PANORAMA VAN DE BELGISCHE ECONOMIE
2007
Vooruitgangstraat 50 B-1210 Brussel Ondernemingsnummer: 0314.595.348 http://economie.fgov.be
Panorama van de Belgische economie 2007
2
Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Vooruitgangstraat, 50 B - 1210 BRUSSEL Ondernemingsnr.: 0314.595.348 http://economie.fgov.be tel. (02) 277 51 11 Vanuit het buitenland: tel. + 32 2 277 51 11 Verantwoordelijke uitgever:
Lambert VERJUS Voorzitter van het Directiecomité Vooruitgangstraat, 50 1210 BRUSSEL
Wettelijk depot: D/2008/2295/10 S4-07-171/0126-08
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Voorwoord België is een van de meest open economieën ter wereld, en de internationale context van versnelde mondialisering en liberalisering van het handelsverkeer waaraan het deelneemt, dwingt ons land ertoe de positionering van zijn ondernemingen constant in het oog te houden en zijn economisch beleid aan te passen aan de uitdagingen van een competitieve markteconomie die permanent evolueert. Vanuit zijn missie om te zorgen voor een concurrerende, evenwichtige, en duurzame werking van de goederen- en dienstenmarkt, wil de FOD Economie hier doeltreffend aan meewerken. De beschikbaarheid van betrouwbare en relevante economische informatie bevordert een objectieve en overdachte besluitvorming. Deze nieuwe uitgave van het ”Panorama van de Belgische economie” wil dan ook een basiswerk zijn dat u inzicht verschaft in de Belgische bedrijven en sectoren en dat u daarnaast ook prognoses biedt over de toekomstige ontwikkeling ervan. Het Panorama 2007 geeft een overzicht van de conjuncturele en structurele macro-economische situatie. U krijgt een gedetailleerde stand van zaken van de geopolitieke belangen op het gebied van energie en van de situatie van het ondernemerschap en de middenstand. Er wordt ook een hoofdstuk aan de analyse van de sectoren gewijd. De FOD Economie selecteerde in samenwerking met de Europese Commissie vijf sectoren voor een grondige analyse, op grond van hun aandeel in de Belgische economie, hun belang in het aanpassingsvermogen van de Belgische economie, en hun onvolmaakte marktwerking (vervaardiging van audio-, video- en communicatieapparatuur, vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, van precisie- en optische instrumenten en uurwerken, groothandel, post en telecommunicatie, en overige zakelijke dienstverlening). Het laatste hoofdstuk werpt een bijzonder licht op de plaats en de toegevoegde waarde van de informatieen communicatietechnologie. Ik dank u voor de aandacht die u aan deze nieuwe uitgave van het “Panorama van de Belgische economie” wilt schenken en ik wens u veel leesgenot.
Lambert Verjus
Voorzitter van het Directiecomité van de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie
3
4
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Inhoudstafel Voorwoord ..........................................................................................................................................................................................................................................3 Afkortingen en lexicon.........................................................................................................................................................................................................9 Samenvatting ............................................................................................................................................................................................................................. 13 I.
Macro-economische en structurele context ..................................................................................................................... 21
I.1.
Internationale context .................................................................................................................................................................................... 23 I.1.1. Internationale conjuncturele omgeving ..................................................................................................... 23 I.1.2. Mondialisering ......................................................................................................................................................................... 26 I.1.2.1. Kort historisch overzicht ............................................................................................................................................... 26 I.1.2.2. Een definitie: drie aspecten van het fenomeen................................................................................... 26
I.2.
Economische activiteit in België ........................................................................................................................................................ 33 I.2.1. Algemeen verloop van het BBP............................................................................................................................. 33 I.2.2. Belangrijkste categorieën van uitgaven en bijdragen ............................................................... 35 I.2.3. De gezinsconsumptie en de bepalende factoren ............................................................................. 37 I.2.4. Investeringen .............................................................................................................................................................................. 38 I.2.5. Consumptieprijzen ............................................................................................................................................................... 40 I.2.5.1. Voedingsmiddelen ................................................................................................................................................................. 42 I.2.5.2. Niet-voedingsproducten ................................................................................................................................................ 45 I.2.5.3. Diensten ............................................................................................................................................................................................ 47 I.2.6. Voornaamste bedrijfstakken ..................................................................................................................................... 49 I.2.6.1. Macro-economisch overzicht ................................................................................................................................... 49 I.2.6.2. Conjunctureel verloop ...................................................................................................................................................... 52 I.2.7. Buitenlandse handel .......................................................................................................................................................... 56 I.2.7.1. Conjunctuur .................................................................................................................................................................................. 56 I.2.7.2. Samenstelling van de buitenlandse handel .......................................................................................... 58 I.2.7.3. Europese context van het handelsbeleid .................................................................................................. 69 I.2.8. De arbeidsmarkt ..................................................................................................................................................................... 72 I.2.8.1. De binnenlandse werkgelegenheid .................................................................................................................. 72 I.2.8.2. Werkloosheid ............................................................................................................................................................................. 74 I.2.8.3. De arbeidsmarkt binnen een Europese context ............................................................................... 76
I.3.
Determinanten van de economische groei ............................................................................................................................ 78 I.3.1. Inleiding: Competitiviteit en de Lissabonstrategie ......................................................................... 78 I.3.2. Economische groei en BBP per capita.......................................................................................................... 79 I.3.2.1. BBP per capita als maatstaf van welvaart en concurrentievermogen .................... 79 I.3.2.2. Componenten van de BBP-groei ......................................................................................................................... 80 I.3.3. Arbeidsproductiviteit .......................................................................................................................................................... 83 I.3.4. Prijsconcurrentievermogen en loonkost per eenheid product ......................................... 85 I.3.5. Innovatie – Reglementering – Concurrentie ......................................................................................... 87 I.3.5.1. Reglementering ....................................................................................................................................................................... 88 I.3.5.2. Innovatie ........................................................................................................................................................................................... 89 I.3.5.3. Belang van innovatie voor competitiviteit en groei ....................................................................... 92 I.3.5.4. Verband tussen concurrentie en innovatie ............................................................................................. 92 I.3.5.5. Verband tussen reglementering en innovatie ..................................................................................... 92 I.3.5.6. Evaluatie van de impact van de Lissabonstrategie en de overloopeffecten ........................................................................................................................................................... 93
5
BIJLAGE 1............................................................................................................................. 98
BIJLAGE 2 ............................................................................................................................ 99 BIJLAGE 3 ...........................................................................................................................100 BIJLAGE 4 ...........................................................................................................................102 BIJLAGE 5 ...........................................................................................................................105
6
II.
Sectorale analyses......................................................................................................................................................................................... 107
II.1.
De criteria die ten grondslag liggen van de selectie van de onderzochte sectoren ........... 109
II.2.
Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatie-apparatuur .................................................... 116
II.3.
Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie– en optische instrumenten en uurwerken ........................................................................................................................................................................................................ 118
II.4.
Groothandel............................................................................................................................................................................................................. 121
II.5.
Post- en telecommunicatie ................................................................................................................................................................... 125
II.6.
Overige zakelijke dienstverlening.................................................................................................................................................. 129
II.7.
Markante feiten in de meer traditionele Belgische sectoren ....................................................................... 134
III.
Het ondernemerschap en de middenstand .................................................................................................................... 147
III.1. De zelfstandigen ................................................................................................................................................................................................ 150 III.1.1. Aantal zelfstandigen ........................................................................................................................................................ 150 III.1.1.1. Totaal aantal zelfstandigen ..................................................................................................................................... 150 III.1.1.2. Aantal zelfstandigen naar juridische aard............................................................................................. 152 III.1.1.3. Aantal zelfstandigen naar aard van de activiteit............................................................................. 153 III.1.1.4. Aantal zelfstandigen per bedrijfstak ............................................................................................................ 155 III.1.1.5. Aantal zelfstandigen per gewest....................................................................................................................... 157 III.1.1.6. Aantal zelfstandigen per leeftijdsklasse ................................................................................................. 158 III.1.2. Starters en stoppers ....................................................................................................................................................... 159 III.1.2.1. Totaal aantal starters en stoppers.................................................................................................................. 159 III.1.2.2. Starters en stoppers per gewest ...................................................................................................................... 161 III.1.3. Zelfstandig ondernemerschap per nationaliteit ............................................................................. 162 III.1.3.1. Aantal zelfstandigen ........................................................................................................................................................ 162 III.1.3.2. Aantal starters en stoppers .................................................................................................................................... 164 III.2. Werkgevers, arbeidsplaatsen en toegevoegde waarde in de kmo’s...................................................... 167 III.2.1. Werkgevers in de kmo’s .............................................................................................................................................. 167 III.2.1.1. Algemene evolutie van het aantal werkgevers. ............................................................................... 167 III.2.1.2. Sectoraal verloop van het aantal werkgevers ................................................................................... 168 III.2.1.3. Variatie van de werkgevers per sector en naar bedrijfsgrootte ................................... 169 III.2.2. Arbeidsplaatsen in de kmo’s ................................................................................................................................. 170 III.2.2.1. Algemene evolutie van de werkgelegenheid ...................................................................................... 170 III.2.2.2. Sectoraal verloop van de werkgelegenheid ......................................................................................... 171 III.2.2.3. Variatie van de arbeidsplaatsen per sector en bedrijfsgrootte ..................................... 172 III.2.3. De toegevoegde waarde van de kmo’s ....................................................................................................... 174 III.2.3.1. Globale evolutie naar bedrijfsgrootte .......................................................................................................... 174 III.2.3.2. Sectorale evolutie naar bedrijfsgrootte .................................................................................................... 174 III.2.3.3. KMO-aandelen en -intensiteit per sector ............................................................................................... 176 Focus op de Handel en reparatie (G).......................................................................................................................................... 177
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III.3. Bijzondere toelichting bij de middenstand ........................................................................................................................ 179 III.3.1. De vrije beroepen ................................................................................................................................................................ 180 III.3.1.1. Het zelfstandig ondernemerschap in de vrije beroepen ..................................................... 180 III.3.1.2. Werkgevers en tewerkstelling bij de vrije beroepen ................................................................ 185 III.3.2. Structuur van de distributiesector ................................................................................................................ 192 III.3.2.1. De shoppingcenters ........................................................................................................................................................ 192 III.3.2.2. Resultaten van de toepassing van de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen: resultaten en gevolgen ................................................................................................................................................. 194
IV.
Energie ........................................................................................................................................................................................................... 203
IV.1. De Europese en internationale context................................................................................................................................... 205 IV.1.1. De uitdagingen ....................................................................................................................................................................... 205 IV.1.2. Energiebeleid in het kader van de Lissabonstrategie .............................................................. 206 IV.1.3. Europees Energiepakket 2007 ............................................................................................................................. 206 IV.2. Nationale context .............................................................................................................................................................................................. 211 IV.2.1. De Belgische energiemarkt .................................................................................................................................... 211 IV.2.2. Energie in de toekomst ................................................................................................................................................ 222 V.
Sector van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) en de stand van zaken van de informatiemaatschappij in België .......................................................................................... 225
V.1.
Het economische belang van de Belgische sector van de informatieen communicatietechnologie (ICT)............................................................................................................................................... 228 V.1.1. Ondernemersdynamiek in de ICT-sector................................................................................................ 229 V.1.2. Tewerkstelling en toegevoegde waarde in de ICT-productiesector in België ......................................................................................................................................................................................... 231 V.1.3. Indexen van concentratie en de concurrentie in de ICT-sector .................................... 237 V.1.4. Handelsverloop...................................................................................................................................................................... 240
V.2.
Situatie van de informatiemaatschappij ................................................................................................................................ 243 V.2.1. Breedband in België ........................................................................................................................................................ 243 V.2.2. Verspreiding en gebruik van ICT bij de Belgische gezinnen ............................................. 245 V.2.3. Prijs van de breedbandverbinding................................................................................................................... 246 V.2.4. Verspreiding van ICT bij Belgische ondernemingen in 2006 ............................................ 247 V.2.5. Gebruik van ICT bij Belgische ondernemingen, het voorbeeld van de elektronische handel .................................................................................................................................. 248 Bibliografie ................................................................................................................................................................................................................................ 251 Geraadpleegde websites ........................................................................................................................................................................................... 252
7
8
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Afkortingen en lexicon 12NLS
12 nieuwe lidstaten
ADSL
Asymetric Digital Subscriber Line
AGORIA
Federatie van de technologische industrie
ASEAN
Association of South-East Asia Nations
BBP
Bruto Binnenlands Product
BIPT
Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie
BRIC’s
Brazilië - Rusland - China - India
BTW
Belasting op de Toegevoegde Waarde
DBI
Directe Buitenlandse Investeringen
EC
Europese Commissie
ECB
Europese Centrale Bank
EFTA
Europese Vrijhandelsovereenkomst
EIU
Economist Intelligence Unit
EPC
European Payment Council
EU
Europese Unie
FAO
Food and Agriculture Organization
FED
Federal Reserve (USA)
FEDERGON
Federatie van partners voor werk
FOD
Federale Overheidsdienst
FOREM
Service public wallon de l’emploi et de la formation professionnelle
FTTH
Fibre To The Home
GCC
Gulf Cooperation Council
GJ
Gigajoule
GO
Grote onderneming(en) (50 en meer werknemers)
GWh
Gigawattuur
IBAN
International Bank Account Number
ICD
Interministerieel Comité voor de Distributie
9
10
ICT
Informatie- en communicatietechnologie
IEA
International Energy Agency
INR
Instituut voor de Nationale Rekeningen
ISP
Internetprovider
ISPA
Internet Services Providers Association
J
Joule
kmo
Kleine en Middelgrote Ondernemingen
ko
Kleine onderneming(en) (minder dan 10 werknemers)
kWh
Kilowattuur
MO
Middelgrote onderneming(en) (10 tot 49 werknemers)
MWh
Megawattuur
NACE
Economische Activiteitennomenclatuur in de Europese Gemeenschappen
NBB
Nationale Bank van België
NSECD
Nationaal Sociaal Economisch Comité voor de Distributie
O&O
Onderzoek en Ontwikkeling
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
PC
Personnal Computer
RFID
Radio frequency identification
RSZ
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
RSVZ
Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen
SEPA
Single Euro Payments Area
toe
Ton olie-equivalent
TW
Toegevoegde waarde
UMTS
Universal Mobile Telecommunications System
UNCTAD
United Nations Conference on Trade and Development
USA
United States of America
VDAB
Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
WHO
Wereld Handelorganisatie
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
NACE secties A
Landbouw, jacht en bosbouw
B
Visserij
C
Winning van delfstoffen
D
Industrie
E
Productie en distributie van elektriciteit, gas en water
F
Bouwnijverheid
G
Groot- en detailhandel; reparatie van auto’s, motorrijwielen en consumentenartikelen
H
Hotels en restaurants
I
Vervoer, opslag en communicatie
J
Financiële instellingen
K
Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven
L
Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen
M
Onderwijs
N
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
O
Overige gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten
P
Huishoudens
Q
Extraterritoriale organisaties en lichamen
De volledige NACE nomenclatuur vindt u op: http://www.statbel.fgov.be/pub/home_nl.asp#Nomenclaturen3
Definities 1 GWh
1000 MWh
1 joule
1 watt gedurende 1 seconde
1 kWh
1000 watt gedurende 1 uur. Het kilowattuur komt overeen met 3 600 000 joule.
1 MWh
1000 kWh
1GJ
109 J
11
12
Arbeidsplaats
De statistiek van de arbeidsplaatsen wordt bekomen door vooreerst per werkgever een telling te maken van het aantal werknemers in dienst op de laatste dag van het kwartaal. Werknemers die bij meer dan een werkgever zijn tewerkgesteld, worden meermaals geteld.
EU15
De EU15 bestaat uit volgende lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden.
Eurozone
De eurozone, zoals vermeld in de tekst, bestaat uit volgende landen: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje
Gecentraliseerde statistieken van de RSZ
Statistieken die werden opgemaakt op basis van de onderneming als een homogeen geheel. In het bijzonder wordt één enkele activiteit, met name de hoofdactiviteit, en één enkele lokalisatie, met name de hoofdzetel (welke niet altijd de maatschappelijke zetel is), in aanmerking genomen.
ton olie-equivalent
Ton olie-equivalent is een economische en industriële energie-eenheid. Zij bedraagt per definitie 41,868 GJ, namelijk het warmtevermogen van een ton aardolie.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Samenvatting De Belgische economie is een van de meest open economieën ter wereld. De internationale economische context waarin ze zich situeert, is dan ook bijzonder belangrijk. In 2007 was die context zeer gunstig. De wereldeconomie kende namelijk een groei van meer dan 5 %, mede dankzij het steeds groeiende gezinsverbruik in de Aziatische landen. India en China nemen daarbij de rol van de Verenigde Staten over als motor van de wereldwijde groei. De vrees voor een Amerikaanse recessie neemt toe, nadat 2007 dankzij het gezinsverbruik nog een voorspoedig jaar was geweest. Dat was ook in het eurogebied het geval, met een groei van bijna 3 % in 2007, ondanks de aanzienlijke prijsstijgingen voor grondstoffen. Deze ontwikkelingen hangen samen met het steeds sterker wordende fenomeen van de mondialisering. Dat wordt niet alleen gekenmerkt door een toename van het financiële handelsverkeer en van het goederen- en dienstenverkeer, maar ook door een sterke toename van de rechtstreekse investeringen. Die overschreden in 2000 voor het eerst de grens van 1000 miljard USD en kenden vanaf 2003 drie jaar lang een groei van meer dan 30 %. Dankzij zijn statuut van financiële draaischijf is België een van de grootste ontvangers en investeerders ter wereld. De Belgische economie profiteerde in 2006 van de opleving in de Europese Unie, van de gunstige monetaire en financiële voorwaarden voor bedrijven en particulieren en van de gunstige effecten van de hervormingen van het belastingstelsel en van de arbeidsmarkt. Verschillende indicatoren doen echter vermoeden dat de economische groei van België langzaam zijn potentiële groeipeil aan het bereiken is. Terwijl de opschudding op de Amerikaanse financiële markten en de minder gunstige Amerikaanse groeivooruitzichten in 2007 slechts een “matige” invloed op de economische groei hadden, zouden de verscherpte risico’s (dure aardolie, sterke euro, minder gunstige kredietvoorwaarden, uitgesproken Amerikaanse groeivertraging) in 2008 duidelijker voelbaar worden. Voor de eerste zes maanden van 2007 verloopt de groeidynamiek van de belangrijkste componenten analoog met het jaar ervoor en met het voorgaande semester, meer bepaald een toenemende bijdrage van de belangrijkste componenten aan de binnenlandse vraag en een netto uitvoer die de groei van het BBP naar beneden haalt. Het enige verschil schuilt in de omvang van de negatieve bijdrage van deze laatste, die opvallender is dan het semester ervoor. Het verbruik en de investeringen bleven in 2007 dynamisch. De consumptiebestedingen bleven hoog en het gezinsverbruik droeg meer en meer bij tot de groei van het BBP. Het feit dat duizenden mensen aan het werk gezet werden, leidde ongetwijfeld tot een verbetering van het beschikbare inkomen en betekende een stimulans voor de particuliere bestedingen. Daarnaast bleef ook het consumentenvertrouwen gehandhaafd in de eerste drie kwartalen van 2007. Met name dankzij de aantrekkelijke tarieven ging het in 2007 goed met de investeringen in woningbouw en met de bedrijfsinvesteringen. De dynamiek van de toekomstige investeringen zal enerzijds afhangen van de internationale context, die eind 2007 grondig verstoord werd, en anderzijds van de koers van de euro. In het eerste kwartaal van 2007 haalde de inflatie een vergelijkbaar peil met 2006, namelijk 1,7 % (wijziging op jaarbasis van het indexcijfer der consumptieprijzen), om in de twee volgende kwartalen te zakken naar 1,3 %. De inflatie versnelde vanaf september en haalde in november 2,9 %, waardoor het gemiddelde van de eerste 11 maanden van 2007 terug steeg tot 1,7 %. Bij de uitsplitsing over de functiegroepen valt de prijsstijging van levensmiddelen enerzijds en die van de energiecomponenten anderzijds op, terwijl de prijzen voor diensten onregelmatige schommelingen kennen. Op sectoraal vlak is de Belgische economie duidelijk geëvolueerd naar een diensteneconomie. Het aandeel van de dienstensector in de totale bruto toegevoegde waarde uitgedrukt in lopende prijzen steeg van 70,4 % in 1996 naar 74,9 % in 2006 en het aandeel in de totale binnenlandse werkgelegenheid steeg van 73,2 % naar 77,1 %. Toch blijft de industrie van wezenlijk belang. Indien er abstractie wordt gemaakt van het prijseffect, werd een minder sterke daling van het aandeel van de industrie in de totale bruto
13
toegevoegde waarde opgetekend over de laatste 10 jaar. Dat kan onder meer worden toegeschreven aan de reactie van de Belgische industriële sector op de toenemende internationale concurrentie, waarbij de productiviteit werd opgevoerd en technologische innovatie in het productieproces werd geïntegreerd. Daarnaast werden vele secundaire activiteiten uitbesteed aan de dienstensector. De vertraging van de economische groei tussen 2006 en 2007 (en in de loop van 2007) kwam volledig voor rekening van de bouwnijverheid, enerzijds, en de verwerkende nijverheid, anderzijds: naar het einde van 2007 was het stijgingstempo van de activiteit in beide bedrijfstakken vertraagd tot minder dan 2 % op jaarbasis, vergeleken met een hoogtepunt van 10 % voor de bouw medio 2006 en 5 % voor de verwerkende nijverheid eind 2006. Mede dankzij een fors aantrekkende conjunctuur in de sector “Handel, vervoer en verkeer” groeide de toegevoegde waarde in de dienstensector in 2007 even snel als in 2006, namelijk met zowat 2,7 %. De conjuncturele vertraging had vorig jaar nog geen zware gevolgen voor de arbeidsmarkt: tussen het derde kwartaal van 2006 en 2007 kwamen er 70.800 banen bij, waarvan 66.000 in de dienstensector en 6.500 in de bouw. In de industrie, waar een beperkt aantal banen verloren ging, klaagden meerdere sectoren over een gebrek aan geschoold personeel. De werkloosheid daalde duidelijk, hoewel er aanzienlijke regionale verschillen blijven bestaan.
14
Volgens de voorspellingen van de NBB voor het derde kwartaal van 2007 kende de totale uitvoer een groei van 6,6 % ten opzichte van het voorgaande jaar, wat een wezenlijke verbetering betekent ten opzichte van de vijf voorgaande kwartalen, met een groei tussen de 4,3 en 5,2 %. Voor de eerste drie kwartalen van 2007 haalt de groei met 6 % hetzelfde peil als de gemiddelde groei voor 2006. De invoer kende een enigszins grilliger verloop met een groeicijfer dat van 3 % in het laatste kwartaal van 2006 daalde naar -0,4 % in het eerste kwartaal van 2007. Sindsdien werd het cijfer terug positief, waarbij het gemiddelde voor de eerste drie kwartalen van 2007 (5,5 %) onder het gemiddelde van 2006 (7 %) blijft. De handelsbalans was positief in de eerste twee kwartalen van 2007 en lichtjes negatief in het derde kwartaal (-114 miljoen EUR), maar het gecumuleerde overschot bedroeg in 2007 reeds 3,3 miljard EUR op het einde van het derde kwartaal, tegenover een gecumuleerd overschot van 3 miljard in 2006). Op structureel vlak behoudt België zijn plaats tussen de rijkste landen ter wereld, uitgedrukt in BBP per inwoner, waarbij vooral de arbeidsproductiviteit, ondanks een lichte vertraging de laatste jaren, als grote troef naar voren komt. Omwille echter van de minder goede prestaties op het gebied van arbeidsinput, onder meer wat betreft de werkgelegenheidsgraad van jongeren, ouderen en het aantal gewerkte uren, komt de sterke Belgische positionering voor deze welvaartsindicator meer en meer onder druk te staan. De sterke productiviteitsprestaties zorgen er wel voor dat België internationaal gezien tot de kop van het peloton behoort voor de loonkost per eenheid product als maatstaf van het prijsconcurrentievermogen. Een verhoging van de werkgelegenheidsgraad zou op termijn wel kunnen leiden tot een neerwaartse druk op de Belgische arbeidsproductiviteit. Op sectoraal vlak blijkt dat de gemiddelde productiviteitsgroei over de periode 1996-2006 het hoogst lag in de industriële sector, maar de dienstensector (marktdiensten) heeft in de tweede helft van deze periode (2001-2006) een inhaalbeweging ingezet, terwijl de industrie een vertraging optekende voor diezelfde periode. Naast het prijsconcurrentievermogen speelt ook het kwalitatieve concurrentievermogen, of de algemene aantrekkingskracht van een economie, een cruciale rol in de globale competitiviteit van een land. Deze globale benadering van diverse groeideterminanten, waaronder de kwaliteit van het menselijk kapitaal, het volume en de kwaliteit van de investeringen, de inspanningen inzake R&D of de efficiënte werking van de goederen- en dienstenmarkt, kadert binnen de Europese Lissabonstrategie. De marktstructuur, een sleutelelement van de Lissabonstrategie, wordt beïnvloed door de concurrentiegraad, het wetgevende klimaat en het innovatiesysteem. Twee Europese instellingen gebruikten twee algemene evenwichtsmodellen om een raming te maken van de overloopeffecten van een gemeenschappelijk beleidsterrein
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
in de EU. Uit dit onderzoek bleek het belang van de R&D-uitgaven (onder vier onderzochte punten) bij de gemeenschappelijke beleidsterreinen in de EU. Niet alleen zijn de overloopeffecten bij de R&D-uitgaven het grootst, maar R&D is tevens het belangrijkste kanaal waarlangs de drie andere beleidsterreinen hun overloopeffecten op de andere lidstaten uitoefenen. In het deel dat gewijd is aan sectorale analyses wordt bijzondere aandacht besteed aan een vijftal sectoren die tekenen vertonen van een niet optimaal functioneren van hun markt. Deze sectoren werden geselecteerd (op twee-cijfer niveau van de NACE nomenclatuur) op basis van 3 grote groepen van criteria. In de eerste plaats het eigenlijke niet perfect functioneren van de markt, gemeten via het verschil in de productiviteitsgroei tussen België en de rest van de eurozone (en de klantentevredenheid voor diensten van algemeen belang). Als tweede criterium geldt het belang van de sector voor het aanpassingsvermogen van de economie en, ten slotte het relatieve aandeel van de sector in de Belgische economie. De totale arbeidsproductiviteit in België en in de eurozone nam van 1995 tot 2004 (het laatste jaar waarvoor, bij de redactie, gedetailleerde cijfers beschikbaar waren) in ongeveer gelijke mate toe, maar de onderliggende sectorale arbeidsproductiviteit vertoonde een grote heterogeniteit. De Belgische sectoren die een lagere groei kenden dan gemiddeld in de eurozone (of waar de productiviteit daalde), kwamen in aanmerking om nader te worden toegelicht in dit Panorama. Bijkomende voorwaarde om te worden geselecteerd was dat de sector eveneens een belangrijke rol vertolkt in het aanpassingsvermogen van de economie (via zijn ICT-intensiteit en zijn verwevenheid met andere sectoren) en ten slotte dient de sector eveneens een zeker economisch belang te hebben (statisch gemeten via de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid, dynamisch via de groei van de mondiale vraag naar de producten van die sector). De voorgaande parameters resulteerden in de keuze om de volgende vijf bedrijfstakken aan een eerste analyse te onderwerpen: Vervaardiging van audio-, video en telecommunicatieapparatuur (NACE 32), Vervaardiging van medische apparatuur, precisie- en optische instrumenten en van uurwerken (NACE 33), Groothandel (NACE 51), Post en telecommunicatie (NACE 64) en Overige zakelijke dienstverlening (NACE 74). De hoogtechnologische sectoren NACE 32 en NACE 33 vertonen een aantal gelijkenissen. Ze zijn relatief klein (in België zelfs fors kleiner dan in de eurozone), de wereldvraag naar hun producten groeit fors, hun arbeidsproductiviteit verdubbelt, ze vertonen een grote openheidsgraad en het zijn ICT-producenten. Beide sectoren kennen echter een verschillend verloop. De productiviteit in de Belgische audio- videoen telecommunicatiesector raakt immers achterop in vergelijking met de rest van de eurozone en de Belgische werkgelegenheid en toegevoegde waarde zijn sterk afgenomen. Ondertussen doet zich in de sector medische apparatuur, precisie- en optische instrumenten en uurwerken, een positieve kentering voor. Na een moeilijke periode tot en met 2002, stijgt de gerealiseerde toegevoegde waarde fors en, ook de werkgelegenheid in de sector groeide licht. Dat resulteerde in een krachtige inhaalbeweging van de Belgische arbeidsproductiviteit. Ondanks een vergelijkbare toename van het aantal gewerkte uren slaagde de Belgische groothandel, die een groot gewicht in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid heeft, er niet in de toegevoegde waarde tussen 1995 en 2004 even snel te laten stijgen dan in de eurozone. Bovendien wijzen de cijfers voor 2005 en 2006 op een daling van de Belgische arbeidsproductiviteit. Vanwege de verscheidenheid van deze sector (er is sprake van niet minder dan 66 deelsectoren) en het ontbreken van relevant, gedetailleerd cijfermateriaal is verdere analyse nodig om de economische prestaties van de Belgische groothandel te ontleden. Op het geaggregeerde niveau bleef het arbeidsvolume in de sector “Post en Telecommunicatie” (NACE 64), zowel in België als in de eurozone, vrijwel onveranderd. De toegevoegde waarde verdubbelde in de eurozone en steeg in België met slechts 60 %. Dat resulteerde in een tragere stijging van de arbeidsproductiviteit in België. De nomenclatuur verraadt het al: de sector bestaat eigenlijk uit twee afzonderlijke activiteiten, namelijk Post en koeriers en Telecommunicatie. Zij kennen sinds 1995, in België althans, een verschillend verloop van toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Terwijl het arbeidsvolume in de
15
telecommunicatiesector stabiel bleef, zorgde de afslanking bij de Belgische post op zijn eentje voor de afname van de werkgelegenheid in de Posterijen en koeriers. De tweede component van de arbeidsproductiviteit, de toegevoegde waarde, kende een tegengesteld verloop: nagenoeg stabiel in de ‘postsector’ en meer dan verdubbeld in telecommunicatiesector. Het toenemende belang van de erg heterogene sector Overige zakelijke dienstverlening is tekenend voor de tertiarisering van de Belgische economie. De arbeidsproductiviteit in de sector hinkt, zowel in België als in de eurozone, achterop bij de rest van de economie, en daalde zelfs van 1995 tot 2002. Deze slechte gemiddelde prestatie verbergt, in België althans, een divergent verloop in de subsectoren. Zo daalde de arbeidsproductiviteit in de Holdings en coördinatiecentra (de grootste subsector in termen van toegevoegde waarde), terwijl de Personeelsdiensten erin slaagden om hun productiviteit met de helft op te krikken. Behorend tot de subsector Personeelsdiensten, wordt de uitzendsector in België gekenmerkt door een vrij sterke concentratie, die de laatste jaren iets afnam. Aangekondigde fusieplannen zouden deze concentratie echter weer versterken.
16
Naast dit vijftal sectoren die vanuit de invalshoek ‘niet perfect functionerende markten’ aan een initiële analyse worden onderworpen, komen in een aanvullend hoofdstuk in dit deel eveneens markante feiten en/of tendensen in andere sectoren aan bod. Een rode draad hierbij is het steeds voelbaarder wordende effect van ‘emerging economies’ zoals de Aziatische economieën (in het bijzonder China en India) langs zowel de prijsstijging van voedingsproducten als van grondstoffen en energie, als via de invoer van textielproducten uit China. De toename van investeringen in onderzoek en ontwikkeling door deze landen zal ook voor activiteiten met een hogere toegevoegde waarde een verdere waakzaamheid vereisen. De opkomst van deze economieën zal tevens opportuniteiten (via o.a. een groeiende vraag) creëren en zou ondernemingen kunnen/moeten aanzetten tot meer innovatie vanuit concurrentie-overwegingen. Ook de diversificatie van de activiteiten door grote spelers in de detailhandel, de uitdagingen voor de logistiek en de ééngemaakte Europese betaalruimte worden aangekaart. In 2006 stelde men de grootste jaarlijkse toename van het aantal zelfstandigen vast sinds 2000, met +16.752 eenheden. Dat brengt het totale aantal ondernemers met het sociaal statuut van zelfstandige op 791.288. Daarvan oefenen 30 % hun activiteit onder een vennootschap uit, een verhouding die elk jaar groeit. In 2006 oefende 70 % van de ondernemers zijn activiteit in hoofdberoep uit, terwijl 22 % ondernemer in bijberoep was, een statuut dat een gestage groei kent. Bij de opsplitsing naar bedrijfstakken ziet men dat de handel weliswaar zijn grenzen bereikt heeft, maar met 39 % toch nog het grootste aandeel behoudt. Opvallend is vooral de spectaculaire groei van de vrije en intellectuele beroepen, die nu een aandeel van 23 % halen, tegenover 20 % voor ambachten en nijverheid. In 2006 verklaarden 61 % van de zelfstandige ondernemers gedomicilieerd te zijn in Vlaanderen, 29 % in Wallonië en 9,1 % in Brussel. Van de drie gewesten kende Brussel tijdens de periode 2000-2006 de sterkste groei van het ondernemerschap. De leeftijdpiramide van de ondernemers blijft een opvallend beeld vertonen: sinds 2000 kennen alle leeftijdcategorieën onder 40 jaar een dalende trend, terwijl die erboven in stijgende lijn gaan. In 2006 telt men bijvoorbeeld tweemaal meer verzekeringsplichtigen boven de 70 jaar dan onder de 25 jaar! De Belgische ondernemingsdynamiek kan men ook aflezen aan de verhouding stopzettingen/oprichtingen op de ondernemersmarkt. Tussen 2000 en 2006 evolueerde dit cijfer van 57 % naar 47 %! In 2006 noteert men in absolute cijfers 61.124 starters tegenover 31.028 stopzettingen. Deze positieve evolutie geldt voor de drie gewesten, met sinds 2000 een bijzonder sterke groei van het aantal starters in Brussel. In 2006 vertegenwoordigden de niet-Belgen 8 % van het totale aantal ingeschreven zelfstandigen, met
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
ongeveer 62.500 ondernemers. In 2006 kende het aantal buitenlandse ondernemers uit de EU - vooral uit Midden- en Oost-Europa - ten opzichte van 2000 een stijging van 19 %, terwijl het aantal buitenlandse ondernemers uit de rest van de wereld - voornamelijk uit Azië - een groei van 33 % vertoonde. Daarbij ligt in 2006 de verhouding stopzettingen/oprichtingen algemeen genomen hoger bij de Belgische ondernemers (48,6 %) dan bij de niet-Belgische ondernemers (38 %). 2006 heeft geen verandering gebracht in de sinds 2005 vertragende groei van het aantal nieuwe werkgevers in de privésector, en dan vooral in de kmo’s. Bij het vergelijken van de sectoren stelt men een langzame en gestage groei van de diensten ten koste van de primaire en secundaire sector vast. 2006 was ongeacht de bedrijfsgrootte zeer gunstig voor alle ondernemingen in de bouw en de zakelijke dienstverlening. De kleine ondernemingen verliezen werkgevers in hun traditionele bastion van de handel ten voordele van de kleine en middelgrote bedrijven, maar boeken vooruitgang in de horeca en de diensten aan particulieren. Wat de werkgelegenheid in de privésector betreft, werden in 2006 meer dan 38.500 nieuwe banen gecreëerd, wat toch minder is dan de 52.000 die men in 2005 telde. Cumulatief werden sinds 2002 ongeveer 143.000 nieuwe banen gecreëerd, waarvan ongeveer 35.000 in kmo’s en 108.000 in grote bedrijven. Het relatieve aandeel van de kmo’s in het totale aantal banen neemt langzaam maar gestaag af. Wanneer we de verschillende sectoren bekijken, ongeacht de bedrijfsgrootte, zien we het grote verlies aan banen in de verwerkende nijverheid bevestigd, evenals de winst aan banen in de bouw, de vastgoedsector en de zakelijke dienstverlening. De grote bedrijven presteren goed in de handel en de gezondheidssector, maar er gaan banen verloren in de financiële sector, ten voordele van de kmo’s. Het door de kmo’s geproduceerde aandeel in de toegevoegde waarde (TW) van de economie is een goede indicator van de algemene gezondheidstoestand van het ondernemerschap. In 2005 vertegenwoordigde de totale TW van de Belgische bedrijven 248 miljard euro, waarvan nog 27,8 % voor rekening van de kmo’s was. Die verliezen echter sinds het jaar 2000 jaarlijks 0,5 procentpunt van hun aandeel in het totaal. Zo vertoonde in 2005 de TW van de grote bedrijven een groei van 4,9 % tegenover slechts 2,9 % voor de kmo’s. Bekijken we de bedrijfstakken, dan stellen we in de handel een beslissende doorbraak van de grote ondernemingen vast ten koste van de kmo’s. De officieuze en officiële cijfers over de “shopping centers” en winkelcomplexen buiten de stadskern in België tonen aan dat onze distributiestructuur op dat vlak niets tekort komt. Voor de twee segmenten samen ligt ons land exact bij het Europese gemiddelde. Zo bedroeg in 2005 de totale oppervlakte van de grote en middelgrote handelszaken ongeveer 6 miljoen m2, dat is ongeveer 600 m2 per 1.000 inwoners: de Belgische shopping centers en winkelcomplexen buiten de stadskern slorpten daarvan de helft op. De eerste administratieve cijfers na twee jaar toepassing van de nieuwe wet van 13 augustus 2004 op de handelsvestigingen zijn veelzeggend. Van de dossiers voor uitbreidingen met minder dan 300 m2 van bestaande handelszaken, ging het grootste deel van de toegekende oppervlakte naar de supermarkten. Zij kregen 29.080 van de 56.596 m2 (54 %) toegekend, op grote afstand gevolgd door de doe-het-zelfzaken (13 %). Voor nieuwe winkelprojecten en uitbreidingen met 400 tot 1000 m2 werd 92 % van de ingediende dossiers en van de gevraagde oppervlakte goedgekeurd, wat neerkomt op ongeveer 211.861 m2 bijkomende winkelruimte. Daarvan profiteerden het meest - in deze volgorde - de supermarkten, de winkelcomplexen en de kledingzaken. Bij de projecten voor een netto-oppervlakte van meer dan 1000 m2 werd in totaal 917.340 m2 winkelruimte goedgekeurd. Dat is goed voor 92 % van de ingediende dossiers en 94 % van de gevraagde oppervlakte. In de laatstgenoemde categorie dossiers vindt men een twaalftal “megaprojecten” die over een gemiddelde oppervlakte van 28.375 m2 per project gingen. Eens voltooid zal de ongeveer 1.186.000 m2 bijkomende winkelruimte die sinds de invoering van de nieuwe wet twee jaar geleden werd goedgekeurd, goed zijn voor een stijging met 16 % van de totale oppervlakte aan middelgrote en grote handelszaken die voornamelijk in de dertig jaar van de voorgaande wetgeving gebouwd werd. Dat betekent een vrij brutale versnelling van een proces dat grote gevolgen
17
heeft voor het hele Belgische distributienetwerk. Het aantal bij het RSVZ ingeschreven beoefenaars van een vrij beroep steeg in de loop van 2000-2006 gemiddeld met 3,7 % per jaar. Hun aantal steeg in het laatste jaar nog met 4,3 %, dat is heel wat meer dan de zelfstandige ondernemers in totaal. Voor de sector bevestigen de gegevens van 2006 globaal een teloorgang of een stagnatie van de traditionele vrije beroepen, in tegenstelling tot de bloei van recentere of vernieuwende activiteiten. Het vrouwelijke ondernemerschap in de vrije beroepen kende sinds 2000 een gestage groei. Het gewicht van de vrije beroepen in het zelfstandige ondernemerschap nam tussen 2000 en 2006 toe in de drie gewesten van het land. In Brussel evenwel zijn verhoudingsgewijs duidelijk een hoger aantal vrije beroepen geconcentreerd dan in de andere gewesten, wat samenhangt met de specifieke sociaaleconomische kenmerken. De vrije beroepen vormen een belangrijk reservoir aan loonarbeid, goed voor 220.449 banen in 2006. Er werden in de sector van 2000 tot 2006 meer dan 40.000 arbeidsplaatsen gecreëerd, waarvan 42 % in de kmo’s. In een mondiale context waar de fossiele brandstoffen steeds verder uitgeput raken en waar de vraag naar energie blijft stijgen - vooral ten gevolge van de spectaculaire groei van sommige opkomende economieën - is de energie die wij als een vanzelfsprekendheid beschouwen, uitgegroeid tot een duur en zeldzaam goed.
18
Naast de politieke en geopolitieke inzet van de energiebevoorrading zijn wij ons bewust geworden van de ecologische kostprijs van onze gewoonten op het vlak van energieproductie en energieverbruik. In dat opzicht sluit ons nationaal energiebeleid enerzijds nauw aan bij de Lissabonstrategie die de klemtoon legt op duurzame groei en werkgelegenheid en anderzijds bij het nieuwe Europese energiebeleid dat tot doel heeft de strijd aan te binden tegen de klimaatverandering en de continuïteit van de bevoorrading en de concurrentie te verbeteren. In 2007 is de Belgische energiemarkt geheel vrijgemaakt, hebben onafhankelijke gewestelijke regulatoren hun intrede gedaan, is de grensoverschrijdende samenwerking toegenomen om de bevoorradingszekerheid van het land te verbeteren en hebben de 27 lidstaten van de Europese Unie ambitieuze verbintenissen aangegaan op het vlak van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. De Belgische energiemarkt wordt gekenmerkt door zijn grote afhankelijkheid van buitenlandse hulpbonnen (die afhankelijkheid bedraagt meer dan 90 %) en van aardolie en aardolieproducten. In termen van finaal energieverbruik blijft aardolie de dominante energiebron, onmiddellijk gevolgd door gas en vervolgens door elektriciteit. De elektriciteitsproductie is grotendeels afkomstig van kerncentrales terwijl de klassieke warmtecentrales nog ongeveer 40 % van de geproduceerde elektriciteit leveren. Om een zekere energiebevoorrading voor de verbruikers te kunnen garanderen dient de overheid te waken over een betrouwbare energieverstrekking en over de beschikbaarheid van energiebronnen op korte, middellange en lange termijn. Teneinde in deze behoeften te voorzien heeft de Commissie 2030 in juni 2007 haar rapport en aanbevelingen voorgesteld en heeft de FOD Economie prospectieve studies uitgewerkt over gas en elektriciteit. Met zijn centrale plaats in de kenniseconomie wordt de sector informatie- en communicatietechnologie
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
(ICT) steeds meer erkend als bron van innovatie en economische groei. De sector bezit een horizontaal aspect dat zowel de industriële productie als de dienstverlening bestrijkt. Het laatste deel van dit Panorama van de economie 2007 handelt in eerste instantie over de mate waarin de ICT-sector tot de Belgische economie in haar geheel bijdraagt. Deze analyse is gebaseerd op de definitie van de sector zoals die in 1998 werd uitgewerkt door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). De kwantitatieve analyse omvat daarnaast vier variabelen: het totale aantal in de sector actieve bedrijven dat bij de Belasting op de Toegevoegde Waarde (BTW) ingeschreven is, de toegevoegde waarde, de werkgelegenheid en de handel. De resultaten van het onderzoek tonen globaal aan dat het gewicht van de sector varieert naargelang de bestudeerde variabele. De Belgische ICT-sector wordt ruimschoots overheerst door de dienstverlenende bedrijven. In 2005 was de sector goed voor 3,8 % van alle Belgische BTW-plichtige bedrijven samen. In de ICT-sector zorgt vooral de dienstverlening (voornamelijk telecommunicatie en informatica) voor het scheppen van welvaart. In 2006 lag de bijdrage van de ICT-sector op meer dan 4 % van de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie. Voor de twee genoemde dienstverlenende sectoren blijkt uit de in 2006 berekende concentratie-indexen dat de Belgische telecommunicatiesector sterker geconcentreerd is dan de informaticasector. Kan men daaruit afleiden dat onze gevestigde speler een machtspositie op de markt van de elektronische communicatie bekleedt? Enkel een grondiger en meer gedetailleerd onderzoek kan hier uitsluitsel over geven. In 2005 stelde de sector rechtstreeks iets meer dan honderdduizend mensen tewerk. Er dient daarbij op twee belangrijke feiten gewezen te worden: de opleving van de sector op de arbeidsmarkt is nog niet echt op gang gekomen en er is een evident tekort aan arbeidskrachten. In de dienstverlenende ICT-sector, waar de bedrijven zich aan de technologie- en marktevolutie aanpassen, wordt verwacht dat de algemene herstructurering zich zal voortzetten. Gestimuleerd door de groei van de handel in audio- en videomateriaal en in informaticamateriaal en toebehoren behaalde de Belgische uitvoer van ICT-producten in 2006 een hoog cijfer in courante euro. In dat jaar bereikte ook de Belgische invoer een nieuwe top dankzij dezelfde ICT-producten die voor de uitvoer genoemd werden. De Belgische handelsbalans voor ICT-producten bleef daardoor deficitair over de hele beschouwde periode, van 1995 tot 2006. Het handelsverkeer op het gebied van ICT-diensten en de rechtstreekse buitenlandse investeringen werden helaas niet onderzocht bij gebrek aan statistische gegevens, hoewel ze steeds meer aan belang winnen in verschillende industrielanden (Ierland) en opkomende landen (China en India). Daarnaast wordt een stand van zaken opgemaakt van de informatiemaatschappij in België, hoofdzakelijk op basis van de verspreidings- en gebruiksindicatoren van de ICT bij de gezinnen en de bedrijven. De Belgische breedbandmarkt verslapt sinds 2003 zowel bij particulieren als bij bedrijven. Wat de breedbandpenetratie betreft, neemt ons land volgens de rangschikking van de OESO van 2006 onder de dertig leden van de organisatie de 11e plaats in, terwijl dat in 2004 nog de 7e plaats was. België zou bij deze “rangschikking” onder verschillende grote handicaps te lijden hebben: de penetratiegraad bij de gezinnen, breedbandaanbod voor een aantrekkelijke prijs, innovatie in de ICT-sector, de concurrentiegraad van de markt van elektronische communicatie (vooral breedbandinternet) …
19
20
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I. MACRO-ECONOMISCHE EN STRUCTURELE CONTEXT1
1
Analyse afgesloten op 01/12/2007, tenzij anders vermeld.
21
22
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.1. INTERNATIONALE CONTEXT I.1.1. INTERNATIONALE CONJUNCTURELE OMGEVING 2006 was bijzonder gunstig voor de wereldwijde groei ten gevolge van de prestaties op alle markten en in het bijzonder in Azië. 2007 zou ook hoge groeicijfers moeten kennen, ondanks een stijging van de risico’s onder meer door de turbulentie op de financiële markten en de stijging van de prijs van de grondstoffen, in het bijzonder van energie. Van 2003 tot 2006 zijn de prijzen van alle grondstoffen ieder jaar aanzienlijk gestegen (globale index +24 %). De belangrijkste stijgingen werden vastgesteld bij de energieproducten (+26 %), gevolgd door industriële stoffen (+22 %) en ten slotte in mindere mate de voedingsproducten (+7,7 %). De explosie van de vraag, in het bijzonder vanuit de Aziatische landen maar ook als gevolg van speculatieve doeleinden, in combinatie met een onvoldoende aanbod, onder meer door een gebrek aan investeringen, liggen aan de basis van de stijging. Naast de stijging van de grondstofprijzen vormen de onzekerheden over de omvang van de daling van de groei in de Verenigde Staten in de komende maanden nog een factor van ongerustheid. De meningen lopen uiteen over de omvang van de Amerikaanse financiële crisis en de gevolgen van een vertraging van de Amerikaanse economie voor de andere economieën. Rekening houdend met deze factoren gaat de Europese Commissie uit van een groei van het wereldwijde BBP van ongeveer 5,1 % in 2007 en 4,7 % in 2008. Het gewicht van de Verenigde Staten in de wereldwijde groei neemt constant af ten voordele van de Aziatische zone die opmerkelijke prestaties neerzet. Deze herverdeling maakt het mogelijk de internationale context te stabiliseren en vermindert de schokken die gepaard gaan met crisissen. De gevolgen van een vertraging in de Verenigde Staten zullen dus verzacht worden door de daling van het aandeel van de Amerikaanse import in het totaal van de wereldwijde import (van 19 % in 2000 naar 14 % in 2007) en door een wereldwijde groei die steeds meer berust op opkomende economieën: de bijdrage van China tot de groei van het wereldwijde BBP zal groter zijn dan die van de Verenigde Staten in 2007. Bovendien is ze voornamelijk gebaseerd op de binnenlandse vraag: zo zal het binnenlandse verbruik van China en India samen meer bijdragen tot de groei van het wereldwijde BBP dan de globale Amerikaanse economie in 2007. (i) De Verenigde Staten De Amerikaanse groei bleef tijdens het derde kwartaal van 2007 overeind en bereikte 3,9 % op jaarbasis. De verwachtingen voor het vierde kwartaal (1,5 %) zijn echter veel minder rooskleurig en doen vrezen voor een sterke vertraging in het begin van 2008. Dat blaast de speculaties over een mogelijke recessie in Noord-Amerika nieuw leven in. De belangrijke groei van de export (16 % op jaarbasis tijdens het derde kwartaal) is niet voldoende om een BBP te ondersteunen waarvan de groei voor 70 % afhangt van consumptie-uitgaven, en de stijging van de export compenseert precies de daling van de bijdrage tot de groei van de bouwsector (4,4 % van het BBP in 2007 in vergelijking met 6,3 % in 2005). Wat doet vrezen voor een recessie moet dus gezocht worden bij de Amerikaanse consumptie die al meer dan een kwarteeuw de draaischijf is van de groei: de consumptie is niet meer verminderd op kwartaalbasis sinds 1991 en op jaarbasis sinds 1980. Al enkele maanden komt de consumptie onder druk op vier fronten. Ten eerste: als we de schuldenlast van de gezinnen bekijken, zien we dat die gelijkloopt met de prijsstijgingen in de vastgoedsector: de prijzen zijn verdubbeld tussen 1997 en 2007 en de schuldenlast van de gezinnen is van 65 % van het beschikbare inkomen in 1985 gestegen naar 100 % in 2001 en 130 % in 2007. Met andere woorden, de Amerikaanse gezinnen gebruiken hun woning als onderpand voor hun consumptiekredieten, die groeien dus zolang de prijzen van de onderpanden stijgen, wat echter niet
23
meer het geval is voor de prijzen van de huizen: deze prijzen zijn immers 5 % gedaald tussen november 2006 en november 2007. Desondanks stijgt het aantal onverkochte huizen constant, wat nieuwe prijsdalingen doet verwachten. Dat betekent dat het waardeverlies van een huis een “rijkdomeffect” heeft op de eigenaars die minder uitgeven (tussen 4 en 9 USD minder – in functie van de studies – voor iedere daling met 100 USD van de vastgoedwaarde). Ten tweede: wanneer we de effecten bekijken van de daling van de woningprijs op de financiële markten (via de risicovolle sector van de hypothecaire leningen), hetzij een algemene verscherping van de kredietvoorwaarden en beursaanpassingen die per definitie een invloed hebben op de effecten in de portefeuilles van de gezinnen (die ook als onderpand dienen voor consumptiekrediet), dan begrijpen we dat het op korte en middellange termijn veel moeilijker zal zijn voor een Amerikaans gezin om te lenen om de consumptie te financieren. Ten derde: het budget van de gezinnen wordt niet alleen beïnvloed door een daling in de rijkdom en de kredietmogelijkheden, het lijdt ook onder de stijging van de olieprijzen. De stijging met 25 % per vat ruwe olie tussen augustus en november 2007 heeft geleid tot een stijging met 12 % aan de pomp in NoordAmerika en men verwacht nog verdere stijgingen voor de volgende maanden. En ten vierde: de consumptie van de Amerikaanse gezinnen zal ook afhangen van de evoluties op de Noord-Amerikaanse arbeidsmarkt die doorslaggevend zouden kunnen zijn voor het scenario (al dan niet recessie). Tot nu toe blijft de consumptie relatief goed: omdat nog niet alle hypothecaire leningen verhoogd werden (de herzieningen gebeuren vooral in het begin van het jaar), omdat de spectaculaire stijgingen van de energieprijzen erg recent zijn en ook omdat de reële salarissen zijn blijven stijgen.
24
Tijdens het derde kwartaal van 2007 is het ritme van de creatie van nieuwe banen echter gedaald en het werkloosheidscijfer deed het wat minder (4,7 % in november 2007, wat historisch laag blijft maar toch een stijgende trend vertoont) omwille van verliezen van tewerkstelling in de bouw maar ook in de industrie. De ISM-index (maandelijkse enquête bij 400 Amerikaanse aankoopdirecteurs) van de activiteit daalt bovendien al sinds deze zomer. Het heil op dit vlak moet men niet bij de Staat zoeken: de huidige toestand van het federale overheidstekort laat geen ruimte voor een “herlancering“ door de vraag (een beleid dat wel werd gevoerd na de crisis van 2001). De Federal Reserve (FED, de Amerikaanse centrale bank) die tot op heden erg inschikkelijk was in het beheer van de financiële crisis door de rentevoeten te verlagen, heeft de ogen strak gericht op de inflatie, daar de index van de consumptieprijzen met 3,5 % is gestegen tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan oktober 2007 (volgens de FED - hetzij 2 punten meer dan in dezelfde periode van het vorige jaar) omwille van de energieprijzen. Deze inflatiedruk zou de FED er dus toe kunnen aanzetten een minder inschikkelijk beleid te voeren. Deze vier soorten druk op de consumptie van de gezinnen zijn de voornaamste neerwaartse risico’s die wegen op de groei. Volgens de OESO zou de groei zo tot “ver onder het potentieel dalen in 2008” (wat een recessie niet uitsluit) waarbij de inflatiedruk vermindert maar de werkloosheidsgraad stijgt. De OESO verwacht een werkloosheidsgraad van 5 % in 2008 (voor 3,6 % in 2006). (ii) Europa De twee hierboven aangehaalde risico’s, namelijk de impact van de Amerikaanse kredietcrisis en het hoge niveau van de grondstoffenprijs, zullen een invloed hebben op alle economieën. Een derde risico dat specifiek is voor de eurozone komt daar nog bij: de hoge wisselkoers van de Europese eenheidsmunt. Hoewel deze hoge koers de import en de energiebevoorrading bevordert, kan zij ook de concurrentiepositie van de Europese ondernemingen schaden. De waardevermindering van de Amerikaanse dollar en de Chinese yen vormt vooral een probleem bij de handel met deze twee economieën. De directe effecten zijn minder voor de handel met de andere commerciële partners. De euro is minder in waarde gestegen ten opzichte van de andere munten en een groot gedeelte van de commerciële handel is intraEuropees.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De groei van de Europese zone van 27 (EU27) bedroeg in 2006 zo’n 3 % en zou voor 2007 nog steeds 2,6 % moeten bereiken om naar 2,2 % te dalen in 2008. Een progressieve terugkeer naar de potentiële groei zou dus vanaf het begin van 2008 op gang moeten komen. De indicatoren gebaseerd op enquêtes tonen een lichte verzwakking van het vertrouwen bij consumenten en ondernemers en dat voor alle sectoren. Hoewel hun niveaus hoog blijven en beter dan gemiddeld op lange termijn, lijkt de piek van deze conjunctuurcyclus te zijn bereikt. Na de goede prestaties van het vierde kwartaal van 2006 en het eerste kwartaal van 2007 is de economische groei van de zone EU27 iets vertraagd. De activiteit is met 0,8 % gegroeid tijdens het eerste kwartaal van 2007 in vergelijking met het voorgaande kwartaal; dat betekent de vijfde opeenvolgende stijging. Dat is beter dan het potentieel op lange termijn. Tijdens het tweede kwartaal bedroeg de groei nog 0,5 %. De eerste ramingen in verband met het 3de kwartaal mikken op een groei van het BBP van om en bij de 0,7 %. Volgens de Europese Commissie was de bruto vorming van kapitaal één van de motoren van de groei in 2006. De goede financiële rendabiliteit van de bedrijven in combinatie met de beheersing van de loonkost en een verbetering van de productiviteit ondersteunden de bedrijfsinvesteringen. 2007 was niet even gunstig, de stijging van de investeringen is fors vertraagd in de loop van het tweede kwartaal van 2007 met een bijna nulstijging vooraleer opnieuw te stijgen tijdens het derde kwartaal. De consumptie had in 2007 te lijden onder de loonmatigingen die in verschillende grote lidstaten werden vastgesteld maar bleef belangrijk zowel tijdens het tweede en derde kwartaal van 2007 De uitvoer was bijzonder sterk in 2006 en dat ondanks de opwaardering van de euro. Dit resultaat is te wijten aan de dynamiek van de nieuwe groeizones. Zoals al eerder gezegd, is de stijging van de vraag voornamelijk afkomstig uit China en de olie-exporterende landen. De uitbreiding van de basis van de Europese commerciële partners heeft dus in grote mate de Amerikaanse vertraging gecompenseerd. De arbeidsmarkt was sterk gedurende het hele jaar 2006 en bleef dat ook in 2007. Zo daalde het werkloosheidscijfer in 2007 en zou het 7,3 % van de actieve bevolking in de Eurozone moeten bereiken en 7,1 % in de EU27. De verwachtingen voor 2008 en 2009 wijzen op een lichte daling van het werkloosheidscijfer voor de eurozone (7,1 % voor de twee jaren) en een aanhoudende terugval in de EU27 (6,8 % in 2008 en 6,6 % in 2009). Gedragen door deze gunstige evolutie van de werkloosheid zou de privéconsumptie dus meer moeten hebben bijgedragen tot de groei in 2007 en in mindere mate ook in 2008. Tabel I.1. Overzicht van de voornaamste macro-economische indicatoren (wijziging in %, t/t-1, tenzij anders vermeld) 2006
BBP EU27
2007
INR
INR
EC
-
-
2,9
2008 OESO
INR
EC
-
2,4
OESO
-
-
2,6
2,6
-
2,2
1,9
2,8
2,7
2,7
2,6
1,9
2,1
1,9
Gezinsconsumptie
2,0
2,5
2,5
2,3
1,8
1,8
2,1
Bruto vaste kapitaalvorming
4,2
5,1
5,6
6,7
2,4
2,1
3,2
Totale uitvoer
2,6
4,6
4,8
5,2
4,5
5,0
4,7
Totale invoer
2,7
4,9
5,4
5,9
4,8
5,0
5,1
HICP (ICP voor INR)
1,8
1,8
1,7
1,7
3,0
2,1
2,3
Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) (in %)
8,2
7,6
7,5
7,7
7,3
7,2
7,3
BBP Eurozone BBP BE België
HICP: geharmoniseerde index van de consumptieprijzen en ICP: index van de consumptieprijzen. Bron: EC, INR (cijfers januari 2008) en OESO.
