(1) ovw voor aardgas en 33 % voor het primaire rendement van de kerncentrales. (2) Inbegrepen gegevens van hydraulica, wind, stoom van terugwinning, zonenergie, geothermie, invoer en uitvoer van elektriciteit; het teken (-) wijst op een exportsaldo, het teken (+) op een importsaldo. (3) Gegevens verkregen bij de elektriciteitsproducenten en via de jaarlijkse vragenlijst van het IAE/Eurostat over de hernieuwbare energieën, inclusief de industriële afvalstoffen (met uitzondering van de hoeveelheid nafta die reeds was hernomen in de aardoliebalans) en de niet-hernieuwbare stedelijke afvalstoffen. Bron: FOD Economie.
Ter herinnering: de methodologie voor de berekening van het primaire energieverbruik werd lichtjes herzien in 2008, dit naar aanleiding van de toepassing van een nieuwe benadering van gegevensverzameling van olieproducten1.
Het aantal graaddagen (15/15) daalde in 2009 met 4,9 % (-4,8 % voor de graaddagen 18/18). Door de zachte temperaturen daalden de leveringen van aardolieproducten in de residentiële sector in 2009 (-16 %) terwijl de leveringen van aardgas in 2009 vrijwel stabiel bleven (+0,4 %). Uitgedrukt in marktaandeel op de primaire balans daalt het aandeel van de vaste brandstoffen van 7,8 % naar 5,6 % in 2009, dat van aardolie stijgt van 42,2 in 2008 naar 42,4 % in 2009. Het aardgas (ovw) heeft een aandeel van 26,1 % in 2009 tegenover 24,7 % in 2008. Het aandeel van kernenergie stijgt van 19,7 % in 2008 naar 21,2 % in 2009. Het aandeel van hernieuwbare en recuperatiebrandstoffen neemt ook toe van 3,9 % in 2008 naar 4,7 % in 2009. Volgende tendensen op een langere termijn (2000-2009) vallen op (tabel 2.6): • de sterke neerwaartse trend van de vaste brandstoffen (gemiddeld -10 % per jaar); • de regelmatige stijging van het aardgas (gemiddeld +1,4 % per jaar); • de lichte daling van de kernenergie (gemiddeld -0,2 % per jaar); • de matige stijging van de aardolie (gemiddeld 0,3 % per jaar); • de toenemende inbreng van hernieuwbare brandstoffen en deze gewonnen uit recuperatiestoffen op de primaire energiebalans (gemiddeld +12,1 % per jaar gemiddeld).
1 Voor meer informatie, pagina’s 20 en 41 van “De energiemarkt in 2008”, FOD Economie. Zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/ publications/statistiques/energie/le_marche_de_l_energie_en_2008.jsp.
89
Grafiek 2.6. Marktaandeel van de energiebronnen in 2009
Kernenergie 21,2%
Andere (primaire elektriciteit) 0,0%
Hernieuwbare - en recuperatiebrandstof 4,7%
Vaste brandstoffen 5,6%
Aardolie 42,4%
Aardgas 26,1%
Bron: FOD Economie.
90
2. Het finale verbruik per economische sector Het totale finale energieverbruik (TFV) vertegenwoordigt het zichtbare brutoverbruik van primaire energie na aftrek van de verwerkingsactiviteiten en de energieverliezen. Tijdens de periode 2000-2009 kende de staalindustrie een sterke daling met 65,6 % van haar finale verbruik. In de industriesector zonder de staalindustrie daalde het finale energieverbruik over dezelfde periode met 10,5 % . Voor de gehele periode 2000-2009 daalde het finale verbruik in de residentiële sector (gelijkgestelde sectoren inbegrepen) met 3,9 % terwijl het verbruik in de niet-energiesector steeg met 5,4 %. Tabel 2.7. Groei en aandeel van de economische sectoren in het TFV Groei in %
Aandeel in %
Gemiddelde jaarlijkse groei in %
2000-2009
2000
2009
2000-2009
Staalnijverheid
-65,6
11,2
4,1
-11,2
Overige industrieën
-10,5
20,5
19,5
-1,2
Transport
+18,8
21,5
27,2
+1,9
Huishoudelijk en gelijkgestelden
-3,9
32,3
32,9
-0,4
Niet-energetische toepassingen
+5,4
14,5
16,3
+5,9
Totaal
-5,9
100,0
100,0
-0,7
Bron: FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.7. Totale finale energieverbruik per sector voor de periode 2000-2009 (in ktoe) Industrie
Huishoudelijk
Transport
Niet-energetisch
50.000 45.000 40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bron: FOD Economie.
3. Het finale verbruik per energiedrager Wat het marktaandeel van het totale finale verbruik betreft, blijft aardolie met 51,7 % in 2009 de meest dominante energie, gevolgd door gas met 25,1 %, elektriciteit met 16,1 %, vaste brandstoffen met 2,9 %, hernieuwbare energiebronnen met 2,8 % en warmte met 1,4 %. In de industriesector ligt aardolie met 8,1 % duidelijk achter op aardgas dat in 2009 zijn marktaandeel van 42,9 % behoudt. Elektriciteit vertegenwoordigt 28,4 %, vaste brandstoffen 9,3 %, hernieuwbare energiebronnen 6,6 % en warmte 4,7 %. In de residentiële sector en gelijkgestelde sectoren blijft aardgas in 2009 de meest gebruikte brandstof met 38,3 %, gevolgd door aardolie met 30,3 %, elektriciteit 26,7 %, hernieuwbare energiebronnen 2 %, vaste brandstoffen 2 % en warmte 0,8 %.
91
Grafiek 2.8. Finale energieverbruik per energiedrager in 2009
Warmte 1,4%
Hernieuwbare brandstoffen 2,8%
Elektriciteit 16,1%
Aardgas 25,1%
Aardolie 51,7%
Vaste brandstoffen 2,9%
Bron: FOD Economie.
92
De vaste brandstoffen kenden een gemiddelde terugval van 11,3 % per jaar (grafiek 2.9) terwijl de hernieuwbare energiebronnen een duidelijke opmars kennen met een gemiddelde jaarlijkse groei van 14,8 %. Voor alle andere energiedragers blijft de tendens voor deze periode vrij stabiel. Grafiek 2.9. Totale finale verbruik per energiedrager voor de periode 2000-2009 (in ktoe) Electriciteit
Aardgas
2001
2002
Vaste brandstoffen
Aardolie
Warmte
Hernieuwbare brandstoffen
50.000 45.000 40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0 2000
Bron: FOD Economie.
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Aardolie die een dominerend aandeel vertegenwoordigt in het totale finale verbruik van het land, voorziet als eerste brandstof in de behoeften van de transportsector, de residentiële sector en de sector van het niet-energetische gebruik (feedstocks). Elektriciteit en aardgas spelen echter een belangrijke rol in de industrie en de residentiële sector terwijl het gebruik van vaste brandstoffen hoofdzakelijk beperkt blijft tot de staalindustrie. In 2009 overtreft het finale verbruik van hernieuwbare brandstoffen lichtjes dat van de vaste brandstoffen in de residentiële sector. B.3.2. Energieprestaties 1. Energieafhankelijkheid De globale relatieve energieafhankelijkheidsgraad die wordt bepaald als de verhouding tussen de nettoinvoer en het bruto binnenlandse verbruik van primaire energie (met uitzondering van de maritieme bunkers), ging van 93 % in 1973 naar 85,6 % in 2009. De afhankelijkheidsgraad van aardolie en olieproducten bedroeg 66,4 % in 1973. Hij kwam onder de 50 % in 1999 en 2000 en heeft sedertdien opnieuw deze grens overschreden om 54,9 % te bereiken in 2009. Grafiek 2.10. Energieafhankelijksgraad (in % van het bruto binnenlands energieverbruik) Globale afhankelijkheidsgraad
Afhankelijkheidsgraad van aardolie
93
100 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50 45 40 35 30 1973
1979
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bron: FOD Economie.
2. Primaire energie-intensiteit De primaire energie-intensiteit, berekend als de verhouding tussen het verbruik van primaire energie en het bbp in volume wijst op een tendensbreuk die wordt waargenomen sinds 1998.
De energie-intensiteit meet de hoeveelheid energie die de economie verbruikt om een productie-eenheid te produceren. Het bbp daalde in 2009 tegenover een toename in 2008 (grafiek 2.11). Het primaire energieverbruik (-2,9 % in 2009) volgde in dat jaar het bbp-verloop. Grafiek 2.11. Primaire energie-intensiteit (1980=100) 170 160 150
Bbp Primair verbruik Energie-intensiteit
140 130 120 110 100
94
90 80 70 60 1980 1985 1990 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
Bron: FOD Economie.
Na een sterke daling tussen 1980 en 1985 onderging de energie-intensiteit een voortdurende stijging tot in 1998 alvorens opnieuw een dalende lijn te vertonen tot in 2007 (met uitzondering van 2003). In 2009 is de energie-intensiteit quasi identiek aan die van 2008. Over de beschouwde periode (1980-2009) is er steeds minder samenhang waar te nemen tussen de economische groei en het primaire energieverbruik. De uiteenlopende evolutie van de economische activiteit en het energieverbruik wordt vaak geciteerd als een van de doelstellingen van duurzame ontwikkeling. 3. De uitstoot van koolstofdioxide (referentiemethode) De berekening van deze uitstoot steunt op de zogenaamde referentiemethode, die werd opgesteld door het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) in het kader van de Verenigde Naties (Kaderovereenkomst over klimaatverandering). Deze methodologie legt het berekenen op van het zichtbare verbruik van alle brandstoffen die in het land wordt gebruikt. De totale nationale uitstoot van koolstofdioxide die blijkt uit de energiebalansen bedraagt voor 2009 iets meer dan 104 miljoen ton CO2 in België. Dat is minder dan in 2008 (-3,5 %) en 1990 (-4,4 %). Die daling is hoofdzakelijk het gevolg van het verminderde verbruik van de vaste brandstoffen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
4. Energieprestatie van België vergeleken met de EU België bekleedt een centrale positie in het Europese energetische netwerk. Ons land bevindt zich immers in het centrum van de Europese transit van zowel elektriciteit als aardgas. De Belgische economie beschikt bovendien over een belangrijke petrochemische sector en is hierdoor afhankelijk van een sector die heel intensief energie omzet. Tabel 2.8. Kernindicatoren voor energieverbruik 1990
1995
2000
2005
2006
2007
2008
Energie-intensiteit (Mtoe/miljoen USD '00)
België
259
290
253
224
215
227
218
Europese Unie (EU27)
240
223
199
181
176
185
177
Energie per inwoner (kgoe/inw.)
België
4.876
5.420
5.998
5.838
5.730
5.657
5.463
Europese Unie (EU27)
3.381
3.474
3.570
3.711
3.696
3.620
3.616
Invoerafhankelijkheid ( %)
België
75,2
79,6
76,1
78,2
77,9
75,6
79,5
Europese Unie (EU27)
44,5
43,5
46,8
52,6
53,8
47,6
54,8
Bron: DG TREN (Europese Commissie), Eurostat en International Energy Agency.
Met behulp van energie-intensiteit kan men de manier meten waarop energie wordt gebruikt om toegevoegde waarde te produceren. Zij wordt verkregen door de vergelijking tussen het totale aanbod aan primaire energie1 en het bbp. Alhoewel zij in constante daling is sedert 1995, blijft ze toch groter dan het Europese gemiddelde.
Met een energieverbruik van 5,5 toe per inwoner zit België boven het Europese gemiddelde (3,6 toe/inw.). De graad van afhankelijkheid van de invoer blijft ook hoger dan het Europese gemiddelde (80 % tegenover 55 % in 2008). Aardolie blijft de dominante energie in het primaire en het finale verbruik wegens het belang van de petrochemische industrie. Tabel 2.9. Kernindicatoren voor de impact op het leefmilieu
CO2-uitstoot (Mt)
België Europese Unie (EU27)
CO2 per inwoner (tCO2 /inw.) België Europese Unie (EU27) CO2-intensiteit (tCO2 /TJ)
1990
1995
2000
2005
2006
2007
2008
108
115
119
113
110
106
111
4.054
3.845
3.831
3.973
3.988
3.930
3.850
10,8
11,4
11,6
10,8
10,4
10,0
10,4
8,6
8,0
7,9
8,1
8,1
7,9
7,7
België
53,4
51,2
48,4
45,8
45,1
44,4
45,2
Europese Unie (EU27)
59,2
56,1
54,3
53,4
53,6
53,4
52,5
Bron: CO2 emissions from fuel combustion-Highlights, International Energy Agency, 2010.
Als voornaamste broeikasgas komt de CO2-uitstoot hoofdzakelijk voort uit activiteiten die verbonden zijn met energie (ongeveer 83 % in 2008 volgens de laatste Belgische inventaris inzake broeikasgassen)2. Voor CO2-uitstoot vertegenwoordigt België een grotere uitstoot per inwoner dan het Europese gemiddelde.
1 Op een verschil na (de olietonnenmaten van de maritieme bunkers), stemt het totale primaire energieaanbod (TPES of total primary energy supply) dat wordt berekend door het IEA overeen met het primaire energieverbruik dat wordt gebruikt door Eurostat en België (zie hierboven). 2 In 2008 vertegenwoordigde de CO2 ongeveer 88 % van de uitstoot van broeikasgassen. Voor meer informatie zie het rapport “Belgium’s Greenhouse Gas Inventory (1990-2009)” van januari 2011, beschikbaar op www.klimaat.be.
95
De CO2-intensiteit wordt uitgedrukt in ton CO2 per terajoule1. Zij wordt verkregen door de vergelijking van de CO2-uistoten met het totale primaire energieaanbod. Zelfs indien de CO2-intensiteit sedert 1990 constant daalt zowel in België als in Europa, blijft ze toch minder belangrijk in België dan gemiddeld in Europa.
B.4. Liberalisering van de energiemarkt De openstelling van de markten strekt ertoe om een Europese energiemarkt tot stand te brengen, de concurrentie tussen de verschillende energieproducenten en -distributeurs te versterken met het oog op een prijsvermindering voor de Europese afnemers (bedrijven en huishoudens) en het concurrentievermogen van Europese energiebedrijven te verhogen t.o.v. hun internationale concurrenten. Daarom behandelen de volgende punten de impact van de liberalisering op de structuur van de gas- en elektriciteitsmarkten. B.4.1. Liberalisering en impact op de structuur van de elektriciteitsmarkt Elektriciteitslevering in België blijft in 2009 nog steeds een sterk geconcentreerde markt. De twee historische operatoren Electrabel en Luminus behouden nog steeds een meerderheidsaandeel van de markt dat varieert tussen 70 % en 85 %, naar gelang van het gewest. Hoewel 34 bedrijven (waaronder de 2 leveranciers voor sociale klanten) de Belgische elektriciteitsmarkt in België bevoorraden, leveren slechts 3 bedrijven elk ten minste 5 % van het totale Belgische verbruik. Deze toestand houdt aan sedert de liberalisering. Uit het totaal aantal ondernemingen die samen 95 % van de Belgische markt in elektriciteit bevoorraden, blijkt geleidelijk aan een lichte teruggang van de aandelen van Electrabel en Luminus, aangezien dit aantal steeg van 3 leveranciers in 2005, naar 7 in 2008 en uiteindelijk naar 11 in 2009.
96
In onze buurlanden bedraagt het aantal leveranciers die minstens 5 % van de nationale markt bevoorraden in Nederland, Frankrijk en Luxemburg, respectievelijk 4, 1 en 2. Een van de redenen van deze sterke marktconcentratie is de nog steeds dominante positie van 2 maatschappijen (Electrabel en Luminus) in de elektriciteitsproductie. In 2009 bezitten ze samen immers een aandeel van 85,21 % van de Belgische elektriciteitsproductie. B.4.2. Liberalisering en impact op de structuur van de aardgasmarkt De situatie is vergelijkbaar met die voor de elektriciteitsmarkt: de markt voor aardgaslevering blijft nog steeds sterk geconcentreerd. Hoewel een tiental bedrijven de Belgische markt bevoorraden, behouden de historische operatoren hun meerderheidsaandeel van de markt. Dat aandeel bedraagt tussen 83 % en 96 % naar gelang van het gewest. B.5. Vooruitzichten voor de bevoorradingszekerheid B.5.1. Bevoorrading in aardgas 1. België als draaischijf voor gas in Europa Een van de doelstellingen die in 2010 gesteld werden is de ontwikkeling van België als aardgasdraaischijf voor Noordwest-Europa. De Ministerraad nam in september 2010 akte van het actieplan van Fluxys voor een nationale en internationale sensibilisering rond de rol van België als aardgasdraaischijf. In dit plan wordt voornamelijk gefocust op de rationalisering van het beleid inzake toekenning van vergunningen bij 1 De TJ is het symbool van terajoule, meeteenheid van energie van het internationale systeem, dat gelijk is aan 1012.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
de bouw van infrastructuur voor aardgastransport, op een actieve en gecoördineerde gasdiplomatie alsook op de oprichting van een industrieel samenwerkingsverband. Parallel heeft Fluxys onlangs twee “memory of understanding” getekend met gasproducenten (MOU tussen Fluxys en de Russische reus Gazprom enerzijds en Fluxys en de Noorse maatschappij Statoil anderzijds). In dit stadium hebben deze MOU’s geen enkele dwingende reikwijdte voor de ondertekenende partijen, maar ze getuigen van de grote belangstelling die bepaalde producenten hebben voor de Belgische onderaardse opslag. In elk geval zou een eventuele toepassing van deze convenanten een wijziging vereisen van de bestaande wetgeving. Er is geen definitieve verbintenis in dit stadium. Overigens wordt momenteel bestudeerd welke impact deze beslissing zou kunnen hebben op de voorraadbeveiliging. 2. Prospectieve studie aardgas In samenwerking met het Federaal Planbureau moet de Algemene Directie Energie van de FOD Economie om de vier jaar een prospectieve studie opstellen over de zekerheid van aardgasbevoorrading (prospectieve studie aardgas of PSG)1 .
De PSG heeft als voornaamste einddoel het bijstaan van de regering bij het formuleren van een beleid over de zekerheid van de energiebevoorrading en het tijdige treffen van maatregelen. Zij heeft tot doel de mogelijkheden te onderzoeken om de vraag naar en het aanbod van aardgas op middellange en lange termijn beter op elkaar af te stemmen. Zij strekt zich uit over minstens 10 jaar en impliceert een overleg met de beheerder van het transmissienet, de Nationale Bank van België en de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, alsook een raadpleging van de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Overigens legt de wet2 op dat de PSG onderworpen is aan een strategische milieubeoordeling of “Strategic Environmental Assessment” (SEA). Deze vereist meer bepaald het opstellen van een milieueffectenrapport, alsook de raadpleging van verschillende instanties (Adviescomité SEA, Federale Raad Duurzame Ontwikkeling, gewesten, …) en van het publiek.
De eerste PSG getiteld “Prospectieve studie betreffende de zekerheid van aardgasbevoorrading tot 2020” wordt momenteel opgesteld. Een ontwerp van studie is afgerond en de strategische milieubeoordeling is opgestart. 3. Veiligheid van de bevoorrading in aardgas Europese verordening over de veiligheid van de aardgasbevoorrading In 2010 lag een groot deel van de focus op de veiligheid van de bevoorrading in aardgas. Zo werd in oktober 2010 de verordening met betrekking tot maatregelen voor het veiligstellen van de gaslevering goedgekeurd. Deze reglementering bevat een aantal nieuwe maatregelen (een infrastructuurstandaard en een bevoorradingsstandaard) en plannen (risicoanalyse, preventief actieplan, noodplan), die de lidstaten beter moeten voorbereiden op een mogelijke gascrisis. Elke lidstaat moet hiertoe een bevoegde instantie aanstellen die verantwoordelijk zal zijn voor de goede uitvoering van de maatregelen uit de verordening. Eind december 2010 heeft de minister de Algemene Directie Energie van de FOD Economie aangesteld als voorlopig bevoegde instantie. De eerstvolgende stap die ondernomen wordt is de uitvoering van de risico-evaluatie die aan de Europese Commissie voorgelegd moet worden begin december 2011.
1 Krachtens de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen. 2 Wet van 13 februari 2006 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's en de inspraak van het publiek bij de uitwerking van de plannen en programma's in verband met het milieu.
97
Problematiek van het L-gas Om de problematiek van de conversie van het L-gas in H-gas te behandelen werden vier vergaderingen van de Taskforce L-gas1 georganiseerd in 2010. Verscheidene vergaderingen waren noodzakelijk met het oog op het bepalen van de richtlijnen voor een samenwerkingsakkoord tussen federale overheid en gewesten (via de groep ENOVER). Een eerste project van samenwerkingsakkoord werd aan de leden van deze taskforce voorgesteld op 22 december 2010. Uit deze eerste consultatie vloeit voort dat bepaalde technische punten moeten worden verduidelijkt, punten die onderzocht zullen worden in de schoot van een specifieke technische groep die belanghebbenden omvat uit de sector, die als opdracht zullen hebben om een actieplan uitvoerbaar te maken indien een samenwerkingsakkoord geconcretiseerd wordt.
B.5.2. Bevoorrading in aardolie 1. Apetra en de strategische oliestocks In 2010, heeft APETRA (nationaal agentschap verantwoordelijk voor de strategische voorraden) de vorm van voorraden in eigendom bevoorrecht, veeleer dan tickets te kopen waarvan de prijzen en de volumes fluctueren met de tijd. Behalve de drie bestaande onderaardse opslagplaatsen in Duitsland waarin ze reeds ruwe aardolie opsloeg, heeft APETRA het graven van een vierde onderaardse opslagplaats aangevraagd aan de bevoegde Duitse overheden.
98
Vóór 31 december 2012 moet België de nieuwe Europese richtlijn 2009/119/EG houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden, omzetten in nationaal recht. Voor alle landen van de Europese Unie neemt deze nieuwe richtlijn de rekenwijze aan van de opslagverplichting van het Internationaal Energie Agentschap. Het is ook voorzien dat de lidstaten zullen moeten beschikken over crisisprocedures en bijgevolg de nodige maatregelen zullen moeten treffen om in geval van crisis de strategische voorraden snel, efficiënt, en transparant te mobiliseren. Bepaalde lidstaten zijn spontaan samengekomen teneinde hun wijze van omzetting van deze nieuwe richtlijn te harmoniseren. België nam actief deel aan dit initiatief. 2. Fapetro Inzake veiligheid van de bevoorrading, zouden de strategische voorraden (zie voorgaand punt) van geen enkel nut zijn, indien zij niet van nut waren bij een crisis. In België wordt de kwaliteit van de aardolieproducten gecontroleerd door het Fonds voor de analyse van de aardolieproducten (Fapetro). In 2011 voorziet het om de controles op de kwaliteit van de aardolieproducten te verhogen volgens de heersende normen en ze uit te breiden tot alle niveaus van de distributieketen (primaire depots, secundaire depots, eindverdelers, ...). Dit om de kwaliteit en de veiligheid te waarborgen voor de eindverbruiker. B.6. Stimulering van de innovatie B.6.1. Myrrha-project Het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) te Mol wil een nieuwe onderzoeksreactor, Myrrha, bouwen om de huidige oude BR2-reactor te vervangen. Het is een vernieuwende bestralingsinstallatie met veelvuldige toepassingsmogelijkheden. Het is ook een internationale gebruikersinstallatie voor wetenschappelijke ontwikkelingen. De vele toepassingen dragen bij tot de ontwikkeling van de reactoren van de vierde generatie die veel duurzamer zijn dan de vorige generaties.
1 Het “L-gas” is afkomstig van de Engelse uitdrukking “low gas” en duidt op gas met een lage calorische waarde, in tegenstelling tot het “H-gas”, dat staat voor “high gas”.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Op 5 maart 2010 heeft de Belgische regering een belangrijke stap gezet voor de realisatie van deze nieuwe onderzoeksinstallatie. Ze heeft haar steun gegeven aan het Myrrha-project en heeft een subsidie toegekend van 60 miljoen euro voor de eerstkomende 5 jaar. Deze eerste fase houdt het uitwerken van een gedetailleerd concept in. Naar aanleiding van deze belangrijke beslissing werd een “roadmap” opgesteld en werd het “business plan” aangepast en aan de minister voorgesteld. Myrrha werd ook weerhouden in het SET-plan en als ESFRI-project zodat men ook op Europese steun kan rekenen. Tevens krijgt het project veel internationale belangstelling, wat op termijn zeer belangrijk is voor de toekomst van het project, de onderzoeksinstelling, het wetenschappelijk onderzoek in België en de lokale tewerkstelling. B.6.2. SET-plan In 2007 heeft de Europese Commissie een strategisch plan opgesteld om de ontwikkeling en de ontplooiing van koolstofarme energetische technologieën te versnellen1. Deze technologieën moeten een essentiële rol vervullen in de strijd tegen de opwarming van de aarde en ze moeten de veiligheid van de energiebevoorrading van Europa waarborgen. Europa bekleedt de eerste plaats op de wereldranglijst op het gebied van de koolstofarme technologieën. Het bundelen van de inspanningen van de lidstaten zal het mogelijk maken om de doelstelling voor vermindering van de broeikasgassen te bereiken en de energetische onafhankelijkheid te waarborgen. Dit uitgebreid strategisch plan, SET-plan genoemd, is gebaseerd op een nieuwe benadering, die gesteund is op de uitwerking van gemeenschappelijke programma’s, een beter gebruik van het potentieel van de Europese ruimte, het onderzoek, de innovatie en de maximale exploitatie van alle mogelijkheden die worden geboden door de binnenlandse markt.
De acties die ondernomen worden in het kader van het SET-plan zijn gericht op de concurrentiekracht van de nieuwe technologieën voor hernieuwbare zonne- en windenergieën, het opslaan en het opsluiten van CO2, de duurzaamheid van kernsplijting, de biobrandstoffen, alsook op de ontwikkeling van intelligente elektrische netwerken. Het welslagen van dit plan vereist een collectieve inspanning en acties die de openbare- en de privésector impliceren. Verscheidene Europese industriële initiatieven die de vorm zullen aannemen van partnerschappen tussen de openbare- en de privésector of gemeenschappelijke programma’s tussen lidstaten, werden bepaald in de sectoren van de windenergie, de zonne-energie, de bio-energie, het opsluiten van CO2, het elektrisch net en de kernsplijting. B.6.3. ISGAN ISGAN (International Smart Grid Action Network) is een initiatief dat beoogt tot internationale samenwerking betreffende slimme netwerken, waarbij specifieke aandacht zal worden besteed aan het ontwikkelen van een beter begrip over het potentieel van technologieën voor slimme netwerken ter vermindering van CO2-emissies. ISGAN kadert in de “Clean Energy Ministerial” (CEM), dat een initiatief is van de Amerikaanse minister voor Energie (Steven Chu). De CEM is een concrete follow-up van een proces dat in 2009 in het kader van het “Major Economies Forum” werd opgestart via de lancering van de “Global Partnership’s Technology Action Plans (TAPS)”. Deze TAPs vormen een compilatie van mogelijke acties die op internationaal vlak kunnen worden genomen. De eerste CEM-vergadering in juli 2010 bereikte overeenstemming om ISGAN-activiteiten te structuren onder de vorm van een uitvoeringsakkoord of ‘Implementing Agreement’ (IA) van de International Energy Agency. Dergelijk IA is een structuur voor internationale samenwerking in energietechnologie, Onderzoek & Ontwikkeling en Ontplooiing/Ondernemen (OO&O). Het is de bedoeling dat onder deze structuur het 1 Zie ook de mededeling van de Europese Commissie van 22 november 2007: "A European strategic energy technology plan (SET-plan) - Towards a low carbon future".
99
ISGAN-initiatief een resem activiteiten ontwikkelt die gericht zijn op internationale kennisdeling en deling van best-practices tussen beleidsmakers inzake technologie. Het toekomstige IA m.b.t. ISGAN wordt gestructureerd rond 5 concrete domeinen: Policy Regulation and Finance, Standards Policy, OO&O of pre-competitive Technologies, Workforce skills and knowledge, engagement of smart grids users and consumers. De deelnemende overheden (waarvan België) raakten het eens om 4 beginprojecten op te starten: • Project 1: opstart van een internationale database inzake smart grids waarbij het accent gelegd wordt op goede praktijken en op resultaten van projectontplooiing; • Project 2: uitwerken van concrete “casestudies” waarbij gebruik wordt gemaakt van een gemeenschappelijke template waarbij kernresultaten worden belicht van smartgrid pilootprojecten; • Project 3: uitwerken van een kosten-batenanalyse ter ondersteuning van top-down wereldwijde evaluatie van het potentieel van smartgrids en een bottom-up “toolkit” voor regulatoren en instellingen die de investeringsopties inzake smartgrids dienen te beoordelen; • Project 4: ter beschikking stellen van een geactualiseerde synthese van inzichten en kerninformatie die door het ISGAN-netwerk kan gegenereerd worden voor beleidsmakers, inclusief CEM-ministers. In november 2010 heeft België beslist om actief deel te nemen aan projecten 1 en 4. De bedoeling is dat voor elk van de vier acties, eerste concrete resultaten ter zake worden voorgelegd aan de tweede CEMvergadering die gepland is voor april 2011.
100
C. SWOT-analyse van de energiesector Sterkten • Energie is een levensnoodzakelijk consumptiegoed dat een steeds grotere plaats inneemt in het Europese en Belgische economische en sociale beleid. • Een gediversifieerd energiebeleid in termen van energiebronnen, geografische herkomst en transport. • Belangrijke productie van koolstofarme elektriciteit (via kernenergie en hernieuwbare energiebronnen), met een hoog niveau aan betrouwbaarheid en veiligheid van de installaties. • Bevoorrechte geografische ligging van België waardoor ons land een draaischijf kan zijn voor het transport van energie binnen Europa. • Organisatie van een systematische controle op de kwaliteit van de olieproducten bij de veiligheid van de bevoorrading, vooral in de werkelijke beschikbaarheid van de strategische voorraden ingeval van een crisis. Zwakten • Weinig binnenlandse bronnen van primaire energie. • Zwakke uitbating van het potentieel inzake energie-efficiëntie, omwille van de erfenis van het industriële verleden (talrijke energieverslindende economische sectoren) en de residentiële sector (zwakke isolatie). • De energiesector is zeer kapitaalintensief en vereist talrijke investeringen op lange termijn (inzonderheid voor de productiecapaciteiten); dit kan de komst van nieuwe actoren bemoeilijken (vooral qua productie).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• De verdeling van de institutionele bevoegdheden voor energie vereist een permanente coördinatie tussen de federale staat en de gewesten, vooral voor planning en vergunningsbeleid. Dit weerspiegelt zich soms in een groot aantal lange procedures. • Overleg en middelen (vooral financiële middelen) te ontwikkelen in RD&D. • Gebrek aan geschikte opslag (inzonderheid voor het aardgas). Kansen • De doelstellingen die vastgelegd worden door de Europese instellingen (vooral met wetgevingen zoals het ”Energie-Klimaatpakket” en het derde pakket over de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkten) betekenen een gunstige gelegenheid om de werking van de eenheidsmarkt te verbeteren en een zekere, duurzame en competitieve bevoorrading te verzekeren. • Nieuwe ontwikkelingen en technologieën (bv. bio-fuels en reactorsystemen van de vierde generatie) die leiden tot minder afval en afval met kortere levensduur. • Gecoördineerd overleg met buurlanden inzake afstemming van investeringen in gas- en elektriciteitsinfrastructuur om Europese overinvesteringen te vermijden (bijvoorbeeld: North Seas Countries’ Offshore Grid, Ten Year Network Development Plan, …). • Afschaffing van de barrières voor de uitwisselingen, dank zij een reglementaire/wettelijke omkadering die steeds internationaler wordt (een trage harmonisering en rationalisering zijn aan de gang). • De uitputting van de natuurlijke rijkdommen en de wetgevende Europese verplichtingen (vooral het Energie-Klimaatpakket) zijn een gelegenheid om het gehele ontwikkelingsbeleid te herzien, zowel op het nationale als op het wereldvlak (industriebeleid, mobiliteit, ruimtelijke ordening, …). Bedreigingen • Moeilijkheid om een kwaliteitsvol menselijk kapitaal te handhaven in de energiesector, o.a. het probleem van de beschikbaarheid van ingenieurs in Belgische universiteiten (problematiek van de steun aan opleiding en aan OO&O). • Onzekerheid over de investeringen in de energiesector, o.m. door een moeilijkere toegang tot het kapitaal en door de te nemen beslissingen (bijvoorbeeld: in het actuele kader zal de helft van de nucleaire productiecapaciteit moeten worden vervangen binnen een termijn van 10 jaar). • Het besluitvormingsproces wordt steeds trager en moeilijker door de Belgische institutionele context, waarvoor er hervormingen worden overwogen. • Het “nimby”-verschijnselF1F en een gevoelige publieke opinie kunnen de investeringen in infrastructuur belemmeren (windmolens, kerninstallaties, …) • Op het vlak van aardolie bestaat het risico dat de Belgische raffinagecapaciteiten worden verminderd (omwille van de internationale concurrentie). • Het ontwikkelen overal in Europa van gashubs die met deze van Zeebrugge kunnen concurreren. Conclusies en aanbevelingen Naar aanleiding van de SWOT-analyse van de energiesector (zie hiervoor) kunnen er een aantal conclusies en aanbevelingen worden geformuleerd. 1 “Nimby” is een Engelse afkorting (not in my backyard) en verwijst naar het verzet van de bevolking tegen projecten die een invloed kunnen hebben op hun directe woonomgeving.
101
Algemeen • Het Belgische energiebeleid inzake de diversificatie van energiebronnen en aanvoerroutes handhaven om tegemoet te komen aan een onvoldoende binnenlandse productie van primaire energie. • De Belgische knowhow op energievlak handhaven en zelfs verbeteren, o.a. door deel te nemen aan Europese en internationale onderzoeksprogramma’s. • Het investeringsklimaat verbeteren, namelijk door het invoeren van administratieve vereenvoudiging en een centraal aanspreekpunt voor alle procedures. • Het overleg en de coördinatie van het energiebeleid tussen de federale overheid en de gewesten handhaven en zelfs versterken, met name via de groep ENOVER. • Het verder versterken van de rol van België in het internationale energiebeleid. Op het niveau van het crisisbeheer • Snel een geïntegreerd crisisbeleid invoeren betreffende alle energiedragers met inbegrip van alle energetische vectoren (inzonderheid door het toepassen van de richtlijn op de olievoorraden en het reglement op de veiligheid van de gasbevoorrading). • Doorgaan met het verbeteren van het opslagniveau van de strategische olievoorraden. Op het niveau van gas en elektriciteit
102
• De veiligheid van de elektrische bevoorrading versterken door de betrouwbaarheid van het net te verbeteren, vooral door geschikte investeringen en RD&D in activiteiten zoals de optimale integratie van hernieuwbare energieën en de ontwikkeling van intelligente elektrische netten. Op het niveau van de aardoliesector • De raffinagecapaciteit in België handhaven en verder ontwikkelen, samen met de ontwikkeling van de activiteiten van de Antwerpse haven. Op het niveau van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie • Het Europese wetgevende Energie-Klimaatpakket uitvoeren (in het bijzonder door tot een akkoord te komen over de lastenverdeling inzake hernieuwbare energie tussen de federale overheid en de gewesten). • Een regelgevend kader begunstigen dat aanzet tot de ontwikkeling van een “groene” subsector (hernieuwbare energie en energie-efficiëntie) met gevolgen voor de economie in termen van tewerkstelling, toegevoegde waarde en technologische knowhow. • Bijdragen tot de ontwikkeling van offshorewindenergie. Op het niveau van kernenergie • De financiering verzekeren voor het ontmantelen van de kerncentrales. • Doorgaan met het bestuderen van de mogelijkheden voor de herziening van de kalender van kernuitstap. • De transparantie en de kennis van de kernenergie verbeteren bij het ruime publiek.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2.2.2. Telecommunicatie en informatiemaatschappij 2.2.2.1. Telecommunicatie A. Internationale context A.1. Belgisch EU-voorzitterschap De mededeling1 van de Europese Commissie over “Breedband in Europa – investeren in digitale groei” leidde onder Belgisch voorzitterschap tot Raadsconclusies die op 3 december 2011 door alle lidstaten werden aangenomen. De conclusies sporen de lidstaten aan om nationale breedbanddoelstellingen en concrete operationele plannen te ontwikkelen. Ze suggereren hoe de overheid investeringen in breedband kan ondersteunen en hoe ze optimaal gebruik kunnen maken van EU-middelen.
Daarnaast startten onder Belgisch voorzitterschap de discussies over het door de Commissie voorgestelde programma betreffende het radiospectrumbeleid. In overleg met de Raadswerkgroep stelde het voorzitterschap een voortgangsverslag op waarin de dringende behoefte aan spectrum voor draadloze diensten, met inbegrip van breedband, wordt onderstreept en waarin wordt erkend dat operatoren moeten kunnen beschikken over geharmoniseerde spectrumbanden. Ook werd onder Belgisch voorzitterschap een voortgangsverslag opgemaakt betreffende de verlenging van het mandaat aan ENISA2 en de toekenning van een nieuw mandaat. Over de rol van ENISA in verband met cybercriminaliteit wordt verder overleg gepleegd onder Hongaars en Pools voorzitterschap.
Ten slotte heeft de Raad op 3 december 2010 conclusies aangenomen die de twee vlaggenschipinitiatieven, “Innovation Union” en “Digital Agenda”, koppelen door te onderstrepen dat een geïntegreerde Europese innovatiestrategie een ten volle functionerende digitale eengemaakte markt vraagt ten bate van de Europese ondernemingen en consumenten. De lidstaten engageren zich om voorrang te geven aan efficiënte investeringen in onderzoek en ontwikkeling op ICT-gebied, het publiekprivate partnerschap voor het ‘internet van de toekomst’ zoveel mogelijk uit te breiden en te zoeken naar manieren om het gebruik van ICT door ondernemingen te bevorderen. A.2. Digitale strategie voor Europa De Digitale Agenda voor Europa, die in augustus 2010 werd gepubliceerd3, is een van de zeven vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie die door de Europese Commissie wordt geïmplementeerd. Zij bevestigt de drijvende kracht van de informatie- en communicatietechnologieën en vooral van het internet, om Europa te voorzien van een intelligente, duurzame en inclusieve groei. “De Digitale Agenda moet uitmonden in een digitale eengemaakte markt die duurzame economische en sociale voordelen creëert op basis van snel en ultrasnel internet en interoperabele toepassingen.”
Concreet is de Digitale Agenda uitgesplitst in zeven prioritaire actiedomeinen die erop gericht zijn het ICTpotentieel in Europa zo goed mogelijk te benutten conform het door de Europese Commissie bepaalde gunstige bedrijvigheidspatroon van de digitale economie: • Een digitale eengemaakte markt creëren: commerciële en culturele inhoud en diensten moeten vrij over de grenzen heen kunnen circuleren door de eengemaakte telecommunicatiemarkt uit te breiden.
1 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:52010DC0472:NL:NOT 2 Het Europees Agentschap voor Netwerk- en Informatiebeveiliging (ENISA) bestaat sinds 2004. ENISA werkt aan een cultuur van informatie- en netwerkbeveiliging in de hele EU, samen met de EU-instellingen en nationale overheden. 3 http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:52010DC0245R(01):NL:NOT
103
• De interoperabiliteit verhogen: Europa moet de effectieve interoperabiliteit van informaticaproducten en -diensten uitbreiden op basis van normen en open platforms. • De internetbeveiliging en het gebruikersvertrouwen versterken: Europa moet zich toeleggen op de ontwikkeling van cybercriminaliteit en de problemen aangaande de naleving van de fundamentele rechten en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. • Een snelle en ultrasnelle toegang tot het internet mogelijk maken: breedband moet voor iedereen beschikbaar zijn en er moet meer geïnvesteerd worden in nieuwe zeer snelle, open en concurrerende netwerken. • De investeringen in onderzoek en ontwikkeling verhogen: Europa moet meer privé-investeringen vrijmaken, de beschikbare middelen beter coördineren en een innovatieklimaat scheppen dat gunstig is voor kmo’s. • De digitale geletterdheid, vaardigheden en inclusie bevorderen: Europa moet het gebrek aan ICTberoepsvaardigheden en aan digitale geletterdheid verhelpen. • De ICT-voordelen gebruiken voor de EU-maatschappij: benutting van het ICT-potentieel kan bijdragen tot de regeling van maatschappelijke problemen zoals de klimaatverandering of de vergrijzing van de bevolking. Deze actievelden worden aangevuld met kernacties en een honderdtal opvolgingsmaatregelen1 die op federaal niveau gecoördineerd worden door de Algemene Directie Telecommunicatie en Informatiemaatschappij van de FOD Economie.
104
A.3. Internetgovernance Vandaag is het internet niet meer beperkt tot een communicatienetwerk voor onderzoeks- en wetenschappelijke doeleinden; het is een essentieel communicatiemiddel geworden in onze moderne samenleving dat door ongeveer twee miljard mensen in de hele wereld wordt gebruikt en voortaan wordt beschouwd als een broodnodige wereldhulpbron. Ook al is het internet een fantastische drager voor het delen van kennis, het houdt eveneens tal van risico’s in op het vlak van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van gebruikers, consumenten en minderjarigen. Het was dus belangrijk dat de overheid instrumenten zou ontwikkelen om een zekere internetgovernance mogelijk te maken. Gelet op de specifieke aard van het internet steunden de lidstaten de oprichting van een wereldforum dat zowel overheidsspelers als de privésector en de civiele samenleving verenigt. Zo voorzag de Agenda van Tunis, die op de wereldtop over de informatiemaatschappij (WSIS) in 2005 werd aangenomen, in de oprichting van een Internet Governance Forum (IGF). De opdracht van het IGF, die eerst gepland was voor vijf jaar, werd door de Verenigde Naties verlengd onder Belgisch voorzitterschap. Er werd eveneens een werkgroep opgericht voor eventuele verbeteringen aan het forum. De toekomstige uitdagingen van het IGF en van het raadplegingsproces dat ermee gepaard gaat, bestaan erin de verwachtingen van sommige lidstaten in te lossen, met name in termen van deelname van de ontwikkelingslanden en zichtbaarheid van het IGF, maar ook de Europese Unie te plaatsen in het centrum van deze besprekingen. In dat opzicht is het dus belangrijk de Europese visie op de rol van het IGF te verdedigen in de daartoe door de Verenigde Naties opgerichte werkgroep.
1 http://ec.europa.eu/information_society/digital-agenda/index_en.htm
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
België neemt actief deel aan de werkzaamheden van de door de Commissie opgerichte werkgroep over internetgovernance (HLIG) alsook aan de activiteiten en evenementen van het IGF. B. Nationale context B.1. Grote economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde De bruto toegevoegde waarde van de telecommunicatiesector bleef stijgen in de periode 1995-2008, met uitzondering van een lichte afwijking in 2007 (op basis van de gegevens van het Instituut voor de nationale rekeningen (INR) In werkelijke prijzen van “telecommunicatie”, een van de onderdelen van de sectie “vervoer en communicatie” van de NACE-classificatie). In volume en vergeleken met het jaar voordien, werd voor de bedrijfstak telecommunicatie, na een toename met dubbele cijfers in het begin van het afgelopen decennium, een ietwat negatief verloop opgetekend in 2005 (-3,5 %) en in 2007 (-1,7 %) om in 2008 licht te herstellen (+0,4 %). Zo steeg dit percentage in de beschouwde periode geleidelijk van +9,6 % in 2000 tot +16,1 % in 2002 vooraleer een dalende beweging in te zetten. Tewerkstelling De tewerkstelling in de telecommunicatiesector in België nam tijdelijk toe in 2000-2001 evenals in de periode 2004-2006 om nadien af te nemen (gegevens van het INR). Uit analyse van de wijzigingen ten opzichte van het vorige jaar blijkt dat de binnenlandse tewerkstelling met 2,2 % daalde in 2009 na een afname van 1 % in 2007. Het aantal banen (loontrekkenden en zelfstandigen) kwam in 2009 in de buurt van, maar lag iets hoger dan het voor de sector tien jaar voordien opgetekende cijfer. In de telecommunicatiesector zijn zelfstandigen in de minderheid ten opzichte van loontrekkenden: de verhouding kwam voor 2009 neer op 1 op 10. Toch moet worden opgemerkt dat het aantal zelfstandigen over heel de periode (1995-2009) bleef toenemen. In 2009 telde de sector ongeveer 70 maal meer zelfstandigen dan in 1995. Investeringen Volgens de INR-gegevens vertoonden de investeringen in vaste prijzen van de bedrijfstak tijdelijk een dalende trend eind jaren 90, gaande van +12,5 % in 1996 vergeleken met het jaar ervoor naar -1,4 % in 1999. In 2001 gingen ze weer aanzienlijk de hoogte in (+24,9 %) om in 2002 abrupt te dalen. De in 2004 aangevatte groeiversnelling van de investeringen (+7,9 %) in de sector werd in 2006 onderbroken om vervolgens opnieuw een stijgende trend in te zetten. Vergeleken met het voorgaande jaar kwamen deze percentages in 2008 en 2009 respectievelijk neer op +7,6 % en +17,3 %. B.2. Andere economische indicatoren Aantal ondernemingen Het aantal in de telecommunicatiesector actieve ondernemingen1 bleef tussen 2000 en 2010 toenemen van 897 in 2000 tot 5.438 in 2009 en tot 5.831 in 2010, wat neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse stijging van 20,6 % over de beschouwde periode (2000-2010) en op een toename van 7,2 % in 2010 ten opzichte van 2009.
1 Bron: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
105
Tabel 2.10. Aantal telecommunicatiebedrijven per subsector in België, 2008-2010 2008
2009
2010
Draadgebonden telecommunicatie
27
27
26
Draadloze telecommunicatie
11
11
9
3
3
3
Telecommunicatie via satelliet Overige telecommunicatie
5.351
5.397
5.793
Totaal
5.392
5.438
5.831
Bron: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
2.2.2.2. Informatiemaatschappij Dit deel geeft een algemeen overzicht van de positie van België voor een reeks indicatoren die verband houden met de informatiemaatschappij. In de meeste gevallen wordt het resultaat voor ons land vergeleken met dat van de EU27 en onze buurlanden (Duitsland, Frankrijk, Nederland, Verenigd Koninkrijk). Er zijn meer gedetailleerde tabellen en aanvullende grafieken beschikbaar in de brochure “Barometer van de Informatiemaatschappij (2006-2010)”, die gratis kan worden gedownload1 op onze website2.
A. Breedbandinfrastructuur voor internettoegang Tweemaal per jaar publiceert het Communicatiecomité3 (in het Engels “Communications Committee” of COCOM) een rapport over de toegang tot breedband in de Europese Unie.
106
In juli 2010 waren er in België ongeveer 3,3 miljoen vaste breedbandlijnen voor internettoegang, een gemiddelde jaarlijkse stijging met 12,5 % over een periode van vijf jaar. De jaarlijkse stijging neigt af te nemen, maar blijft positief (+7 % ten opzichte van 2009). In termen van aantal lijnen per 100 inwoners ligt de in België in juli 2010 bereikte penetratiegraad van 30,1 % boven het Europese gemiddelde (25,6 %). Met deze score bekleedt ons land de achtste plaats van de EU27, net achter vijf landen4 die quasi hetzelfde scoren, terwijl de eerste plaats wordt ingenomen door Nederland (38,7 %), gevolgd door Denemarken (38,2 %).
1 http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_levensomstandigheden/barometer_informatiemaatschappij_2006-2010.jsp 2 http://economie.fgov.be (Publicaties > Informatiemaatschappij). 3 Dit comité werd opgericht onder kaderrichtlijn 2002/21/EG en staat de Commissie bij de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden krachtens het regelgevende kader voor elektronische communicatie en verordening 733/2002 betreffende de invoering van het .eu-topniveaudomein. Het comité oefent zijn taak uit via advies- en regelgevingsprocedures en regelgevingsprocedures met toetsing conform het Comitologiebesluit van de Raad 1999/468/EG. Verder voorziet het comité in een platform voor informatie-uitwisseling over de marktontwikkelingen en regelgevingsactiviteiten. 4 Deze vijf landen zijn het Verenigd Koninkrijk (30,6 %), Frankrijk (31,1 %), Duitsland (31,3 %), Zweden (31,9 %) en Luxemburg (33,2 %).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.12. Aantal vaste breedbandlijnen voor internettoegang, België, 2005-2010
1.500.000
3.254.833
3.134.076
2.938.605
2.813.048
2.714.335
2.399.193
2.172.246
1.804.133
2.000.000
2.010.584
2.500.000
2.509.456
3.000.000
3.041.315
3.500.000
Juli 2010
Jan 2010
Juli 2009
Jan 2009
Juli 2008
Jan 2008
Juli 2007
Jan 2007
Juli 2006
Jan 2006
Juli 2005
1.000.000
Bron: Communicatiecomité (COCOM).
Op technologisch vlak wordt ons land gekenmerkt door een overwicht van vast internet via DSL-modem (aangesloten op de telefoonlijn) en via kabelmodem (aangesloten op de teledistributiekabel); de andere technologieën (optische vezel, satelliet, enz.) zijn te verwaarlozen. In juli 2010 was 55 % van de vaste lijnen in België aangesloten via DSL, tegen 44 % via kabelmodem en 1 % via een andere technologie. Het gemiddelde DSL-aandeel van de EU27 lag hoger (77,9 %), maar dit aandeel is zowel in België als in Europa geneigd licht af te nemen. De volgende tabel geeft voor België en de EU27 de verdeling weer van de vaste breedbandlijnen volgens snelheid. Tabel 2.11. Verdeling ( %) van de vaste breedbandlijnen volgens snelheid, België & EU27, juli 2010 Snelheid
België
EU27
van 144 Kbps tot minder dan 2Mbps
4,8
13,3
van 2 Mbps tot minder dan 10 Mbps
50,3
57,5
van 10 Mbps tot minder dan 30 Mbps
19,1
24,3
van 30 Mbps tot minder dan 100 Mbps
24,6
4,4
1,2
0,5
meer dan 100 Mbps
Bron: Communicatiecomité (COCOM).
107
Uit de vergelijking van de verdeling van de vaste lijnen (breedband) volgens snelheid tussen België en de EU27 blijken er verschillen bij de twee uiterste snelheden. Zeer lage snelheidslijnen zijn verwaarloosbaar in België (4,8 %), terwijl dat er meer dan het dubbele zijn in de EU27-zone (13,3 %). Omgekeerd zijn de zeer hoge snelheidslijnen nog tamelijk beperkt in de EU27-zone (4,9 %), maar zij vertegenwoordigen meer dan een vierde van de vaste breedbandlijnen in België (25,8 %). Volgens de Digitale Agenda voor Europa moeten alle Europeanen in 2020 toegang hebben tot internet met een snelheid van ten minste 30 Mbps en de helft (of meer) zou een abonnement moeten hebben voor een snelheid van ten minste 100 Mbps. Deze doelstellingen zijn dus nog lang niet gehaald. B. Internettoegang en -gebruik De Europese gezinnen en particulieren evenals de ondernemingen worden jaarlijks ondervraagd over het gebruik van ICT en internet. Deze enquêtes worden gevoerd onder toezicht van Eurostat. De enquête bij de individuen1 heeft betrekking op gezinnen waarvan minstens één persoon tussen 16 tot 74 jaar oud is en op particulieren van 16 tot 74 jaar. De referentieperiode van de laatste enquête was het eerste kwartaal van 2010. Naast recurrente vragen in verband met ICT- en internetgebruik2 omvatte de enquête 2010 ook vragen over internetbeveiliging voor de personen die het internet gebruikten tijdens de twaalf maanden die voorafgingen aan de enquête.
De enquête bij de ondernemingen3 behelst ondernemingen die ten minste 10 werknemers tewerkstellen in verschillende bedrijfssectoren4.
108
B.1. Gezinnen en particulieren De meeste Belgische internetgebruikers (77 %) maken dagelijks gebruik van het internet. E‑mails worden hierbij het meest aangewend. Bij de in 2010 gevoerde enquête verklaarde 93 % van de Belgische internetgebruikers gedurende de laatste drie maanden e-mails te hebben verstuurd of ontvangen. Andere frequent toegepaste activiteiten (ten minste 50 %) zijn het opzoeken van informatie over goederen en diensten (80 %) en het gebruik van onlinebankdiensten (66 %). In 2010 had 70 % van de Europese gezinnen (EU27) toegang tot het internet, tegen 49 % in 2006. De kans op internettoegang in de EU27 was aanzienlijk groter bij gezinnen met kind(eren) dan bij kinderloze gezinnen (84 % tegen 65 %). In België steeg de internettoegang van de gezinnen van 54 % in 2006 naar 73 % in 2010. Hiermee bekleedt ons land de negende plaats in de EU27 en situeert het zich onder de scores van de buurlanden. In België had ongeveer 90 % van de gezinnen met kind(eren) toegang tot het internet, tegen slechts twee derde van de kinderloze gezinnen (67 %).
1 Gemakshalve wordt in de rest van het hoofdstuk naar deze enquête verwezen als “ICT-enquête bij de gezinnen”. 2 De gezinnen werden ondervraagd over de internettoegang thuis van een van de gezinsleden. De particulieren werden ondervraagd over de frequentie van hun internetgebruik en de op het internet uitgevoerde activiteiten voor privégebruik gedurende de laatste drie maanden die de enquête voorafgingen of gedurende de laatste twaalf maanden voor overheidsdiensten en aankoopactiviteiten online, zowel thuis als op een andere plaats. 3 Gemakshalve wordt in de rest van het hoofdstuk naar deze enquête verwezen als “ICT-enquête bij de ondernemingen”. 4 Industrie, elektriciteit, gas en stoom, watervoorziening, bouw, groot- en kleinhandel, herstel van auto’s en tweewielige motorvoertuigen, vervoer en opslag, huisvesting en voeding, informatie en communicatie, vastgoed, beroeps-, wetenschappelijke en technische activiteiten, administratieve en ondersteunende activiteiten, herstel van computers en communicatie-uitrusting.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Het percentage van de Europese gezinnen dat over een breedbandinternetaansluiting beschikte verdubbelde in vier jaar tijd, van 30 % in 2006 tot 61 % in 2010. Bovendien nam het breedbandgebruik van de Belgische gezinnen toe van 48 % in 2006 tot 70 % in 2010, d.i. 9 % hoger dan het EU27-gemiddelde (61 %). Tabel 2.12. Gezinnen met internettoegang, breedbandaansluiting en internettoegang per gezinstype (in % van het totaal aantal)
2006
2010
2006
Internettoegang
2010
Breedband
2010 Internettoegang per gezinstype Gezinnen met kind(eren)
Kinderloze gezinnen
EU27
49
70
30
61
84
65
België
54
73
48
70
89
67
Duitsland
67
82
34
75
97
79
Frankrijk
41
74
30
67
90
65
Nederland
80
91
66
:
99
88
Verenigd Koninkrijk
63
80
44
:
91
75
Bron: Eurostat.
Elk jaar neemt het aantal particulieren dat gebruik maakt van een draadloze technologie om zich op het internet aan te sluiten gestaag toe. Hiervoor gebruiken ze meestal een draagbare computer die aangesloten is op een draadloos netwerk of een draagbare telefoon via UMTS (3G). In België gebruikt 15 % van de particulieren een draagbare computer die aangesloten is op een draadloos netwerk om buitenshuis of buiten het werk toegang te hebben tot het internet. Wij liggen onder het EU27-gemiddelde, dat neerkomt op 19 %. Op dat vlak moeten er dus acties worden ondernomen om het mobiele internet in België verder te ontwikkelen. B.2. Ondernemingen In 2010 beschikte 78 % van de in België gevestigde ondernemingen (met ten minste 10 werknemers) over een website of een homepagina op het internet, of 9 procentpunt boven het EU27-gemiddelde. Met deze score staat ons land op de zevende plaats in de EU27. In 2010 had 94 % van de ondernemingen1 in de EU27 internettoegang. Terwijl de meeste ondernemingen (85 %) in 2010 over een vaste breedbandverbinding beschikten, had 27 % al een mobiele breedbandaansluiting. Van de grote ondernemingen in de EU27 beschikte 67 % over een mobiele breedbandaansluiting, tegen 43 % voor de middelgrote en 22 % voor de kleine ondernemingen.
1 In termen van NACE Rev. 2 behelsde de enquête de secties C tot J, L en N, onderdelen 69-74 en groep 95.1.
109
Tabel 2.13. Internettoegang van de ondernemingen en vaste en mobiele breedbandaansluiting volgens ondernemingsgrootte, 2010 (in % van het totaal)
2010
Internettoegang
Vaste breedbandaansluiting
Mobiele breedbandaansluiting volgens ondernemingsgrootte Totaal (a)
Kleine (b)
Middelgrote (c)
Grote (d)
EU27
94
85
27
22
43
67
België
97
89
29
24
49
70
Duitsland
97
89
27
17
40
67
Frankrijk
97
93
28
23
46
68
Nederland
98
90
28
23
47
68
Verenigd Koninkrijk
91
87
36
30
58
79
(a) Alle ondernemingen, behalve financiële sector (10 werknemers of meer). (b) Kleine ondernemingen, behalve financiële sector (10-49 werknemers). (c) Middelgrote ondernemingen, behalve financiële sector (50-249 werknemers). (d) Grote ondernemingen, behalve financiële sector (250 werknemers of meer). Bron: Eurostat.
110
In België beloopt het aandeel van ondernemingen met internettoegang 97 %, wat 3 procentpunt meer is dan het Europese gemiddelde. Voor vaste breedbandaansluitingen scoren onze ondernemingen 89 % en overschrijden ze het EU27-gemiddelde met 4 procentpunt. Tot slot stellen we vast dat 29 % van alle Belgische ondernemingen1, ongeacht hun grootte (kleine, middelgrote en grote), een mobiele breedbandaansluiting heeft.
C. ICT-gebruik De in dit onderdeel gebruikte cijfers zijn afkomstig van de ICT-enquête bij de gezinnen. C.1. Gezinnen en particulieren C.1.1. Computer In 2010 verklaarde ongeveer drie vierde van de in de EU27 gevestigde particulieren (74 %) een computer gebruikt te hebben tijdens de laatste twaalf maanden. Met een score van 80 % staat België op de tiende plaats gerangschikt. Zweden spant de kroon (93 %), terwijl vier andere landen ten minste 90 % scoren. Met de jaren lijken computers algemeen in zwang te komen bij onze bevolking. In vier jaar tijd steeg de verhouding van particulieren die gebruik maakten van een computer van bijna 7 op 10 in 2006 (69 %) naar 8 op 10 in 2010 (80 %). De resultaten van de enquête bevestigen dat dit percentage afneemt volgens leeftijdscategorie: 97 % van de Belgische jongeren (16 tot 24 jaar) gebruiken een computer, terwijl dit percentage daalt tot 39 % bij senioren (65 tot 74 jaar). Toch moet onderstreept worden dat de senioren hun achterstand inhalen, aangezien de gebruiksgraad in deze leeftijdscategorie (65 tot 74 jaar), die in 2006 neerkwam op 19 %, toenam tot 39 % in 2010, een verdubbeling in vier jaar.
1 Kleine (van 10 tot 49 werknemers), middelgrote (van 50 tot 249 werknemers) en grote (250 werknemers en meer) ondernemingen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C.1.2. voIP en mobiele telefonie Het gebruik van telefonie via het internet (voIP) neemt gestaag toe. In 2010 werd dit middel aangewend door 18 % van de Belgen die de laatste drie maanden gebruik maakten van het internet, tegen 13 % in 2008. Mobiele telefonie vindt steeds meer ingang. Bij de in 2010 gevoerde enquête verklaarde 93 % van de Belgen van 16 tot 74 jaar een mobiele telefoon te gebruiken, of 2 procentpunt meer dan in 2009. Opvallend is dat oudere mensen geneigd zijn de andere leeftijdscategorieën in te halen. D. Digitale kloof (gezinnen en particulieren) Dit onderdeel geeft een kort overzicht van de digitale kloof1 in België. Voor een meer gedetailleerde analyse verwijzen we naar gespecialiseerde studies2 die kunnen worden geraadpleegd op de website3 van de POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en Grootstedenbeleid.
D.1. Computer In 2010 verklaarde ongeveer een vijfde van de particulieren in de EU27 (22 %) nooit een computer te hebben gebruikt. Deze digitale kloof (op het vlak van computergebruik) varieert sterk per land. Ze heeft slechts betrekking op 5 % van de particulieren in Zweden, maar treft een vijfde van de particulieren in Malta (20 %) en meer dan de helft in Roemenië (51 %). In België had 15 % van de particulieren tussen 15 en 74 jaar nooit een computer gehanteerd in 2010. Met deze score staat ons land op de tiende plaats gerangschikt in de EU27. De digitale kloof treft vooral oudere mensen: in België heeft ze betrekking op 25 % van de particulieren tussen 55 en 64 jaar en op meer dan de helft van de mensen tussen 65 en 75 jaar (53 %). D.2. Internet In 2010 had 18 % van de in België gevestigde particulieren nog nooit gebruik gemaakt van het internet, aandeel dat onder het Europese gemiddelde ligt (26 %). Op basis van de criteria leeftijd, onderwijs en inkomen konden de volgende categorieën van de Belgische bevolking geïdentificeerd worden als de meest getroffen groepen door de digitale kloof (voor het internetgebruik): oudere mensen van 65 tot 74 jaar (59 %), mensen met een beperkte of geen formele scholing (36 %) en particulieren die deel uitmaken van gezinnen uit de laagste inkomensgroep (35 %). Deze kloof lijkt langzaam maar zeker in ons land gedicht te worden, aangezien ze in 2010 op iets minder dan een vijfde van de particulieren (18 %) betrekking had, tegen ruim een derde (34 %) vier jaar eerder (in 2006).
1 De digitale kloof is de ongelijkheid op het vlak van toegang tot ICT (draagbare telefoon, computer, internet, etc.) of het gebruik ervan. Deze ongelijkheid kan zich voordoen tussen individuen, ondernemingen, landen, … 2 Voorbereiding van de tweede fase van het nationale actieplan ter bestrijding van de digitale kloof 2011-2015, eindrapport, 17.10.2010. Ontwikkeling van digitale vaardigheden en verkleining van ongelijkheden - Een verkenning van de digitale kloof van de tweede graad, juni 2008. 3 http://www.mi-is.be/
111
E. Elektronische handel E.1. Gezinnen en particulieren In september 2010 werden de Europeanen ondervraagd over consumentenbescherming en grensoverschrijdende handel, meer bepaald over elektronische handel. Hier volgen enkele resultaten uit het analyserapport1 van deze enquête.
Ongeveer 4 Europese consumenten op 10 (37 %) verrichtten in de loop van de laatste twaalf maanden aankopen op afstand via het internet (website, e-mail, enz.). Voor België bedroeg dit percentage 27 %, waardoor ons land op de achttiende plaats komt in de EU27. Het percentage kopers stijgt beduidend bij Europeanen die thuis internettoegang hebben. In dat geval deed een op twee EU27-consumenten (50 %) online aankopen tijdens de afgelopen twaalf maanden. Met een score van 36 % bekleedt België de achttiende plaats in de EU27. In onze buurlanden2 liggen de percentages hoger dan 50 %.
De enquêteurs wilden te weten komen of de consumenten zich anders gedroegen naar gelang het feit of de verkoper zich bevindt in hun eigen land of in een ander land van de EU27. Hieruit bleek:
112
• Op drie uitzonderingen naF3F plaatsen Europese consumenten die thuis over een internetverbinding beschikken meer bestellingen bij een in eigen land gevestigde verkoper dan bij een verkoper uit een ander EU27-land. In de EU27-zone doet 45 % aankopen op het internet bij een in eigen land gevestigde verkoper, tegen 10 % wanneer de verkoper zijn activiteiten vanuit een ander EU27-land uitoefent. Voor België komen deze percentages respectievelijk neer op 25 % en 15 %. • Ongeveer de helft van de EU27-consumenten (48 %) zijn meer gerustgesteld wanneer ze via het internet bestellingen plaatsen bij een verkoper uit eigen land. Een derde (33 %) heeft ook vertrouwen in een verkoper die in een ander EU27-land is gevestigd en 4 % heeft in dat geval zelfs nog meer vertrouwen. De rest (15 %) spreekt zich niet uit. Voor ons land voelt 39 % van de ondervraagde consumenten zich meer op zijn gemak als de verkoper zich in België bevindt. 30 % heeft ook vertrouwen in een verkoper uit een ander EU27-land en 2 % heeft in dat geval zelfs meer vertrouwen. Het percentage consumenten dat zich niet uitspreekt is hoger in België (29 %) dan in de EU. Dit aandeel besluitelozen kan erop wijzen dat Belgische consumenten ten opzichte van elektronische handel een voorzichtiger (en zelfs meer conservatieve) houding aannemen dan Europeanen. • Het aantal besluitelozen neemt af en het vertrouwenspeil stijgt sterk wanneer de resultaten worden beperkt tot de respondenten die over een internetaansluiting beschikken. De helft van de Europese consumenten (50 %) heeft meer vertrouwen wanneer ze bij een verkoper uit eigen land kopen. Ongeveer 4 op 10 (39 %) heeft vertrouwen in een verkoper die gevestigd is in een ander EU27-land. Het aantal besluitelozen beperkt zich tot 9 %. Voor België komen de percentages respectievelijk neer op 42 %, 34 % en 21 %.
1 Consumer attitudes towards cross-border trade and consumer protection - Analytical report, Flash Eurobarometer nr. 299, maart 2011. 2 Het Verenigd Koninkrijk neemt de eerste plaats in (69 %), Nederland en Duistland staan ex aequo op de derde plaats (64 %), terwijl Frankrijk met een score van 55 % op de zevende plaats staat gerangschikt samen met drie andere landen (Denemarken, Finland, Oostenrijk). 3 De binnenlandse aankopen zijn minder talrijk (Cyprus, Luxemburg, Malta) waarschijnlijk vanwege hun klein grondgebied.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
E.2. Ondernemingen Begin 2010 werd er onder toezicht van Eurostat een ICT-enquête1 gehouden bij in Europa gevestigde ondernemingen (met 10 of meer werknemers). Van de gestelde vragen hadden er sommige betrekking op aankopen of bestellingen via het internet tijdens het afgelopen jaar.
Meer dan een op twee Belgische ondernemingen (51 %) deden (in de loop van het voorafgaande jaar) aankopen op het internet. Dit komt neer op 23 procentpunt meer dan het Europese gemiddelde (28 %), waardoor België de tweede plaats bekleedt in de EU27 en enkel wordt voorafgegaan door Zweden (53 %). Van de ondervraagde ondernemingen verklaarden er 14 % bestellingen te hebben ontvangen via het internet (in het voorafgaande jaar), terwijl meer dan een vierde van de Belgische ondernemingen (26 %) bestellingen had ontvangen in dezelfde periode. België bekleedt zo de eerste plaats in de EU27. In de herfst van 2010 werd er een andere enquête gehouden bij meer dan 6000 Europese ondernemingen (waaronder 251 Belgische) die wellicht een kleinhandelsverkoopactiviteit uitoefenden en gebruik maakten van verkoopkanalen op afstand. Ze werden ondervraagd over grensoverschrijdende handel en consumentenbescherming. Enkele elementen van het rapport2 zijn:
• Het internet is het verkoopkanaal op afstand dat het meest door de kleinhandelaars wordt gebruikt. In de EU27 verklaart een kleine meerderheid van de kleinhandelaars (53 %) goederen en diensten via dit kanaal te verkopen. Met een aandeel van 36 % staat ons land op de twintigste plaats gerangschikt, nogal ver van onze buurlanden. • De kleinhandelaars verrichten weinig transacties buiten hun grenzen: nauwelijks 2 ondernemingen op 10 in Europa (21 %) en een beetje meer voor België, namelijk bijna 3 op 10 (29 %). • Een derde van de kleinhandelaars in de EU27 (33 %) bevestigt geïnteresseerd te zijn in grensoverschrijdende verkoop als de wetten voor transacties met consumenten uniform zouden zijn in de EU27, tegen 29 % voor België. • De meerderheid van de Europese kleinhandelaars weet waar informatie of advies te vinden over de reglementering voor consumentenbescherming, die geldt in hun land. Ze vormen echter een minderheid bij het vinden van informatie over de wetgeving die van toepassing is in andere EU27-landen. Dit aandeel beloopt slechts 29 % voor de EU27 en is nog lager voor België (17 %), waardoor ons land op de op twee na laatste plaats van het Europese klassement komt te staan. F. E-government In de voornoemde ICT-enquête bij de gezinnen en in die bij de ondernemingen werd een deel ook gewijd aan e-government. In 2010 gebruikte 77 % van de Belgische ondernemingen het internet voor hun contacten met de overheid, wat 2 procentpunt meer was dan het EU27-gemiddelde. Dit resultaat moet nog verbeterd worden, wil België behoren tot de club van de zes landen waar het aantal ten minste 90 % bedraagt en waarin Finland (96 %) de kroon spant.
1 ICT-enquête bij de ondernemingen. 2 Retailers’ attitudes towards cross-border trade and consumer protection - Analytical report, Flash Eurobarometer nr. 300, maart 2011.
113
Het aantal particulieren die het internet gebruiken in hun betrekkingen met de overheid nam lichtjes toe. Met een score van 32 % ligt België op gelijke hoogte met het EU-27-gemiddelde, wat relatief laag is vergeleken met landen waar dit aandeel hoger ligt dan 50 %: Luxemburg (55 %), Finland (58 %), Nederland (59 %), Zweden (62 %), Denemarken (72 %). Sinds 2001 wordt er elk jaar een specifieke studie over online e-government in de EU uitgevoerd. Zij onderzoekt twaalf basisdiensten aan de burger1 en acht online overheidsdiensten aan ondernemingen2.
Uit het rapport3 2010 volgen hier enkele in het oog springende punten:
• In Europa bedroeg de onlinebeschikbaarheid van een korf van twintig basisoverheidsdiensten 82 % in 2010, tegen 69 % een jaar voordien. Zes EU27-landenF4F behaalden de maximale score (100 %). In België bedroeg het aandeel 79 % in 2010, 10 procentpunt meer op een jaar tijd. • De negende editie van de enquête legt speciale nadruk op kandidaat-ondernemers. Het proces voor de oprichting van een onderneming bestaat uit 18 stappen. Voor België zijn 12 ervan geautomatiseerd. De 6 andere stappen zijn nog niet online beschikbaar, maar gebruikers kunnen over hun onderwerp informatie vinden ofwel op een portaal (voor 5 stappen) ofwel op een andere website (voor 1 aspect). • Het rapport wijdt een gedeelte aan het sluiten van elektronische overheidscontracten. België behaalt een verdienstelijke, en zelfs zeer goede score voor bepaalde fasen van het proces, maar is minder goed of slecht gerangschikt voor andere fasen. G. Veiligheid en internet
114
Internettoegang vergt preventieve veiligheidsmaatregelen om zich te wapenen tegen schadelijke of kwaadwillige aanvallen (computervirussen, paard van Troje, …), om het ontvangen van spam of het onderscheppen van privégegevens (wachtwoord, bankgegevens, …) te verhinderen of om minderjarigen te beveiligen tegen schadelijke of illegale inhoud. In 2010 werden de Europeanen ondervraagd5 over hun bezorgdheid omtrent deze problemen en over de aangewende middelen om ze tegen te gaan of in te perken.
Eén Europeaan op twee heeft een antivirus- (of antispy)-software geïnstalleerd, terwijl ongeveer een derde van de Europeanen (34 %) een firewall heeft en bijna een vierde (24 %) een antispamsysteem. Nauwelijks 6 % van de particulieren in de EU27 maakt gebruik van oudercontrolesoftware. De resultaten voor België zijn afwisselend ten opzichte van die van de EU27: Belgen wapenen zich meer tegen computervirussen (65 %) en spam (28 %), maar hun aantal ligt lager op het vlak van de installatie van een firewall (30 %). Voor oudercontrolesoftware ligt het resultaat (5 %) iets onder het Europese gemiddelde, dat toch al tamelijk laag is.
1 Inkomensbelasting, zoeken van een baan, sociale zekerheid, persoonlijke documenten, inschrijving van voertuigen, bouwaanvragen, aangiften bij de politie, openbare bibliotheken, geboorte- en huwelijksakten, inschrijving in een instelling voor hoger onderwijs, melding van verhuizing en gezondheidsdiensten. 2 Sociale bijdragen voor personeel in loondienst, vennootschapsbelasting, btw, inschrijving van een nieuwe onderneming, overzending van gegevens naar het Bureau voor de Statistiek, douaneaangiften, milieuvergunningen, overheidsopdrachten. 3 Digitizing Public Services in Europe: Putting ambition into action, 9th Benchmark Measurement, december 2010. 4 De zes landen zijn Ierland, Italië, Malta, Oostenrijk, Portugal en Zweden. 5 Deze resultaten zijn afkomstig van de voornoemde ICT-enquête bij de gezinnen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Voor beveiligingssoftware (antivirus, firewall, antispam) moet België zijn sensibiliserings- en informatieacties voortzetten, die door de betrokken partijen kunnen worden gevoerd en een divers doelpubliek moeten bereiken. Het gebruik van oudercontrole is weinig verspreid in de meeste EU27-landen, ook al presteren sommige landen beter. Deze tamelijk lage score is waarschijnlijk deels toe te schrijven aan taalaspecten1 en culturele en ethische factoren.
Tabel 2.14. Particulieren die beveiligingssoftware of beschermingsinstrumenten voor de pc en de gegevens gebruiken, 2010 (in % van totaal aantal particulieren)
2010
antivirus / antispy
firewall
antispam
oudercontrole
EU27
50
34
24
6
België
65
30
28
5
Duitsland
51
52
33
5
Frankrijk
62
45
31
12
Nederland
71
59
53
10
Verenigd Koninkrijk
63
47
34
12
Bron: Eurostat.
2.2.2.3. SWOT-analyse van ICT Sterkten Voor de telecommunicatie en informatiemaatschappij bezit België verschillende troeven: ons land beschikt over kwaliteitsinfrastructuur en ICT worden veel gebruikt. Meer dan 9 Belgen op 10 (93 %) gebruiken een mobiele telefoon en senioren hebben de neiging de andere leeftijdscategorieën in te halen. De breedbanddekking is uitstekend en er is een doorbraak op het gebied van snelle verbindingen (44,9 % van de vaste lijnen hebben een snelheid van ten minste 10 Mbps). Het aantal internetgebruikers is tamelijk hoog (73 % van de gezinnen) en bijna alle ondernemingen (met 10 of meer werknemers) zijn aangesloten op het internet (97 %). Zwakten Toch zijn er nog zwakke punten. Ook al lijkt de digitale kloof gedicht te worden, het in sommige EU27landen opgetekende minimumpeil is nog niet bereikt: 15 % van de in België gevestigde particulieren heeft nog nooit een computer gebruikt (tegen 5 % in Zweden) en 18 % heeft nog nooit gebruik gemaakt van het internet (tegen 7 % in Zweden). De meest getroffen lagen van de bevolking zijn senioren, mensen met een laag onderwijsniveau en personen met een laag inkomen. Overigens zijn de tarieven die in België door de internettoegangproviders en telecommunicatieoperatoren worden toegepast niet aangepast aan de in sommige Europese landen laagste opgetekende tarieven. Daarenboven was de infrastructuur voor ultrasnelle verbindingen (van meer dan 100 Mbps) tot bij particulieren in 2010 zo goed als onbestaande in ons land. Tot slot hebben de Belgische consumenten en, in mindere mate, de ondernemingen elektronische handel nog niet volledig aangenomen.
1 Het merendeel van deze software is beschikbaar in het Engels en soms in een aantal andere talen, maar niet in alle Europese talen. Dit vormt een probleem voor Europese ouders die noch het Engels noch een andere taal beheersen waarin dit soort tools beschikbaar zijn.
115
Kansen De ontwikkeling van ultrasnelle breedbandverbindingen (optische vezel) zou buitenlandse investeerders aantrekken en ook kansen bieden aan de industrie voor digitale inhoud. Het intensieve gebruik van ICT houdt tal van voordelen in: • het bevordert innovatie en draagt onrechtstreeks bij tot de groei van de economische bedrijvigheid; • het maakt het mogelijk administratieve lasten te verminderen; • het biedt instrumenten om onze energiefactuur te doen dalen; • het kan bijdragen tot de bescherming van het milieu; • het verbetert de kwaliteit van de gezondheidszorg; • het maakt de diensten aan de burger gebruiksvriendelijker en efficiënter, etc. Bedreigingen Het voortbestaan van een digitale kloof heeft enkele nadelen: • het is nefast voor de sociale samenhang; • het beperkt het multiplicatoreffect;
116
• het brengt ons land verder af van het koppeloton en maakt het minder aantrekkelijk ten opzichte van onze concurrenten. Het gebrek aan preventieve maatregelen inzake beveiliging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de digitale wereld zou het vertrouwen van de internetgebruikers kunnen ondermijnen. Aanbevelingen • België moet de nieuwe Europese richtlijnen over elektronische communicatie zo snel mogelijk omzetten. De invoering van dit nieuwe instrument zal het consumenten- en investeerdersvertrouwen versterken, de opkomst van nieuwe-generatienetwerken bevorderen, de mededinging verscherpen en op die manier zorgen voor een tariefverlaging, innovatie stimuleren en uiteindelijk het concurrentievermogen van onze economie versterken. • Ons land moet een gecoördineerd plan uittekenen voor de uitvoering van de in de Digitale Agenda voor Europa opgenomen uitvoeringsacties, met name de acties voor de oprichting van een eengemaakte digitale markt en die welke een ultrasnelle toegang tot het internet moeten mogelijk maken. • De algemene maatregelen met het oog op een verkleining van de digitale kloof moeten worden voortgezet en versterkt. Er moet ook voorzien worden in specifieke maatregelen voor bepaalde doelgroepen. • De elektronische diensten op het gebied van e-government moeten worden uitgebreid. Overigens moeten alle schakels van een dienstketen online en eventueel geautomatiseerd zijn. • De betrokken spelers moeten de internetgebruikers en ondernemers beter informeren aangaande elektronische handel, met name op grensoverschrijdend vlak. • De sensibiliserings- en opleidingsinspanningen moeten meer ontwikkeld en beter gecoördineerd worden wat de beveiliging van netwerken en inhoud betreft evenals op het vlak van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de digitale wereld.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2.2.3. Kleinhandel A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2009 bedroeg de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van de sector “handel en distributie”1 meer dan 36 miljard euro, goed voor 23,1 % van de totale toegevoegde waarde die gerealiseerd werd door alle handelsdiensten. Het gewicht van deze sector in onze economie kende de laatste jaren een lichte schommeling, van 11,9 % in 1999 tot 12,8 % in 2008. De financiële crisis zorgde voor een economische vertraging in de sector, waardoor zijn aandeel in de nationale economie in 2009 kromp tot 12,1 %. Het gewicht van de kleinhandel bedroeg 4 %2.
In 2009 kende de reële groei van de toegevoegde waarde van de sector G een terugval van 6,3 % terwijl het Belgische bbp met 2,8 % daalde. Over een periode van tien jaar (2000-2009), bedraagt de reële groei van de sector echter ruim 15 %, tegenover 19,7 % voor het geheel van de handelsdiensten. De groei was beperkter binnen de kleinhandel (+8 %). De bijdrage van sector G tot het verloop van de totale toegevoegde waarde van het land was grotendeels negatief in 2009 (-0,8 procentpunt tegenover -0,06 procentpunt in 2008). Tewerkstelling Sector G wordt gekenmerkt door een grote tewerkstelling en in 2009 was de sector goed voor ongeveer 606.800 loontrekkenden en zelfstandigen in hoofdberoep, ofwel 30,7 % van de totale tewerkstelling bij de handelsdiensten. Ongeveer de helft was tewerkgesteld in de kleinhandel. In tien jaar tijd is het gewicht van de sector op het vlak van tewerkstelling geleidelijk afgenomen, van 14,2 % van de totale binnenlandse tewerkstelling in 2000 tot 13,7 % in 2009. In dat laatste jaar bestond de totale tewerkstelling van de sector uit 83 % loontrekkenden en 17 % zelfstandigen. De sector was in 2009 goed voor 33,3 % van de loontrekkenden in de handelssector en 13,6 % van het totale aantal loontrekkenden in België. Het gaat dan over ongeveer 504.300 werknemers. De tewerkstelling van loontrekkenden in de sector daalde met 0,5 % in 2009, terwijl ze in 2008 met 1,6 % toenam. Over de laatste tien jaar steeg de tewerkstelling van loontrekkenden in deze sector met 16,4 %. Het aandeel actieve zelfstandigen in deze sector bedroeg 22,1 % voor de handelsdiensten tegenover 14,2 % voor de Belgische economie, wat goed is voor 102.400 eenheden in 2009. Het aantal zelfstandigen in deze sector blijft echter afnemen. In 2009 daalde de tewerkstelling van zelfstandigen met 3 %, en over een periode van tien jaar was er een daling met 29,6 %. De productiviteit van het werk, met name de toegevoegde waarde (in volume) geproduceerd per uur, verbeterde met 11,2 % (van 2000 tot 2009)3.
1 De activiteitentak "handel en distributie" (sectie G van de classificatie NACE 2003) is onderverdeeld in drie sectoren, meer bepaald handel in, onderhoud en reparatie van auto’s en motorfietsen; kleinhandel in brandstoffen (50), groothandel en handelsbemiddeling (51) en kleinhandel in, reparatie van huishoudartikelen (52). 2 Het gewicht van de kleinhandel (52) in de Belgische economie in 2009 werd geraamd op basis van het aandeel van de kleinhandel in de activiteitentak “handel en distributie” (G) in 2008 en de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van sector G in 2009. 3 Het totale werkvolume (loontrekkenden en zelfstandigen) werd geraamd op basis van het gemiddelde aantal werkuren per loontrekkende.
117
Investeringen De kapitaalinvesteringen in lopende prijzen die gerealiseerd werden door de handel en de distributie, beliepen meer dan 5 miljard euro in 2009, of 10,3 % van de totale investeringen door de handelsdiensten. De laatste 10 jaar ging het aandeel van de sector in de totale bruto vaste kapitaalvorming op en neer, gaande van 8,4 % in 2000 tot 8,9 % in 2003 en 8,3 % in 2007. De financiële crisis verminderde het investeringspotentieel van de sector sterk. Het gewicht van de sector op het vlak van investeringen nam af met 6,9 % in 2009. De bruto vaste kapitaalvorming kende in 2009 inderdaad een daling in reële termen van 15,5 %, na een terugval van 4,4 % in 2008. Over een periode van tien jaar (2000-2009), vertoonde het niveau van de investeringen van de sector G een zeer beperkte stijging van 2 %, tegenover een stijging van 25 % voor het geheel van de handelsdiensten. B. Omzet van de kleinhandel en subsectoren Op basis van de sectoromzet die in 2009 ruim 76 miljard euro bedroeg, kan het respectievelijke belang van de verschillende subsectoren bepaald worden: de totale omzet is voornamelijk afkomstig van de kleinhandel in niet-gespecialiseerde winkels (43,6 %), en van de overige gespecialiseerde kleinhandel in nieuwe artikelen (38,1 %), en in mindere mate van de kleinhandel in farmaceutische en medische artikelen (9 %). Tabel 2.15. Omzet van de kleinhandel (in miljoen euro)
118
Omzet
NACE- 2000 code 2003
2007
2008
2009
Kleinhandel, met uitzondering van de kleinhandel in motorvoertuigen en motorrijwielen
52
52.317
70.526
74.925
75.630
Kleinhandel in niet-gespecialiseerde winkels
50.1
20.410
28.969
31.689
Kleinhandel in voedings- en genotmiddelen in gespecialiseerde winkels
52.2
4.277
4.680
4.733
Kleinhandel in farmaceutische en medische artikelen en in cosmetica en toiletartikelen
52.3
4.304
6.285
Overige kleinhandel in nieuwe artikelen in gespecialiseerde winkels
52.4
21.164
Kleinhandel in tweedehandsgoederen en antiquiteiten in winkels
52.5
Kleinhandel, niet in winkels Reparatie van consumentenartikelen
Wijziging Gewicht 2009/2008 van de in % activiteiten in %, 2009 0,94
100,0
32.948
3,97
43,6
4.659
-1,58
6,2
6.586
6.830
3,71
9,0
28.286
29.520
28.780
-2,51
38,1
269
392
392
366
-6,65
0,5
52.6
1.539
1.515
1.588
1.643
3,41
2,2
52.7
354
399
415
404
-2,61
0,5
Bron: FOD Economie, volgens de btw-aangiften.
De kleinhandel kende tussen 2000 en 2008 een gemiddelde jaarlijkse omzetgroei van 5,4 %. In 2009 was de omzetgroei zeer laag (0,9 %) aangezien de economische crisis bepaalde activiteiten in de sector had getroffen. De eerste resultaten van 2010 lijken te wijzen op een groei van ruim 4 %. Over een periode van tien jaar heeft de totale omzetgroei van de kleinhandel maar weinig invloed gehad op het relatieve belang van de verschillende subsectoren. Een meer gedetailleerde analyse over het economische belang van de deelactiviteiten in de kleinhandel werd uitgevoerd aan de hand van drie selectiecriteria, meer bepaald het aantal werknemers, de toegevoeg-
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
de waarde en de omzet. Bovendien werd rekening gehouden met het belang van de gecommercialiseerde producten in het budget van de gezinnen1. Uit deze analyse zijn vier subsectoren naar voren gekomen:
• kleinhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen (NACE 2008 - 4711); • kleinhandel in kleding in gespecialiseerde winkels (NACE 2008 - 4771); • kleinhandel in meubelen, verlichtingsbenodigdheden en andere huishoudelijke artikelen in gespecialiseerde winkels (NACE 2008 - 4759); • apotheken in gespecialiseerde winkels (NACE 2008 - 4773). In 2009 vertegenwoordigde de niet-gespecialiseerde kleinhandel in voedings- en genotmiddelen ongeveer 18 % van de totale toegevoegde waarde van de sector. Ook de kleinhandel in kleding (11 %), apotheken (11 %) en de kleinhandel in meubelen (9 %) namen een groot deel van de totale toegevoegde waarde voor hun rekening. De niet-gespecialiseerde kleinhandel in voedings- en genotmiddelen blijkt de belangrijkste werkgever te zijn. Zo telde deze activiteit in 2009 meer dan 58.000 werknemers, goed voor één derde van het totale aantal arbeidsplaatsen in de kleinhandel. De tewerkstelling in de kledingzaken was minder, maar toch nog goed voor 12 %. De omzet is het belangrijkste in de niet-gespecialiseerde winkels. Zij realiseerden meer dan 38 % van de totale kleinhandelverkopen. De andere subactiviteiten droegen in veel mindere mate bij tot de omzet.
119
C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Op basis van de variabelen toegevoegde waarde, aantal werknemers en omzet werd het economische belang van verschillende subsectoren in de verf gezet. Voor deze subsectoren werd de concentratiegraad en de winstmarge (berekend via de variabele ‘price cost margin’2) onderzocht. Het betreft de niet-gespecialiseerde kleinhandel in voedings- en genotmiddelen, de kleinhandel in kleding in gespecialiseerde winkels en de kleinhandel in meubelen, verlichtingsbenodigdheden en andere huishoudelijke artikelen in gespecialiseerde winkels. Wegens de specifieke wetgeving voor apotheekproducten werd met deze sector geen rekening gehouden.
Concentratiegraad en “prijs-kostmarge” in de niet-gespecialiseerde kleinhandel in voedings- en genotmiddelen Voor de subsector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken (de groothandel) valt op dat ze sterk geconcentreerd is in België. De vier grootste ondernemingen hadden samen een marktaandeel van 61 % in 2009. Tussen 2000 en 2009 steeg hun aandeel (wijziging in de concentratiegraad C4) bovendien met 9 procentpunt. Hoewel er in België nog vele kleine voedingszaken bestaan, wordt de markt dus gedomineerd door enkele grotere spelers. Aangezien verschillende btw-eenheden in feite behoren tot dezelfde voedingsketens3, zal de feitelijke concentratiegraad op groepsniveau nog hoger liggen.
1 Het aandeel van de producten binnen het budget van de gezinnen wordt geschat op basis van het gewicht ervan in de consumptieprijsindex (CPI). 2 De prijs-kostmarge (price cost margin) geeft in feite de verhouding weer tussen de bedrijfswinst en de omzet. 3 Tot de Groep Colruyt behoren bijvoorbeeld ook Okay, Spar en Bio-Planet.
Een andere indicator voor de concentratiegraad in de niet-gespecialiseerde voedingszaken is de HerfindahlHirschman-Index (HHI)1. Op basis van de HHI is er sprake van een gemiddelde concentratiegraad in de sector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken.
De variabelen C4, C8 en HHI geven de mate van concentratie weer in een bepaalde sector. Daarbij dient vermeld te worden dat deze variabelen slechts één van de mogelijke indicatoren zijn voor de graad van concurrentie. Een andere indicator voor de graad van concurrentie is bijvoorbeeld de prijs-kostmarge die hierna nog aan bod komt. Tabel 2.16. Concentratiegraad in de sector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009*
C4
51,5 %
51,7 %
52,3 %
53,1 %
53,7 %
53,0 %
53,6 %
52,8 %
53,1 %
60,60 %
C8
59,2 %
59,8 %
60,0 %
60,5 %
61,2 %
60,4 %
60,9 %
60,0 %
60,1 %
66,7 %
HHI
813
834
852
877
892
867
877
847
831
1177
* In 2009 heeft de Colruyt Groep verschillende activiteiten ondergebracht in één btw-eenheid, waardoor de HHI, C8 en C4 sterk gestegen zijn. Bron: NBB, ADSEI.
De belangrijkste ondernemingen in deze subsector zijn Colruyt, Carrefour, Delhaize, Aldi en Louis Delhaize.
120
Bedrijven uit de kleinhandel in niet-gespecialiseerde voedingswinkels treden echter niet alleen met elkaar in concurrentie, maar ook met bijvoorbeeld de gespecialiseerde kleinhandelszaken in voeding (zoals slagerijen, bakkerijen en groenten- en fruitwinkels). De concentratie in de sector van de gespecialiseerde en niet-gespecialiseerde voedingszaken is dan ook veel meer gefragmenteerd. Het onderzoeksbureau Nielsen heeft daarom voor de voedingsdistributie een eigen classificatie die uitgaat van de verkoopoppervlakte per winkeltype. Volgens de NACE-code behoort Colruyt bijvoorbeeld tot één bepaalde subsector, terwijl Nielsen de verschillende soorten winkels van Colruyt telkens in een andere klasse onderverdeelt. Winkels die behoren tot de grootdistributie (type F1) hebben een verkoopsoppervlakte van meer dan 2.500 m2 (bv. Carrefour Hypermarché, Colruyt, Cora, Delhaize). Supermarkten van het type F2 nemen een oppervlakte in van 400 tot 2.500 m2 (bv. AD Delhaize, Spar, Okay, …) terwijl het bij het F3 type gaat om een verkoopoppervlakte van minder dan 400 m2 (GB Express, Proxi Delhaize, Shop and go, …). Hard discounters zoals Lidl en Aldi vormen een afzonderlijk type. Tabel 2.17. Concentratiegraad in de sector van de voedingszaken (gespecialiseerd en niet-gespecialiseerd)
C4 C8 HHI
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
41,5 %
42,4 %
42,9 %
43,7 %
44,4 %
44,2 %
44,8 %
44,5 %
45,0 %
52,4 %
47,7 % 529
49,0 % 560
49,2 % 573
49,7 % 594
50,6 % 611
50,4 % 604
50,9 % 615
50,5 % 602
51,0 % 598
57,7 % 880
Bron: NBB, ADSEI.
1 De HHI wordt berekend als de som van de kwadraten van de marktaandelen van de verschillende bedrijven. Een waarde lager dan 1.000 wijst op een lage concentratiegraad, een waarde tussen 1.000 en 1.800 is indicatief voor een gematigde concentratiegraad en bij een waarde van meer dan 1.800 wordt gesproken van een sterk geconcentreerde sector.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Een andere indicator voor de mate van marktmacht in een bepaalde sector is de zogenaamde prijskostmarge1. Een hoge ‘price cost margin’ kan een indicatie zijn voor een grotere marktmacht.
Voor de niet-gespecialiseerde kleinhandel in voedingsproducten gaat het in 2009 om 228 bedrijven. De gewogen gemiddelde marge is in dat jaar lichtjes negatief. Het bedrijfsverlies van Carrefour Belgium vertekent wel het resultaat net zoals in de voorgaande jaren. Tabel 2.18. Prijs-kostmarge in de sector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken 2000
2003
2006
2009
Aantal ondernemingen
621
734
575
607
Gemiddelde prijs-kostmarge
3,2 %
3,2 %
2,2 %
0,9 %
-0,7 %
-0,2 %
0,3 %
-0,3 %
Gewogen gemiddelde prijs-kostmarge (volgens omzet)
Bron: NBB.
Concentratiegraad en prijs-kostmarge in de gespecialiseerde kleinhandel in kleding De gespecialiseerde kleinhandel in kleding kent over het algemeen een erg lage concentratiegraad. De vier grootste ondernemingen stonden in 2009 in voor nauwelijks 20 % van de totale sectoromzet. Van 2000 tot 2009 is de concentratie in de sector niettemin toegenomen van 15,2 % naar 19,8 %. De HHI ligt voor deze sector veel lager dan voor de niet-gespecialiseerde voedingszaken. In deze sector zijn er met andere woorden relatief veel spelers met een klein marktaandeel.
121
Tabel 2.19. Concentratiegraad in de kleinhandel in kleding 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
C4
15,2 %
14,8 %
15,1 %
15,4 %
14,8 %
15,0 %
15,6 %
16,8 %
19,4 %
19,8 %
C8
22,3 %
22,1 %
21,2 %
21,8 %
21,3 %
21,3 %
21,9 %
23,0 %
26,6 %
27,2 %
HHI
93
90
90
95
92
93
98
111
131
135
Bron: NBB, ADSEI.
C&A en H&M zijn qua omzet de grootste winkelketens in deze sector. Binnen de kledingsector bestaan er verschillende winkelvormen: boetieken (zoals Petit Bateau, Benetton, …), grote kledingketens (C&A, H&M, Zara, …) en discountzaken (Zeeman, Wibra, …). Ook hypermarkten zoals Carrefour verkopen kleding. Afhankelijk van het verkochte productengamma en de winkelvorm wordt uiteraard een ander marktsegment aangesproken. De gewogen gemiddelde prijs-kostmarge voor kledingzaken komt uit op 6,5 % in 2009, beduidend hoger dan in de niet-gespecialiseerde kleinhandel.
1 Voor de berekening van de prijs-kostmarge worden de jaarrekeninggegevens van de bedrijven genomen. Enkel bedrijven waarvan alle variabelen beschikbaar zijn in de jaarrekening worden gebruikt voor de berekening van de sectorale prijs-kostmarge. De formule is als volgt: (70-60-61-62)/70 waarbij de getallen staan voor de sectoren (NACE-code met 2 cijfers).
Tabel 2.20. Prijs-kostmarge in de kleinhandel in kleding 2000
2003
2006
2009
Aantal ondernemingen
777
839
597
568
Gemiddelde prijs-kostmarge
6,9 %
5,3 %
3,2 %
2,4 %
Gewogen gemiddelde prijs-kostmarge (volgens omzet)
8,2 %
8,4 %
9,5 %
6,5 %
Bron: NBB.
Concentratiegraad en prijs-kostmarge in de verlichtingstoestellen en andere huishoudartikelen
gespecialiseerde
kleinhandel
in
meubelen,
In de gespecialiseerde kleinhandel in meubelen en woninguitrusting ten slotte, is de versnippering eerder groot. In 2009 stonden de vier grootste bedrijven (Ikea, Casa, Leen Bakker en Sedia) in voor nog geen 30 % van de totale omzet. Tussen 2000 en 2009 steeg het aandeel van de vier grootste ondernemingen wel met bijna 7 procentpunt. De concentratie in de sectoren van zowel de meubelzaken als de kledingzaken is minder uitgesproken dan in de niet-gespecialiseerde kleinhandel, maar neemt in verhouding wel sterker toe. Op basis van de HHI, wordt ook in deze sector een hoge mate van concurrentie waargenomen. Tabel 2.21. Concentratiegraad in de kleinhandel in meubelen en woninguitrusting
122
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
C4
22,7 %
22,9 %
24,5 %
24,8 %
25,3 %
26,0 %
28,8 %
28,6 %
28,2 %
29,4 %
C8
26,9 %
26,9 %
28,6 %
29,2 %
29,4 %
29,8 %
32,2 %
31,9 %
31,4 %
32,6 %
HHI
219
216
239
245
254
277
362
365
368
402
Bron: NBB, ADSEI.
De gewogen gemiddelde prijs-kostmarge bedroeg 6,1 % in 2009 en komt in de meeste jaren lager uit dan bij de kledingzaken. Tabel 2.22. Prijs-kostmarge in de kleinhandel in meubelen en woninguitrusting 2000
2003
2006
2009
421
401
268
234
Gemiddelde prijs-kostmarge
6,1 %
5,4 %
4,3 %
3,0 %
Gewogen gemiddelde prijs-kostmarge (volgens omzet)
6,2 %
6,8 %
6,9 %
6,1 %
Aantal ondernemingen
Bron: NBB.
D. SWOT-analyse voor de kleinhandel Sterkten • De sector is hoofdzakelijk gericht op de binnenlandse markt; • Het economische belang is groot in termen van toegevoegde waarde en tewerkstelling; • Het risico op delokalisatie voor de kleinhandel is klein wegens een koopgedrag dat beïnvloed wordt door het criterium ‘nabijheid’; • De marktmacht ten opzichte van de stroomopwaartse schakels in de keten is groot.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Zwakten • Lage winstmarges in sommige subsectoren; • Lage productiviteitsgroei o.a. als gevolg van het lage opleidingsniveau van de werknemers. Kansen • Veranderingen in het koopgedrag van de consumenten (toename van het aantal eenoudergezinnen, etnische diversiteit enz.); • Duurzame ontwikkeling biedt nieuwe perspectieven voor de sector: bioproducten, fair trade enz.; • Toename van e-commerce; technologische en logistieke ontwikkelingen (automatisering, Radio Frequency-identificatie enz.) kunnen leiden tot een daling van de algemene kosten; • Invloed van de omzetting van de Dienstenrichtlijn: verdere ontwikkeling van de Europese interne markt Bedreigingen • Sterke daling van het investeringspeil de laatste jaren; • Tekort aan geschoolde arbeiders binnen bepaalde beroepen (o.a. slager, brood- en banketbakker, apothekersassistent) en gebrek aan opleiding; • De machtige aankoopcentrales van de distributeurs kunnen op termijn de duurzaamheid van de gehele aanvoerketen in gevaar brengen. 2.2.4. Bouwsector De bouwsector bestaat uit drie subsectoren: de ruwbouw, de afwerking en de burgerlijke bouwkunde. Conform de economische activiteitennomenclatuur NACE-BEL 2003 wordt de sector onderverdeeld in 5 groepen of activiteitencategorieën: het bouwrijp maken van terreinen (45.1), de burgerlijke en utiliteitsbouw, weg- en waterbouw (45.2), de installatiewerken aan gebouwen (45.3), de afwerking van gebouwen (45.4) en de verhuur van machines voor de bouwnijverheid met bedieningspersoneel (45.5). A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde Tussen 1999 en 2008 nam de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van de bouwsector jaarlijks toe met gemiddeld 6,5 %. In 2009 kwam er een einde aan deze periode van continue groei. Dat jaar realiseerde de sector een bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van 16,4 miljard euro, een daling met 3,3 % t.o.v. 2008. Voor de bouwsector bracht de financieel-economische crisis het uitstellen van een aantal bouwprojecten met zich mee waardoor de bruto toegevoegde waarde van de sector terugliep. De terugval van de bruto toegevoegde waarde in 2009 was meer uitgesproken voor de conjunctuurgevoelige bouwsector dan voor de Belgische economie in zijn geheel waar de daling beperkt bleef tot 1,6 % (in lopende prijzen). Gemeten over een periode van 10 jaar (2000-2009) groeide de bouwsector sterker (+46,7 %) dan de Belgische economie (+35,2 %). De bouwnijverheid blijft dan ook een belangrijke sector binnen de economie met een stabiel tot licht stijgend aandeel in de totale toegevoegde waarde van 5,4 % in 2009.