25
De inflatie, die in 2005 en 2006 nochtans onder controle was, toonde tekenen van een grote versnelling vanaf het vierde kwartaal van 2007.
I.1.2. MONDIALISERING De mondialisering maakt al ettelijke jaren deel uit van onze internationale omgeving. Al enige tijd lijkt ze echter een onverwachte omvang aan te nemen. Is dit een verontrustend fenomeen voor onze economie die toch één van de meest open economieën ter wereld is? Hieronder stellen we enkele elementen voor die een korte historiek schetsen, een definitie geven en een analyse opmaken van de directe buitenlandse investeringen in België.
I.1.2.1. Kort historisch overzicht De mondialisering, het creëren van een onderling afhankelijke wereldwijde ruimte, is geen nieuw fenomeen. Voor de OESO is het een veelvormig fenomeen dat van start ging tijdens de tweede helft van de 19de eeuw en waarin men 3 fasen onderscheidt: de internationalisatie, de transnationalisatie en de globalisering. Tijdens de INTERNATIONALISATIE (1850-1950) stellen de ondernemingen zich open naar het buitenland door hun export te ontwikkelen (Britse vrijhandel) en ze creëren zo een eerste vorm van internationale divisie die gesteund gaat op een koloniale dominantie: de producten die in de landen van het Noorden worden gemaakt worden geruild tegen de grondstoffen uit de landen in het Zuiden.
26
Daarna, tijdens de TRANSNATIONALISATIE (1950-1980), worden de ondernemingen multinationaal en ze gaan directe investeringen in het buitenland aan. Om de nationale handelsbarrières te overwinnen en de markten te veroveren, steken de ondernemingen de grenzen over door filialen in het buitenland op te richten. De noord-zuidverplaatsing van industriële activiteiten en mankracht gaat van start en wijzigt de hele situatie (hoogtechnologische producten uit het Noorden tegenover eenvoudige producten uit het Zuiden). Een bepaald aantal landen in ontwikkeling start dan met ontwikkelingsprocessen die gebaseerd zijn op integratie in de wereldwijde handel of de overdracht van technologieën. De derde fase, de GLOBALISERING (sinds 1980), stemt overeen met het oprichten van wereldomvattende netwerken voor productie, verhandeling, beheer en informatie. Ze blijkt bovendien ook uit de financiële en monetaire globalisering en de globalisering van de uitwisselingen en de directe investeringsstromen.
I.1.2.2. Een definitie: drie aspecten van het fenomeen (i) De financiële mondialisering De huidige mondialisering is voor alles een financiële mondialisering met de oprichting van een wereldomvattende kapitaalmarkt en de boom in speculatieve fondsen. Doordat de beurzen wereldwijd met elkaar verbonden zijn, slaapt de financiële markt nooit: er ontstaat een virtuele economie die losstaat van het productiesysteem daar de nieuwe beslissingsnemers de aandeelhouders zijn.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De drijvende kracht achter de mondialisering komt toe aan de “wereldwijde metropolitaanse archipel”, een netwerk van grote megalopolen, voornamelijk binnen de Triade (Verenigde Staten, Europa en Japan) en onderling verbonden door netwerken. De logica van het netwerk verdringt dus die van het grondgebied: transportnetwerken (mensen, goederen, grondstoffen, energie) maar ook netwerken voor telecommunicatie en relatienetwerken. (ii) De groei in de handel van goederen en diensten Mondialisering betekent ook de groei van de handel van goederen en diensten op wereldwijde schaal. We moeten de mondialisering niet alleen zien als een economisch fenomeen daar zij ook culturele en technologische uitwisselingen bevordert. Sinds het begin van de jaren 1990 betekent “mondialisering” dan ook een nieuwe fase in de wereldwijde integratie van economische, financiële, ecologische en culturele fenomenen. De huidige mondialisering wordt gekenmerkt door de groeiende plaats van de internationale handel in de wereldeconomie: in 1973 net zoals in 1913 was de wereldhandel goed voor 12 % van de wereldwijde productie. In 2005 is die verhouding naar 23 % gestegen. Verder is ook de aard van de internationale handel geëvolueerd. Toen Engeland in 1913 de wereldhandel domineerde, voerde het vooral handel met verre landen: het importeerde tarwe en thee en exporteerde textiel. Vandaag bedrijven we handel vooral met onze buren. De Europese Unie realiseert 38 % van de wereldwijde handel. De 27 lidstaten van de Europese Unie staan in voor twee derde van hun onderlinge handel binnen de eengemaakte markt. Een groot gedeelte van de wereldhandel is dus handel met nabije partners en producten. Dezelfde trend zien we bij Aziatische of Amerikaanse landen: we hebben het over regionale integratie. Er zijn meerdere verschillen met de eerste mondialisering van voor 1950. Eerst zijn er de verschillen op het gebied van schaal en volume. Er is ook een verschil in de snelheid van de stromen: tegenwoordig kunnen kapitalen en financiële producten veel sneller verplaatsen dan in het verleden. Maar het voornaamste verschil ligt enerzijds in de rol van directe investeringen in het buitenland en anderzijds in de fragmentering van de productiesystemen, die volledig nieuw is. De organisatie van de productie gebeurt voortaan in sequenties. De producten worden ontworpen, vervaardigd en geassembleerd op verschillende, verafgelegen punten door onafhankelijke onderaannemers. Vervolgens is de groeiende onderlinge afhankelijkheid van de landen en regio’s op alle gebieden van internationale transacties één van de specifieke kenmerken van mondialisering. Volgens OESO-indicatoren is het aandeel van de vraag waaraan voldaan wordt met invoer in de OESO-zone gestegen van 34 % in 1995 naar 41 % in 2003 voor goederen en van 35 % naar 48 % voor diensten. Het aandeel van de invoer van de Europese Unie uit de rest van de OESO is zeer groot gebleven, ondanks een lichte daling, rond ongeveer 71 % tussen 1995 en 2003. Dit aandeel is ook belangrijk, zij het in mindere mate, in de Verenigde Staten waar het goed was voor ongeveer een derde van de invoer in 2006. Ten slotte is het belang van de invoer uit China nagenoeg verdubbeld in de Verenigde Staten: het ging van 6,3 % in 1995 naar 12,5 % in 2003. In België daarentegen is het maar gestegen van 2 naar 2,7 % van onze invoer voor diezelfde periode. We noteren dat de EU één van de zones is die het minst afhankelijk is van de invoer uit China.
27
(iii) De evolutie van de directe buitenlandse investeringen (DBI) Wereldwijd 1 De uitbreiding van de bewegingen van DBI2 is een relatief nieuw fenomeen. De groei van deze stromen is immers tot in de jaren 1980 onder die van de wereldwijde uitvoer gebleven. Sinds de jaren 1990 kennen de DBI een sterke groei die in 2000 een piek bereikte (zie grafiek I.1.) waarna ze te kampen kregen met de effecten van de crisis van 2001. Grafiek I.1. Wereldwijde uitvoer en binnenkomende DBI
(in miljoen USD, 1970-2006) 14.000.000
1.600.000
1.400.000
12.000.000
1.200.000
10.000.000
1.000.000 8.000.000 800.000 6.000.000 600.000 4.000.000
400.000
2.000.000
200.000
Binnenkomende DBI - Wereld
Binnenkomende DBI - Ontwikkelde economieën
Binnenkomende DBI - Economieën in ontwikkeling
Wereldwijde uitvoer (rechterschaal)
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
1988
1987
1986
1985
1984
1983
1982
1981
1980
1979
1978
1977
1976
1975
1974
1973
1972
0 1971
0 1970
28
Bron: UNCTAD.
Deze versnelde groei in de jaren 1990 stemde overeen met een periode waarin de ondernemingen zich wereldwijd hadden moeten (her)positioneren wat gepaard ging met de ontwikkeling van nieuwe uitbreidingsstrategieën (oprichten van filialen, fusies en overnames) om het hoofd te bieden aan de opkomende internationale concurrentie door de min of meer progressieve openstelling van talrijke markten. Nu blijkt (zie grafiek I.1.) dat de eerste uitbreidingsfase zich vooral voordeed bij de ontwikkelde economieën (het aandeel van de economieën in ontwikkeling in de wereldwijde DBI-stromen schommelde rond een derde tijdens de jaren negentig). Na de daling van de wereldwijde DBI-stromen ten gevolge van de crisis in 2001 tot in 2003 zijn het de economieën in ontwikkeling, grotendeels in het oosten gelegen (de nieuwe EU-lidstaten, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten, China en India) die de hervatting hebben aan1 Dit onderdeel is gebaseerd op het “World Investment Report 2007” van UNCTAD en de “World Investment Prospects to 2011” (2007) van Economist Intelligence Unit (EIU) dat op zich uitsluitend gebaseerd is op cijfers van de betrokken centrale banken en het IMF ; 2 De DBI vormen een verwerving van een duurzaam belang, door een plaatselijke entiteit in een onderneming uit een andere economie. Onder duurzaam belang verstaat men een participatie van minstens 10% in de gewone aandelen of stemrechten (een filiaal is een participatie van meer dan 50%). Dat omvat dus de fusies, de overnames en de participaties van een zekere omvang. De DBI kunnen binnenkomend of uitgaand zijn. Ze worden gemeten via de betalingsbalans. Verschillende enquêtes van de NBB maken het echter rmogelijk het veld van variabelen te vergroten waarvoor informatie beschikbaar is. Dat heeft als gevolg dat de cijfers die worden weergegeven in de betalingsbalans, die de resultaten van deze enquêtes niet omvatten, meestal minder hoog zijn dan degene die worden weergegeven in internationale databanken zoals IMF of UNCTAD.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
gemoedigd waarbij de traditionele stromen van DBI (tussen ontwikkelde landen) vanaf 2004 de draad opnieuw oppikten. In 2006 overschreden de binnenkomende wereldwijde DBI-stromen de 1.300 miljard USD, hetzij een stijging met 37 % tussen 2005 en 2006. Dat betekent ook het derde opeenvolgende jaar van groei met meer dan 30 % (in nominale USD). Dat vertegenwoordigde in 2006 ongeveer 2,8 % van het wereldwijde BBP. De groei tussen 2004 en 2006 was vooral te wijten aan een aanzienlijke activiteit qua fusies en overnames en dat zal nog steeds het geval zijn in 2007. Dat houdt in dat de ontwikkelde economieën de hoofdrol spelen: 80 % van de groei van de stromen is geconcentreerd in de ontwikkelde economieën en slechts 30 % van de binnenkomdende DBI werd uitgevoerd in economieën in ontwikkeling in 2006. Dat betekende toch een record van 380 miljard USD. Tabel I.2. Voornaamste ontvangers van wereldwijde binnenkomende DBI in 2006 en gemiddeld aandeel hiervan in 2006-2011 in het totaal van de binnenkomende DBI (verwachtingen) (2006 – miljoen USD) 2006 Wereld
1.305.851,891
1.
USA
175.394,000
2.
UK
139.543,356
3.
Frankrijk
4.
2007 - 2011 (v) 10 eerste
100%
58%
13,4%
1.
USA
16,75%
10,7%
2.
UK
7,54%
81.075,995
6,2%
3.
China
5,79%
België
71.996,700
5,5%
4.
Frankrijk
5,22%
5.
China
69.468,000
5,3%
5.
België
4,78%
6.
Canada
69.040,700
5,3%
6.
Duitsland
4,41%
7.
Hongkong
42.891,534
3,3%
7.
Canada
4,22%
8.
Duitsland
42.869,928
3,3%
8.
Hongkong
3,20%
9.
Italië
39.159,000
3,0%
9.
Spanje
2,99%
10.
Luxemburg
29.309,200
2,2%
10.
Italië
2,77%
Bron: UNCTAD (links) en Economist Intelligence Unit (EIU - rechts). (v) vooruitzichten.
Zoals we kunnen zien in tabel I.2. zijn de voornaamste ontvangende landen van deze stromen de USA (13,4 % aan wereldwijde binnenkomende DBI), Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. België stond in 2006 vierde, met 5,5 % van de totale stromen, net voor China, veruit de belangrijkste bestemmeling van de economieën in ontwikkeling. Voorzichtigheid is aangewezen met dit type rangschikking want vermits het om stromen gaat zijn de klassementen erg variabel van jaar tot jaar, ook al bevat de groep van de vijftien of twintig eerste landen nagenoeg steeds dezelfde landen. Hierna stellen wij de verwachtingen van dit klassement (gemiddeld) voor de periode 2007-2011 voor, afkomstig uit de “World Investment Prospect to 2011” (zie supra). In 2007 zou de stroom van wereldwijde DBI moeten blijven profiteren van de aanhoudende groei van het wereldwijde BBP en van de golf van fusies en overnames die zich tijdens het eerste kwartaal heeft voortgezet. De groei zal ongetwijfeld bescheidener zijn dan tijdens de drie voorbije jaren, hetzij ongeveer 10 % tot 1.500 miljard USD. De groei in 2007 zal ook groter zijn in de ontwikkelde landen (14 %) en in de economieën in ontwikkeling (5 %). Deze vertraging zal ongetwijfeld in 2008 bevestigd worden omwille van een verzwakking van de groei, een waarschijnlijke grotere volatiliteit op de financiële markt en een verscherping van de kredietvoorwaarden. Deze elementen zijn het gevolg van de financiële crisis die zich tijdens de zomer van 2007 ontspon. Het niveau van de stromen zou zo op 1.400 miljard USD komen in 2008. Het jaarlijkse gemiddelde voor de periode 2007-2011 zou om dezelfde redenen de 1.500 miljard USD niet overschrijden voor het einde van de periode, wat inhoudt dat de groeicijfers duidelijk minder hoog zullen zijn dan tussen 2004 en 2006.
29
Voor de periode 2007-2011 zouden de USA en het Verenigd Koninkrijk de voornaamste ontvangers van DBI zijn met respectievelijk 16,7 % en 7,5 % van de wereldwijde stromen. China zal dan weer de voornaamste bestemming van deze stromen blijven in de opkomende landen. Het bekleedt de derde plaats wereldwijd met 5,8 % van de DBI. De groei van deze stromen naar dit land zou dynamischer zijn dan in de rest van de wereld, van 80 miljard USD in 2007 naar meer dan 90 miljard USD op het einde van de periode. België zou de vijfde positie innemen (4,8 % van de wereldwijde DBI) net na Frankrijk (5,2 %). Samen zullen de 10 belangrijkste economieën nog 60 % van deze stromen innemen tussen 2007 en 2011 en de twintig eerste ongeveer 75 % (merk op dat slechts acht van deze twintig economieën opkomende economieën zijn). We merken ten slotte op dat de DBI’s in India relatief bescheiden zijn, onder meer ten opzichte van China, met zo’n 17 miljard USD in 2007 en een bescheiden verwachte groei voor 2007-2011. In België
30
België is één van de voornaamste spelers wereldwijd op het vlak van de DBI. De DBI-stromen die in 2006 ontvangen werden, bedroegen 16 % van het BBP hetzij ongeveer 72 miljard USD. Dat is een vrij hoog percentage dat typisch is voor kleine maar zeer open economieën (de ratio overschrijdt zelden de 3 % in de “grote” economieën) en is zo vergelijkbaar met de ratio van een land zoals Ierland. Een ander teken van deze openheid is dat de binnenkomende stocks van DBI in 2005 135 % bedroegen van het BBP en 153 % in 2006 volgens de UNCTAD (verslag 2007). Het betreft een zeer hoge ratio in vergelijking met landen zoals Frankrijk (35 %) of het Verenigd Koninkrijk (48 %), wat het gevolg is van het feit dat een zeer belangrijk aandeel van de omzet van de ondernemingen die in België zijn gevestigd gerealiseerd wordt door firma’s in het buitenland terwijl hun aandeel in de totale tewerkstelling relatief laag is. Alle filialen die in België in 2004 gevestigd waren vertegenwoordigden 31,8 % van de omzet van de gevestigde ondernemingen maar ze stelden slechts 15,6 % van de werknemers tewerk (369.590 personen) (NBB1). In 2007 zouden, volgens de World Investment Prospect van de EIU, de binnenkomende DBI zich op hun niveau van 2006 handhaven en langzamer groeien (ze waren verdubbeld tussen 2005 en 2006) om 75 miljard USD te bereiken in 2011. Volgens de NBB is de grote meerderheid van de Belgische DBI bestemd voor de naburige economieën, hetzij voor 60 % van hen in 2005, de vier grenseconomieën en het Verenigd Koninkrijk. De Verenigde Staten namen in 2005 12 % van de Belgische DBI voor hun rekening (in vergelijking met 14,2 in 1998). Het gaat om investeringen die gericht zijn op een vestiging in een welvarende markt en dus een nabijheid bij dit type markt. Nog steeds volgens de NBB vertegenwoordigen de investeringen die gezien worden als het zoeken naar efficiëntie (vermindering van de loonkost bijvoorbeeld), typisch gericht op de landen in ontwikkeling, slechts 11 % van de buitengaande DBI. Dat suggereert dat de verplaatsing van activiteiten een beperkte omvang heeft in ons land maar dat is niet het enige criterium. In Azië zijn deze investeringen vooral geconcentreerd in Singapore, Hongkong of in Zuid-Korea. Het zijn de sectoren van de diensten aan bedrijven en de chemische industrie die het meest betrokken zijn bij het fenomeen, zowel binnenkomend als uitgaande, maar de investeringen die activiteiten creëren (“greenfield”) zijn grotendeels geconcentreerd in de farmaceutische sector en de biowetenschappen evenals in de chemische sector (plastic en rubber). Een reden voor het belang van de jaarlijkse stromen in België is het statuut van financiële draaischijf. Het is belangrijk op te merken dat indien men de coördinatiecentra2 niet meerekent, de groei van de 1 Bron: NBB(2007) “Importance et évolution des investissements directs en Belgique” - Working Paper n°107. 2 Deze ondernemingen (224 in totaal) met een bijzonder fiscaal statuut hebben als missie de financiële transacties te centraliseren van ondernemingen die behoren tot dezelfde multinationale groepen als zijzelf (dat houdt in dat het merendeel van het kapitaal dat zij ontvangen in werkelijkheid in het buitenland wordt geïnvesteerd). Zij vertegenwoordigen een derde van de binnenkomende en buitengaande DBI zonder echter economische activiteit te genereren (toch niet van dezelfde orde als de “geïnvesteerde” bedragen). Het belang van de coördinatiecentra in termen van productieactiviteiten doet verder vermoeden dat het bijzondere fiscale statuut dat hen werd toegekend slechts een zeer beperkte invloed zal hebben op de economische activiteit en, voor de omvang van de investeringen, zou de invoering van het nieuwe stelsel voor de aftrek van de notionele intresten deze centra in staat moeten stellen om minstens gedeeltelijk het verlies aan fiscale voordelen te compenseren waarvan ze genoten tijdens het vorige stelsel en dus om hun delocalisatie in te perken.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
DBI-stromen nagenoeg nihil is sinds 2002. Dat wijst erop dat België “eerder dan te lijden onder brutale delocalisates, het moeilijk heeft om nieuwe kansen op activiteiten concreet te maken daar de investeringsprojecten van multinationals elders tot ontwikkeling komen. Indien deze trend aanhoudt, zou dit het groeipotentieel van de economie kunnen schaden” (NBB3). In het verleden vormde het bestaan van een specifiek stelsel voor de coördinatiecentra niet de enige verklaring voor het belang van de DBI in het land. De centrale ligging, de logistieke infrastructuur (wegennetwerken, rivieren, maritiem verkeer, energie en telecom), de directe banden met de buurlanden en de beroepsbevolking met een hoge opleiding en hoge productiviteit hebben er altijd toe bijgedragen om van België een bevoorrechte bestemming voor investeringen te maken. De internationale rapporten wijzen echter op diverse zwakke punten die België plaatsen doen verliezen in de verschillende klassementen: loonkosten, hoge fiscale kosten, beperkte perspectieven op een verhoging van de productiviteit. Ook andere risicofactoren staken tijdens de voorbije jaren de kop op: de zwakte van de investeringen in onderzoek en innovatie (die verminderd zijn in termen van BBP van 2,07 naar 1,85 % tussen 2000 en 2005 volgens Eurostat – zie I.3.) of de risico’s van het stroppende verkeer op de wegen.
Buitenlandse directe investeringen in de betalingsbalans De DBI staan in de betalingsbalans bij de financiële verrichtingen. De betalingsbalans registreert op gedetailleerde wijze enerzijds de courante verrichtingen (de aan- en verkoop van goederen en diensten, de inkomsten uit arbeid en beleggingen evenals de overdrachten die geen verband houden met kapitaalverrichtingen – zie infra - en anderzijds de financiële en kapitaalverrichtingen die de aankopen, verkopen en leningen van activa meten. De balans geeft dus alle verrichtingen weer die door een land verwerkt werden met de rest van de wereld en hun tegenpartij.
31
Grafiek I.2. Binnenkomende en uitgaande DBI in België van 2004 tot 2006
(in miljoen EUR) 60000 Uitgaande DBI Binnenkomende DBI 50000
40000
30000
20000
10000
0 2004
Bron: NBB.
2005
2006
Binnen de rekening van de financiële en kapitaalverrichtingen krijgen drie posten de aandacht omwille van hun belang: de directe buitenlandse investeringen (DBI), de portefeuille-investeringen1 en de “overige financiële verrichtingen”. Betreffende de DBI zijn deze cijfers, die gepubliceerd worden in de betalingsbalans door de NBB, niet gesteund op specifieke jaarlijkse enquêtes (maar op maandelijkse gegevens afkomstig van de financiële sector. De DBI-stromen zijn opgesplitst in drie categorieën naargelang het type activa. Voor de uitgaande DBI vormen de leningen onder bedrijven de belangrijkste stromen. Dit resultaat toont de aanwezigheid van coördinatiecentra die aan hun verwante ondernemingen het geïnjecteerde maatschappelijke kapitaal lenen. Parallel, zijn het bij de binnenkomende DBI de DBI in maatschappelijk kapitaal die de voornaamste stromen vormen. Het gaat hier om aandelen in het maatschappelijk kapitaal van ingezeten vennootschappen (op basis van een greenfield-investering, zie supra, of een overname van een onderneming bijvoorbeeld) in België (de coördinatiecentra maken er een groot deel van uit) door een buitenlandse onderneming. Historisch gezien is de categorie van de geherinvesteerde winsten marginaler. Deze stromen zijn immers moeilijk te meten daar zij niet leiden tot financiële verrichtingen (uitkeringen van dividenden bijvoorbeeld). Ze worden opnieuw geïnvesteerd in de onderneming en worden dus volledig of gedeeltelijk opgenomen in het maatschappelijk kapitaal in de vorm van reserves. Ten slotte geven we nog mee dat de courante balans voornamelijk bestaat uit de balans van goederen en diensten: daar wordt verder nog op teruggekomen bij de analyse van de buitenlandse handel (zie infra). We wijzen wel al op het belang, in de courante balans, van de inkomstenbalans en met name deze - regelmatig stijgend sinds 2003 - van de component inkomsten uit arbeid (in hoofdzaak het loon van de grensarbeiders). Het betreft een erg stabiele component, waarbij het saldo van de inkomstenbalans vooral wordt beïnvloed door schommelingen in de inkomsten uit beleggingen die volatierer zijn omdat ze gelinkt zijn aan de context van de internationale financiële markten.
32
1 De “portfoliobeleggingen” vormen het saldo van de uitwisselingen van aandelen en obligaties op de financiële markten evenals de transacties op de monetaire markt en deze van bepaalde afgeleide producten zoals opties.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.2. ECONOMISCHE ACTIVITEIT IN BELGIË I.2.1. ALGEMEEN VERLOOP VAN HET BBP Naar het voorbeeld van Europa kende België een uitstekend 2006. Het jaar werd gekenmerkt door een stevige economische groei van 2,8 % en dat is ruim boven het potentiële groeiniveau. De Belgische economie had baat bij de hervatting in de Europese Unie van gunstige monetaire en financiële voorwaarden voor ondernemingen en particulieren en de gunstige effecten van fiscale hervormingen en herstructureringen op de arbeidsmarkt. Het kwartaalprofiel van het BBP lijkt er echter op te wijzen dat de expansieperiode die van start ging tijdens het laatste kwartaal van 2005 in het derde kwartaal van 2006 tot rijping is gekomen en dat de economische groei voortaan gericht zal zijn op het potentiële groeiniveau. Het verloop over 6 maanden van de samengestelde indicator van de OESO1 lijkt ook te wijzen op een nakende vertraging van de Belgische economische groei die vooral in 2008 voelbaar zou zijn. Grafiek I.3. BBP, conjunctuurcurven en vooruitlopende samengestelde indicator (voor seizoen-en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens, in %) BBP (%, t/t-4) BBP (%, t/t-1) Synthetische conjunctuurcurve, afgevlakte gegevens (rechterschaal) Synthetische conjunctuurcurve, bruto gegevens (rechterschaal) Wijzigingspercentage op zes maanden (op jaarbasis) van de "leading indicator" berekend door OESO (rechterschaal) 3,5
15
3,0
10
2,5
5
2,0 0 1,5 -5 1,0 -10
0,5
-15
0,0
III flash
II
2007-I
IV
III
II
2006-I
IV
III
II
2005-I
IV
III
II
2004-I
IV
III
II
-20 2003-I
-0,5
Bron: INR, NBB, OESO en berekeningen FOD Economie.
1 “Van de verschillende maatregelen die het mogelijk maken om de toekomstige punten van ommekeer te detecteren, kent de OESO bijzondere aandacht toe aan de variatiegraad op 6 maanden tijd van de geavanceerde samengestelde indicator (minder volatiel) die de nakende ommekeerpunten toont en dus duidelijker is dan de samengestelde indicator zelf. In de praktijk worden de punten van ommekeer in het BBP opgemerkt ongeveer 6 tot 9 maanden (gemiddeld) nadat de signalen van de ommekeerpunten gedetecteerd werden met behulp van de variatiegraad op 6 maanden.”
33
Ondanks de turbulentie op de Amerikaanse financiële markten ten gevolge van de crisis in de vastgoedsector en de risicovolle hypothecaire leningen (subprime) en niettegenstaande de minder gunstige Amerikaanse groeiverwachtingen, zouden de fundamentele elementen die de groei van het Europese en Belgische BBP ondersteunen, moeten toelaten om de groei voort te zetten, zij het aan een minder hoog ritme tijdens de tweede helft van 2007. De verscherping van de risico’s zou zich vooral in 2008 laten voelen. Sinds 2000 kende de Belgische economie een opeenvolging van meerdere “miniconjuctuurcycli”, dat wil zeggen cycli van kortere duur dan traditioneel aangehaald in de economische literatuur. Hoewel de verzwakking van de economische activiteit nog niet significant is, lijken meerdere indicatoren erop te wijzen dat een vertraging zich aftekent (zie het verloop over 6 maanden van de vooruitlopende samengestelde indicator van de OESO in grafiek I.3.). Zoals blijkt uit grafiek I.4. bevinden we ons nog steeds in een hoogconjunctuur waarbij de inschattingen van de orderboekjes en de verwachte vraag nog altijd hoger liggen dan het historische gemiddelde, maar de industriële conjunctuurcurve wijst al op een conjuncturele vertraging. Grafiek I.4. Conjunctuur in de industrie: van januari 2005 tot oktober 2007 (beperkt gecentreerde gemiddelden op basis van de gegevens van de NBB-enquêtes) 2,7
2,2
Conjuncturele boom
Herstel van de conjunctuur
34
Raming van de (aan)vraag
1,7
1,2
jan-06
0,7
jan-07 jan-05
0,2
-1
-0,5
okt-07 0
0,5
1
1,5
2
2,5
-0,3
Laagconjunctuur (recessie)
Vertraging van de conjunctuur -0,8
Appreciatie totaal orderboekje
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
De Belgische economie blijft schatplichtig aan de internationale omgeving waarvan het conjuncturele klimaat omgeven wordt door onzekerheden. Verder zijn de prijsverhoging van de olie, de stabiliteit van de euro, de kredietvoorwaarden die de consumptie en de investeringen verder zouden kunnen belemmeren en een grotere Amerikaanse vertraging dan voorzien allemaal factoren die de meeste conjunctuurinstellingen ertoe hebben aangezet om hun groeivooruitzichten voor 2008 naar beneden te herzien (zie tabel I.1.). Er is nog een element dat benadrukt moet worden. Niet alleen de cycli zijn korter, maar ook de omvang van de economische groei vermindert met de tijd. Zo toont de vergelijking tussen de periodes 1993-1999 en 2000-2006 (om hetzelfde aantal kwartalen in rekening te brengen) dat het BBP slechts met 11,3 % is gegroeid tijdens de tweede periode terwijl het nog met 31,1 % groeide tijdens de eerste periode. Dat stemt overeen met een gemiddeld jaarlijks groeicijfer van 4 % voor de eerste periode in vergelijking met nagenoeg de helft voor de tweede periode, hetzij 2,1 %.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Op kwartaalbasis is de economische groei vrij dynamisch gebleken in 2006 (uitgezonderd het eerste kwartaal) gaande van 0,4% in het eerste kwartaal tot 0,7% in het laatste kwartaal. Daarna vertoont de BBP-groei, ondanks een relatief robuust karakter, een lichte daling gaande van 0,7% groei in het eerste kwartaal van 2007 naar 0,6% in het tweede kwartaal van 2007 en 0,5% in het derde kwartaal van 2007. Op jaarbasis kende de BBP-groei een stabiel ritme tijdens 2006 hoewel er toch een lichte daling was. In het eerste kwartaal van 2006 bedroeg de BBP-groei 3 % tegenover 2,7 % in het laatste kwartaal van 2006. Daarna trad er een vertraging op, maar alles bleef stabiel, wat een zekere stagnering van de activiteit op een hoog niveau bevestigt. Terwijl het BBP nog 3 % groeide in het eerste kwartaal van 2007 en 2,8% van het tweede, bereikte de groei 2,6% in het derde kwartaal van 2007 Tabel I.3. Sleutelfactoren die de groei eind 2007 en in 2008 ondersteunen Positieve factoren
Negatieve factoren en toekomstige risico’s
Binnenlandse vraag Hoog niveau van vertrouwen van de ondernemers en de consumenten ondanks een lichte daling Lage rentevoeten Hoge benuttingsgraad van de productiecapaciteit Goede rendabiliteit van de ondernemingen Creatie van jobs Vermindering van de werkloosheid
Binnenlandse vraag Geen nieuwe stimulansen op het gebied van personenbelasting Mogelijk verlies van het vertrouwen van de consumenten en de ondernemers Verscherpen van de kredietvoorwaarden Verlies aan koopkracht bij de gezinnen Versnelling van de inflatie Stijging van de energiefactuur
Buitenlandse vraag Gunstige internationale conjunctuur
Buitenlandse vraag Risico op een grotere vertraging van de Amerikaanse economie indien de financiële crisis zich uitstrekt naar de rest van de economie Waardering van de euro Stijging van de rentevoeten Verder verlies van marktaandeel
Zo vertoonde het BBP voor de zes eerste maanden van 2007 een groei van 2,9 % op jaarbasis en 1,3 % ten opzichte van de laatste zes maanden van 2006 (voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens). In termen van dynamiek blijft de binnenlandse vraag,en meer in het bijzonder de gezinsconsumptie en de bedrijfsinvesteringen, de voornaamste drijfkracht van de groei, zowel op zes maanden als op jaarbasis. Indien het BBP zich zou stabiliseren op het niveau dat tijdens het derde kwartaal van 2007 werd bereikt, dan zou de verworven groei 2,5 % bedragen voor het jaar 2007.
I.2.2. BELANGRIJKSTE CATEGORIEËN VAN UITGAVEN EN BIJDRAGEN 20061 werd gekenmerkt door een versnelling in het groeiritme van de gezinsconsumptie en dynamische investeringen, ondanks een vertraging ervan met uitzondering van de overheidsinvesteringen die al sterk waren gestegen in 2005 (onder meer ten gevolge van de verkiezingscyclus). Hoewel de netto-uitvoer de groei van het BBP niet heeft afgeremd, zijn zowel de in- als de uitvoer er in 2006 op achteruit gegaan.
1 Bruto gegevens in kettingeuro (referentiejaar 2005)
35
Op jaarbasis werd het eerste semester van 20071 gekenmerkt door een lichte versnelling van de BBPgroei die ook zichtbaar is via de bijdragen van de voornaamste componenten van de binnenlandse vraag, namelijk de gezinsconsumptie en de bedrijfsinvesteringen. De investeringen van de gezinnen vertoonden een bijdrage van dezelfde orde als in het vorige semester. De in- en uitvoer bleven gunstig en vertoonden zelfs een versnelling in hun groeiritme. De bijdrage van de netto-uitvoer aan de groei is evenwel negatief omwille van het dynamisme van de invoer. Zo verlaagde de netto-uitvoer de BBP-groei met 0,2 punt tijdens de eerste helft van 2007 terwijl de gezinsconsumptie, de investeringen van de bedrijven en de gezinnen er positief toe bijdroegen ten belope van respectievelijk 1,1, 1,0 en 0,4 procentpunt. De voorraadwijziging droeg ook gunstig bij tot de BBP-groei van het eerste semester, namelijk met 0,2 procentpunt. Op semesterbasis, en hoewel het BBP van het eerste semester van 2007 een lichte vertraging in het groeiritme vertoonde, is de groeidynamiek van de belangrijkste componenten analoog met die van een jaar ervoor. Zowel de bijdrage van de belangrijkste componenten van de binnenlandse vraag (gezinsconsumptie en bedrijfsinvesteringen) neemt toe als de bijdrage van de netto-uitvoer, die de groei van het BBP reduceert. De investeringen van de gezinnen hebben dan weer een iets lagere bijdrage geleverd dan tijdens het vorige semester. Het enige verschil ligt in de omvang van de negatieve bijdrage van de netto-uitvoer, het gevolg van een nog grotere dynamiek van de invoer. De netto-uitvoer reduceerde de BBP-groei met 0,8 punt tijdens het eerste semester terwijl de gezinsconsumptie en de investeringen van ondernemingen en de gezinnen positief bijdroegen met respectievelijk 0,7, 0,6 en 0,1 procentpunt. De voorraadwijziging droeg ook bij tot de BBP-groei van het eerste semester voor 0,2 procentpunt. Grafiek I.5. Bijdrage van de belangrijkste componenten van het BBP tot de groei
(procentpunt)
36
4,0
3,0
2,0
1,0
0,0
-1,0
(t/t-2)
(t/t-1)
-2,0 2006. I
2006. II
Gezinsconsumptie Voorraadwijziging
2007. I
2006. I
Bedrijfsinvesteringen Netto-uitvoer van goederen en diensten
2006. II
Particuliere investeringen BBP
Bron : INR en berekeningen FOD Economie.
1 Voor seizoen- en kalenderinvloeden gezuiverde gegevens in kettingeuro (referentiejaar 2005)
2007. I
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.2.3. DE GEZINSCONSUMPTIE EN DE BEPALENDE FACTOREN Volgens de nationale kwartaalrekeningen was het jaarlijkse verloop van de gezinsconsumptie in 2006 dynamisch. Zo bleven de uitgaven gedurende de eerste drie kwartalen van 2006 gelijk om op het einde van het jaar wat te dalen. De eerste twee kwartalen van 2007 gingen de cijfers weer de hoogte in. De gezinsconsumptie droeg in 2007 sterker bij tot de BBP-groei dan voorheen. Verschillende indicatoren lijken een aanhoudend consumptieniveau te bevestigen. Het bruto beschikbare inkomen is gevoelig gestegen ten gevolge van de tewerkstelling van talrijke werkzoekenden. Hoewel de loonmatiging een rol blijft spelen, had de spanning op de arbeidsmarkt ook een impact op de lonen en dus op de koopkracht. De recente stijging van de energieprijzen en de basisproducten zal de groei van de consumptie matigen. De curve van het consumentenvertrouwen volgt het verloop van de gezinsconsumptie. Het vertrouwen van de gezinnen verminderde wat op het einde van het tweede kwartaal van 2007 maar het trendprofiel blijft hoog. Deze indicator maakt het mogelijk een zekere stabiliteit te zien in de gezinsconsumptie tijdens 2007. Grafiek I.6. Gezinsconsumptie en consumentenvertrouwen 10
4,0%
3,5%
5 3,0%
Gezinsconsumptie
2,0%
-5
1,5%
-10
1,0%
0,5%
Consumentenvertrouwen
0
2,5%
-15
0,0%
-20 -0,5%
-25
Gezinsconsumptie (t/t-4)
Indicator consumentenvertrouwen (Bruto)
II
2007-I
IV
III
II
2006-I
IV
III
II
2005-I
IV
III
II
2004-I
IV
III
II
2003-I
IV
III
II
2002-I
-1,0%
Indicator consumentenvertrouwen (Afgevlakt)
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
De goede prestatie van de gezinsconsumptie tijdens de eerste helft van 2007 wordt onder meer verklaard door de positieve evolutie van de verschillende indicatoren. Ze zouden de gezinsconsumptie tijdens de volgende kwartalen verder moeten blijven ondersteunen. Zowel de curve van de inschrijvingen van nieuwe voertuigen als de gegevens van de kleinhandel (enquêtes Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie) zijn opwaarts gericht. Volgens de cijfers van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, kende het aantal inschrijvingen van nieuwe voertuigen een sterke groei tijdens het jaar 2006 (jaar met Autosalon). De cumul van het aantal inschrijvingen voor de eerste twee kwartalen van het jaar 2007 ligt evenwel iets lager dan in 2006 maar toont toch een zeker dynamisme ten opzichte van dezelfde referentieperiode van 2005 (ook een jaar zonder Autosalon). De gegevens van de maand juli 2007 lijken dit hervatte dynamisme te bevestigen.
37
Grafiek I.7. Voornaamste indicatoren van de gezinsconsumptie 20,0%
5,0%
15,0%
4,0%
10,0% 3,0% 5,0% 2,0% 0,0% 1,0% -5,0%
0,0%
-10,0%
Gezinsconsumptie (t/t-4)
Inschrijving van nieuwe voertuigen (rechterschaal)
II
2007-I
IV
II
III
2006-I
III
IV
II
IV
2005-I
III
II
2004-I
III
IV
II
IV
2003-I
III
II
-15,0% 2002-I
-1,0%
Kleinhandel
Bron: NBB, FOD Economie en berekeningen FOD Economie.
38
Voor de eerste zes maanden van 2007 toonde de index van de omzet in de kleinhandel (op basis van enquêtes) een stijging met 3,1% ten opzichte van de overeenkomstige waarde in 2006. De curve over negen maanden is sinds meer dan een jaar stijgend.
I.2.4. INVESTERINGEN De investeringen kenden een aanhoudende groei met een gemiddeld jaarlijks verloop van 7,1 % en 6,7 % in 2004 en 2005. Het groeiritme van de bruto vorming van vast kapitaal vertoonde in 2006 een vertraging en kwam uit op 4,2 %. De investeringen zijn, ondanks een minder sterke omvang als gevolg van de minder sterke toename van de investeringen van ondernemingen en gezinnen, toch dynamisch gebleven dankzij de gunstige evolutie van de internationale omgeving en de financiële voorwaarden. (i) Investeringen in woningen De investeringen in woningen kenden een bijzonder gunstige groei in 2004 en 2005 met een jaarlijkse groei van ongeveer 10 %. 2006 kon dat niveau niet behouden, ook al blijft het groeicijfer van 7,6 % hoog. 2006 is het vierde opeenvolgende jaar van uitgesproken jaarlijkse vooruitgang. Deze trend wijst op een goed georiënteerd vertrouwen van de gezinnen en aantrekkelijke hypothecaire tarieven. Een daling van de investeringen kan niet worden uitgesloten onder invloed van een nieuwe stijging van de rentevoeten en van de vastgoedprijzen. Een eerste teken van verzwakking is afkomstig van het aantal toegekende bouwvergunningen, dit cijfer daalt sinds de tweede helft van 2006. Na de goede prestaties van 2005 vertonen de investeringen een trage erosie van hun jaarlijks groeiritme. Hoewel de vertraging niet continu was in 2006 lijkt ze zich in 2007 te bevestigen. Het tweede kwartaal van 2007 toont de laagste groei sinds het laatste kwartaal van 2003. De schommelingen op kwartaalbasis getuigen van een dalend profiel vanaf het vierde kwartaal van 2006. Deze daling in het groeiritme is groter dan op jaarbasis.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel I.4. Investeringen in woningen
(kettingeuro – referentiejaar 2005, verloop in %) 2005
2005
2005
2005
2006
2006
2006
2006
2007
2007
I
II
III
IV
I
II
III
IV
I
II
t/t-1
2,8
2,3
2,1
1,2
1,5
1,8
2,7
1,9
1,0
0,4
t/t-4
11,6
9,7
10,5
8,7
7,3
6,8
7,5
8,2
7,6
6,1
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
(ii) De bedrijfsinvesteringen In 2006, was de jaarlijkse stijging van de bedrijfsinvesteringen positief hoewel ze minder uitgesproken was dan in 2004 toen het groeicijfer bijzonder hoog lag. De benuttingsgraad van de productiecapaciteit bereikte een piek begin 2006. Dat staat synoniem voor spanning op het productieapparaat. De verzwakking en daling van de benuttingsgraad van de productiecapaciteit die vastgesteld werd tijdens de tweede helft van het jaar 2006 geeft onder meer aan dat de investeringen die eerder werden doorgevoerd meer operationeel zijn geworden. De index lijkt zich te herstellen tijdens het tweede kwartaal van 2007. Deze indicator benadert de 84 % tijdens het derde kwartaal van 2007 terwijl hij twee jaar voorheen nog onder de limiet van de 80 % lag. Grafiek I.8. Investeringen van de ondernemingen, conjunctuurcurve van de industrie, benuttingsgraad van de productiecapaciteit (TUC) (wijziging in %, t/t-4) 15,0
86,0
39 10,0 84,0 5,0 82,0 0,0
-5,0
80,0
-10,0 78,0 -15,0 76,0 -20,0
BBP (%, t/t-4)
Bedrijfsinvesteringen
Benuttingsgraad van de productiecapaciteit (rechterschaal)
Synthetische conjunctuurcurve, afgevlakte gegevens
II
III
IV
2007-I
II
III
IV
2006-I
II
III
IV
2005-I
II
III
IV
2004-I
II
III
IV
2003-I
II
III
IV
2002-I
II
III
IV
2001-I
II
III
74,0 2000-I
-25,0
Bron: INR, NBB en berekeningen FOD Economie.
De productie van investeringsgoederen en intermediaire goederen verklaart de spanningen op het productieapparaat. Het nog hoge niveau van het ondernemersvertrouwen, in combinatie met de goede rendabiliteit van de ondernemingen evenals de relatieve spanning op het productieapparaat doen vermoeden dat de groei van de bedrijfsinvesteringen gedurende heel 2007 dynamisch was. De recente negatieve verwachtingen voor de Europese en Amerikaanse groei zouden een invloed hebben op de toekomstige beslissingen over de bedrijfsinvesteringen. Bovendien kan de versterking van de euro in combinatie met de stijging van de grondstoffenprijzen een invloed hebben op de rendabiliteit van de ondernemingen.
Tabel I.5. Bedrijfsinvesteringen
(kettingeuro – referentiejaar 2005, verloop in %) 2005
2005
2005
2005
2006
2006
2006
2006
2007
2007
I
II
III
IV
I
II
III
IV
I
II
t/t-1
0,7
4,4
-2,5
1,1
0,8
1,8
0,5
3,3
0,5
4,3
t/t-4
5,0
4,0
5,9
3,6
3,7
1,1
4,2
6,5
6,3
8,9
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Op jaarbasis blijven de groeicijfers van de bedrijfsinvesteringen steeds op hoog niveau, in het bijzonder in het laatste kwartaal van 2006 en de eerste twee kwartalen van 2007. Op kwartaalbasis vertonen de cijfers evenwel een evolutie met ups en downs. (iii) Overheidsinvesteringen Tabel I.6. Overheidsinvesteringen
(kettingeuro – referentiejaar 2005, verloop in %) 2005
2005
2005
2005
2006
2006
2006
2006
2007
2007
I
II
III
IV
I
II
III
IV
I
II
t/t-1
39,2
3,3
0,2
-4,0
13,8
-1,3
-2,8
-44,7
69,5
-2,3
t/t-4
-2,2
21,1
3,3
38,4
13,1
8,1
4,9
-39,6
-10,0
-11,0
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
40
De overheidsinvesteringen hangen af van politieke beslissingen. In overeenstemming met de verkiezingscyclus werden de verkiezingen van 2006 voorafgegaan door een periode van expansie van de infrastructuuruitgaven op lokaal niveau. Op jaarbasis vertoonde het vierde kwartaal van 2005 de grootste stijging. De cijfers geven niet volledig de realiteit weer. De investeringen waren groter daar deze cijfers rekening houden met de verkopen van overheidsgebouwen. Die worden in de nationale rekeningen boekhoudkundig verwerkt als desinvesteringen. Dat blijkt uit het vierde kwartaal van 2006: deze periode wordt gekenmerkt door een sterke daling van de investeringen ten gevolge van de verkoop van diverse overheidsgebouwen aan de privé-sector. Volgens het INR was de verkoop van overheidsgebouwen in 2006 groter dan in 2005 en het niveau van de verkoop in 2007 zou gelijkaardig zijn met dat van 2006.
I.2.5. CONSUMPTIEPRIJZEN De inflatie, gemeten via het jaarlijkse verloop van het algemene indexcijfer van de consumptieprijzen volgens het nationaal concept, is met 1 procentpunt gedaald in 2006 en kwam uit op 1,8 %. De daling van de prijs voor diensten en niet-voedingsproducten vormde meer dan een tegengewicht voor de stijging van de prijzen voor voedingsmiddelen en de huurprijzen tijdens dat jaar. De bijdrage van de huurprijzen tot de jaarlijkse inflatie van 2006 was in feite verdubbeld onder invloed van de stijging van de tarieven voor de huur van niet-sociale woningen. Na een groei van 2,2 % tijdens het eerste kwartaal van 2006, daalde de inflatie langzaam tijdens de daaropvolgende kwartalen. Hij stabiliseerde zich op gemiddeld 1,4 % voor de drie laatste maanden van 2006. Daarna ging het weer bergop tijdens het eerste kwartaal van 2007 (1,7 %) om vervolgens tot het derde kwartaal opnieuw in dalende richting te gaan (1,3 %). Vanaf de maand september is het algemene prijsniveau echter gestegen onder invloed van het gecombineerde effect van de stijging van de prijzen voor de aardolieproducten en de getransformeerde voedingsmiddelen; het bereikte 2,9 % in november.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tijdens de eerste elf maanden van 2007 bereikte de inflatie, in grote mate beïnvloed door de schommelingen van de energiecomponent, 1,7 % in vergelijking met 1,8 % voor dezelfde periode een jaar eerder. Ze schommelde in een bredere vork in 2007 tussen 1,1 % (in augustus) en 2,9 % (in november) nadat ze in 2006 schommelde tussen 2,6 % (in januari) en 1,2 % (in oktober). De gezondheidsindex die wordt gebruikt voor de indexering van de lonen, de sociale uitkeringen en de aanpassing van de huurprijzen (hij bevat geen tabaksproducten, alcoholische dranken en brandstoffen) steeg met 1,7 % tijdens de eerste elf maanden van 2007 na 1,8 % in 2006 en 2,2 % in 2005. Als getuige van de evolutie van de prijzen voor stookolie en aardgas bedroeg de jaarlijkse stijging van de gezondheidsindex 2,2 % in november 2007. De onderliggende inflatie (zonder volatiele voedings- en energiecomponenten) geeft een duidelijker beeld van de trend op middellange termijn. Zij geeft de inflatoire druk van binnenlandse oorsprong weer en daalde met 1,0 % over heel 2006 nadat ze in 2005 1,7 % bereikte. Grafiek I.9. Indexcijfer van de consumptieprijzen
(wijziging in %, t/t-12) 4,00
Algmene index Gezondheidsindex
3,50
Onderliggende index
3,00
2,50
41
2,00
1,50
1,00
0,50
J-04 F M A M J J A S O N D J-05 F M A M J J A S O N D J-06 F M A M J J A S O N D J-07 F M A M J J A S O N
0,00
Bron: FOD Economie.
Onder invloed van de druk op de prijzen van de diensten tijdens de eerste maanden van 2007 is de groei van de onderliggende index gestegen van 1,5 % op jaarbasis tijdens het eerste kwartaal van 2007 naar 1,7 % tijdens het volgende kwartaal alvorens te dalen naar 1,6 % tijdens het derde kwartaal van 2007. Het groeiritme heeft zich daarna gestabiliseerd op 1,5 % in de loop van oktober en november 2007. Naast de mindere afhankelijkheid van energie (de productie van een eenheid BBP vergt minder energie) wijst het gematigde profiel van de onderliggende inflatie ook op een ingehouden groei van de loonkosten en een daling van de prijzen van industriële goederen als gevolg van het toenemende aandeel van de opkomende economieën (China en India op kop) in de wereldwijde handel.
Groepen van de functionele classificatie De opsplitsing in vier groepen van het algemene indexcijfer van de consumptieprijzen benadrukt de stijging van de prijzen voor voedingsmiddelen waarvan sommige belangrijk zijn, op financieel en/of symbolisch vlak, in de “gezinskorf”. Deze groep heeft in grote mate de inflatie gevoed vanaf het derde kwartaal van 2006. Tabel I.7. Indexcijfers van de consumptieprijzen
(wijziging in %, op jaarbasis)
Voeding Niet-voeding Diensten Huurprijzen Algemeen indexcijfer Gezondheidsindex
weging (‰)
2006 II
2006 III
2006 IV
2007 I
2007 II
2007 III
2005
2006
192,34 443,28 302,05 62,33 1000 924,78
1,00 2,53 1,65 3,49 2,01 1,75
2,89 0,51 1,53 3,51 1,49 1,68
3,93 0,19 1,21 3,34 1,45 1,87
4,02 0,63 2,00 1,80 1,74 2,02
3,37 0,08 2,18 1,83 1,45 1,52
2,76 0,36 1,79 1,75 1,33 1,31
1,93 3,60 2,35 1,99 2,78 2,17
2,22 1,58 1,48 3,50 1,79 1,77
11 maanden 2007 3,47 0,81 1,91 1,80 1,71 1,69
Bron: FOD Economie.
Grafiek I.10. Bijdrage van de voornaamste groepen tot de inflatie
(wijziging in procentpunt, t/t-4) 3,50
42
Voedingsmiddelen
Niet-voedingsmiddelen
Diensten
Algmene index
3,00
2,50
2,00
1,50
1,00
0,50
0,00 2004-I
II
III
IV
2005-I
II
III
IV
2006-I
II
III
IV
2007-I
II
III
Bron: FOD Economie.
I.2.5.1. Voedingsmiddelen Gedurende de elf eerste maanden van 2007 was de prijsstijging voor voedingsmiddelen (3,5 %) groter dan een jaar voorheen. Dit cijfer blijft echter onder het gemiddelde niveau in 2001 (+4,2 % op jaarbasis) ten gevolge van de stijging van de prijs van verse producten te wijten aan de ongunstige klimaatomstandigheden en de prijzen van het varkensvlees (mond-en-klauwzeer).
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
(i) Verschillende elementen kunnen dit verloop verklaren Naast de groei van de wereldbevolking, de mislukte oogsten (Canada, Australië) en de stijging van de energie- en mestprijzen, die de prijzen van de voedingsmiddelen naar boven stuwen, is er ook het gebruik van landbouwgrondstoffen voor industriële doeleinden. Op wereldniveau is iets meer dan de helft van de productie van suikerbieten niet langer bestemd voor de consument. De ontwikkeling van maïs- en suikerrietsoorten voor de productie van biobrandstoffen heeft de neiging om de uitbreiding van andere gewassen voor voedingsdoeleinden te reduceren. De prijs van het graan is daardoor steeds meer gecorreleerd met de aardolieprijs, daar de toename van de vraag niet afkomstig is uit de menselijke of dierlijke voeding maar wel uit de productie van aardolievervangers. Zo gebruikt men in de Verenigde Staten momenteel drie keer meer tarwe dan in 2000 om biobrandstoffen te vervaardigen en een vijfde van de nationale productie draagt daartoe bij. De actieve vraag naar landbouwproducten met het oog op de productie van alternatieve brandstoffen, in hoofdzaak ethanol en biodiesel, vormt een verklaring voor de stijging van de prijzen van bepaalde ingevoerde grondstoffen die de stijging van de prijzen voor niet-verse voedingsmiddelen voedt. De stijging van de graanprijzen wordt dan verhaald op de prijzen in de hele voedselketen, met inbegrip van de productieprijzen, wat ook gevolgen heeft op de toekomstige inflatie. De monetaire instanties besteden bijzonder veel aandacht aan de gevolgen van de waargenomen inflatiestijging op de inflatieanticipatie op langere termijn. Volgens de laatste maandelijkse enquêtes van de Europese Commissie kan de versterking van de perceptie en inflatieanticipatie van de consumenten worden verklaard door prijsstijging van de voedingsmiddelen. De kwalitatieve inflatieperceptie voor de twaalf voorgaande maanden bereikte sinds januari 1994 ongeëvenaarde niveaus. De anticipatie voor het profiel van de inflatie tijdens de komende twaalf maanden is sterk gestegen. Dergelijke uitgesproken en gelijktijdige stijgingen van de perceptie en anticipatie waren niet meer waargenomen sinds de invoering van de euro in januari 2002. Hoewel het niet gemakkelijk is om uitspraken te doen over de onderliggende trend van de internationale koersen van voedingsgrondstoffen op langere termijn, blijft het risico van een voortzetting van de stijgende prijsdruk momenteel dominant. We moeten echter benadrukken dat de prijzen van de grondstoffen slechts een gedeelte van de uiteindelijke prijs van het product bepalen. De gevolgen ervan op de andere productiekosten, zoals de mate van concurrentie tussen de verkoopspunten, spelen een niet te verwaarlozen rol in het prijsniveau. (ii) Bepaalde voedingsproducten hebben in grote mate bijgedragen tot deze algemene evolutie Zoals blijkt uit tabel I.8. hebben de prijzen van vis, vlees en brood en graanproducten in grote mate de stijging van de voedingsmiddelen bevorderd tijdens de eerste drie maanden van 2007. Onder invloed van de sterke stijging van de meelprijs (11,9 % gemiddeld) en van de prijs van andere bakkers- en banketbakkersproducten (4,3 %) bereikte de prijsstijging op jaarbasis voor brood en graanproducten 4,7 % tijdens het eerste kwartaal van 2007. De sterke stijgingen van de indexen van brood en graanproducten evenals van melk, kaas en eieren tijdens de laatste maanden van 2007 hadden een grote invloed op de opstoot van de prijzen voor getransformeerde voedingsproducten. Zo vertoonden deze twee componenten een jaarlijkse groei van respectievelijk 8,8 % en 11,3 % tijdens de maand november.