123
In volume groeide bouwsector in de periode 2004 tot 2006 eveneens sneller dan de Belgische economie. In 2008 en 2009 kende de sector daarentegen een sterkere terugval (respectievelijk met -0,1 % en -3,4 % t.o.v. +1,3 % en -2,8 % voor de Belgische economie) en ondervindt zo een grotere impact van de mindere conjunctuur. Tot 2007 leverde de bouwsector een continue positieve bijdrage tot de groei van de totale bruto toegevoegde waarde van de Belgische economie. Ten gevolge van de financieel-economische crisis werd deze bijdrage vanaf 2008 negatief. In 2009 bedroeg de negatieve bijdrage van de sector tot de bruto toegevoegde waarde van de economie 0,2 procentpunt. Tewerkstelling In 2009 stelde de bouwsector (die wordt gekenmerkt door een vrij omvangrijk niet-regulier arbeidscircuit) 262.100 loontrekkenden en zelfstandigen in hoofdberoep tewerk, een daling met 0,5 % t.o.v. 2008. Toch blijft het aandeel van de sector in de totale binnenlandse tewerkstelling zeer stabiel (5,9 % in 2009). Het aantal zelfstandigen fluctueerde gedurende de bestudeerde periode en situeerde zich in 2009 met een effectief van 56.200 (of 7,8 % van het totaal aantal zelfstandigen in België) terug op het niveau van 1999. Het aantal loontrekkenden daarentegen nam in 2009 voor het eerst sinds 2004 af (-1,0 %), doch bleef met 205.900 werknemers goed voor een aandeel van 5,5 % in de totale tewerkstelling van loontrekkenden in België. Naast de problematiek van het zwartwerk, kampt de bouwsector met een tekort aan geschoolde arbeidskrachten. Verschillende factoren wijzen daarop: een hoog personeelsverloop1, een gebrek aan kandidaten in de verschillende opleidingsrichtingen van de bouw vanwege het minder aantrekkelijke imago van de sector en het bestaan van bepaalde werkloosheidsvallen2. Verder wijzigt langzamerhand het gezochte competentieprofiel door de toenemende milieuzorg en de vraag naar energie-efficiënte gebouwen. Vanwege aanhoudende spanningen op de arbeidsmarkt doen veel bouwondernemingen daarom regelmatig een beroep op onderaanneming.
124
Investeringen In 2009 daalden de kapitaalinvesteringen in lopende prijzen, in vergelijking met 2008, met 5,1 % tot 2,5 miljard euro (2,6 miljard euro in 2008). Toch blijft het aandeel van de bouwsector in de totale bruto vaste kapitaalvorming van de Belgische economie relatief stabiel (3,5 % in 2009). Met uitzondering van 2004 stegen de investeringen in volume in de bouwsector sneller dan in de Belgische economie of daalden, zoals in 2009, minder snel dan in de Belgische economie. Tussen 2000 en 2008 stegen de kapitaalinvesteringen in de sector reëel met 43 % t.o.v. +24,6 % in de Belgische economie. In 2009 liep de bruto vaste kapitaalvorming in de bouwnijverheid terug met 4,6 % t.o.v. -5,3 % in de Belgische economie. B. Andere economische indicatoren B.1 Economische activiteit De financiële crisis die begin 2008 uitbrak, versterkte de economische vertraging in de sector, wat leidde tot 1.172 faillissementen in 2008 en 1.367 in 2009, een stijging met respectievelijk 12,8 % en 16,6 %. De industriële productie-index daalde met 1,1 % in 2008 en 6,6 % in 2009. Het aantal binnengelopen bestellingen bleef op een relatief hoog peil in 2008 (+16,9 %) en bleven positief in 2009 (+1,5 %). 1 Volgens het Fonds voor Vakopleiding in de Bouwnijverheid wordt het jaarlijkse verloop tussen 2004 en 2005 op meer dan 24 % van het personeel geschat. 2 De bouwsector lijdt meer dan gemiddeld onder de werkloosheidsval: het gemiddelde bruto salaris bedroeg in 2008 28,3 euro per uur tegenover 32,6 euro per uur voor het nationale gemiddelde.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.13. Industriële productie en nieuwe orders van de bouwsector (voortschrijdende driemaandsgemiddelde, in %, wijziging t.o.v. het voorgaande jaar) 40% Productie
Nieuwe orders
30%
20%
10%
0%
-10%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-20% 2008
2009
2010
Bron: ADSEI.
In 2010 waren er 1.560 faillissementen in de bouwsector, goed voor 16,3 % van het totaal aantal faillissementen in het land. Niettemin vertoonde de industriële productie-index slechts een beperkte daling van 2,2 % terwijl de index van de binnengelopen bestellingen met 22,5 % steeg. Tabel 2.23. Aantal faillissementen in de bouwsector (in eenheden of %)
2008
2009
2010
Aantal faillissementen in de activiteitentak
1.172
1.367
1.560
Totaal aantal faillissementen
8.476
9.420
9.570
Toename van het aantal faillissementen in de activiteitentak (in %)
12,8
16,6
14,1
Toename van het totaal aantal faillissementen (in %)
10,4
11,1
1,6
Aandeel van de faillissementen van de activiteitentak in het totaal aantal faillissementen (in %)
13,8
14,5
16,3
Bron: ADSEI.
Op basis van de statistieken van de ADSEI en de maandelijkse conjunctuurenquêtes van de NBB onder aannemers uit de bouwsector kunnen verschillende vaststellingen gedaan worden over de deelsectoren van de bouw voor 2010.
125
B.2 Burgerlijke bouwwerken en wegenwerken De sector van de burgerlijke bouwkunde bleef bespaard van de crisis in 2009. Het verloop van de activiteit, het aantal afgesloten contracten en het bedrag aan uit te voeren werken bleven relatief stabiel. Deze trend valt te verklaren door een activiteitenniveau dat verzekerd werd door budgettaire beslissingen die het jaar voordien waren genomen. Grafiek 2.14. Bestanddelen van de synthetische curve voor burgerlijke bouwwerken en wegenwerken (afgevlakte curven; saldo van positieve en negatieve antwoorden op de enquête) (a) 10 Activiteitsverloop Bedrag uit te voeren werken
8
Aantal inschrijvingen en offertes Aantal afgesloten contracten
6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 -12 -14 -16
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
126
2008
2009
2010
(a) In november en december 2010 werden de brutogegevens gebruikt om het verloop te ramen. Bron: NBB, conjunctuurenquêtes.
De activiteit van de sector bleef groeien in het eerste semester van 2010, om in het tweede semester een duik te maken. Vanaf juli 2010 gaan de synthetische indicatoren over de hele lijn achteruit: daling van het aantal afgesloten of toegewezen contracten, daling van het aantal inschrijvingen op aanbestedingen en ongunstig verloop van het orderboek, daling van het bedrag aan uit te voeren werken. De weerslag van de financiële crisis was immers ook voelbaar op het niveau van de openbare financiën waarvan de sector van de burgerlijke bouwkunde afhangt. B.3 Ruwbouwactiviteiten Als gevolg van de economische en financiële crisis in 2008, daalde het aantal nieuwe werven en bouwvergunningen voor nieuwe residentiële gebouwen in 2009 met respectievelijk 13,3 % en 11,6 %. Zo werd de sector, ondanks de maatregelen van het stimuleringsplan, geconfronteerd met een toenemend aantal geschrapte projecten wegens de beperkte stijging van het beschikbare gezinsinkomen, het ongunstige vooruitzicht op tewerkstelling alsook de moeilijkere verkrijgbaarheid van hypothecair krediet.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
In het eerste semester van 2010 kende de sector van de residentiële bouw een forse vooruitgang. Het aantal nieuwe werven nam toe met 7,8 % en het aantal bouwvergunningen steeg met ruim 38,8 % in vergelijking met het tweede semester 2009. Deze forse stijging is te verklaren door de verlenging in 2010 van de fiscale maatregel voor de bouw van een woning waarbij de btw verlaagd werd van 21 % naar 6 % op de eerste schijf van 50.000 euro. Om van dit fiscaale voordeel te kunnen genieten, moest de bouwvergunning vóór 1 april 2010 worden ingediend. Deze maatregel van het stimuleringsplan heeft trouwens meer baat gehad voor de bouw van eengezinswoningen dan voor nieuwe appartementen, met een toename van het aantal bouwvergunningen van respectievelijk 41,3 % en 23,3 %. In het tweede semester van 2010 kende het totale aantal bouwvergunningen voor nieuwe residentiële gebouwen een sterke terugval. Het aantal nieuwe werven bleef stabiel. Tabel 2.24. Aangevatte werken en bouwvergunningen voor nieuwbouw en renovatie van gebouwen (in eenheden)
Nieuwbouw Bouwvergunningen
Renovatie van gebouwen
Aangevatte werken
Bouwvergunningen
Aangevatte werken
Residentiële NietResidentiële NietResidentiële NietResidentiële Nietgebouwen residentiële gebouwen residentiële gebouwen residentiële gebouwen residentiële gebouwen gebouwen gebouwen gebouwen S1 2008
14.701
2.410
14.272
2.130
14.818
2.951
13.542
2.867
S2 2008
12.965
2.362
12.372
2.127
13.681
2.899
13.014
2.630
S1 2009
12.060
2.274
11.531
2.079
13.876
2.712
12.771
2.499
S2 2009
12.399
2.136
11.582
1.949
13.797
2.495
12.307
2.336
S1 2010
17.205
2.388
12.490
1.948
15.347
2.680
13.016
2.335
S2 2010*
8.139
2.022
8.227
1.334
11.598
2.183
8.167
1.515
* De gegevens van december 2010 voor de bouwvergunningen, alsook de gegevens van november en van december 2010 voor de aangevatte werken, waren niet beschikbaar op het moment van de analyse. Bron: ADSEI.
Het aantal aangevatte werken en het aantal bouwvergunningen dat afgeleverd werd voor de bouw van nieuwe gebouwen voor residentieel gebruik daalden in 2009 met respectievelijk 5,4 % en 7,6 %. Dit valt te verklaren door de terugval van de investeringen van ondernemingen ingevolge de strengere kredietvoorwaarden en het aanzienlijke rendabiliteitsverlies ten gevolge van tragere economische groei. In het eerste semester van 2010 bleef het aantal aangevatte werken op het niveau van het voorgaande semester, terwijl het aantal bouwvergunningen steeg met 11,8 %. Volgens de laatste beschikbare resultaten lijkt dat verloop aan te houden in het tweede semester van 2010. De renovatieactiviteit, gemeten aan het aantal verbouwingen dat werd aangevat, vertraagde in 2009, en dit zowel voor de niet-residentiële gebouwen (-12 %) als voor de residentiële gebouwen (-5,6 %). Het aantal bouwvergunningen viel ook terug met 11 % voor niet-residentiële gebouwen, terwijl de residentiële sector een lichte daling van 2,9 % liet optekenen. De beschikbare gegevens wijzen op een stijging van het aantal toegestane verbouwingen in 2010. Immers, de overheid kwam met verschillende fiscale steunmaatregelen en premies op de proppen om de uitvoering van energiebesparende werken te stimuleren (dak- en muurisolatie; installatie van hoogrendementsglas, zonneboiler, warmtepomp enz.). In de loop van de eerste elf maanden van 2010 steeg het aantal toegestane verbouwingen voor residentiële gebouwen met 6,2 %. Voor niet-residentiële gebouwen was deze toename van het aantal bouwvergunningen meer beperkt (+0,9 %). Het aantal werkelijk aangevatte verbouwingen
127
daalde over de eerste tien maanden van het jaar: -1,1 % voor residentiële gebouwen en ‑6,5 % voor nietresidentiële gebouwen. C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Fiscale voordelen voor 2010 Om de gevolgen van de economische crisis van 2008 te ondervangen, had de federale regering een stimuleringsplan uitgewerkt met als doel de economische activiteit van het land in 20091 te ondersteunen. De anticrisismaatregelen voor de bouwsector werden verlengd in 2010, meer bepaald:
• verlaging van de btw van 21 % naar 6 % voor de aankoop of bouw van een nieuwe woning. Deze maatregel is geldig voor de eerste schijf van 50.000 euro; • verlaging naar 6 % van de btw voor afbraak en heropbouw van een privéwoning; • btw-tarief voor de bouw van openbare sociale woningen wordt gehandhaafd op 6 %. Ook de ecofiscale maatregelen met belastingverlagingen van 40 % op energiebesparende werken werden behouden. In het kader van de “groene lening” die door de federale regering in het leven werd geroepen, hadden personen die dit type van lening hadden afgesloten voor de financiering van energiebesparende investeringen bovendien recht op een rentesubsidie van 1,5 % (geldig tot december 2011).
128
Tot slot hebben de gewesten, provincies en gemeenten de toepassing van bepaalde steunmaatregelen verlengd. D. SWOT-analyse voor de bouwsector Sterkten • De bouwsector is hoofdzakelijk gericht op de binnenlandse markt. • Het economische belang van de sector in termen van toegevoegde waarde en tewerkstelling. • De groeiende deelname van Belgische bouwbedrijven aan internationale projecten. • Innovaties op het vlak van nieuwe technologieën: biomassa, geothermie, domotica. Zwakten • Het bestaan van onderaanneming, wat de concurrentie aanscherpt en bijgevolg werkonzekerheid veroorzaakt. • Het grote jaarlijkse personeelsverloop. • Het tekort aan geschoold personeel binnen bepaalde beroepen. • Zwartwerk en het groeiende belang van buitenlandse onderaanneming, wat in termen van tewerkstelling aanleiding geeft tot oneerlijke concurrentie en fiscale gevolgen. • De lagere investeringsgraadF2F in vergelijking met andere economische sectoren.
1 10 februari 2009. Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven. 2 Investeringsgraad = bruto-investeringen in vaste activa / bruto toegevoegde waarde.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Kansen • De mogelijkheid om een beroep te doen op publiekprivate partnerschappen voor de financiering van grote infrastructuurprojecten ter compensatie van de lage overheidsinvesteringen. • De huidige lage hypothecaire rente. • De richtlijn “Energieprestatie van de gebouwen” zou de renovatiemarkt en de markt voor duurzaam bouwen moeten stimuleren. • Het bestaan van fiscale voordelen zou de sector verder moeten ondersteunen, hoofdzakelijk met betrekking tot renovatiewerken op het vlak van energie-efficiëntie van de gebouwen. • De demografische groei, de vergrijzing van de bevolking, de stijging van het aantal eenoudergezinnen, de immigratie, enz. openen nieuwe perspectieven voor de bouwsector. Bedreigingen • De sanering van de overheidsfinanciën in de loop van de volgende jaren dreigt het investeringspeil in burgerlijke bouwkunde te beïnvloeden. • Het bestaan van bepaalde werkloosheidsvallen zet aan tot zwartwerk. 2.2.5. Voedingsmiddelenindustrie A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2009 genereerde de voedingsmiddelenindustrie een toegevoegde waarde van 6,2 miljard euro, tegenover 5,4 miljard euro in 1999 (in lopende prijzen). Op 10 jaar tijd heeft de sector een vooruitgang geboekt van 15 %. De toegevoegde waarde van de sector is echter gedaald met 4,6 % in 2009. Deze daling omvat heel uiteenlopende ontwikkelingen per subsector van de voedingsmiddelenindustrie (NACE met 3 of 4 cijfers): dalend verloop voor verwerking van vlees, diervoeder en productie van brood en gebak en stijgende tendens voor maalderij- en zetmeelproducten, de verwerking van fruit en groenten en de productie van bier. De voedingsmiddelenindustrie, die sinds 2007 opnieuw groeide, heeft een aandeel bereikt van 14,7% van de rijkdom voortgebracht door de verwerkende industrie (zonder de bouwsector), terwijl dit de laatste tien jaar ongeveer 13 % bedroeg. De relatieve toegevoegde waarde van deze tak in de totale economie bleef de afgelopen tien jaar echter dalen. Deze sector vertegenwoordigde 2 % van de totale toegevoegde waarde in 2009 tegenover nog 2,5 % in 1999. In volume steeg de toegevoegde waarde in de periode 1999-2009 minder snel in de voedingsmiddelenindustrie (14,8 %) dan in de hele economie (18,7 %). De sector kende echter een terugval van 2,5 % in 2009 ten opzichte van het vorige jaar tegenover een terugval van 2,8 % voor de totale bruto toegevoegde waarde. De voedingsmiddelenindustrie draagt slechts voor een klein deel bij aan deze daling (0,05 procentpunt).
129
Tewerkstelling De tewerkstelling daalde lichtjes in 2009 in de voedingsmiddelenindustrie (-1 %); de daling was sterker voor de zelfstandigen (7.900 banen, of -4,8 %) dan voor de loontrekkenden (86.300 personen, of -0,7 %). De tewerkstelling in de voedingsmiddelenindustrie hield dus relatief beter stand dan in de verwerkende industrie als geheel die een banenverlies kende van 4,5 % in 2009. De voedingsmiddelenindustrie stelde in deze periode 16,7 % van de werknemers van de verwerkende industrie tewerk. In het decennium 2000-2009 daalde het aantal zelfstandigen in de voedingsmiddelenindustrie sterk (-22 %) terwijl de tewerkstelling van loontrekkenden matiger afnam (-2,7 %). Het totale aantal werknemers van de sector daalde in deze periode met 4,7 %, tegenover -13,8 % in de verwerkende industrie. Investeringen De voedingsmiddelenindustrie investeerde 1.191 miljoen euro (in lopende prijzen) in 2009, of 16,3 % van de investeringen in de verwerkende industrie en 1,6 % in de totale economie. Als gevolg van de crisis daalde het investering voor het tweede opeenvolgende jaar (-11,4 % in 2009 na -6,9 % in waarde in 2008). De investeringen in volume in de voedingsmiddelenindustrie tijdens deze tien laatste jaren verliepen ruimschoots zoals die van de investeringen voor alle bedrijfstakken. Tijdens een ongunstige conjunctuur, zoals in 2009, krimpt het volume van de investeringen echter meer in de voedingsmiddelenindustrie dan in de totale economie.
130
B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie Na een daling met 2,5 % in 2009, steeg de productie-index van de voedingsmiddelenindustrie met 2,1 % in 2010 om opnieuw ongeveer het niveau te halen van 2008. De voedingsmiddelenindustrie heeft zo veel minder geleden onder de economische crisis dan de totale Belgische industrie (zonder de bouw) waarvan de index van de industriële productie in 2009 met 13,4 % daalde t.o.v. het voorgaande jaar om vervolgens te stijgen met 7,1 % in 2010. De analyse van de afgevlakte indexen toont aan dat de productie in de voedingsmiddelenindustrie zijn dieptepunt heeft bereikt in het eerste kwartaal van 2009, of 3,4 % minder dan een jaar eerder, om vervolgens te stabiliseren en 1 tot 3 % onder het niveau van 2008 te blijven. In 2010 was de tendens omgekeerd; in het eerste kwartaal was de index 2,5 % hoger dan in 2009 alvorens in het laatste kwartaal het niveau van de overeenkomstige periode van 2008 te bereiken en zich 3,8 % boven dat van 2009 te situeren.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.15. Industriële productie van de voedingsmiddelenindustrie (voortschrijdende driemaandsgemiddelde, in %, wijziging t.o.v. voorgaand jaar ) 6% Productie 4%
2%
0%
-2%
-4%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-6% 2008
2009
2010
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Volgens de Prodcom-gegevens was de daling van de industriële productie in 2009 vooral uitgesproken in de subsectoren waar tegelijkertijd een daling van het geproduceerde volume en van de prijzen plaatsvond, zoals in de subsectoren van granen en zetmeelproducten, de productie van gebak, suikers en mout en in mindere mate in deze van de bereide maaltijden. B.2. Conjunctuurbarometer De maandelijkse enquête van de Nationale Bank1 toont aan dat het vertrouwen van de bedrijfsleiders midden 2007 begon af te nemen en een dieptepunt bereikte in het begin van 2009. Hoewel de bedrijfsleiders in de voedingsmiddelenindustrie daarna opnieuw positief ingesteld waren, moeten de verschillende curven echter toch heel voorzichtig worden geïnterpreteerd.
1 De maandelijkse enquête van de Nationale Bank van België is meer bepaald bedoeld om een overzicht te geven van de manier waarop meer dan 6.000 bedrijfsleiders, waaronder 300 verantwoordelijken van de voedingsmiddelenindustrie, de huidige economische situatie ervaren.
131
Grafiek 2.16. Conjunctuurbarometer van de voedingsmiddelenindustrie (saldo van positieve en negatieve antwoorden op de enquête) 7,5 5 2,5 0 -2,5 -5 -7,5 -10
Seizoengezuiverde en afgevlakte reeks Seizoengezuiverde reeks
-12,5
Okt 2010
Juli 2010
Apr 2010
Jan 2010
Okt 2009
Juli 2009
Apr 2009
Jan 2009
Okt 2008
Juli 2008
Apr 2008
Jan 2008
Okt 2007
Juli 2007
Apr 2007
Jan 2007
Okt 2006
Juli 2006
Apr 2006
132
Jan 2006
-15
Bron: NBB.
B.3. Prijzen Prijzen landbouwgrondstoffen De “FAO Food Price Index” (2002-2004 = 100) bereikte in juni 2008 een peil van 224, om in februari 2009 te zakken naar 141. In december 2010 steeg hij terug naar 223, en in maart 2011 naar 230. Deze index vertoonde globaal een gelijkaardig verloop voor vlees, zuivelproducten, graan, oliën en vetten, met lichte verschillen naargelang het product. De suikerprijzen kenden een atypisch verloop: de index ervan kende forse stijgingen, telkens gevolgd door een daling, in 2006, 2010 en 2011. Andere grondstoffen die niet in de voornoemde index opgenomen zijn, maar die toch belangrijk zijn voor België, kenden eveneens sterke prijswijzigingen. De cacaoprijs steeg sinds 2006 constant. De prijs van arabicakoffie ging sinds 2004 in stijgende lijn, en deze stijging versnelde nog vanaf 2009. Producentenprijzen van de industrie Een aantal landbouwgrondstoffen, ondermeer de granen en oliehoudende zaden, kenden hun hoogste prijsniveau eind 2007, begin 2008. Nadien vielen de prijzen sterk terug. Hierdoor daalden de producentenprijzen van de industrie in een aantal subsectoren in 2009 en ook nog in 2010, m.n. in de vleessector (-2,3 % en -1,9 %), in de sector verwerking van granen en productie van zetmeelproducten (-11,1 % en -6,6 %) en in de sector verwerking en conservering van groenten en fruit (-0,5 % en -4,2 %). In deze laatste speelt het al of niet lukken van de nationale groenten- en fruitproductie een belangrijke rol bij de prijszetting.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Andere subsectoren ondervonden ook de invloed van de wereldmarktprijzen van de grondstoffen en kenden een sterke daling van hun producentenprijzen in 2009, maar deze stegen weer in 2010. Tot deze subsectoren behoren melk en zuivel (-8,7 % in 2009, +8,3 % in 2010) en dierenvoeding (-4 % en +5,3 %). Atypisch waren de sectoren van de productie van oliën en vetten (+3,4 % in 2009 en +1,1 % in 2010), de productie van brood, biscuits en deegwaren (+0,7 % en -1,7 %) en de biersector (+3,8 % en +0,1 %), die er in slaagden hun prijzen te laten stijgen of minder te laten dalen ondanks de daling van hun grondstoffenprijzen in 2009. In enkele subsectoren bleven de producentenprijzen stijgen in 2009 en in 2010, deels omdat de prijzen van de grondstoffen niet daalden in 2009. Hiertoe behoren de sectoren visverwerking (+6,2 % in 2009 en +4,2 % in 2010), productie van chocolade (+12 % en +2 %), koffie en thee (+6,2 % en 1,2 %) en specerijen, sauzen en kruiderijen (+5,6 % en +1,1 %). Consumptieprijzen van de voedingsmiddelen Volgens het Prijzenobservatorium van de FOD Economie1 betaalde de consument in 2010 gemiddeld 1 % meer dan in 2009 voor bewerkte levensmiddelen.
De prijsbewegingen moeten worden genuanceerd volgens grote levensmiddelencategorieën. In de categorie brood en granen stegen de prijzen van het meergranenbrood en het broodje met respectievelijk 2,7 % en 2,4 %. De gemiddelde prijs voor zuivelproducten bleef stabiel in 2009 en 2010. Deze relatieve stabiliteit verborg echter grote verschillen in dezelfde productencategorie. Zo betaalde de consument sinds 2010 voor eieren 12,1 % meer door een tijdelijke toename van de Duitse vraag. De prijs voor chocolade en voor koffie (gemalen en in bonen) vertoonde in 2010 een duidelijke stijging als gevolg van de prijsstijgingen voor cacao en arabicakoffie op de internationale markten (zie hiervoor, “Prijzen landbouwgrondstoffen”). Tabel 2.25. Consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen (wijziging in %, op jaarbasis)
2008
2009
2010
4e kwartaal 2010
10,4
1,6
0,3
2,1
- meergranenbrood
3,5
-0,1
2,7
- broodje
7,8
4,9
2,4
Brood en granen
- pizza
8,7
-8,5
-1,1
Zuivelproducten
13,6
0,1
0,2
-0,7
- volle melk
-6,4
-2,8
-2,1
- eieren
17,6
1,0
12,1
- volle yoghurt
1,6
2,1
1,1
Olie en vetten
13,5
1,1
1,3
3,3
- maïsolie
43,6
-7,9
-5,4
- minarine
7,4
-1,5
0,5
-8,5
7,8
5,1
Suiker, jam, honing, chocolade
4,4
3,1
3,5
5,7
- melkchocolade
5,1
9,8
6,3
- melkerijboter
1 http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/analyse_des_prix_2010_icn_rapport_annuel.jsp.
133
2008
2009
2010
4e kwartaal 2010
- viervruchtenjam
6,5
0,0
1,3
- kristalsuiker
0,2
-2,8
0,9
Andere voedingsmiddelen
8,0
1,6
-0,5
1,2
- koffie
5,4
-0,6
9,1
Alcoholvrije dranken
3,8
0,8
1,0
2,3
Alcoholhoudende dranken
3,4
3,2
0,4
-0,4
- bier, type pils in blik
2,3
0,7
-0,6
Totaal bewerkte levensmiddelen
7,8
1,7
1,0
1,7
Bron: FOD Economie.
Het verloop van de consumptieprijzen van levensmiddelen gaat niet altijd gelijk op met het prijsverloop van de grondstoffen die bij de productie ervan ingezet worden. Zo bleek uit studies van het Prijzenobservatorium dat het prijstransmissiemechanisme in de levensmiddelenbranche1 een zekere asymmetrie vertoont: wanneer de grondstofprijzen dalen, heeft dit pas veel later een effect op de consumptieprijzen dan wanneer de grondstofprijzen stijgen.
B.4. Belgische buitenlandse handel in voedingsmiddelen in 2009 en 2010
134
De Belgische uitvoer in lopende prijzen (nationaal concept) van bewerkte voedingsmiddelen daalde met 5,5 % tot 18,5 miljard in 2009. De invoer daalde met 6,6 % van 14,9 tot 13,9 miljard, wat impliceert dat de handelsbalans van de voedingsmiddelen nog steeds een ruim overschot kende van 4,6 miljard euro. De uitvoerwaarde vertegenwoordigde 47,7 % van de omzet in de voedingsmiddelenindustrie, tegenover 48,5 % in 2008. Slechts enkele subsectoren exporteerden duidelijk meer (in waarde) in 2009, o.a. deze van de verwerking van gevogelte en aardappelen, kruiden en sauzen, voedingsbereidingen en dieetmaaltijden, en bier. Het effect van de algemene prijsdaling in 2009 geeft een foutieve indruk van de uitvoerwaarde. Zo deed zich in de helft van de subsectoren, in waarde, een uitvoerdaling voor, terwijl in de andere de uitvoer steeg. De subsectoren die zowel in waarde als in volume hun uitvoer zagen groeien, zijn hierboven genoemd. De subsectoren van de verwerking van vlees en koekjes kende eveneens een stijging, maar in mindere mate. De subsectoren van de verwerking van vis, bakkerijproducten, mout en water en limonade kenden echter een sterke daling van de waarde en het volume. De dalende tendens van de uitvoer begon te keren vanaf februari 2010. In 2010 lag de uitvoer 5,8 % hoger dan in 2009, maar even hoog als in 2008. De invoer was 3,9 % hoger dan in 2009 en 3 % lager dan in 2008. De verdeling van de uitvoer volgens de verschillende subsectoren tijdens de eerste 11 maanden van 2010 toont het dominerende aandeel van vlees met 17 %, gevolgd door de subsectoren van fruit en groenten (16 %) en melkproducten (13 %). De subsector van de chocolade had een aandeel van 9,7 % in de uitvoer.
1 http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/jaarverslag_icn_2009.jsp.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.17. Uitvoer volgens subsectoren van de voedingsmiddelenindustrie (11 maanden van 2010) NACE 10 1: Vlees
9%
17%
4%
NACE 10 2: Vis Groenten en fruit 3%
NACE 10 4: Oliën NACE 10 5: Zuivelproducten
21%
NACE 10 6: Zetmeelproducten 16%
NACE 10 7: Bakkerijproducten en deegwaren NACE 10 8: Andere voedingsmiddelen
6%
NACE 10 9: Diervoeders 6%
5%
NACE 11: Dranken
13%
Bron: Comext.
Het merendeel van de Belgische uitvoer (85,3 %) is bestemd voor de Europese Unie. Drie buurlanden, Frankrijk, Nederland en Duitsland, staan in voor 57 %, de andere lidstaten voor 28 %, waarvan 3,3 % voor rekening van de 12 nieuwe lidstaten. Derde landen, waaronder de Verenigde Staten, Rusland en Japan de belangrijkste zijn, ontvangen 14,7 % van de Belgische uitvoer. C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie Seminar over het concurrentievermogen van de voedselketen in Europa Het Belgische voorzitterschap van de EU en het DG Ondernemingen en Industrie van de Europese Commissie hebben op 14 oktober 2010 in Brussel het seminar “For a competitive food supply chain in Europe” georganiseerd. Tijdens deze conferentie, waarop meer dan 300 specialisten op het gebied van voedingsmiddelen aanwezig waren, werd het belang van de sector beklemtoond in de Strategie Europa 2020, werd de impact van het Europese beleid op de voedselketen beoordeeld en werd de nadruk gelegd op de noodzaak van een holistische benadering ter zake. Innovatie, nieuwe technologieën en de verbetering van de handelsbetrekkingen tussen de verschillende schakels van de voedselketen werden ook besproken. De resultaten van deze conferentie vormen de basis voor de werkzaamheden van het “Forum voor een betere werking van de voedselketen1”, gelanceerd door de Commissie in juli 2010.
1 http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/food/competitiveness/forum_food/index_en.htm.
135
Informatie aan de consument over de voedingsmiddelen Onder leiding van het Belgische voorzitterschap kwam de Raad van ministers tot een politiek akkoord in eerste lezing over een ontwerp van verordening betreffende de informatie aan de consument over de voedingsmiddelen. Met deze nieuwe wetgevende tekst wil de EU ervoor zorgen dat er op de etiketten van de voedingsmiddelen duidelijke en leesbare essentiële informatie staat, zodat de consument een gefundeerde keuze kan maken. Een van de essentiële elementen waarover de Raad een akkoord heeft gesloten, is het verplichte karakter van de voedingswaardedeclaratie: het wordt verplicht de energetische waarde en de hoeveelheid van bepaalde voedingsstoffen (vetten, verzadigde vetzuren, koolhydraten, eiwitten, suikers en zout) te vermelden. De Raad heeft eveneens een akkoord bereikt over het feit of de vermelding van het land van oorsprong op het etiket, zoals het momenteel het geval is, verplicht zou moeten worden als het ontbreken hiervan de consument op een dwaalspoor zou kunnen brengen. De verplichting om het land van oorsprong op het etiket te vermelden zou bovendien gelden voor verschillende soorten vlees (varken, lam en gevogelte) en zal onderhevig zijn aan uitvoeringsbepalingen. De Commissie zou bovendien een rapport moeten opstellen over de eventuele uitbreiding van de verplichte vermelding van het land van oorsprong tot andere onbewerkte of bewerkte voedingsmiddelen. Bovendien heeft de Raad een akkoord bereikt waardoor bepaalde alcoholische dranken worden vrijgesteld van de regels betreffende de etikettering van voedingswaarde evenals de vermelding van de lijst van de ingrediënten.
136
Niet-voorverpakte voedingsmiddelen zouden eveneens vrijgesteld moeten worden van de verplichte voedingswaardedeclaratie, tenzij de lidstaten hier anders over beslissen. Allergenen moeten in elk geval wel worden vermeld. Tot slot heeft de Raad een minimumgrootte van het lettertype vastgelegd voor de informatie die verplicht op het etiket vermeld moet staan. Met deze bepaling, samen met andere criteria zoals het contrast, wil de Raad bereiken dat het etiket leesbaar is. Nadat de tekst van het politieke akkoord dat is gesloten in de Raad, formeel is goedgekeurd als diens standpunt in eerste lezing, wordt de tekst vervolgens voorgelegd aan het Europese parlement voor een tweede lezing. Het Europese parlement had zijn standpunt in eerste lezing goedgekeurd op 16 juni 2010. D. SWOT-analyse voor de voedingsmiddelenindustrie Sterkten • Dynamisme en stijgende productiviteit van de sector. • Ideale geografische ligging van België in Europa gunstig voor de bevoorrading van grondstoffen, logistiek en uitvoer. • Stevige uitvoerpositie. • Reputatie van sommige Belgische producten (chocolade, bier, koekjes, enz.). • Stabiele tewerkstelling en hoogopgeleid technisch en O&O-personeel.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Hoog aandeel van kmo’s die aan nichemarkten tegemoet kunnen komen. • Hoog niveau van voedselveiligheid, erkend als een referentie in Europa. • Sector die bestand is tegen economische crisissen. Zwakten • Hoog percentage kmo’s: kritieke omvang voor innovatie, financiering en naleving van de strikte normen. • Veel van onze grote bedrijven (parels) zijn in vreemde handen. • Hoge arbeidskost. • Grote intensiteit en energieafhankelijkheid. • Afhankelijkheid van de invoer van grondstoffen. • Sterke concentratie van de uitvoer naar de buurlanden, verzadigde markten met een trage groei. Kansen • Grotere opening van de markten op Europees en wereldniveau. • Zeer ontwikkeld voedingsbeleid en -cultuur op EU-niveau: bewustwording door de maatschappij van de essentiële rol van voeding in gezondheid, levenskwaliteit en welzijn. • Behoefteveranderingen bij de consumenten (demografische ontwikkeling, veranderende levenswijzen en voedingsgewoonten, vraag naar meer bewerkte producten). • Mogelijkheden om de werking en de relaties in de voedselketen te verbeteren. • Versterking van de samenwerkingsrelaties tussen de onderzoekscentra, de bedrijven en de consument inzake O&O, innovatie, productie en logistiek. Bedreigingen • Volatiliteit van de prijzen van de landbouwgrondstoffen. • Gevoeligheid van de sector voor gezondheidscrisissen (dioxine, gekkekoeienziekte, vogelgriep, enz.) en natuurrampen. • Steeds strenger en complexer reglementair kader (voedselveiligheid, milieu, enz.). • Oneerlijke concurrentie van voedingsmiddelen afkomstig uit landen met minder strenge of onbestaande normen. • Stijging van de energie- en waterkosten. • Niet-optimale werking van de voedselketen. • Sector die sterk afhankelijk is van de perceptie van de consument voor wat betreft de voedselveiligheid en de productkwaliteit. • De sector kan niet steeds de juiste werknemers aantrekken.
137
2.2.6. Vervoer en communicatie De transportsector stemt overeen met sectie I van de NACE-classificatie “vervoer, opslag en communicatie”. Deze sectie omvat de volgende takken: vervoer te land (60), vervoer over water (61), luchtvaart (62), vervoersondersteunende activiteiten (63), post en telecommunicatie (64). Voor 2009 ramen de gegevens van sectie I van de NACE-Bel-classificatie van de Nationale Bank van België de productie van de transport- en communicatiesector op 61.841,8 miljoen euro, een daling met 10,46 % ten opzichte van 2008 (69.064,6 miljoen euro). Het aandeel van de transport- en communicatiesector in de productieve activiteiten van de nationale economie bedroeg nog slechts 8,9 % tegenover 9,2 % in 2008. A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2009 daalde de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van sectie I met 6,6 % terwijl ze een jaar eerder steeg: +4,1 % in 2008. Naar het voorbeeld van de negatieve wijziging in 2004, daalde de toegevoegde waarde in volume van sectie I, “vervoer en communicatie”, t.o.v. het voorgaande jaar (-4,1 % tussen 2008 en 2009). Over een periode van 10 jaar (2000-2009) bleef de toegevoegde waarde van de sector stijgen: +34,0 %.
138
De vervoer- en communicatiesector droeg in 2009 bij tot de stijging van de bruto toegevoegde waarde van de verhandelbare diensten, evenals tot de totale bruto toegevoegde waarde van de Belgische economie, respectievelijk met 15,1 % en 7,9 %. Hierdoor situeert deze sector zich bij de bedrijfstakken die de grootste bijdrage leveren. In 2009 had de vervoer- en communicatiesector een negatieve invloed op de totale bruto toegevoegde waarde met 0,34 procentpunt, na een bijgedragen de stijging van +0,21 procentpunt in 2008. Tewerkstelling De vervoer- en communicatiesector vormt een belangrijke bron van tewerkstelling binnen de waardeketen, vanaf de productie van onderdelen en voertuigen voor vervoer- en logistieke diensten, tot het ontwerp, de plaatsing, het beheer en het onderhoud van de vervoersystemen en -infrastructuur. In 2009 daalde de loontrekkende tewerkstelling in de sector vervoer en communicatie met 4.600 eenheden in België (-1,6 %) tegenover een positief verloop in 2008, met een stijging van 1 % (of 2.800 eenheden). Over de periode 2000-2009 daalde de loontrekkende tewerkstelling licht in deze sector, met 0,2 %. In vergelijking met de loontrekkenden bleef het aantal zelfstandigen in de sector in 2009 constant in vergelijking met 2008. De algemene tendens van het aantal arbeidskrachten in de sector is echter dalend. Zo verloor de sector 3 % van zijn zelfstandigen over de periode 2000-2009. Het relatieve aandeel van de vervoer- en communicatiesector in de tewerkstelling in de verhandelbare diensten en de totale tewerkstelling was in 2009 goed voor een bijdrage van respectievelijk 18,5 % en 7,5 % voor de loontrekkenden enerzijds, en van respectievelijk 2,8 % en 1,8 % voor de zelfstandigen anderzijds. Deze veranderingen bevestigen zo de plaats en het belang van deze bedrijfstak, zowel op nationaal niveau als voor de sector van de verhandelbare diensten. In 2009 bedroeg het relatieve aandeel van alle arbeidskrachten in de bedrijfstak (loontrekkenden en zelfstandigen) in de tewerkstelling van de verhandelbare diensten en in de totale binnenlandse tewerkstelling respectievelijk 14,8 % en 6,6 %.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Uit de cartografie van de loontrekkenden en zelfstandigen van de vervoer- en communicatiesector blijkt dat de zelfstandigen over de periode 2000-2009 gemiddeld 4,3 % van het personeelsbestand uitmaken, terwijl de loontrekkende arbeid goed is voor 95,7 % van het personeel. De verdeling tussen loontrekkenden en zelfstandigen in 2009 blijft in overeenstemming met het gemiddelde van de periode 2000-2009, met 96,1 % voor de loontrekkenden (280.100 eenheden) en 4,3 % voor de zelfstandigen (13.000 eenheden). Bruto-investeringen in vaste activa In 2009 daalden de bruto-investeringen in vaste activa op een jaar tijd (-2,6 %) terwijl ze aanzienlijk stegen in 2008 ten opzichte van 2007, meer bepaald met +5,4 %. Over de periode 2000-2009 stegen de investeringen van de vervoer- en communicatiesector met 16,8 %. De investeringen in volume van de bedrijfstak, die in 2007 stegen met +2,6 %, stegen verder in 2008 (+2,8 %) alvorens te dalen in 2009 (-0,9 %) in lijn met de nationale daling van -5,3 %. De vervoer- en communicatiesector droeg in 2009 bij tot het dynamisme van de investeringen van de verhandelbare diensten en de nationale economie, met respectievelijk 16,9 % en 11,4 %. Deze bijdrage was bijna identiek aan deze van 2008 (respectievelijk +16,1 % en +11,0 %). B. Andere economische indicatoren Omzet van de sector en de subsectoren Uit voorlopige gegevens van 2010 blijkt dat de omzet van de vervoer- en communicatiesector, in zijn geheel, daalde met 1,07 %, van 84,3 miljard euro naar 83,4 miljard euro. Tabel 2.26. Omzet van de vervoer- en communicatiesector (in miljoen euro, en in %)
NACE
2001
2006
2007
2008
2009 2010(*) Gemiddelde Wijziging Wijziging Gewicht 2001-2010 2010/2009 2010/2001 van in % in % subsector in 2010
60 tot 64
60.563
83.844
91.585
97.698
84.338
83.433
76.037
-1,07
37,76
100
60
13.301
13.703
15.095
16.240
14.628
12.980
13.574
-11,27
-2,41
-15,56
61
2.163
4.057
3.854
4.399
3.433
3.572
3.208
4,05
65,12
4,28
62
3.506
3.473
4.256
4.809
3.836
3.007
3.392
-21,72
-14,23
3,60
63
30.296
46.986
53.257
56.972
46.409
49.360
42.076
6,36
62,93
59,16
64
11.297
15.626
15.124
15.277
16.031
14.514
13.786
-9,46
28,47
17,40
Bron: FOD Economie.
Deze daling is toe te schrijven aan de bedrijfstakken “vervoer te land” (NACE 60), “luchtvaart” (NACE 62) en “post en communicatie” (NACE 64) (zie tabel 2.26), met een daling van respectievelijk 11,3 %, 21,6 % en 9,5 %. De bedrijfstakken “vervoer over water” (NACE 61) en “vervoersondersteunende activiteiten” (NACE 63) hebben de daling van de sector echter verzacht met een respectievelijke stijging van 4,1 % en 6,4 %. De jaaromzet voor 2010 bleef echter ruimschoots boven het gemiddelde van de sector over de periode 2001-2010, met een gemiddelde groei van +9,7 %, waarbij deze omzetstijging tussen 2001 en 2010 op +37,8 % komt.
139
Drie bedrijfstakken droegen in 2010 bij tot het commerciële dynamisme van de vervoer- en communicatiesector, namelijk “vervoersondersteunende activiteiten” (NACE 63), “post en communicatie” (NACE 64) en “vervoer te land” (NACE 60), met respectievelijk een bijdrage tot de omzet in 2010 van 59,2 %, 17,4 % en 15,6 %. De bedrijfstakken “vervoer te land” (NACE 60) en “post en communicatie” (NACE 64)” daalden in 2010 t.o.v. het voorgaande jaar met respectievelijk 11,3 % en 9,5 %. Aantal en omvang van de bedrijven in de vervoer- en communicatiesector 93,9 % van de ondernemingen zijn kmo’s (<50 werknemers), maar zij vertegenwoordigen slechts 27,3 % van de totale tewerkstelling in de vervoer- en communicatiesector. De grote ondernemingen (vanaf 500 werknemers) vertegenwoordigen echter maar 6,1 % van het totale aantal ondernemingen, maar zorgen wel voor 72,7 % van alle banen in de vervoer- en communicatiesector. Tabel 2.27. Werkgevers en banen per klasse van werknemers, vervoer- en communicatiesector NACE Werkgever minder 5 tot 9 code dan 5
140
Aantal werknemers op 30 juni 2010 10 tot 19
20 tot 49
50 tot 100 tot 200 tot 500 tot 1.000 99. 199 499 999 meer
totaal
60 tot 64
A
3.942
1.478
1.060
947
273
126
51
18
11
7.906
B
7.530
9.853
15.391
29.177
18.732
17.132
15.217
14.438
99.462
226.932
60 tot 62
A
2.862
1.125
801
715
183
70
15
4
6
5.781
B
5.436
7.497
11.778
22.038
12.027
9.604
5.045
3.383
59.623
136.431
63
A
726
273
230
210
87
54
35
11
4
1.630
B
1.496
1.847
3.152
6.508
6.410
7.208
9.747
8.791
5.601
50.760
A
354
80
29
22
3
2
1
3
1
495
B
598
409
461
631
295
320
425
2.264
34.238
39.741
64
A: aantal inzittende werkgevers. B: aantal banen onder de inzittende werkgevers. Bron: RSZ.
Het aantal bedrijven in de subsectoren “vervoer te land, vervoer over water en luchtvaart” (NACE 60 tot NACE 62) vertegenwoordigt alleen al 73,1 % van de bedrijven in de sector (met 5.781 eenheden). Vervolgens komt de subsector “opslag en vervoersondersteunende activiteiten” (NACE 63), met 20,6 % (1.630 eenheden). De subsector “communicatie - post- en koeriersactiviteiten” (NACE 64), vertegenwoordigt slechts 6,3 % van de bedrijven in de sector (495 eenheden). Diezelfde hiërarchie doet zich voor bij de tewerkstelling. Zo staat de subsector “vervoer te land, vervoer over water en luchtvaart” (NACE 60 tot NACE 62) bovenaan met 60,1 % van de banen in de sector (136.431 eenheden), gevolgd door de subsector “opslag en vervoersondersteunende activiteiten” (NACE 63) met 22,4 % van de sectorale tewerkstelling (50.760 eenheden). De subsector “communicatie - post- en koeriersactiviteiten” (NACE 64) staat helemaal onderaan met 17,5 % van de banen in de sector (39.741 eenheden). C. Andere belangrijke feiten Duurzaam vervoer De vervoer- en communicatiesector is vandaag een van de sectoren die rechtstreeks betrokken is bij de problematiek van duurzame ontwikkeling in het kader van een globale aanpak. Deze sector veroorzaakt namelijk negatieve externe gevolgen - meer bepaald voor het milieu - die alom erkend en bekritiseerd worden.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De problematiek van de mobiliteit van personen en het vervoer van goederen wordt zo geconfronteerd met grote multidisciplinaire uitdagingen die grotendeels onderling afhankelijk zijn, en plaatst de vervoer- en communicatiesector centraal in de maatschappelijke vraag over de aanpak van duurzame ontwikkeling, in al haar facetten: milieu, sociaal, economisch. De vervoersystemen vormen een fundamentele pijler van de duurzame ontwikkeling van maatschappijen. Ze spelen namelijk een structurerende rol in de menselijke geografie, ze hebben een invloed op het plaatselijke of wereldmilieu en ze staan centraal in de ontwikkeling van economische en sociale systemen. De problematiek van de duurzame ontwikkeling stelt de groei van het vervoer van personen en goederen voortdurend in vraag, omdat het verbonden is aan de economische groei, gezien de invloed van deze activiteit op de economie, op het milieu, enz. De vervoer- en communicatiesector is namelijk een essentiële economische sector, maar de groei ervan veroorzaakt ernstige problemen voor de drie belangrijkste assen van de duurzame ontwikkeling (ecologie - sociaal - economie) en brengt kosten met zich mee zoals: infrastructuurkosten, congestiekosten, onzekerheidskosten en milieukosten, enz. Voor de drie belangrijkste assen van duurzame ontwikkeling en ingevolge de groei van veel vervoersactiviteiten of mobiliteit van personen en goederen stellen er zich bijgevolg verschillende problemen: • op economisch vlak, de heel sterke stijging van de mobiliteit van personen en goederen (massificatieeffect) waarvan de kosten sneller stijgen dan het bbp; • op sociaal vlak, de ontwikkeling van de mobiliteit brengt ongelijkheden met zich mee, die steeds groter worden, tussen sociale groepen en tussen gebieden; • op milieuvlak, het vervoer is verantwoordelijk voor veel hinder als gevolg van de congestie van de infrastructuur en de verschillende vormen van gevaarlijke verontreinigingen voor de volksgezondheid. Er zijn ook nog andere milieu-invloeden: het broeikaseffect, het gebruik van niet-hernieuwbare bronnen, het gebruik van de natuurlijke ruimte, de aantasting van de biodiversiteit, enz. Wetende dat de vervoer- en communicatiesector in het algemeen afgeschilderd wordt als een krachtige factor van een “ongeremde” ontwikkeling met weinig oog voor duurzaamheid, wat is dan de rol ervan in het al dan niet realiseren van een duurzame economie? En welke rol kan de vervoersector spelen in een duurzame herstructurering van de beschikbare ruimten? Allemaal vragen waarop wetenschappers, de politiek evenals de bedrijfswereld een antwoord proberen te formuleren bij de inschatting van de problematiek van duurzame ontwikkeling. Hoewel het een van de sectoren is die de meeste negatieve externe gevolgen heeft voor het milieu, is het vandaag ook de sector die, samen met de automobielsector, de grootste technologische vooruitgang heeft geboekt die kan voldoen aan de doelstellingen van duurzaamheid. Veel automobielconstructeurs proberen namelijk zogenaamde “propere” auto’s op de markt te brengen om de ecologische voetafdruk van het vervoer te verminderen, via de ontwikkeling van intelligente vervoermiddelen, het gebruik van alle technologisch potentieel (elektrische voertuigen, verbetering van het rendement van thermische motoren, uitbreiding van katalysatoren en roetfilters, biobrandstof, enz.). Aangezien technische vooruitgang op zich niet alleen kan instaan voor duurzame ontwikkeling, voeren veel landen regels in om duurzame ontwikkeling te ondersteunen en/of aan te moedigen, meer bepaald door mensen ertoe aan te zetten zich niet langer alleen te verplaatsen in de stad, maar de auto te delen (ecomobiliteit) en te kiezen voor zachte verplaatsingsmiddelen door over te schakelen van goederenvervoer over de weg naar gecombineerd of multimodaal vervoer, vervoer per spoor, vervoer per binnenschip en vervoer over zee.
141
Het overheidsbeleid heeft bovendien op een significante manier de organisatie, het beheer, de tariefbepaling, de fiscaliteit van het vervoer, enz. hervormd. Dit heeft geleid tot een stedenbouwbeleid, tot een verruimde visie op ruimtelijke ordening en ontwikkeling, tot opsplitsing van de stedelijke ruimte, tot de reorganisatie van de economieën, tot veranderend gedrag en levenswijzen.
Logistieke cluster van het vrachtvervoer Logistiek werd vroeger beschouwd als een economische activiteit die er enkel in bestond te zorgen voor vervoer. Voortaan is logistiek echter een economische activiteit met een sterke toegevoegde waarde die vandaag beroep doet op verschillende beroepen en knowhow die bijdragen tot het beheer en de beheersing van fysieke en informatiestromen. Er is sprake van de combinatie van vier dimensies om te komen tot de hedendaagse logistiek (4PL): “First Party Logistic” (1PL), “Second Party Logistic” (2PL), “Third Party Logistic” (3PL) en “Fourth Party Logistic” (4PL) 1 . 1. Problematiek van het verzamelen van gegevens
142
De logistieke activiteit is slecht terug te vinden in de statistieken want het gaat om een transversale activiteit. Ze heeft betrekking op verschillende sectoren van economische activiteiten. Logistiek is in werkelijkheid terug te vinden in veel aspecten tijdens het gehele proces van productie of dienstverlening van elk bedrijf of economische speler. Het overstijgt bovendien de klassieke sectorale grenzen zoals gedefinieerd door de statistische codificatie NACE. Wat is er namelijk complexer dan het bepalen van “de kunst en de manier om een bepaald product op het juiste moment, op de juiste plaats, tegen de laagste kostprijs en met de beste kwaliteit ter beschikking te stellen?” 2. Benadering van de definitie In Frankrijk heeft Michel Savy 2 logistiek gedefinieerd als een combinatie van drie benaderingen, meer bepaald: • de tewerkstelling en de toegevoegde waarde via de boeking van de vervoer-, verhandeling-, vervoerondersteunende en opslagactiviteiten, maar zonder de activiteiten voor eigen rekening te kunnen identificeren (zoals de andere activiteiten onder de rubriek van de hoofdactiviteit van het bedrijf geplaatst);
1 “First Party Logistic” (1PL) bestaat eenvoudigweg uit het vervoer van goederen naar nationale, regionale of lokale verdeelcentra; “Second Party Logistic” (2PL) laat de bedrijven toe zich te concentreren op de productie en de activiteiten van het vervoer, de opslag en het beheer van de voorraden met steeds snellere omloopsnelheden uit te besteden; “Third Party Logistic” (3PL) omvat het vervoer, de opslag, de verdeling en de logistieke prestaties met toegevoegde waarde, zoals picking (techniek die hoofdzakelijk wordt gebruikt in de voedingsmiddelenhandel en die erin bestaat het mandje te vullen dat is besteld door een cyberconsument op basis van de voorraden van een of meerdere reële winkels die zich vlakbij de leveringsplaats bevinden), de facturatie, het voorraadbeheer en de levering van bestellingen die zijn geplaatst via het internet, de groepering (het groeperen van goederen, met het oog op het vervoer ervan naar de verschillende bestemmingen), enz.; Tot slot bestaat “Fourth Party Logistic” (4PL) uit een meer doorgedreven outsourcing. De dienstverlener staat namelijk in voor de optimalisering van een keten omvattende zijn klant, de klanten en de leveranciers van zijn klant. 4PL zorgt niet voor het vervoer en de verdeling van de goederen, maar levert meer logistieke diensten dan 3PL. Hij ontwerpt tegelijkertijd de architectuur van het logistieke netwerk en van het gebruikte informatiesysteem en staat in voor de planning, de coördinatie en het beheer van de informatiestroom voor rekening van de klant. Hij voert echter geen uitvoerende taken uit, die worden overgelaten aan externe dienstverleners. Hij staat dus enkel nog in voor de verdeling van een product binnen een bepaald gebied. 2 Savy, Michel (2006), Logistique & territoire, Université Paris 12, Ecole nationale des Ponts et Chaussées, la documentation française.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• de vervoerde hoeveelheden via interregionale en internationale stromen; • terreinen en gebouwen via het kadaster, bouwvergunningen of gegevens van vastgoedmakelaars. Om de definitie van logistiek te benaderen, in termen van de NACE-code 2003, heeft de NBB in België onlangs de logistiek bestudeerd 1 , waarbij de benadering werd gevolgd die reeds werd toegepast door Michel Savy en in andere analyses 2 . Logistiek zou dan enkel de takken omvatten die betrekking hebben op de logistieke activiteit van het vervoer van goederen en de takken die verband houden met de vracht. Deze benadering heeft toegelaten een “logistieke cluster van het vrachtvervoer” te definiëren, die wij toepassen, op basis van NACE 2008, in de bijgaande tabel: Logistieke cluster van het vrachtvervoer NACE2 49
NACE4
Benaming
Sector
4920
Vrachtvervoer per spoor
Vervoer per spoor
4941
Vrachtvervoer over de weg
Vervoer over de weg
4942
Verhuisdiensten
4950
Vervoer door leidingen
Vervoer door leidingen
5020
Vrachtverkeer over zee en aan de kust
Vrachtverkeer over zee en aan de kust
5040
Vrachtverkeer met binnenschepen
Vrachtverkeer met binnenschepen
51
5121
Luchtvrachtvervoer
Luchtvaart
52
5210
Opslag
Opslag
5221
Vervoerondersteunende diensten te land
Vervoerondersteunende diensten
5222
Vervoerondersteunende diensten te land
5223
Vervoerondersteunende diensten te land
5224
Verhandeling
Verhandeling
5229
Overige vervoerondersteunende diensten
Overige vervoerondersteunende diensten
5310
Universele postdiensten
Post- en koeriersactiviteiten
5320
Overige post- en koeriersactiviteiten
50
53
De Belgische logistieke cluster van het vrachtvervoer, zoals hier omschreven, haalt zijn kracht uit een goed uitgebouwde infrastructuur waaronder een zeer dicht wegen- en autosnelwegennet, de aanwezigheid van een luchthaven met internationale uitstraling, alsook enkele regionale luchthavens, een sterk groeiend vastgoedaanbod met concurrerende huurprijzen en verschillende multimodale platformen die alle transportwijzen combineren.
1 Lagneaux, Frédéric (2008), Economic importance of Belgium transport logistics, Working paper document, juni, NBB. 2 Benadering gevolgd in de studie "TNO Inro (2003)”: Een verkenning naar de maatschappelijke waarde van logistiek.
143
Meerdere elementen dragen bij tot deze sterkte en tot de positionering van de Belgische cluster. Zo onderscheiden we de centrale ligging binnen de “Europese blauwe banaan”, het nieuwe Belgische zeevaartbeleid1 dat de Belgische verankering van de bedrijven voor maritiem transport beklemtoont, de beschikbaarheid van grond om tegen concurrerende prijzen te huren of te kopen, de aanwezigheid van clusters en zones voor O&O op het gebied van logistiek, een toenemende onderlinge afstemming van de verschillende vervoerwijzen. 3. Analyse van de logistieke cluster van het vrachtvervoer De toepassing van een wiskundige formule van de “logistieke cluster van het vrachtvervoer” ontwikkeld door de FOD Economie laat toe de positie of de impact van deze cluster te analyseren in de Belgische economie doorheen de drie economische aggregaten, op basis van de gegevens van Bel-first (Bureau Van Dijk), meer bepaald de toegevoegde waarde, de tewerkstelling en de investeringsgraad (BVKV). Zo vertegenwoordigt de ”logistieke cluster van het vrachtvervoer” zo’n 35.215 bedrijven, volgens de basis van de Bel-first-gegevens (Bureau Van Dijk), waarvan 58,5 % bedrijven van de tak “vervoersactiviteiten” en 41,5 % bedrijven van de tak “verbonden logistieke activiteiten”. De onderstaande analyse is echter gebaseerd op een staal van 15.442 bedrijven van genoemde logistieke cluster van het vrachtvervoer. In werkelijkheid gaat het enkel om bedrijven die hun jaarrekening hebben ingediend bij de NBB voor het boekjaar 2008.
144
Clusters
Totale toegevoegde waarde
2005
2006
2007
2008
15.743.657
16.857.532
17.842.155
19.366.548
100
6.782.025
Transportactiviteiten Logistieke verbindingsactiviteiten Totale tewerkstelling (vte)
5.357.572
10.386.085
5.566.129
11.291.403
5.996.719
11.845.436
12.584.523
Aandeel Wijziging Gemiddelde in 2008 2008/2005 jaarlijkse in % in % wijziging in % 23
7,1
35
26,6
8,2
65
21,2
6,6
100
30,9
9,4 4,4
180.727
190.333
193.909
236.533
65.084
68.817
70.231
74.162
31,4
13,9
115.643
121.516
123.678
162.371
68,6
40,4
Totale investeringen
5.109.138
3.810.096
5.235.112
4.587.357
Transportactiviteiten
3.060.760
2.025.525
2.607.693
2.406.750
Logistieke verbindingsactiviteiten
2.048.378
1.784.571
2.627.419
2.180.607
Transportactiviteiten Logistieke verbindingsactiviteiten
100
12
-10,2
-3,5
52,5
-21,4
-7,7
47,5
6,5
2,1
1 Een nieuwe wettelijke regeling die het “herinvlaggen” van schepen mogelijk maakt, dat wil zeggen, ze opnieuw registreren onder Belgische vlag (Art. 115, Belgische programmawet van augustus 2002.)
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De analyse van bijgaande tabel levert volgende informatie op: De toegevoegde waarde van de logistieke cluster van het vrachtvervoer steeg tijdens de periode 20052008 jaarlijks met gemiddeld 7,1 %. In de periode 2005-2008 steeg de tewerkstelling met gemiddeld 9,4 % per jaar. In 2008 creëerden de logistieke verbindingsactiviteiten de meeste tewerkstelling binnen de logistieke cluster van het vrachtvervoer (+68,6 % banen in voltijdse equivalenten tegenover 31,4 % voor de transportactiviteiten). Als gevolg van de zware financiële crisis die zich zowel op sociaal als op economisch vlak liet gelden, daalden de investeringen in de logistieke cluster van het vrachtvervoer in 2008 met 12,4 % (4.587,3 miljoen euro in 2008 tegenover 5.235,1 miljoen euro in 2007). De tak “logistieke verbindingsactiviteiten” is de belangrijkste (relatief belang) in termen van toegevoegde waarde en tewerkstelling, terwijl de tak “transportactiviteiten” de belangrijkste voor de investeringen. 4. Bijdrage van de logistieke cluster van het vrachtvervoer in de competitiviteit Dit aspect van de analyse steunt op het aantal nationale en/of internationale bedrijven die zich elk jaar in België hebben gevestigd, die daar zijn opgericht en/of die zich daar hebben gevestigd in de sectoren van de logistieke cluster van het vrachtvervoer. Deze bedrijven profiteren van de troeven van België als logistiek centrum en bieden diensten aan met een sterke toegevoegde waarde. Een groot aantal van deze bedrijven zijn trouwens actief binnen Europa, hetgeen het imago van België als Europees logistiek centrum, evenals de aantrekkelijkheid om te investeren versterkt. Het laatste rapport van Ernst & Young, “Barometer 2010 van de aantrekkelijkheid in België”, plaatst België op de 6de plaats voor het aantal buitenlandse investeringen terwijl het slechts op de 8ste plaats stond in 2008. De prestatie van België verbeterde t.o.v. het voorgaande jaar, met een stijging van 142 projecten in 2008 naar 146 projecten in 2009. Binnen de sectoren die daartoe hebben bijgedragen, staat logistiek op de 3de plaats met 26 nieuwe, voorafgegaan door de verkoops- & marketingsector (60 projecten) en de industriële sector (27 projecten). België beschikt dus over een echt competitief voordeel voor expertise en knowhow inzake vervoer en logistiek, logistieke infrastructuren, telecommunicatiemogelijkheden, toegangsmogelijkheid tot de markt(en). Dit competitief voordeel maakt van de “logistieke cluster van het vrachtvervoer” een cluster die in sterke mate bijdraagt tot de Belgische competitiviteit. Volgens de derde uitgave van het “European Distribution Report” van Cushman & Wakefield (2009) heeft België in zijn geheel, maar ook de gewesten en provincies, zijn leiderspositie behouden en blijft het land het meest aantrekkelijk voor nieuwe logistieke projecten. Volgens de gewestelijke klassering van Cushman & Wakefield uit 2009, in Europa gekend onder de naam NUTS2-gebieden, staan de provincies Luik, Limburg, Henegouwen en Namen, in deze volgorde, op de eerste vier plaatsen in Europa. Drie andere Belgische provincies (Luxemburg, Oost-Vlaanderen en Antwerpen) staan ook in de top 10, naast Nord-Pas-de-Calais, de Elzas en het Duitse Arnsberg.
145
D. SWOT-analyse van de vervoer- en communicatie sector Sterkten • Positief domino-effect van de sector op de nationale economie. • Massificatie van de stromen (vervoer) - schaaleconomie • Goede communicatienetwerken en logistieke platformen die behoren tot Europa’s beste. Zwakten • Sector met een heel hoge vervuilingsgraad en een heel hoog risico op ongevallen. • Gevoeligheid van de sector voor de economische crisis, de regelgeving en de brandstofprijs. • Vertraging van België in opkomende technologieën: brandstofcel, hybride motoren, biobrandstoffen, enz. • Vertraging in de integratie van nieuwe technologieën. • Sector is eerder “verdeler” dan “ontwikkelaar” van nieuwe technologieën en - bijgevolg - ontstaat er een imagoprobleem met betrekking tot de hoogtechnologische domeinen (telecom, biotechnologieën, enz.).
146
• Blijvend zwakke nationale budgetten en onderzoeksstructuren die specifiek bedoeld zijn voor vervoer, met een sterke heterogeniteit tussen de gebieden. Kansen • Een open Belgische economie met als gevolg een versnipperde vraag en aanbod, vrije toegang tot markt voor investeerders. • 95 % van de bedrijven zijn kmo’s: ze zijn echte locomotieven van de economie en stimuleren de concurrentie. • Ligging van België binnen de “Europese blauwe banaan”1. • Sterk stimuleringsbeleid voor innovatie verbonden met de toepassing van de Europese normalisatie en de vrijwillige verbintenissen van de industriëlen (ACEA-akkoord over de uitstoot van broeikasgassen…). • Bewustwording van een mogelijk grote crisis door het gebrek aan aardolie en de klimaatsverandering en de eventuele “innovatiepremie” dankzij het vermogen van de Europese industrieën om te anticiperen op dit risico. • Technologische ontwikkelingen en de geleidelijke integratie in het vervoer van grote veranderingen met betrekking tot de communicatie- en identificatietechnologieën van personen en goederen (RFID, netwerk en intelligente voertuigen, intermodaal beheer van de mobiliteit, enz.). • Strenge Europese normen die innovatie stimuleren en een duidelijk Europees beleid (witboek). • Geleidelijke vorming van een Europese vervoerszone die gepaard gaat met positieve schaaleffecten (interoperabiliteit van netwerken, ontzuiling van nationale strategieën, enz.). • Intermodaliteit. 1 De Europese blauwe banaan omvat de grote verdeelcentra in Europa, waar de meeste goederenstromen zich voordoen. Deze Europeseruggengraat, die steeds meer naar Oost-Europa verschuift, is een druk bevolkt en sterk verstedelijkt gebied waarin de productievan rijkdom het grootst is in Europa. Het kan in zekere zin worden beschouwd als het economische centrum van Europa
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bedreigingen • Een sterke concurrentie binnen de “Europese blauwe banaan” en de verschuiving van deze banaan naar de landen van Oost-Europa. • Voortbestaan van de concentratielogica (in de logistieke en havenactiviteiten). • Risico van verplaatsing van bedrijven naar lageloonlanden of landen met een gebrekkige sociale wetgeving. • Sterke energieafhankelijkheid van de sector en mogelijke crisis in de transportsector omwille van het onvermogen om te anticiperen op gevolgen die verbonden zijn met het gebrek aan energie, de stijgende kosten, het broeikaseffect en de kwetsbaarheid van de netwerken. • Daling van de financieringen en afname van de investeringen met betrekking tot het openbaar vervoer en de infrastructuur (meer bepaald het Europese netwerk). • Terughoudendheid van de consumenten om te betalen voor nieuwe mobiliteitsdiensten of nieuwe communicatietechnologieën. • Kwetsbaarheid van de ondersteunende diensten, meer bepaald de verhandelings- en opslagdiensten, de organisatiediensten van het vrachtvervoer. • Invoering van een heffing op het wegengebruik. 2.2.7. Horeca De activiteitensector “hotels, restaurants en cafés” (horeca) stemt overeen met sectie H en tak 55 van de nomenclatuur van de economische activiteiten NACE van 2003. Hij omvat de volgende activiteiten volgens hun NACE-beschrijving bestaande uit 4 cijfers: hotels (NACE 5510); jeugdherbergen, berghutten (NACE 5521); kampeerterreinen (NACE 5522); overige verblijfsaccommodaties die nergens anders zijn opgenomen (NACE 5523); restaurants (NACE 5530) ; cafés (NACE 5540) ; kantines (NACE 5551); traiteurs (NACE 5552). A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In 2009 steeg de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van de horeca met 0,6 % tegenover een sterkere toenam in 2008: 5,3 %. Naar het voorbeeld van de activiteitentakken kende 2009 het slechtste resultaat over de periode 2000-2009. De toegevoegde waarde van sectie H, “horeca”, t.o.v. het voorgaande jaar nam namelijk af met 2 % in volume. Over 10 jaar (periode 2000-2009) bleef de toegevoegde waarde van de sector stijgen met 1,6 %. In België vertegenwoordigt de horecasector in 2009 1,7 % van de toegevoegde waarde van de economie en 3,2 % van de toegevoegde waarde van de verhandelbare diensten. In 2009 was de bijdrage van de horecasector tot het verloop van de totale bruto toegevoegde waarde negatief, hetzij -0,03 procentpunt, terwijl ze positief was in 2008, met +0,01 procentpunt. Tewerkstelling In vergelijking met 2008 daalde het aantal loontrekkenden en zelfstandigen in de horecasector in 2009, respectievelijk met 0,2 % (een daling van 200 eenheden) en 1,8 % (een daling van 700 eenheden). In hetzelfde
147
jaar 2009 bedroeg de totale tewerkstelling (loontrekkenden en zelfstandigen) 147.200 eenheden waarvan 109.000 eenheden loontrekkenden (74 %) en 38.200 zelfstandigen (hetzij 26 %). Over de periode 2000-2009 steeg het aantal arbeidskrachten in de horeca met 12,4 %. Dit is een snellere stijging dan op nationaal niveau (+9,1 %). Het aantal zelfstandigen in de sector, daalde sterk over dezelfde periode: -21,9 % in tegenstelling tot de stijging op nationaal niveau (+2,8 %). In 2009 bedroeg het aandeel van de horecasector in het aantal werknemers in de sector van verhandelbare diensten 7,2 % terwijl het 8,2 % bedroeg in het aantal zelfstandigen in de sector van verhandelbare diensten. Het relatieve aandeel van de horecasector in de tewerkstelling in de sector van verhandelbare diensten en in de totale binnenlandse tewerkstelling, bedroeg respectievelijk 7,5 % en 3,3 % in 2009. Bruto-investeringen in vaste activa De bruto-investeringen in vaste activa daalden in lopende prijzen in 2009 (-4,7 % t.o.v. 2008) terwijl ze aanzienlijk waren gestegen in 2008 ten opzichte van 2007, meer bepaald met 5,6 %. Over de periode 2000-2009 stegen de investeringen van de horecasector met 40,4 %. Na een stijging met 3 % in 2008, daalden de investeringen (in volume) in de horecasector (-5,6 % in 2009). Deze percentages bedroegen respectievelijk +2,9 % en -5,3 % voor het geheel der activiteitentakken tijdens dezelfde vergelijkingsperiode. De horecasector draagt in 2009 bij tot het dynamisme van de investeringen van de verhandelbare diensten en de nationale economie, met respectievelijk 2,1 % en 1,4 %. Deze bijdrage is bijna identiek aan deze van 2008 (respectievelijk 2 % en 1,4 %).
148
B. Andere economische indicatoren B.1. Omzet van de sector en de subsectoren Tabel 2.28. Verloop en gewicht van de omzet in de horeca (in miljoen euro)
NACE
Opschrift
2001
2006
2007
2008
2009 2010(*) Gemiddelde Wijziging Wijziging Gewicht 2001-2010 2010/2009 2010/2001 van in % in % subsector in 2010
55
Horeca
7.875
9.586
10.097
10.519
10.582
11.246
9.439
6,28
42,81
551
Hotels
1.299
1.437
1.537
1.561
1.437
1.510
1.399
5,09
16,27
13,43
552
Kampeerterreinen … (a)
302
348
367
363
350
365
338
4,29
20,67
3,24
553
Restaurants
3.792
4.806
5.068
5.348
5.482
5.861
4.743
6,90
54,53
52,11
554
Cafés
1.401
1.544
1.596
1.654
1.701
1.786
1.555
5
27,48
15,88
555
Kantines en catering
1.081
1.451
1.529
1.592
1.613
1.725
4.404
6,79
59,64
15,34
(*) voorlopige cijfers. (a) … en overige accommodaties voor kortstondig verblijf. Bron: FOD Economie.
100
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Uit voorlopige cijfers van 2010 blijkt dat de omzet van de horecasector, in zijn geheel, steeg met 6,3 %: van 10,6 miljard euro naar 11,3 miljard euro. Deze omzetstijging kan worden toegeschreven aan alle takken (zie tabel 2.28). De omzet voor 2010 bleef ruimschoots boven het gemiddelde van de sector over de periode 2001-2010 (hetzij 806 miljoen euro), terwijl de omzetstijging, tussen 2001 en 2010, 42,8 % bedroeg. Drie bedrijfstakken dragen in 2010 bij tot het commerciële dynamisme van de horecasector, namelijk de takken “restaurants” (NACE 553), “cafés” (NACE 554) en “kantines en catering” (NACE 555), met respectievelijk een bijdrage tot de omzet in 2010 van +52,1 %, +15,9 % en +15,3 %. B.2. Aantal en omvang van de bedrijven van de ‘horecasector’ Kmo’s (<50 werknemers) vertegenwoordigen 99,3 % van de werkgevers en 77,2 % van de totale tewerkstelling in de horecasector, terwijl de grote bedrijven (vanaf 50 werknemers) slechts 0,7 % van de werkgevers van de sector vertegenwoordigen, maar wel 21,8 % van de tewerkstelling in horecasector creëren. Tabel 2.29. Werkgevers en banen per klasse werknemers in de horeca NACEBel 55
Titel
Aantal werknemers op 30 juni 2010 minder dan 5
5 tot 9
10 tot 19
20 tot 49
50 tot 99
100 tot 199
Aantal inzittende werkgevers
16.176
3.892
1.716
677
98
32
Aantal banen onder de inzittende werkgevers
27.938
25.028
21.805
17.817
6.200
4.601
Bron: RVA, berekeningen FOD Economie .
C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Daling van de btw: wat is het gevolg voor de prijzen? Ingevolge de beslissing van de Europese Commissie om een verlaging van het btw-tarief toe te staan voor arbeidsintensieve diensten (door uitbreiding van de regelgeving), is het btw-tarief voor restaurant- en cateringdiensten (met uitzondering van de levering van dranken) in België op 1 januari 2010 gedaald van 21 % naar 12 %. Er is als tegenprestatie een extra inspanning van de sector gevraagd met het oog op het garanderen van de juiste aangifte van de gepresteerde uren en het bestrijden van frauduleuze praktijken, door de invoering van een nieuw concept op het kassasysteem. Sindsdien wordt er sterk gespeculeerd over de afwezigheid van een echte impact van deze maatregel op de prijzen. Volgens het laatste jaarrapport van het Prijzenobservatorium1 vertraagde de gemiddelde prijsstijging in restaurants en cafés van 3,6 % in 2009 naar 2,4 % in 2010. De btw-verlaging van 21 % naar 12 % in restaurants, die was bedoeld om de officiële tewerkstelling in deze sector te stimuleren, heeft de prijzen dus niet doen zakken. Een micro-economische studie toont echter aan dat het percentage restauranthouders die hun prijzen hebben laten zakken, iets hoger was in december 2010 dan in december 2009 (6,8 % tegenover 3,1 %), terwijl het aantal prijsstijgingen stabiel is gebleven (29,7 % tegenover 30,3 % in 2009). De FOD
1 Zie: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/analyse_des_prix_2010_icn_rapport_annuel.jsp.
149
Economie volgt het prijsverloop van bepaalde specifieke maaltijden. Voor het geheel van zes maaltijden (tabel 2.30) was de rekening in het restaurant gemiddeld hoger in december 2010 dan het vorige jaar (zelfs al was voor drie van deze referenties de gemiddelde prijsdaling groter dan de gemiddelde prijsstijging). Tabel 2.30. Prijswijzigingen in restaurants tussen december 2009 en december 2010 Totaal Prijsdaling Prijsstijging Gemiddelde aantal prijswijziging Aantal Gemiddelde Aantal Gemiddelde geregistreerde (in euro) prijs (in prijs (in prijzen euro) euro) Lunch van de dag
159
9
-2,06
38
0,93
0,09
Pepersteak
196
15
-1,62
65
1,20
0,30
Salade Niçoise
179
9
-0,71
67
1,08
0,37
Tong of forel à la meunière
162
16
-1,03
54
2,29
0,90
Chinese dagschotel
131
6
-3,20
29
1,07
0,18
Pizza
158
12
-0,50
40
0,60
0,07
986 100 %
67 6,8 %
Restaurants
293 29,7 %
Bron: FOD Economie.
150
Wetende dat de btw-verlaging nooit als doel heeft gehad de tarieven te verlagen, maar eerder het creëren van tewerkstelling of het opnemen van het zwartwerk in het regelmatige circuit en de sanering van de sector, is de echte vraag die moet worden gesteld of deze doelstellingen werkelijk zijn gehaald. De sector heeft zich er namelijk toe verbonden tewerkstelling te creëren als tegenprestatie voor de verlaging van het btw-tarief. In de 18 maanden na de verlaging van de btw, dat wil zeggen tot 30 juni 2011, moesten er meer bepaald 6.000 nieuwe banen worden gecreëerd en moest de loonmassa met 5 % stijgen. De daling van het btw-tarief moest een duidelijke win-winsituatie creëren voor alle partijen, aangezien het de horecasector die een slecht imago heeft, aantrekkelijker moest maken en ondernemerschap in de sector moest stimuleren. Het kon bovendien een basis zijn voor investeringen in renovatie en verfraaiing. Welke socio-economische impact is er vandaag te merken? Hoeveel van de 6.000 banen zijn er effectief gecreëerd? Het lijdt geen twijfel dat de btw-verlaging een echte impact moest hebben, al was het maar als tegenprestatie voor de inhaalbeweging van de sector. Het is echter nog te vroeg om al een eerste globale evaluatie te geven van de socio-economische impact van de btw-verlaging in de horecasector aangezien er nog geen consolidatie plaatsvond van de gegevens het RSZ, de inspectie sociale zaken, de arbeidsinspectie, de FOD Financiën en de FOD Economie. D. SWOT-analyse van de horeca Sterkten • Groot toerismepotentieel. Toerisme is een belangrijke hefboom voor de economische ontwikkeling van de horecasector. • Innoverende en dynamische sector.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Opdrijven van de strijd tegen zwartwerk. • Erkenning van professionele kwalificaties via de toegang tot het beroep van restauranthouder. Zwakten • De rentabiliteit van de horeca is laag. • De sector heeft één van de hoogste faillissementsgraden. • Een te hoge proportie van deeltijdse jobs. • Lage lonen en een ongunstige verhouding personeelskosten en toegevoegde waarde. • Gebrek aan managementcapaciteiten van sommige ondernemers en gebrek aan professionalisme. Veel horecazaken gaan failliet omwille van onvoldoende controle over de kosten door de uitbaters. Kansen • Professionalisering van de promotie voor toerisme. • Verlaging van het btw-tarief. • Harmonisering van aftrekbaarheid van de restaurantkosten. • Een nauwkeurige evaluatie van de gehele “aanvoerketen”. • Toename van het vrijetijdsbudget. • Professionalisering van de sector door een modernisering van de toegang tot het beroep. Bedreigingen • Concurrentievervalsing door sociale en fiscale fraude. • Ontwikkeling van concurrerende bestemmingen (Europees en internationaal). 2.2.8. Textiel- en kledingnijverheid A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In de periode 1999-2009 daalde de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van de textiel- en kledingnijverheid met 26,8 %: van 2,2 miljard euro naar 1,6 miljard euro. Het aandeel van de bedrijfstak in de totale bruto toegevoegde waarde werd in die periode gehalveerd: van 1 % naar 0,5 %. Ten opzichte van de verwerkende nijverheid daalde deze ratio minder snel: van 5,4 % naar 3,8 %. Het verloop van de bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstak in dezelfde periode vertoonde globaal een dalende trend. 2006 en 2007 kenden wel nog een stijging. Deze daling was opvallend meer vergeleken met deze van de totale bruto toegevoegde waarde, waar jaar op jaar een stijging te zien was, behalve in 2009. Uit de laatste gegevens van Eurostat blijkt dat in 2007, onder de EU-landen, Italië de hoogste bruto toegevoegde waarde (in factorkosten) genereerde. Daarna volgden Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk,
151
Spanje, Portugal, Polen en op de achtste plaats kwam België. In 2007 steeg de bruto toegevoegde waarde in België (+3,7 %) sterker dan in de EU (+2,6 %). Daarmee liet België landen zoals Duitsland, Frankrijk, Spanje en Portugal achter zich. Tewerkstelling De tewerkstelling (loontrekkenden en zelfstandigen) daalde met 44,1 % naar 31.600 eenheden, zowel bij de loontrekkenden (-44,5 %) als bij de zelfstandigen (-35,7 %). Het aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in de ganse industrie daalde van 9,2 % in 1999 naar 6,8 % in 2009 en is daarmee minder sterk gedaald dan het aandeel van de loontrekkenden dat daalde van 8,6 % naar 5,5 % in dezelfde periode. De RSZ-gegevens van de werknemers in de textielindustrie geven voor het vierde kwartaal van 2009 een totaal van 22.771 personen, waarvan 18.275 (80 %) arbeiders en 4.496 (20 %) bedienden. In de kledingnijverheid waren 5.416 personen tewerkgesteld, waarvan 3.515 (65 %) arbeiders en 1.901 (35 %) bedienden. In totaal werden in de textiel- en kledingnijverheid 28.187 personen tewerkgesteld, waarvan 21.790 (77 %) arbeiders en 6.397 (23 %) bedienden. Investeringen
152
De investeringen van de bedrijfstak daalden in de periode 1999-2009 met 59,6 % in waarde: van 444,7 miljoen euro naar 179,6 miljoen euro. De totale bruto vaste kapitaalvorming nam in de beschouwde periode toe, terwijl de investeringen door de verwerkende nijverheid min of meer stabiel bleven, zodat het aandeel van de textiel- en kledingnijverheid in de totale investeringen sterk afkalfde naar respectievelijk 0,2 % en 2,5 %. In 2009 waren de investeringen, uitgedrukt in volume, meer onderhevig aan de slechte conjunctuur in de bedrijfstak (-23 %) dan in de totale economie (-5,3 %). B. Andere economische indicatoren B.1. Buitenlandse handel Het akkoord over textiel en kleding, het ATC (Agreement on Textiles & Clothing) van 1994 dat afliep op 31 december 2004 bewerkstelligde een geleidelijke liberalisering van de handel in textiel- en kledingproducten. In 2010 was de handel in textiel- en kledingproducten dan ook zo goed als vrij. Enkel voor Wit-Rusland en Noord-Korea golden voor bepaalde textiel- en kledingproducten nog quota. Sinds het midden van 2009 verliep de buitenlandse handel gunstig. De stijging van de uitvoer was evenwel iets hoger dan de invoer. In 2010 steeg de uitvoer met 5,2 % in tegenstelling met de waarde van de invoer die met 1,4 % daalde. Voor 2009 daalde de uitvoer nog met 15,1 % en de invoer met 9,7 %. In de periode 1999-2010 daalde de uitvoer van textiel- en kledingproducten met 16,3 %: van 7.606,2 miljoen euro naar 6.367,8 miljoen euro. 76 % van de Belgische uitvoer van 2009 was bestemd voor de 10 volgende landen: Frankrijk (22,4 %), Duitsland (14,7 %), Verenigd Koninkrijk (12,8 %), Nederland (10,3 %), Italië (3,6 %), Spanje (3,5 %), Polen (3 %), Tsjechië (2,7 %), Verenigde Staten (1,8 %) en Tunesië (1,6 %). De invoer van textiel- en kledingproducten daalde met 4,5 %: van 6.123,0 miljoen euro in 1999 naar 5.849,1 miljoen euro in 2010. 78 % van de Belgische invoer van 2009 kwam van de 10 volgende landen: Frankrijk (17,2 %), Duitsland (14,7 %), Nederland (13,9 %), China (9 %), Italië (7,4 %), Turkije (4,6 %), Bangladesh (3 %), India (2,9 %), Spanje (2,7 %) en Tunesië (2,6 %).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De handelsbalans was in deze periode steeds positief, maar we zien de laatste jaren toch een belangrijke inkrimping van dit overschot. Van een overschot op de handelsbalans van 1.483,2 miljoen euro in 1999 naar 1.209,5 miljoen euro in 2007 om verder te krimpen tot 123,4 miljoen euro in 2009. In 2010 zien we opnieuw een stijging van het overschot tot 518,7 miljoen euro. Indien we de handelsbalans voor textielproducten apart bekijken, zien we een positief saldo over de ganse zelfde periode: +2.422,9 miljoen euro in 1999 en +1.855,5 miljoen euro in 2010. De handelsbalans voor kledingproducten was over de ganse lijn negatief: -939,7 miljoen euro in 1999 en -1.336,8 miljoen euro in 2010. B.2. Productie en nieuwe orders Grafiek 2.18 toont dat de crisis de textiel- en kledingnijverheid in de greep had. Begin 2009 begon de voorzichtige herneming van de nieuwe orders om dan door te zetten tot mei 2010. Vanaf dan is het onzeker welke richting het uit kan gaan, het lijkt enigszins positief en stabiel. Grafiek 2.18. Industriële productie en nieuwe orders van de textiel- en kledingnijverheid (voortschrijdende driemaandsgemiddelde, in %, wijziging t.o.v. het voorgaande jaar) 15% Productie
Nieuwe orders
10% 5%
153
0% -5% -10% -15% -20%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-25% 2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
De productie door de Belgische textiel- en kledingnijverheid lijkt wat conjunctuurgevoeliger dan het geheel van de verwerkende nijverheid. De productie en nieuwe orders voor de textiel- en kledingnijverheid nemen immers al vanaf begin 2008 af, terwijl de daling van de productie door de verwerkende nijverheid zich vanaf oktober 2008 inzet. De heropleving van de productie lijkt zich echter eveneens iets sneller door te zetten in de textiel- en kledingnijverheid.
C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen
Focus. Technisch textiel Tijdens het Belgische voorzitterschap van de EU werd eind oktober 2010 samen met Fedustria, de Belgische federatie voor de textiel-, hout- en meubelindustrie een themadag rond technisch textiel gehouden voor het Trade Policy Committee - Steel, Textiles and other Industrial Sectors (TPC - STIS). De volgende tekst is samengesteld uit informatie van Fedustria. Kerngegevens 1996
2003
2009
130
130
130
6.630
8.500
8.250
954
1.950
2.150
Exportratio
70 %
65 %
70 %
Aandeel in de totale toegevoegde waarde van de Belgische textielsector
14 %
28 %
36 %
Aantal bedrijven of bedrijfsafdelingen Aantal werknemers Omzet (in miljoen euro)
154
Textiel in het algemeen kent drie grote toepassingssegmenten: textiel voor kledingdoeleinden (kledingstoffen, voeringstoffen, breigoedstoffen,…), textiel voor interieurtoepassingen (tapijtstoffen, meubelstoffen, bad- en keukenlinnen, matrasstof, decoratietextiel,…) en textiel voor technische toepassingen of technisch textiel. Daarnaast zijn er nog twee toeleveringssectoren die aan de drie hogergenoemde toepassingsegmenten leveren: enerzijds de spinnerijen die de garens leveren die nodig zijn om tot het finale textielproduct te komen, en anderzijds de veredeling of de ververijen, drukkerijen en de bedrijven die zorgen voor de kleuraanbreng of voor technische verbeteringen zoals coating, het antistatisch maken, enz.. Wat is technisch textiel? Er zijn verschillende definities gangbaar. Een eerste werkt met “uitsluiting”: al wat niet voor kledingdoeleinden of interieurtoepassingen bestemd is, is technisch textiel. Maar dat zegt nog niets over wat het eigenlijk wel is. Een gangbare definitie is dat het gaat om textielproducten met minstens één of liefst meerdere technische specificaties of functionaliteiten. M.a.w. het technisch textiel moet een aantal technische prestaties kunnen waarmaken. Dat is natuurlijk wel juist, maar is eigenlijk misschien een toch wat te technische benadering. Een andere, allicht meer gepaste definitie van technisch textiel is dat het textielproducten zijn die een oplossing bieden voor een technische uitdaging. En die uitdaging vinden we veelvuldig in de samenleving: betere bescherming, meer gezondheid, een grotere veiligheid, enz. Vandaar dat we technische textielproducten vinden in heel wat uiteenlopende toepassingssegmenten zoals de bescherming van landbouwgewassen, geotextiel als onderdek voor autosnelwegen, versterking van dijken, afdeklagen voor afvalstorten, ook beschermkledij voor personen die in specifieke omstandigheden moeten werken, airbags en veiligheidsgordels voor de veiligheid van chauffeurs en passagiers, medisch textiel voor de gezondheid van patiënten en bescherming van medisch personeel, sporttextiel zoals kunstgras voor voetbalvelden om sportprestaties te kunnen verhogen …
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Omdat er steeds nieuwe toepassingen kunnen worden gevonden is de lijst van technische textielproducten nog niet “af”. Samen met Messe Frankfurt, die om de twee jaar de wereldbeurs Techtextil organiseert, werden grote productgroepen voor technisch textiel gemaakt. Die indeling volgt hierna.
Agrotech. Textiel voor landbouw, tuinbouw en visvangst o.a. wortelkluitverpakking, grondbedekkingsdoek, beschermdoek voor serres, beschermnetten, visserijgarens, visserijnetten, … Buildtech. Textiel voor de bouw en lichte constructies o.a. isolatiematerialen, zonnewering, projectiedoek, roofingtextiel, … Geotech. Geotextiel o.a. doek voor water-, wegen- en bodemwerken, afdichtingsdoek, waterfilterdoek, … Indutech. Textiel voor industriële toepassingen o.a. transportbanden, afdichtingskoorden voor tunnelovenwagens (steenbakkerijen), wolvilt voor bv. drukpersen, poetsdoeken, liftkabels, glasvezeldoeken in computers, filters voor stofzuigers, … Medtech. Medisch textiel o.a. hydrofiel verbandgaas, materialen voor brandwondenverzorging, chirurgenpakken, steunverbanden, ziekenhuislinnen, luiers (baby’s, incontinentie), therapeutische elastische kousen, incontinentieonderleggers, … Mobiltech. Textiel voor voertuigen o.a. autogordels, weefsels voor airbags, binnenbekleding van auto’s, weefsels voor autobanden, automatten, zetelbekleding, tapijt voor autobussen, vliegtuigen en schepen, … Packtech. Textiel voor transport en verpakking o.a. canvas, dekzeil, postzakken, zakken voor linnengoed, geldzakken, cargo- en containernetten, weefsels voor sporttassen en rugzakken, buitenbekleding van reiskoffers, scheepstouw, … Protech. Textiel voor bescherming en veiligheid o.a. brandslangen, materialen bestemd voor lasserskledij, voor reddingsvesten, doek voor paraplu's, stoffen voor douchegordijnen, brandwerende materialen, waterdichte weefsels, NBC-beschermend textiel,… Sporttech. Textiel voor sporttoepassingen o.a. kunstgras, doek voor parachutes en/of luchtballons, monofilamenten voor de bespanning van tennisrackets, biljartlakens, vlaggendoek, … Technisch textiel heeft dus een brede waaier van toepassingen en een zeer groot groeipotentieel. In België is het aandeel van het technisch textiel in de totale toegevoegde waarde van de Belgische textielindustrie gestegen van 14 % in 1996 naar 36 % in 2009. De producten moeten steeds meer aan een groter aantal normen voldoen. Het zijn dan ook innovatieve producten met hoge toegevoegde waarde, die zeer O&O-intensief zijn en gekenmerkt worden door een doorgedreven specialisatie. Dankzij deze eigenschappen is technisch textiel, in tegenstelling tot het klassieke textiel, minder gevoelig voor concurrentie uit Azië, Latijns-Amerika, het Midden-Oosten of Oost-Europa (de ‘lageloonlanden’). In België zijn er zo’n 130 bedrijven die technisch textiel produceren, dit is ongeveer een tiende van alle Belgische textielbedrijven. Bij zowat een derde van deze textielbedrijven maakt technisch textiel slechts een onderdeel uit van de activiteiten.
155
D. SWOT-analyse voor de textielsector Sterkten • Technisch textiel betreft innovatieve producten met doorgaans een hogere toegevoegde waarde, onderzoek & ontwikkeling (zowel inzake probleemoplossing als om in te spelen op de markt) en doorgedreven specialisatie. Het zijn bijgevolg moeilijk kopieerbare producten, waardoor delokalisatie of verplaatsing van de productie naar lageloonlanden niet opportuun is. • De textielfabrieken werken met de nieuwste technologieën: CAD/CAM, computergestuurde getouwen, automatische orderopvolging, enz. De meeste textielbedrijven vandaag zijn volledig geautomatiseerd: van de bestelling door de klant tot de levering bij hem, en van het ontwerp en de creatie van het product over de fabricage tot de verpakking en het transport. • De Belgische textielondernemers worden gekenmerkt door een excellent ondernemerschap, dat op drie wijzen tot uiting komt: o de productontwikkeling: door een combinatie van creatieve productontwikkeling (nieuwe tekeningen, productstructuren, kleurencombinaties) en technische productontwikkeling (heeft meer te maken met de technische eigenschappen van de producten zodat nieuwe toepassingsmogelijkheden kunnen gevonden worden) ontwikkelen de zogenaamde traditionele wevers nieuwe producten die O&O intensief zijn, meer toegevoegde waarde hebben en meer toekomstgericht zijn; o de procesoptimalisatie: in de productie bestaat permanente aandacht voor automatisering, rationalisering en optimalisering van de productieprocessen;
156
o de strategie van centralisatie en overnames en investeringen gericht op exogene groei: De meeste Belgische bedrijven in de sector van het technisch textiel volgen de natuurlijke strategie om plaatselijk te produceren (omwille van de relatieve hoge ontwikkeling van de maatschappij, de geconcentreerde knowhow, aanwezige kenniscentra, bestaande en mogelijke synergieën, nabijheid bij koopkrachtige markten, enz., die belangrijke elementen zijn binnen de business-to-business toelevering van technisch textiel) en vervolgens te exporteren. De buitenlandse overnames en joint ventures hebben weinig te maken met delokalisaties in de zin van het verplaatsen van productie naar lageloonlanden met vernietiging van capaciteit en tewerkstelling in eigen land. De textielsector volgt daarentegen een gerichte marktvolgende strategie van overnames, joint ventures en directe investeringen, zowel in de EU als daarbuiten, met het oog op verdere groei. Zwakten en bedreigingen • De zwakke vraag in het algemeen die zich vertaalt in lage consumptie-uitgaven voor kleding, tapijten, enz. , maar ook van bijvoorbeeld voertuigen (met daarin technisch textiel) en andere industriële toelevering. • De dure euro waardoor de export naar de dollarzone wordt bemoeilijkt en tegelijkertijd de invoer uit de dollarzone fors wordt aangemoedigd (dubbel negatief effect). • Het verlies aan concurrentiekracht zowel binnen de EU als daarbuiten, omwille van de loonkosthandicap in België, zowel ten opzichte van de zogenaamde lageloonlanden, als in vergelijking met onze Europese concurrenten die dezelfde producten kunnen maken met dezelfde technologieën en die met dezelfde geschoolde mensen werken. • De algemene productievoorwaarden in België: complexe sociale wetgeving, strikte milieuregels en hoge milieuheffingen. • Het idee dat de industrie in het algemeen geen toekomst heeft, en de textielsector in het bijzonder, leeft sterk, ook bij heel wat ‘decision makers’.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Kansen • Het feit dat heel wat gespecialiseerde activiteiten in België de textielsector ondersteunen (de zogenaamde ‘textielcluster’). Opleiding en vorming zijn hierbij van cruciaal belang. Maar ook de constructeurs van textielmachines die samen met de textielbedrijven nieuwe machines ontwikkelen spelen een belangrijke rol, alsook diverse andere toeleveranciers zoals producenten van kleur- en hulpstoffen en researchcentra evenals gespecialiseerde diensten van transport, financiële diensten en adviesverstrekking, milieuadvies en dergelijke meer. • een steeds hogere vraag vanuit de samenleving inzake leefmilieu, duurzaamheid, veiligheid en comfort. Het technisch textiel biedt vaak oplossingen voor al deze maatschappelijke uitdagingen (voorbeeld filterdoek, geotextiel, autogordels, zonnewering, …). • een algemene vraag naar de oprichting van een gezamenlijk platform tussen Europese landen. Hierdoor kan een Europees netwerk ontstaan van contacten en kennisverspreiding. In de schoot van de Europese textielfederatie Euratex1 werd begin 2003 een werkgroep ‘Europees Technisch Textiel’ opgestart. 2.2.9. Chemische industrie – basischemie De chemische sector is een zeer heterogene sector met activiteiten als de organische en de anorganische basischemie, farmaceutische producten, biotechnologie, producten voor de landbouw, verven, vernissen, lijmen, cosmetica, detergenten, kunststof- en rubberverwerking en andere chemische producten. Op vlak van productie maakt dit hem tot de tweede industriële sector van ons land. Hieronder wordt de chemische sector met als NACE-code 24 besproken met in de SWOT-analyse een specifieke behandeling van de basischemie met NACE-code 24.1. A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde Het aandeel van de bruto toegevoegde waarde van de chemische sector in de verwerkende nijverheid is gedurende de periode 1999-2009 gestegen (van 18,9 % naar 19,8 %) maar zijn aandeel in de totale bruto toegevoegde waarde nam, net zoals voor het geheel van het industriële canvas overigens, af (van 3,6 % naar 2,8 %). In volume komt dit nog duidelijker tot uiting: vanaf 2005 vertoont was de jaar op jaar groei negatief, met een uitschieter in 2009 van -6,8 %. De bijdrage van de chemische sector tot het verloop van de totale bruto toegevoegde waarde is dan ook gedaald van 0,04 procentpunt in 1999 tot -0,2 procentpunt in 2009. Tewerkstelling Het aantal tewerkgestelden in zowel de chemische industrie (van 70.800 in 1999 naar 67.900 in 2009) als in de industrie in haar geheel (van 625.200 in 1999 naar 538.300 in 2009) daalde, terwijl het totaal aantal loontrekkenden steeg (van 3.322.600 in 1999 naar 3.716.900 in 2009). Vooral de sterke daling van het aantal loontrekkenden van 2008 naar 2009 is opmerkelijk. Een oorzaak hiervoor kan de trend naar uitbesteding van de chemische industrie zijn die vooral merkbaar werd bij de start van de crisis (zie eveneens de swotanalyse). Het aantal zelfstandigen is relatief stabiel gebleven gedurende de volledige periode. Het aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in de industrie steeg van 11,3 % naar 12,6 % maar t.o.v. het totale aantal loontrekkenden daalde het van 2,1 % naar 1,8 % tussen 1999 en 2009. Het aandeel van de zelfstandigen van de chemische sector in de volledige industrie kwam, na een daling gedurende drie jaar van 2005 tot 2007, terug op het niveau van 1999. Het aandeel van de tewerkstelling van de chemische industrie t.o.v. de volledige industrie steeg eveneens (van 10,8 % in 1999 naar 12,0 % in 2009), maar daalde t.o.v. de totale binnenlandse tewerkstelling (van 1,8 % in 1999 naar 1,5 % in 2009). 1 http://www.euratex.org/.
157
Investeringen Het aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van de bedrijfstak in de industrie steeg sterk tussen 1999 en 2009: van 18,6 % naar 23,3 %. In vergelijking met andere verwerkende sectoren daalde het aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van de chemische sector in het totaal dan ook minder snel (van 3,1 % naar 2,4 %). De investeringen door de chemieondernemingen zijn echter erg volatiel. Met sterke dalingen zoals in 1999 van -26,9 % tot stijgingen van 26,8 % in 2007. Door de crisis was er echter zowel in 2008 als in 2009 een daling te merken van respectievelijk 11 % en 19,5 %. De totale bruto vaste kapitaalvorming verliep minder volatiel met een nog positief verloop in 2008 van 2,9 % naar een negatief in 2009 van 5,3 %. B. Andere economische indicatoren B.1. Productie en orders De wisselvalligheid van de productie door chemische ondernemingen in de periode 2008-2010 wordt weergegeven in grafiek 2.19. Ingevolge de crisis is er een duidelijke terugval merkbaar in 2008 met een sterk herstel in 2010. In oktober 2008 stegen de afgevlakte indices van nieuwe orders en productie met 19 % en 7,4 % vergeleken met 2007. Daarna volgden ze elkaar meer op met een dieptepunt in augustus 2009 van de nieuwe orders (-21,9 %) en van de productie (-17,2 % in april 2009) alvorens opnieuw te stijgen. Grafiek 2.19. Industriële productie en orders van chemische producten (voortschrijdende driemaandsgemiddelde, in %, wijziging t.o.v. voorgaand jaar ) 25% Productie
Nieuwe orders
20% 15% 10% 5% 0% -5% -10% -15% -20% -25%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
158
2008
Bron : FOD Economie.