43
Tabel I.8. Deelindexen die het meest bijdroegen tot de prijzen voor voedingsproducten in 2007 (wijziging in % en procentpunt op jaarbasis)
2006 IV
2007 I
2007 II
2007 III
2,75
4,66
4,51
4,95
Bijdrage tot de inflatie 11 2006 maanden 2007 0,06 0,17
Wijziging op jaarbasis Weging (‰)
Brood en granen Vlees Vis Melk, kaas en eieren Suikerwaren
31,04
2,01
11 maanden 2007 5,36
46,27 9,50 21,180
1,67 6,30 0,38
2,71 8,55 4,07
2,88 12,26 2,14
2,99 13,74 3,09
2,96 8,95 2,38
2,57 5,47 3,43
0,08 0,06 0,01
0,12 0,08 0,08
11,30
2,31
2,84
2,99
3,40
3,19
2,40
0,03
0,03
2006
Bron: FOD Economie.
Tabel I.9. benadrukt daarentegen de eerder beperkte invloed van de prijs van het verse fruit op het algemene niveau van de consumptieprijzen in 2007. Tabel I.9. Deelindexen die het minst bijdroegen tot de prijzen van voedingsproducten in 2007 (wijziging in % en procentpunt op jaarbasis) Wijziging op jaarbasis Weging (‰)
44
Vers fruit Verse groente (uitgez. aardappelen)
10,17 7,87
2006 5,51 7,90
11 maanden 2007 1,58 -2,32
2006 IV
2007 I
2007 II
2007 III
9,45 7,03
2,18 -1,42
-0,30 -1,17
1,14 -4,57
Bijdrage tot de inflatie 11 2006 maanden 2007 0,05 0,02 0,05 -0,02
Bron: FOD Economie.
Na een stijging met gemiddeld 7,5 % op jaarbasis tijdens de tweede helft van 2006 zijn de prijzen voor vers fruit gedaald tijdens het tweede kwartaal van 2007 (gemiddeld -0,3 %) alvorens matig te stijgen tijdens het derde kwartaal (+1,1 %). De maanden oktober en november registreerden echter meer aanhoudende groeiritmes (+4,2 % gemiddeld). De prijzen van verse groenten hadden een negatieve invloed op de prijzen van deze groep tijdens de elf eerste maanden van 2007. Onder invloed van een zeer zachte winter bereikte de inkrimping van de prijzen van deze verse producten 1,4 % op jaarbasis voor de drie eerste maanden van 2007. Onder invloed van de ongebruikelijke opstoot van de prijzen aan het begin van het tweede kwartaal, te wijten aan de klimaatomstandigheden die zeer ongunstig waren voor de oogst van verse producten in Europa (droogte), stegen de prijzen voor groenten tijdelijk met 11 % in april 2007 tot ze met -4,6 % daalden in het derde kwartaal en met -4,5 % in november 2007.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.11. Bijdrage tot de inflatie van de deelindexen van voedingsproducten (wijziging in procentpunt, t/t-4) 0,18
2006
0,16
11 eerste maanden 2007
0,14
0,12
0,10
0,08
0,06
0,04
0,02
ve tte n en O lië n
fru it
gr oe Al nt co en ho lh ou de nd e dr an ke n
Ve rs e
Ve rs
ar en Su ik er w
el en
vo ed in gs m id d
dr an ke n
An de re
Vi s
Al co ho lv rij e
aa s
en
ei er en
Vl ee s M el k, k
Br oo d
en
gr an en
0,00
Bron: FOD Economie.
I.2.5.2. Niet-voedingsproducten Voor de niet-voedingsproducten was het verloop van de prijzen nauw verbonden met die van de energiecomponenten. De prijzen van deze groep hebben zich hersteld vanaf september 2007 terwijl ze een dalende trend hadden gekend vanaf het laatste kwartaal van 2005 met uitzondering van de twee eerste maanden van 2007. Als gevolg van de verzachting van de spanningen op de markt tijdens de tweede helft van 2006 waardoor de stijgende druk op de prijzen kon worden gedempt na een nagenoeg aanhoudende stijging van het vat Brentolie sinds 2003, kende de Belgische index van aardolieproducten op jaarbasis een terugval sinds september 2006. De verslapping begin 2007 op de markten van de grondstoffen en de gunstige basiseffecten (door de hogere niveaus die in 2006 werden geregistreerd) bevorderden de voortzetting van de daling van deze index in het eerste kwartaal van 2007 (-5,8 % op een jaar). De prijsstijging van de aardolieproducten begon in september 2007 en nam daarna nog toe waardoor de jaarlijkse wijziging 19,8 % bereikte in november 2007. Dat was goed voor een bijdrage tot de inflatie van 1,1 procentpunt. In het kielzog van de schommelingen in de prijs van een vat aardolie zijn de prijzen van de vloeibare brandstoffen (stookolie) en de brandstoffen, de voornaamste bestanddelen van de aardolieproducten, op meer significante wijze gestegen op het einde van 2007. Dit profiel wijst niet alleen op een substantieel basiseffect dat veroorzaakt werd door de wijziging op jaarbasis maar ook een gevoelige stijging van het maandritme. Zoals blijkt uit grafiek I.12. bevonden de vloeibare brandstoffen, waarvan de schommelingen meer uitgesproken zijn, zich 18,4 % boven het niveau van de maand augustus in vergelijking met 10,5 % voor de brandstoffen en 1,6 % voor het algemeen indexcijfer index van de consumptieprijzen.
45
Grafiek I.12. Prijsindexen van aardolieproducten
(basis 2004=100) 200,00
Aardolieproducten Vloeibare brandstoffen
180,00
Brandstoffen
160,00
140,00
120,00
100,00
80,00
J-03 F M A M J J A S O N D J-04 F M A M J J A S O N D J-05 F M A M J J A S O N D J-06 F M A M J J A S O N D J-07 F M A M J J A S O N
60,00
Bron: FOD Economie.
46
Ten gevolge van een aanpassing aan de evolutie van de koers van aardolie op de internationale markten met een verschuiving van ongeveer 6 maanden, was de verlaging op jaarbasis van de prijzen van aardgas duidelijker tijdens het derde kwartaal van 2007 (-15,1 % na -11,8 in het vorige kwartaal). De maand november 2007 vertoonde nog een prijsdaling op jaarbasis van -4,1 % in vergelijking met -11,8 % in oktober. Gedeeltelijk onder de invloed van de liberalisering van de energiemarkt (elektriciteit en gas) die in januari 2007 van start ging in Brussel en Wallonië en de toepassing van een nieuw maandelijks tariefsysteem, is het jaarlijkse groeiritme van de elektriciteitstarieven geëvolueerd van 7,5 % in het eerste kwartaal van 2007 naar 2,7 % in het derde kwartaal en 2,3 % in november 2007. Tabel I.10. Componenten van energieproducten
(wijziging in % en procentpunt, op jaarbasis)
11 maanden 2007 0,29 4,70 1,95 1,77
2006 IV
2007 I
2007 II
2007 III
-3,88 4,36 -1,55 2,10
-4,46 7,50 -3,86 1,77
-2,78 5,48 1,73 1,59
-0,90 2,71 1,41 1,77
Bijdrage tot de inflatie 11 2006 maanden 2007 0,72 0,01 0,02 0,13 0,01 0,00 0,00 0,00
Wijziging op jaarbasis Weging (‰)
Brandstoffen Elektriciteit Gas Vaste brandstoffen (antraciet) Vloeibare brandstoffen (stookolie) Aardgas
38,19 27,78 0,83 1,02
2006 6,02 3,6 8,9 2,0
9,80
17,1
-1,86
5,72
-9,97
-7,98
-2,04
0,49
-0,03
17,88
15,8
-7,98
14,78
3,42
-11,82
-15,12
0,42
-0,17
Bron: FOD Economie.
De vervanging van de berekening gebaseerd op het jaarlijkse bedrag door een maandelijkse formule maakt het mogelijk om op directe en integrale wijze de prijsschommelingen in de index op te nemen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Deze aanpassing verbetert de verwerking van de uitbreiding van het dubbele tarief naar de weekenduren en de samenhang van de nationale index. De berekeningsmethode omvatte al sinds maart 2005 een maandelijkse facturatie voor het Vlaams Gewest waar de markt in juli 2003 werd vrijgemaakt. Ook de prijzen van de audio- en video-toestellen evenals die van informatieverwerkingsapparatuur waren duidelijk op de terugtocht tijdens de periode in kwestie. Het verloop van deze prijzen daalt al meer dan 10 jaar en dat getuigt van de inkrimping van de prijzen van industriële goederen onder invloed van de concurrentiedruk die ontstaan is door de globalisering en de technische vooruitgang, in het bijzonder in de elektronica (computers, digitale fototoestellen). Deze daling kan echter de stijgende trends van de prijzen van andere producten niet maskeren. Het wijzigingsprofiel van de niet-voedingsproducten werd immers ook beïnvloed door de prijzen van tabak waarvan de jaarlijkse stijging zich aanzienlijk hersteld heeft vanaf de maand april omwille van de accijnsverhoging. De prijs van tabak steeg daardoor +4,0 % in het eerste kwartaal van 2007 tot +13,0 % in het derde kwartaal en 11,6 % in november. Zoals blijkt uit tabel I.11. hebben de prijzen van producten voor herstelling en onderhoud, de distributie van water, tuinbouw en niet-duurzame huishoudartikelen (introductie van de milieutaks op aluminium) de prijzen van de groep niet-voedingsproducten grotendeels aangezwengeld. Tabel I.11. Voornaamste deelindexen die invloed uitoefenen op de niet-voedingsproducten (wijziging in % en procentpunt, op jaarbasis) Wijziging op jaarbasis Weging (‰)
2006
11 maanden 2007
2006 III
2006 IV
2007 I
2007 II
2007 III
Bijdrage tot de inflatie 11 2006 maanden 2007
Tabak
10,49
2,97
10,21
2,92
1,75
3,97
12,73
12,99
0,04
0,11
Herstel- en onderhoudsproducten
18,54
2,01
4,11
1,80
1,74
3,87
4,18
4,25
0,05
0,08
Niet-duurzame huishoudartikelen
12,67
-1,12
5,06
-0,85
-0,47
2,98
2,70
7,29
-0,03
0,06
Aankoop van voertuigen
71,97
1,22
0,74
1,36
1,20
1,21
0,72
0,41
0,02
0,05
Distributie van water
7,42
4,03
5,48
3,21
3,86
5,36
5,50
5,48
0,06
0,04 0,04
Tuinbouw
8,59
5,00
4,34
2,28
4,76
5,10
3,19
6,12
0,04
Brandstoffen
38,19
6,02
0,29
0,95
-3,88
-4,46
-2,78
-0,90
0,72
0,01
Dragers opname beeld en geluid
5,17
-10,14
-4,00
-9,53
-11,11
-4,96
-4,59
-4,66
-0,07
-0,02
Elektriciteit, gas en andere brandstoffen
57,31
9,00
-0,98
6,23
7,28
2,09
-3,41
-4,25
0,93
-0,07
Audioen videotoestellen
5,41
-26,68
-19,36
-26,76
-29,75
-17,17
-20,12
-20,79
-0,12
-0,08
Bron: FOD Economie.
I.2.5.3. Diensten Op kwartaalbasis heeft de groep van de diensten een afwisseling van stijgingen en dalingen gekend, met een stijging van 1,5 % voor heel 2006 na 2,3 % het vorige jaar. Van +1,7 % in het tweede kwartaal van 2006 werd het groeiritme van de dienstenprijzen teruggebracht tot +1,2 % in het laatste kwartaal van 2006 om tijdens de eerste helft van 2007 aanhoudender te worden. Zo daalden de dienstenprijzen, nadat ze gemiddeld het niveau van een jaar eerder met 2,1 % overschreden, tot 1,8 % in het derde kwartaal van 2007 en naar 1,5 % in november 2007.
47
Tabel I.12. toont dat de contrasterende bewegingen kenmerkend zijn voor de groep van de diensten. Zo hebben de tarieven van de horeca en verzekeringen in hoofdzaak bijgedragen tot de prijzen van de diensten tijdens de elf eerste maanden van 2007. De prijzen voor telefoon- en faxdiensten daarentegen werden beïnvloed door de gevoelige tariefdalingen in de GSM-communicaties die door de drie operatoren werden toegepast vanaf de zomer in 2007. Samen met de transportprijzen hebben ze de jaarlijkse wijziging van de prijzen van deze groep naar beneden getrokken. De schommeling van de prijzen van het transport van reizigers over het spoor, en in het bijzonder de sterke verlaging van de prijs van het schoolabonnement op 20 km, evenals de prijsverlagingen voor vliegtuigtickets liggen aan de basis van het dalende profiel van de prijzen voor transportdiensten. Tabel I.12. Belangrijkste deelindexen voor de diensten
(wijziging in % en procentpunt, op jaarbasis)
III 2006
IV 2006
I 2007
II 2007
III 2007
3,05 3,81 4,05
2,41 3,58 4,16
2,80 3,59 3,66
2,82 5,89 4,06
2,51 5,34 4,30
Bijdrage tot de inflatie 11 2006 maanden 2007 0,25 0,19 0,08 0,10 0,13 0,08
Wijziging op jaarbasis Weging (‰)
48
Horeca Verzekeringen Onderhoud en herstellingen Toeristische reizen Recreatie en cultuur Thuishulp en andere woondiensten Bankdiensten Telefoon en fax Transportdiensten Artsen en andere practici
70,26 21,25 18,41
2,86 3,56 4,61
11 maanden 2007 2,64 4,87 3,97
24,78
2,92
2,75
3,55
3,02
2,47
2,58
3,11
0,06
0,07
27,46
1,83
2,52
1,96
2,06
2,49
2,43
2,57
0,04
0,07
9,31
2,29
3,98
2,26
2,80
4,14
4,18
3,91
0,01
0,04
2,63 33,75
3,85 -5,55
8,40 -2,75
3,85 -5,95
3,85 -6,06
8,40 -1,32
8,40 -1,42
8,40 -4,08
0,00 -0,21
0,02 -0,08
8,30
-3,23
-2,16
-2,55
-4,77
-2,19
-2,26
-2,33
-0,02
-0,02
12,16
3,18
-1,11
2,46
2,01
0,05
-0,53
-1,68
0,05
-0,01
2006
Bron: FOD Economie.
2008: eerste actualisering van de CPI met basisjaar 2004 1. De theoretische achtergrond van de tussentijdse actualiseringen van de productenkorf Tot 2006 werd de productenkorf slechts aangepast telkens er een indexhervorming plaatsvond. De laatste indexhervormingen dateren van 1981, 1988, 1996 en 2004. Het gedurende dergelijke lange perioden ongewijzigd laten van de productenkorf had tot gevolg dat de index minder representatief werd, naarmate hij verouderde. Om hieraan te verhelpen, besloot de Indexcommissie bij de recentste indexhervorming van 2004 om in de toekomst de korf tweejaarlijks te actualiseren. Zo kunnen minder representatief geworden producten uit te korf gehaald worden en nieuwe producten in de korf komen, indien ze een belangrijk aandeel hebben in het bestedingspatroon. Door deze ingreep wordt gegarandeerd dat de consumptieprijsindex een representatieve inflatiemeter blijft, tijdens heel zijn levensloop. Van deze actualiseringen wordt eveneens gebruik gemaakt om berekeningsmethodes van goederen en diensten, indien nodig, bij te sturen. Het indexcijfer van de consumptieprijzen blijft een Laspeyres index met vaste basis, wat tot gevolg heeft dat de gewichten van alle hoofdgroepen en subgroepen vast blijven gedurende de levensperiode van 8 jaar. De nieuwe getuigen worden ingevoerd met een weging, die afkomstig is van één of meerdere producten binnen
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
een groep. Bij de toevoeging of schrapping van getuigen en de bijhorende aanpassingen van gewichten in de productenkorf, wordt ervoor gezorgd dat deze wijzigingen geen vertekening van het indexcijfer geven. 2. De resultaten van de eerste actualisering van de CPI met basis 2004 Het indexcijfer met basis 2004 trad in voege op 1 januari 2006. Dit betekent dat de resultaten van de eerste actualisering zichtbaar zijn in het indexcijfer van 1 januari 2008 : 11 producten werden toegevoegd. 5 producten werden geschrapt. 6 producten of productgroepen ondergingen een definitie wijziging. De oorspronkelijke indexkorf basis 2004 telde 507 getuigen. De eerste actualisering heeft tot gevolg dat dit totaal wijzigt tot 518 getuigen. Nieuwe producten 1. Verse ravioli 2. Pralines 3. Koffiepads 4. T-shirt (kinderen) 5. Koffiepadmachine 6. MP3/MP4-speler 7. Multifunctionele printer 8. GPS-toestel 9. Geheugenkaart 10. Afdukken van digitale foto’s 11. Festivals Geschrapte producten 1. Diskman 2. Scanner 3. CD-RW 4. Kleurenfilm 5. Ontwikkeling en afdruk kleurenfilm Definitiewijziging 1. Elektriciteit: gewijzigde indeling; 6 getuigen in plaats van 3 2. Aardgas: gewijzigde indeling; 4 getuigen in plaats van 2 3. Personal computer; laptops toegevoegd aan het staal 4. Videogame voor spelconsole in plaats van PC-game 5. Abonnement teledistributie; integratie digitale televisie 6 Abonnement themaboeketten; integratie digitale televisie
I.2.6. VOORNAAMSTE BEDRIJFSTAKKEN I.2.6.1. Macro-economisch overzicht Om de voornaamste bedrijfstakken te situeren binnen het globale Belgische economische kader volgen hierna enkele macro-economische kerncijfers uitgesplitst over de bedrijfstakken landbouw, industrie,
49
bouwnijverheid en diensten. De dienstensector wordt hier verder nog uitgesplitst in marktdiensten en niet-marktdiensten.1 (zie bijlagen 3 en 4). Grafiek I.13. Bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstakken in 1996-2006 tegen lopende prijzen (in % van het totaal) 80 74,9
1996 2006
70,4
70
60
50 44,6 40,2 40
30,3 30,2 30 23,1 19,2
20
20,0 16,9
10 4,9 1,5
5,0
0,9
0 Landbouw
50
Industrie
Verwerkende nijverheid
Bouwnijverheid
Totaal diensten
Marktdiensten
Niet-marktdiensten
Bron : INR en berekeningen FOD Economie.
Het verloop van deze kerncijfers over een periode van de laatste 10 jaar bevestigt het toenemend belang van de dienstensector voor de Belgische economie. Gemeten naar bruto toegevoegde waarde tegen lopende prijzen, steeg het aandeel van de totale dienstensector in de totale economie van 70,4 % (133,4 mld EUR) in 1996 naar 74,9 % (211,1 mld EUR) in 2006. De marktdiensten vertegenwoordigden 44,6 % (125,8 mld EUR) van het totaal in 2006 (tegen 40,2 % of 76,1 mld EUR in 1996) en de sector van de nietmarktdiensten bleef stabiel op 30 % van het totaal (57,3 mld EUR in 1996 en 85,2 mld EUR in 2006). Het aandeel van de industrie daarentegen daalde van 23,1 % (43,8 mld EUR) in 1996 naar 19,2 % (54,2 mld EUR in 2006). De verwerkende nijverheid nam hier een aandeel van respectievelijk 20 % (37,9 mld EUR) en 16,9 % (47,7 mld EUR) voor haar rekening. Wordt er echter abstractie gemaakt van het prijsverloop, door naar het verloop van de bruto toegevoegde waarde in volume te kijken, dan is de daling van het aandeel van de industrie minder sterk, met name van 20,9 % (46,3 mld EUR) in 1996 naar 19,4 % (53,6 mld EUR) in 2006. Hier vertegenwoordigde de verwerkende nijverheid 18,5 % (40,8 mld EUR) in 1996 en 17,1 % (47,4 mld EUR) in 2006.
1 Uitsplitsing overeenkomstig de classificatie gevolgd door de Europese Commissie binnen het project EU-KLEMS. Nietmarktdiensten omvat de NACE-sectoren LL (openbaar bestuur en defensie, verplichte sociale verzekeringen), MM (onderwijs), NN (gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening), aangevuld met de sector exploitatie van en handel in onroerend goed (KK) omwille van de moeilijkheden om de output in deze sector op een correcte manier te meten. De EU-KLEMS-classificatie wordt hier gevolgd omdat deze Europese databank een belangrijke bron vormt voor de gedetailleerde sectorale analyses verder in de tekst.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.14. Bruto toegevoegde waarde van de bedrijfstakken in 1996-2006 in volume (in kettingeuro, referentiejaar 2005) (in % van het totaal) 80 74,9 74,7
1996 2006 70
60
50 42,7
44,8
40 32,3 29,9
30 20,9 20
19,4
18,5
17,1
10 4,8 1,1
5,1
0,9
0 Landbouw
Industrie
Verwerkende nijverheid
Bouwnijverheid
Totaal diensten
Marktdiensten
Niet-marktdiensten
Bron : INR en berekeningen FOD Economie.
Dit wordt verklaard door een minder sterke prijsstijging van de industriële goederen, in vergelijking met de prijsstijging van de diensten. Deze neerwaartse prijsdruk in de industrie wordt onder meer toegeschreven aan de toenemende internationale concurrentie. De Belgische industriële sector heeft hierop ingespeeld door de productiviteit op te voeren en technologische ontwikkelingen in het productieproces te integreren, wat zich dus vertaalt in een stabiel aandeel van de industrie in de totale economische activiteit, gemeten in volume. Ook voor de totale binnenlandse werkgelegenheid (loontrekkenden en zelfstandigen) is het stijgend aandeel van de dienstensector ten koste van de industrie duidelijk merkbaar. Het aandeel van de totale dienstensector steeg van 73,2 % (2,84 mln personen) in 1996 naar 77,7 % (3,3 mln personen) in 2006, terwijl het aandeel van de industrie daalde van 18,1 % (0,7 mln personen) naar 14,6 % (0,6 mln personen) in 2006. Ook hier kan de schijnbare desindustrialisatie van de Belgische economie voor een stuk worden genuanceerd. De Belgische economie is duidelijk een diensteneconomie, toch blijft de industriële stimulans van wezenlijk belang omdat er vele nevendiensten aan verbonden zijn. Activiteiten die voorheen in de industriële ondernemingen waren ondergebracht worden steeds meer uitbesteed aan dienstverlenende bedrijven. De industriële ondernemingen spitsen zich in de eerder vermelde context van toenemende internationale concurrentie, meer toe op hun kernactiviteit en ze besteden hun secundaire activiteiten van administratieve, logistieke of organisatorische aard uit.
51
Grafiek I.15. Totale binnenlandse werkgelegenheid in de bedrijfstakken in 1996-2006 (in % van het totaal) 90 1996 80
2006
77,7 73,2
70
60
48,2
50
45,6
40
27,6
30
18,1
20
17,2 14,6
13,9
10
6,0 2,7
29,5
5,8
1,9
0 Landbouw
Industrie
Verwerkende nijverheid
Bouwnijverheid
Totaal diensten
Marktdiensten
Niet-marktdiensten
Bron : INR en berekeningen FOD Economie.
52
I.2.6.2. Conjunctureel verloop Met een gemiddelde groei van 2,6 % voor heel 2007 deed de Belgische economie het nog behoorlijk goed. Maar in de loop van het jaar is het groeitempo van het bruto binnenlands product wel voortdurend vertraagd: van 3 % jaar-op-jaar tijdens het eerste kwartaal tot iets meer dan 2 % tijdens het laatste kwartaal. Vooral in de bouw en in de verwerkende nijverheid verzwakte de conjunctuur. In de diensten, daarentegen, steeg de toegevoegde waarde vorig jaar ongeveer even snel als het jaar ervoor. Ook voor de landbouwsector, die zowel in 2005 als in 2006 af te rekenen had met een sterke inkrimping van de activiteit, was 2007 een vrij goed jaar. Mede door de voortdurende prijsstijgingen en de verhogingen van de hypotheekrente is er gaande- weg een afkoeling opgetreden in de bouwsector, waar de toegevoegde waarde medio 2006 nog met om en bij 10 % op jaarbasis groeide. In het derde kwartaal van 2007 was het stijgingstempo al verminderd tot 1,5 %. Alle beschikbare indicatoren wijzen aan dat de hoogconjunctuur in de bouw achter de rug is en er vanuit deze sector in 2008 geen forse bijdrage tot de economische activiteit moet worden verwacht. Tijdens de eerste zeven maanden van 2007 werden immers 11,8 % minder vergunningen voor woongebouwen uitgereikt dan in de overeenstemmende periode een jaar ervoor. In de niet-woningbouw daalde het aantal vergunningen tijdens dezelfde periode met 0,5 %. Volgens de kwartaalenquête van de Nationale Bank van België bij de architecten lag het aantal kandidaatbouwers eind 2007 daarenboven nog merkelijk lager dan in de eerste helft van het jaar. Ook de industrie moest in de loop van vorig jaar gas terugnemen: nadat het groeitempo van de toegevoegde waarde in het laatste kwartaal van 2006 een conjunctureel hoogtepunt had bereikt van ruim 5 %, vertraagde het tot 1,7 % in het derde kwartaal van 2007. De getalwaarde van de synthetische curve voor de industrie, die berekend wordt op basis van de maandelijkse enquêtes van de Nationale Bank bij de bedrijfsleiders en die traditioneel een goede indicator is voor de economische activiteit, is in de laatste maanden van 2007 sterk achteruit gegaan.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.16. Belangrijkste bestanddelen van de toegevoegde waarde
(wijziging in %, t/t-4) 10
5
0
Bruto binnenlands product
Verwerkende nijverheid
Bouw
Diensten
-5 2004 I
2004 III
2005 I
2005 III
2006 I
2006 III
2007 I
2007 III
Bron: INR.
In de dienstensector, die traditioneel minder conjunctuurgevoelig is, schommelde de stijging van de toegevoegde waarde in de eerste drie kwartalen van 2007 rond 2,7 %. De bedrijfstak “Handel, verkeer en vervoer” deed het bijzonder goed (de activiteit lag er ruim 5 % hoger dan in de overeenstemmende periode van het voorafgaande jaar), maar de sector “Financiële diensten, immobiliën, huur en diensten aan bedrijven” was duidelijk over zijn hoogtepunt: de groei viel er terug tot gemiddeld ongeveer 1,8 %, in plaats van bijna 6 % een jaar ervoor. Volgens de resultaten van de maandelijkse conjunctuuronderzoekingen van de Nationale Bank heeft de conjunctuurvertraging in de sector van de diensten aan de bedrijven zich in de laatste maanden van 2007 voortgezet. Recente inlichtingen over het verloop van de activiteit op een meer gedetailleerd bedrijfstakniveau zijn niet beschikbaar. De nationale rekeningen verstrekken immers slechts met een vertraging van een tiental maanden informatie terzake. Men is derhalve aangewezen op informatie over de industriële productie en de omzet. De conjuncturele vertraging in de verwerkende nijverheid bleek duidelijk uit de gegevens van de productie: tijdens de eerste tien maanden van 2007 steeg de industriële productie met 5,5 %, terwijl er in het jaar 2006 nog een toename met ruim 10 % werd opgetekend. In de grootste bedrijfstak, de chemische nijverheid, ging de productie er in de eerste tien maanden van 2007 nog slechts met 2,3 % op vooruit, na een groei met 10,3 % over gans 2006. Een deel van de vertraging is het gevolg van productieonderbrekingen door onderhoudsbeurten bij grote bedrijven uit de basischemie. Maar vooral in de sector van de metalen in primaire vorm ging de activiteit er nog nauwelijks op vooruit in 2007, na een weliswaar heel forse klim in 2006. In de automobielbranche was eveneens sprake van een conjunctuurvertraging: de activiteit stabiliseerde er op het peil van 2006. In de textielnijverheid was er tijdens de eerste tien maanden een toename van de activiteit met amper 1 %.
53
Tabel I.13. Industriële productie, in volume (Wijziging in % ten opzichte van de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar) NACE 15 17 21 22 24 25 26 27 28 29 31 34
Totaal Voeding en drank Textiel Papier en karton Uitgeverijen en drukkerijen Chemische producten Rubber en kunststof Overige niet-metaalhoudende minerale producten Metalen in primaire vorm Producten van metaal Machines, apparaten en werktuigen Elektrische machines en apparaten Motorvoertuigen
Jaar 2006 10,3 4,3 5,3 3,4 4,1 10,3 6,5 7,7 41,9 8,7 13,0 9,7 4,2
10 maanden 2007 5,5 8,9 1,0 3,2 3,5 2,3 9,0 8,9 1,4 17,6 18,3 9,5 0,1
Bron: FOD Economie.
Voor een aantal andere bedrijfstakken daarentegen was 2007 nog een uitstekend jaar. Dat was ondermeer het geval voor de voedingsnijverheid, waar de productie met bijna 9 % steeg (meer dan het dubbele van in 2006).
54
Anders dan de ondernemingen actief in de sector van de metalen in primaire vorm, wisten ook de bedrijven die producten van metaal (NACE 28) en machines, apparaten en werktuigen (NACE 29) vervaardigen hun productie vorig jaar in een versneld tempo op te drijven, namelijk met om en bij 18 % tegen respectievelijk 8,7 % en 13,0 % in 2006. Voor de activiteit in de diensten, bieden de omzetcijfers de mogelijkheid om op een gedetailleerd bedrijfstakniveau na te gaan welke richting de conjunctuur er is uitgegaan. Bij de interpretatie van deze statistiek mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat de omzetcijfers niet enkel bepaald worden door volumeontwikkelingen maar ook door het verloop van de prijzen. Tabel I.14. Verloop van de omzet in de sector van de marktdiensten (Wijziging in % ten opzichte van de overeenstemmende periode van het voorgaande jaar) NACE 50 51 52 55 60 63 64 65 70 71 72
Totaal Verkoop motorvoertuigen Groothandel Detailhandel Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie Vervoer ondersteunende activiteiten Post en telecommunicatie Financiële instellingen Handel in onroerende goederen Verhuur van machines en werktuigen Activiteiten i.v.m. computers
Bron: FOD Economie.
Jaar 2006 7,8 7,3 5,6 3,3 5,7 7,9 16,9 7,5 22,8 18,1 6 10,4
10 maanden 2007 6,9 5,1 7,4 4,2 3,9 11,2 12,7 -3,4 3,0 11,9 5,1 12,1
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tijdens de eerste tien maanden van 2007 steeg de totale omzet in de sector van de marktdiensten met 6,9 %, nauwelijks trager dan in het jaar 2006. Dit bevestigt dat de dienstensector al bij al minder tekenen van een conjunctuurvertraging vertoonde. De groothandel, de kleinhandel, de sector Vervoer, opslag en communicatie en de computeractiviteiten boekten in 2007 zelfs een omzetverhoging die belangrijker was dan in 2006. Maar voor Post en telecommunicatie en voor de financiële instellingen was 2007 slecht: in eerstgenoemde sector daalde de omzet, terwijl hij in laatstgenoemde bedrijfstak niet sterker steeg dan de inflatie. Het zakencijfer van de financiële instellingen was er in 2005 en 2006 wel heel stevig op vooruitgegaan (+ 11,8 % in 2005 en +22,8 % in 2006). In de overige diensten aan de bedrijven was de conjunctuur ook over haar hoogtepunt: de omzet nam er tijdens de eerste tien maanden van 2007 nog wel toe met 8 %, maar in 2006 bedroeg de stijging nog 10,9 %. Volgens de resultaten van de maandelijkse enquêtes van de Nationale Bank van België heeft de conjunctuurvertraging zich in de laatste maanden van 2007 voortgezet. De arbeidsmarkt reageert doorgaans met een vertraging van omstreeks negen maanden op ombuigingen in de economische activiteit, zodat de activiteitsvertraging die in de loop van 2006 is opgetreden zich niet heeft vertaald in een ombuiging van de werkgelegenheid in 2007. Integendeel, in het derde kwartaal van 2007 waren er in de Belgische economie 70.800 arbeidsplaatsen meer dan een jaar voordien (na een verhoging met slechts 54.000 eenheden in de daaraan voorafgaande twaalf maanden). In de diensten zette de trendmatige stijging van de werkgelegenheid zich in een versneld tempo voort en kwamen er in de beschouwde periode 66.000 banen bij. Aangezien het aantal arbeidsplaatsen bij de overheid nagenoeg stabiel bleef, komt die groei volledig voor rekening van de privésector. Alleen al in de financiële sector steeg de werkgelegenheid met bijna 38.000 eenheden. Tabel I.15. Werkgelegenheid per sector in duizenden personen
(seizoengezuiverde reeksen) 2005
2006
2007
Landbouw
Industrie
Bouw
Diensten
Totaal
I
84,9
631,9
236,8
3.255,5
4.209,2
II
84,8
630,1
238,1
3.270,6
4.223,7
III
84,4
627,3
240,2
3.279,7
4.231,6
IV
84
625
242,2
3.285,7
4.236,9
I
83,6
624,8
244,2
3.300,4
4.253
II
83,3
624,4
246,4
3.316,4
4.270,5
III
83,4
622,6
248,2
3.331,5
4.285,7
IV
83,3
621,6
249,9
3.348
4.302,8
I
83,6
622,4
252,5
3.363,0
4.321,5
II
84,4
621,5
254,2
3.380,2
4.340,3
III
84,0
620,1
254,7
3.397,7
4.356,5
Bron: INR.
De weliswaar sterk vertragende, maar toch nog stevige activiteit in de bouwsector resulteerde in 6.500 extra banen tussen het derde kwartaal van 2006 en van 2007. In de verwerkende nijverheid tenslotte, werd de reeds jaren aan de gang zijnde structurele daling van de tewerkstelling in het laatste kwartaal van 2006 en de eerste maanden van 2007 onderbroken. Maar vanwege de conjuncturele vertraging sinds begin 2007 gingen vanaf het tweede kwartaal opnieuw arbeidsplaatsen verloren. Nochtans waren er een aantal bedrijfstakken die onvoldoende geschoolde arbeidskrachten vonden: in hun antwoorden op de enquêtes van de Nationale Bank eind september vorig jaar klaagde 37 % van de ondernemingen uit de machinebouw, 26 % van de bedrijven uit de houtverwerkende nijverheid en 27 % van de bedrijfsleiders uit de sector van de transportmiddelen over een tekort aan geschoold personeel.
55
I.2.7. BUITENLANDSE HANDEL I.2.7.1. Conjunctuur (i) Uitvoer Het volume van de Belgische uitvoer van goederen en diensten, grotendeels bepaald door het stijgende profiel van de eerste maanden van 2006, groeide met 2,6 % over het gehele jaar na met 3,6 % te zijn gestegen in 2005. Tijdens de periode in kwestie is het verschil tussen de vooruitgang van onze totale uitvoer en die van de buitenlandse markten die relevant zijn voor België gestegen van 2,9 punten in 2005 naar 6,3 punten, het meest significante groeiverschil sinds 10 jaar. Deze schommelingen geven blijk van een groter verlies van marktaandeel dat gedeeltelijk verklaard kan worden door de geografische en sectorale structuur van de wereldwijde vraag en door het verloop van de euro. De maandelijkse gegevens van de buitenlandse handel wijzen op een gevoelige daling van de verkoop aan markten buiten Europa in 2006 terwijl de uitvoer naar de Europese partners gestegen is aan een meer substantieel ritme, in lijn met het herstel van het Europese BBP. De versnelling van de activiteit vond gedeeltelijk zijn oorsprong in de opleving van de Duitse conjunctuur, de voornaamste economie van de eurozone. Aangedreven door de opleving van de Europese vraag, is het volume van onze Belgische handel van goederen en diensten blijven versterken, van 2,1 % in het tweede kwartaal van 2006 naar +5,4 % in het eerste kwartaal van 2007 alvorens uit te komen op +5,1 % in het volgende kwartaal.
56
Op kwartaalbasis kenden onze commerciële stromen een opleving tijdens het tweede en vierde kwartaal van 2006 alvorens een meer gematigd ritme te ondergaan onder invloed van een verzwakking van de internationale conjunctuur. Toch overtrof de wereldwijde expansie de groei op lange termijn. Met een gemiddelde van +1,8 % gedurende de drie laatste maanden van 2006 is de groei van onze uitvoer van goederen en diensten daarna gestegen naar +1,2 % en +1,3 %, respectievelijk tijdens het eerste en het tweede kwartaal van 2007. Tabel I.16. Verloopvan de uitvoer in volume
(in kettingeuro – referentiejaar 2005 – wijziging in %) 2005
2006
2007
I
II
III
IV
I
II
III
IV
I
II
t/t-1
0,5
1,2
0,3
0,5
-0,3
1,6
0,7
1,8
1,2
1,3
t/t-4
5,8
5,1
3,2
2,5
1,8
2,1
2,5
3,9
5,4
5,1
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De industriële productie van intermediaire goederen (per werkdag) is grotendeels gericht op de buitenlandse markten. Zoals blijkt uit grafiek I.17. is het jaarlijkse expansieritme van de industriële productie van intermediaire goederen (per werkdag) sterk versneld tijdens de tweede helft van 2006, van 2,3 % in het tweede kwartaal van 2006 naar +5,7 % in het laatste kwartaal 2006 alvorens af te zwakken naar +1,9 % in het tweede kwartaal van 2007.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.17. Totale uitvoer en productie van intermediaire goederen
(wijziging in %, t/t-4, 2000-2007) 18 Totale uitvoer Productie intermediaire goederen 13
8
3
-2
-7
II
IV
2007-I
II
III
IV
2006-I
II
III
IV
2005-I
II
III
IV
2004-I
II
III
IV
2003-I
II
III
IV
2002-I
II
III
IV
2001-I
II
2000-I
III
-12
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
57
(ii) Invoer De invoer van goederen en diensten volgde het verloop van de finale vraag en is met 2,7 % in volume gestegen gedurende 2007 na het vorige jaar met 4,2 % te zijn gegroeid. In samenhang met het dynamisme van de activiteit in de industrie is de groei op jaarbasis langzaamaan versneld tijdens de kwartalen, tot +5,7 % in het tweede kwartaal van 2007 na een schommeling van +2,3 % een jaar eerder. Omwille van de sterke betrokkenheid van onze industrie met de intersectorale handel en de productie van halfafgewerkte goederen bevat de Belgische uitvoer een bijzonder hoog gehalte invoer. Een gedeelte van de invoer wordt in het productieproces ingebracht om daarna opnieuw uitgevoerd te worden na transformatie terwijl een ander gedeelte bestemd is voor consumptie of investering. Ondersteund door een hevige binnenlandse vraag is de totale invoer op kwartaalbasis gestegen van 1,4 % in het laatste kwartaal van 2006 en 2,3 % tijdens het volgende kwartaal om daarna af te nemen (+1,3 % in het tweede kwartaal van 2007). Tabel I.17: Evolutie van de invoer in volume
(in kettingeuro – referentiejaar 2005, wijziging in %) 2005
2006
2007
I
II
III
IV
I
II
III
IV
I
II
t/t-1
1,2
1,1
0,5
1,3
-0,1
0,5
0,5
1,4
2,3
1,3
t/t-4
6,3
5
4,2
4,3
2,9
2,3
2,3
2,4
4,9
5,7
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Grafiek I.18. Totale in- en uitvoer
(wijziging in %, t/t-4, 2000-2007) 12
Totale uitvoer
10
Totale invoer 8
6
4
2
0
-2
-4
-6
II
IV
2007-I
II
III
IV
2006-I
II
III
IV
2005-I
II
III
IV
2004-I
II
III
IV
2003-I
II
III
IV
2002-I
II
III
IV
2001-I
II
III
2000-I
-8
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
58
I.2.7.2. Samenstelling van de buitenlandse handel (i) Geografische samenstelling van de buitenlandse handel binnen de EU15 Tijdens de eerste helft van 2007 is de Belgische uitvoer van goederen in waarde (volgens het nationaal concept) gestegen naar 119,658 miljard EUR, hetzij 74 % van het semester BBP tegen lopende prijzen. Ter herinnering, in 2006 was de Belgische uitvoer goed voor 223,186 miljard EUR (113,258 miljard tijdens de eerste helft) hetzij 71 % van het BBP tegen lopende prijzen. Dit aandeel van de uitvoer in het BBP stijgt regelmatig vanaf 1995 toen het nog 56,5 % bedroeg, waardoor ons land één van de meest open landen ter wereld is volgens dit criterium. Deze uitvoer is voornamelijk gericht op de EU15 vermits 73 % van de uitvoerstromen hiervoor bestemd was tijdens de eerste helft van 2007 (dat is hetzelfde aandeel als in 2006 maar er moet worden opgemerkt dat dit aandeel daalt sinds 1995 toen deze verhouding nog 78 % bedroeg). In 2006 bedroeg de uitvoer naar EU15 171,564 miljard EUR waarvan nagenoeg de helft naar Frankrijk en Duitsland (elk een aandeel van 22,5 % van de uitvoer naar de EU15 in 2006 hetzij samen 35 % van de totale Belgische uitvoer). Indien we de uitvoer naar Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Italië daaraan toevoegen (respectievelijk 16,5, 10 en 6,7 % van onze handel naar de EU15) bereikt het totaal 78 % van onze uitvoer naar de EU15 en 60 % van onze wereldwijde uitvoer. Het is belangrijk om deze verhoudingen in het achterhoofd te houden: de analyse van de Belgische handel met de wereld (EU15 uitgesloten) heeft slechts betrekking op een vierde van deze handel. We moeten verder opmerken dat de opsplitsing in de grafiek identiek I.19. is voor 2006 en voor de eerste helft van 2007.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.19. Aandeel van de belangrijkste partners in de Belgische uitvoer (eerste helft van 2007 – in %) 23%
17%
47%
17%
13%
30%
EU11
Wereld
Frankrijk
Duitsland
Nederland
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Tijdens het tweede kwartaal van 2007 bedroeg de groei van de uitvoer (in waarde) op jaarbasis 8 %, wat beter is dan de drie voorgaande kwartalen (respectievelijk 7,4 , 3,3 en 3,2 %) en het gemiddelde jaarlijkse groeicijfer van 5,3 % voor de periode 1995-2006. Tabel I.18. Groei van de Belgische uitvoer naar de belangrijkste partners (1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Duitsland
4,3%
9,3%
9,3%
7,4%
7,5%
Nederland
5,6%
7,5%
10,5%
7,5%
7,4%
Frankrijk
5,6%
3,7%
8,0%
-4,4%
4,6%
Verenigd Koninkrijk
5,8%
3,0%
8,2%
-10,8%
5,6%
Italië
5,5%
2,9%
9,7%
10,3%
13,0%
Totaal
6,0%
5,9%
4,4%
6,9%
waarvan EU15
5,3%
5,8%
3,2%
8,0%
rest van de wereld
8,2%
6,1%
7,8%
3,8%
(1) Jaarlijks gemiddeld groeicijfer van de Belgische uitvoer (1995-2006) – in % ; (2) Jaarlijks groeicijfer van de Belgische uitvoer (2006) – in % ; (3) Jaarlijks groeicijfer van de totale invoer van het land in kwestie (2000-2005) – in % ; (4) Groeicijfer van de Belgische uitvoer op jaarbasis (1ste semester 2007 in %); (5) Groeicijfer van de Belgische uitvoer op jaarbasis (2de semester 2007 – in %) Bron: INR (behalve (3) WHO) en berekeningen FOD Economie.
In 2006 was de groei van de uitvoer naar de EU15 (5,8 %) hoger en lag dicht bij het groeiritme van de uitvoer naar buiten de EU15 (6,1 %, ver van het gemiddelde van de laatste jaren, hetzij 8,2 % per jaar voor 1995-2006). Dezelfde trend wordt aangekondigd voor 2007, vermits tijdens de eerste twee kwartalen van 2007 de groei van de uitvoer buiten de EU15 respectievelijk kwam op 7,8 % en 3,8 %. Naar onze belang-
59
rijkste partners (zie tabel I.19.) was de groei van de uitvoer in 2006 stabiel. Hoewel hij ver van het jaarlijkse gemiddelde voor de periode 1995-2006 lag, behalve naar Duitsland en Nederland waar de groei van de Belgische uitvoer in 2006 opmerkelijk was. In 2007 geldt dezelfde vaststelling voor de twee eerste kwartalen, hoewel we een terugval moeten vaststellen van de groei van onze uitvoer naar Italië evenals een afname, beperkt tot het eerste kwartaal, van de uitvoer naar het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Andere Europese landen vormen ook markten in volle groei voor België: we denken dan in het bijzonder aan Ierland, Spanje of Finland, landen waarnaar de Belgische uitvoer is gestegen met 12, 9 en 9 % respectievelijk tussen 1995 en 2006 (maar de resultaten wijken duidelijker af op het einde van de periode: in 2006 bedroegen de cijfers op jaarbasis respectievelijk 0,7, 2,3 en 22,8 % en 15, 16,9 en 16,4 % in het tweede kwartaal van 2007). Wanneer wij deze groeicijfers evenwel vergelijken met de gemiddelde jaarlijkse groeicijfers (op 20002005) van de wereldwijde invoer van deze landen (gegevens WHO) zijn ze over het algemeen veel lager (met uitzondering van Duitsland) hetgeen een teken is van het verlies van marktaandeel voor België. België heeft echter tijdens de eerste helft van 2007 voor 117,73 miljard EUR ingevoerd en dat is in lijn met 2006 toen de invoer 220,195 miljard EUR bedroeg, voornamelijk afkomstig van Nederland (30 % van onze invoer van de EU15 en 22,6 % van onze wereldwijde invoer) en meer algemeen uit de EU15 (71,7 % van onze wereldwijde invoer in 2006, een afname sinds 1995 toen het nog 76 % bedroeg). Samen zijn onze drie belangrijkste uitvoerlanden dus ook onze voornaamste leveranciers: zij zijn goed voor 70 % van de Europese invoer en de helft van de wereldwijde invoer.
60
Grafiek I.20. Aandelen van de belangrijkste partners in de Belgische invoer (eerste semester 2007 – in %)
25%
13%
16% 52%
23%
23%
EU11
Wereld
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Frankrijk
Duitsland
Nederland
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De invoer binnen de EU15 kende zeer hoge groeicijfers in 2006: respectievelijk 7,8, 12 en 7,2 % voor Frankrijk, Nederland en Duitsland, hetzij hogere cijfers dan het jaarlijkse gemiddelde tussen 1995 en 2006 (respectievelijk 5,1, 8,6 en 4,4 %). Zoals blijkt in grafiek I.21. kunnen we dezelfde trend waarnemen voor de eerste twee kwartalen van 2007. Buiten de EU15 heeft onze invoer echter een duidelijk minder hoog groeiritme gekend (4,1 % in 2006, onder het jaarlijkse gemiddelde van 8,4 % voor de periode 19952006) waardoor het groeicijfer van de totale invoer werd gereduceerd tot 7 % in 2006. Begin 2007 was de curve nog vrij vlak, een teken dat dit lage ritme ook in het begin van het jaar bleef bestaan. Grafiek I.21. Verloop van de Belgische invoer naar de belangrijkste partners
(in miljoen EUR) 18000
16000
14000
12000
10000
8000
6000
61
4000
2000
Wereld (behalve EU15)
Frankrijk
Nederland
Duitsland
0 2004-I
2004-II
2004-III
2004-IV
2005-I
2005-II
2005-III
2005-IV
2006-I
2006-II
2006-III
2006-IV
2007-I
2007-II
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Deze ontwikkelingen houden traditioneel een positief saldo in van de handelsbalans met de EU15. Dat was ook al het geval in 2006 vermits het overschot met de EU15 het laatste jaar 4,8 miljard EU bedroeg (1,5 % van het BBP), hetzij iets minder dan de helft van het niveau dat in 2004 werd bereikt (11,8 miljard EUR of 4,1 % van het BBP). Tijdens de eerste helft van 2007 bedroeg het overschot 3,3 miljard EU wat de gevoelige verschillen tussen onze belangrijkste partners verborg. Het belang van onze Nederlandse invoer zorgt voor een negatieve handelsbalans met Nederland, terwijl er met Frankrijk regelmatig overschotten worden geboekt. Met Duitsland worden er voornamelijk overschotten opgetekend, zoals blijkt uit grafiek I.22.. Die zijn echter klein en variabel ten opzichte van de twee andere voornoemde landen.
Grafiek I.22. Handelsbalans van België met de belangrijkste partners
(in miljoen EUR) 4000
2000
0
-2000
-4000
-6000
Frankrijk
Nederland
Duitsland
EU15
-8000 2005-I
2005-II
2005-III
2005-IV
2006-I
2006-II
2006-III
2006-IV
2007-I
2007-II
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
62
(ii) Geografische samenstelling van de buitenlandse handel – buiten de EU15 Het werd eerder al vermeld dat onze uitvoer buiten de EU15 relatief beperkt is: we hebben het hier over 28 % van onze buitenlandse handel, hetzij 60,5 en 62,3 miljard EUR in 2006 respectievelijk voor de uitvoer en de invoer. De uitvoer buiten de EU15 is ook geografisch vrij geconcentreerd: indien we de drie belangrijkste groepen nemen, gaat dat in dalende volgorde over de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China), de Verenigde Staten en de groep van de 12 nieuwe EU-lidstaten die samen 50 % uitmaken van onze export naar buiten Europa (en 13 % van onze totale uitvoer). De opsplitsing volgens de landen (eerder dan in groepen) toont, nog steeds aan de hand van gegevens uit 2006, dat de 20 belangrijkste partnerlanden 75 % (80 %) uitmaken van onze uitvoer (invoer) en dat deze partners niet erg verschillend zijn1 in de twee gevallen. Onze belangrijkste partner buiten Europa zijn de Verenigde Staten (15,6 % van onze uitvoer en 16,3 % van onze invoer). Tussen 1995 en 2006 kende onze uitvoer naar dit land een snelle groei (7,3 % gemiddeld per jaar) maar het blijft een minder belangrijke partner dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk. In 2006 is onze handelsbalans met de Verenigde Staten uitgehold in die mate dat onze uitvoer met 1,3 % is verminderd terwijl onze invoer groeide met 4,8 %, geheel in lijn met hun jaarlijks gemiddelde over de periode 1995-2006 (hetzij 4,7 %). Deze daling van de uitvoer naar de VS sinds een aantal kwartalen wordt bevestigd in het tweede kwartaal van 2007: -8,7 % op jaarbasis. De zwakke positie van de dollar ten opzichte van de euro is daar niet vreemd aan.
1 Indien we voor de invoer de 20 eerste landen van de uitvoer hernemen, zien we drie andere leveranciers: Thailand, Bulgarije en Singapore die elk goed zijn voor ongeveer 1 % van onze invoer.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.23. Aandeel van de belangrijkste Belgische handelspartners buiten de EU15 in 2006
(in %) 3%
30%
7%
4%
8%
18%
4%
4%
7%
2% 16%
15%
USA
12NLS
EFTA
Afrika
Israël
Anderen
India
China
Rusland
Brazilië
GCC
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Op de tweede plaats zien we – met bedragen van minder dan de helft – India als klant en China als leverancier. We zien echter een spectaculaire daling van onze uitvoer naar India in 2006 (-11,8 % voor een jaarlijks gemiddelde van 8,1 % tussen 1995 en 2006) hetgeen niet bevestigd wordt in 2007 vermits het groeicijfer op jaarbasis 15 % bedraagt voor elk van de twee eerste kwartalen (voor 85% diamanthandel). Voor China (onze 5de partner voor de uitvoer) ligt het groeicijfer van de invoer in 2006 (8 %) duidelijk lager dan het gemiddelde tussen 1995 en 2006 (18,4 %). De groei van onze uitvoer naar China is ook afgezwakt: 4,5 % in 2006 in vergelijking met 1995-2006. Dat toont het onvermogen aan van de Belgische uitvoer om marktaandeel te veroveren, daar de Chinese invoer afkomstig uit de rest van de wereld gemiddeld met 24 % gestegen is tussen 2000 en 2005 (gegevens WHO). De Belgische handelsbalans met dit land is dus blijven verslechteren in 2006 om 3,36 miljard EUR te behalen. Deze trend lijkt echter te zijn omgekeerd begin 2007 vermits het trimestrieel handelstekort met een miljard EUR is verminderd tijdens het laatste kwartaal van 2006 tot respectievelijk 950 en 800 miljoen in het eerste en tweede kwartaal van 2007.
63
Tabel I.19. De 20 eerste partners van België voor in- en uitvoer
(in miljoen EUR) Uitvoer 2006
Totaal
64
miljoen EUR 60.495
Invoer 2006
aandeel
Gecumuleerd aandeel Totaal
miljoen EUR 62.344,6
aandeel
Gecumuleerd aandeel
10.181,9
16,3%
16,3%
5.988,8
9,6%
25,9% 35,0%
Verenigde Staten India
9419
15,6%
15,6%
4.521,9
7,5%
23,0%
Verenigde Staten China
EFTA
4.345,1
7,2%
30,2%
EFTA
5.650,9
9,1%
Polen
3.220,5
5,3%
35,6%
Japan
5.389,9
8,6%
43,6%
China
2.626,3
4,3%
39,9%
Rusland
2.597,2
4,2%
47,8%
Turkije
2.515,4
4,2%
44,1%
India
2.259,8
3,6%
51,4%
Israël
2.501,9
4,1%
48,2%
Polen
2.184,3
3,5%
54,9%
Rusland
2.482,6
4,1%
52,3%
Tsjechië
1.963,6
3,1%
58,1%
Hongkong
1.863,5
3,1%
55,4%
Israël
1.843,9
3,0%
61,0%
Tsjechië
1.790
3,0%
58,3%
Brazilië
1.608,7
2,6%
63,6%
Japan
1.554,5
2,6%
60,9%
Turkije
1.428,1
2,3%
65,9%
Verenigde Arabische Emiraten Hongarije
1.257,7
2,1%
63,0%
Zuid-Korea
1.395,6
2,2%
68,2%
1.137,7
1,9%
64,9%
1.209,2
1,9%
70,1%
1.170,8
1,9%
72,0%
1.108,9
1,8%
73,8%
Canada
1.082,6
1,8%
66,6%
Verenigde Arabische Emiraten Hongarije
Brazilië
1.014,3
1,7%
68,3%
Zuid-Afrika
Australië
859,7
1,4%
69,7%
Canada
869
1,4%
75,1%
Zuid-Afrika
855,2
1,4%
71,2%
Thailand
758,7
1,2%
76,4%
Zuid-Korea
734,3
1,2%
72,4%
Bulgarije
737,5
1,2%
77,5%
SaoediArabië Roemenië
713,7
1,2%
73,6%
Singapore
723,7
1,2%
78,7%
697,2
1,2%
74,7%
Australië
695,2
1,1%
79,8%
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel I.20. De 20 hoogste groeicijfers voor in- en uitvoer in 2006 (België) in 2006
(in %) Uitvoer 2006 Totaal
Invoer 2006 8,2
Totaal
8,4
Litouwen
20,1
Verenigde Arabische Emiraten
33,7
Roemenië
19,2
Bulgarije
23,9
Verenigde Arabische Emiraten
18,5
Tsjechië
22,8
Estland
16,5
Saoedi-Arabië
21,1
Slovakije
15,7
Slovakije
19,7
Polen
15,1
Vietnam
18,9
Oekraïne
14,8
Singapore
18,6
Tsjechië
14,4
China
18,4
12 NLS
14,4
Turkije
17,1
China
12,8
Zuid-Korea
17,1
Mexico
12,4
Polen
16,7
Hongarije
12,4
12 NLS
16,6
Bulgarije
12,1
Hongarije
14,0
Turkije
12,0
Filippijnen
13,3
Rusland
11,6
Hongkong
12,9
Letland
11,6
Litouwen
12,6
Slovenië
11,4
Roemenië
12,3
Vietnam
11,0
Israël
12,1
Cyprus
10,4
Brazilië
10,1
Canada
10,0
Oekraïne
10,1
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
(iii) Sectorale samenstelling van de buitenlandse handel Om de sectorale samenstelling van de Belgische buitenlandse handel te beschrijven, wordt hier de geharmoniseerde nomenclatuur met 22 hoofdstukken gebruikt (gegevens volgens het communautaire concept) voor het jaar 2006 (we zien een zekere stabiliteit van de sectorale structuur). Zoals kan worden vastgesteld op de grafiek I.24. situeert twee derde van Belgische uitvoer zich in vijf hoofdstukken: voornamelijk chemische producten (VI) en transportmateriaal (XVII) en in mindere mate elektrische machines (XVI), metalen (XV) en minerale producten(V). Deze structuur is sinds 2001 weinig veranderd (zie grafiek I.25.): de chemische producten hebben aan belang gewonnen terwijl het transportmateriaal (waaronder de auto’s) er verloren heeft, evenals de elektrische machines. De hoofdstukken V en XV die hierboven worden aangegeven hebben, samen met de chemische producten (VI), de grootste groei gekend sinds 2001.
65
Grafiek I.24. Sectorale samenstelling van de Belgische uitvoer
(2006, en %) 22,62% 34,58%
12,28%
8,64%
11,94%
9,94%
VI - Producten van de chemische en van de aanverwante industrieën
XVII - Vervoermaterieel
XVI - Machines, toestellen en elektrotechnisch materieel
XV - Onedele metalen en werken daarvan
V - Minerale producten
Andere
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
66
Grafiek I.25. Aandeel van de belangrijkste sectoren in de uitvoer in 2001-2006
(in %) 2006 V
2001
XV
XVI
XVII
VI
0,0%
5,0%
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
België valt niet echt op in Europa met zijn uitvoer van technologische producten. Deze categorie is gericht op, overeenkomstig de EUROSTAT-nomenclatuur, producten van luchtvaart en bewapening, computers, kantoormachines, uitrustingen en elektronische instrumenten, bepaalde farmaceutische producten en bepaalde elektrische toestellen. Deze goederen waren goed voor 6,6 % van de Belgische uitvoer in 2006 waardoor België op de 17de Europese plaats komt te staan tussen Italië en Portugal. Tabel I.21. Aandeel van de uitvoer van hoogtechnologische producten in de totale uitvoer
(in %) 2000 Verenigde Staten EU27
2001
2002
2003 27
2004
2005
2006
29,95
28,71
27,99
26,82
26,15
26,13
21,39 (i)
21,23 (i)
18,88 (i)
18,56 (i)
18,49 (i)
18,78 (i)
16,67 (i)
Malta
1
64,4
58,13
56,53
55,49
55,9
50,84
54,61
Luxemburg
2
20,56
27,91
24,71
29,63
29,46
37,99
40,59
3
40,54
40,8
35,35
29,91
29,08
29,54
28,88
4
28,89
29,79
28,64
24,42
22,8
22,14
26,48
Cyprus
5
3,04
3,99
3,46
4,2
15,89
31,56
21,35
Portugal
16
5,57
6,94
6,36
7,48
7,49
6,81
6,96
België
17
8,69
8,98
7,49
7,42
7,12
7,05
6,64
Ierland Verenigd rijk.
Konink-
Italië
18
8,53
8,58
8,21
7,1
7,08
6,94
6,42
Griekenland
19
7,46
6,19
6,56
7,52
7,12
5,97
5,72
Roemenië
25
4,63
4,97
3,09
3,31
3,08
3,11
3,85
Bulgarije
26
1,64
1,77
2,56
2,91
2,54
2,91
3,34
Polen
27
2,84
2,71
2,45
2,71
2,73
3,2
3,11
Opmerking: Deze indicator wordt berekend als het aandeel van de uitvoer van alle hoogtechnologische producten in de totale uitvoer. Deze hoogtechnologische producten worden omschreven als de som van de volgende producten: lucht- en ruimtevaart, computers, kantoortoestellen, elektronische uitrustingen, instrumenten, farmaceutische producten, elektrische toestellen en bewapening. (i) De totale uitvoer van de EU omvat niet de interne handel binnen de EU. Bron: Eurostat.
Indien wordt gekeken naar onze belangrijkste handelspartners (zie tabel I.22.) dan blijkt dat de chemische producten veruit onze belangrijkste exportproducten zijn. Deze producten hebben aan belang gewonnen in onze handel met Duitsland, vermits hun aandeel in onze uitvoer naar dit land gestegen is van 16,4 % naar 30 % tussen 2001 en 2006. Het transportmateriaal (XVII) wordt uitgevoerd naar Duitsland en Nederland maar weinig naar Frankrijk (slechts 7 % van onze uitvoer) in tegenstelling tot de metalen (XV) die vooral naar Frankrijk uitgevoerd worden en een beperkt aandeel van onze uitvoer vormen naar onze twee andere partners. De elektrische toestellen (XVI) kenden een duidelijke terugval van hun aandeel in onze uitvoer naar Duitsland en Frankrijk tussen 2001 en 2006 (van 14,2 % naar 8,8 % in één geval en van 17 % naar 12,8 % in het andere). Tenslotte moet worden opgemerkt dat Frankrijk en Nederland belangrijke klanten zijn voor een sector zoals de minerale producten (V), in de mate dat ze samen 50 % uitmaken van het afzetgebied van de sector. Het aandeel van deze producten in onze uitvoer naar deze landen is meer dan verdubbeld tussen 2001 en 2006. In de mate dat Nederland onze belangrijkste leverancier is (20 % van onze totale invoer), worden vooral minerale producten (V), chemische producten (VI) en elektrische toestellen (XVI) ingevoerd, goed voor respectievelijk 42 %, 12 % en 11 % van onze Nederlandse invoer. Hoofdstuk V omvat de koolwaterstoffen: onze Nederlandse invoer in 2006 bestond voor 30 % uit aardolie en voor 10 % uit gas.
67
Tabel I.22. Samenstelling van onze uitvoer naar de belangrijkste partners in 2006
(in %) TOTAAL
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Rest van de wereld
VI
22,6%
VI
29,9%
VI
14,3%
V
19,4%
VI
24,7%
XVII
12,3%
XVII
15,0%
XV
14,3%
VI
13,3%
XVI
13,4%
XVI
11,9%
XV
12,3%
XVI
12,8%
XVII
11,4%
XVII
13,1%
XV
9,9%
VII
9,5%
V
11,6%
XVI
9,9%
VII
8,9%
V
8,6%
XVI
8,8%
VII
7,4%
XV
9,6%
XIV
8,6%
Andere
34,6%
Andere
24,4%
Andere
39,6%
Andere
36,5%
Andere
31,4%
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Ten slotte wordt de positie van de diensten in onze buitenlandse handel geïllustreerd. Alle beschreven stromen waren tot nu toe goederenstromen. Deze stromen staan op de courante balans (we zullen meestal erg lichte verschillen zien tussen het cijfer van de buitenlandse handel, dat in dit hoofdstuk werd geanalyseerd, en dat van de courante balans, die omwille van methodologische redenen eigen zijn aan de opmaak van de betalingsbalans), respectievelijk in credit en debet voor de uitvoer en de invoer. Zowel de uitvoer als de invoer van diensten zijn verdubbeld tussen 1995 en 2005 (zie grafiek I.26.). In 2006 bedroegen deze stromen respectievelijk 47,3 en 42,2 miljard EUR: de “dienstenbalans” is dus positief en sinds 2003 blijft het positieve saldo snel groeien. Grafiek I.26. Belgische buitenlandse handel in diensten volgens de betalingsbalans in 1995-2006 (in miljoen EUR)
68
6000
50.000
45.000 5000 40.000 4000
35.000
30.000 3000 25.000 2000 20.000
15.000
1000
10.000 0 5.000
Uitvoer
Invoer
Saldo (rechterschaal)
0
-1000 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De diensten vertegenwoordigen verder een relatief klein aandeel van de Belgische buitenlandse handel in goederen en diensten: respectievelijk 17,5 en 16 % van de totale uitvoer en invoer in 2006. Dit aandeel vermindert sinds 2003 en in het bijzonder in de invoer. De daling van het aandeel van de diensten in de uitvoer is onder meer te wijten aan het feit dat de economie zich sinds 2004 in een periode van hoogconjunctuur bevindt die gekenmerkt wordt door een grotere productie van goederen. De diensten zijn minder cyclusgevoelig. Deze hoogconjunctuur wordt in de uitvoer gekenmerkt door een stijging van de
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
transacties met goederen wat de facto het aandeel van de diensten in het totaal verkleint. De daling van het aandeel van de diensten in de invoer is vooral afkomstig van de verslechtering van de ruilvoet tussen 2002 en 2006. Tijdens deze periode is de invoer van goederen in volume gemiddeld aan hetzelfde ritme gegroeid als de invoer van diensten (ongeveer 3 % per jaar) terwijl ze in waarde twee keer sneller gegroeid is dan de invoer van diensten. Dat betekent dat het dalend aandeel van de diensten in de invoer in waarde te wijten is aan de stijging van de prijzen van de ingevoerde goederen en dus de verslechtering van de ruilvoet voor de betrokken periode. Grafiek I.27. Aandeel van de diensten in de in- en uitvoer in 1995-2006
(in %) 19,0%
18,5%
18,0%
17,5%
17,0%
16,5%
16,0%
15,5%
15,0%
69
14,5%
14,0%
Aandeel in de uitvoer
Aandeel in de invoer
13,5% 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
I.2.7.3. Europese context van het handelsbeleid Naast hun statistische belang vertonen deze cijfers ook een cruciaal belang voor het handelsbeleid. De analyse ervan maakt het immers mogelijk om bepaalde strategische richtingen uit te tekenen voor dit beleid. Dit deel van het hoofdstuk geeft de context weer waarbinnen het Belgische handelsbeleid zich situeert. (i) Het Europese handelsbeleid De Europese Commissie situeert haar handelsbeleid binnen de ruimere context van haar Actieplan voor externe competitiviteit van oktober 2006, via de de mededeling “Een competitief Europa binnen een geglobaliseerde economie – een bijdrage tot de Europese strategie voor groei en tewerkstelling”1. Dit plan moest dus gezien worden als een bijdrage tot de Lissabonstrategie: het bevatte overigens een “intern” luik dat het verbond met bepaalde aspecten van de strategie. In het externe luik bood het Actieplan acht prioriteiten aan waarvan de eerste twee rechtstreeks betrekking hadden op het handelsbeleid. Het eerste was het sluiten van een akkoord in het kader van de onderhandelingscyclus die in Doha werd gelanceerd in 2001 (de Doha Round). Het tweede was het voorstel van een lijst met landen die het voorwerp 1 Deze mededeling werd goedgekeurd in de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 13 november 2006;
konden uitmaken van een onderhandeling voor een vrijhandelsakkoord. Het betrof GCC (zie supra) en Mercosur1 met wie er al onderhandelingen liepen in 2006 maar ook ASEAN (zie supra), India en ZuidKorea. In april 2007 werden deze prioriteiten bevestigd door de Commissie in haar mededeling “Europa in de wereld: een versterkt partnerschap om de Europese exporteurs een betere toegang te verschaffen tot de externe markten” die het accent legde op de ondernemingen en op het belang van een doeltreffend commercieel beleid voor hun competitiviteit.
70
De eerste prioriteit van het handelsbeleid blijft dus multilateraal: het gaat erom bij te dragen tot het eindresultaat van een ambitieus akkoord in de Doha Round. De onderhandelingscyclus van Doha, die gericht is op het probleem van de ontwikkeling, is sinds de start in november 2001 gericht op het verbeteren van de toegang tot de markt van alle leden van de WHO met een “vergelijkbare” ambitie voor landbouw- en industriële goederen. De lidstaten openen daarbij hun markt in functie van hun ontwikkelingsniveau. De cyclus moest eindigen op één januari 2005 maar deze doelstelling bleek te ambitieus te zijn. De ambitie van de Cyclus is daar één van de oorzaken van: er moet een globaal akkoord komen over meer dan twintig onderwerpen en elk van de 150 leden beschikt over een vetorecht. Na het mislukken van de conferentie van Potsdam die in juni 2007 de VS, de EU, India en Brazilië samenbracht om de belangrijkste standpunten te laten samenvloeien ondernam de WHO nieuwe raadplegingen waarna een nieuw ontwerp van modaliteiten voor toegang tot de markt werd opgesteld. Daarover wordt sinds september 2007 onderhandeld. Voor niet-landbouwproducten zijn deze modaliteiten, die op 17 juli 2007 openbaar werden gemaakt, nog steeds in onderhandeling. Er zijn nog talrijke risico’s die wegen op het multilaterale systeem: het risico om een terugkeer teweeg te brengen naar het protectionisme in Europa en de VS evenals in de grote opkomende economieën is daar niet het minste van. Dat zou op termijn waarschijnlijk leiden tot een reeks klachten bij de WHO. Indien deze klachten zouden leiden tot frequente veroordelingen van belangrijke economieën, dan zouden die klachten de veroordeelde economieën er toe aanzetten om de legitimiteit van de WHO in vraag te stellen. Naast de zekere economische verliezen die een mislukking met zich zou brengen, vooral voor de armste landen die de voornaamste begunstigden zouden zijn van een akkoord, wordt dan dus het hele multilaterale systeem in gevaar gebracht. De tweede prioriteit is bilateraal: het gaat erom specifieke handelsakkoorden af te sluiten met bepaalde geselecteerde landen. Volgens de Commissie gaat het er niet om via een omweg te verkrijgen wat niet via Doha kon worden verwezenlijkt. Het gaat in feite om een aanvullende benadering: de bilaterale akkoorden zijn meestal vollediger en nauwkeuriger dan grote multilaterale akkoorden. De onderhandelingen met GCC en Mercosur lopen al meerdere jaren en de start van de onderhandelingen met Zuid-Korea (de eerste bilaterale ontmoeting over dit project vond plaats op 6 mei 2007) biedt goede perspectieven (de ondertekening van een akkoord tussen Korea en de VS eerder op het jaar heeft de baan geruimd), maar de onderhandelingen met India (gestart in juni 2007) zullen hoogstwaarschijnlijk langer duren. Hetzelfde geldt voor die met ASEAN, wat een zeer heterogene groep blijft (met onder meer Birma). (ii) De gevolgen voor het Belgische handelsbeleid De onderhandelingen van de DOHA-cyclus worden gevoerd door de Europese Commissaris voor de handel Peter Mandelson die zijn mandaat van de lidstaten ontvangt. Voor België zijn de multilaterale DOHAonderhandelingen dus vooral Europese onderhandelingen. In dit kader heeft de FOD Economie de overlegcomités van regelmatige bijdragen voorzien om de Belgische prioriteiten aan te geven op het vlak van producten en markten voor de onderhandelingen die betrekking hebben op de markt van de industriële goederen (geen landbouw). Indien ze terdege verdedigd worden, moeten deze prioriteiten België in staat stellen om vergelijkbare voordelen te behouden met deze waarover ze beschikt in de productie van bepaalde goederen. Tezelfdertijd wordt een oplossing aangebracht voor de toegangsbarrières waaronder onze producten lijden op bepaalde markten.
1 Mercosur is een groep Zuid-Amerikaanse landen (Argentinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay) met vrijhandelsakkoorden.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De bilaterale akkoorden worden ook door de Commissie onderhandeld. De rol van de lidstaten is dus vooral het onderhandelen van de mandaten die zij verlenen. Wat met de belangen van België ten opzichte van de beoogde economieën? Een kort overzicht van onze uitvoer naar deze landen kan de vraag beantwoorden. Op grafiek I.28. wordt het verloop van de Belgische uitvoer naar de voornaamste beoogde landen weergegeven: naast Canada (ter informatie weergegeven) zien we Zuid-Korea evenals de belangrijkste partners van België in de drie groepen ASEAN (de uitvoer naar Birma, Laos, Brunei en Cambodja worden niet opgenomen door het INR), MERCOSUR (Brazilië maakt het leeuwendeel uit van onze handel met deze zone) en GCC (het INR neemt enkel Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten op, maar dat zijn onze belangrijkste partners in deze groep). Grafiek I.28. Verloop van de Belgische uitvoer naar bepaalde partners, 1995-2006 (in waarde, miljoen EUR) 2500
2000
1500
71
1000
500
Canada
ASEAN
GCC
Brazilië
Zuid-Korea
0
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
De Belgische uitvoer naar Brazilië en Zuid-Korea is in totaal goed voor nauwelijks een miljard EUR elk en kent een zeer beperkte groei (ongeveer 3 % gemiddelde jaarlijkse groei tussen 1995 en 2006). Het is niet zeker dat een vrijhandelsovereenkomst, hoe ambitieus ook, deze toestand zal kunnen wijzigen. Het is waarschijnlijk dat de toegang tot deze markten zoals die reeds bestond niet volledig benut wordt door de Belgische ondernemingen; de toegang tot de markt vergroten zal dus slechts een beperkt effect hebben. Het ritme waarmee deze economieën groeien, betekent ook dat België marktaandeel in deze landen verliest aan andere grote uitvoerders. Naar ASEAN is de vaststelling slechter: onze uitvoer stagneert sinds hij in 2001 het niveau van voor de Aziatische crisis eind 1997 herwon. Opnieuw gaat het om een zeer heterogeen geheel waarin Thailand en Singapore het leeuwenaandeel voor zich nemen: onze uitvoer naar deze twee landen (samen) blijft stabiel rond een miljard EUR terwijl onze uitvoer naar een land zoals Vietnam snel groeit (10 % gemiddelde jaarlijkse groei tussen 1995 en 2006) maar hij blijft toch beperkt (120 miljoen EUR in 2006). GCC daarentegen kent een zeer dynamische groei die hierboven al werd benadrukt en het sluiten van vrijhandelsovereenkomsten met deze groep zal waarschijnlijk welkom zijn.
I.2.8. DE ARBEIDSMARKT I.2.8.1. De binnenlandse werkgelegenheid Volgens de gegevens van het INR verbetert de werkgelegenheidsgraad, die de verhouding uitdrukt tussen het aantal werkende personen en de totale populatie werkgerechtigden, sinds 2004 na de terugval in 2002 en 2003. In 2004, 2005 en 2006 groeide het aantal werkende personen sneller dan het aantal personen op werkgerechtigde leeftijd. Voor deze drie jaren kenden zowel de binnenlandse werkgelegenheid als de actieve bevolking een versnelling in de jaarlijkse groei. Het verloop was meer uitgesproken voor de binnenlandse werkgelegenheid wat een gevoelige stijging van de werkgelegenheidsgraad bevordert. In 2006 bereikte de gemiddelde jaarlijkse stijging van de binnenlandse werkgelegenheid 1,3 % waardoor de werkgelegenheidsgraad met 0,3 punt kon groeien naar 61,7 %. Grafiek I.29. Verloop van de werkgelegenheid en de werkgelegenheidsgraad 63,0%
4300
4250
62,0%
4200 61,0% 4150 60,0%
4100
59,0%
4050
72 4000
58,0%
3950 57,0% 3900 56,0%
Werkgelegenheidsgraad (binnenlandse vraag)
3850
Binnenlandse werkgelegenheid (rechterschaal) 3800
55,0% 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Voor 2007 toont de Enquête naar de Arbeidskrachten (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie van de FOD Economie) dat de werkgelegenheidsgraad (verhouding tewerkgestelde personen tot alle personen van 15-64 jaar) 61,6 % bedroeg tijdens het tweede kwartaal van 2007, een stijging met 1,2 punt op jaarbasis. Deze gunstige evolutie is onafhankelijk van het geslacht maar is toch meer uitgesproken bij de oudere werknemers waar de werkgelegenheidsgraad van de 50-64-jarigen (zowel mannen als vrouwen) significant is gestegen. Hetzelfde profiel vinden we op het niveau van de activiteitsgraad (percentage van de actieve bevolking, werkenden en werkzoekenden tussen 15 en 64 jaar) dat 0,8 punt steeg over 12 maanden en voor diezelfde periode 66,7 % bedroeg. De sectorale opsplitsing van de creatie van jobs werd eerder behandeld in hoofdstuk I.2.6. Zoals gezegd stijgt het aandeel van de dienstensector. De tabel I.23. geeft een overzicht van het verloop van de loontrekkenden per activiteitenbranche op korte termijn (1 jaar), middellange termijn (5 jaar) en lange termijn (10 jaar).
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel I.23. Verloop van de werkgelegenheid van de loontrekkenden per activiteitenbranche (in duizenden, jaarlijkse gemiddelden) 2001
2005
2006
Evolutie 2006/1996
3.881
4.150
4.225
4.278
10,2%
3,1%
1,3%
711
690
687
695
-2,3%
0,7%
1,2%
3.170
3.460
3.538
3.583
13,0%
3,6%
1,3%
21
24
27
26
23,8%
8,3%
-3,7%
Industrie
672
667
603
598
-11,0%
-10,3%
-0,8%
Bouw
183
195
190
197
7,7%
1,0%
3,7%
2.296
2.574
2.719
2.762
20,3%
7,3%
1,6%
760
833
862
867
14,1%
4,1%
0,6%
400
508
532
558
39,5%
9,8%
4,9%
688 447
713 519
755 569
759 578
10,3% 29,3%
6,5% 11,4%
0,5% 1,6%
1996 Binnenlandse werkgelegenheid Zelfstandigen Loontrekkenden Landbouw, jacht, bosbouw en visvangst
Diensten Handel, transport en communicatie Financiën, vastgoed, verhuur en diensten aan bedrijven Openbaar bestuur en onderwijs Andere diensten
Evolutie 2006/2001
Evolutie 2006/2005
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Om nog dieper in te gaan op het verloop van de binnenlandse werkgelegenheid wordt een onderscheid gemaakt tussen loontrekkenden en zelfstandigen. In jaarlijkse groeicijfers blijkt dat het verloop van de loontrekkenden gevoeliger is voor de evolutie van de economische activiteit. De constante erosie van het aantal zelfstandigen, die op het einde van de jaren 1990 werd ingezet, is tot staan gebracht in 2004 waardoor we in 2006 een gelijkaardig niveau zien als in 2000.
73
Grafiek I.30. Binnenlandse werkgelegenheid, opsplitsing van het aantal loontrekkenden en zelfstandigen (jaarlijkse wijziging in %) 3,00%
2,50%
2,00%
1,50%
1,00%
0,50%
0,00%
-0,50%
-1,00%
-1,50% 1996
1997
1998
1999 Zelfstandigen
74
2000
2001 Loontrekkenden
2002
2003
2004
2005
2006
Binnenlandse werkgelegenheid
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
I.2.8.2. Werkloosheid De administratieve gegevens over de werkzoekenden werden vertekend door nieuwe telmethodes. De analyse hier is gebaseerd op de RVA-gegevens (federale instantie) en meer in het bijzonder op de nietwerkende werkzoekenden (NWW, concept dat niet alle personen zonder werk omvat). Het profiel van het verloop van het aantal werkzoekenden is duidelijk verschillend naargelang de leeftijdscategorie waartoe ze behoren. Zo ging de eerste daling op jaarbasis van het aantal niet-werkende werkzoekenden van minder dan 25 jaar met meer dan een jaar vooraf aan de daling voor alle categorieën. Voor de NWW van minder dan 25 jaar werd de eerste daling opgetekend in 2004 terwijl die voor het totale aantal NWW pas begin 2006 kwam. De werkloosheid is sindsdien blijven dalen. Op regionaal niveau zijn er belangrijke verschillen te zien op het einde van 2005. Voordien hadden de wijzigingen de neiging, hoewel er ook verschillen waren, om zich gelijkaardig te gedragen. De vergelijking van het verloop op jaarbasis toont dat in het Vlaams Gewest het aantal NWW daalde vanaf het einde van 2005. Pas op het einde van het volgende jaar zagen we een gelijkaardig verloop in de twee andere gewesten. 2007 wordt gekenmerkt door een steeds meer uitgesproken terugval in het Waalse Gewest. Het Brusselse Gewest dat het jaar 2007 goed had ingezet, heeft het moeilijk om de daling van het aantal NWW te blijven bevorderen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.31. Jaarlijkse wijziging van het aantal niet-werkende werkzoekenden 15,0
10,0
5,0
0,0
-5,0
-10,0
-15,0
NWWZ < 25 jaar Niet-werkende werkzoekenden (NWWZ)
J03 F M A M J J A S O N D J04 F M A M J J A S O N D J05 F M A M J J A S O N D J06 F M A M J J A S O N D J07 F M A M J J A S
-20,0
Bron: RVA en berekeningen FOD Economie.
Grafiek I.32. Jaarlijks verloop van het aantal niet-werkende werkzoekenden – regionale verdeling
75
20,0%
15,0%
10,0%
5,0%
0,0%
-5,0%
-10,0%
-15,0%
-20,0% Totaal, België
Vlaanderen
Wallonië
Brussel
J03 F M A M J J A S O N D J04 F M A M J J A S O N D J05 F M A M J J A S O N D J06 F M A M J J A S O N D J07 F M A M J J A S
-25,0%
Bron: RVA en berekeningen FOD Economie.
I.2.8.3. De arbeidsmarkt binnen een Europese context I.2.8.3.1. Groei van de totale werkgelegenheid Grafiek I.33. Groei van de totale werkgelegenheid (2006).
(inwonende populatie – VTE) 7,0%
6,0%
5,0%
4,0%
3,0%
2,0%
1,0%
2,0%
1,9%
0,7%
0,0%
76
l 27 and den talië and and nd nd rije nje kije len rijk rus alta one and nië ken en hië nië urg krijk rije ga lgië krijk nd c w u e a a l l e r b a I tla etla erla lga M roz itsl EU enl we Po sten Cyp m ma Be nin er Fin itou sje lov em ran ng ort I Sp low u L e Es d u k o Z P T o S ux o F e B L D eu S H Ko O R ene N ri e L d G D ig en r Ve
Bron: Eurostat.
In 2006 kende de groei van de totale Europese werkgelegenheid voor het derde opeenvolgende jaar een positief verloop. België loopt echter achter op en de prestaties liggen duidelijk onder het Europese gemiddelde, zowel in vergelijking met de eurozone van de 13 als met de EU27. Deze kleinere vooruitgang contrasteert met de snellere groei die nog in 2005 werd geregistreerd. De grote economieën van de EU27 registreerden goede resultaten op dat vlak. Alleen het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk hebben het moeilijk.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.2.8.3.2. Geharmoniseerde werkloosheidscijfers Grafiek I.34. Geharmoniseerde werkloosheidsgraad (2006)
(jaarlijks gemiddelde) 16
14
12
10 8,3
8,2 8,2
8
6
4
2
Ita li Le ë tla Sl nd ov en i Es ë tla Ve nd re Li t ni gd ouw Ko en ni Lu nkr xe ijk m bu O o s rg te nr ij C k yp ru s D Ierl en a em nd a N rke ed n er la nd
Po Sl len ow a D kije ui ts la F r nd an k Bu rijk G lga ri rie ke je nl an d Sp a e u nje ro zo ne EU 27 Be lg Po i ë rtu ga l Fi nl H and on ga rij e M al R oe ta m en Ts ië je ch Zw ië ed en
0
Bron: Eurostat.
België bevindt zich op het Europese gemiddelde met een geharmoniseerde werkloosheidsgraad van om en bij de 8,2 % in 2006. De situatie verbeterde met een lichte daling ten opzichte van 2005 toen hij 8,4 % bedroeg. De hoogste cijfers zien we in de grote economieën zoals Duitsland, Frankrijk, Polen en in mindere mate Spanje, wat het Europese gemiddelde niet toeliet om significant te dalen.
77
I.3. DETERMINANTEN VAN DE ECONOMISCHE GROEI I.3.1. INLEIDING: COMPETITIVITEIT EN DE LISSABONSTRATEGIE Na het overzicht van de economische activiteit in België wordt hier aandacht besteed aan de structurele factoren die de competitiviteit en dus de economische groei beïnvloeden. Competitiviteit of concurrentievermogen kan vanuit twee dimensies worden benaderd: het prijsconcurrentievermogen en het kwalitatieve concurrentievermogen. De eerste benadering houdt verband met factoren zoals de loonkosten, de productiviteit en de kosten van productiefactoren. De tweede benadering houdt rekening met de algemene aantrekkingskracht van een economie en haar innovatie- en aanpassingspotentieel. Factoren die hier spelen zijn onder meer de kwaliteit van het beschikbare menselijk kapitaal, het volume en de kwaliteit van investeringen, de inspanningen inzake onderzoek en ontwikkeling, de efficiënte werking van de goederen- en dienstenmarkt, … De globale benadering van deze factoren of groeideterminanten kadert binnen de de Europese Lissabonstrategie waarbij de Europese Unie zich de doelstelling stelde om tegen 2010 de meest competitieve kenniseconomie van de wereld te worden. De Lissabonstrategie steunt op drie pijlers, met name een macro-economisch beleid, een werkgelegenheidsbeleid en een micro-economisch beleid met een structureel hervormingsproces ter versterking van het groeipotentieel.
78
De jaarlijkse evaluatie over de vooruitgang van de uitvoering van de Lissabonstrategie steunt onder meer, maar niet uitsluitend, op een lijst van 14 structurele indicatoren die deze drie pijlers omvatten en die gegroepeerd zijn rond het algemene economische klimaat, de werkgelegenheid, innovatie en onderzoek, economische hervorming, sociale cohesie en leefmilieu. In bijlage 5 is een overzicht opgenomen van de Belgische prestatie op deze 14 indicatoren tussen 2000 en 2006, in vergelijking met een aantal benchmarklanden (3 buurlanden, EU27, EU15, de eurozone en de US). Hieruit blijkt globaal dat België goed presteert voor BBP per capita, arbeidsproductiviteit en het onderwijsniveau. Knelpunten van de Belgische economie daarentegen zijn de te lage werkgelegenheidsgraad, onder meer bij de ouderen, de inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling, de langdurige werkloosheidsgraad en de energie-intensiteit van de economie. Op gebied van bedrijfsinvesteringen en prijsniveau voor de privé-consumptie behoort ons land tot de middenmoot. Deze vaststellingen sluiten aan bij de voornaamste EU- en OESO-aanbevelingen voor de uitdagingen voor het Belgisch economisch beleid. Op macro-economisch vlak pleiten deze instellingen voor structureel gezonde overheidsfinanciën, gekoppeld aan een verlaging van de fiscale druk op arbeid. Inzake werkgelegenheidsbeleid wordt voornamelijk verwezen naar de noodzaak om het tewerkstellingspercentage van oudere werknemers en jongeren te verhogen. Op micro-economisch vlak tenslotte, worden vooral de bevordering van de innovatie en het ondernemersschap naar voren geschoven, een verdere versterking van de mededinging op de gas- en elektricititeitsmarkt en de vrijwaring van het extern concurrentievermogen van de Belgische bedrijven.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.3.2. ECONOMISCHE GROEI EN BBP PER CAPITA I.3.2.1. BBP per capita als maatstaf van welvaart en concurrentievermogen De meest gangbare maatstaf om welvaart te meten is het BBP per inwoner (of BBP per capita). Uitgedrukt in koopkrachtpariteit1. In vergelijking met het gemiddelde van de EU27, behoudt België zijn plaats tussen de rijkste landen. Binnen de EU15 bijvoorbeeld bekleedt België de 7de plaats, dit is een kleine verzwakking in vergelijking met 1997 toen België de zesde plaats innam. Ondertussen werd België ingehaald door Ierland dat ondertussen de koppositie inneemt binnen de EU, voorafgegaan door Luxemburg, Noorwegen en de VS. Grafiek I.35. BBP per capita in koopkrachtparititeit, 1997-2007
(EU27=100) 300
2007 (r)
1997
250
200
150
79
100
50
Ita lië
Sp an je G rie ke nl an d Po r tu ga l
EU 15 Fr an kr ijk eu ro zo ne
Ja pa n
Be lg ië Zw ed ni en gd Ko ni nk rij k Fi nl an d D ui ts la nd Ve re
en rij D k en em ar ke n
la nd Ijs
O os t
Ie rla nd Zw ite r la nd N ed er la nd
Lu xe m bu rg N oo rw Ve eg re en ni gd e St at en
0
(r) raming. Bron: Eurostat.
Uit het verloop van het BBP per capita over de laatste 10 jaar blijkt dat de gemiddelde Belgische groei met 4,3 % iets onder het peil ligt van de EU27 (4,5 %), maar boven dat van het gemiddelde in de EU15 (4,1 %) en de eurozone (4 %). In vergelijking met de buurlanden presteerde de Belgische economie in die periode beter dan Frankrijk (3,8 %) en Duitsland (3,6 %), maar minder goed dan Nederland (4,9 %).
1 Methode om nationale munteenheden om te zetten in een gezamenlijke munteenheid, waarbij prijsverschillen worden verwijderd en een betekenisvolle volumevergelijking tussen landen mogelijk wordt.
Grafiek I.36. BBP per capita in lopende prijzen, gemiddelde groei 1997-2007 (jaargemiddelde wijziging in %) 8,0
7,0
6,0
5,0
4,0
3,0
2,0
1,0
Ita lië
EU 15 D en em ar ke n eu Ve ro zo re ne ni gd e St at en Fr an kr ijk Po rtu ga Zw l its er la nd D ui ts la nd
Be lg ië Zw ed en O os te nr ijk
EU 27
e Fi nl an d N Ve ed er re la ni nd gd Ko ni nk rij k
Sp an j
Ie rla nd N oo rw eg en G rie ke nl an d
Lu xe m bu rg
0,0
Bron: AMECO en berekeningen FOD Economie.
80
I.3.2.2. Componenten van de BBP-groei De Europese Lissabon-strategie biedt een kader voor beleidscoördinatie ter ondersteuning van structurele hervormingen op nationaal niveau. Om na te gaan in welke mate deze structurele hervormingen een daadwerkelijke impact hebben op de economische groei en de creatie van jobs werkt de Europese Commissie aan analysemethodes en simulatiemodellen. Deze methodes dienen als input om beleidsaanbevelingen en sleuteluitdagingen voor het economische beleid uit te werken, onder meer met het oog op de uitwerking van de nieuwe Lissaboncyclus 2008-2011. De EU gebruikt hierbij de groeiboekhouding (growth accounting) als startbasis van de analysemethodes, waarbij de BBP-groei wordt uitgesplitst in haar voornaamste componenten. Er dient te worden opgemerkt dat een puur mechanische aanpak via de groeiboekhouding haar limieten kent. Zo wordt er onvoldoende rekening gehouden met de invloed van het politieke beleid op de economische prestaties of de achterliggende impact van de conjunctuurcyclus. Daarnaast blijven er statistische en meetproblemen voor sommige factoren, zoals het aantal gewerkte uren. De Europese Commissie werkt aan bijkomende stappen om deze kritische punten in rekening te brengen bij het uitwerken van toekomstige aanbevelingen rond de arbeidsmarkt, de reglementering op de goederen- en dienstenmarkt, het innovatiebeleid en het budgettaire beleid.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel I.24. Componenten BBP-groei volgens de groeiboekhouding BBP
Arbeidsinput
Binnenlandse bevolking (exclusief netto migratie) Netto migratie (verschil inwaartse immigratie en uitwaartse emigratie) Bevolking op arbeidsleeftijd (ratio 15-64 ten opzichte van de totale bevolking) Participatiegraad jongeren 15-24 Participatiegraad mannen 25-64 Participatiegraad vrouwen 25-64 Participatiegraad ouderen 55-64 Gemiddel aantal gewerkte uren Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd, EUROSTAT-definitie) Arbeidskwaliteit (gemiddelde productiviteit per persoon ten opzichte van productiviteit laaggeschoolden) Kapitaalintensiteit (ratio kapitaalgoederenvoorraad/totale arbeidsinput) Totale factorproductiviteit (TFP) (technologische vooruitgang in ruime zin, met inbegrip van verbeteringen in de ondernemingsorganisatie)
Arbeidsproductiviteit (per gewerkt uur)
Bron: Europese Commissie.
Hier is het echter interessant om de Belgische prestaties op de verschillende onderdelen van dichterbij te bekijken om een algemeen beeld te krijgen van de componenten die bijdragen tot de Belgische economische groei. Omwille van de internationale vergelijkbaarheid werd het BBP per capita hier berekend in constante prijzen 2000, uitgedrukt in koopkrachtpariteit. Tabel I.25. BBP, arbeidsproductiviteit en arbeidsinput in België en de EU15 – 1995-2005 (jaargemiddelde wijziging in %) BBP
Arbeidsproductiviteit
Arbeidsinput
1995-2005
1995-2000
2001-2005
1995-2005
1995-2000
2001-2005
1995-2005
1995-2000
2001-2005
België
2,1
2,7
1,5
1,4
1,5
1,3
0,7
1,1
0,2
EU15
2,3
2,8
1,6
1,6
1,9
1,2
0,7
0,9
0,4
Bron: Europese Commissie.
De Belgische economie groeide over de periode 1995-2005 iets onder het gemiddelde van de EU15 (2,1 %). In de eerste helft van deze periode was er een sterke groei van gemiddeld 2,7 %, terwijl de tweede helft van deze periode werd gekenmerkt door een verzwakking van de groei tot 1,5 %. De Belgische arbeidsproductiviteit was de voornaamste groeifactor over deze globale periode, waarbij echter een daling werd opgetekend in de periode 2001-2005 ten opzichte van de periode ervoor. De groei van de Belgische arbeidsproductiviteit lag in de periode 2001-2005 wel hoger dan het gemiddelde in de EU15. De groei van de Belgische arbeidsinput over de periode 1995-2005 lag op hetzelfde niveau als in de EU15, waarbij er een sterke daling werd opgetekend voor de periode 2001-2005.
81
Om na te gaan waar België relatief gezien slechter of beter presteert wordt hierna voor de verschillende elementen het niveauverschil ten opzichte van het EU15-gemiddelde bekeken. Het BPP per capita wordt hiervoor uitgesplitst volgens de bovenvermelde factoren uit de groeiboekhouding. Grafiek I.37. Componenten van het BBP per capita: verschil tussen België en EU15 in 2005 (afwijking in %) Participatie vrouwen 25-54 Participatie mannen 25-54 Particpatie jongeren Netto migratie Binnenlandse bevolking Gewerkte uren Werkloosheidsgraad Participatiegraad 55-64 Bevolking op arbeidsleeftijd Arbeidskwaliteit TFP Kapitaalintensiteit BBP per capita -40
82
-30
-20
-10
Arbeidsproducitiviteit
0
10
20
30
40
50
Arbeidsinput
Bron: Europese Commissie.
Deze cijfers bevestigen dat België een goede prestatie neerzet wat betreft het algemene niveau van het BBP per capita in vergelijking met het EU15-gemiddelde. Het voornaamste zwakke punt is, zoals eerder werd vermeld, de factor arbeidsinput. Meer bepaald de participatiegraad van de jongeren, de ouderen en het aantal gewerkte uren komen hier naar voren als de kritische punten. De sterke prestatie wat betreft het BBP per capita wordt dan ook voornamelijk toegeschreven aan de factor arbeidsproductiviteit waar België goed presteert in vergelijking met het EU15-gemiddelde. Vooral de totale factorproductiviteit (TFP) komt op basis van deze Europese cijfers naar voren als voornaamste determinant, terwijl de kapitaalintensiteit in beperkte mate bijdraagt en de factor arbeidskwaliteit op een lager niveau uitkwam dan het EU15-gemiddelde. Hier dient echter te worden opgemerkt dat volgens een recente studie van het FPB1, gebaseerd op EUKLEMS de factor kapitaalintensiteit een sterkere bijdrage levert tot de groei dan wat naar voren komt volgens de cijfers van de Europese Commissie, terwijl de bijdrage van de TFP afnam. Dit wordt verklaard door de verschillende methodologie om de kapitaalinput te meten2.
1 Federaal Planbureau, Working Paper 05-07, Growth and Productivity in Belgium, maart 2007. 2 In de cijfers van de Europese Commissie wordt gebruikt gemaakt van de kapitaalgoederenvoorraad. Het FPB en EU-KLEMS hanteren het concept ‘kapitaaldiensten’ waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de absolute kapitaalvoorraad, maar ook met de mate waarin dat kapitaal in het productieproces wordt ‘opgebruikt’. Er wordt hierbij rekening gehouden met de stroom van productieve diensten die uitgaat van een gegeven kapitaalgoed.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
I.3.3. ARBEIDSPRODUCTIVITEIT De hierboven vermelde cijfers bevestigen dat de arbeidsproductiviteit het domein bij uitstek is waarop de Belgische economie goed scoort. Grafiek I.38. Arbeidsproductiviteit, 1997-2007
(BBP in koopkrachtpariteit per tewerkgestelde, EU27=100) 200
2007(r)
180
1997
160
140
120
100
80
60
40
20
EU 27
Sp an je
Ita lië D en em ar ke n Zw its er la nd D ui ts la nd
EU 15 eu ro zo ne
nk rij k
Zw ed en
Fi nl an d
Ko ni
ni gd Ve re
ië
nd Fr an kr ijk O os te nr ijk G rie ke nl an d N ed er la nd
Ie rla
Be lg
Lu xe m bu rg N oo r w Ve eg re en ni gd e St at en
0
Bron: Eurostat. (r) raming.
Op internationaal vlak behoort België nog steeds tot de beste landen wat betreft productiviteit per werknemer. Dit kan echter niet los worden gezien van de eerder zwakke werkgelegenheidsgraad: 61 % in 2006 volgens de EUROSTAT-indicatoren tegen 66 % in de EU15, met een streefdoel van 70 % tegen 2010 overeenkomstig de Lissabon-agenda. De eerder aangehaalde lagere participatiegraad van jongeren en ouderen, met gemiddeld gezien een lagere productiviteit, en het lager aantal gewerkte uren spelen hier ook een rol. Dit betekent dat een verhoging van de werkgelegenheidsgraad en het aantal gewerkte uren op termijn zou kunnen zorgen voor een neerwaartse druk op de Belgische arbeidsproductiviteit. Indien wordt gekeken naar de totale Belgische economische groei, via het verloop van de bruto toegevoegde waarde, dan blijkt dat de arbeidsproductiviteit1 na een inzinking in 2001 terug positief bijdroeg tot deze groei. Na een lichte vertraging in 2005 tot 0,6 %, kwam de groei van de arbeidsproductiviteit in 2006 uit op 1,5 % en lag zo weer boven het niveau van de werkgelegenheidsgroei.
1 Arbeidsproductiviteit wordt hier berekend door de bruto toegevoegde waarde in volume te relateren aan de totale binnenlandse werkgelegenheid van de loontrekkenden.
83
Grafiek I.39. Bruto toegevoegde waarde in volume, werkgelegenheid (loontrekkenden) en arbeidsproductiviteit in de totale economie, 1996-2006 (bruto toegevoegde waarde in kettingeuro, referentiejaar 2005)
(jaarwijziging in %) 4,0
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
-0,5
-1,0 1996
84
1997
1998
1999
Binnenlandse werkgelegenheid
2000
2001 Arbeidsproductiviteit
2002
2003
2004
2005
2006
Bruto toegevoegde waarde
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Op het niveau van de voornaamste bedrijfstakken van de Belgische economie, blijkt dat de gemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit over de periode 1996-2006 het hoogst lag in de industriële sector, met een stijging van 2,7 % tegen 1 % voor de totale economie en 0,6 % voor de marktdiensten. De marktdiensten hebben in de tweede helft van deze periode wel een inhaalbeweging ingezet: de gemiddelde productiviteitsgroei kwam in de periode 2001-2006 uit op 1,3 % na de zwakke prestatie in de periode 1996-2000. De industrie daarentegen tekende een vertraging op van de productiviteitsgroei: de groei daalde van 3,2 % in de periode 1996-2000 naar 2,3 % in de periode 2001-2006.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.40. Arbeidsproductiviteit in de Belgische economie, 1996-2006 (jaargemiddelde wijziging in %) 3,5 3,2 3,0 2,7 2,5
2,3 2,1
2,0
1,9 1,6
1,5
1,3 1,0
1,0
1,0
0,9
0,6 0,5
0,0
-0,3 -0,5 1996-2006 Industrie
1996-2000 Bouwnijverheid
2001-2006 Marktdiensten
Totale economie
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
I.3.4. PRIJSCONCURRENTIEVERMOGEN EN LOONKOST PER EENHEID PRODUCT Een veel gebruikte maatstaf voor het meten van het prijsconcurrentievermogen is de loonkost per eenheid product en verwijst naar de verhouding tussen de arbeidskost per werknemer en de arbeidsproductiviteit. Zo kan worden nagegaan in welke mate een land haar arbeidskost compenseert via haar arbeidsproductiviteit. Deze indicator wordt beschouwd als een weerspiegeling van het concurrentievermogen van een economie. De periode 2001-2004 werd gekenmerkt door een groeidaling van de loonkost per eenheid product onder impuls van de arbeidsproductiviteit. Sinds 2004 werd opnieuw een lichte stijging (en dus verslechtering van deze indicator) waargenomen die zich verder heeft gezet in 2006 (+1,7 %) onder impuls van een sterkere groei van de beloning per werknemer die niet volledig werd weggewerkt door de stijging van de arbeidsproductiviteit. De globale ontwikkeling van de loonkost per eenheid product verbergt onderlinge verschillen naargelang de bedrijfstak. Over de periode 1996-2006 presteerde de industrie gemiddeld beter dan de totale economie, terwijl de verhandelbare diensten minder goed presteerden. Dit groeiverschil wordt onder meer verklaard door het eerder aangehaald verschil in productiviteitsgroei tussen deze sectoren. Naar analogie met de inhaalbeweging op het gebied van productiviteit heeft de sector van de marktdiensten ook op deze indicator een verbetering opgetekend voor de meest recente periode 2001-2006, terwijl de industrie een verslechtering optekende in vergelijking met de periode 1996-2000.
85
Grafiek I.41. Loonkost per eenheid product (a), beloning per werknemer en arbeidsproductiviteit voor de totale economie, 1996-2006 (wijziging op jaarbasis in %) (a) Beloning per werknemer gedeeld door de bruto toegevoegde waarde in volume per werknemer) 5,0
4,2
4,0
3,0
2,4 2,0
2,0 1,8
1,7 1,3
1,0
0,9
1,0 0,8
0,7 0,4
0,0
-1,0 1996
1997
1998
1999
2000
Beloning per werknemer
86
2001
2002
Arbeidsproductiviteit
2003
2004
2005
2006
Loonkost per eenheid product
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
Grafiek I.42. Loonkost per eenheid product in de voornaamste bedrijfstakken, 1996-2006 (jaargemiddelde wijzing in %) 3,0 2,6 2,5
2,0
2,0
1,8 1,6 1,4
1,5
1,3
0,9
1,0
0,7 0,5
0,5
0,1
0,1 0,0
-0,5 -0,6 -1,0 1996-2006 Industrie
Bron: INR en berekeningen FOD Economie.
1996-2000 Bouwnijverheid
2001-2006 Marktdiensten
Totale economie
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Ondanks de recente groeiversnelling van de loonkost per eenheid product behoort België, omwille van de sterke productivititeitsprestaties, op internationaal vlak nog steeds tot de kop van het peloton zoals blijkt uit recente OESO-berekeningen voor de periode 1995-2005. Indien we kijken naar onze buurlanden dan valt vooral de sterke prestatie op van Duitsland, als gevolg van de combinatie van een sterke productiviteitsgroei en een minder sterke groei van de loonkost per werknemer. De verbetering van deze indicator van het Duitse concurrentievermogen strookt met de bevestiging van de Duitse economie als motor van de Europese groei. Grafiek I.43. Loonkost per eenheid product, gemiddelde groeivoet 1995-2005 (jaargemiddelde wijziging in %) 12,0 10,2 10,0 8,6 8,0
6,0
6,0 5,0 4,0
2,0 0,9 0,1
1,2
1,2
1,2
1,2
1,4
1,5
1,7
2,0
2,0
2,0
2,2
2,3
2,3
2,4
2,4
2,6
2,6
3,0
6,1
5,2
3,3
0,2
0,0
-2,0
-1,8
Ja O pan os te nr ijk D ui ts l Zw an d its er la eu nd ro zo ne Fi nl an d Be lg ië Fr an kr ijk C an ad Ve a re Zw e ni gd de n e St at e Au n st ra N ed lië er Lu lan d xe m D en bur em g ar ke n N ie uw Ita - Z lië ee la nd Ie r Ve Zu lan d re id ni gd Ko Ko rea ni nk rij k Sp a N oo nje rw eg e Po n r tu ga l Ijs G l rie and ke nl an d Tj ec hi ë Sl ov ak ije Po le H on n ga rij e
-4,0
Bron: OESO.
I.3.5. INNOVATIE – REGLEMENTERING – CONCURRENTIE De vernieuwde Lissabon-strategie is opgebouwd rond drie assen: kenniseconomie, een aantrekkelijke ruimte om te investeren en te werken en groei en tewerkstelling ten dienste van de sociale cohesie. Dit hoofdstuk bespreekt het structuuraspect van de markt en de kennis. De marktstructuur wordt beinvloed door de graad van concurrentie, de reglementaire omgeving en het innovatiesysteem. Het is van deze structuur dat de realisatie van de Lissabonstrategie zal afhangen. Het belang van het reglementaire kader wordt duidelijk gemaakt in het onderstaande schema. We zien duidelijk het belang dat toegekend wordt aan een centraal element, namelijk de reglementering (Better Regulation).
87
Innovatiesysteem
➝
➝
Reglementering
➝
Concurrentiegraad
➝
➝
➝
Inputs R&D-uitgaven Innovatie-systemen Gekwalificeerde arbeid enz.
Marktstructuur
➝ Output Groei van de productiviteit Innovatie Toegevoegdde waarde enz.
De aspecten van reglementering en “innovatiebeleid” worden hier behandeld.
I.3.5.1. Reglementering Er bestaan verschillende types reglementering (van de productenmarkt, de arbeidsmarkt, enz.). Meestal verbetert reglementering het welzijn daar zij bepaalde tekorten op de markt moet verzachten (milieubeleid) of een reglementair kader mogelijk maakt voor het vormen van doeltreffende markten (contract, intellectuele eigendom, enz.).
88
De economische impact van de reglementering wordt beïnvloed door de aard en kwaliteit ervan. De OESO stelt een drievoudige typologie voor teneinde rekening te houden met het verband tussen reglementering en innovatie, namelijk: - economische reglementering voor het verbeteren van de doeltreffendheid van de markten met het oog op de levering van goederen en diensten, - sociale reglementering om het milieu, de veiligheid en de gezondheid van de samenleving in zijn geheel te beschermen, - administratieve reglementering die de praktische werking regelt van de private en openbare sector. Er kunnen directe en indirecte effecten worden onderscheiden. De eerste hebben rechtstreeks betrekking op de toekenning van middelen (efficiënte toekenning van input en output) en de tweede onrechtstreeks via technologische veranderingen (productieve doeltreffendheid). Een optimaal niveau van reglementering kan externe problemen en tekorten op de markt oplossen terwijl een overmatige reglementering nutteloos barrières kan opwerpen. Reglementering en innovatie behoren tot de kern van de debatten rond het Europese beleid (meer complete intellectuele eigendomsrechten als aanvulling op octrooien, betere reglementering, herziening van de interne markt, interoperabiliteit, enz.). De impact van de reglementering op de innovatie werd naar voren gebracht door de Europese Commissie, waarbij zij wijst op de reglementering in het algemeen, de normalisatie en de intellectuele eigendom. Deze twee laatste reglementeringen werden gekozen omwille van hun band met de productenmarkt (“Product market regulations”). Wat de algemene reglementering betreft benadrukt de Commissie, naast het verband tussen reglementering en innovatie, het belang van de administratieve vereenvoudiging en het belang van het verbinden van het goedkeuren en behoud van reglementeringen met impactanalyses ex ante en ex post. Volgens de Europese analyses, zou een verlichting met 25 % van de administratieve last kunnen leiden tot een
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
extra winst van 1,1 % tot 1,4 % aan BBP in verhouding tot het basisscenario. Zo zijn de inspanningen voor administratieve vereenvoudiging die de voorbije jaren in België werden geleverd, onder meer in het kader van de oprichting van ondernemingen (Kruispuntbank Ondernemingen, ondernemingsloketten, …) bijzonder geschikt.
I.3.5.2. Innovatie Innovatie is veel ruimer dan Onderzoek en Ontwikkeling. Volgens de Commissie is “innovatie een veel ruimer fenomeen waarvan onderzoek en technologie slechts een aspect vormen. Innoveren is niet alleen een technologisch meer ontwikkeld product lanceren, het gaat ook om het creëren van een nieuwe dienst, het ontdekken van een nieuw commercieel concept, het creëren van een merkimago, het vinden van een nieuwe manier om het werk te organiseren, het ontwerpen van een nieuwe productieketen of het vinden van een revolutionair ontwerp of een originele toepassing van traditionele oplossingen”1. Volgens de handleiding van Oslo2 bestaat innovatie uit “de invoering van een nieuw of gevoelig verbeterd product of procédé, een nieuwe methode voor verhandeling of een nieuwe organisatie in de praktijken van de onderneming, de organisatie van de werkplaats of de externe relaties”. Volgens de handleiding van Frascati3 bestaat O&O uit “de systematische werken voor creatie met het oog op het vergroten van de som van de kennis, met inbegrip van de kennis van de mens, de cultuur en de samenleving, evenals het gebruik van deze som van kennis voor nieuwe toepassingen.” De Lissabonstrategie voor groei en tewerkstelling4 identificeerde innovatie als belangrijk thema in het Europese beleid. De benadering die onder meer gebaseerd is op de algemene doelstelling van een investeringsniveau van 3 % van het BBP in O&O tegen 2010 heeft echter enkele grenzen getoond. Het rapport van Aho5 heeft hieromtrent drie belangrijke elementen benadrukt: • innovatie overschrijdt ruim het kader van O&O en heeft ook betrekking op een hele reeks andere domeinen; • het innovatiebeleid moet gericht zijn op de vraag; • de noodzaak om een gunstige omgeving voor innovatie te creëren. Deze benadering vinden we ook terug in de mededeling van 13 september 20066 van de Commissie die benadrukt dat de EU pas volledig innoverend kan worden indien alle partijen erbij betrokken zijn en indien alle vormen van innovatie bevorderd worden. In dit kader vermeldt de mededeling onder meer de markt van goederen en diensten, de consumenten, de beschikbaarheid van kapitaal, de ontwikkeling van diensten, de intellectuele eigendom, de reglementering, de normalisatie, de invoering van clusters bestemd voor het verkleinen van de kloof tussen de onderneming en het universitair onderzoek, de informatienetwerken en de steun aan bedrijven en de openbare markten. De communicatie legt de nadruk 1 Rapport van 16 maart 2006 van de Commissie over Immateriële Economie, p.14 2 Handleiding van de Commissie en de OESO 3 Handleiding van de OESO 4 Document COM (2005) 330 van 20.7.2005 5 http://ec.europa/invest-in-research/action/2006_ahogroup_en.htp 6 Com (2006) 502 « Mettre le savoir en pratique : une stratégie d’innovation élargie pour l’UE
89
op eco-innovatie en het intelligente gebouw “near-zero energy building”. Deze strategie vormt een antwoord op het gekende fenomeen van de “European paradox” waarbij de omzetting van kennis in groei wordt afgeremd door “knowledge filters” (overmatige administratieve lasten, reglementeringen die de innovatie ontmoedigen, weinig toegankelijke intellectuele eigendom, gebrek aan maturiteit van de vraag, gebrek aan ondernemerschap, …). Bepaalde landen beschikken over globale strategieën op het vlak van innovatie. Het meest aangehaalde voorbeeld is de “High-tech Strategy for Germany”1 die een erg ruim panorama bepaalt voor de te treffen maatregelen en dat 17 sectoren selecteerde om ze te bevorderen. In het Verenigd Koninkrijk biedt het “Government’s 10 year Science and Innovation Investment Framework” ook een globale strategie voor innovatie en het DTI (Department of Trade and Industry) omvat elementen zoals openbare markten, intellectuele eigendom, technologische waakzaamheid, het meten van innovatie, normalisering, kmo’s en duurzame ontwikkeling. In Frankrijk stelt het rapport Lévy over de “Economie de l’immatériel”2 een erg uitgebreid gamma maatregelen voor op het gebied van normalisering, consumptie, concurrentie, intellectuele eigendom, toegang tot kapitaal, fiscaliteit, de valorisatie van het immateriële patrimonium van de overheid, boekhouding, enz. Voor België geeft het vooruitgangsrapport 2007 van het nationale hervormingsplan 2005-2008 in het kader van de Lissabonstrategie3 een zeer volledig beeld van wat gerealiseerd werd door de verschillende bevoegdheidsniveaus. Voor de Belgische economie is innovatie een voorwaarde voor overleving. De economische actoren wensen dat de innovatiecapaciteit wordt uitgebreid en dat de economische omgeving gunstig zou zijn voor innovatie.