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen De “High Level Group on the competitiveness of the chemical industry” werd in 2007 opgericht. Deze werkgroep legde in 2009 haar verslag neer met 39 aanbevelingen. Ook in België heeft de federale regering in oktober 2009 een High Level Group voor de chemiesector opgericht. Beide initiatieven tonen aan dat het strategische belang van deze sector op het hoogste beleidsniveau wordt erkend. Op 14 juli 2010 werd onder het Belgische voorzitterschap een topconferentie gehouden over de toekomst van de Europese chemische industrie. Deze conferentie werd georganiseerd door de FOD Economie, Essenscia (Belgische chemiefederatie) en Cefic (de Europese chemiefederatie). Beide chemiefederaties formuleerden een aantal concrete aanbevelingen rond vier thema’s die van groot belang zijn voor een duurzame ontwikkeling van de Europese chemiesector: een competitief energie- en klimaatbeleid, meer steun voor innovatie, de noodzaak van een geïntegreerd Europees industrieel beleid en een ambitieus handelsbeleid. In hun aanbevelingen focussen Essenscia en Cefic op de rol die de chemische industrie kan spelen om de EU2020 strategie te helpen realiseren. Daarnaast verliep de eerste deadline van REACH (Registration, Evaluation and Authorisation of Chemicals) op 30 november 2010. Deze verordening (die als doel heeft om te zorgen voor een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu) verplicht de producenten en importeurs van chemische stoffen om informatie over de stoffen te verzamelen en te verspreiden. Ondertussen werden 24.675 registraties bij het ECHA (European Chemical Agency) ingediend voor 4.300 stoffen. 86 % van de registranten waren grote bedrijven. De grootste struikelblok volgens de bedrijven was de SIEF-vorming (Substance Information Exchange Forum). De verordening verlaagt de drempel tegen 30 mei 2013: alle bedrijven die jaarlijks 100 ton of meer chemische stoffen produceren of invoeren moeten zich dan registreren. D. SWOT analyse van de basischemie (NACE 24.1) Sterktes • De clustervorming vormt nog steeds een enorm groot voordeel, zoniet de belangrijkste sterkte van de Belgische basischemiesector. Deze draagt bij tot een hogere efficiëntie van de aanbodketen. Via de haven van Antwerpen en de centrale ligging van de haven in het pijpleidingennetwerk kunnen gemakkelijk grondstoffen worden aangevoerd. De Antwerpse cluster is bovendien sterk geïntegreerd met een aantal andere belangrijke clusters, zoals Rotterdam en deze in het Rijn en Ruhrgebied. Aangezien de basischemie een sector is die levert aan andere chemische sectoren is deze clustervorming erg belangrijk. Hierdoor kan er bespaard worden op o.a. de transportkosten. • In België is er een sterke samenwerking tussen wetenschappelijke instellingen, universiteiten en de industrie. Het industriële en academische netwerk is erg uitgebreid. Bovendien hebben vele werknemers een hoog opleidingsniveau. • Daarnaast is er binnen de basischemie een hoog niveau van arbeidsproductiviteit. Bovendien zorgt de sector voor heel wat indirecte tewerkstelling: Eén baan in de basischemie zorgt voor 1,5 tot 2 banen in aanverwante sectoren zoals bijvoorbeeld contractoren, leveranciers, transport, diensten, etc. • Bovendien is deze sector sterk uitvoergericht.
159
Zwaktes • De arbeidsproductiviteit is weliswaar nog steeds hoger dan in onze buurlanden maar het verschil wordt steeds kleiner. • De sector is bovendien erg energie-intensief en bijzonder gevoelig voor de petroleum- en ethaanprijs. • Het negatieve imago van de chemische sector is reeds verbeterd door de vele inspanningen, maar blijft toch zwak, ook omwille van de milieu-impact. • De basischemie produceert veelal intermediaire goederen en is bijgevolg afhankelijk van de vraag naar andere producten. Kansen • Nieuwe uitdagingen op het vlak van energie, voedselvoorziening, klimaatverandering, … zorgen voor het optimale gebruik van de kennisnetwerken waardoor innovatie bevorderd wordt, zowel innovatie voor productieprocessen als innovatie voor klanten. Deze innovatie versnelt nog door de onlangs in werking getreden verordeningen REACH en CLP (Classification, Labelling and Packaging of chemical products). • De opkomst van nieuwe markten in het Oosten biedt nieuwe afzetmogelijkheden voor de chemische industrie.
160
• Er zijn vervangers voor de dure en afhankelijke energiebronnen. Investeringen in biogebaseerde grondstoffen kunnen een oplossing bieden. Zeker aangezien we in België een sterke specialisatie hebben in biotechnologie en basischemie. Bij de clustervorming wordt nu reeds gebruik gemaakt van energierecuperatie uit afval of energieoverschotten uit andere bedrijven. Bedreigingen • De toegenomen concurrentie uit Azië en het Midden-Oosten vormt een bedreiging voor onze basischemie. De fabrieken die daar gebouwd worden, zijn gemiddeld groter dan deze in België waardoor er schaalvoordelen ontstaan. Bovendien bevindt de nieuwe vraagmarkt zich daar. • Dit blijkt eveneens uit een besluit van de De “High Level Group on the competitiveness of the chemical industry”. Volgens de HLG is de EU-handelsbalans aan het verzwakken in delen van Azië voor bijna alle subsectoren. India en China zijn de enige twee landen met dewelke de EU momenteel een tekort op de handelsbalans heeft voor chemische producten. De handelsontwikkeling in het Midden-Oosten toont aan dat de regio steeds meer gebruik maakt van zijn grondstofvoorraden om een geïntegreerde chemische keten te ontwikkelen en zijn positie te versterken in een bredere reeks van basischemicaliën. • Rusland is tot nu toe vooral succesvol in het gebruik van zijn competitief voordeel dat het heeft onder de vorm van basisgrondstoffen in basischemicaliën en meststoffen. Met de US, Rusland en Zuid-Korea heeft de EU een algemene handelssurplus dat nog aan het stijgen is. • Daarnaast is de chemische sector vooral een leverancier voor andere industriële sectoren. Wegens delokalisatie naar lageloonlanden valt deze toelevering in Europa vaak stil. Bijgevolg staan de Europese chemische bedrijven onder druk om kosten te besparen of eveneens te delokaliseren. • De chemiesector is zoals gesteld erg energie-intensief. Er wordt veel gebruik gemaakt van fossiele brandstoffen als zowel energiebron als grondstof. Op dit vlak hebben Europese fabrikanten een kostennadeel t.o.v. producenten uit het Midden-Oosten die toegang hebben tot goedkopere grondstoffen. Daarom is het bijzonder belangrijk voor deze industrie om haar voorraden van hernieuwbare grondstoffen te diversifiëren en te vergroten. Momenteel wordt er vooral gebruik gemaakt van ethanol. Maar ook hier heeft de industrie een nadeel voor de toegang tot deze grondstof t.o.v. Brazilië en de Verenigde Staten.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• Ook de toegenomen aandacht voor milieu en gezondheid gaan gepaard met normen en regulering (zoals REACH en CLP), die meestal een belangrijke kost meebrengen voor de bedrijven. Dit vormt echter eveneens een opportuniteit voor de bedrijven. Deze reglementering kan een stimulans betekenen voor innovatie door deze bedrijven. 2.2.10. Metallurgie en vervaardiging van producten van metaal De activiteit “metallurgie” (NACE 27), met daarin de productie van staal en non-ferrometalen, en de verwerking van deze producten, gebundeld onder de statistische code “vervaardiging van producten van metaal” (NACE 28), zijn sterk geïntegreerd op industrieel vlak. De betrokken soorten activiteiten worden gekenmerkt door hun heterogene karakter en continuïteit. Daarenboven omvat de groep zogenaamde “metaalverwerkende” activiteiten voornamelijk ondernemingen met aanzienlijke productievolumes, met uitzondering van smeltactiviteiten, die eerder in kleine oplages en op maat gebeuren. In dit stadium van de waardeketen wordt het grootste deel van de producten als tussenproducten beschouwd. De statistische code NACE 28 “vervaardiging van producten van metaal“ omvat op zijn beurt economische activiteiten die voortkomen uit de voormelde activiteiten en omvat zowel tussenproducten (zoals bij NACE 28.5 “bekleding”) als eindproducten (metaalconstructies, stoomketels, materieel, reservoirs, metaalverpakkingen, …). A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde De studieperiode (1999-2009) geeft de cyclische tendens van de metaalindustrie weer, evenals de - in vergelijking met de globale economische context - grotere gevoeligheid van deze sector. Dit kenmerk valt duidelijk op in de volumewijzigingen van de toegevoegde waarde, die toelaten de invloeden voortvloeiend uit de prijsontwikkelingen af te zonderen. In dit geval stellen we een lichte terugval vast in 2003 (-2,4 %) gevolgd door een flinke terugval in 2005 en in 2008 en 2009, terwijl er wel een positief verloop voor de gehele economie wordt vastgesteld, uitgezonderd in het laatste jaar. Wanneer de waardegegevens geanalyseerd worden, komen twee conjunctuurbewegingen naar voren. De eerste is een aanzienlijke stijging (+46 %) tijdens de eerste acht jaar, met een piek in 2007, een periode waarin metaalproducten recordprijzen haalden op de verschillende markten. De tweede toont de vernietigende effecten van de economische en financiële crisis. Hoewel de terugval enkel in het tweede semester van 2008 voelbaar was, zakte de toegevoegde waarde van de sector met bijna 23 % in twee jaar tijd, terwijl de Belgische economie 1,2 % in waarde steeg. Als gevolg van deze divergerende bewegingen, ligt het aandeel van de sector in de totale waarde ruim onder het gemiddelde van de bestudeerde periode (respectievelijk 2,1 % in 2009 tegenover 2,6 %), maar blijft het ongeveer identiek (15 % tegenover een langetermijngemiddelde van 14,9 %) aan het verloop van de toegevoegde waarde van de industrie (uitgezonderd de bouwsector). Tewerkstelling Als weerspiegeling van de conjunctuur zijn de opmerkingen van het vorige punt ook van toepassing voor het tewerkstellingspeil. De crisis heeft een sterk negatief effect gehad op het arbeidsvolume, dat 5.700 eenheden zakte in 2009 (-5,6 %) voor de loontrekkenden, terwijl voor de industrie in het algemeen een terugval van -4,7 % (26.000 eenheden) opgetekend werd. Daardoor verminderde het aandeel van de sector in de totale tewerkstelling met 0,2 procentpunt. De toename tussen 2007 en half 2008 is het gevolg van de
161
gunstige conjunctuur, maar de tweede helft van 2008 heeft voelbare maatschappelijke repercussies gehad, vooral in de “stroomopwaartse” of warme fases. De structuur van de tewerkstelling wordt gekenmerkt door een overwicht van loontrekkenden, die in 2009 meer dan 95 % van het totaal uitmaakten. De sector wordt gekenmerkt door zogenaamde “industriële” arbeidskrachten, terwijl de activiteiten van zelfstandigen eerder in de dienstenfuncties liggen. In de betreffende industriële ketens is de aanvoer van de industrietak “staalindustrie” het meest arbeidsintensieve segment. In verhouding tot het geheel van de industriële sectoren (uitgezonderd de bouwsector), is de wijziging van het aandeel van de sector over de beschouwde periode (1999-2009) onbeduidend, met een aandeel variërend van 16 % tot 18 % in de categorie “loontrekkenden” en van 14,4 % tot 16,2 % in de categorie “zelfstandigen”. Investeringen De metaalindustrie is kapitaalintensief en investeringsbeslissingen worden op lange termijn genomen. Deze situatie kan gemakkelijk geïllustreerd worden door de installatie van een nieuwe productie-eenheid, rationaliseringsinvesteringen of reorganisatie van de productie. Bovendien is het eindresultaat op de productie slechts merkbaar op het ogenblik dat alle bestanddelen van een project geïnstalleerd zijn.
162
De meeste staalproducenten moeten voortdurend in productiemachines investeren, ofwel om tegemoet te komen aan exogene verplichtingen (uitstootbeheer), ofwel om de productiecapaciteit te vergroten of te moderniseren. Deze indicator moet dus in een ruime context en binnen een zeer kapitaalsintensieve sector geïnterpreteerd worden. Deze bijzonderheid verklaart dat de bruto kapitaalvorming van de sector schommelt tussen de 12 % en de 14 % van alle industriële investeringen in de betreffende periode (1999-2009). Investeringen zijn nauw verbonden met de voorgaande conjunctuur en met de voorspellingen voor het volgende jaar. Dit blijkt uit de gegevens voor 2004 en 2006, die de gegevens opnemen van de jaren met een laagconjunctuur, evenals de situatie van het volgende jaar, die onzeker was. De aanzienlijke groei in 20072008 is het resultaat van een gevoelige stijging van de vraag en van de nood aan capaciteit, maar, bij het uitbreken van de crisis, is deze variabele sterk gedaald (-20,6 %). De aanpassings- en/of moderniseringsinvesteringen dragen ruimschoots bij tot deze kortetermijncorrecties. B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie en nieuwe orders Om een nauwkeurigere analyse toe te laten, worden de twee sectoren los van elkaar geanalyseerd. Dit onderscheid beantwoordt aan het heterogene karakter van de geanalyseerde activiteiten en aan de sectorale differentiëring van de geselecteerde variabelen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 2.20. Industriële productie en orders voor de metaalindustrie (NACE 27, voortschrijdend driemaandsgemiddelde, wijziging in %, t.o.v. voorgaand jaar) 65% 55%
Productie
Nieuwe orders
45% 35% 25% 15% 5% -5% -15% -25% -35% -45%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-55% 2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
De eerste helft van 2008 vormt een bijzondere conjuncturele periode voor de metallurgie (NACE 27). De hoge activiteitsgraad van dat deel van de waardeketen was tijdens meerdere maanden te danken aan de grote consumptie van metalen in alle afnemende sectoren (autosector, bouw, engineering, mechanica). De brutogegevens daalden aanzienlijk in juli, wat niet in de activiteitsgraad opgenomen werd, en leidden tot een aanleg van voorraden in de verschillende schakels van de waardeketen. De plotseling opkomende crisis leidde tot een plotse daling van de productie en de nieuwe orders, tot aan het einde van het eerste semester van 2009. Deze periode valt samen met de sluiting van heel wat productielijnen, vooral in de eerste schakels van de waardeketen, met een voorraadvermindering en een prijsdaling. De sluiting van productiecapaciteit in de staalindustrie werd echter, naar zowel omvang als duur, zwaar beïnvloed door de crisis. Hoewel het herstel van de twee variabelen aan het einde van het eerste semester van 2009 te situeren was, was een extra periode van 6 maand nodig alvorens de “nieuwe orders” het niveau van 2000 bereikten. Wat de industriële activiteitsgraad betreft, wordt deze periode verlengd met drie maanden door het “voorraadeffect”. Zoals blijkt uit grafiek 2.20 tonen de gegevens een aanzienlijke discrepantie tussen de industriële productie en de nieuwe orders vanaf het derde trimester van 2010. Deze situatie moet echter gezien worden in subsectorale verschillen tussen een nog vertraagde staalindustrie en een succesvolle non-ferrometaalindustrie.
163
Grafiek 2.21. Industriële productie en orders voor de metaalverwerking (NACE 28, voortschrijdend driemaandsgemiddelde, wijziging in %, t.o.v. voorgaand jaar) 30% 25%
Productie
Nieuwe orders
20% 15% 10% 5% 0% -5% -10% -15% -20% -25% -30%
164
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-35% 2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
De sector NACE 28, die een deel van de verwerking van sector NACE 27 vormt, kende een andere ontwikkeling voor zowel orders als productie. De crisis werd concreet zichtbaar in de daling van het aantal orders vanaf december 2008, wat al snel een effect had op de productie. De in 2009 waargenomen tendens zet de gevolgen van de crisis nog extra in de verf. Het herstel van de orders zal pas vanaf augustus 2009 merkbaar worden. Waarschijnlijk liggen de anticrisisplannen van de verschillende regeringen aan de oorzaak van deze opleving. Toch bleef de productie tot oktober 2010 zakken of stagneren, een teken van de onzekerheid op de markt. Het herstel vanaf augustus 2009 is aanzienlijk en houdt vermoedelijk verband met de productie van nonferrometalen (in België is de staalindustrie zeer sterk beschermd). Het laatste jaar van de analyse is een periode waarin het aanbod onvoldoende is. De voorboden hiervan worden al sinds het begin van de subperiode opgetekend. Dit verloop viel samen met de conjunctuur op de wereldmarkt en vertaalde zich in een continue prijsstijging voor non-ferrometaal. C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen 2010 vormt in het algemeen een sleuteljaar voor het herstel van de industrie en de grondstofsituatie. Het economische herstel zette zich niet in alle sectoren op dezelfde wijze door. Er is inderdaad sprake van een verschillende ontwikkeling per subsector. Enerzijds bleef de Europese vraag in de staalindustrie zwak en konden de operatoren enkel profiteren van het herstel van de internationale handel, door het groeiende
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
verbruik van opkomende landen (activiteiten gericht op export). De Belgische export van de staalindustrie (in waarde) bedroeg op het eind van 2010 ongeveer 8,7 % van de Europese buitenlandse handel, vooral voor niet-oxideerbare staalrollen (19,8 % van de export van de EU), niet-gelegeerd plat staal, precursoren en schroot (respectievelijk 19 %, 12,9 % en 11,4 %). In de subsector non-ferrometalen is de verbetering van de binnenlandse conjunctuur te linken aan de veelbelovende conjunctuur op de internationale markt. De grondstoftoestand en in het bijzonder het probleem van de grondstofprijzen dook zeer snel terug op. Dit thema werd des te belangrijker omdat, na een financiële crisis van dergelijke omvang, de industriële nood aan basismetaal en waardevol metaal snel een voorname uitdaging wordt, zowel voor opkomende landen als voor ontwikkelde landen. De bliksemsnelle stijging van de koers van de verschillende grondstoffen bleef heel het jaar 2010 duren. Deze periode viel samen met het Belgische voorzitterschap van de Raad, in het tweede semester, de opstarting van bepaalde communautaire werken, en een sleuteldatum in de Europese strategie betreffende grondstoffen, getiteld “Het grondstoffeninitiatief - voorzien in onze kritieke behoeften aan groei en werkgelegenheid in Europa”1.
Tijdens de zes maanden van het voorzitterschap hebben de werken uitgevoerd door de federale overheden, de gewesten en de beroepsfederaties toegelaten de kennis omtrent de sector verder te ontwikkelen (opstelling van een sectorfiche door het Comité voor Handelsbeleid), recyclage werd naar voren geschoven als niet te missen alternatief voor de bevoorradingsproblemen voor kritieke grondstoffen en het beheer van de materiaalstroom in een geïntegreerde levenscyclus werd ontwikkeld. (“Sustainable Materials Management”). De voormelde mededeling van eind 2008 had als doel de Europese afhankelijkheid inzake grondstoffen te verminderen en steunde op drie pijlers. De eerste pijler betreft de niet-discriminerende toegang tot internationale markten. De tweede pijler betreft de ontginning van de mijnbouwgrondstoffen en het intelligente gebruik van de beschikbare grondstoffen door recyclage (elektronische producten, op het einde van de levenscyclus), en door een efficiënt gebruik van de bronnen. In juli 2010 maakten twee studiegroepen van de Europese Commissie, voortgekomen uit de “Raw Supply Material Group” hun conclusies, met een aanzienlijke Belgische bijdrage, kenbaar. Enerzijds werkte een gemengde groep experts (privésector en specialisten uit de verschillende administraties) een methodologie uit om de grondstoffen die cruciaal zijn voor de moderne economie van de Unie te bepalen, rekening houdend met economische en milieucriteria, maar ook met de mogelijke stopzetting van de bevoorrading. Het toepassen van al deze beperkingen liet toe om 12 afzonderlijke grondstoffen en twee productgroepen te onderscheiden (zeldzame aard en de groep van de platinoïden), die onmisbaar zijn voor technologische en milieutoepassingen en –processen. Anderzijds bestuurde een tweede “gemengde” groep de Europese praktijk voor ruimtelijke ordening en het toekennen van licenties voor mijnontginning. In deze welomschreven context formuleerde de groep bepaalde praktische raadgevingen ter rationalisering van de processen en over de noodzaak om een ambitieuzer uitwisselings- en integratieproject voor Europese geologische gegevens uit te werken. De Europese werkzaamheden van de Europese Raad focusten ook op de commerciële aspecten (sectornota over handelsbeleid) en legde extra nadruk op de diplomatie rond “grondstoffen”. Deze officiële werkzaamheden van de Raad brachten de richtlijnen voor bilaterale en multilaterale sectorale en handelsrelaties op de voorgrond.
1 Document COM(2008)699, zie: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0699:FIN:nl:PDF.
165
D. SWOT- analyse voor de metallurgiesector Sterkten • Sterk geïntegreerde waardeketen, in het bijzonder in de recyclagesector. • Spitstechnologie voor recyclage. • Groot aantal actoren gespecialiseerd in nicheproducten (mijnmetalen en edelmetalen). • Grote productportefeuille (van basismetalen tot technologische metalen). • Sterke integratie van de productie. • Concentratieproces. • Aanzienlijke multinationalisering van de activiteiten op het terrein (Belgische multinationals). • Centrale ligging van België voor de intra-Europese handel en de handel met derde landen. • Nabijheid van de voornaamste gebruikerssectoren en contractuele langetermijnrelaties. • Hoge productiviteit. Zwakten • Grote afhankelijkheid van “externe” bevoorrading en van de internationale prijzen.
166
• Grote afhankelijkheid van bepaalde gebruikerssectoren (vb. de automobielsector). • Export benadeeld door gelijkschakeling euro/USD. Kansen • Opening naar nieuwe markten toe, in het bijzonder in opkomende landen. • Evolutie van de technologie en van de productietechnieken, door O&O, recyclage, enz. • Onmisbaarheid van metaal in groene technologie en voor duurzame ontwikkeling. Bedreigingen • Stijging van de prijzen van de productiemiddelen. • Steeds moeilijkere toegang tot zowel primaire als secundaire grondstoffen. • Vervanging van bepaalde metalen door kunststoffen. • Verschil in concurrentiekracht, onder andere als gevolg van de milieuwetgeving (de zogenaamde koolstofvlucht).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2.2.11. Hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde In de periode 1999-2009 steeg de bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen van de sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk met 7,3 %: van 634,2 miljoen euro naar 680,4 miljoen euro. Het aandeel van de bedrijfstak in de totale bruto toegevoegde waarde daalde van 0,3 % naar 0,2 %. Het aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in de industrie klom van 1,6 % in 1999 naar 2,0 % in 2007, maar viel terug naar 1,6 % in 2009. Het verloop van de bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstak daalde de laatste twee jaren: -9,1 % in 2008 en -16,6 % in 2009. Deze terugval is opvallend groter dan deze van de ganse industrie met +1,3 % in 2008 en -2,8 % in 2009. Uit de laatste gegevens van Eurostat blijkt dat, onder de EU-landen, Duitsland in 2007 de hoogste bruto toegevoegde waarde (in factorkosten) genereerde. Daarna volgden Italië, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje en Zweden. Op de tiende plaats kwam België. In 2007 steeg de bruto toegevoegde waarde in België (+19,8 %) sterker dan in de EU (+10,3 %). Daarmee liet België landen zoals Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje achter zich. Tewerkstelling In de periode 1999-2009 daalde de tewerkstelling (loontrekkenden en zelfstandigen) met 5,7 % naar 13.200 eenheden. Het aandeel van de sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk in de totale tewerkstelling bleef gedurende deze periode constant op 0,3 %. Het aantal loontrekkenden daalde met 7,8 % naar 11.800 eenheden. Het aantal zelfstandige ondernemers steeg met 16,7 % naar 1.400 eenheden. In de loop van de laatste drie jaren is het aandeel van de zelfstandigen van de branche in de ganse industrie gestegen van 4,9 % naar 5,3 %. Dit in tegenstelling met het aandeel van de loontrekkenden dat daalde van 2,3 % in 2007 naar 2,2 % in 2009. Investeringen De investeringen daalden in de periode 1999-2009 met 36 % in waarde van 194,3 miljoen euro naar 124,4 miljoen euro. Daarmee verkleinde het aandeel van de bruto vaste kapitaalvorming van hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk in de totale investeringen van 0,4 % naar 0,2 %. Ten opzichte van de ganse industrie is dit aandeel sterk gedaald (1,7 % in 2009 tegen 2,4 % aan het begin van de periode). In 2009 bleek dat de investeringen, uitgedrukt in volume, meer onderhevig waren aan de slechte conjunctuur in de bedrijfstak (-17,2 %) dan in de totale economie (-5,3 %). In 2007 en 2008 waren de investeringen nog op hun hoogste peil met respectievelijk 209,7 en 214,9 miljoen euro, maar de crisis maakte dat het jaar nadien veel voorzichtiger geïnvesteerd werd. B. Andere economische indicatoren B.1. Buitenlandse handel De uitvoer van hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk steeg in de periode 1999-2010 met 25,0 %: van 1.274,2 miljoen euro naar 1.592,7 miljoen euro. Het aandeel van deze uitvoer in de totale Belgische uitvoer daalde wel van 0,94 % in 1999 naar 0,75 % in 2010. In 2009 was 86 % van de uitvoer van hout bestemd voor de 10 volgende landen: Frankrijk (34,8 %), Nederland (21,4 %), Duitsland (11,8 %), Verenigd Koninkrijk
167
(6,3 %), Spanje (3,6 %), Luxemburg (2,6 %), Rusland (2 %), Italië (1,4 %), Verenigde Staten (1,2 %) en China (1,0 %). De invoer van hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk steeg in de periode 1999-2010 met 25,4 %: van 1.237,1 miljoen euro naar 1.551,1 miljoen euro. Het aandeel van deze invoer in de totale invoer daalde wel van 0,98 % in 1999 naar 0,74 % in 2010. In 2009 was 74 % van de Belgische invoer van hout afkomstig van de 10 volgende landen: Frankrijk (17,4 %), Duitsland (17,4 %), Nederland (15,3 %), China (5,6 %), het Verenigd Koninkrijk (5,6 %), Brazilië (3,0 %), Zweden (2,6 %), Polen (2,5 %), Luxemburg (2,4 %) en Canada (2,4 %). De handelsbalans was in de periode 1999-2010 steeds positief, maar we zien de twee laatste jaren toch een belangrijke inkrimping van dit overschot. Zo was de handelsbalans in 2004 op zijn hoogst met +383,8 miljoen euro en daalde in 2009 naar +63,2 miljoen euro en kromp in 2010 tot +41,6 miljoen euro. B.2. Productie De sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk reageerde sneller in 2008 op de crisis dan de verwerkende nijverheid (zie grafiek 2.22). Toen waren de productiewijzigingen van de bedrijfstak veel negatiever dan in de verwerkende nijverheid. Vanaf juni 2009, bij de heropleving van de productie, lopen beide meer synchroon. Grafiek 2.22. Industriële productie, sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk (voortschrijdende driemaandsgemiddelde, in %, wijziging t.o.v. het voorgaande jaar) 12% 10%
Productie
8% 6% 4% 2% 0% -2% -4% -6% -8% -10% -12% -14% -16% -18% -20% -22%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
168
2008
Bron: FOD Economie.
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C. Andere opmerkelijke gebeurtenissen Focus. Biobrandstof uit hout Een onderdeel van de EU2020-strategie is de reductie van de CO2-uitstoot. Om dat te realiseren, wil de EU het aandeel van hernieuwbare energie tegen 2020 optrekken tot ongeveer 20 procent van de totale energiebehoefte, onder meer via biobrandstof. Dat is brandstof uit biomassa zoals hout, landbouwafval, houtafval, enzovoort. Alle EU-landen moeten daarom het aandeel van duurzame energiebronnen aangewend voor de productie van elektriciteit opvoeren. Om groene energieproducenten te laten concurreren op de energiemarkt voorziet men subsidies en fiscale impulsen. Deze subsidiemechanismen zorgen er onder meer voor dat hout alsmaar vaker gebruikt wordt als brandstof voor de productie van groene elektriciteit. Houtverwerkende bedrijven moeten om hun grondstof aan te kopen dan ook in concurrentie treden met groene energieproducten. Fedustria, de Belgische federatie voor de textiel-, hout- en meubelindustrie zegt dat tegen 2020 Europa 116 miljoen ton droog hout nodig zal hebben om de EU-doelstellingen te bereiken en nog eens 295 miljoen ton voor groene warmte. Het houttekort wordt tegen 2020 op 430 miljoen kubieke meter geschat. Dat kan niet uit de Europese bossen gehaald worden en zal dus ingevoerd moeten worden. De Belgische spaanplaatindustrie, die het houtafval en zaagsel als grondstof gebruikt ziet de prijs alsmaar stijgen. Het zaagsel uit de zagerijen wordt steeds meer gebruikt om pellets van te maken voor groene warmte of elektriciteit. Het houtafval gaat wel nog grotendeels naar de spaanplaatindustrie, maar wordt steeds duurder. Volgens de houtindustrie biedt hout nog de beste CO2-opslag. Bij omzetting naar energie komt die opnieuw vrij. Hoe langer houtafval in nieuwe producten wordt omgezet, des te beter. D. SWOT-analyse voor de sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk Sterkten • Sterke knowhow. • Goed opgeleide medewerkers. • Een sterke interne verwevenheid, gekenmerkt door een hoog aandeel interne leveringen. Zwakten • Hoge loonkosten. • Hoge arbeidsintensiteit. • Imagoprobleem bij het aantrekken van goed geschoold (technisch) personeel. • Een vaak aangeduide zwakte voor de sector is het gebrek aan een langere termijnstrategie. Bij te veel ondernemingen is de strategieontwikkeling op de korte termijn gericht, impliciet en intuïtief. Zeker in een omgeving waar de concentratie langs de distributie / afnemerszijde toeneemt, de globalisering van de markten verder doortrekt (China, Oost-Europa) en de vraag in de sector trendgevoeliger wordt is er behoefte aan een proactieve strategieontwikkeling.
169
Kansen • Betere samenwerking mogelijk binnen de sector, inzake bijvoorbeeld innovatie zoals het ontwikkelen van nieuwe producten of oplossingen voor de klant. • Goed imago (duurzame ontwikkeling) van de productieketen. • Diversificatie van de producten. Bedreigingen • Concurrentie uit de lageloonlanden. • Stijgende grondstofprijzen. • Substitutiemogelijkheden (kunststoffen). • Concurrentie tussen de subsectoren. • Concurrentie met de beschikbaarheid van land voor de landbouw en natuur. 2.2.12. Sectoren “vervaardiging van machines” en “vervaardiging van elektrische en elektronische uitrusting”
170
De sector van de vervaardiging van machines (soms verkort aangeduid met de term “mechanica”) heeft in de NACE nomenclatuur 2003 de NACE-code 29. Voorbeelden zijn de vervaardiging van bepaalde turbines, pompen, compressoren, tandwielen, industriële ovens, gereedschapswerktuigen, huishoudapparaten. Deze sector is tevens een belangrijke toeleverancier van machines voor andere sectoren (landbouw, metallurgie, mijnbouw, voedingsindustrie, textielindustrie, papierindustrie, chemische industrie, wapenindustrie…). De sector van de vervaardiging van elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten (soms verkort aangeduid met de term “elektronica”) omvat de NACE-codes 30, 31. 32 en 33. NACE-code 30 heeft betrekking op de vervaardiging van kantoormachines en computers. NACE-code 31 heeft betrekking op de vervaardiging van elektrische machines en apparaten. Voorbeelden zijn de vervaardiging van elektromotoren, schakelaars, geïsoleerde kabels, batterijen, lampen en verlichtingsapparaten. NACE-code 32 heeft betrekking op de vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur. NACE code 33 heeft betrekking op de vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, precisie en optische instrumenten en uurwerken. A. Voornaamste economische aggregaten Toegevoegde waarde In de voorbije vier jaar verminderde de groei van de toegevoegde waarde voor de sectoren “vervaardiging van machines” en “elektronica” aanzienlijk, van +4,7 % in 2006 naar -14,9 % in 2009. Het relatief aandeel van de sectoren “elektronica” en “mechanica” te samen in de totale toegevoegde waarde van de industrie (uitgezonderd de bouwsector) steeg sinds 2005 (+3,4 percentagepunten, om uit te komen op 16,4 % in 2009). Dit in tegenstelling tot het aandeel in het totaal van de toegevoegde waarde, dat stabiel bleef (tussen 2,2 en 2,3 %) .
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tewerkstelling Totaal In 2009 bedroeg de totale tewerkstelling in de sectoren “elektronica” en “mechanica” 84.500 personen. In 1999 telden de sectoren “elektronica” en “mechanica” nog 97.600 personen (werknemers en zelfstandigen samengeteld). Sinds 2004 schommelt de tewerkstelling tussen 84.500 (in 2009) en 88.300 (in 2008) personen. Werknemers In 2009 telde de sector 82.200 werknemers. In 1999 telden de sectoren “elektronica” en “mechanica” samen nog 95.100 werknemers. Sinds 2003 kwam het aantal werknemers echter nooit meer boven 90.000. Het relatieve aandeel van de werknemers van de sectoren “elektronica” en “mechanica” ten opzichte van het totale aantal werknemers in de industrie (exclusief de bouwsector), nam toe sinds 2005: van 14,3 % naar 15,3 % in 2009. Het relatieve aandeel van de werknemers van de sectoren “elektronica” en “mechanica” ten opzichte van het totale aantal werknemers in België, bedroeg in 2009 2,2 %. Dit aandeel bedroeg in 1999 nog 2,9 % maar daalde tot 2,3 % in 2005. Tussen 2005 en 2008 bleef dit aandeel stabiel (2,3 %). Zelfstandigen In 2009 bedroeg het aantal zelfstandigen in de sectoren “elektronica” en “mechanica” samen 2.200 personen, tegenover nog 2.500 zelfstandigen in 1999. Investeringen De investeringen van de sectoren “elektronica” en “mechanica” vertonen een tamelijk grote variabiliteit. In 2009 bedroegen de bruto-investeringen in de sectoren “elektronica” en “mechanica” 871,2 miljoen euro. Terwijl de investeringen in de periode 2003-2006 nooit meer dan 734 miljoen euro per jaar bedroegen, werd in 2007, 2008 en 2009 opnieuw meer geïnvesteerd. Het aandeel van de investeringen in de sectoren “elektronica” en “mechanica” in het totaal van de investeringen in de industrie (exclusief de bouwsector), bereikte in 2009 een record van 12 %. In 1999 was dit aandeel 11,4 % maar tot en met 2008 werd nooit meer hetzelfde niveau behaald als toen. De investeringen in de sectoren “elektronica” en “mechanica” ten opzichte van de investeringen in de totale Belgische economie, bedroeg in 1999 nog 1,9 %. In 2005 is dit aandeel echter teruggevallen tot 1,1 % en sindsdien is dit aandeel min of meer stabiel gebleven. B. Andere economische indicatoren Industriële productie en nieuwe orders In theorie zou de productie de orders moeten volgen, uitgaande van de veronderstelling dat het voorraadniveau stabiel blijft. Toch toont de grafiek, die de elektronische en elektrische uitrusting weergeeft, voor bepaalde periodes een uiteenlopende evolutie. Het groeipercentage van de orders, dat sinds september 2008 aan het zakken was, bereikte zijn dieptepunt in augustus 2009 (met een opflakkering tussen februari en mei 2009) om nadien terug te stijgen.
171
Grafiek 2.23. Productie en orders voor elektrische en elektronische uitrusting (voortschrijdend driemaandsgemiddelde, wijziging in %, t.o.v. voorgaand jaar) 30% 25%
Productie
20%
Nieuwe orders
15% 10% 5% 0% -5% -10% -15% -20% -25% -30%
172
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
-35% 2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
Tussen februari 2008 en september 2008 kan het verloop verklaard worden door de te hoge verwachtingen van de producenten. De consumenten en de ondernemingen die de orders gaven, werden echter sneller getroffen door de prijsstijgingen voor energie en staalproducten. De prijs van energieproducten piekte inderdaad in mei 2008. Aangezien het de weerspiegeling is van de nefaste gevolgen van de financiële crisis, is het profiel van de twee indicatoren vrijwel gelijklopend vanaf september 2008 met uitzondering van de lente en de zomer van 2009 (in deze twee periodes was de productiegroei omgekeerd evenredig aan de wijziging in de orders). Het herstel van de industriële activiteit in de elektronische sector was echter meer uitgesproken eind 2009, en bleef op dat niveau, met enkele schommelingen, in 2010. Ondanks de herstelbeweging zal de sector nog geduld moeten oefenen vooraleer ze terug het productieniveau van voor de crisis zal bereiken. De elektronische sector is er nochtans niet slechter aan toe dan de andere sectoren maar blijft tamelijk cyclisch. Over het algemeen volgde de productie voor de sector machines de orders tamelijk nauw. Vanaf september 2008 werd de wijziging van de orders negatief, wat twee maanden later een negatief productieverloop teweegbracht. De twee groeipercentages bleven negatief tot in februari 2010 voor de orders en tot in juni 2010 voor de productie. Vanaf februari 2010 steeg het aantal orders spectaculair dank zij het optimistischer wordende klimaat, en zij stimuleerden op hun beurt de productie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
C. Andere opmerkelijke feiten Conferentie “Industrial Technologies 2010” Van 7 tot 9 september vond te Brussel, onder het Belgisch voorzitterschap van de EU, een conferentie plaats met als thema NMP (nanotechnologie, materialen en productietechnologie). Deze internationale conferentie had de bedoeling de aandacht te vestigen op zowel het belang van de industriële technologie als de noodzaak tot meer innovatie en samenwerking. Vanaf het begin van de conferentie werd de nadruk gelegd op het belang van de industrie voor de toekomst van Europa. Om de productieondernemingen toe te laten om concurrentieel te blijven moeten de Europese lidstaten nog meer investeren in kennis. Onderzoek en innovatie vormen een essentieel onderdeel van de EU2020 strategie voor een intelligente, duurzame en inclusieve Europese economie. De innovatie-unie is één van de zeven initiatieven van deze strategie die een antwoord moet bieden op de grote maatschappelijke uitdagingen van vandaag zoals klimaatverandering, energiebevoorrading, gezondheidszorg en vergrijzing. Verschillende sprekers stelden dat de toekomstige economische groei vooral moet komen van op kennis gestoelde industriële producten met een hoge toegevoegde waarde die tevens uitblinken op het vlak van milieuvriendelijkheid (efficiënt gebruik van grondstoffen en energie). De industrie van morgen moet een duurzame industrie worden waarbij afval en uitstoot geminimaliseerd moeten worden. Net zoals de uitvinding van de interne verbrandingsmotor of de halfgeleiders, zal nanotechnologie (die nu reeds gebruikt wordt in de elektronica zoals bijvoorbeeld in geïntegreerde schakelingen van nanotransistors in mobiele apparaten) radicale veranderingen met zich meebrengen waarvan de impact op dit moment nog niet duidelijk is. Eén van de domeinen waar nanotechnologie een belangrijke rol zou kunnen spelen, is de energievoorziening en meer bepaald de duurzame energiebevoorrading. Het toenemende mondiale energieverbruik zal de gekende reserves van olie, platinum en andere grondstoffen op termijn verder uitputten, zodat de traditionele energiebevoorrading in gevaar kan komen. Met behulp van nanotechnologie zou energie op een efficiëntere manier geproduceerd kunnen worden (toepassingen voor windturbines en zonnecellen), opgeslagen (toepassingen in batterijen, waterstofopslagsystemen en dergelijke) of geconsumeerd. Ook binnen het domein van de medische verzorging die met de vergrijzing van de bevolking steeds belangrijker zal worden, zou nanotechnologie kostenefficiënte oplossingen kunnen aanreiken (door een betere preventie, opsporing en behandeling van ouderdomsziekten en beter ontwerp van geneesmiddelen, beeldvorming en diagnose). Dankzij onderzoek en technologische vooruitgang, zijn we vandaag in staat om uiterst precieze technologie te produceren (bijvoorbeeld de wafers, de dunne plak monokristallijn halfgeleidermateriaal, b.v. silicium, waarop geïntegreerde schakelingen geconstrueerd worden). De ultraprecisietechnologie vindt allerhande toepassingen in de optische industrie (telescopen, ruimtevaart...) maar zal ook beloftevol blijken in hernieuwbare energietoepassingen (kernfusieonderzoek, zonneconcentrators...), diamantsector, ICT-sector (computerschermen) enzovoort. Een ander belangrijk onderwerp dat tijdens de conferentie ook aan bod kwam, was intelligente productie. De Europese industrie kan alleen overleven indien aan twee voorwaarden tegemoet gekomen wordt. Ten eerste moeten de industriële producten voldoen aan de eisen van de marktvraag (bijvoorbeeld op het vlak van kwaliteit, kostenefficiëntie en "time to market") en ten tweede moeten de industriële producten voldoen aan de eisen van de maatschappij (duurzame producten en processen). Om aan deze eisen tegemoet te komen, moeten producten en productiesystemen intelligenter worden en dit kan wanneer menselijke eigenschappen zoals autonomie en sociaal gedrag in productiesystemen geïntegreerd worden.
173
Uit de verschillende tussenkomsten kunnen een aantal aanbevelingen worden geformuleerd: • De industrie van de toekomst wordt meer dan ooit een op kennis gesteunde industrie die hoogtechnologische producten voortbrengt. De boodschap voor Europa is om meer te investeren in de productie van hoogtechnologische producten met hoge toegevoegde waarde en minder in goedkope massaproducten. Roboticatechnologie, nanotechnologie en precisietechnologie zijn voorbeelden van technologieën waar Europa moet op inzetten om zijn concurrentievermogen te versterken. • Een tweede beschouwing heeft betrekking op de gezamenlijke inspanningen die moeten geleverd worden om de transformatie van de Europese industrie te ondersteunen. Niet alleen moet er over de nationale grenzen meer en beter samengewerkt worden op alle niveaus (EU, nationale en regionale overheden, universiteiten en privésector) maar daarnaast moet er ook een groter engagement van de industrie komen om het niveau van de privé-investeringen in onderzoek en ontwikkeling te verhogen tot de doelstelling van 3 %, zoals gesteld in de EU2020 strategie. • Ten derde kan een vernieuwde belangstelling vastgesteld worden voor de publiekprivate partnerschappen (PPP) zoals opgericht onder het Europees Economisch Herstelplan. Deze PPP zijn vooral belangrijk om de onderzoeksinspanningen beter af te stemmen op de grootste maatschappelijke uitdagingen en prioriteiten. • Ten slotte kan bij wijze van algemeen besluit van deze conferentie gesteld worden dat innovatie essentieel is voor de Europese industrie, niet alleen voor het behoud van groei, tewerkstelling en concurrentievermogen maar ook om grote maatschappelijke uitdagingen met succes te kunnen aanpakken, zoals klimaatverandering, vergrijzing van de bevolking, gezondheidszorg en sociale inclusie.
174
D. SWOT-analyse voor de sectoren “vervaardiging van machines” en “vervaardiging van elektrische en elektronische uitrusting Sterkten • Hooggeschoolde arbeidskrachten. • Hoogopgeleide onderzoekers. • Aanwezigheid van kenniscentra en competentiepolen (IMEC, Flanders Mechatronics Technology Centre (FMTC) in Vlaanderen en de pool "Mécatech" in Wallonië). • Producten van hoge kwaliteit en van wereldklasse (wereldleidersposities in intelligente maaidorsers, energiezuinige compressoren, snelle weefgetouwen, radarkasten voor windmolens, volautomatische grasmaaiers enz). • De elektronicasector is een belangrijke toeleverancier aan andere sectoren (automobiel, medische sector…) en is ook belangrijk voor de indirecte tewerkstelling (herstel en onderhoud van producten). • Centrale ligging in Europa - België als toegangspoort. • Goed uitgebouwde logistieke infrastructuur. • De Belgische ondernemingen hebben veel buitenlandse filialen. Deze filialen doen veel beroep op het moederbedrijf wat goed is voor de tewerkstelling in België. Zwakten • De hogere arbeidskosten in België (kost per geproduceerde eenheid) in vergelijking met andere landen en regio’s zoals Centraal en Oost-Europa, en Zuid-Oost Azië kan een rol spelen in delokalisatie beslissingen.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• De elektronicasector in België heeft te kampen met een tekort aan ingenieurs en mensen die kiezen voor een ingenieursopleiding. • Onderzoekers kunnen in perioden van economische terugval minder gemakkelijk gedetacheerd worden naar onderzoekscentra dan in andere landen. • Hoge kosten O&O - geen "super tax credit" zoals in Frankrijk. • Minder overheidssteun voor kredietverzekering in vergelijking met andere EU-landen. • Europese reglementering is omvangrijk en duur om op te volgen voor kmo's. • Versnippering van de regelgeving op de verschillende exportmarkten. De reglementering en de productvereisten zijn dikwijls sterk verschillend naargelang de exportmarkt. Ondernemingen moeten bijgevolg hun product aanpassen aan de vigerende reglementering voor iedere exportmarkt. De opvolging van de verschillende regelgevingen is een grote kost voor de ondernemingen. • De Belgische ondernemingen zijn te weinig geïntegreerd en te veel op productie gericht. De praktijk wijst uit dat groeiondernemingen zich niet beperken tot productie maar actief zijn in de hele schakel van ontwikkeling, productie en verkoop. • Veel ondernemingen in de elektronicasector in België hebben hun beslissingscentra buiten België. Kansen • Nieuwe maatschappelijke uitdagingen zoals klimaatverandering, elektrische mobiliteit, gezondheidszorg en ouderenzorg, bieden nieuwe kansen om nieuwe producten te ontwikkelen en leider te worden in nieuwe nichemarkten. • Duurzame industriële productie waaronder rationeel energieverbruik en efficiënter energieverbruik (door bijvoorbeeld groene ICT), kan veel kosten besparen. • België kan een belangrijke rol spelen in de verdere ontwikkeling van energie-efficiënte producten die nog niet in andere landen geproduceerd worden. Een voorbeeld hiervan is EnergyICT, een onderneming die bekend staat voor haar EIServers die een efficiënt energiebeheer mogelijk maken. • De markt voor elektrische motoren, generators en componenten heeft een belangrijk groeipotentieel omdat elektrische mobiliteit een belangrijke rol zal spelen in het transport van de toekomst. • Europese groene regelgeving is een stimulans om te innoveren en een nieuwe generatie "groene" producten en diensten te ontwikkelen. Mogelijkheid om een competitief voordeel uit te bouwen en wereldleider te worden voor bepaalde producten. • Alleen ondernemingen die constant en snel innoveren, kunnen competitief blijven t.o.v. de Aziatische concurrentie. • Innovatie is een belangrijke uitdaging en noodzakelijk om concurrentieel te blijven op de exportmarkten. • De globalisering is een opportuniteit voor uitvoergerichte ondernemingen in technologisch gespecialiseerde markten (Barco, EVS, IBA…). • De globalisering biedt de ondernemingen de kans om hun activiteiten (waaronder ook het inkoop- en logistiek beleid) internationaal te verdelen en te herorganiseren. Een meer efficiënte organisatie laat toe om de kosten te drukken. • Tertiarisatie wordt steeds belangrijker. Ondernemingen kunnen hun concurrentiële positie versterken door meer aan dienstverlening te doen.
175
Bedreigingen • Globalisatie is niet alleen een kans maar soms ook een gevaar voor het behoud van de industriële productie. • Concurrentie vanuit opkomende, voornamelijk Aziatische, markten wordt meer en meer voelbaar. • Delokalisatie of de verschuiving van de productie naar landen met een lagere loonkost maar met een vergelijkbare productiviteit, is reëel. • Het feit dat meer en meer Aziatische landen beschikken over goed geschoolde arbeidskrachten enerzijds en technologische clusters anderzijds, kan de tendens tot delokalisatie in de hand werken. • Aziatische ondernemingen kopiëren Belgische of westerse technologie op korte termijn waardoor Belgische / westerse ondernemingen verplicht worden om versneld te innoveren. • De intellectuele eigendomsrechten worden, vooral, in de Aziatische landen, niet gerespecteerd en kunnen internationaal moeilijk afgedwongen worden. • “Local content” vereisten en certificeringprocedures blijven belangrijke niet-tarifaire belemmeringen voor westerse ondernemingen die uitvoeren naar Aziatische landen. • Milieuwetgeving (EuP, WEEE, RoHS, Ecolabel, EMAS, Reach…) kan een stimulans zijn om nieuwe producten te ontwikkelen maar kan ook een bijkomende kost zijn voor ondernemingen, in het bijzonder kmo’s.