90
Indicatoren van innovatie De EC onderscheidt twee types indicatoren met betrekking tot de kenniseconomie: de indicatoren van investeringen in kennis (uitgaven voor O&O, investering in human resources) en indicatoren van algemene overgang naar een kenniseconomie (productiviteit van het werk, wetenschappelijke en technologische output, gebruik van de informatie-infrastructuur, doeltreffendheid van het onderwijssysteem). Het aantal octrooiaanvragen en de uitgaven voor O&O zijn vaak de meest gebruikte indicatoren om de innovatie te evalueren. We moeten echter voorzichtig blijven want niet alle uitgaven voor O&O leiden tot innovatie. Ook wordt niet iedere innovatie gepatenteerd en niet alle octrooien leiden automatisch tot commercieel succes. Culturele verschillen kunnen de al dan niet bestaande verspreiding van octrooien verklaren en de kost kan een ontradende factor zijn. Bovendien moeten we rekening houden met het bestaan van een mogelijk onderscheid tussen de plaats van indienen en de plaats van het onderzoek.
1 Een globale strategie vertaalt ook een gewenst beleid op het hoogste niveau van de overheid, gedragen door de zwaargewichten van de Regering en doorgegeven naar alle gelederen van de overheid. 2 Rapport van 16 maart 2006 van de Commission sur l’Economie de l’immatériel, p.14 (Beschikbaar op de website van het Franse Ministerie van Economie, Financiën en Industrie). 3 WWW.be2010.eu
Bron: Eurostat.
Oostenrijk
Liechtenstein
Zwitserland
Duitsland
Nederland
Zweden
Luxemburg
Finland
117,34
Denemarken
200
eurozone
Cyprus
Zweden
Finland
Zwitserland
IJsland
Verenigde Staten
Duitsland
Oostenrijk
Denemarken
Frankrijk
eurozone
België
EU27
Verenigd Koninkrijk
Nederland
Slovenië
Luxemburg
Tsjechië
Noorwegen
Estland
Ierland
Spanje
Italië
Hongarije
Kroatië
Portugal
Litouwen
Turkije
Letland
Griekenland
Polen
Malta
Slowakije
Bulgarije
Roemenië
2
België
Frankrijk
Verenigde Staten
EU27
Verenigd Koninkrijk
Italië
Noorwegen
Ierland
Slovenië
Spanje
Kroatië
Malta
Tsjechië
Griekenland
Portugal
Polen
Slowakije
Litouwen
Bulgarije
Turkije
Roemenië
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek I.44. Uitgaven voor O&O in procenten van het BBP in 2006 (voor TR, PT, IT, LU, UK, IS gegevens van 2005 en voor de eurozone, US, CH gegevens van 2004) 4,5
4
3,5
3
2,5 2,67
1,84 1,85
1,5
1
0,5
0
Bron: Eurostat.
Grafiek I.45. Octrooiaanvragen ingediend bij het Europese Octrooibureau (EOB) in 2004 (Aantal aanvragen per miljoen inwoners) 700
600
500
400
300
145,03 135,14
100
0
91
I.3.5.3. Belang van innovatie voor competitiviteit en groei De innovatiecapaciteit van een economie wordt vaak beschouwd als een teken van economische gezondheid. Innovatie maakt het mogelijk aanzienlijke productiviteitswinsten te realiseren evenals een duurzame economische groei te verkrijgen. Tegenover deze groei door innovatie stelt men vaak de groei door imitatie die bestaat uit het progressief invoeren van veranderingen (technologisch of op het gebied van organisatie) die door anderen werden opgestart. De keuze van één systeem boven het andere, in concurrerende economieën, is het gevolg van de afstand ten opzichte van de technologische grens (geheel van de meest doeltreffende en meest recente technologieën, gebruikt door de leidende landen) en dus het bereikte technologische niveau. Hoe dichter men bij deze grens staat, volgens Aghion en Cohen, hoe meer innovatie de voornaamste motor van de groei vormt (hoe verder ervan af, hoe meer de productiviteitswinsten bereikt worden via de imitatie van de bestaande technologie). De productiviteitswinsten verschillen dan ook volgens het aanvankelijke technologieniveau. Het kan lijken dat innoveren eerder rendabel is voor ondernemingen in onperfecte concurrentie of gemakkelijker financierbaar is door eigen middelen in het geval van onvolkomen financiële markten. Maar anderzijds hebben de ondernemingen die actief zijn in een concurrentieel milieu met gelijkaardige productiekosten er meer belang bij te innoveren om het verschil te maken.
I.3.5.4. Verband tussen concurrentie en innovatie
92
Het verband bepalen tussen concurrentie en innovatie is niet eenvoudig, noch empirisch, noch theoretisch. Sommigen zijn van mening dat alleen een monopolistische rente de uitgevoerde investering correct kan terugbetalen terwijl voor anderen concurrentie tot innovatie kan leiden door de wens zich te onderscheiden (creatie) of te conformeren (gebruik). Geen enkele directe en stabiele link, geen enkele stevige analytische basis kon worden gevonden waardoor meerdere economen de analyse gingen “contextualiseren” om de effecten ervan beter te kunnen zien. Dat is onder meer wat Aghion en anderen doen door het concept van de technologische grens in te voeren en door een onderscheid te maken tussen de situaties naargelang de positionering van de firma’s ten opzichte van deze grens, dat wil zeggen ten opzichte van hun vermogen om toegang te krijgen tot de meest doeltreffende technologieën (zie hierboven).
I.3.5.5. Verband tussen reglementering en innovatie Innovatie is geen rechtlijnig proces. Het is een systeem met meerdere competentiepolen (ontwikkeling van kennis, human resources, financiering, enz.) dat verschillende actoren omvat (gebruiker, ontwikkelaar van kennis, ondersteuning) die interacties zijn en evolueren in een kader (belang van raamvoorwaarden zoals intellectuele eigendom, normen, concurrentie, financiële markten, enz.). Zoals we hoger zagen maakt een gepaste reglementering het mogelijk om de tekorten op de markt te verzachten. Drie voornaamste bronnen van tekorten die kunnen leiden tot een onderinvestering in innovatie zijn: • De “geëxternaliseerden”: zij genieten van het onderzoek van anderen zonder er de kost voor te betalen. • De onzekerheid: niet alle onderzoek leidt automatisch tot een commercieel succes waardoor de morele ups en downs (onmogelijkheid om de verantwoordelijkheid van de onderzoeker te bepalen bij het uitblijven van succes) een goede werking van de kapitaalmarkt verhinderen en dus een vlotte toegang tot financiering. • De onverdeelbaarheid: rekening houdend met het belang van de vaste kosten en de economische schaalvergroting kunnen de ondernemingen ertoe worden aangezet de markten te monopoliseren.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Deze tekorten rechtvaardigen de tussenkomst van de overheid voor bijkomend O&O. Het is immers belangrijk om de nadelen van een vervangingseffect te vermijden waarbij de publieke sector zich in de plaats stelt van de privésector. Onder de instrumenten waarover de publieke sector beschikt zien we de intellectuele eigendomsrechten (octrooi), normalisering, fiscale stimulansen (onrechtstreekse steun), subsidies (rechtstreekse steun), overheidscontracten (voor fundamentele research) en ondersteunende maatregelen (financieren van opleidingssystemen). Ter conclusie: reglementering is vaak noodzakelijk om doeltreffende markten op te bouwen en om het welzijn te verbeteren maar bepaalde aspecten of types reglementering kunnen schadelijke effecten hebben op de productiviteit, onder meer door de toegang tot de markt te belemmeren of door aanzienlijke administratieve lasten of hoge kosten op te leggen. De afstand van de ondernemingen ten opzichte van de technologische grens mag ook niet verwaarloosd worden. Hoe dichter men erbij staat, hoe meer het innovatiesysteem de voorkeur krijgt en hoe meer een rigoureus beleid voor de bescherming van de intellectuele eigendom gepast is. Wanneer er een trade-off lijkt te zijn tussen concurrentie en innovatie, zouden de beleidsmakers rekening moeten houden met de resultaten van het onderzoek van Aghion en andere (2005). Deze brachten een relatie in omgekeerde U-vorm aan het licht tussen concurrentie en innovatie en een positionering van de meeste sectoren op het stijgende deel van de curve waardoor een versterking van de concurrentie gunstig is voor innovatie. Er moet ook bijzondere aandacht worden besteed aan de sectoren waarvoor O&O erg belangrijk is en waarvoor de gevolgen van O&O mogelijk significant zijn (bv. de farmaceutische industrie). Het is dus belangrijk om in de mate van het mogelijke een evaluatie per geval te organiseren voor de keuze van goede reglementaire principes en om “eenheidsreglementeringen” te vermijden.
I.3.5.6. Evaluatie van de impact van de Lissabonstrategie en de overloopeffecten Om de impact van de hervormingen van de Lissabonstrategie te evalueren, worden modellen gebruikt. Deze modellen zijn het gevolg van de vereenvoudiging van de economische realiteit en kunnen gebruikt worden om economische verwachtingen op te stellen of de verwachte effecten van een bepaald beleid te analyseren. Er bestaan twee types modellen: de econometrische modellen (macro-economie) en de algemene evenwichtsmodellen. De meest gebruikte modellen zijn de econometrische modellen die beroep doen op de basis van jaarlijkse gegevens van de 20 tot 30 voorbije jaren. De analyse van de impact van de Lissabonstrategie met behulp van econometrische modellen stuit op verschillende moeilijkheden zoals het gebruik ervan op algemene wijze voor analyses op korte termijn, het niet rekening houden met veranderingen in gedrag, de moeilijkheid om rekening te houden met alle aspecten van hervormingen evenals hun gelijktijdigheid en het niet opnemen van verwachtingen. Indien de traditionele econometrische modellen geen gepaste hulpmiddelen zijn voor het simuleren van hervormingen, kan men zich afvragen of het gebruik van algemene evenwichtsmodellen dan beter is. Die geven beter het micro-economische gedrag van de actoren weer maar geven dan weer een minder goed zicht op de economie en de dynamiek van de veranderingen (hoe wordt het evenwicht op lange termijn bereikt).
93
Gelet op de vastgestelde knelpunten halfweg de Lissabonstrategie werd ze herzien met het oog op de groei en de tewerkstelling en met de nadruk op aanpassing en invoering. Op dat moment ontstond de vraag naar het evalueren van de gepastheid om gezamenlijke acties te voeren en van de veroorzaakte overloopeffecten (“spill overs”). Gepastheid van een gezamenlijke invoering en raming van de overloopeffecten CPB1 en NIESR2 hebben, om de overloopeffecten in verband met een gezamenlijke actie binnen de EU te ramen, verondersteld dat de lidstaten 4 van de doelstellingen van de Lissabonstrategie bereiken: • uitgaven voor O&O gelijk aan 2,7 % van het BBP (deze hypothese wordt als realistischer beschouwd dan de 3 % van de Strategie), • vermindering van de administratieve lasten met 25 %, • werkgelegenheidsgraad van 70 %, • meerdere doelstellingen van kwalificaties (minder bachelors die hun studies stopzetten, meer diploma’s middelbaar onderwijs, enz.). Rekening houdend met hun belang voor de realisatie van de Lissabonstrategie vormen deze 4 doelstellingen de voornaamste actievelden ervan.
94
De interacties tussen dit beleid en de rest van de economie zijn complex. Sommige van deze interacties reduceren de aanvankelijke effecten van het beleid terwijl andere ze versterken. Bijgevolg kan enkel een formeel analytisch kader in de vorm van economische modellen al deze interacties omvatten. Er worden twee algemene evenwichtsmodellen gebruikt: WorldScan (ontwikkeld bij CPB), dat een model van algemeen evenwicht voor meerdere sectoren en regio’s is, opgebouwd op de neoklassieke theorie (de producenten maximaliseren hun winst en de consumenten hun nut) en NiGEM (ontwikkeld door NIESR), een wereldwijd model dat de Neo-Keynesiaanse benadering gebruikt waarbij de actoren een visie op lange termijn hebben maar waarbij ook de nominale rigiditeiten de aanpassing aan externe schokken vertragen. Om het belang van de overloopeffecten die gepaard gaan met het Lissabonbeleid te evalueren, werden de resultaten van simulaties vergeleken voor de gevallen waarin alle lidstaten het beleid van Lissabon gelijktijdig invoeren en voor de gevallen waarin een lidstaat deze beleidslijnen op unilaterale wijze voert. Dat werd gedaan voor elk van de vier voornoemde beleidslijnen. Bovendien werden ook de kanalen, de omvang en de distributie van de mogelijke overloopeffecten onder de lidstaten geïdentificeerd. De analyse van beide instituten gaf duidelijk het belang aan van uitgaven voor O&O voor de gezamenlijke invoering van het beleid binnen de EU. Niet alleen zijn de overloopeffecten in verband met de O&Ouitgaven de grootste, maar O&O is ook het voornaamste kanaal waarlangs de drie andere beleidslijnen hun overloopeffecten uitoefenen op de andere lidstaten. De voornaamste kanalen waarlangs de beleidslijnen gevolgen hebben voor de andere landen zijn de handel, de financiële markten en de overloopeffecten van O&O. Onder deze kanalen kunnen alleen de financiële markten en de handel negatieve effecten veroorzaken. De twee effecten zijn relatief miniem en het belangrijkste kanaal blijft dat van de uitgaven voor O&O.
1 Netherland Bureau for Economic Policy Analysis. 2 National Institute for Economic and Social Research.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel I.26. Resultaten van de simulaties van WorldScan in functie van de gevoerde actie (gezamenlijk of unilateraal), 2006-2025 (relatieve schommelingen in % ten opzichte van de simulaties van het basisscenario in 2025) Realisatie
BBP
Doelstelling 2,7 % BBP in uitgaven O&O Reductie administratieve lasten met 25 % Doelstelling kwalificaties Doelstelling werkgelegenheidsgraad 70 %
Consumptie
België - Luxemburg Gemiddeld België - Luxemburg Gemiddeld België - Luxemburg Gemiddeld
Gezamenlijk 4,1 4 1,5 2,1 0,6 0,6
Unilateraal 1,9 2,4 1,3 2 0,6 0,6
Gezamenlijk 1,6 2,2 1,3 2 0,5 0,5
Unilateraal 0 0,8 1,1 1,8 0,5 0,5
België - Luxemburg
14,8
14,4
12,7
12,3
Gemiddeld
7,8
7,5
7,1
6,7
Bron: Simulations WorldScan.
Wanneer de doelstelling van O&O gelijktijdig wordt ingevoerd, wordt de groei nagenoeg verdubbeld en groeit de consumptie nog meer. Voor de drie andere Lissabonbeleidslijnen die geanalyseerd werden, zijn de effecten ook positief maar minder groot. Zelfs voor deze drie doelstellingen is het voornaamste kanaal waarlangs de overloopeffecten worden gerealiseerd de verhoging van de stock van O&O. De resultaten tonen aan dat het effect van O&O groter is dan dat van de andere mogelijke kanalen (handel, financiële markten en stijging in de uitvoervraag). De resultaten variëren van land tot land maar algemeen gezien halen bepaalde kleine landen en de nieuwe lidstaten (NMS) er meer voordeel uit. Deze benadering bezorgt de politieke verantwoordelijken ook een evaluatie van de mogelijke winsten door een belangrijke stijging van de uitgaven voor O&O. Tabel I.27. Gelijktijdige realisatie van de 4 doelstellingen, gecumuleerde effecten, 2006-2025 (relatieve veranderingen in % ten opzichte van de simulaties van het basisscenario van 2025) BBP Gezamenlijk EU27 BE-LU Duitsland Frankrijk Nederland
13,2 22 9,7 15,9 8,1
Som van individuele resultaten 12,8 21 9,5 15,4 7,8
Consumptie Som van individuele Gezamenlijk resultaten 10,6 10,3 16,6 16,1 8,3 8,1 12,8 12,4 5,6 5,5
Bron: simulaties WorldScan.
De realisatie van de doelstellingen inzake kwalificatie, reductie van de administratieve lasten en O&O kunnen de werkgelegenheid doen toenemen en zo bijdragen om de doelstelling van een werkgelegenheidsgraad van 70 % te bekomen. We kunnen dan ook spreken over een synergie want zonder deze realisatie zouden meer inspanningen vereist zijn. De combinatie van elk van de vier beleidslijnen levert geen aanzienlijke bijkomende economische winsten in termen van BBP en werkgelegenheid in vergelijking met de economische effecten van afzonderlijke beleidslijnen. Niet alle mogelijke synergieën kunnen in een model gegoten worden.
95
Betere wetgeving (Better regulation) “Betere wetgeving” wijst op een beleid van de Europese Commissie dat bedoeld is om de Lissabonstrategie te ondersteunen door een Europese wetgevende context te voorzien die bijdraagt tot de doelstelling van groei en tewerkstelling ten dienste van burgers en ondernemingen. Dit beleid wordt niet gevoerd binnen de huidige hervorming van de Interne Markt (hoewel die wel de facto tot deze hervorming bijdraagt) maar maakt deel uit van het programma “over wetten en werk” (jaarlijks) van de Commissie, hetgeen het prioritaire karakter benadrukt. Het is een prioriteit van de drie achtereenvolgende EU-voorzitters (Duitsland, Portugal en Slovenië) en het belang voor de omgeving van de ondernemingen werd herhaald tijdens de Lentetop van 2007. Dit beleid is vooreerst een beleid voor de vereenvoudiging van het communautaire ”acquis”. “Stroomopwaarts” vinden we de keuzes van types instrumenten en hun ontwikkeling (dit valt onder de Interne Markt, men denkt aan de “nieuwe benadering“ op het vlak van richtlijnen, zelf- of coregularisering of wederzijdse erkenning). Aan de andere kant vinden we de strategieën voor de betere omzetting van de richtlijnen en de invoering van het afgeleide recht (administratieve samenwerking, unieke loketten, SOLVIT-systeem, enz). De vereenvoudiging bestaat uit vier luiken: het lopende programma van vereenvoudiging, de verbetering van de impactanalyses (IA), de vermindering van de administratieve lasten en de codificatie. De doelstellingen van de Commissie voor 2007 vallen binnen drie initiatieven:
96
• betere rechtvaardiging/uitleg van de voorstellen tot vereenvoudiging (uiteenzetting van de motieven); • verbetering van de kwaliteit van de impactanalyses (van de analyse van de vermindering van de administratieve belasting door voorstellen tot vereenvoudiging in het bijzonder) • maandelijkse opstelling van een rapport over de voortgang van het programma. Binnen de FOD Economie: het initiatief van de Rondetafel De FOD Economie speelt een actieve rol door zijn deelname aan de verschillende comités die betrokken zijn bij “Better regulation”, stricto sensu op Belgisch niveau. In dezelfde sfeer van een aanpassing van de economische wetgeving aan de realiteit van de bedrijfswereld in de 21ste eeuw ligt de FOD economie aan de oorsprong van een hervorming van dit recht op Belgisch niveau. Uitgaande van de vaststelling dat het Belgische economische recht nog grotendeels berust op talrijke teksten met een fundamenteel verschillende economische en historische context wenste de minister van Economie op initiatief van de Voorzitter van de FOD Economie via een Rondetafel diverse personaliteiten samen te brengen. Daarbij werd hen de opdracht gegeven om deze wetgevingen te evalueren in het normerende kader van de goederen- en dienstenmarkt. Aanvankelijk berustte het Belgische recht grotendeels op rechtsregels die een samenhangend geheel vormden, en in een duidelijke, beknopte en nauwkeurige taal. Sinds enkele decennia is de productie van normen versneld, onder meer op het vlak van het economische recht waarbij overvloed geen overdreven uitspraak is. De stijging van het volume aan wetten en reglementen is ononderbroken, de wetgevende activiteit is overvloedig terwijl de beknotting van de bestaande regels eerder zeldzaam is. De teksten, ontdaan van algemene principes, stapelen zich op en de juridische onzekerheid groeit. Dit is des te schadelijker daar steeds duidelijker wordt, in het bijzonder in een context van globalisering, dat de juridische systemen op zich één van de aspecten van economische concurrentie tussen de staten zijn geworden. Dit werk van systematische evaluatie van de verschillende wetten van het economische recht leidde tot specifieke en algemene aanbevelingen die antwoorden bevatten voor de problemen die veroorzaakt worden door de paradox van het voortbestaan van bepaalde overbodige wetten en de inflatie aan recente teksten.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Als voorbeeld geven we de distributie en de kleinhandel. Deze sector krijgt zeer vaak de aandacht van de wetgever. Ze is in onze juridische orde geregeld door het algemene principe van de vrije handel, maar is mettertijd steeds meer juridisch omkaderd geworden door zeer uiteenlopende wetten en reglementeringen die werden toegevoegd naarmate de ideeën evolueerden. Ze overlappen elkaar, ze zijn bedoeld, om bepaalde aspecten van de activiteiten van de aanwezige ondernemingen te reglementeren: oprichting, vereffening, openingsuren, contractrecht, handelspraktijken, tariefvrijheid, veiligheid, consumentenrecht, de behandeling van geschillen, enz… Die zijn allemaal het voorwerp van beperkende wettelijke bepalingen. Deze sector heeft een sterk potentieel voor het creëren van werkgelegenheid. Deze bepalingen zijn van groot socio-economisch belang en waren het voorwerp van een evaluatie in het kader van de werken van de Rondetafel. Deze werken leidden tot talrijke voorstellen tot modernisering van wetten en reglementen. Dit alles leidt tot het voorstellen van een ambitieus werk: het herschrijven van het geheel moet leiden tot een duidelijk, toegankelijk, modern en doeltreffend juridisch kader dat de nutteloze belemmeringen voor de groei moet opheffen. De economische wetgeving is vaak verouderd. De onderzochte teksten zouden gemoderniseerd moeten worden. Zo zou een grote hervorming moeten worden opgestart. Naast de aanpassing van de teksten aan de hedendaagse context zouden de rechtsregels ook herdacht moeten worden in een doelstelling van coherentie, transparantie en juridische zekerheid voor de bestemmelingen ervan. Het zou dan de doelstelling kunnen zijn om een aantal opgesplitste regels samen te brengen, om een globale en samenhangende visie te geven in een geheel van gemoderniseerde regels die bestemd zijn voor een toenemend aantal burgers en ondernemingen in het voordeel van de vitaliteit van de Belgische economie.
97
BIJLAGE 1 Betalingsbalans van België: gedetailleerde presentatie - saldo
(miljoen euro - saldo) 2005
2006
2007 I
2007 II
2007 III
I. Lopende balans I.1 Goederen en diensten
8.717
7.717
3.579
2.676
153
Goederen
4.717
2.582
1.574
1.568
-353
Diensten
4.000
5.135
2.006
1.108
506
4.233
6.037
704
6.106
-423
3.903
4.081
845
893
965
330
1.956
-141
5.213
-1.388
I.2 Inkomens Arbeidsinkomens Inkomens uit beleggingen en investeringen I.3 Lopende overdrachten
-5.091
-5.322
-1.672
-1.431
-1.563
Overheidsoverdrachten
-3.771
-4.254
-1.377
-1.008
-1.202
Overdrachten van de andere sectoren
-1.320
-1.068
-295
-423
-361
7.859
8.432
2.611
7.351
-1.833
-722
-336
-32
-235
-298
-508
-393
-32
-92
-80 -217
Totaal van het lopend verkeer II. Kapitaal- en financieel verkeer van België II.1 Kapitaalverkeer Kapitaaloverdrachten Aan- en verkoop van niet-financiële niet-geproduceerde activa
-214
57
0
-142
-7.321
-8.273
-3.650
-7.975
830
1.377
6.171
3.630
-8.009
-8.988
Van België in het buitenland
-26.262
-44.776
4.170
-5.800
-3.584
Maatschappelijk kapitaal
-16.879
-13.700
-1.644
-275
1.533
-3.738
-3.738
-1.375
-116
-1.166
Overige overdrachten
-5.645
-27.338
7.189
-5.409
-3.952
Van het buitenland in België
27.639
50.947
-541
-2.209
-5.404
Maatschappelijk kapitaal
24.737
52.695
4.400
3.679
-17.292
II.2 Financieel verkeer
98
Directe investeringen
Herinvestering van winsten
Herinvestering van winsten Overige overdrachten
Portefeuillebeleggingen Tegoeden Verplichtingen
4.188
3.699
2.792
-5.048
2981
-1.286
-5.447
-7.733
-840
8.907
-35.577
-7.494
7.351
-4.805
-1.223
-34.109
-21.543
-1.717
-16.036
-8.160
-1.468
14.049
9.068
11.231
6.937
Afgeleide financiële producten
-4.352
706
814
-2.200
1.165
Overig financieel verkeer
29.462
-7.518
-15.571
7.119
10.390
Reserve-activa van de NBB Totaal van het kapitaal- en financieel verkeer
Bron: NBB.
1.769
-138
126
-81
-513
-8.043
-8.609
-3.682
-8.210
532
Bron: INR.
Consumptieve particuliere bestedingen Consumptieve bestedingen van de overheid Bruto vaste kapitaalvorming Bruto-investeringen van de ondernemingen, zelfstandigen en IZW’s Bruto-investeringen in woongebouwen Bruto-investeringen van de overheid Voorraadwijziging Netto-uitvoer van goederen en diensten (uitvoer - invoer) Totale uitvoer Totale invoer Bruto binnenlands product tegen marktprijzen
Waarde
2006 162.320 68.734 63.938 41.350
17.423 5.164 4.550 11.141 268.391 257.249 310.564
Waarde
2005 158.949 68.732 61.348 39.816
16.199 5.333 1.726 11.211
261.630 250.418 301.966
2,6 2,7 2,8
163,6 -0,6
-3,2
7,6
4,2 3,9
0,0
% 2,1
T/T-1
86,4% 82,8% 100%
1,5% 3,6%
1,7%
5,6%
20,6% 13,3%
22,1%
2006 52,3%
Gewicht
Belangrijkste bestedingscategorieën, ramingen tegen lopende prijzen (miljoen euro, bruto gegevens)
Belangrijkste bestedingscategorieën
BIJLAGE 2
1,8 2,9 3,0
1,4 -0,7
13,1
7,3
5,5 3,7
-0,4
2006-I 2,2
2,1 2,3 3,0
1,2 0,0
8,1
6,8
3,2 1,1
-0,2
2,2
2006-II
2,5 2,3 2,9
0,5 0,3
4,9
7,5
5,2 4,2
0,1
2,4
2006-III
2007-I
1,8 1,2 5,1 6,3
7,6 -10,0 0,2 0,2 5,4 4,9 3,0
2006-IV
1,6 0,6 3,1 6,5
8,2 -39,6 0,1 1,1 3,9 2,4 2,7
T/T-4
5,1 5,7 2,8
0,2 -0,5
-11,0
6,1
6,3 8,9
1,6
2,2
2007-II
-0,3 -0,1 0,4
0,1 -0,1
13,8
1,5
2,1 0,8
-0,1
0,6
2006-I
1,6 0,5 0,8
-0,4 0,8
-1,3
1,8
1,5 1,8
0,1
0,4
2006-II
0,7 0,5 0,8
0,1 0,1
-2,8
2,7
0,8 0,5
0,2
0,5
2006-III
1,8 1,4 0,7
0,3 0,3
-44,7
1,9
-1,3 3,3
0,4
0,1
2006-IV
T/T-1
1,2 2,3 0,7
0,2 -1,0
69,5
1,0
4,1 0,5
0,5
0,8
2007-I
Belangrijkste bestedingscategorieën, ramingen in kettingeuro’s (referentiejaar 2005) (voor seizoeninvloeden en kalendereffecten gezuiverde gegevens, wijziging in %)
1,3 1,3 0,6
-0,3 0,0
-2,3
0,4
2,7 4,3
0,5
0,8
2007-II
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
99
BIJLAGE 3 Bedrijfstakclassificatie op niveau A60 NACE Landbouw Landbouw, jacht en diensten in verband met deze activiteiten
AA
Bosbouw en diensten in verband met de bosbouw
AA
Visserij en het kweken van vis en van schaal- en schelpdieren
BB
Industrie Winning van niet-energiehoudende delfstoffen
CB
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water
EE
Winning, zuivering en distributie van water
EE
Verwerkende nijverheid Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken
100
DA
Vervaardiging van tabaksproducten
DA
Vervaardiging van textiel
DB
Vervaardiging van kleding; bereiden en verven van bont
DB
Vervaardiging van leer en producten van leer
DC
Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout en van kurk, exclusief meubelen; vervaardiging van artikelen van riet en van vlechtwerk Vervaardiging van pulp, papier en papierwaren
DD
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media
DE
DE
Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen
DF
Vervaardiging van chemische producten
DG
Vervaardiging van producten van rubber of kunststof
DH
Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten
DI
Vervaardiging van metalen in primaire vorm
DJ
Vervaardiging van producten van metaal, exclusief machines en apparaten
DJ
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen n.e.g.
DK
Vervaardiging van kantoormachines en computers
DL
Vervaardiging van elektrische machines en apparaten n.e.g.
DL
Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
DL
Vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens en opleggers
DL DM
Vervaardiging van overige transportmiddelen
DM
Vervaardiging van meubelen; overige industrie
DN
Recycling
DN
Bouwnijverheid
F
Marktdiensten Verkoop, onderhoud en reparatie van auto’s en motorrijwielen; kleinhandel in motorbrandstoffen
GG
Groothandel en handelsbemiddeling, met uitzondering van de handel in auto’s en motorrijwielen
GG
Kleinhandel, m.u.v. de kleinhandel in auto’s en motorrijwielen; reparatie van consumentenartikelen
GG
Hotels en restaurants
HH
Vervoer te land; vervoer via pijpleidingen
II
Vervoer over water
II
Luchtvaart
II
Vervoerondersteunende activiteiten; reisbureaus
II
Post en telecommunicatie
II
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Financiële instellingen, exclusief het verzekeringswezen en pensioenfondsen
NACE JJ
Verzekeringswezen en pensioenfondsen, exclusief verplichte sociale verzekeringen
JJ
Ondersteunende activiteiten i.v.m. financiële instellingen
JJ
Verhuur van machines en werktuigen zonder bedieningspersoneel en van overige roerende goederen
KK
Activiteiten i.v.m. computers
KK
Speur- en ontwikkelingswerk
KK
Overige zakelijke dienstverlening
KK
Afvalwater- en afvalverzameling
OO
Verenigingen n.e.g.
OO
Cultuur, sport en recreatie
OO
Overige diensten
OO
Particuliere huishoudens met werknemers
PP
Niet-marktdiensten Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen
LL
Onderwijs
MM
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
NN
Exploitatie van en handel in onroerend goed
KK
Totale economie
Bron: INR.
101
BIJLAGE 4 Globaal overzicht van de bedrijfstakken in 1996 en 2006 Bruto toegevoegde waarde in volume (mln EUR, kettingeuro’s referentiejaar 2005)
Landbouw
1996
Totale binnenlandse werkgelegenheid (werknemers en zelfstandigen) (duizend personen)
1996
2006
2006
1996
2006
2.434,1
2.357,5
2.931,6
2.647,0
104,8
83,4
AA
Landbouw, jacht en diensten in verband met deze activiteiten (01)
2.251,1
2.178,7
2.757,7
2.461,7
101,1
80,4
AA
Bosbouw en diensten in verband met de bosbouw (02)
123,9
121,8
118,5
121,8
2,7
2,4
BB
Visserij en het kweken van vis en van schaalen schelpdieren (05)
59,1
57,0
55,4
63,5
1,0
0,6
Industrie
46.319,6
53.584,1
43.842,5
54.164,6
701,0
623,2
CB
Winning van niet-energiehoudende delfstoffen (14)
324,7
323,4
310,7
329,6
4,1
3,1
EE
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water (40)
4.355,3
5.231,3
5.135,6
5.408,0
21,2
17,8
EE
Winning, zuivering en distributie van water (41) Verwerkende nijverheid
102
bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen (mln EUR)
DA
Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken (15)
DA
Vervaardiging van tabaksproducten (16)
DB
Vervaardiging van textiel (17)
DB
748,7
650,7
523,8
686,3
7,0
7,3
40.890,9
47.378,7
37.872,4
47.740,7
668,7
595,0
5.501,9
6.236,2
4.869,6
6.017,6
95,8
92,9
448,0
220,7
180,0
229,5
2,5
1,8
1.525,9
1.500,8
1.689,7
1.498,8
44,3
30,9
Vervaardiging van kleding; bereiden en verven van bont (18)
577,8
339,4
467,5
343,5
17,6
7,7
DC
Vervaardiging van leer en producten van leer (19)
124,2
81,4
108,3
80,6
3,4
1,7
DD
Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout en van kurk, exclusief meubelen; vervaardiging van artikelen van riet en van vlechtwerk (20)
523,1
877,5
531,6
888,2
13,9
14,3
DE
Vervaardiging van pulp, papier en papierwaren (21)
786,1
1.114,2
952,7
1.137,0
16,4
14,1
DE
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media (22)
2.155,8
2.332,9
1.978,6
2.318,9
35,3
31,9
DF
Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (23)
3.095,5
1.955,0
1.023,6
1.920,4
6,1
5,4
DG
Vervaardiging van chemische producten (24)
7.168,0
9.312,2
7.174,0
9.096,4
70,4
70,4
DH
Vervaardiging van producten van rubber of kunststof (25)
1.231,6
1.957,5
1.377,9
1.979,4
23,8
25,0
DI
Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten (26)
2.436,6
2.441,9
2.005,5
2.540,0
35,8
30,8
DJ
Vervaardiging van metalen in primaire vorm (27)
3.247,7
3.790,9
2.765,3
3.535,6
45,0
34,4
DJ
Vervaardiging van producten van metaal, exclusief machines en apparaten (28)
2.806,9
3.606,8
2.573,3
3.713,0
62,6
66,7
DK
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen n.e.g. (29)
2.298,6
3.145,9
2.276,7
3.255,0
43,6
41,0
DL
Vervaardiging van kantoormachines en computers (30)
89,1
91,3
123,4
89,2
0,7
0,9
DL
Vervaardiging van elektrische machines en apparaten n.e.g. (31)
1.375,1
1.754,0
1.720,0
1.784,2
29,0
22,5
DL
Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (32)
774,6
1.007,1
1.107,3
1.079,9
17,8
11,8
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Bruto toegevoegde waarde in volume (mln EUR, kettingeuro’s referentiejaar 2005) 1996
1996
2006
Totale binnenlandse werkgelegenheid (werknemers en zelfstandigen) (duizend personen) 1996
2006
DL
Vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken (33)
368,8
533,2
371,6
547,9
8,3
8,1
DM
Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens en opleggers (34)
2.555,8
3.114,4
3.050,0
3.652,1
54,7
46,6
DM
Vervaardiging van overige transportmiddelen (35)
445,7
587,4
403,3
584,0
7,8
8,9
DN
Vervaardiging van meubelen; overige industrie (36)
1.241,1
1.067,5
974,9
1.052,6
30,5
23,5
DN
Recycling (37)
113,0
310,5
147,6
396,9
3,4
3,7
Bouwnijverheid
10.535,1
14.045,8
9.248,6
14.038,6
232,7
247,2
Marktdiensten
F
2006
bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen (mln EUR)
94.546,6
123.807,4
76.085,3
125.855,3
1.770,6
2.061,6
GG
Verkoop, onderhoud en reparatie van auto’s en motorrijwielen; kleinhandel in motorbrandstoffen (50)
5.087,0
4.852,8
2.850,8
4.992,4
72,7
78,0
GG
Groothandel en handelsbemiddeling, met uitzondering van de handel in auto’s en motorrijwielen (51)
16.607,7
19.128,6
12.298,8
19.982,3
199,6
221,5
GG
Kleinhandel, m.u.v. de kleinhandel in auto’s en motorrijwielen; reparatie van consumentenartikelen (52)
10.633,1
11.608,5
7.488,4
11.785,1
289,0
306,5
HH
Hotels en restaurants (55)
4.173,6
4.323,8
2.993,5
4.432,9
143,4
150,2
II
Vervoer te land; vervoer via pijpleidingen (60)
5.725,2
6.902,9
5.065,8
7.560,7
115,2
127,3
II
Vervoer over water (61)
422,0
842,6
185,0
903,8
6,9
3,8
II
Luchtvaart (62)
II
Vervoerondersteunende activiteiten; reisbureaus (63)
II
Post en telecommunicatie (64)
4.612,9
7.342,9
4.526,7
7.448,0
81,4
79,9
JJ
Financiële instellingen, exclusief het verzekeringswezen en pensioenfondsen (65)
6.152,1
10.474,4
8.341,4
9.744,6
83,9
78,9
JJ
Verzekeringswezen en pensioenfondsen, exclusief verplichte sociale verzekeringen (66)
2.979,2
3.145,5
2.488,7
2.885,2
29,1
25,9
JJ
Ondersteunende activiteiten i.v.m. financiële instellingen (67)
1.952,2
2.888,2
1.270,4
3.010,6
33,5
33,9
KK
Verhuur van machines en werktuigen zonder bedieningspersoneel en van overige roerende goederen (71)
1.288,0
2.090,0
1.149,2
2.167,6
4,9
8,8
KK
Activiteiten i.v.m. computers (72)
1.414,0
4.080,1
1.335,0
4.220,8
22,1
46,2
KK
Speur- en ontwikkelingswerk (73)
381,4
656,6
288,6
650,1
5,8
9,0
KK
Overige zakelijke dienstverlening (74)
19.409,5
30.291,8
15.748,9
30.402,7
409,1
594,5
OO
Afvalwater- en afvalverzameling (90)
468,1
1.006,3
393,6
1.001,5
6,1
10,7
OO
Verenigingen n.e.g. (91)
1.400,3
1.641,4
1.133,0
1.653,0
35,4
36,3
OO
Cultuur, sport en recreatie (92)
2.541,6
2.908,4
1.890,5
3.053,9
40,3
53,4
OO
Overige diensten (93)
1.018,1
1.066,4
800,6
1.101,4
54,5
54,6
PP
Particuliere huishoudens met werknemers (95)
853,8
831,5
682,5
852,0
63,5
61,2
Niet-marktdiensten
320,4
491,4
593,5
525,6
12,5
5,1
7.106,4
7.233,3
4.560,4
7.481,1
61,7
75,9
71.468,1
82.663,4
57.299,5
85.196,6
1.072,4
1.262,8
LL
Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen (75)
17.046,4
19.823,5
13.515,3
20.279,6
371,2
418,7
MM
Onderwijs (80)
16.713,5
17.806,8
12.897,0
18.309,6
317,7
341,5
103
Bruto toegevoegde waarde in volume (mln EUR, kettingeuro’s referentiejaar 2005)
Totale binnenlandse werkgelegenheid (werknemers en zelfstandigen) (duizend personen)
1996
2006
1996
2006
NN
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (85)
15.520,8
18.950,4
11.836,5
19.580,5
363,9
476,1
KK
Exploitatie van en handel in onroerend goed (70)
22.187,4
26.082,7
19.050,7
27.026,9
19,6
26,5
Totaal diensten
166.014,7
206.470,8
133.384,8
211.051,9
2.843,0
3.324,4
Totale economie
221.536,8
276.458,6
189.407,5
281.902,1
3.881,5
4.278,2
Bron: INR.
104
bruto toegevoegde waarde in lopende prijzen (mln EUR)
1996
2006
100 115,2
115,6
126,4 119 115,8 134,8
159,5
EU27 EU15
eurozone
België Duitsland Frankrijk Nederland
VS
2000
151,1
123,7 114,2 111,8 132,7
109,7
100 111,8
2007(r)
BBP per capita in koopkrachtpariteit (EU27=100)
139,8
137,7 108,6 125,8 115
115,4
100 113,9
2000
138,6
135,6 106,4 125,3 114,3
110,1
100 110,5
2007(r)
Arbeidsproductiviteit (EU27=100)
Algemeen economisch klimaat
74,1
60,5 65,6 62,1 72,9
61,7
62,2 63,4
2000
72,0
61,0 67,5 63,0 74,3
64,6
64,4 66,0
2006
Totale werkgelegenheidsgraad (15-64)
57,8
26,3 37,6 29,9 38,2
34,2
36,9 37,8
2000
61,8
32 48,4 37,6 47,7
41,7
43,5 45,3
2006
Werkgelegenheidsgraad ouderen (55-64)
Werkgelegenheid
Structurele Lissabon-indicatoren - Positionering van België
BIJLAGE 5
2006 77,8 74,8 73,7
82,4 71,6 82,1 74,7
nb
2000 76,6 73,7 72,7
81,7 74,7 81,6 71,9
nb
Onderwijsniveau (hoger secundair) jongeren (20-24)
2,73
1,97 2,45 2,15 1,82
1,85
1,86 1,92
2000
2,68 (in 2004)
1,85 2,51 2,12 1,72
1,87 (in 2001)
1,84 1,94 (in 2001)
2006
Totale uitgaven O&O (% BBP)
Onderzoek en ontwikkeling
118,7
102 106,6 105,9 100
100,5
100 104,9
2000
102,5 (in 2003)
105,2 103,3 107,1 104,2
102,6
100 104,9
2006
Prijsniveau privéconsumptie (EU27=100)
nb
18,9 19,7 16,4 18,8
18,9
18,4 18,3
2000
nb
19,1 16,6 17,1 16,4
18,6
18,2 18,1
2006
Bedrijfsinvesteringen (% BBP)
Economische hervorming
(op basis van gegevens eind november 2007)
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
105
Bron: EUROSTAT.
nb
VS
nb
15 13 13 11
13 10 16 11
België Duitsland Frankrijk Nederland
16 16
15
16 15
2005
eurozone
EU27 EU15
2000
Risicograad armoede na sociale transfers
0,2
3,7 3,8 3,5 0,8
3,9
4 3,4
2000
0,5
4,2 5,5 4 1,7
3,8
3,7 3,3
2006
Werloosheidsgraad van lange duur (vanaf 12 maanden)
Sociale cohesie
nb
7,9 5,7 6,9 2,2
12,9
13,4 13,4
2000
nb
8,4 5,6 7,3 2
10,5
11,9 10,9
2005
Verspreiding regionale werkgelegenheidsgraden (15-64)
114,4
100,4 82,7 99,3 99,9
98,3
90,7 96,6
2000
116,3
97,9 81,3 98,1 98,9
100,6
92,1 98
2005
92,5 79 100 94
92
Doelstelling 2012
Totale uitstoot broeikasgassen (in CO2-equivalenten, basisjaar=100)
106 334,2
236,09 159,65 186,62 198,46
184,15
213,12 190,53
2000
308,59 (in 2004)
205,7 157,02 185,47 195,55
183,36
208,05 184,85
2005
Energie-intensiteit economie (bruto binnenlands energieverbruik/BBP)
Leefmilieu
93,4
98 103,3 100,4 97,4
104
99,1 101,9
2000
91,4 (in 2003)
80,9 115,1 88,3 92,9
109,8
106,7 105
2006
Volume binnenlands vrachtvervoer (index tov BBP)
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
II. SECTORALE ANALYSES
107
108
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Voor een doeltreffende omkadering van de goederen- en dienstenmarkt is een grondige kennis nodig van de verschillende bedrijfssectoren. Om een degelijk economisch beleid te kunnen uitwerken en voeren, moet de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie eerst de juiste diagnoses stellen zodat economische knelpunten en uitdagingen worden geïdentificeerd en er op kan worden gereageerd en/of geanticipeerd. Er is met andere woorden een duidelijk inzicht nodig in de oorzaken van het niet optimaal functioneren van sectoren en markten. Goed werkende markten zijn immers essentieel voor werkgelegenheidscreatie, voor groei en voor het aanpassingsvermogen van de economie aan de wijzigende behoeften van de klant. Zij dragen bij tot lagere prijzen en/of betere kwaliteit voor de consument. In dit hoofdstuk worden vijf bedrijfstakken onderzocht waarvoor er signalen zijn dat de markt niet optimaal functioneert: • Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (NACE 32); • Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken (NACE 33); • Groothandel (NACE 51); • Post en telecommunicatie (NACE 64); • Overige zakelijke dienstverlening (NACE 74). Vooraleer deze bedrijfstakken worden toegelicht, wordt uiteengezet waarom net zij aan een eerste onderzoek werden onderworpen.
109
II.1. DE CRITERIA DIE TEN GRONDSLAG LIGGEN VAN DE SELECTIE VAN DE ONDERZOCHTE SECTOREN Het economische weefsel is samengesteld uit honderden bedrijfsactiviteiten die elkaar aanvullen en die alle bijdragen tot het creëren van werkgelegenheid en welvaart. In het kader van dit Panorama van de Belgische economie was het onmogelijk om alle bedrijfssectoren te bestuderen en dienden prioriteiten te worden gelegd. Daarom wordt de aandacht toegespitst op sectoren die tekenen vertonen van niet perfect functionerende markten en die terzelfder tijd een sleutelrol (zouden moeten) vervullen in het aanpassingsvermogen van onze economie. Binnen de aldus geselecteerde groep van bedrijfstakken wordt voorrang verleend aan de sectoren die tevens belangrijk zijn voor de toekomstige economische groei en de werkgelegenheid. De selectie van de sectoren gebeurde op een relatief hoog aggregatieniveau (het twee-cijfer niveau van de NACE sector-classificatie), omdat enkel hiervoor internationaal vergelijkbare, cross-sectorale cijfergegevens beschikbaar zijn. Bovendien wordt enkel uitgegaan van marktgerichte activiteiten, zodat gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, onderwijs en openbaar bestuur buiten beschouwing blijven. De primaire sector werd evenmin opgenomen in de selectieoefening. Om de uiteindelijke selectie te maken, worden 3 grote groepen van criteria gehanteerd: • het niet perfect functioneren van een markt, via de noties van productiviteit en klantentevredenheid; • de mate waarin een sector van belang is voor het aanpassingsvermogen van een economie, via de ICT-intensiteit en de verwevenheid met andere sectoren;
• het economische belang, via de toegevoegde waarde, de werkgelegenheid en de groei van de wereldvraag (of van de directe investeringen). Signalen van niet perfect functionerende markten kunnen op verschillende wijze tot uiting komen. Vertrekkende van de noodzaak aan een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederenen dienstenmarkten, wordt in de eerste plaats de vraag gesteld of de beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en of de sectoren en de bedrijven die er deel van uitmaken de nodige stimuli hebben om te innoveren. Het verloop van de (arbeids)productiviteit is een van de meest gebruikelijke maatstaven voor marktefficiëntie: productiviteitswinsten vloeien immers voort uit een betere organisatie, een meer optimale combinatie van de productiefactoren, de ontwikkeling en in gebruikname van product- en procesinnovaties en een uitbreiding van de marktaandelen. Gemeten aan het verloop van de arbeidsproductiviteit in reële termen tussen 1995 en 2004 (het laatste jaar waarvoor er gedetailleerde, internationaal vergelijkbare sectorale gegevens beschikbaar waren bij de redactie van dit Panorama) bestaan er tussen de bedrijfstakken grote verschillen. Achter de productiviteitsstijging van 12,3 % voor het geheel van de Belgische economie gaan zeer uiteenlopende ontwikkelingen schuil: in sommige bedrijfstakken daalde de arbeidsproductiviteit, terwijl zij in andere verdubbelde.
110
Tegen de achtergrond van de globalisering van de wereldeconomie en de zich wijzigende krachtsverhoudingen tussen de grote geografische zones, is het belangrijk om het verloop van de sectorale arbeidsproductiviteit in België te toetsen aan dat van een gebied met vergelijkbare kenmerken in termen van technologische ontwikkeling en beschikbare productiefactoren. Mede vanwege de gemeenschappelijke munt is de eurozone dan ook de beste vergelijkingsbasis. Bedrijfstakken waarvoor de productiviteitswinsten in België lager liggen dan gemiddeld in de eurozone, of waar de productiviteit tussen 1995 en 2004 achteruitging, komen prioritair in aanmerking om verder te worden onderzocht. In de eurozone steeg de productiviteit over de beschouwde periode gemiddeld in ongeveer dezelfde mate als in België, namelijk met 12,1 %. Maar op sectoraal vlak zijn er sterke verschillen. Vervaardiging van textiel (NACE 17), van metalen in primaire vorm en van producten in metaal (NACE 27), van machines, apparatuur en werktuigen (NACE 31), Informatica en aanverwante activiteiten (NACE 72), Vervoer over water (NACE 61) en Luchtvaart (NACE 62) zijn enkele voorbeelden van bedrijfstakken waar de arbeidsproductiviteit in België sneller is toegenomen dan gemiddeld bij de partners uit de eurozone. Voor een vijftiental bedrijfstakken was de situatie omgekeerd. De grootste verschillen werden opgetekend bij Tabak (NACE 16), Vervaardiging van kantoormachines en computers (NACE 30), van Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (NACE 32) en Post- en telecommunicatie (NACE 64). De andere Belgische bedrijfstakken die een relatief zwakke productiviteitsontwikkeling hebben laten optekenen zijn Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen (NACE 23), Chemische nijverheid (NACE 24), Niet metaalhoudende minerale producten (NACE 26), Medische apparatuur, precisie- en optische instrumenten (NACE 33), Elektriciteit, gas en water (NACE E), Groothandel (NACE 51), Vervoer over de weg (NACE 60) en Vervoerondersteunende activiteiten (NACE 63), Verhuur van machines en werktuigen (NACE 71) en Cultuur, sport en recreatie (NACE 92). Daarnaast zijn er nog een aantal andere bedrijfstakken waarvoor de prestaties van de Belgische bedrijven niet slechter waren dan gemiddeld in de overige landen van de muntunie, maar die toch gekenmerkt worden door een daling van de productiviteit. Dat geldt met name voor Hotels en restaurants (NACE H) en Zakelijke dienstverlening (NACE 74).
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek II.1. Verloop van de arbeidsproductiviteit per sector tussen 1995 en 2004: vergelijking België – eurozone (wijzigingen in %) 120 32 Audio-, video- en telecom 100
80 27 31
België
29
36 & 37
73
72
-20
93
F 0 H0 -20
-40
15 91 50
18
67 25
24
E
35 28
19 20 74 Overige zakelijke dienstverlening 90
34
33 Medische apparatuur en precisie instrumenten
65 20
17 40
-40
64 Post en telecommunicatie
60
66
22
21 51 Groothandel
26 60 Vervoer te land 20 40 60 16 Tabak 71 Verhuur van machines 92 Recreatie, cultuur en sport
80
100
120
140
160
30 Kantoormachines en computers
63 Vervoerondersteunende activiteiten
23 Geraffineerde aardolieproducten -60 Eurozone
Bron: EU-Klems.
Signalen van niet perfect functionerende markten kunnen ook tot uiting komen via de klantentevredenheid. Goed functionerende markten worden immers niet enkel gekenmerkt door een efficiënte aanwending van de productiemiddelen, ze spelen tevens in op de behoeften van de klanten, onder meer door duidelijke keuzemogelijkheden in het aanbod en door transparante en toegankelijke prijzen. Er bestaan echter bijna geen geharmoniseerde indicatoren terzake. Een van de weinige, partiële, informatiebronnen is de in 2006 uitgevoerde “Consumer Satisfaction Survey”, die peilde naar de tevredenheid van de EUburgers over elf diensten van algemeen belang: aanbod van gas, waterdistributie, aanbod van elektriciteit, posterijen, mobiele telefonie, vaste telefonie, stedelijk vervoer, buitenstedelijk vervoer, luchttransport, bankdiensten en verzekeringsdiensten. Volgens de resultaten van deze enquête, die gesteund zijn op een bevraging van ruim 29.000 consumenten uit de Europese Unie, is de Belgische consument over het algemeen meer tevreden over de dienstverlening dan elders in de eurozone. Enkel over de postdiensten en over het luchtvervoer heeft de Belgische particulier blijkbaar meer reden tot klagen dan elders. Er moet hoe dan ook behoedzaam omgesprongen worden met de resultaten van dergelijke enquêtes, die per definitie een subjectief karakter hebben, en ze mogen niet tot te verregaande algemene conclusies leiden. Het belang van een sector voor het aanpassingsvermogen van een economie vormt een tweede belangrijk selectiecriterium. Een cruciaal element in dit verband is de ontwikkeling, de verspreiding en het gebruik van nieuwe technologieën. Dat leidt niet alleen tot meer efficiëntie, het maakt ook deel uit van de structurele veranderingen die nodig zijn om competitief te blijven in een voortdurend verder schrijdende internationalisering van de markten. De informatie- en communicatietechnologie (ICT) neemt in alle geledingen van de samenleving een steeds belangrijkere plaats in. De prestaties van bedrijfstakken die ICT produceren en van sectoren die baat zouden moeten kunnen halen uit een intensief gebruik ervan worden dan ook met veel aandacht gevolgd. De sterke groei van de ICT-producerende sectoren in de Verenigde Staten tijdens de voorbije tien jaar evenals de snelle en verregaande integratie van deze technologie in andere sectoren, heeft er de forse productiviteitsstijging in de hand gewerkt en is een van de algemeen aanvaarde verklaringen voor de achterstand die de Europese Unie in termen van economische groei heeft laten optekenen. In de traditionele sectorale statistieken wordt nog geen duidelijke
111
afbakening gemaakt van ICT-producerende of ICT-gebruikende bedrijfstakken. Maar de jongste jaren tekent zich binnen de internationale gemeenschap wel een consensus af over de definities. Het aanbod van een ICT-producent bestaat uit producten die bestemd zijn om informatie te verwerken en te communiceren of die elektronica gebruiken om fysieke fenomenen te ontdekken, te meten en op te volgen of fysieke processen te controleren. Componenten die oorspronkelijk bedoeld zijn om in dergelijke producten te worden geïntegreerd, worden ook als ICT-productie beschouwd. Het aanbod van diensten dat er toe strekt via elektronische weg informatie te verwerken en te communiceren, wordt eveneens tot de ICT-productie gerekend. Vertaald naar de NACE-indeling behoren de bedrijfstakken Vervaardiging van elektrische en optische apparaten en instrumenten (NACE 30), Vervaardiging van elektrische machines en apparaten (NACE 31), Audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (NACE 32), Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken (NACE 33) en Post en telecommunicatie (NACE 64) tot de ICT-producerende sectoren. In België waren deze sectoren in 2004 goed voor 4,1 % van de totale toegevoegde waarde, iets minder dan gemiddeld in de eurozone (4,3 %). Ter vergelijking, in de Verenigde Staten dragen deze sectoren bij tot 5 % van het BBP. Enigszins verontrustend is dat het productiviteitsverloop in België tussen 1995 en 2004 in elk van de ICT-producerende branches, met uitzondering van de tak Vervaardiging van elektrische machines en apparaten, minder gunstig is geweest dan in de eurozone: gemiddeld steeg de productiviteit met 65 %, tegen een toename met 84 % in de eurozone. In de Verenigde Staten vertienvoudigde de productiviteit. Tabel II.1. ICT-producerende en ICT-gebruikende sectoren: toegevoegde waarde, werkgelegenheid en productiviteit (1) (in %)
112
NACEcode
Benaming
Totaal ICT-producerende sectoren
Procentueel aandeel (2004) in Toegevoegde waarde Werkgelegenheid EuroEuroBelgië zone België zone
Productiviteit (2) EuroBelgië zone
4,1
4,3
3,0
3,2
65,1
30
Kantoormachines en computers
0,0
0,1
0,0
0,1
-15,6
95,4
31
Elektrische machines en apparaten
0,7
0,9
0,6
0,8
55,5
22,5
32
Audio-, video- en telecomapparatuur
0,4
0,5
0,3
0,4
111,3
142,1
33
Medische apparatuur en precisie-instrumenten
0,2
0,6
0,2
0,5
47,6
50,6
64
Post en telecommunicatie
106,4
Totaal ICT-gebruikende sectoren
84,1
2,8
2,2
1,9
1,4
63,6
33,0
28,8
33,1
31,5
14,6
8,3
18
Kledij en bontnijverheid
0,1
0,4
0,2
0,6
38,2
13,2
22
Uitgeverijen en drukkerijen
0,9
1,0
0,8
1,0
12,5
12,8
29
Machines, apparaten en werktuigen
1,1
2,2
1,0
1,9
39,8
13,5
35
Overige transportmiddelen
0,2
0,4
0,2
0,4
34,6
20,8
36 en 37
Overige industrie en recuperatie
0,5
0,8
0,7
1,0
34,6
51
Groothandel
7,1
3,8
5,2
4,3
13,5
n/a
52
Detailhandel
4,2
4,2
7,2
8,3
16,1
7,6
65
Financiële instellingen
3,7
3,8
1,9
1,7
53,9
36,5
66
Verzekeringswezen en pensioen-fondsen
1,3
1,0
0,6
0,5
57,3
-29,6
67
Ondersteunende activiteiten i.v.m. financiële instellingen en het verzekeringswezen
1,0
0,8
0,8
0,6
45,8
34,4
71
Verhuur van machines
0,8
1,3
0,2
0,2
-13,0
7,4
72
Activiteiten i.v.m. computers
1,4
1,7
1,0
1,4
31,8
7,7
73
Speur- en ontwikkelingswerk
0,3
0,4
0,2
0,4
27,1
-4,0
74
Overige zakelijke dienstverlening
10,2
7,1
13,1
9,2
-5,5
-15,4
20,0
(1) De lijst van sectoren werd overgenomen van het “Groningen’s growth and Development Centre”, dat ook een sleutelrol heeft gespeeld in de totstandkoming van de EU-Klems databank, waarop een groot deel van deze analyse is gesteund. (2) Wijziging in % van de arbeidsproductiviteit in vaste prijzen tussen 1995 en 2004
Bron: EU-Klems.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Hoewel vrijwel alle andere bedrijfstakken beroep doen op ICT, zijn er toch verschillende gradaties. Sectoren waar de bijdrage van ICT-kapitaal aan de productie hoger ligt dan gemiddeld worden gedefinieerd als ICT-gebruikers. De mate waarin een sector verweven is met andere bedrijfstakken is eveneens een belangrijk criterium voor de selectie van activiteiten die een voorname rol spelen in het aanpassingsvermogen van de economie: hoe sterker die verwevenheid hoe groter het risico dat de gevolgen van marktverstoringen zullen overslaan op de rest van de economie en de prestaties van zowel de “stroomopwaartse” bedrijfstakken (die input leveren aan de beschouwde sector) als de “stroomafwaartse” (die afnemers zijn van de beschouwde sector) bemoeilijken. Aan de hand van de input-outputtabellen kan de cross-sectorale consumptie van intermediaire goederen en diensten in kaart worden gebracht. Maar de verwevenheid tussen bedrijfstakken is ook afhankelijk van de vraag naar en het aanbod van investeringsgoederen. De bouwsector bijvoorbeeld is geen grote afnemer of aanbieder van intermediaire producten, maar twee derde van de totale productie is bestemd voor investeringen van vennootschappen, particulieren en de overheid. Al met al zijn er niet zoveel activiteiten waarvan kan gesteld worden dat een eventuele marktverstoring weinig of geen risico’s inhoudt voor andere sectoren. De vervaardiging van tabaksproducten, van textiel en van kleding en het vervoer te water behoren tot de schaarse uitzonderingen. Het laatste selectiecriterium voor de keuze van te onderzoeken sectoren heeft te maken met hun economisch belang. Vanuit een statisch perspectief wordt dat gewicht gemeten aan de hand van het aandeel in de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid. Vanuit een dynamisch perspectief is het de betrachting die activiteiten aan te stippen die in de toekomst bepalend zullen zijn voor de economische groei, met andere woorden waarvoor de wereldvraag het grootst zal zijn. Dat wordt in de eerste plaats benaderd op basis van het verloop van de mondiale vraag naar de producten van de verschillende bedrijfstakken tussen 1999 en 2005. Er wordt uitgegaan van de hypothese dat sectoren waarvan de groei van de wereldwijde uitvoer in die periode hoger lag dan gemiddeld, belangrijk zijn voor de toekomstige economische expansie. Maar in het geval van de dienstenactiviteiten zijn geen cijfers met betrekking tot de buitenlandse handel voorhanden. Om het dynamische perspectief te benaderen, werden in dit geval de buitenlandse directe investeringen in aanmerking genomen (ook al is de sectorale opsplitsing niet volledig gedetailleerd tot op NACE-2 niveau). Die investeringen zijn immers een weerspiegeling van de strategie van bedrijven om voordeel te halen uit een groeiende vraag en in te spelen op marktopportuniteiten (onder meer door de uitbouw van buitenlandse dochterondernemingen als middel om de activiteit te internationaliseren). Dienstensectoren die een groot deel van de wereldwijde buitenlandse directe investeringen voor hun rekening nemen, worden eveneens beschouwd als economisch dynamisch. Tabel II.2. geeft een overzicht van de evaluatie van de verschillende bedrijfstakken voor elk van de beschreven selectiecriteria. Voor de hierna bestudeerde bedrijfstakken waren alle redenen (signalen van mogelijke marktverstoring, belangrijk voor het toekomstige aanpassingsvermogen van de economie en een relatief groot of toenemend gewicht in de economie) aanwezig om ze wat meer in detail te bestuderen.
113
114
Bron: EU-Klems, DG ECFIN.
x
x
x x
x x x
x
x
x
x
x x
x x
x
x
x
x
x
x
x
x x
x x
x
x x x
x x
Selectie op basis van 1,2 en 3
Selectie op basis van 2 en 3
Selectie op basis van 1 en 3
x
3. Signalen van niet perfecte marktwerking
x
3.2 Consumententevredenheid
x
3.1 Productiviteit
2.1 Verwevenheid
x
2. Aanpassingsvermogen
1 Economisch belang
x
2.2 ICT-belang
1.3 Groei wereldvraag
Voedingsmiddelen en dranken Tabak Textiel Kledij en bontnijverheid Ledernijverheid en schoenen Houtindustrie Pulp en papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie Geraffineerde aardolieproducten Chemische producten Rubber en kunststof Andere niet-metaalhoudende mineralen Metalen in primaire vorm Producten van metaal Machines, apparaten en werktuigen Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video- en telecom Medische apparatuur Assemblages motorvoertuigen Overige transportmiddelen Overige industrie Recuperatie Elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop/onderhoud motorvoertuigen Groothandel Detailhandel Hotels en restaurants Vervoer te land Vervoer over water Luchtvaart Vervoerondersteunende activiteiten Post en telecommunicatie Financiële instellingen Verzekeringswezen, pensioenfondsen Ondersteunende activiteiten i.v.m. financiële instellingen Handel onroerende goederen Verhuur van machines Activiteiten i.v.m. computers Speur- en ontwikkelingswerk Overige zakelijke dienstverlening Inzameling en verwerking van afvalwater en afval Diverse verenigingen Recreatie, cultuur en sport Overige diensten
1.2 Werkgelegenheid
15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 E F 50 51 52 H 60 61 62 63 64 65 66 67 70 71 72 73 74 90 91 92 93
1.1 Toegevoegde waarde
Tabel II.2. Selectie van de sectoren die voor verder onderzoek in aanmerking kwamen
x
x
x
x x
x
x x x x
x x x
x x x
x x x
x
x x x x
x x x x
x
x x x x x x x
x
x x x
x
x
x x x x x x x
x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x
x x x x x
x x x x x
x x x x x
x
x x
x x x x x x x
x
x x x
x
x x x x x
x x x x x
x x x
x x x
x x
x x
x x x x x x x
x x x x
x
x
x
x
x
x
x
x
x x x
x x
x
x
x x
x
x x
x x x
x x
x
x
x
x x x x
x x x x
x x x x
x x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Een belangrijk gegeven bij elk sectoraal onderzoek is de mate waarin de markt onderhevig is aan concurrentie. België heeft sinds jaar en dag een zeer open economie: de in- en uitvoer van goederen en diensten vertegenwoordigde in 2006 respectievelijk 84,5 % en 87,6 % van het BBP. Daarmee behoort ons land binnen de EU tot de top 3 in termen van openheidsgraad. De Belgische bedrijven realiseren m.a.w. een groot deel van hun omzet in het buitenland en op de binnenlandse markt moeten ze rekening houden met een uitgebreid aanbod van buitenlandse concurrenten. De indeling van bedrijven in sectoren gebeurt op basis van hun hoofdactiviteit. In werkelijkheid oefenen vele ondernemingen, naast een hoofdactiviteit, ook nog één of meerdere nevenactiviteiten uit. Bij een analyse van sectorale statistieken mag dit niet uit het oog worden verloren: ongeacht het aantal verschillende activiteiten van een bedrijf worden alle cijfergegevens ondergebracht in één sector. Als een bedrijf met een hoofdactiviteit X en een nevenactiviteit Y bijvoorbeeld een nieuw gebouw opricht waarin al zijn productielijnen worden ondergebracht (zowel die van de hoofdactiviteit als van de nevenactiviteit), dan zal de volledige prijs van die constructie in de statistieken worden beschouwd als een investering van sector X. De aanbod- en gebruikstabellen zijn een van de weinige statistieken waarin wel ramingen worden opgesteld om hoofd- en nevenactiviteiten van elkaar te scheiden, waardoor het mogelijk wordt vast te stellen in welke mate een sector, naast van het buitenland, ook nog concurrentie ondervindt van andere binnenlandse sectoren. De hierna onderzochte bedrijfstakken hebben in uiteenlopende mate te maken met buitenlandse concurrenten en/of binnenlandse concurrenten uit andere sectoren. De Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken en, in iets mindere mate, de Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur zijn sectoren waarin meer dan de helft van het totale aanbod op de Belgische markt bestaat uit ingevoerde producten. Bovendien is er ook nog grote concurrentie van andere binnenlandse sectoren. In de Groothandel daarentegen is het overgrote deel van het aanbod van binnenlandse oorsprong maar moet de sector de markt delen met bedrijven die een andere hoofdactiviteit hebben, maar daarnaast ook actief zijn in groothandel. De sectoren Post en telecommunicatie en Overige zakelijke dienstverlening hebben heel wat minder concurrenten: 10 à 15 % van het aanbod wordt ingevoerd en het aanbod door andere binnenlandse sectoren vertegenwoordigt slechts 4 à 5 % van het totaal. De hiernavolgende analyses zijn gesteund op zowel macro-economische, sectorale als individuele cijferreeksen. Wat de individuele data betreft, werden de jaarrekeningen die de bedrijven neerleggen bij de balanscentrale van de Nationale Bank geraadpleegd. Als macro-economische en sectorale databronnen werd o.m. gebruik gemaakt van de nationale rekeningen en de aanbods- en gebruikstabellen van het INR, de EU-Klems databank, de BTW-omzet- en investeringscijfers van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (FOD Economie) en de loon- en tewerkstellingsgegevens van de RSZ en de RSVZ. Tabel II.3. De openheidsgraad van de vijf bestudeerde sectoren in 2003 Binnenlands aanbod NACE
Audio, video en telecom Medische apparatuur en precisie-instrumenten Groothandel Post en telecommunicatie Overige zakelijke dienstverlening
In miljard EUR 3,3 1,4 2,6 12,1 50,5
Bron: aanbod- en gebruikstabellen 2003, INR.
In % 41 25 56 90 85
Waarvan door de sector zelf In miljard In % EUR 2,2 28 0,7 12 1,3 11,4 47,8
28 85 81
Invoer In miljard EUR 4,7 4,1 2,0 1,3 8,7
In %
Totaal aanbod In miljard EUR
59 75
7,9 5,5
44 10 15
4,6 13,5 59,2
115
II.2. VERVAARDIGING
VAN AUDIO-, VIDEO- EN TELECOMMUNICATIE-
APPARATUUR De sector Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (NACE 32) behoort zowel in België als in Europa in termen van gewicht in de toegevoegde waarde en in de werkgelegenheid (minder dan 0,5 %) vooralsnog tot de kleinere bedrijfstakken. Maar aangezien de wereldvraag naar producten uit die sector de voorbije jaren heel sterk is toegenomen en het een van de ICT-producerende sectoren is, die bovendien sterk verweven is met de andere bedrijfstakken, zijn er voldoende redenen voorhanden om er in dit Panorama aandacht aan te schenken. Hoewel de arbeidsproductiviteit in de sector in België tussen 1995 en 2004 meer dan verdubbelde (+111 %), bleek dat onvoldoende om even goed te doen als gemiddeld in de eurozone (+142 %). Grafiek II.2. Verloop van de arbeidsproductiviteit in de sector Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatie apparatuur in België en in de eurozone (index 1995 = 100) 300
250
200
116 150
100 België
Eurozone
50
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: EU-Klems, INR, Ramingen FOD Economie.
Tot en met 2000 groeide de arbeidsproductiviteit nochtans sneller in België dan in de rest van de eurozone. Maar terwijl elders daarna een verdere toename werd opgetekend, kwam er in België een einde aan de productiviteitsverbetering. Tussen 2000 en 2004 is het arbeidsvolume in België met ruim 30 % geslonken, maar te zelfdertijd is de toegevoegde waarde met bijna 40 % gedaald. Ter vergelijking, in de eurozone is het arbeidsvolume in dezelfde periode met iets meer dan 10 % gezakt, maar desondanks is de toegevoegde waarde met zowat 15 % gestegen. Wat België betreft, zijn zowel het arbeidsvolume als de toegevoegde waarde tegen vaste prijzen in 2005 en 2006 verder gezakt en heeft de arbeidsproductiviteit zich gestabiliseerd in de buurt van het niveau van 2004.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De Belgische ondernemingen uit de sector hebben de tijdelijke terugval van de mondiale vraag na de “millennium-boom” (tussen 2000 en 2002 is de export in volume van de Belgische audio-, video- en telecomsector met meer dan 50 % gezakt) niet goed kunnen opvangen. Dat blijkt niet alleen uit het verloop van de werkgelegenheid. Ook de investeringen van de sector zijn sinds 2000 duidelijk in dalende lijn. In 2006 bedroeg de bruto kapitaalvorming in werkelijke prijzen minder dan de helft van het bedrag van 1995. Ook in termen van omzet laat de sector sinds 2001 van jaar tot jaar een achteruitgang optekenen. Grafiek II.3. Verloop van de toegevoegde waarde, de omzet, het arbeidsvolume en de investeringen (index 1995 = 100) 250
200
150
100
toegevoegde waarde arbeidsvolume investeringen omzet
50
117
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: FOD Economie en INR.
De sector Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (NACE 32) bestaat uit drie subklassen, namelijk Vervaardiging van elektronische onderdelen (NACE 32.1), Vervaardiging van zenden transmissieapparatuur, inclusief telefonieapparatuur (NACE 32.2) en Vervaardiging van audio- en videoapparatuur (NACE 32.3). Hoewel ze alle drie geleden hebben onder de inkrimping van de vraag na 2000, is het toch vooral in de vervaardiging van audio- en videoapparatuur dat de negatieve gevolgen het zwaarst zijn geweest: tussen 2000 en 2006 is de omzet er met 60 % gedaald, nog veel meer dan in de andere twee subsectoren, waar het omzetverlies toch ook aanzienlijk was. De drie subsectoren, die sterk exportgericht zijn (minstens ¾ van hun omzet werd in 2006 in het buitenland gerealiseerd), zagen de waarde van hun bestellingen bij de uitvoer vanaf 2002 fors krimpen. Maar bij de vervaardiging van audio- en videoapparatuur verminderde de export tussen 2000 en 2006 met meer dan 60 %, terwijl de achteruitgang in de twee andere sectoren bijna 40 % bedroeg voor de vervaardiging van elektronische onderdelen en minder dan 20 % voor de vervaardiging van zend- en transmissieapparatuur.
Tabel II.4. Werkgelegenheid en omzet per deelsector: verloop 1995-2006 1995
Werkgelegenheid
Elektronische onderdelen Zend- en transmissieapparatuur Audio- en videoapparatuur Totaal
Totale omzet
Elektronische onderdelen Zend- en transmissieapparatuur Audio- en videoapparatuur Totaal
2000
2006
In eenheden 7.189 5.000 4.104 12.241 8.091 6.423 2.782 6.239 2.238 22.212 19.330 12.765 In miljoen EUR 605 1.476 1.054 1.341 2.304 2.010 1.476 2.666 1.035 3.422 6.446 4.099 In miljoen EUR
Binnenlandse omzet
Buitenlandse omzet
Elektronische onderdelen Zend- en transmissieapparatuur Audio- en videoapparatuur Totaal Elektronische onderdelen Zend- en transmissieapparatuur Audio- en videoapparatuur Totaal
80 469 277 826 525 872 1.199 2.596
126 475 224 825 1.350 1.829 2.442 5.621
222 514 83 819 831 1.496 952 3.279
1995
2000
2006
In % van het totaal 32 26 32 55 42 50 13 32 18 100 100 100 In % van het totaal 18 23 26 39 36 49 43 41 25 100 100 100 In % van de totale omzet per deelsector 13 9 21 35 21 26 19 8 8 24 13 20 87 91 79 65 79 74 81 92 92 76 87 80
Wijziging in % 2000-2006 -17,9 -20,6 -64,1 -34,0 -28,6 -12,8 -61,2 -36,4
+76,2 +8,2 -62,9 -0,7 -38,4 -18,2 -61,0 -41,7
Bron: FOD Economie.
118
Daar bovenop kwam nog dat de sector van de audio- en videoapparatuur ook de binnenlandse omzet fors zag inkrimpen, terwijl die licht is gestegen in de vervaardiging van zend- en transmissieapparatuur en zelfs vrij sterk in de vervaardiging van elektronische onderdelen. De gevolgen op de arbeidsmarkt bleven niet uit. In de sector als geheel verloren tussen 2000 en 2006 bijna 7.000 loontrekkenden hun baan (-34 %), waarvan 4.000 (-64 %) in de branche van de audio- en videoapparatuur. Het aantal actieve bedrijven in deze laatste sector is in die periode overigens teruggevallen van 202 tot 176.
II.3. VERVAARDIGING
VAN MEDISCHE APPARATUUR, VAN PRECISIE– EN
OPTISCHE INSTRUMENTEN EN UURWERKEN In de NACE-BEL nomenclatuur omvat de sector Vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, precisie– en optische instrumenten en uurwerken (NACE 33) vijf subklassen. De ondernemingen in de grootste subklassen maken glucosemeters, boormachines voor tandartsen, naalden & spuiten, operatietafels, krukken, kunsttanden- en andere prothesen en hoorapparaten (NACE 33.1: Medische apparatuur en orthopedische artikelen), sensoren voor uitlaatgassen en niveaumeters (NACE 33.2: Meet-, regel-, navigatie- en controleapparatuur) en automatiseringssystemen (NACE 33.3: Apparaten voor de bewaking van industriële processen). De overige subklassen Vervaardiging van brillen en optische instrumenten (NACE 33.4) en van uurwerken (NACE 33.5) genereren samen slechts 8 % van de totale omzet van de sector.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel II.5. Omzet in 2006 per deelsector in de Vervaardiging van medische apparatuur, van precisieen optische instrumenten en uurwerken. NACE 33.1 33.2 33.3 33.4 33.5 Totaal
Omschrijving Medische apparatuur en orthopedische artikelen Meet-, regel-, navigatie- en controleapparatuur Apparaten voor de bewaking van industriële processen Brillen en optische instrumenten Uurwerken Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie– en optische instrumenten en uurwerken
In mio EUR 591 695 292 108 28 1.714
In % het totaal 34,5 40,6 17 6,3 1,7 100
Bron: FOD Economie.
De sector bezet, zowel in de Belgische als de Europese economie, vooralsnog een eerder bescheiden plaats in termen van toegevoegde waarde, tewerkstelling, investeringen en productie. De laatste jaren wint de sector wel aan belang in België, maar blijft het gewicht van deze bedrijfstak kleiner dan in de eurozone (in termen van toegevoegde waarde zowat 0,2 % in België, tegenover 0,6 % gemiddeld in de eurozone). In België telt de sector zeer veel KMO’s (slechts 5 % van alle werkgevers heeft meer dan 50 werknemers) en enkele grote ondernemingen, die vaak deel uitmaken van een buitenlandse multinational (die hun subklasse domineren in termen van omzet). Zowel qua rentabiliteit (mediaan: 13 %), liquiditeit als solvabiliteit behalen de bedrijven mooie scores. Ondanks zijn beperkte omvang is de sector vanuit dynamisch perspectief wel belangrijk: in de periode 1999-2005 steeg de totale wereldvraag naar de producten van die bedrijfstak (gemeten aan de hand van de werelduitvoer in volume) met gemiddeld 10,6 % per jaar, tegen een toename van de wereldvraag naar goederen met gemiddeld 8,5 %. Naast deze vraagindicator en de relatief zwakke toename van de arbeidsproductiviteit zijn er nog een aantal andere (positieve) factoren die pleiten voor een opvolging van deze sector: zijn ICT-intensiteit, de vergrijzing van de bevolking (groei van de afzetmarkt) en het aandeel van de sector in onderzoek en ontwikkeling (van 1998 tot 2005 steeg het aandeel van de sector in zowel O&O personeel als -uitgaven van 1 % tot 3 % van de totale Belgische economie). Bovendien gaat het om een sector met een grote verwevenheid met andere sectoren. Bedrijven uit de sector kopen vooral producten aan van ondernemingen uit de groothandel (22 %) en de kunststofsector (12 %) en verkopen hun producten aan de gezondheidszorg (19 %), bouwinstallatie (18 %) en autoassemblage (18 %). Zowel in België als in de eurozone nam de arbeidsproductiviteit tussen 1995 en 2004 met ongeveer de helft (resp. +47 % en +50 %) toe. Dit verbergt echter uiteenlopende ontwikkelingen in de tijd. De toename van de arbeidsproductiviteit verliep in België initieel merkelijk trager dan in de eurozone. Vanaf 2003 resulteerde de combinatie van een sterke stijging van de toegevoegde waarde en een daling van het totaal aantal gewerkte uren in een forse inhaalbeweging van de Belgische arbeidsproductiviteit. De forse toename van de toegevoegde waarde lijkt de resultante van (vooral) een efficiëntere aanwending (multifactor-productiviteit) van de ingezette productiefactoren en van een stijging van de investeringen (vanaf 2003 versnellen de investeringen in de sector veel vlugger dan die in de totale economie, een trend die alvast aanhield tot en met 2006, het meest recente beschikbare cijfer bij het opstellen van dit Panorama). De sector lijkt dus aan de beterhand. Dat is ook nodig want de ondernemingen die actief zijn in deze sector ondervinden veel concurrentie. Het gaat immers om een heel open sector. Zo realiseren de Belgische ondernemingen 65 % van hun omzet in het buitenland en dat aandeel gaat in stijgende lijn. Voor de subklasse Meet-, regel-, navigatie en controleapparatuur, de grootste qua omzet en aantal werknemers, bedroeg het buitenlands aandeel van de omzet 84 % in 2006. Op de binnenlandse markt bestaat drie vierde van het totale productaanbod uit ingevoerde producten. Van het resterende kwart is slechts een kleine helft afkomstig van de sector zelf. In de praktijk hebben ondernemingen met hoofdactiviteit in de sectoren NACE 30, 31, 32 en 33 (ze vormen samen de subsectie DL, Vervaardiging van elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten) inderdaad vaak (soms substantiële) nevenactiviteiten in deze andere hoogtechnologische sectoren.
119
Grafiek II.4. Verloop van de arbeidsproductiviteit in de sector Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten in België en in de eurozone. (index 1995 = 100) 160,0
150,0
140,0
130,0
120,0
110,0 België
Eurozone
100,0
90,0 1995
120
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: EU-Klems, INR, Ramingen FOD Economie.
Van 1995 tot 2006 zijn zowel de in- als de uitvoer bijna verdrievoudigd, waarbij de invoer steeds de uitvoer overtrof. Terwijl de uitvoer voor circa 75 % gericht is op de EU15, is de invoer evenwichtiger verdeeld (de USA is de grootste invoerder, met een aandeel van ruim 20 %). De Vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, precisie– en optische instrumenten en uurwerken is, zoals hierboven reeds gesteld, een kleine sector in termen van toegevoegde waarde of werkzame personen. De bestudeerde variabelen wijzen echter op een sector in opmars, die bovendien een inhaalbeweging ten opzichte van de eurozone achter de rug heeft. Tabel II.6. Vervaardiging van medische apparatuur van precisie– en optische instrumenten en uurwerken: verloop 1995-2006.
Toegevoegde waarde tegen lopende prijzen (in mio EUR) Omzet (in mio EUR) Werkgelegenheid (in duizenden personen) Lonen (in mio EUR) 0&0 personeel (aantallen) *cijfer van 1998
1995 352,3
1.021 8
Absolute cijfers 2000 2004 380,6 461,3
1.463
1.422
7,8
245,8
273,7
425*
541
7,7 305 1.018
Bron: INR, FOD Economie en POD Wetenschapsbeleid.
In % van de totale economie 2000 2004 2006 0,17 0,18 0,19
2006 547,9
1995 0,18
1.715,0
0,21
0,21
0,16
0,17
8,1
0,21
0,19
0,18
0,19
344,8
0,23
0,21
0,21
0,22
1,23
1,45
2,73
2,86
1.123
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
II.4. GROOTHANDEL De groothandel koopt, voor eigen rekening en voor eigen risico, goederen aan om ze te verkopen aan vooral andere groothandelaars en detaillisten. De detailhandel staat finaal in voor de verkoop aan de eindgebruiker. Het belang van de groothandel voor de Belgische economie is aanzienlijk. Met een toegevoegde waarde van 20 miljard EUR en een tewerkstelling van ongeveer 221.000 personen, vertegenwoordigde de sector in 2006 respectievelijk 7,1 % van het BBP en 5,2 % van de totale werkgelegenheid. Het mag niet verwonderen dat de sector een sterke verwevenheid vertoont met de andere takken van de economie. De groothandel is klant bij 53 van de 60 bedrijfstakken op NACE-2 niveau, met de bouw (13,7 %) en de voedingsnijverheid (9,8 %) als voornaamste leveranciers. Stroomafwaarts verkoopt de groothandel aan 49 van de 60 sectoren, met de bedrijven uit de overige zakelijke dienstverlening (26,3 %) als voornaamste klanten. Enkele belangrijke bedrijven binnen de groothandel zijn Sony Service Center Europe (o.a. audio- en videoapparatuur), Mitsui et Co Benelux (chemische producten), Febelco (farmaceutische producten), Hewlett Packard Belgium (o.a. kantoormachines) en Louis Dreyfus Cotton International (textiel). Met een groei van 13,5 % tussen 1995 en 2004 bleef de arbeidsproductiviteit van de groothandel ruim onder de overeenstemmende groei in de eurozone (20 %). Grafiek II.5. Verloop van de arbeidsproductiviteit in de groothandel in België en in de eurozone (Index 1995 = 100) 125
121
120
115
110
105
100
95 België Eurozone
90 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: EU-Klems, INR, Ramingen FOD Economie.
De toegevoegde waarde steeg tussen 1995 en 2004 in België met 20,2 %, tegenover een groei van 30,2 % in de eurozone. Nochtans nam het totaal aantal gewerkte uren in de sector in België en de eurozone in ongeveer dezelfde mate toe (+6 % in België versus +8 % in de eurozone). Vooral in de periode 1995-2000 liet de Belgische groothandel prestaties optekenen die fors afweken van het gemiddelde van de eurozone: ondanks een lichte toename van de werkgelegenheid (met zowat
1 %) daalde de toegevoegde waarde in België met 5 %, terwijl in de eurozone de sterke stijging van de tewerkstelling (+10 %) gepaard ging met een nog forsere toename van de toegevoegde waarde (+22 %). Het verschil in werkgelegenheidsverloop is voornamelijk het gevolg van de daling (-23 %) van het aantal zelfstandigen in België over de beschouwde periode, terwijl er in de eurozone sprake was van een toename met gemiddeld 17 %. De toename van het aantal loontrekkenden daarentegen was van dezelfde orde van grootte, namelijk 6 % in België en 8 % in de eurozone. In de periode 2001-2004 heeft België een inhaalbeweging ingezet. Terwijl de werkgelegenheid iets meer toenam dan gemiddeld in de eurozone (+4,4 % in België, tegenover +2,1 % in de eurozone), steeg de toegevoegde waarde merkelijk sneller (+26,3 % in België, tegenover +6,6 % in de eurozone). Als gevolg daarvan nam de productiviteit in België tussen 2000 en 2004 veel sneller toe dan in de eurozone (+21,5 % tegenover +6,2 % in de eurozone). Maar in 2005 en 2006 is de arbeidsproductiviteit in de groothandel in België opnieuw licht gedaald, zodat het weinig waarschijnlijk is dat de inhaalbeweging zich heeft voortgezet. Inderdaad, volgens voorlopige cijfers, zou de arbeidsproductiviteit in de eurozone, in 2005 alleszins, verder zijn gestegen. De sector Groothandel (NACE 51) bestaat, conform de NACE-BEL 2003 activiteitennomenclatuur, uit zeven groepen: • Handelsbemiddeling (NACE 51.1); • Groothandel in landbouwproducten en levende dieren (NACE 51.2); • Groothandel in voedings- en genotmiddelen (NACE 51.3);
122
• Groothandel in consumentenartikelen (NACE 51.4); • Groothandel in niet agrarische intermediaire producten, afval en schroot (NACE 51.5); • Groothandel in machines, apparaten en toebehoren (NACE 51.8); • Overige groothandel (NACE 51.9). Deze zeven groepen kunnen nog verder opgedeeld worden in 45 klassen en 66 subklassen of deelsectoren. Een gedetailleerde analyse van de arbeidsproductiviteit en van de toegevoegde waarde van de groothandel wordt bemoeilijkt door twee factoren. Enerzijds is de groothandel een erg heterogene sector, waarvan de subsectoren bovendien een sterk verschillend verloop hebben gekend. Anderzijds ontbreekt het vaak aan relevant basismateriaal voor deze subklassen. Zo bestaan er geen gegevens op gedetailleerd niveau over toegevoegde waarde of omzet in reële prijzen. Bovendien zijn gegevens over het aantal zelfstandigen per subklasse slechts beschikbaar vanaf 2002. De heterogeniteit van de groothandel komt onder meer tot uiting in de samenstelling van de werkgelegenheid per subsector, hoewel de beschikbare opsplitsing tussen loontrekkenden en zelfstandigen beperkt is tot slechts zeven subgroepen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel II.7. Werkgelegenheid in de groothandel: relatief belang van zelfstandigen en loontrekkenden in 2006 NACE
Omschrijving
Loontrekkenden
Zelfstandigen
Totaal
In aantallen 51.1 51.2 51.3 51.4 51.5 51.8 51.9 51
Handelsbemiddeling Landbouwproducten en levende dieren Voedings- en genotmiddelen Consumentenartikelen Niet agrarische intermediaire producten, afval en schroot Machines, apparaten en toebehoren Overige groothandel Totaal groothandel
Loontrekkenden
Zelfstandigen
3.563 3.611
9.839 7.603
13.402 11.214
Aandeel in % 26,6 73,4 32,2 67,8
28.901 53.195 40.409
5.240 8.046 2.413
34.141 61.241 42.822
84,7 86,9 94,4
15,3 13,1 5,6
51.936
4.250
56.186
92,4
7,6
1.768 183.383
535 37.926
2.303 221.309
76,8 82,9
23,2 17,1
Bron: RSZ en RSVZ.
In 2006 stelde de groothandel 221.309 mensen te werk, waarvan bijna 38.000 (of 17,1 % van het totaal) met het statuut van zelfstandige. Gemiddeld beschouwd is het gewicht van de zelfstandige werkgelegenheid in de groothandel, ondanks een sterke vermindering sinds 1995, nog steeds iets groter dan hun aandeel in de totale Belgische tewerkstelling (16,3 %). Maar het belang van de zelfstandigen in de groothandel verschilt wel sterk naargelang de deelsector. In de kleinere deelsectoren zoals Handelsbemiddeling en Groothandel in landbouwproducten en levende dieren is er een duidelijk overwicht van zelfstandigen. De allerkleinste deelsector Overige groothandel vormt hierop de uitzondering. In de grotere deelsectoren werken aanzienlijk meer loontrekkenden dan zelfstandigen. Koplopers zijn de deelsectoren Niet agrarische intermediaire producten, afval en schroot en Machines, apparaten en toebehoren met respectievelijk 94,4 % en 92,4 % loontrekkenden. Dat de subsectoren een sterk verschillend verloop in de tijd hebben gekend, blijkt onder meer uit de uiteenlopende evolutie van het aantal loontrekkenden per deelsector tussen 1995 en 2006, waarvoor de gegevens wel op een meer gedesagregeerd niveau beschikbaar zijn. In die periode steeg het aantal loontrekkenden in de Belgische groothandel met 14.056 eenheden tot 183.383 (+8,3 %). De sterkste toenames vielen te noteren in de deelsectoren Vervoermiddelen, excl. motorvoertuigen, en meetapparaten (NACE 51.872) en in Farmaceutische producten (NACE 51.460), met een stijging van respectievelijk 5.487 en 3.999 arbeidsplaatsen. De Overige niet-gespecialiseerde groothandel in voedings- en genotmiddelen (NACE 51.392) en Computers, randapparatuur, programmatuur (NACE 51.840) kenden de grootste daling, met een verlies van respectievelijk 4.698 en 4.436 arbeidsplaatsen. Als gevolg hiervan is deze laatste deelsector zijn koppositie als belangrijkste werkgever verloren (van 9,2 % van de loontrekkende werkgelegenheid in 1995 naar 6,0 % in 2006) ten voordele van de deelsector Farmaceutische producten (van 7,5 % in 1995 naar 9,1 % in 2006). Ook de deelsector Vervoermiddelen, excl. motorvoertuigen en meetapparaten won aan belang en bekleedde in 2006 de tweede plaats in de top van belangrijkste werkgevers (met 7,5 % van de loontrekkende werkgelegenheid). Dat de sector van de groothandel alsmaar heterogener wordt, blijkt ook uit het toegenomen aandeel van de gesalarieerde werkgelegenheid in de rubriek “Overige sectoren”: het aantal loontrekkenden steeg er van bijna 70.000 in 1995 tot ruim 80.000 in 2006.
123
Tabel II.8. Loontrekkenden in de groothandel: indeling naar grote subsectoren Sector
124
Computers, randapparatuur en programmatuur (NACE 51.840) Farmaceutische producten (NACE 51.460) Elektrisch materiaal, inclusief installatiemateriaal (NACE 51.871) Verf, vernis en bouwmaterialen, inclusief sanitair (NACE 51.532) Elektrische huishoudelijke apparaten en audio- en videoapparatuur (NACE 51.430) Overige niet-gespecialiseerde groothandel in voedings- en genotmiddelen (NACE 51.392) Vervoermiddelen, excl. motorvoertuigen, en meetapparaten (NACE 51.872) Chemische producten (NACE 51.550) Kleding, kledingtoebehoren en bontartikelen (NACE 51.421) Granen, zaden en voeders voor hoevedieren (NACE 51.210) Handelsbemiddeling gespecialiseerd in overige goederen (NACE 51.180) Diverse machines en uitrusting voor handel en dienstverlening, n.e.g. (NACE 51.873) Ijzerwaren (NACE 51.541) Overige gespecialiseerde groothandel in voedingswaren (NACE 51.384) Overige sectoren Totaal
Variatie 1995-2006
Aandeel 1995
In aantallen 11.061
-4.436
9,2
6,0
12.678 11.851
16.677 11.438
3.999 -413
7,5 7,0
9,1 6,2
11.120
11.928
808
6,6
6,5
10.258
8.378
-1.880
6,1
4,6
10.235
5.537
-4.698
6,0
3,0
8.274
13.761
5.487
4,9
7,5
5.835 4.091
6.702 5.312
867 1.221
3,4 2,4
3,7 2,9
3.371
2.119
-1.252
2,0
1,2
2.668
1.170
-1.498
1,6
0,6
1.459
3.760
2.301
0,9
2,1
1.400 837
2.772 2.303
1.372 1.466
0,8 0,5
1,5 1,3
69.753 169.327
80.465 183.383
10.712 14.056
41,2 100,0
43,9 100,0
1995
2006
15.497
Aandeel 2006 In %
Bron: RSZ.
De sectorale omzet is een van de weinige andere cijferbronnen die op een gedetailleerd niveau beschikbaar zijn. Een uiteenlopend omzetverloop in de tijd tussen deelsectoren heeft meestal meerdere verklaringen: de prijzen van de verhandelde goederen en diensten kunnen een sterk verschillend verloop hebben vertoond (vanwege afwijkende inputkosten en/of winstmarges) of de verhandelde volumes kunnen fors divergerende bewegingen hebben gekend. Ook de omzetcijfers illustreren dat de verschillende subsectoren uit de groothandel de jongste jaren een sterk van elkaar afwijkend verloop hebben gekend. Overigens blijkt wel dat er een vrij goed verband bestaat tussen de variatie van de omzet en de variatie van de loontrekkende werkgelegenheid.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek II.6. Sectoraal verloop van de omzet en de loontrekkende werkgelegenheid in de groothandel tussen 1995 en 2006 (wijziging in %) 200% 1 7
Loontrekkende werkgelegenheid
150%
100%
3
5 50% 2
11 12
0% -50%
0% 14 -50%
4
50%
9
100%
6 8
150%
200%
250%
300%
350%
400%
450%
13 10
-100% Omzet 1- NACE 51.384; 2- NACE 51.460; 3- NACE 51.541; 4- NACE 51.550; 5- NACE 51.872; 6- NACE 51.430; 7- NACE 51.873; 8NACE 51.840; 9- NACE 51.871; 10- NACE 51.180; 11-NACE 51.421; 12- NACE 51.532; 13- NACE 51.392; 14- NACE 51.210
Bron: RSZ en FOD Economie.
De sector Overige gespecialiseerde groothandel in voedingswaren (NACE 51.384) heeft de sterkste omzetstijging gekend: het zakencijfer lag er in 2006 vijf maal hoger dan in 1995. Uit de forse stijging van de loontrekkende werkgelegenheid (+175 %) in die zelfde sector blijkt dat een allicht niet onaanzienlijk deel van de omzetstijging het gevolg is geweest van een verhoging van de aangeboden volumes. In de Groothandel in granen, zaden en voeders voor hoevedieren (NACE 51.210) daarentegen verminderden zowel de omzet als de loontrekkende werkgelegenheid in de beschouwde periode, met respectievelijk 14 % en 37 %. Een andere uitschieter is de subsector Elektrische huishoudelijke apparaten en audio- en videoapparatuur (NACE 51.430): de omzet steeg er met 106 %, maar toch daalde de werkgelegenheid (-18 %). Allicht is de stijging van het zakencijfer hier vooral te verklaren door prijsfenomenen. In de subsector Diverse machines en uitrusting voor handel en dienstverlening (NACE 51.873) gebeurde het omgekeerde: de omzetstijging met 105 % lag duidelijk onder het gemiddelde van de sector (+133 %), maar de loontrekkende werkgelegenheid ging er stevig op vooruit, namelijk met 158 %. Een vergelijking van het omzetverloop en het verloop van de loontrekkende werkgelegenheid is uiteraard minder zinvol voor subsectoren waar het gewicht van de zelfstandigen overheersend is. Dit is onder meer het geval in de branches Handelsbemiddeling in machines, apparaten en werktuigen voor de industrie en in schepen en luchtvaartuigen (NACE 51.140) en Handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten (NACE 51.120) waar de omzet verveelvoudigde (respectievelijk maal 9 en maal 6). In de handelsbemiddeling hebben bijna 3 op de 4 werkenden een zelfstandigenstatuut.
II.5. POST- EN TELECOMMUNICATIE In de bedrijfstak Post en telecommunicatie (NACE 64) is de arbeidsproductiviteit tussen 1995 en 2004 weliswaar veel sneller gegroeid (+63,3 %) dan gemiddeld in de Belgische economie (+12,3 %), maar beduidend trager dan in dezelfde bedrijfstak in de eurozone (+106,4 %). Zowel in België als in de eurozone
125
verminderde het arbeidsvolume in die periode, met respectievelijk zowat 7 % en 3 %. In de eurozone ging dit echter gepaard met een bijna verdubbeling van de toegevoegde waarde, terwijl de aangroei ervan in België beperkt is gebleven tot 59 %. In 2005 en 2006 zou de sector in België geen noemenswaardige verdere verbetering van de arbeidsproductiviteit hebben laten optekenen en zowel de toegevoegde waarde in volume als de werkgelegenheid zouden iets zijn gedaald. Grafiek II.7. Verloop van de arbeidsproductiviteit en haar componenten in de sector Post- en telecommunicatie in België en in de eurozone (index 1995 = 100) Arbeidsproductiviteit 240,0 220,0 200,0 180,0 160,0 140,0 120,0
126
België
Eurozone
100,0 80,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2005
2006
Bruto toegevoegde waarde in volume en arbeidsvolume 240,0 220,0 200,0 180,0 160,0 140,0 120,0 100,0 80,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
België: bruto toegevoegde waarde
België: arbeidsvolume
Eurozone: bruto toegevoegde waarde
Eurozone: arbeidsvolume
Bron: EU-Klems, INR, Ramingen FOD Economie.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
In termen van toegevoegde waarde is het belang van deze bedrijfstak in België de afgelopen jaren licht toegenomen, namelijk van 2,3 % in 1995 tot 2,6 % in 2006. In termen van werkgelegenheid daarentegen is het aandeel van de sector in dezelfde periode verminderd van 2,1 % tot 1,8 %. In de sector als geheel werkten in 2006 nog 79.800 personen, bijna evenveel als in 1995 maar zowat 5.000 minder dan op het hoogtepunt van 2001. Het aantal zelfstandigen in deze bedrijfstak is weliswaar verdubbeld, namelijk van 1.600 in 1995 tot 3.800 in 2006, maar blijft relatief beperkt. De bedrijfstak bestaat uit twee specifieke deelsectoren, namelijk Post en koeriers enerzijds en Telecommunicatie anderzijds. Bij Post en koeriers vindt men de Nationale posterijen en de koerierbedrijven (NACE 64.12). De nationale posterijen staan in voor het verzamelen, vervoeren en afleveren van post en pakjes in binnen- en buitenland, het ophalen van post en pakjes uit openbare brievenbussen en van postkantoren, de levering van poststukken, het uitgeven van postzegels en de verhuur van postbussen, poste restante, enz. De koerierbedrijven houden zich bezig met het verzamelen, vervoeren en bestellen van brieven, pakketpost en pakjes voor zover dit niet gebeurt door de nationale posterijen, thuisbezorging van boodschappen en het vervoer van post en goederen per taxi in de stad. De activiteiten van de telecommunicatie-ondernemingen omvatten het aanbod van telefoon-, mobilofoon-, telegraaf-, telex- en faxverkeer, de transmissie van geluid, beelden, gegevens of andere informatie via kabel, draadloos, door middel van relais of via een satelliet, de exploitatie van elektronische communicatienetwerken voor algemeen gebruik of ten behoeve van bepaalde categorieën van gebruikers (vb. financiële instellingen), de transmissie van radio- en televisieprogramma’s (radio- en televisiedistributie, kabelmaatschappijen) en de verlening van toegang tot internet. Deze activiteiten omvatten niet de online-uitgeverijen van databanken (NACE 72.40) of de productie van radio- en televisieprogramma’s, ook niet indien die in combinatie met de uitzending ervan worden aangeboden. Met een aandeel van zowat 2 % in de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie was de subsector Telecommunicatie in 2006 zowat drie keer groter dan de Post en koeriers. De twee deelsectoren hebben sinds 1995 trouwens sterk verschillende economische prestaties laten optekenen. In de telecommunicatiesector is de toegevoegde waarde in tien jaar meer dan verdubbeld, om in 2005 en 2006 enigszins terug te vallen. De productiviteitswinsten waren er heel belangrijk aangezien de werkgelegenheidstoename er in die periode al bij al beperkt bleef: tussen 1995 en 2006 steeg de tewerkstelling van 28.100 tot 31.200 eenheden (met een maximum van 32.200 in het jaar 2001). Daarnaast is deze subsector wel een relatief belangrijke investeerder: over de ganse periode nam hij gemiddeld 2,5 % van de totale Belgische bedrijfsinvesteringen voor zijn rekening. De bruto kapitaalvorming was vooral intensief tot en met 2001 en verklaart ongetwijfeld voor een groot deel de rond de eeuwwisseling vastgestelde versnelde stijging van de toegevoegde waarde en de arbeidsproductiviteit. Daarna is de investeringsactiviteit minder dynamisch geweest, wat een mogelijke verklaring is voor de relatief zwakke prestaties in 2005 en 2006.
127
Grafiek II.8. Verloop van de arbeidsproductiviteit en haar componenten in de sectoren Post en koeriers en Telecommunicatie in België (index 1995 = 100)
Telecommunicatie 220 200 180 160 140 120 100 80 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Post en koeriers
128 120 115 110 105 100 95 90 85 80 1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bruto toegevoegde waarde tegen vaste prijzen
2001
2002
2003
Arbeidsvolume
2004
2005
2006
Arbeidsproductiviteit
Bron: INR, Ramingen FOD Economie.
In de subsector Post en koeriers daarentegen lagen zowel de toegevoegde waarde als het arbeidsvolume in 2006 onder het niveau van 1995: in de beschouwde periode is de toegevoegde waarde met 5,4 % verminderd en het arbeidsvolume met 13,6 %. Met een stijging van de productiviteit die tussen 1995 en 2006 beperkt is gebleven tot 9,5 %, deed deze tak het minder goed dan het gemiddelde van de Belgische economie.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel II.9. Aantal werknemers in de bedrijfstak Post en Telecommunicatie
(duizenden personen) De Post (1) Koeriers (2) Totaal Post en koeriers (3)=(1)+(2) Telecommunicatie (4) Totaal (5)=(3)+(4)
1995 47 5,4 52,4 28,1 80,5
2000 44,8 7,3 52,1 30 82,1
2004 43,3 7,2 50,5 29,9 80,4
2006 39,6 9 48,6 31,2 79,8
Bron: INR, RSZ.
De vermindering van de werkgelegenheid wordt volledig verklaard door de personeelsinkrimping bij De Post, namelijk van 47.000 werknemers in 1995 tot iets minder dan 40.000 in 2006. Met het oog op de volledige vrijmaking van de Europese markt voor postdiensten heeft De Post de voorbije jaren herstructureringen doorgevoerd die gepaard zijn gegaan met een geleidelijke inkrimping van het personeelsbestand en de rationalisering van het kantorennetwerk. Bij de koerierbedrijven ging de werkgelegenheid in stijgende lijn, al was er tussen 2001 en 2004 een tijdelijke vermindering. Er waren in 2006 ongeveer 1.800 koerierbedrijven gevestigd in België (een kleine drieduizend indien men ook rekening houdt met de zelfstandigen die actief zijn in deze bedrijfstak). Daarbij vindt men zowel een aantal grotere ondernemingen, zoals DHL International, TNT Express Belgium en United Parcel Service Belgium, als middelgrote en kleine ondernemingen. De drie belangrijkste koerierondernemingen in termen van omzet vertegenwoordigden in het jaar 2006 68 % van de gezamenlijke omzet van de twintig belangrijkste ondernemingen uit de branche. Vergeleken met het jaar 2000 is de concentratiegraad enigszins afgenomen: de top drie bestond uit dezelfde bedrijven als in 2006 (weliswaar in een andere volgorde), maar ze hadden toen nog een aandeel van bijna 78 %. Gelet op de strategische beslissing van het bedrijf DHL om een deel van de activiteiten naar het buitenland over te brengen, kan verwacht worden dat de verhoudingen binnen de sector de komende jaren sterk zullen veranderen. Tabel II.10. Belangrijkste koerierbedrijven in termen van omzet in de jaren 2000 en 2006
(in %)
Naam DHL INTERNATIONAL TNT EXPRESS BELGIUM UNITED PARCEL SERVICE BELGIUM NIPPON EXPRESS (BELGIUM) DIRECT PARCEL DISTRIBUTION (BELGIUM) TAXIPOST CHRONOPOST INTERNATIONAL BELGIUM G4S COURIER SERVICES (BELGIUM) M. DISTRIBUTION EXPRESS LINE
Aandeel in het totaal 28,1 35,3 14,4 3,6 3,4 n.b. 2,6 2,4 1,2 1,2
2000 Gecumuleerd aandeel in het totaal 28,1 63,4 77,8 81,4 84,8 n.b. 87,4 89,8 92,5 93,7
Aandeel in het totaal 25,4 23,8 19,1 7,2 7,0 5,2 2,2 1,4 n.b. 1,0
2006 Gecumuleerd aandeel in het totaal 25,4 49,2 68,3 75,5 82,5 87,7 89,9 91,3 n.b. 92,3
Bron: Balanscentrale Nationale Bank.
II.6. OVERIGE ZAKELIJKE DIENSTVERLENING Tot de sector Overige zakelijke dienstverlening (NACE 74) behoren alle soorten diensten aan bedrijven andere dan verhuur van machines, informatica en onderzoek en ontwikkeling, die in de gebruikelijke NACE-indeling in afzonderlijke categorieën zijn ondergebracht. Het gewicht van deze bedrijfstak in de
129
Belgische economie is aanzienlijk en bovendien in stijgende lijn: terwijl hij in 1995 reeds goed was voor 7,8 % van de toegevoegde waarde in de Belgische economie was zijn aandeel in 2006 opgelopen tot 10,8 %. In termen van werkgelegenheid is het belang van de Overige zakelijke dienstverlening nog groter. In 1995 waren ruim 389.000 personen in deze sector actief, goed voor 10,1 % van de totale Belgische werkgelegenheid. Dat aandeel is de daaropvolgende jaren systematisch blijven toenemen, o.m. vanwege de tendens tot outsourcing, en bedroeg 13,9 % in 2006. Van de bijna 600.000 personen die in 2006 in de sector actief waren, hadden er ongeveer 245.000 het statuut van zelfstandige. Vanwege zijn ondersteunend karakter is de bedrijfstak van nature sterk geïntegreerd met zowat alle geledingen van de Belgische economie. Belangrijke klanten zijn de verzekeringen en financiële hulpbedrijven, de post- en telecommunicatiediensten, de informaticadiensten, de papierindustrie, de uitgeverijen en de ledernijverheid. Overigens is de sector zelf een intensieve ICT-gebruiker. Kenmerkend voor de sector is dat de arbeidsproductiviteit er, anders dan in de overgrote meerderheid van de andere bedrijfstakken, in 2006 nauwelijks hoger lag dan in 1995. In de periode 1995–2002 is de productiviteit er zelfs gedaald (met in totaal 7,5 % in België). De situatie verbeterde wel tijdens de daarop volgende jaren. In andere landen doet de Overige zakelijke dienstverlening het nog minder goed in termen van productiviteit: in de eurozone als geheel werd tussen 1995 en 2002 een vermindering met 13 % vastgesteld, een tendens die zich alvast tot en met 2004 (laatste beschikbare cijfers voor het eurogebied) heeft voortgezet. Grafiek II.9. Verloop van de arbeidsproductiviteit in de sector Overige zakelijke dienstverlening in België en in de eurozone (index 1995=100) 105,0
130
België
Eurozone
100,0
95,0
90,0
85,0
80,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: EU-Klems, INR, Ramingen FOD Economie.
De sector Overige zakelijke dienstverlening bestaat uit zeer diverse activiteiten, die in zes groepen kunnen worden opgedeeld: • juridische en boekhoudkundige diensten: dit zijn diensten op het vlak van wetgeving, fiscaliteit, boekhouding en controle evenals de uitgebreide sector van marktonderzoeken; • holdings en coördinatiecentra, waarin ook managementadviesdiensten begrepen zijn; • technische diensten, die technische tests en diensten van architecten en ingenieurs omvatten;
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
• reclamewezen; • personeelsdiensten, met andere woorden selectie en terbeschikkingstelling van personeel, met in de eerste plaats de interim-sector; • diverse diensten, op het vlak van o.a. bewaking, beveiliging, industriële reiniging, verpakking en personeelsadministratie. Zowel in termen van toegevoegde waarde als van werkgelegenheid is de subsector Holdings en coördinatiecentra veruit de grootste, met een aandeel van respectievelijk 40,8 % en 38,4 % in 2006. Van de 228.000 personen die toen in deze bedrijfstak actief waren, hadden er 191.000 (of 83,7 %) een zelfstandigenstatuut. De takken Juridisch en boekhoudkundig advies, Personeelsdiensten en Diverse diensten hadden in 2006 een vergelijkbaar gewicht van ongeveer 15 % in de toegevoegde waarde van de sector. Voor de werkgelegenheid lag dat echter anders: in de Personeelsdiensten waren 140.000 personen werkzaam, meer dan dubbel zoveel als in de branche Juridisch en boekhoudkundig advies, terwijl in de Diverse diensten 107.000 mensen een baan hadden. De technische diensten waren in 2006 goed voor bijna 10 % van de toegevoegde waarde en ruim 7 % van de werkgelegenheid in de sector Overige zakelijke dienstverlening. De bedrijfstak van het reclamewezen, tenslotte, is in België relatief klein. Grafiek II.10. Gewicht van de subsectoren van de Overige zakelijke dienstverlening in termen van werkgelegenheid en toegevoegde waarde in 2006 (in % van het totaal van de sector) Toegevoegde waarde
Werkgelegenheid 11%
16%
18%
16%
131
38%
Juridisch en boekhoudkundig Holdings en coördinatiecentra Technische diensten
24%
Reclamewezen
14%
Personeelsdiensten Diverse 3%
2%
7%
10%
41%
Bron: INR.
Tijdens de voorbije jaren hebben die subsectoren ook een vrij sterk verschillend verloop gekend. Zoals hierboven aangehaald werd er in de Overige zakelijke dienstverlening tussen 1995 en 2002 een daling van de arbeidsproductiviteit opgetekend. Dat kwam vooral voor rekening van de Technische diensten en de Holdings en coördinatiecentra, waar de achteruitgang zowat 12 % bedroeg. Ondanks een geleidelijke verbetering daarna, lag de productiviteit in de eerste subsector in 2006 nog steeds onder het niveau van 1995. Bij de Holdings en de coördinatiecentra was de vooruitgang wel krachtiger en lag het productiviteitsniveau in 2006 hoger (+6,5 %) dan in 1995. In de Juridische en boekhoudkundige diensten was het productiviteitsverloop regelmatiger en stemde de totale toename tussen 1995 en 2006 ongeveer overeen met de gemiddelde productiviteitswinst in de Belgische economie. Vanwege zijn heterogeen karakter is het moeilijk uitspraken te doen over de subsector Diverse diensten. Maar het zijn vooral de Personeelsdiensten die zich hebben onderscheiden: in 2006 lag de arbeidsproductiviteit er de helft hoger dan in 1995. In vaste prijzen is de toegevoegde waarde er in de beschouwde periode jaarlijks gemiddeld 9,4 % op vooruitgegaan, terwijl de werkgelegenheidstoename gemiddeld 5,4 % bedroeg. Dat heeft veel te maken met het groeiende succes van de sector van de uitzendkrachten.