176
• Toegang tot grondstoffen en basismaterialen tegen competitieve prijzen is essentieel voor de Belgische bedrijven maar is soms problematisch. Indien de ondernemingen geconfronteerd worden met te hoge materiaalkosten voor onderdelen, wordt hun concurrentiële positie bedreigd. • De sector van de elektronica maakt gebruik van zeldzame aardmetalen. Omdat China zowat 97 % van de wereldmarkt (niet te verwarren met het ontginbare potentieel) van zeldzame aardmetalen (scandium, yttrium en de 15 lanthaniden) in handen heeft, is de sector sterk afhankelijk van de Chinese uitvoer die meer en meer aan banden wordt gelegd door China zelf. 2.2.13. Automobielsector - transportmateriaal A. Voornaamste economische aggregaten Bruto toegevoegde waarde Tijdens de laatste tien jaar daalde de bruto toegevoegde waarde van de sector vervaardiging van transportmateriaal in het algemeen. Deze dalende trend werd meer uitgesproken in de laatste drie jaar. De toegevoegde waarde, in volume t.o.v. het afgelopen jaar, daalde met 15,5 % in 2009, na een achteruitgang van 8,4 % in 2007 en van 16,3 % in 2006, dit tegenover een gemiddelde groei van 3 % bij het begin van het decennium. Deze achteruitgang is voornamelijk te verklaren door het duurder worden van de intermediaire consumptiegoederen (siderurgieproducten, waaronder staal, en energieproducten) maar ook, in de tweede plaats, door de moeilijkheden die sommige constructeurs hadden, net zoals bij de crisis van VW-Vorst in 2007 (de toegevoegde waarde van VW-Vorst, die 943 miljoen euro bedroeg in 2006, zakte tot 83 miljoen euro in 2007). Gedeeltelijk onder invloed van de sterke vraag vanuit China begonnen de staalprijzen vanaf 2003 te stijgen, terwijl die voor aardolie vanaf 2005 begonnen te klimmen door de explosie van de vraag vanuit China en de Verenigde Staten en een gebrek aan investeringen om de te grote Amerikaanse vraag op te vangen. Na een korte terugval halverwege 2008, zijn de prijzen van deze twee grondstoffen weer beginnen te stijgen. Deze situatie bleef ongewijzigd in 2010.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
De analyse van de relatieve toegevoegde waarde toont bovendien de dalende tendens van zowel het aandeel van toegevoegde waarde van de sector in de industrie (uitgezonderd de bouwsector) (6,4 % in 2009 tegenover 9 % in 1999) als van het aandeel van de toegevoegde waarde van de sector in de totale toegevoegde waarde (0,9 % in 2009 tegenover 1,7 % in 1999). Tewerkstelling Volgens de nationale rekeningen is het aantal arbeidskrachten in de sector vervaardiging van transportmateriaal tussen 2006 en 2010 aanzienlijk en constant gedaald, een gedeeltelijke afspiegeling van de herstructureringen in de automobielsector. Het tewerkstellingsniveau in de sector bedroeg 44.000 eenheden in 2009, tegenover 55.700 eenheden in 2006, wat een daling van 20,3 % betekent. De gegevens van de federatie van de technologische industrie (Agoria) met betrekking tot het tewerkstellingsverloop bij de vier voornaamste constructeurs (Audi-VW, Ford, Volvo en Opel) alsook bij de OEM’s vertonen dezelfde aanzienlijke daling van het aantal arbeidskrachten, +/-44.400 eenheden in 2010 tegenover nog 64.000 in 2000. Ten gevolge van de verschillende herstructureringen die de sector doormaakte, daalde de tewerkstelling bij Ford Genk van 11.461 in 2000 tot 5.250 in 2010, terwijl bij Audi Vorst (vroeger VW) het personeelsbestand met bijna 60 % werd afgebouwd (van 5.226 naar 2.200 eenheden eind 2010). Voor de voormelde vier constructeurs alleen bedroeg de tewerkstelling in 2000 nog 28.888 eenheden, waarna dit aantal daalde tot 21.151 in 2005, 16.770 in 2007, 14.082 in 2008 vooraleer te eindigen op 10.350 in 2010. Investeringen Doorheen de jaren gingen de investeringen op en neer, al naargelang de verwachtingen van de sector over de toekomstige vraag naar voertuigen. Na pieken van respectievelijk 1.077 miljoen euro (in 2000), 828 miljoen euro (in 2003) en 804 miljoen euro (in 2006) namen de investeringen in de automobielsector geleidelijk af tot 386,5 miljoen euro in 2009 (bedragen in lopende prijzen). Van een stijging met 14,4 % in 2006 keerde het investeringstij van de sector, om in 2009 op een reële negatieve groei van 29,6 % uit te komen. Het aandeel van de investeringen in de sector binnen de totale industrie nam in de laatste drie jaar ook af van 9,9 % in 2006 tot 5,3 % in 2009. B. Andere economische indicatoren B.1. Industriële productie en nieuwe orders De correlatie tussen het verloop van de orders en de productie in de automobielsector is sterk en bedraagt volgens onze berekeningen 0,841 (zie grafiek 2.24). In het algemeen is er sprake van een parallel verloop van beide indicatoren, behalve voor de periodes tussen maart en oktober 2008 en tussen januari en juli 2009 (met soms onregelmatige bewegingen).
In de eerstvermelde periode stegen de orders, terwijl de productie daalde, te verklaren door de positieve verwachtingen van de automobielconstructeurs door het autosalon 2008 (auto’s en motoren), die echter al snel plaats moesten ruimen voor vrees, ten gevolge van de onrustwekkende conjunctuur. In de periode tussen januari en juli 2009, stegen de orders eerst, om dan te dalen, terwijl de productie een omgekeerde beweging vertoonde, als gevolg van een onrustwekkend “vertraagd effect” in de reacties van de automobielconstructeurs op de economische crisis, en dit ondanks de stijging van het aantal bestellingen na het autosalon 2009 (lichte bedrijfs- en vrijetijdsvoertuigen en motoren). 1 Correlatiecoëfficiënt berekend over een periode van 5 jaar.
177
In 2010 daarentegen verliepen de twee curves gelijkaardig, wat blijk geeft van een goede overeenstemming tussen vraag en aanbod. Grafiek 2.24. Productie en orders in de automobielsector (voortschrijdend driemaandsgemiddelde, wijziging in %, t.o.v. voorgaand jaar) 30,0% Productie
Nieuwe orders
20,0% 10,0% 0,0% -10,0% -20,0% -30,0%
-50,0%
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
178
-40,0%
2008
2009
2010
Bron: FOD Economie
B.2. Specifieke ontwikkelingen van de automobielsector De wereldwijde automobielsector kampt al enkele jaren met een structurele crisis (van vóór 2005). Deze manifesteert zich vooral door een overcapaciteit en een onaangepastheid aan milieucriteria en werd nog versterkt door de economische crisis van 2008. In 2010 waren de Belgische autobouwers in het algemeen actief in een context waarbij de wereldwijde economische activiteit gekenmerkt werd door: • een versterking van het herstel ingezet in juli 2009, met als logisch gevolg een sterke vraag voor de automobielsector (orderboeken die vanaf 2009 en in heel 2010 overvol zaten); • een daaruit voortvloeiend herstel van de Amerikaanse automobielindustrie, na haar instorting ten gevolge van de financiële en economische crisis; • een stijging van de prijzen van aardolieproducten na een volatiele periode; • een depreciatie van de Amerikaanse dollar (met een overschrijding van de symbolische grens van 1,50 dollar voor 1 euro op 21 oktober 2009); gevolgd door een tegenovergestelde beweging in 2010 (jaargemiddelde van 1,33 dollar voor 1 euro);
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• de voortzetting van de herstructureringsplannen in verschillende economische sectoren, op zowel nationaal als internationaal niveau, die begonnen waren bij het begin van de crisis in 2008. De hoofdactiviteit van de Belgische automobielsector is assemblage; de beslissingscentra liggen in het buitenland. Deze situatie maakt de Belgische sector gevoeliger en kwetsbaarder in recessieperiodes of bij groepsherstructureringen. Dergelijke herstructureringen wegen des te meer door op onze autobouwers, zowel omwille van structurele redenen eigen aan de ondernemingen in termen van strategische marketing (voorkeur voor grote nationale markten) als omwille van politiek evenwicht. Dankzij enige mate van economisch herstel nam de verkoop in de automobielsector tussen juli 2009 en mei 2010 sterk toe, met een omgekeerde piek tussen mei en augustus, gevolgd door een tweede aanzienlijke stijging. Zoals hierboven vermeld, daalde de productie sterk tot mei 2009, vooraleer zich een beetje te herstellen in 2010 (+1,58 %), met 28.117 auto’s tegenover 519.919 auto’s in 2009. Na een donkere periode in 2008 (-12,76 %) en 2009 (-24,53 %) konden de fabrikanten van kleine voertuigen profiteren van de schrootpremie die in een aantal Europese landen werd ingevoerd en die de productie opnieuw aanzwengelde. De productie van Audi Vorst (vroeger VW) nam in 2010 lichtjes toe (+8 %) door de lancering van het nieuwe model A1 in april 2010. De productie van deze A1 startte bevredigend, zodat voor 2011 een productie van 120.000 eenheden voorzien wordt. Ford Genk dat alleen grote modellen (Galaxy, Mondeo, S-Max) bouwt, kreeg de keerzijde van die aanmoedigingen tot aankoop te verwerken in 2009: de vestiging kende de sterkste productiedaling ooit in één jaar tijd. In 2010 was er echter een heel lichte opleving (+1 %). Volvo Gent is de enige assemblagefabriek die haar productieniveau aanzienlijk kon verhogen in 2010 (+21 % auto’s). Volvo heeft geprofiteerd van het commerciële succes van het nieuwe model XC60 en van de Drive versies van de modellen C30, S40 en V50, zuinig in brandstofverbruik, die goed verkocht werden. In 2010 steeg de productie aanzienlijk door het uitkomen van de nieuwe S60, en een toename in de productie van de SUV XC60. Opel Antwerpen (-42 %) werd het slachtoffer van het einde van de productie van de Astra in 2009 en de sluiting van de fabriek aangekondigd eind januari 2010 die definitief werd in december van hetzelfde jaar. C. Andere opmerkelijke feiten C.1. Sluiting van Opel Antwerpen C.1.1. De assemblagefabriek Op donderdag 21 januari 2010 kondigde General Motors aan de vakbonden van Opel in Antwerpen zijn intentie aan om de fabriek te sluiten en de 2.600 werknemers te ontslaan. De beslissing werd gemotiveerd door de overcapaciteit in de productie op een Europese automobielmarkt in volle recessie. Opel moest zijn productiecapaciteit met ongeveer 20 % terugschroeven. Aanvankelijk werd voorzien dat Opel Antwerpen tot 30 juni 2010 zou produceren. Door de politieke wil om een overnemer voor de fabriek te vinden, werd de productie echter voortgezet tot eind 2010. Er had vóór 30 september een overnemer gevonden moeten worden (deadline voor de eventuele overname). Aangezien de verschillende onderhandelingen tussen de directie van Opel Antwerpen en verscheidene kandidaat-overnemers mislukten, werd beslist tot een definitieve sluiting die op 31 december 2010 doorgevoerd werd.
179
Globaal gezien is de sluiting van GM Opel Antwerpen, waarvan de oorsprong al in 2006 te situeren is, het gevolg van verschillende factoren. 1. Overcapaciteit / zeer concurrentiële markt / verzadiging • De automobielsector bevond zich al vóór 2005 in crisis. Deze manifesteerde zich vooral door een overcapaciteit en een onaangepastheid aan milieucriteria en werd nog versterkt door de financiële crisis van 2008 en de daarop volgende recessie. • Zelfs met de inbreng van 6,3 miljard euro (om te overleven) was GM Europe/Opel niet leefbaar. De overcapaciteit bleef te groot en verplichtte de regeringspartners om ten minste één van de terreinen van de constructeur1 te sluiten. • Aangezien ons land geen nationale constructeur heeft die zich op de markt kan laten gelden, wogen op Belgisch niveau de herstructureringen zwaarder door op onze autobouwers zowel omwille van structurele redenen eigen aan de strategische marketing van de ondernemingen (voorkeur voor grote nationale markten) als omwille van politiek evenwicht (zich in de gunst werken van landen die meetellen op Europees niveau)2. • Een opmerkelijk conjunctureel element: daling van de verkoop op de Amerikaanse markt waar Opel Antwerpen 15 % van zijn productie sleet. 2. Beperkte nationale markt
180
• De interne Belgische markt is zeer beperkt, in die mate dat, in normale periodes, slechts 15 % van de productie van Opel Belgium ervoor bestemd was. 3. Herstructurering aangekondigd sinds 2004 • Reeds in 2004 maakte Opel Antwerpen het voorwerp uit van een eerste herstructureringsplan (sterke daling van het aantal arbeidskrachten). Dit eerste plan werd afgesloten in 2005 en gevolgd door een tweede herstructureringsplan in 2007 (aangekondigd sinds 2006), dat de productiecapaciteit met de helft wou doen afnemen, en in 2010/2011 moest uitmonden in de sluiting van drie van de negen vestigingen en het wegvallen van 9 tot 10.000 arbeidsplaatsen op de 50.000 bestaande in Europa. • In navolging van de herstructureringsinspanningen, vormde het intern “heroplevingsplan” van GM Opel, dat 750 miljoen dollar op arbeidskosten wou besparen in 2009, een continue bedreiging voor de tewerkstelling in de Europese fabrieken. • Dan kwam de crisis van 2008 en werd GM USA onder Chapter 11 geplaatst3. 4. Opvolging van de Astra • De beschikbare gegevens tonen duidelijk aan dat het einde van de Astra naderde en dat de productie al van voor de crisis van 2008 daalde.
1 L’Echo, 28 februari 2009. 2 L’Echo, 6 februari 2009: bevestiging door Carl Forster, hoofd van GM Europe aan minister Peeters van de lancering van een drastisch besparingsplan om de overcapaciteit in Europa te verminderen. 3 De federale wetten van de US bepalen de wijze waarop bedrijven failliet gaan of te zware schuld aanzuiveren. Een failliet bedrijf, de “schuldenaar” kan hoofdstuk 11 van het Faillissementenwetboek gebruiken om zijn activiteiten te “reorganiseren” en te proberen terug renderend te worden. De directie van het bedrijf blijft de dagelijkse handelsactiviteiten leiden, maar alle belangrijke zakelijke beslissingen moet door een faillissementenrechtbank goedgekeurd worden. http://www.sec.gov/investor/pubs/bankrupt.htm
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
• In 2006 maakte de Directie voor Mechanische Industrie en Aanverwanten bekend dat de vestiging in Antwerpen op termijn in competitie zou moeten gaan met drie andere vestigingen voor de vervanging van de productie van het model Astra. In 2009-2010 mochten er volgens een verantwoordelijke van Opel binnen de groep GM-Europe maar drie vestigingen voor de productie van de Astra zijn in plaats van vier (Bochum, Ellesmere Port, Gliwice). • In 2008, werd opnieuw benadrukt dat de vestiging Antwerpen in de nabije toekomst structurele problemen zou krijgen, aangezien de productie van de Astra in 2010-2011 stopgezet moest worden (naargelang de Astra-modellen) en door het topmanagement Europa geen enkel ander model naar voor werd geschoven om verdere productie door de vestiging te garanderen (dreiging van geen vervanging). 5. SUV’s • De assemblage van SUV’s, bestemd voor de Amerikaanse markten (SUV’s van het merk Chevrolet en aangekondigd in maart/mei 20081), werd al kort nadien, in augustus 20082 in vraag gesteld. • Toch bleef er grote hoop gevestigd op de productie van deze SUV’s, voorzien voor januari 2011. Gelijktijdig met de aankondiging van de sluiting van de vestiging Opel/Antwerpen werd echter aangekondigd dat deze productie voor Zuid-Korea voorzien was. C.1.2. Gevolgen van de sluiting voor onderaannemers Op korte termijn zou slechts 15 tot 24 % van de OEM’s gevestigd in België, die werken met Opel, getroffen worden. De meerderheid van de leveranciers van Opel Antwerpen zouden relatief gespaard moeten blijven, aangezien ze ook aan andere Europese fabrieken van de groep en aan andere automobielconstructeurs leveren. Het moet trouwens ook benadrukt worden dat de meerderheid van de OEM’s die leverden aan Opel/ Antwerpen in Duitsland en in de rest van Europa lagen, namelijk 808 bedrijven, tegenover 24 gevestigd in België. In december 2010, was de meest getroffen onderneming “Johnson Controls Automotive” die haar deuren sloot. Ze had eind 2009 al 120 banen verloren, ingezet voor de productie van zetels voor de VW Polo (productie beëindigd eind 2009) en telde nog slechts 180 werknemers, tewerkgesteld voor de productie van zetels voor de Opel Astra. De andere bedrijven, zelfs die vermeld staan onder “High Impact”, werden niet al te zeer getroffen aangezien ze maatregelen konden nemen om de schade te beperken na de aankondiging van de sluiting in januari 2010. C.2. Overname van Volvo door het Chinese Geely De overeenkomst voor de verkoop van Volvo door Ford aan Geely werd gesloten op 28 maart 2010 in Göteborg en werd definitief op 2 augustus 2010. De verantwoordelijken van Geely hadden beloofd de directiezetel en de productiecentra in Europa (de fabrieken van Gent en Göteborg) te behouden.
1 L’Echo, 18 maart 2008 en 3 mei 2008. 2 L’Echo, 18 augustus 2008.
181
D. SWOT-analyse voor de automobielsector - transportmateriaal Sterkten • Structuur van de industrie: OEM’s die hoge prestaties leveren, in het bijzonder in Vlaanderen (310 firma’s in totaal voor het hele land). • Concurrentiepositie: bestaan van heuse wagenparken waardoor een logistieke nabijheid van de OEM’s en autobouwers mogelijk wordt en de efficiëntie van de sector toeneemt. Centrale ligging van ons land in de Europese Unie en nabijheid van haven- en weginfrastructuur (grondstoffen en bevoorrading - opmerkelijk gebruik van multimodaliteit). Erkende kwaliteit van de Belgische productie (optimaliseringcriteria). Technisch aanpassingsvermogen van de sector in België, waardoor snel gereageerd kan worden op de ontwikkelingen in de binnenlandse vraag. • Technologie en investeringen: lancering van nieuwe technologieën (geoptimaliseerde thermische motoren, “downsizing”). Hulp van overheidswege (vooral in Vlaanderen). Voorbeelden: Ford (gedekte lening, opleidingsondersteuning), Volvo (schuldgarantie, promotie van elektrische voertuigen). • Human resources: gekwalificeerd en, door de huidige situatie, op dit ogenblik ook flexibel personeel in de industrie. Hulp van overheidswege voor opleidingen. Zwakten
182
• Technologie en investeringen: hoge kosten voor O&O. Sector met een erg hoge kapitaalintensiteit. Overgang thermische motoren naar elektrische motoren: hoe deze in goede banen leiden (economische veroudering in commercieel opzicht van bepaalde modellen)? • Human resources: technologisch reconversiebeleid (in termen van opleiding) van de sector (vb.: distributiesector) in functie van de nieuwe “Green Cars”-circuits (hybride, waterstof, etc.). Kansen • Wijzigingen in de vraag: • opleving van de automobielconsumptie (alle categorieën) in 2011. Een aantal OEM’s hebben de sluiting van Opel goed weerstaan door te profiteren van het herstel; • ontstaan van een (nog zeer schuchtere) consumptie van “Green Cars” weliswaar met een reëel potentieel, maar zonder de komende 10 jaar echter de 10 % te overstijgen (hybride en 100 elektrische modellen samen). • Openstelling van de markten - concurrentie: samenwerking tussen de economische wereld en de diverse overheden (federaal en/of gewestelijk) in de exportsector1. • Technologische ontwikkelingen: aanzienlijke O&O-smeltkroes van technologische innovaties (endogeen of afkomstig van andere sectoren) waaruit nieuwe productmogelijkheden kunnen voortvloeien. Ontwikkeling van de sector van de elektrische voertuigen (hybride en 100 % “groene” modellen). • Milieu: in aanmerking nemen van de ecologische problemen bij initiatieven voor vervuilende emissies en recyclage (“einde levensduur”). Promotie van groene voertuigen via publieke initiatieven. • Economisch en fiscaal beleid: belastingaftrek voor de minst vervuilende voertuigen en “premies” bij aankoop hiervan (federaal en gewestelijk).
1 Naar het voorbeeld van de economische missies in het buitenland.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bedreigingen • Vraagverloop: onzekerheid over de toekomstige ontwikkeling van de “premium” modellen, gezien de regelmatige daling van de koopkracht en de toegenomen concurrentie van de “kleine” modellen uit het middengamma, beter uitgerust dan vroeger. • Openstelling van de markten - concurrentie: invoerquota in bepaalde groeilanden (ten gunste van de binnenlandse industrie). Op termijn dreigende versterking van de aanwezigheid van de groeilanden (vb. Rusland). Bloei van de binnenlandse markten (vb. China), die op middellange termijn een aanzienlijke rem kan betekenen voor de Europese producenten ter plaatse. • Technologische ontwikkelingen: probleem met de overdracht van technologie (intellectuele eigendom). Nog beperkte vooruitgang inzake voertuigen op waterstof (technische haalbaarheid vs. vermindering van de kosten, opslag van H2: “nano-sponzen”, complexe hydriden). Risico op te snelle publieke keuzes bij mogelijke technologische impasses (vb.: oplaadpunten vs OLEV (Online Electric Vehicle) inductienetwerken, “zonneparken”, geoptimaliseerde brandstofcellen, etc.). • Milieu: impact van het Europees milieubeleid. Gebrek aan een uitgebreide openbare infrastructuur ter bevordering van deze “Green Vehicles”-markt op Europees niveau (cf. “Smart Grids”). • Economisch en fiscaal beleid: stijging van de energieprijzen (aardolie) terwijl de nieuwe vervangingsprocedés nog duur en slechts weinig verspreid zijn. 2.2.14. Luchtvaartindustrie A. De luchtvaartindustrie De Belgische civiele luchtvaartindustrie onderscheidt zich van heel wat traditionele sectoren door één bepalende factor: er is maar één grote (Europese) finale afnemer, met name het Airbusconsortium. Op wereldvlak wordt de civiele luchtvaartindustrie voor grote (passagiers)vliegtuigen gekenmerkt door twee belangrijke spelers, het Europese Airbus en het Amerikaanse Boeing. Dit duopolie is het gevolg van verschillende factoren, waaronder een groot tijdsverloop tussen de ontwikkeling en het op de markt brengen van het vliegtuig, lange paybackperiodes en een cyclisch verkoopspatroon. Verder creëren hoge onderzoeks- en ontwikkelingkosten grote vaste kosten (in principe gemiddeld 12 % van de omzet van de firma’s) Een eerste groep van vliegtuigbouwers zijn de rompenbouwers (cellulisten). Belgische firma’s zoals Asco nv, Sabca SA, Sabca Limburg nv, Eurair nv, Sonaca SA, vallen hieronder. Een tweede groep zijn de uitrustingenbouwers (Equipementiers), Belgische voorbeelden van ondernemingen zijn, Electronic Apparatus nv, Samtech SA, Europlasma nv, Barco nv, Euro Heat Pipes SA, LMS nv, Xenics nv. Een laatste groep zijn de motoristen, met Techspace Aero SA als enige Belgische onderneming. A.1. Onderzoek en Ontwikkeling De 2020-strategie van de Europese Unie heeft als één van haar prioriteiten om de volgende tien jaar een economie te ontwikkelen die steunt op kennis en innovatie. De Europese Unie heeft dan ook vooropgesteld dat 3 % van het bbp van de EU geïnvesteerd moet worden in O&O.
183
In de luchtvaartindustrie zijn de meest voorkomende redenen waarom bedrijven investeren in O&Oinvesteringen: • Enerzijds marktgedreven: door een vraag vanuit Airbus zelf naar een bepaald product of innovatie, of omdat de investering noodzakelijk is om concurrentieel te blijven in de sector. Airbus is voor een aantal bedrijven een belangrijke klant die een groot deel van de omzet levert. Het is daarom niet mogelijk geen investeringen te doen en/of te innoveren daar men steeds moet meegaan met de laatste ontwikkelingen. • Anderzijds bedrijfsgedreven: het is vaak ook een strategische keuze voor bedrijven die nog niet actief zijn in de luchtvaartsector om – via Airbus – de sector te penetreren en zo referenties op te bouwen. Veel bedrijven geven aan dat dankzij de O&O-investering en deelname aan een welbepaald Airbusprogramma, zij zich konden bewijzen binnen de sector en zo een klantenportefeuille konden opbouwen. A.2. Financiering
Om een nog betere dienstverlening aan de luchtvaartbedrijven te realiseren werd in 2009 het Federaal Luchtvaartplatform opgericht. Het betreft een samenwerking tussen de FOD Economie en de POD Wetenschapsbeleid, die samen verantwoordelijk zijn voor de overheidstussenkomsten. Grafiek 2.25. Spreiding van de gefinancierde luchtvaartbedrijven naar activiteit per programma 7 Rompenbouwer 6
Instrumentenbouwer Motorist
5
Aantal bedrijven
184
Om innovatie te stimuleren in de luchtvaartindustrie, worden de O&O-kosten ondersteund door overheidstussenkomsten, en dit omwille van diverse marktfalingen (positieve externe effecten – spillovers - zouden niet optreden, zonder dit overheidsoptreden). Sinds 1979, nemen Belgische firma’s deel aan de verschillende Airbusprogramma’s (A310, A320, A330/340, A380, A350XWB en A400M), en heeft de Belgische staat de financiering van deze deelnames verzekerd. Via het systeem van de ”terugbetaalbare voorschotten” vloeien aan de onderneming verstrekte middelen terug naar de overheid in functie van het aantal verkochte eenheden. Hierdoor neemt de overheid een deel van het marktrisico op zich (risk sharing) en is de onderneming beter gewapend in de onderhandelingen met financiële instellingen en met Airbus of andere commerciële partners.
4
3
2
1
0 A310
Bron: Deloitte Consulting, juni 2010.
A320
A330/340
A340-500/600
A380
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Een onderzoek uitgevoerd in 2010 naar de invloed van de federale steunmaatregelen op de individuele bedrijven uit de burgerlijke luchtvaartindustrie in België, geeft aan dat de federale steunmaatregel een positief effect heeft, namelijk: • het aandeel O&O-personeel in de geconsulteerde bedrijven is significant gestegen; • er is een stijging van het O&O-budget van de firma’s; • het kan leiden tot het aanboren van nieuwe markten; • gunstiger concurrentievermogen van de betrokken bedrijven. De bedrijven beschouwen de verkregen steun als een economische noodzaak om te kunnen blijven innoveren en competitief te blijven. Voor de bedrijven is het zaak de concurrentie een stap voor te blijven in technologische ontwikkelingen. De Belgische en Europese ondernemingen ondervinden de laatste jaren ook meer en meer concurrentie van derde wereldlanden met een “lagekostenproductie”. De verwachting is echter dat ook voor de innovatieve “high-end”-producten” de komende jaren meer en meer concurrentie zal komen van landen zoals China, Brazilië, India en Rusland. Omwille van al deze bedreigingen is deze steunmaatregel essentieel voor de Belgische luchtvaartindustrie. Op 11 september 2008 werd, na de goedkeuring van de ministerraad op 11 juli 2008, het samenwerkingsakkoord gesloten tussen de federale overheid en de gewesten over de tegemoetkoming van de federale overheid in de onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven van Belgische bedrijven voor het A350XWB-programma. Door dit akkoord werd een Stuurcomité opgericht dat aan de bevoegde federale ministers een advies verstrekt over de projecten en toeziet op de correcte verdeling van de middelen over de gewesten. Tevens werd de oorspronkelijke enveloppe van 150 miljoen euro uitgebreid met het saldo van 28 miljoen euro van het A380-programma. A.3. Commercialisatie van producten Het merendeel van de bedrijven is redelijk optimistisch over de commercialiseringsvooruitzichten tussen 2011 en 2015. Voor het A350XWB-model zijn er zelfs heel positieve verwachtingen. De omvang van de mogelijke commercialiseringen hangt wel af van product tot product. Producten die minder rechtstreeks gelinkt zijn aan een type vliegtuig, bv. software (voornamelijk instrumentenbouwers), hebben automatisch bredere commercialiseringsvooruitzichten. De meerderheid van de bedrijven zijn ook positief over commercialiseringsvooruitzichten naar andere vliegtuigbouwers toe.
185
186
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3. Het ondernemerschap
187
188
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3.1. De zelfstandigen Het RSVZ (Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen) produceert statistieken over het aantal zelfstandigen en helpers die zijn aangesloten bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen. Deze gegevens gaan altijd over de toestand op 31 december. Naast de zelfstandigen die actief zijn als natuurlijke persoon, zijn ook de bestuurders van de vennootschappen en de helpers onderworpen aan de sociale zekerheid. Deze laatste categorie omvat de personen die de zelfstandigen bijstaan in de uitoefening van hun activiteit of die ze daarin vervangen. De analyse van de statistieken over zelfstandigen overloopt achtereenvolgens vier luiken van het ondernemerschap, met name: het algemene verloop van het aantal zelfstandigen, de plaats van het vrouwelijke ondernemerschap, een vergelijking op Europees vlak en de specifieke aandacht voor de sector van de beoefenaars van een vrij beroep. 3.1.1. Totaal aantal zelfstandigen De rubriek zelfstandigen omvat zowel de zelfstandigen in hoofdberoep als in bijberoep en zij die nog actief zijn na hun pensionering. Tijdens de laatste zes jaar steeg het aantal zelfstandigen in absolute termen ononderbroken. Vergeleken met 2004 bedroeg de stijging 12,7 % of 96.565 eenheden. Het aantal zelfstandigen bleef stijgen, ondanks de economische en financiële crisis. Deze stijging verzwakte de laatste jaren weliswaar. Na een piek van 3,3 % in 2007 vertoonde de jaarlijkse groei geleidelijk een erosie om uiteindelijk terug het niveau van 2006 te bereiken.
189
Tabel 3.1. Aantal verzekeringsplichtigen - zelfstandigen en helpers, 2004-2009 Hoedanigheid
Zelfstandigen Help(st)ers Totaal
Bron: RSVZ.
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Wijziging 2009/2004 in %
Wijziging 2009/2008 in %
761.344
774.536
791.288
817.491
839.288
857.909
12,7
2,2
98.373
92.732
89.334
87.463
84.658
76.733
-22,0
-9,4
859.717
867.268
880.622
904.954
923.946
934.642
8,7
1,2
Grafiek 3.1. Aantal zelfstandigen, 2005 tot 2009 30.000
3,5 3,3 3,0
26.203
25.000
2,7 2,5
21.797
20.000
2,2
2,2 15.000
1,7
18.621
2,0
16.752 1,5
13.192 10.000
1,0 Jaarlijkse toename aantal zelfstandigen
5.000
0,5
Jaarlijkse groei aantal zelfstandigen (%) 0
190
0,0 2005
2006
2007
2008
2009
Bron: RSVZ.
Het aantal helpers daalde over de laatste zes jaar (-22 %). De daling was het sterkst in 2009 met een vermindering van 9,4 % t.o.v. het voorgaande jaar. Deze terugloop van structurele aard kan in grote mate worden uitgelegd door de invoering van het statuut meewerkende echtgenoot in 2003. Dit nieuwe reglementaire kader leidde tot de aansluiting van 130.000 meewerkende echtgenoten op 1 januari 2003. Tabel 3.2. Zelfstandigen volgens de aard van de activiteit, 2004 tot 2009
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Hoofdberoep
544.492
550.743
559.227
573.329
584.836
Bijberoep
159.655
165.741
173.439
183.879
192.473
57.197
58.052
58.622
60.283
761.344
774.536
791.288
817.491
Actief na pensioen(leeftijd) Totaal
Wijziging 2009/2004 in %
Wijziging 2009/2008 in %
595.011
9,3
1,7
198.427
24,3
3,1
61.979
64.471
12,7
4,0
839.288
857.909
12,7
2,2
Bron: RSVZ.
Een zelfstandige kan zowel in hoofdberoep als in bijberoep aangesloten zijn. De personen die deel uitmaken van de tweede categorie verklaren bijvoorbeeld dat hun zelfstandige activiteit complementair is aan hun werk als loontrekkende. Ook gepensioneerden kunnen een bijkomend inkomen verwerven door het uitoefenen van een zelfstandige activiteit, voor zover de inkomsten daarvan een bepaald plafond niet overschrijden.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.2 illustreert de verschillen in het verloop van de drie categorieën over een periode van zes jaar. Het aantal zelfstandigen in hoofdberoep steeg met 9,3 %. Maar het zijn de zelfstandigen in bijberoep die het sterkst stegen, met 24,3 % over dezelfde periode. Het aantal actieve zelfstandigen na pensionering nam toe met 12,7 %. De geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd bij de vrouwen heeft waarschijnlijk deze stijging getemperd. Grafiek 3.2. Aantal zelfstandigen volgens de aard van de activiteit (2004 = 100) 125
124,3 Hoofdberoep Bijberoep
120
120,6
Actief na pensioen(leeftijd)
115,2
115
112,7 110
105,4 105 103,8 101,5 101,2
100 2004
100
2005
102,7
109,3
108,4
108,6
191
107,4
105,3
102,5 2006
2007
2008
2009
Bron: RSVZ.
Tabel 3.3. Zelfstandigen volgens de aard van de activiteit, 2005-2009 (wijziging in % of aandeel in %)
Jaarlijkse wijziging
Aandeel in totaal aantal zelfstandigen
Hoofdberoep
Bijberoep
Actief na pensioen(leeftijd)
Hoofdberoep
Bijberoep
Actief na pensioen(leeftijd)
2005
1,2
3,8
1,5
71,1
21,4
7,5
2006
1,5
4,6
1,0
70,7
21,9
7,4
2007
2,5
6,0
2,8
70,1
22,5
7,4
2008
2,0
4,7
2,8
69,7
22,9
7,4
2009
1,7
3,1
4,0
69,4
23,1
7,5
Bron: RSVZ
In 2009 was de toename, met 4 %, het grootst bij de zelfstandigen die actief blijven na pensionering. Daarentegen vertraagde de toename van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep en in bijberoep geleidelijk aan sinds de piek van 2007. Het verschillende verloop tussen de activiteiten in hoofdberoep en die in bijberoep valt op. De activiteiten in bijberoep hebben zich drie keer zo snel ontwikkeld. Dit verschil geeft aanleiding tot een vermindering van het relatieve gewicht van de zelfstandigen in hoofdberoep ten voordele van de zelfstandigen in bijberoep. Tabel 3.4. Zelfstandigen per gewest, 2004 tot 2009 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Vlaams Gewest
463.947
472.900
483.282
498.861
512.489
526.178
61,3
13,4
2,7
Waals Gewest
223.688
225.788
229.463
234.882
239.583
243.016
28,3
8,6
1,4
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
67.853
69.588
71.841
76.322
79.466
80.427
9,4
18,5
1,2
5.856
6.260
6.702
7.426
7.750
8.288
1,0
41,5
6,9
761.344
774.536
791.288
817.491
839.288
857.909
100,0
12,7
2,2
In het buitenland Totaal
Aandeel Wijziging Wijziging 2009 2009/2004 2009/2008 in % in % in %
Bron: RSVZ.
192
De verdeling per gewest gebeurt in functie van het adres dat door de zelfstandigen en de helpers wordt meegedeeld en bij gebrek daaraan, op basis van de officiële woonplaats. Die stemt niet noodzakelijk overeen met de plek waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend. Het aantal zelfstandigen in België groeide gestaag sinds 2004 (+12,7 %), maar er bestaan grote verschillen tussen de gewesten. Ondanks een relatief bescheiden toename in 2009 (+1,2 %), blinkt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uit met de grootste stijging over vijf jaar: +18,5 %. Het Waals Gewest vertoont een meer bescheiden toename (+8,6 %), terwijl het Vlaams Gewest met +13,4 % dicht bij het nationale gemiddelde ligt. Uitgedrukt in relatieve aandelen, vinden we 61,3 % van de zelfstandigen in het Vlaams Gewest, 28,3 % in het Waals Gewest en 9,4 % in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, terwijl 8.288 aangeslotenen bij de sociale zekerheid in België, in het buitenland verblijven. Van de helpers is 70,1 % gevestigd in Vlaanderen, 24,5 % in Wallonië en 4,9 % in Brussel. Begin en stopzetting van de zelfstandige activiteit Het RSVZ publiceert ook statistieken over het aantal zelfstandigen die, voor een gegeven jaar, hun beroepsactiviteit gestart of stopgezet hebben. Daarbij moet vanuit methodologisch standpunt opgemerkt worden dat over het algemeen de datum van aansluiting bij het sociaal verzekeringsfonds het begin van de zelfstandige activiteit aangeeft. De eventueel latere verandering van bijdragecategorie of van hoedanigheid (meewerkende echtgenoot of zelfstandige) of nog van de overgang van een activiteit in bijberoep naar hoofdberoep beïnvloedt de startdatum niet. Anderzijds staat voor een zelfstandige het moment van schrapping van zijn aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds, gelijk met het einde van zijn activiteit.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.5. Beginnende zelfstandigen per gewest, 2004-2009
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Aandeel 2009 in %
Wijziging 2009/2004 in %
Wijziging 2009/2007 in %
Vlaams Gewest
33.574
36.414
39.502
43.515
42.694
40.346
58,1
20,2
-7,3
Waals Gewest
14.833
15.497
16.805
18.553
18.963
18.219
26,2
22,8
-1,8
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
7.497
8.126
8.709
10.999
10.340
9.754
14,0
30,1
-11,3
In het buitenland Totaal
835
893
1.108
1.150
1.063
1.125
1,6
34,7
-2,2
56.739
60.930
66.124
74.217
73.060
69.444
100,0
22,4
-6,4
Bron: RSVZ.
Ten opzichte van 2004 steeg het aantal nieuwe ondernemers in België met 22,4 %. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kende een stijging van 30,1 % en overtrof ruimschoots het nationale gemiddelde. Het Vlaams en het Waals Gewest kenden gelijkaardige stijgingen, met respectievelijk 20,2 % en 22,8 %. Ondanks een sterke stijging van het aantal beginnende zelfstandigen, waren in 2008 de eerste gevolgen van de economische en financiële crisis voelbaar. Dit vertaalde zich in een vermindering van het aantal nieuwe zelfstandigen, met een grote of minder grote impact al naargelang het gewest. In vergelijking met 2007 bleef de daling in Wallonië relatief beperkt (-1,8 %) terwijl het Vlaams en Brussels Gewest een belangrijkere daling kenden van respectievelijk -7,3 % en -11,3 %.
193
Grafiek 3.3. Wijziging in het aantal beginnende zelfstandigen, 2005-2009 10.000 12,2
8.000
t/t-1
14 %
t/t-1 (%)
12
8.093 10
6.000 4.000
7,4
8,5
8
5.194
4.191
6
2.000
4 2
0 -1.157 -2.000
0
-1,6 -3.616
-4.000
-2 -4
-4,9 -6
-6.000 2005
Bron: RSVZ.
2006
2007
2008
2009
Grafiek 3.3 toont voor 2008 een duidelijke knik in de curve. Daarnaast zien we ook dat, op nationaal vlak, het aantal beginnende zelfstandigen gecumuleerd daalde met 4.773 aangeslotenen op twee jaar tijd. Terwijl de omslag van de trend plaatsvond tijdens 2008, werd de grootste schok verwerkt in 2009. Tabel 3.6. Stopzettingen van de zelfstandige activiteit per gewest, 2004 tot 2009
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Aandeel 2009 in %
Wijziging 2009/2004 in %
Wijziging 2009/2007 in %
Vlaams Gewest
14.531
17.238
17.833
19.984
17.221
16.337
51
12,4
-18,2
Waals Gewest
8.429
9.042
8.830
9.713
9.946
9.902
31
17,5
1,9
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
3.194
3.593
3.478
4.153
4.294
4.613
14
44,4
11,1
596
742
887
879
939
1.065
3
78,7
21,2
26.750
30.615
31.028
34.729
32.400
31.917
100
19,3
-8,1
In het buitenland Totaal
Bron: RSVZ.
In vijf jaar tijd nam het aantal stopzettingen toe met 19,3 %. De sterkste stijgingen deden zich voor in het Waals Gewest (+17,5 %) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (+44,4 %).
194
Maar deze trend kende een kentering in 2007. Het aantal stopzettingen verminderde met 8,1 % over een periode van twee jaar. Deze daling is voornamelijk te wijten aan de goede resultaten van het Vlaams Gewest en aan de stabilisatie in het Waals Gewest. 3.1.2. De zelfstandigen in Europa De geharmoniseerde statistieken die elk jaar door de Europese Commissie worden gepubliceerd in het verslag "Employment in Europe 2010" maken het mogelijk om de prestaties van België te vergelijken met die van de andere Europese lidstaten. Deze publicatie van het Directoraat-generaal Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie beschrijft de arbeidsmarkt in Europa in detail. De zelfstandigen in de EU27 In het Europa van 27 lidstaten bedroeg in 2009 het aandeel van de zelfstandigen 15,5 % van de actieve bevolking. Over de laatste tien jaar nam dit aandeel lichtjes af. Enerzijds zijn de individuele resultaten van de lidstaten soms heel verschillend en anderzijds doen er zich gelijkaardige bewegingen voor in bepaalde groepen van landen. Een eerste groep van landen heeft een aandeel zelfstandigen dat hoger ligt dan 20 % van de actieve bevolking. Griekenland (35,4 %), Roemenië (28,8 %), Bulgarije (26,9 %), Italië (23,4 %) en Polen (22,8 %) hebben het grootste aandeel van zelfstandigen. Aan de andere kant, zijn er Luxemburg (5,9 %) en de landen uit het noorden van Europa, zoals Zweden (5,4 %), Denemarken (6,2 %) en ook nog Estland (8,2 %), die duidelijk onder het Europese gemiddelde liggen. Met 16,2 % bevindt België zich boven het Europese gemiddelde en haalt het vergeleken met de buurlanden betere resultaten. Er wordt ook een algemeen dalende tendens van het aandeel van de zelfstandigen in de totale actieve bevolking over de laatste tien jaren vastgesteld. Alleen in Oostenrijk (+10 procentpunt), Duitsland (+1 pro-
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
centpunt), het Verenigd Koninkrijk (+1,2 procentpunt), Tsjechië (+1,6 procentpunt) en Slovakije (+7,4 procentpunt) steeg hun aandeel. Gewicht en evolutie van de zelfstandigen binnen de EU15. Het observatiegebied beperken tot de lidstaten die in West-Europa liggen, laat toe de Belgische situatie te vergelijken met landen die een gelijkaardige sociale en economische structuur hebben. In dit Europa van de 15 nam het aantal zelfstandigen licht af om in 2009 uiteindelijk op 14 % van de actieve bevolking uit te komen. België bevindt zich hiermee op de vierde plaats, voorafgegaan door Griekenland (35,4 %), Italië (23,4 %) en Ierland (17,8 %). Tenslotte merken we op dat onze buurlanden aandelen vertonen die onder het Europese gemiddelde liggen: Nederland (13,4 %), Duitsland (11 %), Frankrijk (9,1 %) en Luxemburg (5,9 %). Tabel 3.7. Aandeel van de zelfstandigen in de actieve bevolking in de EU-lidstaten (in %)
1999 ( %)
2004 ( %)
2009 ( %)
Wijziging 2009-1999 (in procentpunt)
Duitsland
10
10,9
11
1
Oostenrijk
14,1
14,5
14,2
0,1
België
17,5
16,5
16,2
-1,3
7
6,4
6,2
-0,8
Spanje
16,3
14,8
13,7
-2,6
Finland
12,4
11,4
12,1
-0,3
9,5
8,8
9,1
-0,4
Denemarken
Frankrijk Griekenland
nb
35,7
35,4
nb
Ierland
19,2
17,6
17,8
-1,4
Italië
-3
26,4
25,7
23,4
Luxemburg
7,7
6,7
5,9
-1,8
Nederland
14,2
13,7
13,4
-0,8
Portugal
17
15,9
13,2
-3,8
Verenigd Koninkrijk
12,5
12,9
13,7
1,2
6,7
5,7
5,4
-1,3
EU 15
14,6
14,4
14
-0,6
Cyprus
23,2
22,5
17,2
-6
Zweden
Estland
8,6
9,6
Hongarije
17,4
13,6
11
8,2
-0,4 -6,4
Letland
16,5
13,5
11,6
-4,9
Litouwen
20,1
18,7
12,1
-8
Malta
nb
11,7
12,3
nb
Polen
27
26,8
22,8
-4,2
Slovakije
8
12,3
15,4
7,4
Slovenië
19
17,7
17,3
-1,7
Tsjechië
17,1
18,8
18,7
1,6
Bulgarije
27,8
28,5
26,9
-0,9
EU 27
16,8
16,3
15,5
-1,3
Bron: Europese Commissie/ Employment in Europe 2010.
195
3.1.3. Het vrouwelijke ondernemerschap De zelfstandigen - mannen en vrouwen - in de werkende bevolking Het aandeel van de zelfstandigen in de werkende bevolking bedroeg in 2009 bijna 20 %. De werkende bevolking omvat de zelfstandigen en de werkenden in loondienst van 15-64 jaar. Zowat 13,5 % van de vrouwelijke werkende bevolking is zelfstandige, terwijl in de mannelijke werkende bevolking 24,5 % zelfstandige is, een niet gering verschil van 11 procentpunt. Voor 1999 bedroegen deze aandelen respectievelijk 12,9 % en 23 %. Tabel 3.8. Zelfstandigen in de werkende bevolking, 1999 en 2009 1999 Mannen Vrouwen Zelfstandigen Aandeel ( %) Werkende bevolking
196
531.669 71,1
215.702 28,9
2009 Totaal 747.371 100
2.314.958
1.676.315
3.991.273
Aandeel ( %)
58
42
100
Zelfstandigen/ werkende bevolking in %
23,00
12,90
18,70
Mannen Vrouwen 590.259
267.650
68,8 2.405.578
31,2 1.983.790
54,8
45,2
24,50
13,50
Wijziging 2009/1999 in % Totaal 857.909 100 4.389.370 100 19,50
Mannen Vrouwen Totaal 11,00
24,10
14,80
3,90
18,30
10,00
Bron: RSVZ en FOD Economie (enquête naar de arbeidskrachten).
Vanaf de tweede helft van de 20e eeuw traden vrouwen in grote getale tot de arbeidsmarkt toe in het stelsel van loontrekkenden. De effecten daarvan zijn nog steeds zichtbaar in de genderverhoudingen in de werkende bevolking. De totale werkende bevolking van 1999 telt 58 % mannen en 42 % vrouwen. In 2009 steeg het aandeel van de vrouwen met 3,2 procentpunt tot 45,2 %. Het laatste decennium wordt gekenmerkt door een verdere toename van het vrouwelijke aandeel in de werkende bevolking. Die opgang is ook vast te stellen bij de zelfstandigen; waar het aandeel van de vrouwen in zelfstandige arbeid met 2,3 procentpunt steeg: van 28,9 % in 1999 naar 31,2 % in 2009. Toch blijft de vrouwelijke aanwezigheid in de als zelfstandige werkende bevolking met 31,2 % in 2009 achterliggen op het aandeel dat de hele gendergroep met 45,2 % in de totale werkende bevolking inneemt. Opmerkelijk is dat over de periode 1999-2009 niet alleen de groep zelfstandigen met 14,8 % sterker toenam dan de werkende bevolking waar zij deel van uitmaakt, maar dat de groei binnen de zelfstandigenpopulatie voortkwam uit een zeer sterke toename bij de vrouwen met 24,1 %. De zelfstandigen volgens geslacht In 2009 is bijna één op drie zelfstandigen een vrouw, na een aanhoudend sterke aangroei van de vrouwen in de zelfstandigenpopulatie in het laatste decennium. Vergeleken met 1999 groeide deze meer dan dubbel zo snel dan bij mannen hetzij 24,1 %, tegenover 11,0 %. Het aandeel vrouwen in de zelfstandige beroepspopulatie klom de voorbije tien jaar dan ook van 28,9 % tot 31,2 % of met ongeveer 1 % om de drie jaar.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.9. De zelfstandigen volgens geslacht, 1999-2009 Mannen
Vrouwen
Vrouwen/zelfstandigen in %
1999
531.669
215.702
28,9
2001
530.009
218.155
29,2
2003
529.638
224.188
29,7
2005
542.099
232.437
30,0
2007
567.540
249.951
30,6
2009
590.259
267.650
31,2
58.590
51.948
2009-1999 2009-1999 ( %)
11,0
24,1
Bron: RSVZ.
De vrouwelijke zelfstandigen per bedrijfstak In de traditionele sectoren landbouw, visserij en nijverheid en ambachten blijven de vrouwen ondervertegenwoordigd. Maar de sectoren van de toekomst, de vrije en intellectuele beroepen (40,8 %) en diensten (44 %) tellen een aandeel vrouwen dat hoger is dan het totale gemiddelde van 31,2 %. 38,4 % van de vrouwelijke zelfstandigen of 102.659 waren actief in de handel, 33,5 % of 89.746 oefenden een vrij en intellectueel beroep uit en 12,7 % of 33.975 werkten in de dienstensector. De sectoren met een laag aandeel vrouwen zijn ook deze die in de Belgische economie het minst zelfstandigen kennen. Tabel 3.10. De vrouwelijke zelfstandigen per bedrijfstak in 2009 Aantal
Aandeel in %
Vrouwen/zelfstandigen per sector in %
12.618
4,7
19,9
156
0,1
23,3
Landbouw Visserij Nijverheid en ambachten (productie)
24.987
9,3
14,5
102.659
38,4
32,6
Vrije en intellectuele beroepen
89.746
33,5
40,8
Diensten
33.975
12,7
44,0
Handel
Beroep (nog) niet gekend of niet te classificeren Totaal
3.509 267.650
100
31,2
Bron: RSVZ.
Tabel 3.11. Vrouwelijke zelfstandigen per bedrijfstak, 2009 t.o.v. 1999 Vrouwen Wijziging 2009-1999 Landbouw Visserij Nijverheid en ambachten (productie) Handel Vrije en intellectuele beroepen Diensten
Bron: RSVZ.
Mannen
Wijziging 2009/1999 in %
Wijziging 2009/1999 in %
-843
-6,3
-11,0
-31
-16,6
-34,2
4.994
25,0
10,7
2.601
2,6
2,0
34.427
62,2
41,4
7.871
30,2
11,6
197
Een dynamisch verloop toont dat in alle sectoren het aantal vrouwen, ten opzichte van tien jaar geleden, sterker toenam of minder sterk afnam dan het aantal mannen. Zowel bij mannen als vrouwen was de toename het sterkst in de vrije en intellectuele beroepen, dienstensector en in de bedrijfstak nijverheid en ambachten. Toch was de toename van de vrouwen 2,5 keer zo sterk als voor mannen in de nijverheid en ambachten, 1,5 keer in de vrije en intellectuele beroepen en bijna 3 keer in de diensten. Aantal vrouwelijke zelfstandigen volgens de aard van de activiteit De meeste vrouwelijke zelfstandigen oefenden hun activiteit uit in hoofdberoep. Eind 2009 oefenden 187.412 of 70 % van de zelfstandige vrouwen hun beroepsactiviteit uit in hoofdberoep, 64.345 of 24 % in bijberoep en 15.893 of 5,9 % na pensioen(leeftijd). Deze verdeling is identiek als deze bij de mannen. Per sector worden er bij de vrouwen gelijkaardige percentages waargenomen, behalve in de landbouw- en visserijsector waar er opvallend meer vrouwen geteld worden die actief zijn na pensioenleeftijd. Tabel 3.12. Vrouwelijke zelfstandigen in hoofd- en in bijberoep, 1999 en 2009
1999
2009
2009-1999
Hoofdberoep
165.416
187.412
21.996
13,3
Natuurlijke personen
129.492
129.948
456
0,4
Bestuurders van vennootschappen
35.924
57.464
21.540
60,0
Bijberoep
32.153
64.345
32.192
100,1
Natuurlijke personen
24.643
49.277
24.634
100,0
7.510
15.068
7.558
100,6
Bestuurders van vennootschappen
198
2009/1999 ( %)
Bron: RSVZ.
Vooral de groep van vrouwelijke zelfstandigen in bijberoep nam in het voorbije decennium sterk toe. Ten opzichte van 1999 nam het aantal vrouwelijke zelfstandigen in hoofdberoep met 13,3 % of 21.996 eenheden toe en in bijberoep met 32.192 eenheden, een verdubbeling. Ter vergelijking: het aantal mannen steeg met 6,9 % in hoofdberoep en met 26,3 % in bijberoep. Net zoals bij de mannen wordt de stijging in hoofdberoep bij de vrouwen veroorzaakt bij de categorie “bestuurder van een vennootschap”. Verder bleef, vergeleken met 1999, het aantal vrouwelijke zelfstandigennatuurlijke personen in hoofdberoep in 2009 stabiel daar waar het aantal mannen met 8,7 % afnam. Het aantal zelfstandige vrouwen in bijberoep verdubbelde, zowel in de categorie natuurlijke personen als in de categorie bestuurder van een vennootschap. Bij de mannen steeg het aantal voor de natuurlijke personen in bijberoep met 22,6 % en bij de bestuurders van vennootschappen met 40,8 %. 3.1.4. De vrije beroepen Globale ontwikkeling Terwijl het totale aantal verzekeringsplichtigen in het sociaal statuut der zelfstandigen sinds 2004 met 8,7 % steeg, bedroeg de stijging voor de sector van de vrije beroepen echter liefst 28,2 %. Deze snellere groei maakt dat het relatieve gewicht van de vrije beroepen binnen de groep van zelfstandige ondernemers toenam. In 2004 vertegenwoordigden de vrije beroepen 20,7 % van de verzekeringsplichtigen, een aandeel dat toenam tot bijna een kwart van de zelfstandige ondernemers in 2009.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.4. De vrije beroepen in het zelfstandig ondernemerschap, 2004 tot 2009 Totaal aantal verzekeringsplichtigen - RSVZ Aandeel vrije beroepen (%) (rechterschaal)
Aantal vrije beroepen
1.000.000 900.000
880.622
867.268
859.717
30
934.642
923.946
904.954
28 26
800.000 24,4
700.000 600.000 500.000
20,7
21,3
21,8
22,4
23,0
22 20 18
400.000 300.000 200.000
24
177.892
184.422
192.329
202.675
212.906
228.142
16 14 12
100.000
10
0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Bron: RSVZ.
Sectorale ontwikkelingen In absolute cijfers waren de grootste deelsectoren van de vrije beroepen, de paramedische sector en de diverse intellectuele beroepen. Ze vertegenwoordigden respectievelijk 18,4 % en 18 % van het totale aantal in 2009. De vrije beroepen die de grootste stijging kenden sinds 2004 zijn respectievelijk de diverse beroepen (67,8 %), de beroepen die betrekking hebben op het privéonderwijs (54,9 %), op de letteren (30,2 %) en de paramedische sector (22,5 %). Daartegenover zijn de grootste dalingen terug te vinden bij de apothekers (-15,9 %) en de notarissen (-11,1 %). In de groep van medische beroepen, behalve dan voor de veeartsen (+7 %), zijn er verminderingen bij de artsen (-3,9 %) en de tandartsen (-4 %). De statistieken bevestigen een toenemende, maar continue erosie bij de traditionele vrije beroepen ten voordele van de nieuwe activiteiten in de sector van de intellectuele beroepen. Enerzijds stagneerde het aantal beoefenaars van "klassieke" vrije beroepen (gerechtsdeurwaarders, fiscale beroepen en in vastgoed) of nam het af (notarissen). Enkel de architecten en de advocaten vormden een uitzondering op deze tendens, met respectievelijke stijgingen van 11,2 % en 7,8 %. Anderzijds deed zich een sterke stijging voor bij de beroepen in het vakbedrijf van letteren en taal (vertalers, journalisten, publicisten), diverse intellectuele beroepen (consultants, informatici, enz.) en het privéonderwijs. De stijging van het aantal bestuurders duidt op het feit dat heel wat van deze activiteiten gebeuren onder vennootschapsvorm.
199
Algemeen bevestigen deze ontwikkelingen de tertiarisering van onze economie, die sinds het begin van de jaren ’60 is ingezet. Het toegenomen belang van het bediendestatuut, de verhoogde activiteitsgraad bij de vrouwen en nadien de groei van het zelfstandige ondernemerschap hebben bijgedragen tot een sterke ontwikkeling van de commerciële en dienstverlenende activiteiten. De toegenomen koopkracht van de gezinnen heeft een vraag naar nieuwe dienstverleningen gecreëerd (toerisme, bejaardenhulp, diëtisten, enz.) terwijl de meer organisatorische veranderingen binnen de ondernemingen, o.a. de outsourcing van nietstrategische competenties, de vraag naar diensten nog deed toenemen (publiciteit, aanwerving, accountancy, informatica, consultancy, enz.). Tabel 3.13. Vrije beroepen volgens beroepsactiviteit, 2004 tot 2009
2004
2008
2009
Aandeel 2009 ( %)
Wijziging 2009/2004 in %
28.780
27.777
27.650
12,1
-3,9
Tandartsen
7.420
7.047
7.125
3,1
-4,0
Apothekers
4.535
3.845
3.812
1,7
-15,9
Artsen - chirurgen
Dierenartsen
3.948
4.157
4.225
1,9
7,0
34.200
40.275
41.896
18,4
22,5
Privé-onderwijs (b)
8.039
12.261
12.451
5,5
54,9
Wetenschap (c)
1.421
1.290
1.348
0,6
-5,1
Letteren (d)
5.666
7.120
7.378
3,2
30,2
Kunst (e)
8.797
9.563
10.656
4,7
21,1
Advocaten
14.847
15.558
16.010
7,0
7,8
Notarissen
1.688
1.523
1.501
0,7
-11,1
802
789
804
0,4
0,2
Landmeters - ingenieurs - accountants - experts (f)
10.703
10.719
10.742
4,7
0,4
Architecten
13.751
14.952
15.285
6,7
11,2
Diverse intellectuele beroepen (g)
24.439
30.951
41.015
18,0
67,8
8.856
25.079
26.244
11,5
196,3
177.892
212.906
228.142
100,0
28,2
Paramedici (a)
200
Gerechtsdeurwaarders
Bestuurders vrije beroepen Totaal
(a) Paramedici: psychologen, verplegers, vroedvrouwen, therapeuten, masseurs… (b) Privéonderwijs: leerkrachten, repetitoren, preceptoren (c) Wetenschappen: geologen, chemici, fysici, preparatoren… (d) Letteren: letterkundigen, journalisten, vertalers, tolken, private bibliothecarissen, publicisten… (e) Kunsten: artistieke dienstverlening en/of artistieke productie in de audiovisuele of plastische kunsten, muziek, literatuur, spektakel, theater en choreografie. (f) Landmeters, ingenieurs, fiscale beroepen, fiscale en vastgoeddeskundigen…. (g) Diverse beroepen met intellectueel karakter, consultants, informatici, servicekantoren… Bron: RSVZ.
Regionale ontwikkelingen De statistieken van de RSVZ bieden de mogelijkheid om de ontwikkelingen per gewest met betrekking tot de beoefenaars van vrije beroepen op te volgen op basis van hun officiële of aangegeven woonplaats.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.5 geeft voor elk van de drie gewesten een beeld van het aandeel van de beoefenaars van vrije beroepen in het totaal aantal zelfstandigen. Zelfs indien tussen 2004 en 2009 het relatieve aandeel van de beoefenaars van vrije beroepen in zowel het Waalse als het Vlaamse Gewest toenam, is het nog steeds - en dit zelfs ondanks een stagnatie - in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat zij het grootste aandeel (32,6 %) vertegenwoordigen. Grafiek 3.5. Aandeel van de vrije beroepen in de zelfstandigen per gewest in 2004-2009 (%) 35 2004
32,1
2009
32,6
30 25,9 25 21,4 20
22,8
18,3
15
10
201
5
0 Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Bron: RSVZ.
De Brusselse statistieken schetsen een sociaal en economisch weefsel dat kenmerkend is voor een internationale metropool waar de tertiaire activiteiten de overhand hebben. De aanwezigheid van een groot aantal hoofdkantoren van internationale ondernemingen en instellingen trekt een waaier van diensten aan, zowel voor ondernemingen als voor personen. In Brussel vertaalt zich dat in het relatieve gewicht van de diverse intellectuele beroepen (7,3 %), van advocaten (4,1 %), van bestuurders van vrije beroepers (3,6 %) en van architecten (2,7 %). De bovengemiddelde aanwezigheid van medische activiteiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft te maken met de hoge bevolkingsdichtheid. In 2009 bekleedt Wallonië de tweede plaats voor wat betreft het gewicht van de vrije beroepers in het totaal aantal zelfstandige ondernemers (25,9 %), vóór Vlaanderen (21,4 %).
Tabel 3.14. De vrije beroepen per gewest en per beroepsactiviteit in 2009
Vlaams Waals Brussels Vlaams Waals Brussels Gewest Gewest Hoofdstedelijk Gewest Gewest Hoofdstedelijk Gewest Gewest Aantal
Artsen - chirurgen
14.286
9.949
3.337
2,5
3,8
4
Tandartsen
4.200
2.124
788
0,7
0,8
0,9
Apothekers
2.233
1.262
313
0,4
0,5
0,4
Dierenartsen
2.385
1.662
167
0,4
0,6
0,2
23.428
15.367
2.979
4
5,9
3,5
6.982
3.720
1.695
1,2
1,4
2
344
763
236
0,1
0,3
0,3
Letteren
3.777
2.167
1.410
0,7
0,8
1,7
Kunst
2.442
635
271
0,4
0,2
0,3
Advocaten
8.837
3.715
3.412
1,5
1,4
4,1
864
510
127
0,1
0,2
0,2
Paramedici Privéonderwijs Wetenschap
Notarissen Gerechtsdeurwaarders Landmeters - ingenieurs accountants - experts Architecten
202
Aandeel (in % per gewest)
Diverse intellectuele beroepen Bestuurders vrije beroepen
472
282
48
0,1
0,1
0,1
6.372
3.203
1.128
1,1
1,2
1,3
8.413
4.571
2.270
1,5
1,7
2,7
22.783
11.835
6.181
3,9
4,5
7,3
16.284
6.159
3.069
2,8
2,4
3,6
Totaal vrije beroepen
124.102
67.924
27.431
21,4
25,9
32,6
Totaal verzekeringsplichtigen RSVZ
579.984
261.786
84.176
100
100
100
Bron: RSVZ.
3.2. De ondernemingen 3.2.1. De btw-plichtige ondernemingen - demografische bewegingen De statistieken in dit deel komen voort uit een nieuwe verwerkingsmethode die de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie van de FOD Economie heeft ontwikkeld om de demografische evolutie van de btw-plichtige ondernemingen maandelijks en sneller te kunnen volgen1. De Kruispuntbank van Ondernemingen levert de grondstof voor deze statistiek die is samengesteld op basis van demografische gebeurtenissen die bedrijven met de hoedanigheid van btw-plichtige kunnen overkomen.
Deze statistiek telt echter alleen de btw-plichtige ondernemers en bedrijven met een woonplaats of maatschappelijke zetel in België. De btw-plichtigen zonder een maatschappelijk adres in België zijn er niet in opgenomen.
1 Meer uitleg: http://economie.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/ondernemingen/levensloop/.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Oprichtingen en stopzettingen 2010 overtrof het voorgaande topjaar 2007 in het aantal oprichtingen van bedrijven. Na twee jaren van terugval in 2008 en 2009 steeg het aantal nieuwe btw-plichtige ondernemingen met 10,1 % in 2010 ten opzichte van 2009. De gegevens omvatten zowel de nieuwe onderwerpingen als de wederonderwerpingen van btw-plichtige ondernemingen. Zo wordt in tabel 3.15 duidelijk dat de grootste groei zich voordoet in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat daarmee zijn aandeel in de oprichtingen optrekt met 0,8 procentpunt naar 13,8 % in 2010 . Tabel 3.15. Oprichtingen van ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010 2007
2008
2009
2010
Wijziging 2009/2008 in %
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 in %
Vlaams Gewest
40.669
40.164
37.949
41.412
-5,5
9,1
58,2
Waals Gewest
20.030
19.371
18.290
19.946
-5,6
9,1
28
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België
9.691
8.990
8.424
9.810
-6,3
16,5
70.390
68.525
64.663
71.168
-5,6
10,1
13,8 100
Bron: FOD Economie.
Na een algemene stijging van het aantal stopzettingen van bedrijven in 2009 ten opzichte van het voorgaande jaar met 8 % op landelijk niveau daalden ze in 2010 (tabel. 3.16.). Alleen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bleef het aantal stopzettingen toenemen. De sterke toename van het aantal schrappingen van btw-plichtigen in 2009 en het hoge gegeven voor 2010 kunnen voortkomen uit het samenvallen van meerdere oorzaken, zoals de grote toename van het aantal nieuwe bedrijven tijdens dit decennium, de effecten van de financiële en economische crisis die opdoken in 2008, de vermindering van de kredietverlening door de banken aan bestaande bedrijven en actieve zelfstandige ondernemers. Tabel 3.16. Stopzettingen van ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010
2007
2008
2009
2010
Wijziging 2009/2008 in %
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 (%)
Vlaams Gewest
30.358
29.851
31.998
31.510
7,2
-1,5
55,8
Waals Gewest
17.008
16.728
18.232
17.616
9
-3,4
31,2
6.727
6.628
7.244
7.379
1,9
13,1
54.093
53.207
57.474
56.505
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België
9,3 8
-1,7
100
Bron: FOD Economie.
De dekkingsgraad plaatst de oprichtingen in verhouding tot de stopzettingen en is een optimale benchmarkindicator voor de nettowijziging van de voorraad bedrijven voor verschillende geografische entiteiten (zie tabel 3.17). Vanuit een dalwaarde van 1,13 voor België en van 1 voor Wallonië in 2009 klimt deze in 2010 op naar 1,26 voor België en 1,13 voor Wallonië, waarin met name voor elke 100 verdwenen bedrijven er 113 zijn toegetreden.
203
Tabel 3.17. Dekkingsgraad per gewest, 2007 tot 2010 (oprichtingen in verhouding tot stopzettingen)
2007
2008
2009
2010
Vlaams Gewest
1,34
1,35
1,19
1,31
Waals Gewest
1,18
1,16
1
1,13
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1,44
1,36
1,16
1,33
België
1,3
1,29
1,13
1,26
Bron: FOD Economie.
Voorraad actieve ondernemingen De voorraad btw-plichtige bedrijven met een maatschappelijke zetel in België steeg in 2010 met 14.905 eenheden tot 768.759, 1,98 % meer dan in 2009. Zowat 61,5 % van de bedrijven bevindt zich in Vlaanderen, 27,7 % in Wallonië en 10,7 % in Brussel. Zowat tweederde (10.164) van de netto toename komt voor rekening van het Vlaams Gewest. Tabel 3.18. Actieve ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010
204
2007
2008
2009
2010
Vlaams Gewest
446.027
456.658
462.687
472.851
1,32
2,2
61,5
Waals Gewest
206.536
209.705
210.396
213.301
0,33
1,38
27,7
78.189
80.056
80.771
82.607
0,89
2,27
10,7
730.752
746.419
753.854
768.759
1
1,98
100
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België
Wijziging Wijziging Aandeel 2009/2008 2010/2009 2010 in % in % in %
Bron: FOD Economie.
In het tweede kwartaal van 2010 waren er 770.498 in België actieve btw-plichtige bedrijven wat 11.202 eenheden meer is dan in hetzelfde kwartaal van 2009 en ongeveer gelijk is aan de toename met 11.379 eenheden tussen 2008 en 2009 (tabel 3.19). Bijna driekwart (74,4 %) van de bedrijven zijn eenmanszaken en de toename ten opzichte van 2009 komt geheel voor hun rekening. De voorraad bedrijven met tewerkstelling is in 2010 ten opzichte van 2009 voor alle grootteklassen in de tabel teruggelopen. Voorraad – sectoraal verdeeld De sectoren in tabel 3.19 waarvan de voorraad ondernemingen in 2010 ten opzichte van 2009 de grootste absolute aangroei en een procentuele groei boven het gemiddelde kenden, zijn: de bouwsector (F), de vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten (M), overige diensten (S), exploitatie van en handel in onroerend goed (L), kunst, amusement en recreatie (R) en de financiële activiteiten en verzekeringen (K). De sectoren met de grootste absolute of relatieve terugval van de voorraad btw-plichtige bedrijven zijn de landbouw (A), de visserij (B), de industrie (C), de groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en motorfietsen (G) en vervoer en opslag (H). Opmerkelijk is dat ten opzichte van vorig jaar de voorraad bedrijven met tewerkstelling terugvalt voor alle opgenomen grootteklassen van tewerkstelling en voor overwegend alle sectoren op dit sectieniveau. Deze terugval wordt opgevangen door een toename van de eenmanszaken met 16.638.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.19. Ondernemingen per sector en grootteklasse, 2010 (situatie op het einde van het tweede kwartaal van 2010 ten opzichte van het tweede kwartaal 2009)
Nace 2008 A
Tweede kwartaal 2010 0
1-9
46.843
5.303
Tweede kwartaal 2010 min tweede kwartaal 2009
10-49
50+
Totaal
193
11
52.350
0
1-9
-1.746
-301
10-49
50+
-33
-3
Totaal -2.083
B
190
72
38
12
312
0
-23
-18
-8
-49
C
28.130
12.676
4.463
1.600
46.869
-95
-911
-305
-105
-1.416
D
377
54
14
20
465
88
3
1
6
98
E
782
421
178
56
1.437
48
3
3
-10
44
F
74.227
26.263
3.445
489
104.424
4.563
286
-296
-29
4.524
G
120.346
49.238
6.913
939
177.436
1.057
-1.752
-571
-15
-1.281
H
13.505
5.649
1.940
450
21.544
35
-131
-203
-22
-321
I
31.525
23.017
1.690
114
56.346
744
-214
-173
-8
349
J
29.022
4.039
795
236
34.092
531
-122
-45
-18
346
K
7.888
2.635
328
171
11.022
1.073
-21
-21
11
1.042
L
15.227
3.162
178
34
18.601
1.069
228
-21
1
1.277
M
98.645
13.265
1.445
336
113.691
4.459
-268
-50
-17
4.124
N
34.549
7.856
1.163
405
43.973
674
-295
-20
-9
350
O
140
44
59
413
656
-10
-2
-1
-4
-17
P
6.699
513
161
45
7.418
741
-58
4
-8
679
Q
5.728
717
297
383
7.125
291
9
-3
9
306
R
21.139
2.891
393
66
24.489
1.142
-34
4
7
1.119
S
38.537
8.824
624
81
48.066
1.955
127
-16
8
2.074
T
107
69
0
0
176
19
17
-2
0
34
U Totaal Aandeel ( %)
3
0
0
0
3
0
0
0
0
0
573.609
166.709
24.319
5.861
770.498
16.638
-3.458
-1.764
-214
11.202
100
74,4
21,6
3,2
0,8
Bron: FOD Economie.
Maandelijks verloop van oprichtingen en stopzettingen Het verloop van oprichtingen en stopzettingen van ondernemingen op maandbasis geeft informatie die de relatie met en de gevoeligheid van deze gebeurtenissen voor het conjunctuurverloop in beeld brengt. Grafiek 3.6 brengt een weergave van het maandelijkse verloop van de oprichtingen en stopzettingen van btw-plichtige bedrijven voor de periode januari 2007 tot en met december 2010.
205
Grafiek 3.6 Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis, 2007-2010 (in eenheden) 10000 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000
Stopzettingen Stopzettingen (driemaandsgemiddelde)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
206
Oprichtingen Oprichtingen (driemaandsgemiddelde) 2007
2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
Om de fluctuaties in de maandgegevens van oprichtingen en stopzettingen te elimineren wordt gebruik gemaakt van de methode der voortschrijdende gemiddelden. In dit geval wordt gekozen om voortschrijdend een gemiddelde te berekenen over drie maanden waarbij de gemiddelde waarde wordt toegewezen aan de middelste maand. Grafiek.3.6.brengt een terugkerend cyclisch verloop in beeld voor de oprichtingen en stopzettingen van bedrijven over een periode van 48 maanden van januari 2007 tot december 2010. Het voortschrijdende driemaandsgemiddelde van de oprichtingen piekt bij het begin van het jaar maar verschuift in 2010 naar maart. We merken op dat de dalwaarden die in de zomermaanden optreden in 2008 en 2009 lager uitkomen dan in 2007 en 2010. Een lichte opstoot wordt waargenomen na de zomervakantieperiode. Het voortschrijdende driemaandsgemiddelde voor de stopzettingen kent een gelijkaardig cyclisch verloop als de oprichtingen met top- en dalwaarden op dezelfde momenten, behalve voor 2010, waarin de dalwaarde naar later in het jaar is opgeschoven. Tot het begin van 2010 zijn de stopzettingen duidelijk naar een hoger peil geklommen en de top- en dalwaarden toegenomen. Vanaf het uitbreken van de financiële crisis en de erop volgende economische ongerustheid treedt duidelijk turbulentie op in de relatie tussen oprichtingen en stopzettingen: de oprichtingen van een bedrijf dalen terwijl de stopzettingen toenemen en dat op ongelijke momenten.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3.2.2. Oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie De oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie zijn indicatoren die de verhouding weergeven van de mate waarin bepaalde gebeurtenissen met betrekking tot btw-plichtige ondernemingen zich voordoen ten aanzien van de gehele of deelgroepen van de groep btw-plichtige bedrijven met een adres in België. Voor een bepaalde periode worden de variabelen - oprichtingen, stopzettingen en de som van beide - in de teller gezet bovenop het gemiddelde van het aantal actieve ondernemingen in het begin en op het einde van de bepaalde periode en voor een te bepalen geografisch niveau. Voor de oprichtingsgraad worden zowel de nieuwe onderwerpingen als de wederonderwerpingen van ondernemingen aan de btw-plicht opgenomen. Deze laatste groep wordt mee opgenomen omdat meer dan 70 % van de wederonderwerpingen immers bedrijven betreft die meer dan één jaar niet actief zijn geweest of geen aangifte hebben gedaan. De turbulentie wordt gezien als de draaideur van de economie en meet zowel de instroom als uitstroom van ondernemingen. Deze indicatoren maken het mogelijk om binnen een geografisch kader de diversiteit voor verschillende demografische gebeurtenissen die zich kunnen voordoen op het vlak van btw-onderwerpingsplicht, in beeld te brengen. Een deel van het waargenomen verloop heeft een louter administratieve oorsprong en beantwoordt niet noodzakelijk aan de economische realiteit. Bijvoorbeeld, de omvorming van een onderneming van een natuurlijke persoon naar een vennootschap gaat gepaard met een schrapping als natuurlijke persoon en de oprichting van de rechtspersoon waarin het bedrijf wordt ondergebracht. Deze twee administratieve gebeurtenissen hebben geen impact op de economische realiteit. Grafiek 3.7 geeft de turbulentie per arrondissement weer, die het quotiënt is van het geheel van btw-plichtige onderwerpingen, wederonderwerpingen en schrappingen en het gemiddelde aantal btw-plichtigen tussen begin en einde van 2010. De turbulentie wordt daarbij verdeeld over oprichtings- en stopzettingsgraad. De grootste turbulentiewaarden worden waargenomen - uitgezonderd voor Antwerpen - in overwegend Waalse arrondissementen en Brussel en komen voor twaalf arrondissementen boven het gemiddelde voor België (16,77 %) uit. De turbulentie op arrondissementeel vlak varieert binnen een bandbreedte van 9,77 procentpunt - tussen 21,04 en 11,27 % -, terwijl de oprichtingsgraad varieert binnen het grenzenpaar 12,01 en 6,02 % met een bandbreedte van 5,99 procentpunt dat hoger ligt dan dat voor de stopzettingraad die tussen 9,98 en 5,26 % varieert binnen een smallere breedte van 4,72 procentpunt.
207
Grafiek 3.7. Turbulentie per arrondissement, verdeeld over oprichtings- en stopzettingsgraad (2010, in %)
0
5
15
9,98 9,29
11,18
Luik
9,33
9,8
Bergen
8,51
10,24
Aarlen Namen
9,81
8,95
Zinnik
9,79
8,84 8,38
10,18
Borgworm
8,32
9,42
Gemiddelde Wallonië
7,38
10,08
Antwerpen
8,09
9,22
Thuin Doornik
8,94
8,34
Philippeville
8,84
8,43
7,03
9,57
7,29
8,95
Nijvel Oostende
8,59
7,65
8,85
7,31
Hoei
6,71
9,34
Mechelen
7,62
8,33
Aat
7,96
7,96
Marche-en-Famenne
7,01
8,82
Tongeren
6,6
9,19
Leuven Gent
8,86
Halle-Vilvoorde
8,64
Gemiddelde Vlaanderen
8,85
6,84 6,96 6,74 7,05
8,51
Sint-Niklaas
7,22
8,26
Verviers
7,75
7,68
6,32
8,96
Maaseik
6,75
8,45
Dendermonde
6,87
8,22
Aalst
7,24
7,8
Virton
6,42
8,34
Oudenaarde
7,01
7,66
7,05
7,29
6,12
8,06
Kortrijk Bastenaken
6,65
9,98
Hasselt Turnhout
Neufchâteau
7,86
8,81
Moeskroen
Dinant
7,42
9,35
Gemiddelde België
Veurne
20 9,03
10,51
Charleroi
208
10 12,01
Brussel-Hoofdstad
6,76
7,35
Roeselare
7,99
Brugge
7,79
5,92 6,04 6,06
Eeklo
6,95
Ieper
6,99
5,36
Oprichtingsgraad
Diksmuide
6,87
5,47
Stopzettingsgraad
Tielt
Bron: FOD Economie.
6,02
5,26
25
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Cartografische voorstelling Voor elk van de indicatoren wordt een cartografische voorstelling gemaakt. De oprichtingsgraad wordt met groene, de stopzettingsgraad met rode en de turbulentie met de blauwe kleur ingekleurd. De kleurintensiteit varieert en evolueert over zes klassen - van de lichtste tint voor de laagste klasse naar de donkerste tint voor de hoogste klasse - volgens een defaultmethode waarbij de variatie binnen elke klasse kleiner is dan deze tussen de klassen onderling. De kaartweergave geeft bijkomende visuele informatie over spreiding of concentratie van de waarde voor de indicatoren over de verschillende arrondissementen. De grootste oprichtingsgraad wordt waargenomen in de grote steden als Brussel, Luik en Charleroi, op de as van Samber en Maas en in de provincies Antwerpen en Limburg (kaart 3.1). Opmerkelijk is de hoge oprichtingsgraad van 10,24 % voor Aarlen. De lichte groenwaarden kleuren de gebieden met de laagste oprichtingsgraden en worden aangetroffen in West- en Oost-Vlaanderen en de Ardennen. Kaart 3.1. Oprichtingsgraad per arrondissement in 2010
209
% 6,02 - 6,99 7,00 - 7,99 8,00 - 8,64 8,65 - 9,34 9,35 - 10,51 10,52 - 12,01 25 Km
Bron: FOD Economie.
De hevig rood ingekleurde arrondissementen met de grootste intensiteit van stopzettingen lokaliseren zich in het stroomgebied van Samber en Maas, Bergen, Brussel en in de zuidelijke punt van het land (kaart 3.2). De laagste stopzettingscores worden waargenomen in Vlaanderen met weinig variatie tussen de arrondissementen die er deel van uitmaken. De arrondissementen Oostende en Veurne hebben de hoogste stopzettingsgraad van Vlaanderen. Kaart 3.2. Stopzettingsgraad per arrondissement in 2010
%
210
5,26 - 5,47 5,48 - 6,42 6,43 - 7,05 7,06 - 7,75 7,76 - 8,51 8,52 - 9,98 25 Km
Bron: FOD Economie.
In de kaart 3.3 valt de hoge turbulentie op in menige arrondissementen van de provincies Henegouwen en Luik, in Brussel en het zuidelijk gelegen Aarlen, veroorzaakt door zowel de hoge stopzettings- als oprichtingsgraad. In Vlaanderen zijn Antwerpen, Turnhout en Hasselt de meest turbulente arrondissementen vooral omwille van de hoge oprichtingsraad van nieuwe ondernemingen. In West-Vlaanderen en Bastenaken valt de kleinste in- en uitstroom van btw-plichtige ondernemingen waar te nemen. West-Vlaanderen blijft in 2010 de meest turbulentievrije omgeving voor bedrijven, hierin gevolgd door de Ardense gebieden, OostVlaanderen, Brabant en Oost-Limburg.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Kaart 3.3. Turbulentie per arrondissement in 2010
% 11,27 - 13,00 13,01 - 14,76 14,77 - 15,61 15,62 - 16,25
211
16,26 - 17,46 17,47 - 21,04 25 Km
Bron: FOD Economie.
De gemiddelde turbulentie voor het land klimt met 0,49 procentpunt naar 16,77 % in 2010 en dit gaat in zijn samenstellende delen gepaard met een toename van de gemiddelde oprichtingsgraad met 0,73 procentpunt tot 9,35 % en een vermindering van de stopzettingsgraad met 0,24 procentpunt tot 7,42 %. De grootste turbulentie wordt waargenomen in de arrondissementen van de provincie Hengouwen, Namen, Luik, Brussel en Aarlen.
3.3. Werkgevers en tewerkstelling in de kmo Het verloop van de tewerkstelling en van het aantal werkgevers in de privésector wordt geanalyseerd op basis van de gecentraliseerde statistieken van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ). De effectieve vraag naar arbeid wordt gemeten door het begrip arbeidsplaats te gebruiken. Eén arbeidsplaats kan ingevuld worden door meerdere werknemers en één werknemer kan meerdere arbeidsplaatsen invullen. Een af -of toename van het aantal werkgevers in een bepaalde bedrijfscategorie kan het gevolg zijn van een faillissement, een stopzetting, een overgang of een terugval naar een andere bedrijfscategorie.
Om het kmo-aspect beter te belichten wordt een dimensie bedrijfsgrootte toegevoegd. Een kleine onderneming (KO) heeft minder dan 10 werknemers in dienst, een middelgrote onderneming (MO) telt 10 tot 49 werknemers en samen vormen beide categorieën de kmo. De grote ondernemingen (GO) stellen 50 of meer werknemers tewerk. 3.3.1. Werkgevers naar ondernemingsgrootte In 2010 telde de privésector 220.857 werkgevers: 183.753 werkgevers (83,2 %) runden een KO, 30.226 (13,78 %) leidden een MO en 6.878 (3,1 %) stonden aan het hoofd van een GO. Deze procentuele verhouding naar ondernemingsgrootte wordt reeds sinds 2000 vastgesteld. Vanaf 2000 nam het aantal werkgevers (208.171) gestadig toe. In 2005 verminderde de groei weliswaar maar in 2007 werd die tendens sterk doorbroken en kwamen er zo’n 3.000 werkgevers bij, 2.268 bij de KO, 588 bij de MO en 162 bij de GO. In 2008 kwamen er slechts 1.830 werkgevers bij en steeg hun totaal tot 221.048. In 2009 neemt door de impact van de in 2008 ontstane financiële crisis en de daarop volgende economische crisis, het aantal werkgevers voor het eerst sinds 2000 af en daalt tot 220.454. In 2010 wordt opnieuw een positieve beweging ingezet en stijgt het aantal werkgevers tot 220.857, maar blijft weliswaar nog onder het niveau van 2008. Grafiek 3.8. Werkgevers per grootteklasse, 2001 tot 2010 (wijziging van het aantal, t/t-1))
212
3.500 KO
MO
GO
3.000
162
2.500
588 18
2.000
532
1.500
160
229
271 146 497
2.099
1.000 500
53
920
503 0 -500
-604
480
272
1.378
1.312
167
2.268
1.079
98
625
137 168 -239
-22 -256
-346 -9
-1.000 2001
2002
2003
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Nadat in 2001 een onttrekking plaatsvindt van het aantal werkgevers laten de KO tot en met 2008 positieve cijfers optekenen. Deze positieve trend is eerder wispelturig, het ene jaar is de aangroei ofwel kleiner ofwel groter dan het voorgaande jaar maar vanaf 2002 staan de KO wel steeds in voor de grootste groei van het aantal nieuwe werkgevers. In 2009 daalde voor de verschillende ondernemingsklassen het aantal werkgevers. In 2010 lijkt de crisis redelijk verteerd te zijn en nam in alle ondernemingsgrootten het aantal werkgevers opnieuw (bescheiden) toe, al ligt die stijging nog onder het niveau van de vorige jaren. De bijdrage van de MO kende een nog grilliger verloop dan de KO. Nadat de MO in 2001 en 2002 een positieve bijdrage lieten optekenen was dit in 2003 niet het geval en daalde het aantal werkgemers van MO’s. Van 2004 tot en met 2008 nam het aantal werkgevers in de MO toe. Net als bij de KO daalde hun aantal in 2009. Opvallend is dat zij het zwaarste in de klappen delen terwijl zij niet de grootste bijdrage leverden in de voorbije jaren. De aangroei van het aantal werkgevers in de categorie GO was in 2010 in verhouding met de KO en MO eerder beperkt. In 2009 was de negatieve impact van de crisis op de werkgevers van de GO eerder beperkt. Waarschijnlijk hebben zij kunnen profiteren van de genomen anticrisismaatregelen (bv. tijdelijke werkloosheid voor bedienden en arbeiders). Sectoraal verloop van het aantal werkgevers De tabel 3.20 laat het aantal werkgevers naar sector en bedrijfsgrootte in 2008, 2009 en 2010 zien. Op deze wijze kan de impact van de financiële en economische crisis en de gevolgen voor het aantal werkgevers worden ingeschat. In 2010 zijn 76,6 % van de werkgevers (met een aandeel van meer dan 5 %) actief in een van de volgende 7 sectoren: groot- en kleinhandel (G -55.756), bouwnijverheid (F -28.238), verschaffen van accommodatie en maaltijden (I -22.569), industrie (C -17.998), vrije beroepen (M -17.627), overige diensten (S -15.146) en menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q -11.867). In vergelijking met vorig jaar daalde het aandeel van de administratieve en ondersteunende diensten (N) tot 4,6 % onder de hier gekozen ondergrens. De oorzaak is vooral terug te vinden bij de KO-werkgevers waar het aantal in drie jaar daalde van 11.131 (2008) tot 7.821 (2010) terwijl bij de MO en vooral de GO het aantal werkgevers in deze sector toenam. De laatste jaren bleven de aandelen van de verschillende sectoren vrij stabiel, al verloor de industriesector gestaag terrein en dit voor alle ondernemingsgrootten. Opvallend is echter de toename van het aantal werkgevers in de sector exploitatie van en handel in onroerend goed (L), van 3.765 in 2009 naar 7.005 in 2010!
213
Tabel 3.20. Werkgevers per sector en bedrijfsgrootte, 2008 tot 2010 NACE 2008 A.
214
KO
MO
GO
Totaal
2008
2009
2010
2008
2009
2010
2008
2009
2010
3.867
3.887
3.875
417
444
456
22
32
35
2008 4.306
2009 4.363
2010 4.366
B.
73
69
71
46
44
45
12
11
10
131
124
126
C.
12.327
12.159
11.850
4.793
4.665
4.561
1.708
1.633
1.587
18.828
18.457
17.998
D.
23
26
41
10
12
15
10
13
13
43
51
69
E.
383
393
409
169
173
176
40
36
36
592
602
621
F.
23.359
23.536
23.897
3.795
3.735
3.828
526
513
513
27.680
27.784
28.238
G.
48.774
47.951
47.467
7.465
7.317
7.287
957
966
1.002
57.196
56.234
55.756
H.
5.524
5.467
5.415
2.165
2.047
2.006
470
465
464
8.159
7.979
7.885
I.
19.852
19.895
20.036
2.322
2.272
2.377
163
155
156
22.337
22.322
22.569
J.
3.709
3.724
3.727
846
858
843
246
241
228
4.801
4.823
4.798
K.
7.276
7.286
7.318
620
599
568
177
178
184
8.073
8.063
8.070
L.
3.294
3.503
6.735
223
228
232
32
34
38
3.549
3.765
7.005
M.
15.230
15.482
15.626
1.659
1.660
1.668
335
336
333
17.224
17.478
17.627
N.
11.131
10.809
7.821
1.207
1.196
1.667
403
378
638
12.741
12.383
10.126
O.
185
185
208
51
50
48
81
78
79
317
313
335
P.
631
839
896
126
221
220
9
15
20
766
1.075
1.136
Q.
7.705
8.216
8.189
2.653
2.794
2.391
1.358
1.458
1.287
11.716
12.468
11.867
R.
4.020
3.994
3.985
585
579
608
68
75
73
4.673
4.648
4.666
S.
14.153
13.677
13.740
1.281
1.189
1.224
172
163
182
15.606
15.029
15.146
T.
2.194
2.364
2.358
1
2
1
0
0
0
2.195
2.366
2.359
U.
114
123
89
1
4
5
0
0
0
115
127
94
183.824
183.585
183.753
30.435
30.089
30.226
6.789
6.780
6.878
221.048
220.454
220.857
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
De meeste werkgevers van GO waren - in 2010 - terug te vinden in een zestal sectoren (C, Q, G, N, F, H). Samen waren zij goed voor 79,8 % van het totaal. In vergelijking met vorig jaar valt de sector M - vrije beroepen - hier met 4,8 % uit de boot. Met een aandeel van 23,1 % is de industrie nog steeds de grootste sector, maar kende hij sinds 2006 (26,9 %) een dalende trend. De sector menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (Q) is nog steeds de tweede grootste sector bij de GO maar kende na zijn stijging vanaf 2006 een terugval tot 18,7 % in 2010 na een aandeel van 21,5 % in 2009. Een drietal sectoren bleven sinds 2006 vrij stabiel (F, G en H), terwijl het aandeel van de bouw (F) (7,5 % in 2010) afnam en de sector van de handel (G) weer wat aantrok tot 14,6 % in 2010, na 14,2 % in 2009. De dienstensector (N) kende op zijn beurt een sterke groei. Waar in 2006 en 2009 respectievelijk 364 en 378 werkgevers actief waren in deze sector steeg hun aantal in 2010 tot niet minder dan 638. Hun aandeel steeg dus van 5,7 % in 2006 tot 9,3 % in 2010. Bij de MO concentreerde het grootste aantal werkgevers zich rond een achttal sectoren (G, C, F, Q, I, H, M, N), samen goed voor 85,3 % van de werkgevers. In vergelijking met 2009 bereikte de sector van de administratieve en ondersteunende diensten (N) een aandeel van meer dan 5 %. Topsector was hier de handelssector (G) met ongeveer 24,1 %. De onderlinge verhoudingen kunnen sinds 2006 stabiel genoemd worden. De sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) die sedert 2006 aan een opmars bezig was en in 2009 een aandeel had van 9,3 % kende in 2010 een terugval tot 7,9 %.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bij de KO staan zes sectoren (G, F, I, M, S, C) in voor 72,2 % van het aantal werkgevers. Afvaller is de dienstensector N. Belangrijkste sector is de groot- en kleinhandel (G) met 25,8 %, gevolgd door de bouwnijverheid (F) (13 %) en de horeca (I) (10,9 %). Terwijl de sector van de menselijke gezondheidszorg een belangrijk aandeel had bij de GO en MO was dit (nog) niet het geval bij de KO. De sector “overige diensten” (S) was met een aandeel van 7,5 % bij de KO een belangrijke sector terwijl dit bij de MO en GO absoluut niet het geval was. Opvallende stijger was de sector van de exploitatie van en de handel in onroerend goed (L) waar in 2009 zo’n 3.505 werkgevers actief waren. In 2010 steeg het aantal werkgevers tot 6.375, een toename met 92,3 %. Aantal werkgevers per sector en naar bedrijfsgrootte In 2010 nam het aantal werkgevers in vergelijking met 2009 toe met 0,2 % of 403 werkgevers. Het gros van deze toename moet op het conto van de werkgevers van de KO (168 of 41,7 %) en de MO (137 of 34 %) worden geschreven. Het zijn ook deze twee categorieën die in 2009 de zwaarste klappen te verduren kregen (KO: -239, MO: -346) terwijl de GO “slechts” 9 werkgevers minder telden. Tabel 3.20 toont dat iedere sector en iedere ondernemingsgrootte verschillend reageerde na de periode 2008-2009. In de activiteitstak industrie nam in alle ondernemingsgrootten het aantal werkgevers verder af (KO: -309; MO: -104; GO: -46). Deze beweging wordt ook vastgesteld in de dienstensector (Q) waar het vooral de MO (-403) en GO (-171) en in mindere mate de KO (-27) zijn die rode cijfers lieten optekenen. De bouwsector herleefde dankzij een toename van het aantal KO-werkgevers (+361) terwijl de bijdrage van MO (+93) en GO (+0) beperkt was. Ook de horeca (I) hernam in 2010 onder leiding van de KO (+141) en de MO (+105). Zoals eerder opgemerkt was er de spectaculaire toename (+3.232) van het aantal werkgevers bij de KO in de activiteitstak L (exploitatie en handel in onroerend goed) en de even opmerkelijke daling (-2.988) van het aantal werkgevers bij de KO in de sector administratieve en ondersteunende diensten (N). In deze laatste sector steeg het aantal werkgevers met 471 in de MO en 260 in de GO. 3.3.2. Algemeen verloop van de tewerkstelling In 2010 herneemt de arbeidsmarkt en neemt het aantal arbeidsplaatsen in de privésector toe tot 2.699.954. Dit is een stijging van 1,2 % of een toename van 31.909 arbeidsplaatsen in vergelijking met 2009 waarin het aantal arbeidsplaatsen voor de tweede keer in een periode van 11 jaar afnam. De vorige daling deed zich voor in 2002. In vergelijking met 2002 waar 12.611 arbeidsplaatsen verloren gingen, was de negatieve impact in 2009 veel groter want er gingen niet minder dan 33.426 arbeidsplaatsen verloren. In 2009 deed zich een tegenovergestelde beweging voor als in 2002. In 2002 gingen enkel bij de KO arbeidsplaatsen verloren (-38.059) terwijl er bij de MO en GO arbeidsplaatsen bijkwamen maar onvoldoende om een verlies van arbeidsplaatsen af te wenden. In 2009 waren het de KO die meer arbeidsplaatsen hadden en waren het de MO (-8.055) en de GO (-26.123) die arbeidsplaatsen verloren. Net als in 2003 waren het in 2010 vooral de GO die instaan voor het herstel van de tewerkstelling (2003: 20.389; 2010: 28.872). Opmerkelijk in 2010 was de beperkte toename van het aantal arbeidsplaatsen bij de MO die de kleinste toename sinds 2001 lieten optekenen. Sinds 2000 kwamen er zo’n 333.770 arbeidsplaatsen bij, in hoofdzaak bij de GO (246.777 of 73,9 % van de totale aangroei) gevolgd door de MO (49.608 of 14,9 %) en de KO (37.385 of 11,2 %).
215
Tabel 3.21. Aantal nieuwe arbeidsplaatsen opgesplitst naar bedrijfsgrootte, 2001 tot 2010 (wijziging t/t-1)
KO Aantal
MO
∆
∆ ( %) Aantal
∆
566.945
GO ∆ ( %) Aantal
∆
1.353.147
Totaal ∆ ( %) Aantal
∆
2.366.184
∆ ( %)
2000
446.092
2001
491.320
45.228
10,1
569.480
2.535
0,4
1.373.557
20.410
1,5
2.434.357
68.173
2,9
2002
453.261
-38.059
-7,7
579.046
9.566
1,7
1.389.439
15.882
1,2
2.421.746
-12.611
-0,5
2003
453.100
-161
0,0
575.145
-3.901
-0,7
1.409.828
20.389
1,5
2.438.073
16.327
0,7
2004
458.406
5.306
1,2
584.027
8.882
1,5
1.432.402
22.574
1,6
2.474.835
36.762
1,5
2005
465.818
7.412
1,6
592.873
8.846
1,5
1.468.337
35.935
2,5
2.527.028
52.193
2,1
2006
468.762
2.944
0,6
599.232
6.359
1,1
1.497.607
29.270
2,0
2.565.601
38.573
1,5
2007
475.722
6.960
1,5
612.578
13.346
2,2
1.541.124
43.517
2,9
2.629.424
63.823
2,5
2008
480.500
4.778
1,0
623.796
11.218
1,8
1.597.175
56.051
3,6
2.701.471
72.047
2,7
2009
481.252
752
0,2
615.741
-8.055
-1,3
1.571.052
-26.123
-1,6
2.668.045
-33.426
-1,2
2010
483.477
2.225
0,5
616.553
812
0,1
1.599.924
28.872
1,8
2.699.954
31.909
1,2
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
216
Het grootste aantal arbeidsplaatsen is terug te vinden bij de GO. Met 1.599.924 arbeidsplaatsen namen zij 59,3 % van het totaal voor hun rekening. De KO stonden in voor 483.477 (17,9 %) en de MO voor 616.553 (22,8 %) arbeidsplaatsen. Sectoraal verloop van de tewerkstelling Tabel 3.22 visualiseert de tewerkstelling naar sector en bedrijfsgrootte in 2008, 2009 en 2010. Op deze manier kan worden vastgesteld hoe elke sector reageert op de (eventuele) terugval van het aantal arbeidsplaatsen in 2009. De daaropvolgende grafiek 3.9 toont de variatie van het aantal arbeidsplaatsen in 2009 en 2010. In 2010 bleef de industriesector (C), net als in de voorgaande jaren, met 505.792 arbeidsplaatsen en een aandeel van 18,7 % de grootste werkverschaffer in de privésector. Hij wordt gevolgd door de handel (G) (18 %) die zich na een dipje in 2009 herpakte. Met een aandeel van 14,4 % viel de sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) terug op zijn niveau van 2008. Na een terugval in 2009 waar het aandeel van de administratieve en ondersteunende diensten (N) 9,4 % bedroeg nam het in 2010 toe tot 11,6 %. Grafiek 3.9 toont dat dit vooral het gevolg is van een explosieve aangroei van het aantal arbeidsplaatsen bij de MO en de GO. De vijfde grootste sector is tot slot de bouw (F) met 212.629 arbeidsplaatsen en een aandeel van 7,9 %.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 3.22. Arbeidsplaatsen naar sector en bedrijfsgrootte van 2008 tot 2010 KO 2008
2009
MO 2010
2008
2009
GO 2010
2008
Totaal
2009
2010
2008
2009
2010
A.
8.248
8.845
8.615
7.490
8.255
8.398
2.386
2.940
3.000
18.124
20.040
20.013
B.
291
303
273
881
843
879
1.600
1.895
1.833
2.772
3.041
2.985
C.
41.412
40.637
39.885
105.871
102.593
99.974
405.936
381.117
365.933
553.219
524.347
505.792
D.
57
73
120
297
304
389
15.997
17.016
17.481
16.351
17.393
17.990
E.
1.319
1.360
1.399
3.378
3.591
3.580
7.641
7.457
7.499
12.338
12.408
12.478
75.075
75.395
70.209
70.871
71.314
212.382
211.430
212.629
142.848 142.075
210.186
211.656
216.237
485.630
482.205
485.822
F.
65.408
65.484
65.920
76.765
G.
129.299
127.701
127.510
146.145
H.
17.598
17.371
17.366
47.158
44.530
43.681
69.437
68.627
68.326
134.193
130.528
129.373
I.
52.041
52.792
53.090
40.282
39.417
41.340
28.168
27.319
27.692
120.491
119.528
122.122
J.
10.023
9.957
10.122
18.515
18.345
17.910
48.004
47.018
42.892
76.542
75.320
70.924
K.
17.846
17.997
18.092
12.573
12.319
12.113
101.214
100.107
97.944
131.633
130.423
128.149
L.
6.836
7.191
11.189
4.804
4.813
4.894
2.413
2.486
2.763
14.053
14.490
18.846
M.
37.905
38.630
39.210
32.636
32.702
32.531
57.865
59.901
60.765
128.406
131.233
132.506
N.
24.160
23.397
20.857
25.052
24.898
37.114
226.043
202.014
254.678
275.255
250.309
312.649
O.
520
535
609
1.221
1.171
1.138
17.538
17.611
17.801
19.279
19.317
19.548
P.
1.805
2.522
2.734
2.277
4.022
4.057
1.135
2.339
3.032
5.217
8.883
9.823
Q.
18.119
19.892
19.508
63.708
67.019
56.824
304.468
324.051
311.130
386.295
410.962
387.462
R.
9.882
9.981
10.082
11.112
10.804
11.262
7.563
8.277
8.261
28.557
29.062
29.605
S.
34.596
33.180
33.492
23.598
22.106
22.910
19.372
18.350
21.343
77.566
73.636
77.745
T.
2.954
3.195
3.218
10
20
10
0
0
0
2.964
3.215
3.228
U.
181
209
186
23
66
79
0
0
0
204
275
265
480.500
481.252
483.477
623.796
1.597.175 1.571.052 1.599.924
2.701.471
615.741 616.553
2.668.045 2.699.954
Bron : RSZ en berekeningen FOD Economie.