Grafiek II.11. Verloop van de arbeidsproductiviteit in België per subsector van de Overige zakelijke dienstverlening (index 1995 = 100) (1) 150,0 Juridisch & boekhoudkundig Holdings & coördinatiecentra Technische diensten Reclamewezen Personeelsdiensten Diverse Totaal
140,0
130,0
120,0
110,0
100,0
90,0
80,0
70,0 1995
132
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
(1) Omdat het totaal aantal gewerkte uren per subsector niet gekend is, wordt de arbeidsproductiviteit in deze grafiek gedefinieerd als de verhouding tussen de toegevoegde waarde en het aantal werkzame personen per subsector.
Bron: INR, Ramingen FOD Economie.
Met een omzet van 3,9 miljard EUR in 2006 waren de Interimkantoren (NACE 74.502) goed voor 87,2 % van de sector Selectie en levering van personeel (NACE 74.5) die daarnaast ook nog de Personeelsselectie en plaatsing (NACE 74.501) evenals de Agentschappen voor fotomodellen en hostessen (NACE 74.503) omvat. Tussen 1995 en 2006 is het aantal via uitzendkantoren gewerkte uren meer dan verdubbeld, namelijk van 78 miljoen tot 173 miljoen. Het aandeel van de interimkantoren in het geheel van de door de sector Overige Zakelijke dienstverlening gepresteerde uren is daarvoor toegenomen van 28,6 % tot 32,9 %. In dezelfde periode is het gewicht van uitzendwerk in de totale loontrekkende werkgelegenheid in België gestegen van 1,3 % tot 2,5 %. De uitzendsector onderscheidt zich door de mobiliteit van de werknemers (onder meer door het feit dat de uitzendkrachten in principe allemaal over een contract van bepaalde duur beschikken) en door de diversiteit van de arbeidsstelsels (voltijds, deeltijds, tijdelijk werk, vervangingen, seizoensarbeid, …). Het aantal betrokken personen is fors gestegen: in 2006 plaatsten de agentschappen 363.437 personen, tegen 193.407 in 1995. De gemiddelde leeftijd van de uitzendkrachten (waarvan meer dan 40 % maximum 25 jaar oud is) bedraagt 30 jaar. Er zijn meer mannen (58 %) dan vrouwen (42 %) in de sector. Meer dan 60 % van de uitzendkrachten werkt met een arbeidersstatuut. Driekwart van de mannen is arbeider, terwijl de meeste vrouwen (63,5 %) een bediendenstatuut hebben. De uitzendbedrijven hebben meer en meer agentschappen opgericht om aan de stijgende vraag te voldoen: in 1995 waren er in totaal 622 en in 2006 was dat al opgelopen tot 1.184.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel II.11. Verloop van de activiteit in de uitzendsector 1995 Omzet (in miljard EUR) Door de uitzendkrachten gepresteerde uren (in miljoenen) Aandeel uitzendwerk in gesalarieerde werkgelegenheid (in %) Permanente medewerkers (in eenheden) Agentschappen (in eenheden)
1,3 78 1,3 2.350 622
2006 3,9 173 2,4 5.862 1.184
Bronnen: INR, Federgon.
Om de uitzendkrachten te begeleiden, werven de uitzendbedrijven ook steeds meer permanente medewerkers aan: in 2006 waren ze reeds met 5.862, tegenover met 2.350 in 1995. Zo heeft de nieuwe communicatiecampagne “CareerPartner”, die nagenoeg uitsluitend gericht is op de niche van arbeidskrachten met hoog potentieel met minstens een master of bachelor, de aanwerving van nieuw permanent personeel noodzakelijk gemaakt. Diverse factoren hebben het uitzendwerk gestimuleerd: • de bedrijven, en dan vooral de kmo’s, doen steeds meer beroep op uitzendbedrijven voor aanwervingen. Deze uitbesteding van een deel van het personeelsbeleid kan verklaard worden door het feit dat de bedrijven snel en doeltreffend personeel willen zoeken of dat ze op zoek zijn naar gespecialiseerde externe expertise. Het zoeken naar specifieke profielen vraagt veel tijd en kennis; • de administratieve vereenvoudiging bevordert de aanwerving van uitzendkrachten; • een vrij recente reglementering, die sinds oktober 2005 van kracht is, maakt het voor bedrijven mogelijk om ook buiten de periode van de grote vakantie tegen gunstige voorwaarden een beroep te doen op uitzendstudenten; • het statuut van de uitzendkrachten is aanzienlijk verbeterd: vermindering van de sociale bijdragen om de werkloosheidsvallen weg te werken, verbetering van het pensioenstelsel voor deeltijdse werknemers, invoering van dienstencheques, … ; • er werden samenwerkingsakkoorden afgesloten tussen de overheid en de privé-sector en tussen VDAB/Forem en T-Groep; • het doelpubliek van de uitzendbedrijven wordt uitgebreid naar steeds meer vrouwen, jongeren, personen met een handicap, laaggeschoolden en werknemers van buitenlandse afkomst. De grootste uitzendbedrijven (eerste kwartiel) haalden in 2005 een netto marge van 14,5 % (tegen 18 % in 2001). De winstmarge is weliswaar gedaald maar blijft in vergelijking met het gemiddelde in de Belgische economie (10,8 % in 2001 en 11,8 % in 2005) hoog. Een en ander illustreert de contractuele onderhandelingskracht van de uitzendbedrijven tegenover hun klanten. De uitzendsector wordt gekenmerkt door een sterke concentratie. In 2000 waren de zes grootste bedrijven (Randstad, Vedior, Adecco, Start People, Manpower, Unique) goed voor 72,2 % van de totale omzet van de sector. De samenstelling van de top 6 is niet veranderd tijdens de periode 2000-2006 maar het gewicht is iets gezakt, nl. tot net boven 70 % in 2006. De verklaring ligt bij de recente doorbraak van een aantal andere uitzendbedrijven zoals Trace, T-Groep, Synergie en Accent jobs for people. Het marktaandeel van deze vier uitzendbedrijven is pijlsnel gestegen, van nauwelijks 2 % in 2000 tot 12,4 % in 2006.
133
Tabel II.12. Belangrijkste uitzendkantoren in termen van omzet in de jaren 2000 en 2006 (Omzet in miljoen EUR, Marktaandeel in %) 2000 Omzet
Marktaandeel
538 326 313 280 122 118 0 0 25 20 608 2.350
22,9 13,9 13,3 11,9 5,2 5,0 0,0 0,0 1,1 0,9 25,8 100
Randstad Vedior Adecco Start people Manpower Unique Trace T-Groep Synergie Accent jobs for people Andere uitzendbedrijven Totaal van de sector
2006 Gecumuleerd marktaandeel 22,9 36,8 50,1 62,0 67,2 72,2 72,2 72,2 73,3 74,2 100 100
Omzet
Marktaandeel
811 358 444 378 236 172 81 162 85 92 587 3.407
23,8 10,5 13,0 11,1 6,9 5,1 2,4 4,8 2,5 2,7 17,2 100
Gecumuleerd marktaandeel 23,8 34,3 47,3 58,4 65,3 70,4 72,8 77,6 80,1 82,8 100 100
Bron: Balanscentrale Nationale Bank.
134
Deze indicatoren lijken te wijzen op een zekere verscherping van de concurrentie binnen de sector. De geografische groepering van de agentschappen (m.a.w. het feit dat de grote groepen allemaal proberen om hun agentschappen op dezelfde strategische plaatsen te vestigen) duidt er eveneens op dat uitzendwerk een markt wordt waar steeds meer concurrentie is tussen de grote actoren. Willen andere uitzendbedrijven tot deze beperkte kring toetreden, dan zullen ze zich moeten verenigen, zoals indertijd T-Intérim en T-Consult die sinds eind 2002 de T-Groep vormen. De concentratiebeweging zou zich trouwens kunnen uitbreiden naar bedrijven binnen de top 6. Op het einde van het jaar 2007 raakten de eerste plannen bekend i.v.m. een mogelijke fusie tussen Randstad en Vedior. Indien deze plannen zich realiseren, krijgt deze tandem meer dan een derde van de Belgische uitzendmarkt in handen.
II.7. MARKANTE
FEITEN IN DE MEER TRADITIONELE
BELGISCHE
SECTOREN In de voorgaande delen van hoofdstuk II, werden een vijftal sectoren toegelicht die tekenen vertonen van een niet optimaal functioneren van hun markt. Naast deze 5 bedrijfstakken verdienen echter ook andere, meer traditionele sectoren de aandacht in dit Panorama. Dit hoofdstuk heeft als doel om voor deze sectoren een aantal markante, recente tendensen of gebeurtenissen aan te halen. Achtereenvolgens worden de agro-voeding, textiel, chemie en farmacie, metallurgie, automobiel, aëronautica, detailhandel, logistiek en SEPA behandeld. Tabel II.11. laat toe om het belang van de vijf eerder bestudeerde en deze meer traditionele sectoren in te schatten in termen van toegevoegde waarde, werkzame personen en investeringen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel II.13. Toegevoegde waarde, werkzame personen en investeringen per sector (in % van het totaal) NACE 15 17 18 24 27 32 33
34 35 51 52 64 74
Omschrijving Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken Vervaardiging van textiel Vervaardiging van kleding Vervaardiging van chemische producten en van synthetische of kunstmatige vezels Vervaardiging van metalen in primaire vorm Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur Vervaardiging van medische apparatuur en instrumenten, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens en opleggers Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Groothandel en handelsbemiddeling Kleinhandel Post en telecommunicatie Overige zakelijke dienstverlening Totaal van de beschouwde sectoren
Toegevoegde waarde in lopende prijzen 2,1 0,5 0,1 3,2
Werkzame personen
Investeringen in lopende prijzen
2,2 0,7 0,2 1,6
2,0 0,4 0,1 2,8
1,3 0,4
0,8 0,3
1,0 0,2
0,2
0,2
0,1
1,3
1,1
1,1
0,2 7,1 4,2 2,6 10,8 35,0
0,2 5,2 7,2 1,9 13,9 35,5
0,1 4,6 3,3 2,2 6,6 24,5
Bron: INR.
Uit tabel II.13. blijkt dat de bestudeerde sectoren in 2006 goed zijn voor ruim 1/3 van de toegevoegde waarde en werkzame personen en voor een vierde van de investeringen van de totale economie De agro-voedingsnijverheid werd in 2006 en 2007 geconfronteerd met een aanzienlijke prijshausse van een aantal basisgrondstoffen. Er deed zich een wereldwijde stijging van de graanmarktprijzen voor. De prijsnoteringen voor tarwe op de beurs van Brussel verdubbelden. Daarnaast werden ook baktarwe, maïs, rijst, voedergranen en oliehoudende zaden (koolzaad) fors duurder. Sinds de zomer van 2007 heeft zich een gelijkaardige, minder uitgesproken ontwikkeling voorgedaan op de zuivelmarkt. De prijsevolutie in sectoren zoals vlees en tuinbouwproducten kent een meer cyclisch verloop in functie van vraag en aanbod. Dit is onder meer het geval voor de sector vleesvarkens en biggen. De prijsstijging van granen heeft een opwaartse prijsdruk in andere sectoren veroorzaakt. Indien graan aantrekkelijker wordt in het teeltplan, leidt dit immers tot een opwaardering voor de alternatieven voor graan. Aldus werden voor 2007/2008 hogere contractprijzen overeengekomen voor onder andere cichorei en groenten voor industriële verwerking. De hogere prijzen werden veroorzaakt door een combinatie van factoren. De hervorming van het EU– landbouwbeleid heeft geleid tot een afbouw van de prijsbescherming aan de buitengrenzen en een daling van de marktinterventie, die de voorraden sterk deed dalen. Het gewijzigde beleid heeft als gevolg dat prijsschommelingen op de wereldmarkten directer voelbaar zijn op de Europese markt. Drie recente fenomenen die voor bepaalde landbouwgrondstoffen tot schaarste op de wereldmarkt hebben geleid, liggen aan de basis van de prijshausse: • de sterke economische groei in Azië, die een grotere vraag naar vlees en zuivel creëert, wat een vraagverhogend effect voor veevoeders (granen, e.a.) teweegbrengt; • klimatologische omstandigheden die in diverse werelddelen (droogte in Australië, natte zomers in Europa, overstromingen in de VS, …) voor opeenvolgende slechte oogsten hebben gezorgd;
135
• de toenemende vraag naar biobrandstoffen als alternatieven voor fossiele brandstoffen en uit milieuoverwegingen. Op korte termijn wordt verwacht dat de prijzen hoog zullen blijven. Het hoge prijspeil en de mogelijkheden voor productie–uitbreiding (grotere hectareopbrengst, areaaluitbreiding) zullen wellicht resulteren in een productieverhoging op langere termijn. Wat op zijn beurt zou moeten leiden tot lagere prijzen. Diverse studies (OESO, FAO, EU) wijzen echter op een beduidend hoger toekomstig evenwichtsniveau voor de prijzen van landbouwgrondstoffen dan voorheen. Hogere landbouwprijzen leveren een beter inkomen op voor de landbouwers. Dit moet echter genuanceerd worden. De prijshausse geldt voornamelijk voor granen, oliehoudende zaden en zuivel, maar minder of niet voor de veesector. De stijgende grondstofprijzen zijn immers ook voelbaar in de sector veevoeders, wat vooral een negatief effect heeft in de intensieve veehouderij (varkens, kalveren, pluimvee) waar voederkosten 50 % tot 70 % van de totale kostprijs uitmaken. Indien de marktprijzen voor het vee de stijging van de veevoederprijzen niet volgen, betekent dat een inkomensdaling voor de veehouders. In de varkenshouderij was dit in 2007 het geval. De prijsstijgingen van basisgrondstoffen als granen en zuivel, veroorzaken een kostprijsverhoging die de volledige voedingsindustrie treft, zij het in uiteenlopende mate. De omvang van de verhoging hangt immers af van het aandeel van de grondstoffenkosten in de kostenstructuur van het product. De actuele wisselkoersverhouding van de dollar ten opzichte van de euro tempert bovendien enigszins bepaalde prijseffecten voor ingevoerde grondstoffen uit niet-EU-landen. De energiekost is momenteel even belangrijk bij de prijsbepaling van het eindproduct.
136
De hogere productiekosten voor de voedingsindustrie worden geleidelijk en gedeeltelijk doorgerekend aan de consument. Afhankelijk van de aangekochte levensmiddelen wegen de prijsverhogingen dan ook al dan niet zwaar door op het gezinsbudget. Op termijn zullen levensmiddelen naar alle waarschijnlijkheid echter duurder worden betaald dan voorheen. De liberalisering van de handel in textiel- en kledingproducten sinds 1 januari 2005 bracht een wijziging van de grootte van de handelsstromen teweeg. Zo steeg de invoer van Chinese textiel- en kledingproducten door de EU in de periode 2004-2006 met 60 % in waarde (in vergelijking met 18,7 % voor de globale invoer door de EU van deze producten). In het eerste semester van 2007 bedroeg het aandeel van China in deze EU-invoer 32,4 %. Landen zoals Turkije, India, Bangladesh en Pakistan zagen hun aandeel eveneens stijgen, Tunesië en Marokko daarentegen moesten marktaandeel prijsgeven. Ook op de Belgische markt nam de invoer van Chinese textiel- en kledingproducten fors toe. In de periode 2004-2006 steeg de invoer (in waarde) vanuit landen van buiten de EU met 16 % en vanuit China met 52 %. Van de in België ingevoerde textiel- kledingproducten was 31,5 % uit China afkomstig De noodzakelijke en grondige herstructureringen van het jongste decennium leidden ertoe dat de Belgische textielbedrijven geen zware klappen incasseerden in het eerste jaar na de volledige liberalisering. 2006 werd niet gekenmerkt door spectaculaire ontwikkelingen. De Belgische textielsector hield veel beter stand dan de textielindustrie in de meeste buurlanden. Dit relatieve succes van de Belgische textielbedrijven heeft verschillende oorzaken: familiaal ondernemerschap, uitgesproken exportgerichtheid en strategische keuze voor de sterkste productsegmenten. De Belgische textielnijverheid focust zich immers op interieurtextiel, technisch textiel en kledingtextiel. Op 1 januari 2008 liepen de overgangsmaatregelen1, die moesten zorgen voor een soepele en ordelijke overgang naar een volledige liberalisatie, af. Vanaf dan trad een systeem van toezicht in werking. Uit een analyse van de Europese Commissie bleek immers dat acht categorieën textielproducten (T-shirts, pull1 Memorandum van overeenstemming betreffende de invoer van textiel- en kledingproducten vanuit China naar de Gemeenschap van 10 juni 2005.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
overs, broeken, blouses, beddenlinnen, japonnen, beha’s en garens van vlas/ramee) in 2008 onder druk zullen komen te staan van invoer uit China. Temeer daar de Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Brazilië en Turkije de invoer van diverse categorieën textielproducten van oorsprong uit China nog tot 31 december 2008 beperken. Dit systeem bestaat uit een toezicht vooraf in de vorm van een dubbele controle. Hierbij moeten de invoerders voorafgaandelijk een exportvergunning krijgen van China en een importvergunning van de lidstaten vóór de invoer in de EU. Deze dubbele controle loopt tot en met 31 december 2008. In het kader van het industriële beleid1 besliste de Commissie om een groep op hoog niveau op te richten met betrekking tot het concurrentievermogen in de Europese chemische sector omwille van de belangrijke rol die deze industrie speelt in de EU. Deze sector voedt immers het merendeel van de andere industriële sectoren (+/-70 % van de productie wordt geleverd aan andere industrieën); de Europese productie vertegenwoordigt ongeveer 30 % van de mondiale verkoop van chemische producten. Ongeveer 31.000 chemische en farmaceutische ondernemingen stellen in het totaal 1,9 miljoen personen rechtstreeks tewerk en zo’n 4 miljoen personen zijn betrokken via indirecte tewerkstelling. Deze sector is ook goed voor 26 % van het handelsoverschot van de EU in de verwerkende nijverheid. In België is de sector relatief belangrijker en is hij goed voor 1/5 van de omzet, 16 % van de tewerkstelling (96.000 personen rechtstreeks tewerkgesteld en 150.000 indirect) van het geheel van de verwerkende nijverheid. In 2006 was de industrie goed voor nagenoeg de helft van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in de privé-sector. De Belgische chemie heeft eveneens een aandeel van 13 % in de totale EU27 uitvoer van de sector. De chemie is vooral aanwezig in het Vlaams Gewest. Dit Gewest vertegenwoordigt 80 % van de Belgische export, 70 % of meer van de productie, de investeringen en de tewerkstelling en meer dan 65 % van de O&O. Hoewel de chemische industrie in grote mate aanwezig is op het hele grondgebied van de Europese Unie en van België is zij geconcentreerd in belangrijke clusters. De cluster rond Antwerpen is de grootste in Europa en de tweede grootste ter wereld (na Houston, USA). De chemische sector is dus een sleutelsector voor de Europese en Belgische economie, hij wordt niettemin voor een aantal belangrijke uitdagingen geplaatst: eerst en vooral is deze sector in grote mate afhankelijk van de bevoorrading aan energieproducten (voornamelijk aardolie en gas), niet alleen als energiebron maar ook en vooral als grondstof. De Europese Unie wordt bovendien omringd door concurrerende landen die van deze grondstoffen kunnen genieten aan een betere prijs (onder meer via een strategie van dual pricing). De kosten van het personeel dat hooggeschoold is, liggen gevoelig hoger dan bij de meeste van onze concurrenten. Nieuwe investeringen (buiten uitbreiding of vernieuwing) hebben de neiging te verslappen. Uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling stagneren en zijn duidelijk minder belangrijk in relatieve waarde dan een tiental jaar geleden. Binnenkort zullen landen zoals China en India een groter aandeel van hun BBP besteden aan O&O dan de EU27. Deze industrie ondervindt ook steeds meer moeilijkheden bij het aanwerven van ingenieurs, doctors en technici en heeft een eerder negatief werkimago. Toch worden nieuwe technologieën en nieuwe producten ontwikkeld. De mogelijkheden die deze sector heeft om vernieuwende oplossingen aan te brengen voor maatschappelijke problemen (milieu, klimaat, gezondheid, energie, …) zijn aanzienlijk. In Duitsland bijvoorbeeld is het imago van de sector er sterk op verbeterd toen bleek dat deze sector een aantal oplossingen voor deze problemen kan aanreiken. Het aantal inschrijvingen in de faculteit menswetenschappen is nagenoeg verdubbeld in minder dan 5 jaar. De chemische ondernemingen worden ook geconfronteerd met een sterke veroudering van hun personeel: naast de zeer dynamische en sterk onderzoeksgerichte opstartende bedrijven zien we vooral een indrukwekkend aantal oudere bedrijven met beperkte investeringen en weinig onderzoeking die dan ook ernstige aanwervingsproblemen ondervinden.
1 Definitieve COM(2005) 474 van 5 oktober 2005,
137
Zoals we zien, en zonder exhaustief te zijn, zijn de uitdagingen aanzienlijk maar ook de toekomstperspectieven zijn dat. Daarom besliste de Europese Commissie om een groep op hoog niveau op te richten voor de competitiviteit van de Europese chemische industrie in het kader van het nieuwe industriële beleid. De eerste vergadering van deze groep, waaraan ook België deelneemt, vond plaats op 10 september 2007. Het project zou doorgaan tot de lente van 2009 en zou tot een aantal aanbevelingen op meerdere domeinen moeten leiden. Daartoe zullen diverse ad hoc werkgroepen (met experts en vertegenwoordigers van de belangrijkste betrokken partijen) opgericht worden voor de volgende domeinen: grondstoffen en energie, infrastructuur, regionale aspecten, handel en economie I (globalisering), commercieel beleid, technische belemmeringen, handel en economie II (groei en investeringen). Tijdens de twee voorbije jaren zagen we talrijke herstructureringen in de wereldwijde farmaceutische sector met belangrijke repercussies in België. Deze sector kende in België tijdens de voorbije jaren een aanzienlijke groei die groter is dan de verwerkende nijverheid en zelfs dan de groei van de chemische sector. In België is de sector bijzonder belangrijk voor investeringen en O&O.
138
In 2006 vertegenwoordigde de farmaceutische sector 17,5 % van de omzet van de hele chemische industrie (met inbegrip van rubber en kunststof) in vergelijking met 12,5 % 10 jaar geleden (ten opzichte van de verwerkende nijverheid is het aandeel van 2,2 % in 1994 gestegen naar 3,5 % in 2005). De gemiddelde groei van de sector gedurende deze periode bedroeg 8,9 %. Enkel de Ierse farmaceutische sector nam nog sneller toe. De bijdrage tot de tewerkstelling is eveneens belangrijk: die nam toe van 18.599 eenheden in 1994 naar 28.605 in 2005. Het is vooral op het vlak van onderzoek en ontwikkeling dat de bijdrage van deze sector het opmerkelijkst is; in 2004 bedroeg het aandeel van de farmaceutische industrie in alle intra-muros uitgaven voor O&O 22,6 % in vergelijking met 12,1 % in 1993. De loonkost en zijn groei liggen echter gevoelig hoger dan in de andere lidstaten van de Europese Unie (omwille van de hogere kwalificatie van het personeel in de sector en een toenemende moeilijkheid om jonge Belgische specialisten aan te werven). De farmaceutische sector (zowel in Europa, in Amerika als in Japan) wordt geconfronteerd met een kostenstijging voor de ontwikkeling van nieuwe moleculen. De duur tussen de identificatie van nieuwe moleculen en hun effectieve commercialisering overschrijdt snel tien jaar waardoor er slechts een beperkte periode overblijft om voordeel te halen uit de bescherming die de octrooien bieden. Na de sluiting van het onderzoekscentrum van Eli Lilly in 2007 en de herstructureringen van Pfizer in 2006 kondigden achtereenvolgens Janssen Pharmaceutica (groep Johnson & Johnson), marktleider in de farmaceutische sector in Vlaanderen en Glaxo Smith Kline, marktleider in de sector in Wallonië, belangrijke herstructureringen aan, ook in hun Belgische centra. Deze ondernemingen hebben beslissingscentra die buiten België liggen (Verenigde Staten of Verenigd Koninkrijk). Tezelfdertijd zijn de investeringen hoog gebleven (jaarlijkse gemiddelde groei van 18,6 % tussen 1999 en 2004). Het aantal moleculen waarmee in België geëxperimenteerd wordt blijft ook vrij groot: in 2005 bevonden 116 van de 478 moleculen zich in klinische fase III. Deze zeer atypische verdeling (in het algemeen daalt het aantal moleculen in ontwikkelingsfase) is het gevolg van de uitstekende samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en ziekenhuizen. Het is zeker een sterk punt dat geconsolideerd moet worden. In de preklinische fase en fase I ondervindt België heel wat concurrentie van de opkomende economieën. België is ook erg vroeg gestart met onderzoek naar biofarmacie. Onze gewesten hebben snel het bijzondere belang ingezien van de menswetenschappen. In Vlaanderen leidde het “Life Science Platform” tot een Witboek van de menswetenschappen. In Wallonië zal een samenwerkingsakkoord in het kader van het Marshallplan, Biowin, samenwerking verzekeren tussen de biofarmaceutische ondernemingen, de universiteiten en de onderzoeks- en kenniscentra. Op federaal niveau werd een ondersteuningsbeleid ontwikkeld voor de investeringen in O&O. De oprichting van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten moet de situatie
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
verbeteren op het vlak van goedkeuringen van en vigilantie inzake geneesmiddelen. Bovendien zou het Farmaceutisch Platform (overheid en de farmaceutische sector “Health Science and Technology Group” met de vier grote ondernemingen in België: GSK, Janssen Pharmaceutica, UCB en Pfizer + Pharma.be die eraan deelnemen) het mogelijk moeten maken om de sterke punten van deze sector beter te valoriseren en de bedreigingen waarmee hij wordt geconfronteerd, te verminderen. De uitbreiding van de vrijstelling van de beroepsvoorheffing voor vorsers, een beslissing die werd genomen bij het opstellen van de begroting 2007, is een zeer gewaardeerde maatregel die ertoe zou moeten bijdragen de handicap van ons land ten opzichte van de andere ontwikkelde landen weg te werken. Drie belangrijke elementen kenmerkten de sector van de metallurgie: de uitstekende conjunctuur van de “stroomopwaartse” sectoren, de voortzetting van de concentratie- en consolidatiegolf evenals de groei van de invoer in de siderurgie. In 2006 bedroeg de staalproductie, dankzij de aangehouden vraag vanuit de diverse sectoren, 11,6 miljoen ton. Dat is in de buurt van het historische peil van 2004. Op het vlak van de tewerkstelling registreert de sector nog steeds een contractie van het personeelsbestand ook al kunnen de herstart en consolidatie in hoger en lager gelegen sectoren deze trend in België nog wijzigen. Aangedreven door de zoektocht naar synergieën op het vlak van activiteiten evenals door de integratie van bepaalde competenties zoals aankopen of beslissingen (Bridge-plan) zette de groep ArcelorMittal zijn consolidatie van de verschillende ondernemingen van de groep verder. Naast de integratie van de productievestigingen zette de groep ook zijn externe groei voort door de overname van ondernemingen die actief zijn in de bevoorrading met grondstoffen of de distributie van halfafgewerkte of afgewerkte producten. Deze recentere beweging heeft betrekking op ijzerertsen uit India, aardolie uit Kazachstan en India, gas uit Duitsland, distributie in Turkije … De integratie gaat dus verder maar deze keer meer naar boven en naar beneden in de keten, en niet meer uitsluitend op horizontaal vlak. In 2007 werd de staalproductie gestuwd door de zeer goede conjunctuur in de verschillende gebruikerssegmenten. Dat was in het bijzonder het geval voor “platte koolstofproducten”. Ten gevolge van de verandering in de basisaanpak herzag de groep ArcelorMittal de strategie voor West-Europa en gaf zij de voorkeur aan een herstart van hoogoven nr. 6 in Luik die in april 2005 werd stilgelegd. Deze conjunctuur zou ook het behoud van de warme keten in Luik tot 2015 moeten behouden terwijl het Apollo-plan van Arcelor het slechts tot 2009 had voorzien. De tweede grootste nationale speler, Duferco, sloot een paritaire joint venture af met de vierde grootste siderurgische onderneming uit Rusland, Novolipetsk Steel. De nieuwe industriële structuur laat de productie-eenheden van Duferco echter autonoom werken. De Russische onderneming moet door zijn verschillende mijnactiva en overcapaciteit aan halfafgewerkte producten vooral de productie-eenheden van Duferco voorzien van grondstoffen (coke, ijzererts, …) en zo het voortbestaan van de Belgische vestigingen te verzekeren. De Europese siderurgische markt wordt geconfronteerd met een nieuw fenomeen: de groei van de import uit derde landen. Die is zo groot dat, ondanks de stijging van de Europese productie, de handelsbalans van de EU een historisch deficit vertoont met voor de acht eerste maanden van 2007 een hoger volume dan de Belgische productie. De Europese productiecapaciteit staat zwaar onder druk (onder meer wat betreft het milieu) en de fabrikanten kunnen niet langer gemakkelijk reageren op de stijging van de vraag. Deze bijzondere situatie maakte het voor China mogelijk om de export aanzienlijk te verhogen (+880 % tussen 2003 en 2006) tot het land op het einde van 2006 de belangrijkste siderurgische leverancier werd in de Unie. Gedurende deze drie jaar steeg het marktaandeel van China van 2,7 % naar 20,6 % waardoor Rusland en Oekraïne werden onttroond. De toenemende vraag afkomstig uit China evenals de vraag naar specifieke nieuwe producten leidde tot een stijging van de prijzen van de metalen, koper en zink.
139
De tendens tot consolidatie is ook zichtbaar in twee filialen van de groep Umicore. Net zoals voor het staal wordt deze beweging veroorzaakt door de sterke stijging van de consumptie van metalen en de gestegen prijzen. De fabrikanten genereren aldus een aanzienlijke cashstroom die zij willen valoriseren door de overname van andere ondernemingen. Eind 2006 werden de zinkactiviteiten van Umicore ontbundeld en samengevoegd met de zinkafdeling van het Australische Zinifex, de grootste mondiale speler, op het vlak van zinkraffinage. Samen vormen ze Nystar. Met een productie van meer dan een miljoen ton geraffineerd metaal en zinklegeringen per jaar en een derde plaats op wereldniveau in het loodsegment (250.000 ton) staat de onderneming, gevestigd in Londen en opgericht naar Belgisch recht, genoteerd op Euronext. Twee jaar na de uitstap uit Umicore werd Cumerio benaderd door de Norddeutsche Affinerie, de Duitse evenknie. Het vriendschappelijke overnamebod van deze onderneming zal leiden tot de vorming van de grootste koperproducent in Europa met een productie van één miljoen ton en een personeelsbestand van om en bij de 4.600 werknemers. Dit project is onderworpen aan de goedkeuring van de Europese Commissie want het segment van de producten “koperen vormen”, waaronder cakes en ingots, zou over een dominante positie kunnen beschikken op de markt van de EU. Vanuit een historisch perspectief zijn de herstructureringen in de Belgische auto-industrie het resultaat van een aanpassing aan de globalisering van de economie, een proces dat reeds meerdere jaren geleden opgestart werd door de industrie in West-Europa. De vrijmaking en de deregularisering van de markten waren belangrijke factoren die de concurrentie verscherpten. Deze situatie zette bedrijven aan tot herstructureringen en delocalisaties naar opkomende markten (China, India) waar de productiekosten veel lager zijn.
140
Er zijn talrijke uitdagingen voor de autosector. De scherpere wereldwijde concurrentie samen met de toenemende overcapaciteit, de grote concurrentie op het vlak van kosten en innovaties en de massale stijging van de grondstofprijzen leidden ook tot de stijging van de druk op de kosten in de keten voor het creëren van toegevoegde waarde (in het bijzonder voor de leveranciers), de toenemende stijging van de productiecapaciteit in Oost-Europa (onder meer in de nieuwe Lidstaten), de druk op de productievestigingen in West-Europa en hun arbeiders ten voordele van delokalisatie en de massale structurele overdrachten tussen constructeurs en de fabrikanten van elektronische apparatuur. Naast deze “kostenfactoren” is de beslissing om in het buitenland te investeren ook het gevolg van de grote vraag naar auto’s in de verschillende delen van de wereld. Een autofabrikant kan er baat bij hebben om zo dicht mogelijk gelegen te zijn bij groeiende markten waar deze vraag nog kan stijgen. Ook Volkswagen ontsnapte niet aan deze wereldwijde trend en de gevolgen waren voelbaar in België. In het begin van 2004 liet de directie van VW al verstaan dat zij de situatie wilde veranderen omdat het merk, zo luidde het, de laagste productiviteit had van de sector, de kortste werkuren en de hoogste lonen. Deze logica leidde tot een herstructureringsplan in Duitsland. Gespreid over meerdere jaren, wil VW 7 miljard EUR besparen. Begin februari 2006 werd dit plan uitgevoerd en de groep VW deelde mee van plan te zijn om het aantal werknemers te verminderen (door brugpensioen, het niet vervangen van natuurlijke afvloeiingen, de overdracht van werknemers naar leveranciers of nog een bredere uitbesteding van de activiteiten). Dit plan voorzag echter geen ontslagen en sluitingen in Duitsland. De onderlinge afhankelijkheid van de fabrieken van de groep VW had ook gevolgen voor VW Vorst dat werkte als een alternatieve productievestiging om het productiedeficit op te vangen van de andere fabrieken van de groep. Op het vlak van interne concurrentie kon de stijging van het vermogen van de Duitse vestigingen dus niet anders dan leiden tot een marginalisatie van VW Vorst (ondanks een interessant uurloon). De omvang van de Duitse markt, in vergelijking met de Belgische, als commerciële overweging, en vermoedelijk de aanwezigheid van het beslissingscentrum in Duitsland als strategische overweging, samen met de reeds aanwezige productiecapaciteit (VW Mosel en Slovakije), leidden tot de beslissing in novem-
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
ber 2006 om de productie van de Golf in Vorst stop te zetten met als direct gevolg dat bijna 4.000 banen verloren gingen. De hoogtechnologische Belgische civiele luchtvaartindustrie onderscheidt zich van heel wat traditionele sectoren door één bepalende factor: er is maar één grote finale afnemer, met name het Airbus-consortium. De Belgische ondernemingen in de sector realiseren dan ook het overgrote deel (meer dan 95 %) van hun omzet in het buitenland. Deze bijzondere situatie resulteert in een grote marktmacht voor deze afnemer, die toeleveranciers onder druk kan zetten. De civiele luchtvaartindustrie voor grote (passagiers)vliegtuigen wordt gekenmerkt door twee belangrijke spelers, het Europese Airbus en het Amerikaanse Boeing. In dit duopolie is de concurrentie tussen beide vliegtuigconstructeurs dan ook erg groot. Deze marktstructuur is onder meer het gevolg van het groot tijdsverloop tussen de ontwikkeling en het op de markt brengen van het vliegtuig, lange terugverdienperiodes en een cyclisch verkoopspatroon. Verder creëren hoge onderzoeks- en ontwikkelingkosten grote vaste kosten (12 % van de omzet). Door hun omvang kunnen Airbus en Boeing deze kosten dragen. Ook op productieniveau spelen deze schaalvoordelen een grote rol. Wanneer Airbus en Boeing meer vliegtuigen produceren/verkopen daalt de gemiddelde kost per eenheid en ligt de verkoopprijs per eenheid lager en zal de verkoopprijs meer concurrentiëel zijn. Verder biedt deze marktstructuur Airbus de mogelijkheid om een gediversifieerd productengamma aan te bieden wat van strategisch belang is in de competitie met Boeing. Aangezien een deel van deze investeringen voor alle vliegtuigen slechts éénmalig dient te gebeuren, zijn er bijkomende schaalvoordelen (economies of scope). De duopolistische marktstructuur, die een enorme concurrentie impliceert, stimuleert heel fors innovaties, wat aan de hoogtechnologische luchtvaartsector ten goede komt. In de luchtvaartindustrie worden de R&D kosten ook ondersteund door overheidstussenkomsten omwille van diverse marktfalingen (positieve externe effecten – spill overs - zouden niet optreden, zonder dit overheidsoptreden). Via het systeem van de ‘terugbetaalbare voorschotten’ vloeien aan de onderneming verstrekte middelen terug naar de overheid in functie van het aantal verkochte eenheden. Hierdoor neemt de overheid een deel van het marktrisico op zich en is de onderneming beter gewapend in de onderhandelingen met financiële instellingen en met Airbus of andere commerciële partners. In de luchtvaartsector worden continu nieuwe technologieën ontwikkeld, die vaak ook in andere sectoren worden toegepast (positieve kennisspillovers). Het innovatieve karakter van de sector vormt dan ook een sterke troef. Om de concurrentiepositie t.o.v. Boeing te vrijwaren heeft Airbus een reorganisatieproject opgestart, genaamd ‘Power 8’. Voor dit herstructureringsplan (5 miljard EUR tegen 2010 en daarna 2,1 miljard EUR per jaar) zal Airbus op korte termijn ‘harde’ maatregelen nemen, waarvan de baten pas op lange termijn zichtbaar zullen zijn. De gevolgen voor Belgische ondernemingen, indien ze zich kunnen bevestigen als vaste toeleveranciers van de 1ste rangsonderaannemers, lijken beperkt te blijven en een economisch gezond Airbusconsortium is een goede zaak. Een illustratie van het innovatieve karakter en het aanpassingsvermogen van de luchtvaartondernemingen komt voort uit het faillissement van Sabena. Een activiteit van Sabena, gespecialiseerd in pilotenopleidingen, heeft ondertussen veel aanzien verworven en onderdak gevonden in een nieuwe onderneming. Naast de genoemde sterktes in de luchtvaartindustrie, kan men ook spreken van enkele ‘zwaktes’. Een eerste zwakte, die het herstructureringsplan Power 8 wil verhelpen, heeft betrekking op de vertragingen in de leveringen. Na de initiële aankondiging in juli 2006, werden door Airbus bijkomende vertragingen op het A380 programma van ongeveer twee jaar aangekondigd. Dat alles gaat gepaard met zware boetes opgelegd door hun klanten en andere buitensporige onvoorziene kosten. Een onmiddellijk gevolg van deze hoog oplopende kosten is dat het vroegere ingeschatte break-evenpoint van 270 vliegtuigen nu opgedreven wordt tot 420 vliegtuigen. Dit uitstel heeft ook gevolgen voor de leveranciers/onderaannemers, zowel op financieel gebied als op de tewerkstelling. Maar ook Boeing kondigde onlangs vertragingen aan van 6 maanden voor de leveringen van de 787. Een ander zwak punt is de nationalistische reflex om protectionistische maatregelen te nemen, zoals het instellen van barrières voor buitenlandse participaties, om de eigen luchtvaartindustrie te beschermen.
141
De luchtvaartsector biedt ook een aantal perspectieven. Zo wordt er een gunstige evolutie van de vraag voorspeld. Tussen 2007 en 2010 wordt een productieverhoging met 66 % verwacht. De luchtvaartindustrie wordt op mondiaal vlak steeds groter en belangrijker met nieuwe groeimarkten in China en het MiddenOosten. Ook op technologisch vlak kent de industrie een snelle evolutie. Bedrijven die deelnemen aan Airbusprojecten profiteren hiervan en helpen op hun beurt mee de stand van de technologie in het land te ontwikkelen. Heel wat van deze bedrijven zijn innovatieve kmo’s die ook toegang hebben tot Airbus en andere nieuwe markten (bv. Boeing). Ze kunnen deelnemen aan diverse Airbusprogramma’s, gaande van uitrustingen (kunststof, elektronische apparaten etc…) tot cellulisten en motoristen. Op mondiaal vlak zijn er stappen gezet in de richting van een liberalisering van het luchtverkeer tussen Europa en de VS. Het Europese Parlement heeft onlangs ingestemd met een groot luchtvaartakkoord tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten waardoor Europese en Amerikaanse maatschappijen vanaf maart 2008 van eender welk punt in de EU naar eender welk punt in de VS kunnen vliegen. In de verre toekomst zullen Europese luchtvaartmaatschappijen wellicht ook verbindingen tussen twee Amerikaanse luchthavens kunnen verzorgen en participaties in Amerikaanse maatschappijen kunnen nemen. Kortom, er wordt meer concurrentie tussen de vliegtuigmaatschappijen verwacht, wat zal leiden tot een groter aanbod en goedkopere tickets voor de consumenten. Tenslotte speelt het systeem van de economische compensaties voor een klein land als België een belangrijke rol. Door economische weerslag te verbinden aan militaire bestellingen heeft de Belgische luchtvaartindustrie zich niet alleen kunnen ontwikkelen d.m.v. militaire projecten (F-16, C-130, AWACS, …), maar ook kunnen diversifiëren naar de civiele sector toe (Airbus, Boeing, Gulfstream, Embraer, …). Ook vandaag nog laat het systeem van economische weerslag toe aan bv. uitrustingenbouwers om zich te positioneren in de luchtvaartsector.
142
Tegenover de talrijke kansen staan ook enkele economische factoren die een bedreiging vormen voor de luchtvaartsector. De grootste bedreiging is de zwakke dollarkoers. Vliegtuigen worden op de internationale markt in USD verkocht. Het probleem voor Airbus (wat Boeing niet heeft) is, dat de vliegtuigen in Europa worden ontwikkeld in dure EUR (arbeidskosten in EUR) terwijl ze op de internationale markt worden verkocht in zwakke USD. In het verleden zijn er al contracten afgesloten met een waarde van ongeveer 200 miljard USD. Airbus had al een buffer gemaakt tegen een sterke EUR, maar deze buffer zal dalen van 15,7 miljard USD in 2007 naar 1,1 miljard USD in 2011. Airbus heeft als gevolg al gewaarschuwd voor 1 miljard EUR kostenbesparingen. Ook wordt overwogen om een deel van de productie naar de VS of andere USD-zones over te brengen om competitief te blijven t.o.v. Boeing. De hoge energie- en kerosineprijzen vormen een andere bedreiging. Naast de genoemde sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen, zijn er eveneens een aantal onzekere factoren die een rol gaan spelen in de ontwikkeling van de sector. Eén hiervan heeft te maken met de moordende concurrentieslag tussen Airbus en Boeing. Hoewel er in 1992 een handelsakkoord werd ondertekend tussen de VS en Europa is de strijd tussen beide vliegtuigconstructeurs nog lang niet gestreden. Beide partijen vroegen aan de WHO om hun concurrent te veroordelen voor oneerlijke staatssteun. Airbus stelde dat de steun die Boeing ontving en die Europa als illegaal beschouwt, Airbus 27 miljard USD heeft gekost aan potentiële opbrengsten. Omgekeerd stelt de VS dat Airbus haar marktaandeel de voorbije jaren aanzienlijk heeft vergroot (van 37 % in 2001 tot 57 % in 2006) en dat ze bijgevolg geen recht heeft op Europese steun. Een andere onzekere factor heeft te maken met het klimaatbeleid dat gevoerd wordt. De Europese doelstellingen om de luchtvaartindustrie milieuvriendelijker te maken zoals het verminderen van lawaai met 10 dB, het verminderen van CO2-uitstoot met 50 % (niveau 2000) tegen 2020 is een uitdaging voor de luchtvaartindustrie. De gevolgen die dit zal hebben voor de sector en de consument zijn nog niet gekend. Extra heffingen voor een vliegreis zouden de vraag naar tickets en, dus op termijn, de productie voor luchtvaartbedrijven kunnen afremmen. Met 4,2 % toegevoegde waarde en 7,2 % van de tewerkstelling is de detailhandel een belangrijke economische sector in België. Het is een sector die in het recente verleden belangrijke veranderingen in structuur onderging evenals een fenomeen van internationalisatie. De Belgische distributiesector kende al meerdere jaren opeenvolgende golven van fusies en overnames die leidden tot de oprichting van zeer grote groepen die onder diverse noemers en formaten werken.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tezelfdertijd bleef ook het filialensysteem het marktaandeel vergroten, verdwenen de coöperatieven en deed de zelfstandige handel een stap terug. Tezelfdertijd kent het franchisesysteem een groeiend succes. Dat is niet verwonderlijk wanneer men weet dat de franchise de franchisegever in staat stelt om zijn handelspark uit te breiden door de belemmeringen weg te nemen en de franchisenemer kan competitief blijven. Het succes van het franchisesysteem is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat in 2006 de kmo’s (<50 werknemers) goed waren voor 99,2 % van de ondernemingen in de sector van de kleinhandel en 51 % van de totale tewerkstelling van die sector. Hoewel de grote ondernemingen (> 500 werknemers) slechts 0,06 % van de ondernemingen in de kleinhandel vertegenwoordigen, leveren ze niet minder dan 30,3 % van de banen in de sector. De globalisering van de consumptie gaat gepaard met een steeds grotere internationalisatie van de distributiebedrijven. Deze internationalisatie blijkt uit de export van Belgische waarden naar het buitenland, zoals Delhaize, maar vooral uit de massale komst van buitenlandse ketens op de Belgische markt (Carrefour, Aldi, Metro, Blokker, Lidl, Vendex KBB, …). Dit fenomeen bevorderde ook de ontwikkeling van de hard discounters in België. Sinds hun komst naar België hebben de hard discounters hun positie op de markt steeds kunnen consolideren en zelfs verbeteren. Met een marktaandeel in 20071 van 10,7 % voor Aldi en 3,7 % voor Lidl bekleden deze hard discounters respectievelijk de vierde en de vijfde plaats van de ondernemingen in de voedingsdistributie in België. In Europa staken de hard discounters eerst de kop op in Duitsland en dit type distributie deed pas zijn intrede in België met de opening van verkooppunten van Aldi en Lidl op het Belgische grondgebied. Geconfronteerd met de hard discounters en om te concurreren met de nationale markten hebben de distributeurs hun eigen merken ontwikkeld, de huismerken. Deze merken hebben een enorme vooruitgang gekend sinds de jaren 1980. In 2006 vertegenwoordigden ze 31,5 % van de verkoop van de distributeurs. Ook de e-commerce is blijven groeien in België en volgens BeCommerce2 is de omzet van de e-commerce in 2006 verdubbeld. De Belgische consument gaf 2 miljard euro uit op het internet en deze trend zou bevestigd worden in 2007. Onder meer Delhaize (Caddy Home) en Colruyt (Collect & Go + Collivery) doen pogingen om online supermarkten te ontwikkelen. Deze elektronische activiteiten blijven echter zeer marginaal ten opzichte van andere activiteiten van Colruyt en Delhaize. De grote spelers, waarvan de corebusiness vroeger gericht was op voedingsproducten, in de sector diversifiëren hun product- en dienstenaanbod. Zo zijn Aldi, Carrefour en Delhaize ook telefoonoperator geworden en bieden ze elk hun eigen merk aan (Aldi Talk, Mobile-Plus voor Delhaize en 1Mobile voor Carrefour). Het onthaal van de winkels herbergt ook postpunten en doet dienst als afhaalpunt voor de bestellingen van La Redoute. Bovendien is ook het aanbod, zelfs in de voedingssector, van deze merken sterk vertakt. De meeste distributeurs bieden hun klanten vandaag de dag een bio- en dieetafdeling. De kleinhandel is globaal gezien een sector die het eerder goed doet maar het aantal verkooppunten van kleine zelfstandige handelaars kende van 2001 tot 2005 een sterke terugval. Geconfronteerd met een steeds groter wordend productgamma van grote supermarkten kregen de volgende handelszaken klappen: kleinhandel in textiel (-21 %); kleinhandelszaken gespecialiseerd in drogisterij en onderhoudsproducten (-22 %); kleinhandelszaken in zuivel en eieren (-21 %); kleinhandelszaken in vlees en vleeswaren (-14 %); de artisanale bakkerijen en slagerijen (-11 %) evenals de detailhandel in huishoudtoestellen, radio en televisie (-8 %).
1 Bron: L’Echo 17/02/2007. 2 BeCommerce groepeert de ondernemingen die producten of diensten verkopen aan consumenten in België via het internet, catalogus, postorder, enz. Deze ondernemingen zijn lid van de Belgische Vereniging voor Direct Marketing.
143
De logistiek heeft zich ontwikkeld van een eenvoudige transportactiviteit tot een economische activiteit die veel toegevoegde waarde creëert. Vandaag doet zij beroep op diverse sectoren en knowhow die bijdragen tot het beheer en de beheersing van fysieke en informatiestromen. Logistiek werd de “kunst en de manier van het ter beschikking stellen van een gegeven product op het juiste moment, op de juiste plaats, aan een lagere kost en met een betere kwaliteit”. België is een belangrijk centrum voor logistiek en transport in Europa. Eén van de belangrijkste troeven van België is de geografische ligging binnen de “Europese blauwe banaan1” waardoor België een soort logistieke toegangspoort tot West-Europa vormt en de grote dichtheid en de kwaliteit van de infrastructuur. De zeehavens van Gent, Antwerpen en Zeebrugge evenals de havens in Luik en Brussel verwerken enorme stromen goederen en bieden talrijke logistieke mogelijkheden. Bovendien vergroten de multimodale verbindingen met het achterland de mogelijkheid om de industriële activiteit, de distributie en de logistiek te stimuleren. Tabel II.14. SWOT-analyse van de Belgische logistieke activiteit
144
STERKTES * kwalitatieve infrastructuur waaronder een dicht wegennetwerk (vijf Europese snelwegen doorkruisen Brussel en verbinden de grote Europese centra met elkaar, het dichtste spoorwegennetwerk van de Europese Unie, een netwerk van waterwegen dat tot de meest ontwikkelde ter wereld behoort, grote binnen- en zeehavens zoals die van Antwerpen met 167 miljoen ton in 2006, de tweede op Europees vlak en de vijfde op wereldvlak; * de aanwezigheid van een internationale luchthaven evenals een aantal regionale luchthavens; * diverse multimodale platforms die alle transportwijzen met elkaar combineren
ZWAKTES * de verzadiging van het verkeer rond Brussel en Antwerpen en de beperking van het grondgebied maken de stedelijke ontwikkeling en de uitbreiding van transportinfrastructuren moeilijk.
KANSEN * de centrale ligging binnen de Europese blauwe banaan; * het nieuwe Belgische maritieme beleid2 dat de Belgische verankering van maritieme transportfirma’s zal vergroten; * de beschikbaarheid van terreinen voor aankoop of huur aan competitieve prijzen; * de aanwezigheid van clusters en zones voor Onderzoek en Ontwikkeling op het vlak van logistiek3; * de intensifiëring en de complementariteit tussen de verschillende transportwijzen.
BEDREIGINGEN * een grote concurrentie binnen de Europese blauwe banaan en de verschuiving ervan richting Oost-Europa.
Binnen de SEPA, de Single Euro Payments Area, zullen burgers, handelaars, bedrijven en overheden girale betalingen in euro kunnen uitvoeren of ontvangen op een even veilige en snelle manier als momenteel het geval is met binnenlandse betalingen en dit ongeacht waar ze zich bevinden binnen de zone. In eerste instantie zal SEPA van start gaan in alle landen die de euro als betaalmiddel gebruiken (eurozone), 1 De “Europese blauwe banaan” omvat de grote distributiecentra in Europa. Het is een gateway voor Europa die de meeste goederenstromen dekt. Deze Europese ruggengraat, die steeds meer doorschuift naar het Oosten van Europa is een dichtbevolkte en sterk verstedelijkte zone die heel veel rijkdom produceert. In zekere zin kan ze als economisch centrum van Europa beschouwd worden. 2 Een nieuwe wetgeving die de herbevlagging van schepen, dus het opnieuw registreren van schepen onder nationale vlag mogelijk maakt (Art 115, Belgische programmawet van augustus 2002.) 3 Nauwe band tussen de universiteiten, onderzoeksinstellingen en ondernemingen uit de sector (transport) om de technologische ontwikkeling uit te breiden en aan te moedigen. Er zijn twee clusters in België, de ”Cluster Transport & Logistique WallonieBelgium” van Wallonië is onderverdeeld in drie polen (Luik, Luxemburg en Henegouwen) en de “Transport logistics Services Supply chain management” van Vlaanderen die nauw samenwerken met de KUL.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
later volgt de gehele Europese Unie (EU) evenals IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland. In totaal zal de SEPA-zone 31 landen omvatten. Met SEPA wordt de realisatie van een open, uniforme (en dus meer competitieve) Europese markt voor betaalsystemen beoogd. De hoekstenen van SEPA zijn de euro als éénheidsmunt en het gebruik van de Europese overschrijving, domiciliëring en betaalkaart als betaalinstrumenten (cheques en wisselbrieven behoren niet tot het SEPA-patrimonium). Andere belangrijke bouwstenen zijn het gebruik van éénvormige technische standaarden en één gezamenlijk wettelijk kader. Het initiatief voor SEPA komt van de Europese Commissie, ondersteund door de Europese Centrale Bank. De ontwikkeling en de uitvoering zijn in handen van de banksector via de European Payment Council, de besluitvormende en coördinerende instelling van de Europese banken met betrekking tot het betaalverkeer. De overgang naar een Europees betaalsysteem vereist een gemeenschappelijke Europese wetgeving inzake betalingsdiensten. In dit kader keurde het Europees Parlement in april 2007 de Payment Services Directive goed (Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt). Deze richtlijn, die uiterlijk tegen 1 november 2009 dient te worden omgezet in de nationale wetgeving van elke lidstaat, omvat 3 grote hoofdstukken: de uitbreiding van het recht om betaaldiensten aan te bieden (ten einde meer concurrentie te bewerkstelligen), transparantie en informatie voor de gebruikers alsook de rechten en plichten van gebruikers/dienstverleners. Het implementatietijdstip van SEPA verschilt naargelang de 3 Europese betalingsinstrumenten. Vanaf 28 januari 2008 zijn de Belgische banken in principe klaar om Europese overschrijvingen te verwerken. Het overschrijvingsformulier zal in dit kader een aantal veranderingen ondergaan onder meer op het vlak van kleur (rode formulier in plaats van het bestaande okerkleurige formulier), gebruik (zowel voor Belgische overschrijvingen als voor overschrijvingen binnen de SEPA-zone) als rekeningnummer (vervanging van de bestaande 3-7-2 bankrekeningnummers door een IBAN-nummer1 met 16 alfanumerieke karakters). De Europese domiciliëring zal geleidelijk door de Belgische banken ingevoerd worden vanaf 1 november 2009. Voor de betaalkaarten zal er op 1 januari 2008 geen algemene omschakeling plaatsvinden van het bestaande (nationale) Bancontact/Mr Cash-schema naar Maestro (een internationaal betaalschema van MasterCard dat compatibel is met SEPA). Tegen eind 2010 wordt wel gestreefd naar een markt van uitsluitend SEPA-conforme betaalkaarten. Voorlopig blijven de bestaande nationale instrumenten voor overschrijvingen, domiciliëringen en betaalkaarten bestaan naast de 3 Europese betaalinstrumenten. In principe kunnen vanaf 2011 louter en alleen nog Europese betaalinstrumenten gebruikt worden. Voor de doorsnee burger houdt SEPA diverse voordelen in zoals het overschrijven, domiciliëren of betalen op éénvormige wijze, het gebruik van alle geldautomaten en alle verkoopterminals binnen de SEPA-zone met één betaalkaart, het genot van éénzelfde wettelijke bescherming (onder andere op consumentenvlak en klachtenbehandeling). Voor handelaars en ondernemingen moet SEPA in principe leiden tot onder meer een groter aanbod van verleners van betalingsdiensten, minder kosten dankzij gemeenschappelijke systemen en standaarden voor betalingen en debitering binnen SEPA, toepassing van gelijke tijdschema’s voor het afhandelen van betalingen en een gemeenschappelijke regelgeving en rechtszekerheid. Naast deze voordelen zal de overgang naar SEPA echter ook omschakelingskosten met zich meebrengen voor Belgische banken, ondernemingen en handelaars. Bovendien functioneerde het betaalsysteem in België reeds zeer efficiënt. Ten slotte dient er op de markt van de Europese betaalkaarten een voldoende aanbod te zijn van betaalkaarten.