Bij de GO concentreert 77,9 % van de tewerkstelling zich in vijf sectoren. De afkalving van de tewerkstelling in de industriesector was groter bij de GO (van 24,3 % in 2009 naar 22,9 % in 2010) dan bij de MO (van 16,7 % naar 16,2 %) en KO (van 8,4 % naar 8,2 %). Ondanks de financiële crisis kon de sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) zijn aandeel verhogen van 19,1 % in 2008 tot 20,6 % in 2009 om dan in 2010 een aantal procentpunten toe te geven (19,4 %) maar nog boven het niveau van 2008 te eindigen. Het aandeel van de sector van de administratieve diensten (N) kende na 2009 (12,9 %) een spectaculaire toename en verhoogde zijn aandeel tot 15,9 %. De handel (G) stabiliseerde zich rond een aandeel van 13,5 % terwijl de sector van de financiële activiteiten (K) zijn aandeel lichtjes zag afnemen tot 6,1 %. De tewerkstelling bij de MO was verspreid over een achttal sectoren met elk een aandeel van 5 % of meer. Het zijn: de handel (G), de industrie (C), de bouw (F), de menselijke gezondheidszorg (Q), vervoer en opslag (H), de horeca (I), administratieve diensten (N) en de vrije beroepen (M). Het aandeel van deze sectoren bleef stabiel behalve bij de industriesector, vervoer en opslag en de menselijke gezondheidszorg die een negatieve tendens toonden. Opvallend is de sector van de ondersteunende diensten (N) die in 2010 een aandeel van 6 % had terwijl dat in 2008 en 2009 slechts 4 % bedroeg. In de onderwijssector (P) verdubbelde het aantal arbeidsplaatsen (2.257 in 2008 en 4.057 in 2010). Bij de KO concentreerde de tewerkstelling zich in zes sectoren met als belangrijkste: de handel (G -127.510 arbeidsplaatsen), de bouw (F), de horeca (I), de industrie (C), de vrije beroepen (M) en de overige diensten (S). De industrie en handel (G) verloren terrein terwijl de bouwsector (F -65.920 arbeidsplaatsen) nog steeds belangrijk bleef en zijn aandeel stabiliseerde en zelfs een beetje uitbreidde.
217
Arbeidsplaatsen per sector en bedrijfsgrootte Grafiek 3.9 geeft visueel de toe- en afname weer van het aantal arbeidsplaatsen in een aantal belangrijke sectoren. De beschouwde periode is beperkt tot 2009 en 2010. In vergelijking met het vorige jaar verloor de primaire sector (sectoren A tot en met E) arbeidsplaatsen. Dat was hoofdzakelijk het gevolg van het verlies van arbeid bij de GO in de industrie (C). Ook de KO en MO lieten hier een verlies optekenen. In 2009 gingen er bij de GO uit de industrie 24.819 arbeidsplaatsen verloren, in 2010 kon de negatieve trend niet omgebogen worden maar was het verlies met 15.184 toch opmerkelijk kleiner. Opvallend was de positieve bijdrage van de sector waterbeheer (D) met 465 arbeidsplaatsen bij de GO. In de secundaire sectoren (F tot L) waren het de GO die instonden voor de grote verschillen in de toe- en afname van het aantal arbeidsplaatsen, in het bijzonder de handel (G), communicatie en informatie (J) en financiële activiteiten (K). De andere sectoren en ondernemingsgrootten kenden een minder uitgesproken verloop behalve de sector ‘exploitatie van en handel in onroerend goed’ waar in 2010 bij de KO ongeveer 4.000 arbeidsplaatsen bijkwamen. In de tertiaire en dus dienstgerichte sectoren (N en Q) toonden de MO en GO twee gezichten. In de sector van de administratieve en ondersteunende diensten (N) steeg het aantal arbeidsplaatsen waarbij dat (+52.664) bij de GO als heel spectaculair kan worden beschouwd. In dezelfde sector verloren de KO jobs. In de sector van de menselijke gezondheidszorg (Q) daalde het aantal arbeidsplaatsen in zowel de GO en MO als de KO. In het gros van de andere sectoren, met de sector ‘overige diensten’ (S) voorop, steeg voor de verschillende ondernemingsgrootten het aantal arbeidsplaatsen.
218
Grafiek 3.9. Arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte (wijziging 2010-2009, in eenheden) 3.500 KO
MO
GO
3.000
162
2.500
588 18
2.000
532
1.500
160
229
271 146 497
2.099
1.000 500
53
920
503 0 -500
-604
480
272
1.378
1.312
167
2.268
1.079
98
625
137 168 -239
-22 -256
-346 -9
-1.000 2001
2002
2003
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3.3.3. Gemiddelde aangroei van het aantal werkgevers en arbeidsplaatsen Wanneer voor het totaal aantal werkgevers en arbeidsplaatsen van 2000 tot en met 2010 het algemene verloop of de trend wordt berekend, blijkt dat er per jaar een gemiddelde aangroei is met ongeveer 1.489 werkgevers en 35.602 arbeidsplaatsen. De categorie van de GO groeide per jaar met gemiddeld 27.044 arbeidsplaatsen en 114 werkgevers en bij de MO kwamen er per jaar gemiddeld 5.976 arbeidsplaatsen en 286 werkgevers bij. De KO stonden in voor de grootste gemiddelde toename van het aantal werkgevers (1.089) maar ook voor de kleinste jaarlijkse stijging van het aantal arbeidsplaatsen (2.582). Tabel 3.23 geeft per ondernemingscategorie een overzicht van de gemiddelde groei van het aantal werkgevers en arbeidsplaatsen. Tabel 3.23. Werkgevers en arbeidsplaatsen, 2000-2010 (gemiddelde jaarlijkse groei, in eenheden)
Werkgevers Arbeidsplaatsen
Algemeen
KO
MO
GO
1.489
1.089
286
114
35.602
2.582
5.976
27.044
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
3.4. De ondernemingsfaillissementen
219
De financiële crisis, die begon in de zomer van 2008, en die nadien langzamerhand uitgroeide tot een echte economische crisis, had een negatieve impact op de overlevingscapaciteit van talrijke ondernemingen. De toename van het aantal faillissementen in 2009 en 2010 is daar een duidelijke illustratie van. De statistieken met betrekking tot de faillissementen van ondernemingen steunen op de aangiftes bij de handelsrechtbanken en worden aangevuld met informatie uit het ondernemingsregister van de Algemene Directie Statistiek en de Economische Informatie van de FOD Economie. Op deze manier komen er verschillende benaderingsmogelijkheden in functie van de identificatiegegevens van een onderneming, zoals het adres, de activiteitsector, de grootte of de juridische vorm beschikbaar. Deze gegevens zijn voor het eerst geschoeid op de nieuwe NACE-Bel 2008 en beschikbaar via be.STAT1.
De gegevens over de faillissementen die op maandelijkse basis beschikbaar komen zijn een goede indicator voor het analyseren van het conjunctuurverloop sinds het uitbreken van de crisis in 2008. 3.4.1. Het globale verloop gekaderd Uit tabel 3.24 en grafieken 3.10 en 3.11 wordt zichtbaar dat: • van een voorraad van 753.854 bedrijven op het einde van 2009 er in 2010 een recordaantal van 9.570 in faling gingen; • in het laatste decennium, bij een index 2000 = 100 voor de voorraad bedrijven en het aantal faillissementen, het aantal faillissementen met 40,6 procentpunt sterker toenam dan het aantal bedrijven dat tussen 2000 en 2010 met 11,5 procentpunt steeg;
1 http://economie.fgov.be/nl/statistieken/webinterface/beSTAT_home/.
• de faillissementsratio, die het aantal faillissementen per honderd bedrijven weergeeft, klom van 0,99 in 2000 naar 1,24 in 2010; • het aantal bedrijven dat de activiteiten stopzette omwille van een faillissement slechts een beperkt gedeelte is van het totale aantal bedrijven dat alle activiteiten stopzette. Tussen 2000 en 2010 balanceerde dat percentage tussen de ondergrens van 12,7 procent in 2000 en de bovengrens van 16,9 procent in 2010; • het aantal faillissementen na de sterke toenames in 2008 en 2009 in 2010 stabiliseerde op het hoge peil van 2009. Tabel 3.24. Aandeel van de faillissementen in de stopzettingen, 2000 tot 2010 (verhouding in %)
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Faillissementen / stopzettingen
12,7
13,8
14,9
16,3
16,5
17
14,9
14,2
15,9
16,4
16,9
Bron: FOD Economie.
Grafiek 3.10. Aantal faillissementen en ondernemingen, 2000 tot 2010 12.000
800.000 Faillissementen (linkerschaal) Bedrijven (rechterschaal
220
10.000 689.452
686.857 687.349
8.000 6.805
7.094
7.222
687.762 7.593
697.817
730.752
710.252
746.419
722.191
753.854 9.420
768.759
750.000 9.570
700.000
8.476 7.935
7.878
7.616
7.678
650.000
6.000
600.000
550.000
4.000
500.000 2.000
450.000
0
400.000 2000
2001
Bron: FOD Economie.
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Grafiek 3.11. Aantal faillissementen en bedrijven en onderlinge relatie – 2000 tot 2010 (index 2000 = 100; faillissementen per 100 bedrijven) 150
1,3
1,25
140
1,05
1,03
0,99
1,14
1,1
1,24
1,14
1,11
1,05
1,05
138,4
1,1
140,6
130
0,9 124,6
120
115,8
111,6
110
100
0,7
116,6
104,2
100
99,7
106,1 101,2
99,8
99,6
111,9 104,7
103
111,5
112,8 106
108,3
0,5
109,3
0,3
Bedrijven (2000 = 100)
90
0,1
Faillissementen (2000 = 100) Faillissementen/100 bedrijven (rechterschaal)
80 2000
2001
2002
2003
2004
2005
-0,1
2006
2007
2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
3.4.2. De faillissementen in de gewesten Ten opzichte van 2009 steeg het aantal faillissementen in het Rijk met 150 tot 9.570 eenheden; de toenames kwamen voor rekening van Wallonië (+3,2 %) en Brussel (+6,6 %) terwijl het aantal in Vlaanderen terugliep (-1,3 %). Deze marginale toenames moeten worden geplaatst naast deze die in 2008 en 2009 werden waargenomen. Vlaanderen (+16,6 %) en Wallonië - in een minder grote omvang (+10,8 %) - kenden de grootste faillissementstoename in 2009, terwijl Brussel (+22,1 %) die in 2008 onderging. Tabel 3.25. Faillissementen per gewest – 2007 tot 2010 2007
2008
2009
2010
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 in %
Vlaams Gewest
3.992
4.273
4.983
4.918
-1,3
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1.485
1.813
1.788
1.915
6,6
20
Waals Gewest
2.201
2.390
2.649
2.737
3,2
28,6
België
7.678
8.476
9.420
9.570
1,6
51,4
100
Bron: FOD Economie.
Vlaanderen stond in 2010 voor 51,4 % van de faillissementen terwijl het 55,8 % van de stopzettingen voor zijn rekening nam, het Waals Gewest volgde met 28,6 % en 31,2 % van de stopzettingen (tabel 3.25). Andersom nam Brussel met slechts 13,1 % van de stopzettingen een grotere brok van 20 % van het aantal faillissementen voor zich.
221
3.4.3. Faillissementen volgens activiteitssector Grafiek 3.12. Faillissementen per activiteitssector, 2007 tot 2010 0
250
500
750
1000 1250 1500 1750 2000 2250 2500 2750
G I F M C N H J S
222
L K R A Onbekende Q P E B D T O U
Bron: FOD Economie.
2007
2008
2009
2010
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Op korte termijn – 2010 ten opzichte van 2009 – werden de grootste dalingen van de faillissementen - met relatief kleine absolute cijfers - waargenomen in de sectoren landbouw (A), verschaffing van accommodatie en maaltijden (I) en informatie en telecommunicatie (J). In een tiental andere sectoren steeg het aantal faillissementen. De faillissementstatistiek voor 2010 wordt gekenmerkt door een substantiële vermindering van de restgroep van bedrijfsfaillissementen die niet aan een bepaalde activiteitssector zijn toe te wijzen. Omwille van een preciezere sectorale toewijzing in 2010 in vergelijking met de voorgaande jaren, moet de vergelijking van de gegevens van 2010 met die van 2009 omzichtig gebeuren. Tabel 3.26. Faillissementen per sector, 2006-2010 2006
A
83
2007
91
2008
99
2009
113
2010
94
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 in %
-16,8
1
200
0
B
4
.
2
1
3
C
465
410
449
544
541
D
2
3
2
3
3
0
-0,6
5,7 0
E
11
13
13
24
21
-12,5
0,2
F
1.046
1.102
1.249
1.442
1.560
8,2
16,3
1,8
27,7
G
2.268
2.239
2.456
2.603
2.649
H
459
379
458
502
517
3
5,4
I
1.511
1.453
1.592
1.798
1.788
-0,6
18,7
J
239
284
302
349
341
-2,3
3,6
K
108
113
118
141
146
3,5
1,5
L
163
159
187
201
218
8,5
2,3
M
386
427
482
526
649
23,4
6,8
N
348
366
365
420
529
26
5,5
O
1
0
1
0
0
P
16
24
22
13
23
76,9
0,2
Q
20
33
42
47
43
-8,5
0,4
0
R
99
86
101
125
123
-1,6
1,3
S
177
168
209
230
262
13,9
2,7
T
1
1
0
0
2
U
0
0
0
1
0
209
327
327
337
58
-82,8
7.616
7.678
8.476
9.420
9.570
1,6
Onbekend Totaal
Bron: FOD Economie.
0 -100
0 0,6 100
223
Tabel 3.27. Alle faillissementen 2006-2010 verdeeld over activiteitssector en jaar
224
2006
2007
2008
2009
2010
Som 2006 tot 2010
Aandeel 2010 (%)
A
0,19
0,21
0,23
0,26
0,22
1,12
0,98
B
0,01
0
0
0
0,01
0,02
0,03
C
1,09
0,96
1,05
1,27
1,27
5,63
5,65
D
0
0,01
0
0,01
0,01
0,03
0,03
E
0,03
0,03
0,03
0,06
0,05
0,19
F
2,45
2,58
2,92
3,37
3,65
14,96
16,3
G
5,3
5,24
5,74
6,09
6,2
28,57
27,68
H
1,07
0,89
1,07
1,17
1,21
5,41
5,4
I
3,53
3,4
3,72
4,2
4,18
19,04
18,68
0,22
J
0,56
0,66
0,71
0,82
0,8
3,54
3,56
K
0,25
0,26
0,28
0,33
0,34
1,46
1,53
L
0,38
0,37
0,44
0,47
0,51
2,17
2,28
M
0,9
1
1,13
1,23
1,52
5,78
6,78
N
0,81
0,86
0,85
0,98
1,24
4,74
5,53
O
0
0
0
0
0
0
0
P
0,04
0,06
0,05
0,03
0,05
0,23
0,24
Q
0,05
0,08
0,1
0,11
0,1
0,43
0,45
R
0,23
0,2
0,24
0,29
0,29
1,25
1,29
S
0,41
0,39
0,49
0,54
0,61
2,45
2,74
T
0
0
0
0
0
0,01
0,02
U
0
0
0
0
0
0
0
0,49
0,76
0,76
0,79
0,14
2,94
0,61
17,81
17,96
19,82
22,03
22,38
Onbekend Totaal
100
100
Bron: FOD Economie.
Tabel 3.27 laat toe om het verloop van de aandelen in de faillissementen voor elk van de activiteitssectoren over de laatste vijf jaar te analyseren. 2010 kende met 22,38 % het grootste aantal faillissementen van de voorbije vijf jaren. De laatste jaren groeide het aantal faillissementen gestaag. In de afgelopen vijf jaar en in 2010 doen 63 % van alle bedrijfsfaillissementen zich voor in drie activiteitssectoren: bouwnijverheid (F), groot- en kleinhandel, reparatie van auto’s en motorfietsen (G) en verschaffing van accommodatie en maaltijden (I). 3.4.4. Faillissementen naar rechtsvorm Vanuit het perspectief van rechtsvorm vallen in de toename van het aantal faillissementen in 2010 ten opzichte van 2009 vooral op: • het grote aantal faillissementen van vennootschappen onder firma (vof) of gewone commanditaire vennootschappen (gcv): 396 (+173,1 %) en • de aanhoudende toename bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (bvba).
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Niettegenstaande een daling van het faillissement van eenpersoonsbedrijven ten opzichte van 2009, blijft het aantal op een hoog peil liggen in vergelijking met de voorgaande jaren. Van de naamloze vennootschappen of commanditaire vennootschappen op aandelen gaan er gemiddeld ongeveer 1000 per jaar in faling. Het faillissement van coöperatieve vennootschappen gaat in neergaande lijn. Tabel 3.28. Faillissementen naar rechtsvorm – 2006 tot 2010 2006
2007
2008
2009
2010
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 (%)
1.564
1.675
1.677
1.915
1.833
-4,3
19,2
112
180
153
145
396
173,1
4,1
Naamloze vennootschap of commanditaire vennootschap op aandelen
1.046
949
1.001
1.049
992
-5,4
10,4
Besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
4.434
4.468
5.228
5.850
5.915
1,1
61,8
Coöperatieve vennootschap
402
370
379
422
327
-22,5
3,4
58
36
38
39
107
174,4
1,1
7.616
7.678
8.476
9.420
9.570
1,6
Eenpersoonsbedrijf Vennootschap onder firma of gewone commanditaire vennootschap
Anderen Totaal
100
Bron: FOD Economie.
Nader onderzoek wijst uit dat de buitengewone faillissementstoename bij de vof en de gcv zich vooral voordeed in een beperkt aantal activiteitssectoren zoals de eet- en drinkgelegenheden, de bouwnijverheid, de groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en motorfietsen, adviesbureaus op gebied van bedrijfsbeheer, reclamewezen en marktonderzoek en architecten. De stijgingen bij deze bijzondere groep van rechtspersonen werden niet meer waargenomen bij de eenpersoonsbedrijven, nv’s of bvba’s, waarvoor het aantal faillissementen in deze sectoren stabiliseerde of afnam. Grafiek 3.13 illustreert met behulp van lineaire regressie het verschillende verloop van de faillissementen naargelang de rechtsvorm voor de periode 2006 tot 2010. Gemeten vanaf januari 2006 tot december 2010 wordt vastgesteld dat per opeenvolgend kwartaal: • er gemiddeld 2 eenpersoonsbedrijven bijkomend in faling zijn gegaan, • 9 bvba’s bijkomend failliet zijn gegaan en • de faillissementen van nv’s verzwakken. Gemiddeld zijn over de beschouwde periode maandelijks 84 naamloze vennootschappen in faling gegaan.
225
Grafiek 3.13. Faillissementen volgens rechtsvorm 2006 tot 2010 - trendlijnen 700
Natuurlijke persoon Nv
600
Bvba Anderen
500 y = 2,921x + 336,36
400
300
200
y = 0,7168x + 109,25 y = -0,0189x + 83,943
100
y = 0,3475x + 41,168 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
0
2006
226
2007
2008
2009
2010
Bron: FOD Economie.
Globaal bekeken gingen er over deze periode per kwartaal (zie tabel 3.29) gemiddeld bijkomend 12 bedrijven failliet; waarvan ongeveer 10 vennootschappen en 2 ondernemingen van een natuurlijke persoon. Over de laatste vijf jaren waren de faillissementen van vennootschappen en in het bijzonder van bvba’s sterk toegenomen vergeleken met die van natuurlijke personen. Desalniettemin werden over de periode gemiddeld zowat 130 personen met een faillissement geconfronteerd. Tabel 3.29. Faillissementen naar rechtsvorm, samenstellende trendlijnen Waarde begin periode
Gemiddelde aangroei per maand
Gemiddelde aangroei per kwartaal
Bvba
336,4
2,92
8,76
Natuurlijke persoon
109,2
0,72
2,16
Nv
83,9
-0,02
-0,06
Andere
41,2
0,35
1,05
570,7
3,97
11,91
Alle
Bron: FOD Economie.
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
3.4.5. Faillissementen naar bedrijfsgrootte Op een totaal van 9.570 faillissementen in 2010 waren er 8.545 bedrijven met 0 tot 4 werknemers (89,3 %), dat zijn er 137 minder dan in 2009 (tabel 3.30). In vergelijking met 2008 en 2009 was het aantal faillissementen in 2010 veel hoger in de klassen met hogere tewerkstellingsgrenzen: van +36,6 % voor de bedrijven in de klassen van 5-9 en 20-49 werknemers, over +39,1 % in de klasse 50-99 tot +46,2 % in de klasse 10-19 werknemers. In deze gegevens treffen we alleen bedrijven aan die in faling gingen en waarvan de totale tewerkstelling verdwijnt (met abstractie van wederopstarting na faillissement). Nochtans is duidelijk dat in 99,6 % van de faillissementen kleine en middelgrote bedrijven het slachtoffer waren. Tabel 3.30. Faillissementen naar bedrijfsgrootte, 2008 tot 2010 Aantal werknemers
2008
2009
2010
Verschil 2010-2009 (aantal)
0-4
7.738
8.682
8.545
5-9
416
424
579
10 - 19
206
184
20 - 49
83
101
50 - 99
21
100+
12 8.476
Totaal
Wijziging 2010/2009 in %
Aandeel 2010 (%)
-137
-1,6
89,3
155
36,6
6,1
269
85
46,2
2,8
138
37
36,6
1,4
23
32
9
39,1
0,3
6
7
1
16,7
0,1
9.420
9.570
150
1,6
100
Bron: FOD Economie.
Tabel 3.30 illustreert duidelijk dat in 2010 de grootste klappen vielen bij de grotere onder de kleine en middelgrote ondernemingen en de klasse van 50 tot 99 werknemers, terwijl in 2009 vooral vele microondernemingen het slachtoffer waren van een faillissement.
227
Bijlage 1. Nationale rekeningen (nomenclatuur A31)
Aandeel van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in de totale toegevoegde waarde (in %)
Wijziging van de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in %, t/t-1 (volume)
Bijdrage van de bedrijfstak tot de wijziging van de totale bruto toegevoegde waarde ( in procentpunt)
2008
2009
2008
2009
2008
2009
2008
2009
308.337,20
303.366,00
100,00
100,00
1,29
-2,80
1,29
-2,80
Vervaardiging van voedings- en genotsmiddelen (DA)
6.474,20
6.178,40
2,10
2,04
5,80
-2,54
0,12
-0,05
Vervaardiging van textiel en textielproducten (DB)
1.608,10
1.626,20
0,52
0,54
-3,10
-1,21
-0,02
-0,01
Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout (DD)
883,20
680,40
0,29
0,22
-9,15
-16,58
0,21
0,23
Vervaardiging van chemische producten en van synthetische of kunstmatige vezels (DG)
9.209,10
8.434,60
2,99
2,78
-1,01
-6,81
-0,03
-0,20
Vervaardiging van metalen in primaire vorm en vervaardiging van producten van metaal (DJ)
7.506,50
6.368,60
2,43
2,10
-6,76
-10,78
-0,18
-0,26
Vervaardiging van van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. en elektrische en optische apparaten en instrumenten (DK + DL)
6.870,00
6.975,80
2,23
2,30
-3,88
-14,88
-0,09
-0,34
Vervaardiging van transportmiddelen (DM)
3.301,10
2.721,10
1,07
0,90
0,55
-15,48
0,01
-0,17
Productie en distributie van elektriciteit, gas en water (EE)
6.900,40
6.683,50
2,24
2,20
0,52
-0,29
0,01
-0,01
Bouwnijverheid (FF)
16.916,20
16.357,80
5,49
5,39
-0,14
-3,38
-0,01
-0,19
Groothandel en kleinhandel; reparatie van auto's, motorrijwielen en consumentenartikelen (GG)
39.321,50
36.674,50
12,75
12,09
-0,45
-6,29
-0,06
-0,80
5.078,50
5.107,40
1,65
1,68
0,63
-2,03
0,01
-0,03
25.708,50
24.002,10
8,34
7,91
2,56
-4,05
0,21
-0,34
Activiteit
228
Bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstak in werkelijke prijzen (in miljoen euro)
Hotels en restaurants (HH) Vervoer, opslag en communicatie (II)
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
(nomenclatuur A31)
Totaal
Aantal loontrekkenden en zelfstandigen in de bedrijfstak
Aandeel van de loontrekkenden van de bedrijfstak in het totale aantal loontrekkenden (in %)
Aandeel van de zelfstandigen van de bedrijfstak in het totale aantal zelfstandigen (in %)
Aandeel van de bedrijfstak in de totale binnenlandse tewerkstelling (in %)
2008
2009
2008
2009
2008
2009
2008
2009
4.454,00
4.438,20
100,00
100,00
100,00
100,00
100,00
100,00
Vervaardiging van voedings- en genotsmiddelen (DA)
95,20
94,20
2,32
2,32
1,16
1,10
2,1
2,1
Vervaardiging van textiel en textielproducten (DB)
35,70
31,60
0,91
0,80
0,25
0,25
0,8
0,7
Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout (DD)
14,10
13,20
0,34
0,32
0,20
0,19
0,3
0,3
Vervaardiging van chemische producten en van synthetische of kunstmatige vezels (DG)
70,00
68,10
1,87
1,83
0,03
0,03
1,6
1,5
Vervaardiging van metalen in primaire vorm en vervaardiging van producten van metaal (DJ)
105,30
99,60
2,70
2,56
0,60
0,60
2,4
2,2
Vervaardiging van van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. en elektrische en optische apparaten en instrumenten (DK + DL)
88,30
84,50
2,30
2,21
0,31
0,31
2,0
1,9
Vervaardiging van transportmiddelen (DM)
48,50
44,80
1,29
1,19
0,06
0,06
1,1
1,0
Productie en distributie van elektriciteit, gas en water (EE)
26,60
27,60
-
-
-
-
0,6
0,6
Bouwnijverheid (FF)
263,50
262,10
5,56
5,54
7,75
7,79
5,9
5,9
Groothandel en kleinhandel; reparatie van auto's, motorrijwielen en consumentenartikelen (GG)
612,60
606,80
13,56
13,57
14,75
14,20
13,8
13,7
Hotels en restaurants (HH)
148,10
147,30
2,92
2,93
5,44
5,30
3,3
3,3
Vervoer, opslag en communicatie (II)
297,70
293,10
7,62
7,54
1,82
1,80
6,7
6,6
229
(nomenclatuur A31)
2008
2009
2008
2009
77.260,90
72.269,20
100,00
100,00
2,86
1.343,50
1.190,60
1,74
1,65
-12,49
-11,78
Vervaardiging van textiel en textielproducten (DB)
231,00
179,60
0,30
0,25
-12,20
-22,99
-0,04
-0,07
Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout (DD)
214,90
124,40
0,28
0,17
8,04
-17,22
0,00
-0,12
Vervaardiging van chemische producten en van synthetische of kunstmatige vezels (DG)
2.090,30
1.700,50
2,71
2,35
-10,99
-19,48
-0,34
-0,53
Vervaardiging van metalen in primaire vorm en vervaardiging van producten van metaal (DJ)
1.260,20
1.001,20
1,63
1,39
4,49
-18,69
0,07
-0,30
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. en elektrische en optische apparaten en instrumenten (DK + DL)
905,10
871,20
1,17
1,21
-5,79
-15,16
-0,07
-0,17
Vervaardiging van transportmiddelen (DM)
550,00
386,50
0,71
0,53
-16,97
-29,62
-0,15
-0,21
Productie en distributie van elektriciteit, gas en water (EE)
2.844,40
3.553,40
3,68
4,92
21,49
24,76
0,67
0,91
Bouwnijverheid (FF)
2.646,00
2.505,90
3,42
3,47
5,57
-4,57
0,19
-0,16
Groothandel en kleinhandel; reparatie van auto's, motorrijwielen en consumentenartikelen (GG)
5.911,10
5.013,30
7,65
6,94
-4,38
-15,49
-0,36
-1,18
Hotels en restaurants (HH)
1.054,30
1.004,70
1,36
1,39
3,02
-5,56
0,04
-0,08
Vervoer, opslag en communicatie (II)
8.466,40
8.247,10
10,96
11,41
2,78
-0,94
0,30
-0,10
Totaal Vervaardiging van voedings- en genotsmiddelen (DA)
230
Bruto vaste Aandeel van Wijziging van Bijdrage van kapitaalvorming de bruto vaste de bruto vaste de bedrijfstak van de bedrijfstak in kapitaalvorming kapitaalvorming tot de wijziging werkelijke prijzen van de van de van de totale (in miljoen euro) bedrijfstak in % bedrijfstak bruto vaste van het totaal (volume) in % kapitaalvorming ( in procentpunt) 2008
2009 -5,27%
2008
2009
2,86
-5,27
-0,26
-0,20
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Bijlage 2. NACE-BEL 2008: lijst van de secties A
Landbouw, bosbouw en visserij
B
Winning van delfstoffen
C Industrie D
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht
E
Distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering
F Bouwnijverheid G
Groot- en kleinhandel; reparatie van auto's en motorfietsen
H
Vervoer en opslag
I
Verschaffen van accommodatie en maaltijden
J
Informatie en communicatie
K
Financiële activiteiten en verzekeringen
L
Exploitatie van en handel in onroerend goed
M
Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten
N
Administratieve en ondersteunende diensten
O
Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen
P Onderwijs Q
Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
R
Kunst, amusement en recreatie
S
Overige diensten
T
Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik
U
Extraterritoriale organisaties en lichamen
231
Lijst van afkortingen
232
ACEA
European Automobile Manufacturers' Association
bbp
bruto binnenlands product
BEMIP
Interconnectieplan voor de energiemarkt in het Oostzeegebied (Baltic Energy Market Interconnection Plan)
BLV
Balans van de lopende verrichtingen
BRIC
Brazilië, Rusland, India, China
btw
belasting op de toegevoegde waarde
bvba
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COE
Landen van Centraal- en Oost-Europa
COICOP
Classificatie van individuele verbruiksfuncties
CRB
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
cva
commanditaire vennootschap op aandelen
DG ECFIN
directoraat-generaal voor Economische en Financiële Zaken van de Europese Commissie
DSL
Digital Subscriber Line
EC
Europese Commissie
ECB
Europese Centrale Bank
ENISA
European Network and Information Security Agency
EOB
Europees octrooibureau
ESM
Europees stabiliteitsmechanisme
EU
Europese Unie
EU27
Europese Unie, 27 lidstaten
FOD Economie Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie FOD
Federale Overheidsdienst
gcv
gewone commanditaire vennootschap
GEM
Global Entrepreneurship Monitor
GICP
Geharmoniseerde consumptieprijsindex
GO
Grote onderneming(en) (50 en meer werknemers)
HLIG
High Level Group on Internet Governance
ICT
Informatie- en communicatietechnologie / Information and Communication Technology
IDH
Index van menselijke ontwikkeling
IEA
Internationaal energieagentschap (International Energy Agency)
IGF
Internet Governance Forum
IMD
Institut for Management Development
IMF
Internationale Monetair Fonds
INR
Instituut voor de nationale rekeningen
JGGP
Jaarlijks gemiddelde groeipercentage
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
kmo
kleine of middelgrote onderneming(en) (minder dan 50 werknemers)
KO
Kleine onderneming(en) (minder dan 10 werknemers)
kgoe
kilogram olie-equivalent
ktoe
kiloton olie-equivalent
KUL
katholieke Universiteit Leuven
Mbps
Megabit per second
MO
Middelgrote onderneming(en) (10 tot 49 werknemers)
Mt
Miljoen ton
MW Megawatt NACE
Economische Activiteitennomenclatuur in de Europese Gemeenschappen
nb
Gegevens niet beschikbaar
NBB
Nationale Bank van België
nv
naamloze vennootschap
NWW
Niet-werkende werkzoekenden
O&O
Onderzoek en ontwikkeling
OEM
Original equipment manufacturer (onderaannemer-leverancier voor een “merknaam”
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OO&O
Onderzoek, ontwikkeling en ontplooien
ovw Onderverbrandingswaarde PCT
Patent Cooperation Treaty
PEST
Economisch, sociologisch en technologisch beleid
POD
Programmatorische Overheidsdienst
REW (TCER)
Reële effectieve wisselkoers
RSVZ
Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
RSZ
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
RVA
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
SUV
Sports Utility Vehicle
SWOT
Strengths, Weaknesses, Opportunities, and Threats
TEA
Total early-stage Entrepreneurial Activity
TFV
Totaal finaal verbruik
toe
ton olie-equivalent
ULB
Université Libre de Bruxelles
UMTS
Universal Mobile Telecommunications System
UNDP
Programma van de Verenigde Naties voor de Ontwikkeling
VoIP
Voice over Internet Protocol
VWEU
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
WEF
World Economic Forum
WSIS
World Summit on the Information Society (ook WTI)
WTI
Wereldtop over de informatiemaatschappij (ook WSIS)
233
Inhoud Voorwoord......................................................................................................................................................................................................................................................................3 Beknopt overzicht..................................................................................................................................................................................................................................................5 1.
Macro-economische en structurele omgeving.............................................................................................................................................. 11
1.1.
Internationale omgeving......................................................................................................................................................................................................... 13 1.1.1. Voornaamste ontwikkelingen van de internationale conjunctuur...................................................................... 13 1.1.2. Opmerkelijke gebeurtenissen van de economische actualiteit............................................................................ 15
1.2.
Economische activiteit in België..................................................................................................................................................................................... 20 1.2.1. Bbp en belangrijkste elementen............................................................................................................................................................. 20 1.2.2. Arbeidsmarkt................................................................................................................................................................................................................ 23 1.2.3. Overheidsfinanciën................................................................................................................................................................................................. 24 1.2.4. Consumptieprijzen.................................................................................................................................................................................................. 26
234
1.3.
Structurele macro-economische ontwikkeling: concurrentievermogen.......................................................................... 29
2.
Sectorale analyse............................................................................................................................................................................................................................ 59
2.1.
Sectorale analyse van de economische activiteit......................................................................................................................................... 61 2.1.1. Structurele kenmerken van de bedrijfstakken........................................................................................................................ 61 2.1.2. Sectorale screening............................................................................................................................................................................................... 63
2.2.
Voornaamste bedrijfstakken............................................................................................................................................................................................... 82 2.2.1. Energie.................................................................................................................................................................................................................................. 82 2.2.2. Telecommunicatie en informatiemaatschappij.................................................................................................................... 103 2.2.3. Kleinhandel................................................................................................................................................................................................................... 117 2.2.4. Bouwsector................................................................................................................................................................................................................... 123 2.2.5. Voedingsmiddelenindustrie........................................................................................................................................................................ 129 2.2.6. Vervoer en communicatie............................................................................................................................................................................. 138 2.2.7. Horeca................................................................................................................................................................................................................................ 147 2.2.8. Textiel- en kledingnijverheid..................................................................................................................................................................... 151 2.2.9. Chemische industrie – basischemie................................................................................................................................................ 157 2.2.10. Metallurgie en vervaardiging van producten van metaal.......................................................................................... 161 2.2.11. Hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk.................................................................................................... 167 2.2.12. Sectoren “vervaardiging van machines” en “vervaardiging van elektrische en elektronische uitrusting”...................................................................................................................................................................... 170
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
2.2.13. Automobielsector - transportmateriaal....................................................................................................................................... 176 2.2.14. Luchtvaartindustrie............................................................................................................................................................................................. 183 3.
Het ondernemerschap........................................................................................................................................................................................................... 187
3.1.
De zelfstandigen............................................................................................................................................................................................................................ 189 3.1.1. Totaal aantal zelfstandigen......................................................................................................................................................................... 189 3.1.2. De zelfstandigen in Europa......................................................................................................................................................................... 194 3.1.3. Het vrouwelijke ondernemerschap................................................................................................................................................... 196 3.1.4. De vrije beroepen................................................................................................................................................................................................... 198
3.2.
De ondernemingen..................................................................................................................................................................................................................... 202 3.2.1. De btw-plichtige ondernemingen - demografische bewegingen.................................................................... 202 3.2.2. Oprichtingsgraad, stopzettingsgraad en turbulentie..................................................................................................... 207
3.3.
Werkgevers en tewerkstelling in de kmo.......................................................................................................................................................... 211 3.3.1. Werkgevers naar ondernemingsgrootte...................................................................................................................................... 212 3.3.2. Algemeen verloop van de tewerkstelling.................................................................................................................................... 215 3.3.3. Gemiddelde aangroei van het aantal werkgevers en arbeidsplaatsen...................................................... 219
3.4.
De ondernemingsfaillissementen............................................................................................................................................................................. 219 3.4.1. Het globale verloop gekaderd.................................................................................................................................................................. 219 3.4.2. De faillissementen in de gewesten.................................................................................................................................................... 221 3.4.3. Faillissementen volgens activiteitssector.................................................................................................................................. 222 3.4.4. Faillissementen naar rechtsvorm....................................................................................................................................................... 224 3.4.5. Faillissementen naar bedrijfsgrootte.............................................................................................................................................. 227
Bijlage 1. Nationale rekeningen...................................................................................................................................................................................................... 228 Bijlage 2. NACE-BEL 2008: lijst van de secties.............................................................................................................................................................. 231 Lijst van afkortingen.................................................................................................................................................................................................................................... 232
Inhoud.......................................................................................................................................................................................................................................................................... 234 Lijst van tabellen.............................................................................................................................................................................................................................................. 236 Lijst van grafieken.......................................................................................................................................................................................................................................... 239
235
Lijst van tabellen Tabel 1.1. Voornaamste bbp-vooruitzichten......................................................................................................................................................................... 15 Tabel 1.2. Netto overheidsschuld..................................................................................................................................................................................................... 16 Tabel 1.3. Saldo op de lopende rekening................................................................................................................................................................................. 16 Tabel 1.4. Arbeidsmarkt............................................................................................................................................................................................................................. 23 Tabel 1.5. Samengestelde indexen WEF, IMD, ILE........................................................................................................................................................ 32 Tabel 1.6. Arbeidsuurloon......................................................................................................................................................................................................................... 43 Tabel 1.7. Top 5 van landen volgens hoogtechnologische sector (EOB in 2007).......................................................................... 54 Tabel 2.1. Economisch belang van de sectoren................................................................................................................................................................ 66 Tabel 2.2. Indicator voor mededinging........................................................................................................................................................................................ 70 Tabel 2.3. Indicator voor de integratie......................................................................................................................................................................................... 73 Tabel 2.4. Indicator voor innovatie................................................................................................................................................................................................... 76 Tabel 2.5. Aantal bedrijven in de subsectoren van de energie......................................................................................................................... 88 Tabel 2.6. Zichtbaar brutoverbruik van primaire energie...................................................................................................................................... 89
236
Tabel 2.7. Groei en aandeel van de economische sectoren in het TFV................................................................................................... 90 Tabel 2.8. Kernindicatoren voor energieverbruik........................................................................................................................................................... 95 Tabel 2.9. Kernindicatoren voor de impact op het leefmilieu............................................................................................................................ 95 Tabel 2.10. Aantal telecommunicatiebedrijven per subsector in België, 2008-2010........................................................... 106 Tabel 2.11. Verdeling ( %) van de vaste breedbandlijnen volgens snelheid, België & EU27, juli 2010............. 107 Tabel 2.12. Gezinnen met internettoegang, breedbandaansluiting en internettoegang per gezinstype....... 109 Tabel 2.13. Internettoegang van de ondernemingen en vaste en mobiele breedbandaansluiting volgens ondernemingsgrootte, 2010......................................................................................................................................................................................... 110 Tabel 2.14. Particulieren die beveiligingssoftware of beschermingsinstrumenten voor de pc en de gegevens gebruiken, 2010............................................................................................................................................................................................................ 115 Tabel 2.15. Omzet van de kleinhandel...................................................................................................................................................................................... 118 Tabel 2.16. Concentratiegraad in de sector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken.......................................... 120 Tabel 2.17. Concentratiegraad in de sector van de voedingszaken (gespecialiseerd en niet-gespecialiseerd).................................................................................................................................................................................................................................. 120 Tabel 2.18. Prijs-kostmarge in de sector van de niet-gespecialiseerde voedingszaken................................................. 121 Tabel 2.19. Concentratiegraad in de kleinhandel in kleding........................................................................................................................... 121 Tabel 2.20. Prijs-kostmarge in de kleinhandel in kleding.................................................................................................................................. 122 Tabel 2.21. Concentratiegraad in de kleinhandel in meubelen en woninguitrusting.......................................................... 122
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Tabel 2.22. Prijs-kostmarge in de kleinhandel in meubelen en woninguitrusting................................................................. 122 Tabel 2.23. Aantal faillissementen in de bouwsector.............................................................................................................................................. 125 Tabel 2.24. Aangevatte werken en bouwvergunningen voor nieuwbouw en renovatie van gebouwen............ 127 Tabel 2.25. Consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen................................................................................................................. 133 Tabel 2.26. Omzet van de vervoer- en communicatiesector........................................................................................................................... 139 Tabel 2.27. Werkgevers en banen per klasse van werknemers, vervoer- en communicatiesector................... 140 Tabel 2.28. Verloop en gewicht van de omzet in de horeca.............................................................................................................................. 148 Tabel 2.29. Werkgevers en banen per klasse werknemers in de horeca......................................................................................... 149 Tabel 2.30. Prijswijzigingen in restaurants tussen december 2009 en december 2010.................................................. 150 Tabel 3.1. Aantal verzekeringsplichtigen - zelfstandigen en helpers, 2004-2009.................................................................. 189 Tabel 3.2. Zelfstandigen volgens de aard van de activiteit, 2004 tot 2009........................................................................................ 190 Tabel 3.3. Zelfstandigen volgens de aard van de activiteit, 2005-2009................................................................................................ 191 Tabel 3.4. Zelfstandigen per gewest, 2004 tot 2009.................................................................................................................................................. 192 Tabel 3.5. Beginnende zelfstandigen per gewest, 2004-2009....................................................................................................................... 193 Tabel 3.6. Stopzettingen van de zelfstandige activiteit per gewest, 2004 tot 2009................................................................. 194 Tabel 3.7. Aandeel van de zelfstandigen in de actieve bevolking in de EU-lidstaten........................................................... 195 Tabel 3.8. Zelfstandigen in de werkende bevolking, 1999 en 2009.......................................................................................................... 196 Tabel 3.9. De zelfstandigen volgens geslacht, 1999-2009................................................................................................................................. 197 Tabel 3.10. De vrouwelijke zelfstandigen per bedrijfstak in 2009.............................................................................................................. 197 Tabel 3.11. Vrouwelijke zelfstandigen per bedrijfstak, 2009 t.o.v. 1999.............................................................................................. 197 Tabel 3.12. Vrouwelijke zelfstandigen in hoofd- en in bijberoep, 1999 en 2009......................................................................... 198 Tabel 3.13. Vrije beroepen volgens beroepsactiviteit, 2004 tot 2009...................................................................................................... 200 Tabel 3.14. De vrije beroepen per gewest en per beroepsactiviteit in 2009................................................................................... 202 Tabel 3.15. Oprichtingen van ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010....................................................................................... 203 Tabel 3.16. Stopzettingen van ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010..................................................................................... 203 Tabel 3.17. Dekkingsgraad per gewest, 2007 tot 2010.......................................................................................................................................... 204 Tabel 3.18. Actieve ondernemingen per gewest, 2007 tot 2010................................................................................................................... 204 Tabel 3.19. Ondernemingen per sector en grootteklasse, 2010................................................................................................................. 205 Tabel 3.20. Werkgevers per sector en bedrijfsgrootte, 2008 tot 2010................................................................................................... 214 Tabel 3.21. Aantal nieuwe arbeidsplaatsen opgesplitst naar bedrijfsgrootte, 2001 tot 2010..................................... 216 Tabel 3.22. Arbeidsplaatsen naar sector en bedrijfsgrootte van 2008 tot 2010......................................................................... 217
237
Tabel 3.23. Werkgevers en arbeidsplaatsen, 2000-2010..................................................................................................................................... 219 Tabel 3.24. Aandeel van de faillissementen in de stopzettingen, 2000 tot 2010........................................................................ 220 Tabel 3.25. Faillissementen per gewest – 2007 tot 2010..................................................................................................................................... 221 Tabel 3.26. Faillissementen per sector, 2006-2010................................................................................................................................................... 223 Tabel 3.27. Alle faillissementen 2006-2010 verdeeld over activiteitssector en jaar............................................................. 224 Tabel 3.28. Faillissementen naar rechtsvorm – 2006 tot 2010..................................................................................................................... 225 Tabel 3.29. Faillissementen naar rechtsvorm, samenstellende trendlijnen................................................................................. 226 Tabel 3.30. Faillissementen naar bedrijfsgrootte, 2008 tot 2010............................................................................................................... 227
238
“De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.”
Lijst van grafieken Grafiek 1.1. Verschil in groei tussen het eurozone- en wereld-bbp.......................................................................................................... 13 Grafiek 1.2. Bruto binnenlands product en conjunctuurcurven..................................................................................................................... 21 Grafiek 1.3. Bijdrage aan de bbp-groei, kwartaalschommelingen............................................................................................................. 22 Grafiek 1.4. Belgische overheidsfinanciën............................................................................................................................................................................ 25 Grafiek 1.5. Consumptieprijsindex................................................................................................................................................................................................. 27 Grafiek 1.6. Bijdrage van vijf productgroepen aan de GICP................................................................................................................................ 28 Grafiek 1.7. Plaats van België volgens de indexen WEF, IMD, ILE.............................................................................................................. 33 Grafiek 1.8. Componenten van de balans van de lopende verrichtingen 1998-2010.............................................................. 35 Grafiek 1.9 Uitvoerprestaties EU27................................................................................................................................................................................................ 37 Grafiek 1.10. Relatief aandeel van de uitvoer..................................................................................................................................................................... 39 Grafiek 1.11. Deflator van de toegevoegde waarde van de verwerkende nijverheid............................................................... 42 Grafiek 1.12. Arbeidsproductiviteit per arbeidsuur...................................................................................................................................................... 44 Grafiek 1.13. Arbeidsproductiviteit per tewerkgestelde persoon................................................................................................................. 45 Grafiek 1.14.Arbeidsproductiviteit in de grote bedrijfstakken, 2009/2000.......................................................................................... 46 Grafiek 1.15. O&O-uitgaven per sector...................................................................................................................................................................................... 48 Grafiek 1.16. Innovation Union Scoreboard 2006-2010............................................................................................................................................ 49 Grafiek 1.17. Europese octrooiaanvragen volgens de verblijfplaats van de aanvrager, 2009....................................... 51 Grafiek 1.18. Aanvragen van Europese octrooien ingediend door België, volgens technisch gebied, 2009......................................................................................................................................................................................................... 53 Grafiek 1.19. Oprichtingspercentage ondernemingen van minder dan 42 maanden (TEA) - 2010........................ 57 Grafiek 2.1. Sectorale ventilering van de totale toegevoegde waarde, tewerkstelling en investeringen in vaste activa in de dienstensector (incl. bouw) in 2009................................................................................................ 61 Grafiek 2.2. Sectorale ventilering van de totale toegevoegde waarde, tewerkstelling en investeringen in vaste activa in de verwerkende nijverheid in 2009.......................................................................................................... 62 Grafiek 2.3. Selectiediagram................................................................................................................................................................................................................. 64 Grafiek 2.4. Overzicht van de werking en het belang van de industriële sectoren.................................................................... 79 Grafiek 2.5. Overzicht van de werking en het belang van de dienstensectoren........................................................................... 80 Grafiek 2.6. Marktaandeel van de energiebronnen in 2009................................................................................................................................ 90 Grafiek 2.7. Totale finale energieverbruik per sector voor de periode 2000-2009.................................................................... 91 Grafiek 2.8. Finale energieverbruik per energiedrager in 2009..................................................................................................................... 92 Grafiek 2.9. Totale finale verbruik per energiedrager voor de periode 2000-2009................................................................... 92 Grafiek 2.10. Energieafhankelijksgraad.................................................................................................................................................................................... 93
239
Grafiek 2.11. Primaire energie-intensiteit............................................................................................................................................................................. 94 Grafiek 2.12. Aantal vaste breedbandlijnen voor internettoegang, België, 2005-2010..................................................... 107 Grafiek 2.13. Industriële productie en nieuwe orders van de bouwsector...................................................................................... 125 Grafiek 2.14. Bestanddelen van de synthetische curve voor burgerlijke bouwwerken en wegenwerken..... 126 Grafiek 2.15. Industriële productie van de voedingsmiddelenindustrie............................................................................................. 131 Grafiek 2.16. Conjunctuurbarometer van de voedingsmiddelenindustrie....................................................................................... 132 Grafiek 2.17. Uitvoer volgens subsectoren van de voedingsmiddelenindustrie........................................................................ 135 Grafiek 2.18. Industriële productie en nieuwe orders van de textiel- en kledingnijverheid......................................... 153 Grafiek 2.19. Industriële productie en orders van chemische producten........................................................................................ 158 Grafiek 2.20. Industriële productie en orders voor de metaalindustrie............................................................................................. 163 Grafiek 2.21. Industriële productie en orders voor de metaalverwerking....................................................................................... 164 Grafiek 2.22. Industriële productie, sector hout en artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk......................... 168 Grafiek 2.23. Productie en orders voor elektrische en elektronische uitrusting..................................................................... 172 Grafiek 2.24. Productie en orders in de automobielsector............................................................................................................................... 178
240
Grafiek 2.25. Spreiding van de gefinancierde luchtvaartbedrijven naar activiteit per programma..................... 184 Grafiek 3.1. Aantal zelfstandigen, 2005 tot 2009.......................................................................................................................................................... 190 Grafiek 3.2. Aantal zelfstandigen volgens de aard van de activiteit........................................................................................................ 191 Grafiek 3.3. Wijziging in het aantal beginnende zelfstandigen, 2005-2009.................................................................................... 193 Grafiek 3.4. De vrije beroepen in het zelfstandig ondernemerschap, 2004 tot 2009........................................................... 199 Grafiek 3.5. Aandeel van de vrije beroepen in de zelfstandigen per gewest in 2004-2009........................................... 201 Grafiek 3.6 Oprichtingen en stopzettingen op maandbasis, 2007-2010............................................................................................. 206 Grafiek 3.7. Turbulentie per arrondissement, verdeeld over oprichtings- en stopzettingsgraad......................... 208 Kaart 3.1. Oprichtingsgraad per arrondissement in 2010................................................................................................................................. 209 Kaart 3.2. Stopzettingsgraad per arrondissement in 2010............................................................................................................................... 210 Kaart 3.3. Turbulentie per arrondissement in 2010.................................................................................................................................................. 211 Grafiek 3.8. Werkgevers per grootteklasse, 2001 tot 2010............................................................................................................................... 212 Grafiek 3.9. Arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte.............................................................................................................. 218 Grafiek 3.10. Aantal faillissementen en ondernemingen, 2000 tot 2010.......................................................................................... 220 Grafiek 3.11. Aantal faillissementen en bedrijven en onderlinge relatie – 2000 tot 2010.............................................. 221 Grafiek 3.12. Faillissementen per activiteitssector, 2007 tot 2010........................................................................................................... 222 Grafiek 3.13. Faillissementen volgens rechtsvorm 2006 tot 2010 - trendlijnen........................................................................ 226
Vooruitgangstraat 50 1210 Brussel Ondernemingsnummer: 0314.595.348 http://economie.fgov.be