1 International Bank Account Number
145
146
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III. HET ONDERNEMERSCHAP EN DE MIDDENSTAND
147
148
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Dit deel onderzoekt de evolutie op korte (2005/2006) en middellange (2000/2006) termijn van het ondernemerschap in België. Er bestaan talrijke benaderingen van de ondernemersdynamiek en het is uiteindelijk de beschikbaarheid van recente statistieken die de keuze van de drie volgende hoofdstukken heeft bepaald. Het eerste deel handelt over de individuele ondernemer die beschouwd wordt als “zelfstandige” en die geanalyseerd wordt vanuit diverse socio-economische parameters: leeftijd, juridische aard, aard van de activiteit, gewest, enz. Omwille van de globalisering worden dit jaar ook de ondernemers met een nationaliteit van een Europees land of daarbuiten die in België verzekeringsplichtig zijn, voorgesteld. Het tweede hoofdstuk bevat een meer economische benadering van het ondernemerschap en richt zich op de kmo’s, met een onderscheid tussen de kleine en de middelgrote ondernemers die daar deel van uitmaken, de tewerkstelling die zij genereren en de toegevoegde waarde die ze creëren. Om de relatieve positie van de kmo’s in te schatten is een vergelijking met de grote bedrijven noodzakelijk. De sociologische en politieke benadering van de middenstand is tevens aanwezig in het derde hoofdstuk dat zich eerst buigt over één van de momenteel meest dynamische onderdelen ervan, namelijk de vrije beroepen en andere leveranciers van intellectuele diensten aan personen en bedrijven. Daarna volgt een analyse van het belang van de geïntegreerde commerciële centra en de aanverwante structuren in de Belgische distributie. Ten slotte worden de resultaten met betrekking tot de toepassing van de nieuwe wetgeving betreffende de vergunning van de handelsvestigingen voorgesteld evenals de eerste gevolgen ervan.
149
III.1. DE ZELFSTANDIGEN Dit hoofdstuk is samengesteld op basis van statistieken van het RSVZ (Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen). Hoewel zij stoelen op data uit de sociale zekerheid, leveren ze toch belangrijke economische informatie. Men kan enerzijds zelfstandige zijn in hoofdberoep of in bijberoep (naast loonarbeid bijvoorbeeld) en men kan ook na het pensioen actief zijn als zelfstandige. Naast de zelfstandigen die zich vestigen als natuurlijke persoon, zijn ook de bestuurders van vennootschappen verzekeringsplichtig. Anderzijds zijn er de helpers, personen die zelfstandigen bijstaan in de uitoefening van hun beroep of hen tijdelijk vervangen.
III.1.1. AANTAL ZELFSTANDIGEN III.1.1.1. Totaal aantal zelfstandigen Grafiek III.1. Totaal aantal verzekeringsplichtigen, zelfstandigen (1) en helpers (2) 1.000.000
900.000
856.655 794.923
793.481
748.899
748.164
800.000
700.000
150
859.717
867.268
880.622
795.257
751.168
753.826
761.344
774.536
791.288
600.000
500.000
Totaal aantal RSVZverzekeringsplichtigen Zelfstandigen
400.000
Help(st)ers 300.000
200.000 102.829 100.000
46.024
45.317
44.089
2000
2001
2002
98.373
92.732
89.334
2004
2005
2006
0 2003
(1) Zelfstandigen = hoofdberoep + bijberoep + actief na pensioen(leeftijd). (2) Helpers staan zelfstandigen bij in de uitoefening van hun beroep of springen voor hen in. Bron: RSVZ.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek III.2. Jaarlijkse evolutie van het aantal zelfstandigen (wijziging t/t-1 in % (linkerschaal) en in aantallen (rechterschaal) +18000
+2,5% +16.752
+16000 +2,0% t/t-1(%)
+14000
t/t-1
+13.192 +12000
+1,5% +10000
+8000
+1,0% +7.518
+6000 +0,5% +4000 +3.004
+2.658 +2000
+0,0% 2001
2002
2003
2004
2005
2006 +0
-735 -0,5%
-2000
Bron: RSVZ.
Eind 2006 waren er 791.288 personen die in België een activiteit als zelfstandige uitoefenden. Vergeleken met eind 2005 is de populatie zelfstandigen toegenomen met 16.752 of 2,2 %. Ten opzichte van 2000 is het aantal zelfstandigen aangegroeid met 42.389 eenheden of 5,7 %. Het aantal zelfstandigen evolueert vanaf 2005 opnieuw in licht stijgende lijn, na een periode van stagnatie. In 2006 wordt de hoogste jaarlijkse aangroei van zelfstandigen opgetekend van de voorbije zes jaar. Grafiek III.1. laat verder zien dat het aantal helpers vanaf 2004, na de eerste wijziging aan het statuut van de meewerkende echtgenoot (in 2003), verder een dalend verloop kent. Na de tweede wijziging (vanaf 1 juli 2005) zette die daling zich verder. Begin 2003 werden er meer dan 130.000 partners (vooral vrouwen) ambtshalve aangesloten. Op 31 december 2003, 2005 en 2006 bleven daarvan respectievelijk nog 64.424, 53.086 en 48.991 actieven over.
151
III.1.1.2. Aantal zelfstandigen naar juridische aard Tabel III.1. Zelfstandigen, natuurlijke personen en bestuurders van vennootschappen Zelfstandigen Natuurlijke personen Bestuurders van vennootschappen (1) Totaal
Aandeel 2006 (%)
Δ 2006/2005 (%)
2000
Aandeel 2000 (%)
2005
2006
576.073
76,9%
552.582
554.788
70,1%
+2.206
+0,4%
172.826
23,1%
221.954
236.500
29,9%
+14.546
+6,6%
748.899
100,0%
774.536
791.288
100,0%
+16.752
+2,2%
Δ 2006/2005
(1) Bestuurder van een vennootschap = bestuurder of mandataris van een vennootschap, werkend vennoot aangesloten bij een sociaal verzekeringsfonds,… Bron: RSVZ.
De stijging van het aantal zelfstandigen in 2006 wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de categorie “bestuurders van vennootschappen”. Het aantal zelfstandigen-natuurlijke personen neemt in 2006 slechts toe met 0,4 % of 2.206 eenheden. Sedert 2000 is het aantal bestuurders van vennootschappen aangegroeid met 36,8 %, van 172.826 tot 236.500 en het aantal zelfstandigen-natuurlijke personen verminderd met 3,7 %, van 576.073 tot 554.788. De zelfstandigen die beginnen als natuurlijk persoon en daarna werken onder de vorm van een vennootschap worden daarenboven niet systematisch onder de categorie van de “bestuurders van vennootschappen” ondergebracht.
152
In vergelijking met zes jaar geleden zijn er merkelijk minder personen die vandaag een zelfstandige zaak uitbaten als natuurlijk persoon. Daartegenover wordt een sterke toename vastgesteld van het aantal personen dat zijn zelfstandige activiteit uitoefent in een vennootschapsvorm. Bovendien wordt de populatie “bestuurders van vennootschappen” waarschijnlijk nog onderschat.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III.1.1.3. Aantal zelfstandigen naar aard van de activiteit Grafiek III.3. Zelfstandigen naar aard van de activiteit 600.000 550.000 559.227
500.000 450.000
550.743 2000
400.000
2005
2006
545.077 350.000 300.000 250.000 200.000 150.000
173.439 165.741
100.000
142.950
50.000
60.842
58.052
58.622
0 Hoofdberoep
Bijberoep
Na pensioen(leeftijd)
Bron: RSVZ.
153 Grafiek III.3. brengt de zelfstandigen in beeld volgens de aard van hun activiteit. Ongeveer 7 op de 10 of 559.227 personen zijn eind 2006 zelfstandige in hoofdberoep, 22 % is zelfstandige in bijberoep, en de groep actieven na pensioen(leeftijd) bedraagt 7,4 %. De toename van het aantal zelfstandigen met 16.752 in 2006 (grafiek III.2.) situeert zich voornamelijk in hoofdberoep (+8.484) en in bijberoep (+7.698). Het relatieve aandeel van de zelfstandigen in bijberoep neemt ook in 2006 verder toe, van 21,4 % naar 22 %, ten nadele van de overige twee beroepscategorieën. Ten opzichte van 2000 is het aantal hoofdberoepers toegenomen met 2,6 %, van 545.077 tot 559.227 en het aantal bijberoepers met een sterke 21,3 %, van 142.950 tot 173.439. Wat betreft de actieven na pensioen(leeftijd) dient er opgemerkt te worden dat de geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen mogelijkerwijs een invloed kan hebben gehad op de cijfergegevens. Zo is de pensioenleeftijd voor vrouwen opgetrokken tot 64 jaar, wanneer het rustpensioen ingaat ten vroegste op 1 januari 2006 en ten laatste op 1 december 2008. In 2005 was deze leeftijd nog 63 jaar. Terwijl het aantal zelfstandigen in hoofdberoep de laatste jaren en vooral in 2005 en 2006 terug een lichte heropleving kende, is de populatie zelfstandigen in bijberoep sinds 2000 ieder jaar, maar ook en vooral de laatste twee jaar, continu goed toegenomen.
Tabel III.2. Zelfstandigen naar aard van de activiteit en naar juridische aard: evolutie 2005-2006 Δ 2006/2005 Zelfstandigen
Bijberoep
-3.127
+5.600
-267
+11.611
+2098
+8.484
+7.698
Hoofdberoep
Natuurlijke personen Bestuurders van vennootschappen Totaal
Δ 2006/2005 (%)
Na pensioen(leeftijd)
Bijberoep
Na pensioen(leeftijd)
-0,8%
+4,4%
-0,6%
+837
+6,7%
+5,5%
+8,1%
+570
+1,5%
+4,6%
+1,0%
Hoofdberoep
Bron: RSVZ.
De aangroei in 2006 per juridische vorm laat zien dat de “bestuurders van vennootschappen” in de categorie “hoofdberoep” en “actief na pensioen(leeftijd)” de stijging in 2006 veroorzaken. Het aantal zelfstandigen–natuurlijke personen is in deze twee beroepscategorieën in 2006 licht gedaald t.o.v. 2005. Bij de actieven na pensioen(leeftijd) wordt de daling veroorzaakt door de vrouwelijke zelfstandigen die werken als natuurlijk persoon. Bij de zelfstandigen actief in bijberoep daarentegen wordt, in 2006 t.o.v. 2005, bij “de bestuurders van vennootschappen” dezelfde stijging waargenomen als bij de zelfstandigen-natuurlijke personen, nl. respectievelijk +5,5 % en +4,4 %. Grafiek III.4. Zelfstandigen in hoofdberoep en in bijberoep, naar juridische aard: evolutie 2000-2006 450.000 425.000
154
411.459
401.421
392.396
400.000
387.857
381.065
377.325
375.000 350.000
374.198
Hoofdberoep - natuurlijke personen
325.000 300.000
Hoofdberoep - bestuurders van vennootschappen
275.000
Bijberoep - natuurlijke personen
250.000
Bijberoep - bestuurders van vennootschappen
225.000 200.000 175.000 150.000
148.995
133.618
139.722
112.144
114.491
30.806
32.994
34.604
2001
2002
155.087
125.000 100.000
116.257
118.930
163.427
123.094
173.418
127.516
185.029
133.116
75.000 50.000 25.000
35.573
36.561
38.225
40.323
0 2000
2003
2004
2005
2006
Bron: RSVZ.
Grafiek III.4. toont verder aan dat de aangroei van 2,6 % over de periode 2000–2006 van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep wordt gevormd door de categorie “bestuurder van vennootschappen”. Het aantal bestuurders van vennootschappen in hoofdberoep nam de voorbije zes jaar toe met 38,5 % tot 185.029 personen, terwijl de groep zelfstandigen-natuurlijke personen in hoofdberoep in 2006 gedaald is tot 374.198 (-9,1 %).
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Daartegenover nam de subgroep bestuurders van vennootschappen in bijberoep de voorbije zes jaar toe met 30,9 % tot 40.323, en de subgroep zelfstandigen-natuurlijke personen in bijberoep met 18,7 %, tot 133.116. Het aantal zelfstandigen dat als natuurlijk persoon een zaak als hoofdberoep exploiteert vertoont een dalende trend, terwijl het aantal zelfstandigen dat als natuurlijk persoon in bijberoep werkt nog ieder jaar verder toeneemt. Daarentegen is het aantal bestuurders van vennootschappen zowel in hoofdberoep als in bijberoep de voorbije zes jaar sterk toegenomen.
III.1.1.4. Aantal zelfstandigen per bedrijfstak De indeling van het aantal aangesloten zelfstandigen per sector gebeurt op basis van de RSVZ-beroepencodificatie. Enkel die activiteit waaraan de zelfstandige het grootste deel van zijn tijd besteedt wordt in de statistieken opgenomen. Grafiek III.5. Zelfstandigen, per bedrijfstak 350.000 325.000
308.286
307.389
309.680
310.213
309.272
300.000 Landbouw
275.000
Visserij
250.000
Nijverheid en ambachten (productie) Handel
225.000
Vrije en intellectuele beroepen Diensten
200.000 175.000 150.000
151.740 151.200
158.314
167.819
175.043
183.362
160.192 150.539
149.521
152.999
125.000 100.000 75.000 50.000
69.156 65.076
66.574 65.166
66.639 63.865
68.307 63.949
70.067 64.072
25.000 0
966
959
1.357
1.214
1.115
2000
2002
2004
2005
2006
Bron: RSVZ.
Wanneer men afdaalt tot op sectorniveau, dan ziet men dat sinds 2000 de populatie van vrije en intellectuele beroepsbeoefenaars toegenomen is met 31.622 personen of 20,8 %. In de dienstensector wordt ten opzichte van 2000 een toename genoteerd van 4.991 zelfstandigen (+7,7 %). Het aantal zelfstandigen actief in de bedrijfstak nijverheid en ambachten neemt in 2005 en in 2006 opnieuw toe, na de lichte neerwaartse trend van de voorgaande jaren. Daarentegen stagneert het aantal actieve zelfstandigen in de handel sedert enkele jaren en wordt in 2006 zelfs een lichte daling waargenomen. Het aantal zelfstandigen in de visserijsector is de laatste drie jaar voortdurend gedaald, in 2006 met 8,2 % en het aantal zelfstandigen in de primaire sector landbouw stabiliseert verder in 2006. Ten opzichte van 2000 is het aantal zelfstandigen actief in de visserij toegenomen met 15,4 %, en het aantal zelfstandigen in de landbouw afgenomen met 7,4 % of 5.084 personen.
155
Tabel III.3. Zelfstandigen, per bedrijfstak Aandeel 2000 (%) 9,2% 0,1% 20,2% 41,2% 20,3% 8,7% 0,3% 100,0%
Landbouw Visserij Nijverheid en ambachten (productie) Handel Vrije en intellectuele beroepen Diensten Beroep (nog) niet gekend of niet te classificeren Totaal
Δ 2006/2005 (%) +0,2% -8,2% +4,7% -0,3% +4,8% +2,6% +14,1% +2,2%
Aandeel 2006 (%) 8,1% 0,1% 20,2% 39,1% 23,2% 8,9% 0,4% 100,0%
Bron: RSVZ.
Het grootste percentage zelfstandigen wordt teruggevonden in de handel. 39,1 % van alle zelfstandigen behoort tot deze bedrijfstak. 23,2 % van de zelfstandigen oefent een vrij en intellectueel beroep uit en 20,2 % wordt geklasseerd in de bedrijfstak nijverheid en ambachten. Men stelt vast dat er ten opzichte van 2000 meer zelfstandigen actief zijn in de bedrijfstak vrije en intellectuele beroepen en diensten. Ten opzichte van 2000 loopt het aantal vrije en intellectuele beroepsbeoefenaars verder uit op het aantal zelfstandigen actief in nijverheid en ambachten.
156
De vrije beroepsbeoefenaars hebben de voorbije zes jaar jaarlijks een sterke aanhoudende groei gekend. Ook de dienstensector kent over de beschouwde periode een lichte expansiefase. In tegenstelling tot de bedrijfstak handel, die stabiliseert, wordt in de bedrijfstak nijverheid en ambachten de laatste twee jaar terug een heropleving van het aantal zelfstandigen waargenomen. Het aantal zelfstandigen actief in de primaire sector landbouw is op zes jaar tijd aanzienlijk afgenomen. In alle sectoren wordt, van 2000 tot 2006, een sterke toename vastgesteld van het aantal bestuurders van vennootschappen. Grafiek III.6. Zelfstandigen per bedrijfstak en naar juridische aard, jaar 2006 180.000
+7000
+6718
164.609 160.000
Zelfstandigen - bestuurders van vennootschappen
+5000
144.663
Zelfstandigen - natuurlijke personen
140.000
167.356
+4417 +3902
Wijziging 2006/2005 - bestuurders 120.000
Wijziging 2006/2005 - natuurlijke personen
100.000
+3000 +2673
95.187 +1069 +232
80.000
-109
62.234
60.000
-5 -94
+1000
+691
+475
+424 -27
65.005
64.347 -1000
40.000 -3000 20.000
-3614
1.838 0 Landbouw
Bron: RSVZ.
16.006 5.720
993 122 Visserij
Nijverheid en ambachten (productie)
Handel
Vrije en intellectuele beroepen
Diensten
2.275
933
Beroep (nog) niet gekend of niet te classificeren
-5000
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Per bedrijfstak wordt in grafiek III.6. een onderscheid gemaakt tussen het aantal beroepsbeoefenaarsnatuurlijke personen en -bestuurders van vennootschappen. De cijfers voor 2006 tonen aan dat de subgroep bestuurders van vennootschappen in de bedrijfstak visserij, handel en de nijverheid en ambachten reeds goed is voor 89,1 %, 46,8 % en 40,6 % van de totale respectievelijke sector. In de andere bedrijfstakken is deze subgroep nog ondervertegenwoordigd. Tabel III.3. toont aan dat vooral de bedrijfstak nijverheid en ambachten in 2006, met een toename van 4,7 %, sterker groeide dan in 2005. Zoals blijkt uit grafiek III.6. is de toename hoofdzakelijk toe te schrijven aan de beroepencode “bestuurders van vennootschappen”. Het aantal zelfstandigen actief in de sector van de vrije en intellectuele beroepen en in de dienstensector groeide ook in 2006 verder aan, met een quasi identiek percentage dan in 2005. De cijfers m.b.t. de dienstensector zijn te verklaren door een groei van het aantal bestuurders van vennootschappen met 691 en van het aantal zelfstandigen-natuurlijke personen met 1.069. De daling van het aantal zelfstandigen in de handel in 2006 wordt ook vooral veroorzaakt door een minder sterke groei in 2006 van de bestuurders van vennootschappen.
III.1.1.5. Aantal zelfstandigen per gewest De opdeling van de zelfstandigen per gewest gebeurt overeenkomstig het officiële (domicilie) of het opgegeven adres van de zelfstandigen. Dit stemt niet noodzakelijk overeen met de plaats waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend. Dit laatste gegeven is trouwens niet gekend door het RSVZ.
157
Tabel III.4. Zelfstandigen per gewest 2000 Vlaanderen Wallonië Brussel In het buitenland/ Onvolledig adres Totaal
453.371 224.752 65.526
Aandeel 2000 (%) 60,5% 30,0% 8,7%
2005
2006
472.900 225.788 69.588
483.282 229.463 71.841
Aandeel 2006 (%) 61,1% 29,0% 9,1%
Δ 2006/ 2000 (%) +6,6% +2,1% +9,6%
5.250
0,7%
6.260
6.702
0,8%
+27,7%
748.899
100,0%
774.536
791.288
100,0%
+5,7%
Bron: RSVZ.
Het merendeel (61,1 %) van de aangesloten zelfstandigen in 2006 is woonachtig in het Vlaams Gewest. 29 % woont in het Waals Gewest en 9,1 % in het Brussels Gewest. 6.702 zelfstandigen die hier in België verzekeringsplichtig zijn hebben hun domicilieadres buiten België of hebben een onvolledig adres. Ten opzichte van 2000 is in de drie gewesten het aantal zelfstandigen toegenomen. Het Brussels Gewest kent de grootste aangroei en het Waals Gewest de zwakste.
III.1.1.6. Aantal zelfstandigen per leeftijdsklasse Grafiek III.7. Zelfstandigen per leeftijdsklasse 130.000
18,0% 121.063
120.000 113.269 110.000
112.086 109.665
114.969
2000
16,0%
2006 100.090
100.000 92.823 90.000
14,0%
Aandeel 2006 (%)
96.199 88.216
84.487
12,0% 78.933
80.000
10,0%
70.000 61.521
60.000
62.848 58.085
8,0%
53.843
50.000 6,0%
41.544
40.000
30.198
30.000
30.829 4,0%
22.377 21.977 20.000
16.035 15.137
10.000 0
5 3 < 18
2,0%
4.397 4.440 0,0% 18-22
22-25
25-30
30-35
35-40
40-45
45-50
50-55
55-60
60-65
65-70
70 en +
Bron: RSVZ.
158
In grafiek III.7. bemerkt men dat tussen 2000 en 2006 het aantal zelfstandigen in de leeftijdsklassen jonger dan 40 is gedaald terwijl het aantal ouder dan 40 is toegenomen. Het blijkt dat slechts een beperkt aantal personen op jonge leeftijd (<25 jaar) actief zijn als zelfstandige in België. De grootste groep zelfstandigen (15,3 %, of 121.063 op 789.630) bevindt zich in de leeftijdsklasse 40-45. 13,5 % of 106.649 op een totaal van 789.630 zelfstandigen zetten hun activiteit verder na de leeftijd van 60 jaar. Aan de hand van de opsplitsing naar aard van de activiteit wordt de evolutie van de zelfstandigen (de actieven na pensioenleeftijd niet inbegrepen) ten opzichte van 2000 verder in detail besproken. Tabel III.5. Zelfstandigen in hoofdberoep, per leeftijdsklasse Leeftijdsklasse <18 18-22 22-25 25-30 30-35 35-40 40-45 45-50 50-55 55-60 60-65 65-70 70 en + Totaal
Bron: RSVZ.
2000 Aantal 4 3.798 12.757 46.917 71.259 88.421 87.500 79.090 71.637 52.472 28.178 0 0 542.033
2006 Aandeel in % 0,001 0,7 2,4 8,7 13,1 16,3 16,1 14,6 13,2 9,7 5,2 0,0 0,0 100,0
Aantal 3 3.747 11.180 40.221 60.322 82.117 92.630 88.022 75.144 64.159 40.391 0 0 557.936
Aandeel in % 0,001 0,7 2,0 7,2 10,8 14,7 16,6 15,8 13,5 11,5 7,2 0,0 0,0 100,0
Δ 2006/2000 (%) -25,0 -1,3 -12,4 -14,3 -15,3 -7,1 +5,9 +11,3 +4,9 +22,3 +43,3
+2,9
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Ten opzichte van zes jaar geleden is het aantal actieve zelfstandigen in hoofdberoep, ouder dan 40 jaar toegenomen met 41.469 of met 13 %. Daarentegen is het aantal jonger dan 40 gedaald met 25.566 eenheden of met 11,5 %. Tabel III.6. Zelfstandigen in bijberoep, per leeftijdsklasse Leeftijdsklasse <18 18-22 22-25 25-30 30-35 35-40 40-45 45-50 50-55 55-60 60-65 65-70 70 en + Totaal
2000 Aantal 1 599 3.278 14.604 21.564 24.848 24.586 21.000 16.579 10.355 5.168 0 0 142.582
2006 Aandeel in % 0,001 0,4 2,3 10,2 15,1 17,4 17,2 14,7 11,6 7,3 3,6 0,0 0,0 100
Aantal 0 693 3.957 17.864 24.165 27.548 28.433 26.947 21.055 14.736 7.802 0 0 173.200
Aandeel in % 0,0 0,4 2,3 10,3 14,0 15,9 16,4 15,6 12,2 8,5 4,5 0,0 0,0 100
Δ 2006/ 2000 (%) -100,0 +15,7 +20,7 +22,3 +12,1 +10,9 +15,6 +28,3 +27,0 +42,3 +51,0
+21,5
Bron: RSVZ.
Net als bij de hoofdberoepers, wordt de top drie met het meeste aantal zelfstandigen in bijberoep, gevormd door de leeftijdsgroepen 40-45, 35-40 en 45-50, m.a.w. door de subgroep zelfstandigen op middelbare leeftijd. Er worden vooral meer zelfstandigen in bijberoep teruggevonden in de leeftijdscategorieën van de 25 tot 40 jarigen: 40,2 % van de zelfstandigen in bijberoep is tussen de 25 en de 40 jaar, terwijl dit bij de hoofdberoepers 32,7 % is. Daartegenover zijn er minder zelfstandige bijberoepers dan hoofdberoepers in de leeftijdscategorie van de 50-jarigen. Sinds 2000 is bij de hoofdberoepers het aandeel van de 40-plussers toegenomen, terwijl het aandeel jonger dan 40 is afgenomen. Daarentegen is het aantal bijberoepers in alle leeftijdklassen de laatste jaren voortdurend gestegen. Ten opzichte van 2000 wordt de grootste toename opgetekend bij de 55 plussers.
III.1.2. STARTERS EN STOPPERS Via de analyse van de in- en uitstroom van zelfstandigen kan een beeld geschetst worden van de dynamiek van de populatie zelfstandigen. Het RSVZ verschaft statistieken over het aantal zelfstandigen die in de loop van een bepaald jaar hun beroepsactiviteit als zelfstandige hebben aangevat of stopgezet.
III.1.2.1. Totaal aantal starters en stoppers Vanuit methodologisch oogpunt dient opgemerkt te worden, dat de begindatum van aansluiting (en bijvoorbeeld niet de verandering van hoedanigheids- of bijdragecategorie - van helper naar zelfstandige -, of de overschakeling van bijberoep naar hoofdberoep) in de meeste gevallen de basis vormt om als starter te worden beschouwd. Tevens is in hoofdzaak de schrappingsdatum van de aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds, de indicatie om al dan niet als stopzetter te worden beschouwd.
159
Tabel III.7. Starters en stoppers volgens statuut Starters Zelfstandigen (1) Help(st)ers (2) Totaal
2005 Stoppers
Starters
2006 Stoppers
Δ 2006/2005 Starters Stoppers
Δ 2006/2005 (%) Starters Stoppers
60.930
30.615
66.124
31.028
+5.194
+413
+8,5
+1,3
5.479 66.409
2.185 32.800
5.749 71.873
3.011 34.039
+270 +5.464
+826 +1.239
+4,9 +8,2
+37,8 +3,8
Bron: RSVZ. (1) Zelfstandigen = hoofdberoep + bijberoep + actief na pensioen(leeftijd). (2) Helpers staan zelfstandigen bij in de uitoefening van hun beroep of springen voor hen in.
In 2006 bedroeg het aantal startende zelfstandigen meer dan het dubbele van het aantal stopzettingen. Er werden in dat jaar 66.124 starters geteld, dit is 8,5 % meer dan het voorgaande jaar. Het aantal startende zelfstandigen evolueert dus in 2006 verder in stijgende lijn, na de uitzonderlijke toename van het aantal starters in 2004. Men merkt ook op dat het aantal nieuwe zelfstandigen in 2006 sterker groeit dan het aantal stopzettingen van zelfstandigen, met 1,3 % tot 31.028. De groei van het aantal startende helpers is het voorgaande jaar met 4,9 % duidelijk zwakker dan die van het aantal stoppers, met 37,8 %. Grafiek III.8. Startende zelfstandigen en stopzettingen van zelfstandigen 70.000 66.124
160
60.930 60.000
56.739 51.168
50.000
49.315 46.784
47.086
40.000
30.000 29.156
28.332
29.645
27.704
30.615
31.028
2005
2006
26.750
20.000
Aantal starters
10.000
Aantal stopzettingen
0 2000
2001
2002
2003
2004
Bron: RSVZ.
Op langere termijn is het aantal starters vanaf 2004 in expansie, terwijl het aantal stopzettingen van zelfstandigen ten opzichte van 2000 eerder stabiel is.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III.1.2.2. Starters en stoppers per gewest Grafiek III.9. Startende zelfstandigen en stopzettingen van zelfstandigen per gewest, jaar 2006 70,0%
40.000
35.000
59,7%
Aantal starters
57,5%
Aantal stopzettingen
60,0%
30.000 50,0%
% Starters 25.000
% Stopzettingen
39.502
40,0% 20.000 30,0%
28,5% 15.000 25,4%
20,0% 10.000
17.833
13,2%
16.805
11,2%
5.000
10,0%
2,9%
8.830 8.709
1.108
3.478
1,7% 887 0,0%
0 Vlaanderen
Wallonië
Brussel
In het buitenland/ Onvolledig adres
Bron: RSVZ.
161 In 2006 is de ratio starters/stopzettingen in elk van de drie gewesten positief doch de amplitude ervan verschilt: 2,2 voor het Vlaams Gewest, 1,9 voor het Waals Gewest en 2,5 voor het Brussels Gewest. Grafiek III.9. toont verder aan dat meer dan de helft van de personen die het statuut van zelfstandige in 2006 verworven hebben (39.502 of 59,7 %) woonachtig is in het Vlaams Gewest. 25,4 % heeft zijn domicilieadres in het Waals Gewest en 13,2% in het Brussels Gewest. Wat betreft het aantal stopzettingen doet dezelfde verhouding tussen de gewesten zich eveneens voor, met evenwel in Wallonië een hoger stopzettingpercentage (28,5 %) dan het percentage starters (25,4 %). Tabel III.8. Startende zelfstandigen en stopzettingen van zelfstandigen per gewest, evolutie 20002006 2000 Starters Vlaanderen Wallonië Brussel In het buitenland/ Onvolledig adres Ongekend Totaal
Stoppers
31.619 13.360 5.642
15.756 9.103 3.222
543
1.067
4 51.168
8 29.156
Δ 2006/2000 (%)
2006 Stoppers/ starters (%) 49,8% 68,1% 57,1%
57,0%
Starters
Stoppers
39.502 16.805 8.709
17.833 8.830 3.478
1.108
887
66.124
31.028
Stoppers/ starters (%) 45,1% 52,5% 39,9%
46,9%
Starters
Stoppers
+24,9% +25,8% +54,4%
+13,2% -3,0% +7,9%
+29,2%
+6,4%
Bron: RSVZ.
De gemiddelde ratio stopzettingen/starters is op zes jaar geëvolueerd van 57,0 % naar 46,9 % wat positief is in termen van ondernemerschap. We merken tevens op dat over de beschouwde periode de ratio voor Wallonië afgenomen is van 68,1 % naar 52,5 % waardoor deze het gemiddelde meer benadert.
Tabel III.8. laat zien dat de populatie startende zelfstandigen met domicilie in het Brussels Gewest over de beschouwde periode de grootste toename vertoont. Het is vooral vanaf 2004 dat in elk van de drie gewesten een sterke toename wordt genoteerd van het aantal startende zelfstandigen. Het aantal stopzettingen van zelfstandigen met domicilie in het Vlaams en Brussels Gewest ligt in 2006 respectievelijk 13,2 % en 7,9 % hoger dan in 2000. Deze toename wordt vooral veroorzaakt in 2005. Daarentegen is het aantal stopzettingen van zelfstandigen in het Waals Gewest ten opzichte van 2000 afgenomen met 3 %. De voorbije zes jaar is in de drie gewesten het aantal starters toegenomen: met 24,9 % in Vlaanderen, 54,4 % in Brussel en 25,8 % in Wallonië. Voor Brussel wordt de grootste toename opgetekend. In Vlaanderen stijgt het aantal stopzettingen het sterkst. Wallonië is het enige gewest waar de stijging van het aantal starters gepaard ging met een daling van het aantal stoppers over de beschouwde periode.
III.1.3. ZELFSTANDIG ONDERNEMERSCHAP PER NATIONALITEIT III.1.3.1. Aantal zelfstandigen Tabel III.9. Verzekeringsplichtige zelfstandigen in België per nationaliteit Nationaliteit
2006
697.257
728.493
+31.236
+4,5
Europese Unie 24 (1)
41.069
49.009
+7.940
+19,3
Nederland
11.423
13.254
+1.831
+16,0
374
391
+17
+4,5
Frankrijk
7.351
8.409
+1.058
+14,4
Duitsland
2.086
2.340
+254
+12,2
180
225
+45
+25,0
Griekenland
1.382
1.233
-149
-10,8
Spanje
1.834
1.922
+88
+4,8
Ierland
229
264
+35
+15,3
10.692
10.072
-620
-5,8
158
183
+25
+15,8
1.598
2.013
+415
+26,0
114
109
-5
-4,4
2.384
2.492
+108
+4,5
351
332
-19
-5,4
6
12
+6
+100,0
+7
België
162
Δ 2006/2000
2000
Luxemburg
Denemarken
Italië Oostenrijk Portugal Finland Verenigd Koninkrijk Zweden Cyprus * Estland *
Aantal
In %
0
7
115
108
-7
-6,1
2
12
+10
+500,0
Litouwen *
6
72
+66
+1.100,0
Malta *
3
8
+5
+166,7
Polen *
763
5.278
+4.515
+591,7
Slovenië *
0
14
+14
Slowakije *
11
180
+169
+1.536,4
7
79
+72
+1.028,6
10.132
13.486
+3.354
+33,1
Zwitserland
310
268
-42
-13,5
Joegoslavië
13
35
+22
+169,2
Hongarije * Letland *
Tsjechië * Andere landen Europa
Servië en Montenegro
183
121
-62
-33,9
Bulgarije
87
799
+712
+818,4
Roemenië
128
2.163
+2.035
+1.589,8
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Nationaliteit Rusland
Δ 2006/2000
2000
2006
67
144
+77
Aantal
In % +114,9
Azië en Midden-Oosten Turkije
1.721
1.668
-53
-3,1
Iran
164
145
-19
-11,6
Syrië
136
132
-4
-2,9
Israël
271
236
-35
-12,9
Libanon
245
197
-48
-19,6
Pakistan
411
694
+283
+68,9
India
469
614
+145
+30,9
73
114
+41
+56,2
Japan
335
363
+28
+8,4
China
399
592
+193
+48,4 -10,3
Bangladesh
Afrika Algerije
204
183
-21
1.745
1.695
-50
-2,9
Tunesië
193
135
-58
-30,1
Egypte
95
93
-2
-2,1
Kameroen
91
95
+4
+4,4
367
314
-53
-14,4
Marokko
Kongo Amerika Verenigde Staten
596
587
-9
-1,5
Canada
132
131
-1
-0,8
Brazilië Andere (2) UNO-vluchtelingen/ Vaderlandslozen/ Politieke vluchtelingen Niet gekend Totaal
66
263
+197
+298,5
1.631
1.705
+74
+4,5
206
122
-84
-40,8
235
178
-57
-24,3
748.899
791.288
+42.389
+5,7
Nota: Nationaliteit, ongeacht het land van verblijf. * In 2004 werden Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië lid van de EU. (1) In 2000 stemt de toestand van de EU niet overeen met de politieke realiteit (2) Overige naties, door het RSVZ samengevat in de rubriek “andere” Bron: RSVZ.
In 2006 en uitgedrukt in relatief aandeel van het totaal van de 791.288 aangesloten zelfstandigen is 7,9 % van buitenlandse nationaliteit hetzij 62.495 personen waarvan 6,2 % met een nationaliteit van de EU 24. Zes jaar eerder bedroegen de verhoudingen respectievelijk 6,8 % en 5,5 % op een totaal van 748.899 aangesloten zelfstandigen. Nog steeds in 2006 maar dan uitgedrukt in absolute waarden zien we dat de drie buitenlandse nationaliteiten die het meest vertegenwoordigd zijn nog steeds behoren tot de EU24, namelijk: de Nederlanders (13.524), daarna de Italianen (10.072) en Fransen (8.409). De vierde plaats wordt vandaag ingenomen door de Polen (5.278) ten nadele van de Engelsen (2.492). We wijzen ook op de sterke vooruitgang van de Roemenen (2.163) in de categorie “andere landen”. Gedurende de periode 2000-2006 steeg de Belgische populatie verzekeringsplichtigen met 4,5 % terwijl die uit de EU24 toenam met 19,3 % (met 7.940 eenheden) en vooral die uit de rest van de wereld met 33,1 % (of 3.354 eenheden). Voornamelijk de burgers met een nationaliteit uit de landen van Midden- en Oost-Europa (PECO-landen), die onder voorwaarden sinds 1990 bij de EU zijn geassocieerd, kenden de sterkste groei (oranje lijnen in tabel III.9.). Bij de oude landen van emigratie die lidstaat zijn van de EU zien we een lichte terugval van de Italiaanse (-620 eenheden) en van de Griekse (-149 eenheden) staatsburgers. Bij de landen uit de rest van de wereld die al lang vertegenwoordigd zijn bij de zelfstandigen zien we een daling van het aantal Turken en Marokkanen.
163
Sinds 2000 zien we dus een sterke stijging van de staatsburgers met een nationaliteit uit nieuwe lidstaten van de EU (Roemenië, Slowakije, Litouwen, Tsjechië, Bulgarije en Polen) terwijl we een relatieve daling vaststellen van de zelfstandigen uit oude lidstaten van de EU (Italië en Griekenland). Azië blijft sterk vertegenwoordigd onder de verzekeringsplichtige zelfstandigen in België. Zij zijn voornamelijk afkomstig uit Pakistan, India en China.
III.1.3.2. Aantal starters en stoppers Grafiek III.10. Startende zelfstandigen en stopzettingen van zelfstandigen in België per nationaliteit, jaar 2006
0,1% 0,02% Starters
Nationaliteit niet gekend
5,0% UNOvluchtelingen/Vaderlandslozen/ Politieke vluchtelingen
11,1% 83,8%
Andere landen
Europese Unie 24 (niet België)
0,1% 0,02%
164
België
Stopzettingen
3,3% 9,7% 86,8%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Nota: Nationaliteit, ongeacht het land van verblijf. Bron: RSVZ.
Uit grafiek III.10. en tabel III.10. blijkt dat, van de 66.124 zelfstandigen die gestart zijn gedurende 2006, 16,1 % (10.676 personen) specifiek een andere nationaliteit bezit dan de Belgische. Daartegenover werden 4.057 stopzettingen van vreemde nationaliteit (13,1 %) genoteerd op een totaal van 31.028 stopzettingen van zelfstandigen. In verhouding met het aantal oprichtingen is het stopzettingspercentage bij de Belgen iets hoger dan het stopzettingspercentage bij de zelfstandigen van vreemde nationaliteit. Tabel III.10. Startende zelfstandigen en stopzettingen van zelfstandigen in België per nationaliteit, jaar 2006 Nationaliteit België Europese Unie 24 Nederland Luxemburg Frankrijk Duitsland Denemarken Griekenland Spanje
Starters 55.381 7.367 1.640 25 1.198 301 33 90 172
Stoppers 26.941 3.025 685 16 466 122 17 55 123
Stoppers/starters (%) 48,6 41,1 41,8 64,0 38,9 40,5 51,5 61,1 71,5
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Nationaliteit Ierland Italië Oostenrijk Portugal Finland Verenigd Koninkrijk Zweden Cyprus Estland Hongarije Letland Litouwen Malta Polen Slovenië Slowakije Tsjechië Andere landen Europa Zwitserland Joegoslavië Servië en Montenegro Bulgarije Roemenië Rusland Azië en Midden-Oosten Turkije Iran Syrië Israël Libanon Pakistan India Bangladesh Japan China Afrika Algerije Marokko Tunesië Egypte Kameroen Congo Amerika Verenigde Staten Canada Brazilië Andere (1) UNO-vluchtelingen/ Vaderlandslozen/ Politieke vluchtelingen Niet gekend Totaal
Starters 32 814 22 439 22 267 37 5 3 28 6 24 2 2.045 8 126 28 3.309
Stoppers 22 494 11 166 5 141 26 0 0 25 0 12 0 549 1 80 9 1.032
Stoppers/starters (%) 68,8 60,7 50,0 37,8 22,7 52,8 70,3 0,0 0,0 89,3 0,0 50,0 0,0 26,8 12,5 63,5 32,1 31,2
26 9 22 195 891 52
10 2 4 55 65 12
38,5 22,2 18,2 28,2 7,3 23,1
402 25 37 22 21 170 96 37 56 91
179 5 16 14 6 78 20 11 46 28
44,5 20,0 43,2 63,6 28,6 45,9 20,8 29,7 82,1 30,8
32 394 28 18 25 43
17 184 14 17 6 21
53,1 46,7 50,0 94,4 24,0 48,8
70 13 110 424
30 16 26 150
42,9 123,1 23,6 35,4
12
7
58,3
55 66.124
23 31.028
41,8 46,9
Nota: Nationaliteit, ongeacht het land van verblijf. (1) Overige naties, door het RSVZ samengevat in de rubriek “andere” Bron: RSVZ.
Uit onderzoek blijkt niet dat de ratio stopzetting/oprichting van activiteiten groter zou zijn bij de nietBelgische zelfstandigen. Het globale cijfer voor de EU24 is 41,1 % en dat van de rest van de wereld 31,2 % tegenover 48,6 % bij de Belgische zelfstandigen.
165
Tabel III.10. maakt verder duidelijk dat bijna 1 op de vijf (2.045) van de niet-Belgische starters in België in 2006 Polen zijn. Op de tweede plaats komen de Nederlanders (1.640), gevolgd door de Fransen (1.198) en de Roemenen (891). De top drie van het aantal stopzettingen van niet-Belgen wordt gevormd door Nederland (16,9 %), Polen (13,5 %) en Italië (12,2 %). Van alle specifiek door het RSVZ beschreven landen is, in verhouding met het aantal starters, het aantal stopzettingen in 2006 meer dan aanzienlijk bij de Egyptenaren (17), de Hongaren (25), de Japanners (46), de Spanjaarden (123) en de Zweden (26). We merken ook op dat 16 zelfstandigen van Canadese nationaliteit hun activiteit in 2006 stopzetten, terwijl er maar 13 startten. Daartegenover zijn de Roemenen (met 65 stopzettingen t.o.v. 891 oprichtingen in 2006) en de Indiërs (met 96 starters ten opzichte van 20 stopzettingen) twee groepen die meer bijdragen op het vlak van het ondernemerschap in België. Men stelt vast dat de ratio stoppers/starters hoger ligt bij de Belgische zelfstandigen dan bij de zelfstandigen van vreemde nationaliteit. Ten opzichte van het aantal starters is het aantal stopzettingen van zelfstandigen uitzonderlijk laag bij de Roemenen. Bij de actieven werd ook reeds vastgesteld dat de groep van Roemeense zelfstandigen de voorbije zes jaar het sterkst is aangegroeid.
166
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III.2. WERKGEVERS, ARBEIDSPLAATSEN EN TOEGEVOEGDE WAARDE IN DE KMO’S III.2.1. WERKGEVERS IN DE KMO’S Het aantal werkgevers in de privésector wordt geanalyseerd op basis van de gecentraliseerde statistieken van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) die verdeeld zijn in 18 secties op basis van de NACE – nomenclatuur. Om het kmo–aspect beter te belichten wordt een dimensie bedrijfsgrootte toegevoegd. Een kleine onderneming (KO) heeft minder dan 10 werknemers in dienst, een middelgrote onderneming (MO) telt 10 of meer, en minder dan 50 werknemers en samen vormen beide categorieën de kmo’s. De grote ondernemingen (GO) stellen 50 of meer werknemers tewerk. Een afname of toename van het aantal werkgevers in een bepaalde bedrijfscategorie kan het gevolg zijn van een faillissement, een stopzetting, een overgang of een terugval naar een andere bedrijfscategorie.
III.2.1.1. Algemene evolutie van het aantal werkgevers. In 2006 telde de privésector 216.200 werkgevers. In vergelijking met het vorige jaar is dit een toename met 0,49 %. Sinds 2000 groeit het aantal werkgevers elk jaar maar vanaf 2005 wordt de toename steeds kleiner dan die van het vorige jaar. In 2006 komen er 500 werkgevers minder bij, in 2005 zo’n 400. Zo komen er voor de twee opeenvolgende jaren minder KO en MO bij terwijl het aantal GO sterker toeneemt. Tabel III.11. Evolutie van het aantal werkgevers opgesplitst naar bedrijfsgrootte KO 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Aantal 174.747 174.143 175.455 177.554 178.932 179.852 180.477
MO t/t-1 -604 1.312 2.099 1.378 920 625
Aantal 27.659 28.162 28.322 28.066 28.598 29.095 29.367
GO t/t-1 503 160 -256 532 497 272
Aantal 5.765 5.994 5.972 5.990 6.043 6.189 6.356
Totaal t/t-1 229 -22 18 53 146 167
Aantal 208.171 208.299 209.749 211.610 213.573 215.136 216.200
t/t-1 128 1.450 1.861 1.963 1.563 1.064
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
In 2006 stond 83,5 % van de werkgevers aan het hoofd van een KO, 13,6 % runde een MO en 2,9 % van de werkgevers verschaften werk in een GO. Ongeveer 97,1 % van de werkgevers zijn dus een kmo. Grafiek III.11. geeft de procentuele evolutie weer van de verdeling naar bedrijfsgrootte bij de nieuwe werkgevers. Nadat in 2001 een onttrekking plaatsvindt van het aantal werkgevers versterken de KO hun aandeel in de volgende jaren. Vanaf 2004 echter wordt hun aandeel kleiner en het stabiliseert zich verder in 2006 met een aandeel rond de 58 %. De evolutie van de MO bij de nieuwkomers kent een wispelturiger verloop. Nadat hun bijdrage negatief was in 2003 herstellen de MO zich in de jaren die volgen maar vanaf 2006 stelt men een daling van hun bijdrage vast.
167
De relatieve bijdrage van de GO ten opzichte van het totale aantal nieuwe werkgevers wordt sinds 2002 steeds groter en dit ten koste van vooral de MO (laatste twee jaar), waarvan de relatieve bijdrage ten opzichte van het totaal aantal nieuwkomers afneemt sinds 2004. In absolute cijfers neemt voor de periode van 2000 tot en met 2006 het aantal werkgevers in de KO toe met 5.730, in de MO met 1.708 en in de GO met 591. Grafiek III.11. Verdeling naar bedrijfsgrootte bij de nieuwe werkgevers (relatief aandeel in % van het totaal aantal nieuwe werkgevers) 2,7 11
9,3
1
15,7
27,1 31,8
178,9
90,5
25,6
112,8 70,2 58,9
58,7
2005
2006
393
2001
2002
2003
-1,5
-13,8
2004
-471,9
168 KO
MO
GO
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
III.2.1.2. Sectoraal verloop van het aantal werkgevers In 2006 zijn 83 % van de werkgevers actief in één van de volgende 6 sectoren: de groot– en kleinhandel (57.934), onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven (33.469), de bouwsector (25.307), de horeca (22.599), de industrie (20.169) en de sector van de persoonlijke diensten (19.392). Deze verhoudingen worden reeds vastgesteld sinds 2000. Voor de industrie- en handelssector ziet men sindsdien een continue daling van het aantal werkgevers. De bouwsector daarentegen houdt stand in die periode en kent in 2006 een stevige toename (741 meer werkgevers dan in 2005). Vooral in de dienstengerichte sectoren zoals de horeca, de onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven en de sector van de persoonlijke diensten worden meer en meer werkgevers actief. Bij de GO concentreren de werkgevers zich in een zestal sectoren (D, N, G, K, F en I) samen goed voor 89 % van het totaal. Met een aandeel van 28 % blijft de Industrie de belangrijkste sector zoals dit ook al het geval was in 2000 al was zijn relatief gewicht toen groter (32 %). De Industriesector verliest inderdaad terrein tegenover de dienstgerichte sectoren (I, K en N). Bij de MO staan een zestal sectoren (F, G, D, K, N en H) in voor 82 % van het totale aantal werkgevers. Topsector is hier, met 25 %, de handel. Ook in deze categorie van werkgevers verliest de Industrie, met in mindere mate de landbouw en de handel, sinds 2000 terrein. Gezien het gewicht van de KO binnen het totale aantal werkgevers komen de zes belangrijkste sectoren in deze categorie overeen met degene die geïdentificeerd zijn voor de totale groep van werkgevers. Aantrek-
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
kelijkste sector blijft, ondanks dat die sinds 2000 aan belang inboet, de handelssector (G). Andere sectoren zoals de bouw, de horeca, de diensten aan bedrijven en de persoonlijke diensten kennen een mooie aangroei van het aantal werkgevers. Opmerkelijk is ook de aangroei van het aantal werkgevers in een aantal minder voor de hand liggende sectoren zoals de landbouw en de productie en distributie van energie. Door een herkwalificatie van de tellingcriteria kunnen sedert 2002 en 2003 het aantal werkgevers (en arbeidsplaatsen) in de sectoren M (Onderwijs), P (Particuliere huishoudens met werknemers) en Q (Extraterritoriale organisaties en lichamen) bepaald worden. Dit verklaart waarom in het jaar 2000 in deze sectoren geen werkgevers (en arbeidsplaatsen) opgetekend zijn. Tabel III.12. De werkgevers naar sector en bedrijfsgrootte in 2000 en 2006 NACE-activiteitstakken A. B. C. D.
L.
Landbouw, jacht en bosbouw Visserij Winning van delfstoffen Industrie Productie en distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie Financiële instellingen Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven Openbaar bestuur
M.
Onderwijs
E. F. G. H. I. J. K.
N. O. P. Q. Z.
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten Particuliere huishoudens met werknemers Extraterritoriale organisaties en lichamen Slecht gedefinieerde activiteiten Totaal
KO
MO 2000 2006 702 540 7 4 53 50 5.412 5.035
2000 5.679 131 85 15.410
2006 5.882 116 80 13.382
6
20
2
20.646
21.252
52.188
GO
Totaal 2000 2006 6.418 6.452 139 120 152 141 22.688 20.169
2000 37 1 14 1.866
2006 30 0 11 1.752
6
3
10
11
36
3.281
3.518
479
537
24.406
25.307
49.742
6.887
7.284
797
908
59.872
57.934
17.983 6.144 5.512
20.193 6.500 5.831
1.959 2.227 414
2.261 2.221 445
138 383 166
145 494 158
20.080 8.754 6.092
22.599 9.215 6.434
26.514
29.043
2.823
3.539
733
887
30.070
33.469
66
169
53
53
89
79
208
301
0
451
0
112
0
3
0
566
8.152
8.321
2.311
2.467
835
1.107
11.298
11.895
16.231
17.328
1.528
1.829
224
235
17.983
19.392
0
2.083
0
3
0
0
0
2.086
0
83
0
0
0
0
0
83
0 174.747 83,9%
1 180.477 83,5%
0 27.659 13,3%
0 29.367 13,6%
0 5.765 2,8%
0 6.356 2,9%
0 208.171 100,0%
1 216.200 100,0%
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
III.2.1.3. Variatie van de werkgevers per sector en naar bedrijfsgrootte De grafiek III.12. visualiseert de toe- en afname van het aantal werkgevers en dit per sector. Voor de duidelijkheid zijn de sectoren P, Q en Z niet opgenomen. Men stelt vast dat de primaire en secundaire sectoren (van A tot E) weinig beweging vertonen. Negatieve uitschieter is echter de industriesector (D) waar zowel de KO, MO als de GO werkgevers verliezen. Vanaf de sector F (bouwnijverheid) ziet men een toename van het aantal werkgevers. Deze sectoren vormen de zogenaamde dienstensector. De stijging van het aantal werkgevers doet zich grotendeels voor bij de KO (horeca en sector Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven) en de MO terwijl
169
de GO duidelijk achterblijven. Uitzondering is de handelssector (G) waar vooral de KO verliezen en de MO en de GO een toename van het aantal werkgevers kennen. Grafiek III.12. Variatie van het aantal werkgevers per sector en naar bedrijfsgrootte
(∆ 2006 – 2000) 3.000 2.529 2.210
2.000
1.097
1.000 716
606 397 237
203 14 4 7
-1
0 A.
-7
-162
-15 -3
B.
-5 -3 -3
C.
D. -114
E.
F.
302
111
58
G.
451
356
319 111
7
H.
-6
I.
154
31
J.
-8
K.
103
112
0 -10
L.
3
272 169 156
M.
N.
301 11
O.
-377
-1.000
-2.000 -2.028
-2.446
170
KO
MO
GO
-3.000
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
III.2.2. ARBEIDSPLAATSEN IN DE KMO’S De effectieve vraag naar arbeid van de ondernemingen in de privésector wordt gemeten door het begrip arbeidsplaats te gebruiken. Eén arbeidsplaats kan ingevuld worden door meerdere werknemers en één werknemer kan meerdere arbeidsplaatsen invullen. Een kleine onderneming (KO) stelt minder dan 10 werknemers te werk, een middelgrote onderneming (MO) telt 10 tot minder dan 50 werknemers. Beide categorieën vormen samen de kmo’s. Grote ondernemingen (GO) hebben 50 of meer werknemers in dienst.
III.2.2.1. Algemene evolutie van de werkgelegenheid In 2006 telde de privésector 2.565.601 arbeidsplaatsen. In vergelijking met het vorige jaar is dit een toename met 1,5 % of zo’n 38.573 arbeidsplaatsen. In 2005 tekende men echter een stijging met 2,1 % op wat overeenstemde met 52.193 arbeidsplaatsen. In vergelijking met 2005 is er dus een mindertoename van 13.620 arbeidsplaatsen. Over een periode van de laatste 4 jaren zijn in de privésector in totaal zo’n 143.855 nieuwe arbeidsplaatsen bijgekomen. Hiervan komen er 15.501 voor rekening van de KO, 20.186 van de MO en 108.168 van de GO.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.13. Aantal nieuwe arbeidsplaatsen opgesplitst naar bedrijfsgrootte
(wijziging t/t-1)
KO MO GO Totaal
2003 Aantal Aandeel -161 -1,0% -3.901 -23,9% 20.389 124,9% 16.327 100,0%
2004 Aantal Aandeel 5.306 14,4% 8.882 24,2% 22.574 61,4% 36.762 100,0%
2005 Aantal Aandeel 7.412 14,2% 8.846 16,9% 35.935 68,9% 52.193 100,0%
2006 Aantal Aandeel 2.944 7,6% 6.359 16,5% 29.270 75,9% 38.573 100,0%
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
Het grootste aantal arbeidsplaatsen is terug te vinden bij de GO. Met 1.497.607 arbeidsplaatsen nemen ze 58 % van het totaal voor hun rekening. Bij de KO vinden we 468.762 (18 %) en bij de MO 599.232 (24 %) arbeidsplaatsen terug. De kmo nemen, net als in de voorgaande jaren, 42 % van de werkgelegenheid voor hun rekening wat overeenkomt met 1.067.994 arbeidsplaatsen. Grafiek III.13. en de totalen van tabel III.14. verduidelijken deze verhoudingen. Grafiek III.13. Verdeling naar bedrijfsgrootte van het aantal arbeidsplaatsen (binnenrand = 2004, midden = 2005, buitenrand = 2006)
18,3% 18,4% 18,5%
171
58,4%
58,1%
57,9%
KO MO GO 23,6%
23,5%
23,4%
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
III.2.2.2. Sectoraal verloop van de werkgelegenheid Gemeten naar het aantal arbeidsplaatsen, is de industriesector (D) met 573.994 arbeidsplaatsen de grootste sector, gevolgd door de handel (G), diensten aan bedrijven (K) en de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (N). In vergelijking met 2000 neemt het belang van de Industriesector af ten voordele van de drie dienstgerichte sectoren. Deze vier sectoren zijn elk goed voor meer dan 300.000 arbeidsplaatsen en staan samen in voor 70 % van het totale aantal arbeidsplaatsen. In de groep van de GO in 2006 zijn het dezelfde vier sectoren die voor 77 % van het totale aantal arbeidsplaatsen instaan, zij het dat de volgorde nu verschillend is. De grootste sector blijft wel nog steeds de Industrie (D). Het aantal arbeidsplaatsen neemt hier wel af, terwijl de andere drie sectoren een toename tonen.
In de categorie van de MO wijzigt de situatie. De vier belangrijkste sectoren zijn hier de handel (G), de industrie (D), diensten aan bedrijven (K) en de bouw (F). Samen zijn ze goed voor 66 % van het aantal arbeidsplaatsen en met als belangrijkste sector de handel. Bij de KO wordt de plaats van de industrie ingenomen door de horeca. De drie andere sectoren zijn identiek als die in de groep van de MO. De vier sectoren nemen samen 66 % van de werkgelegenheid voor hun rekening. Tabel III.14. De arbeidsplaatsen naar sector en bedrijfsgrootte in 2000 en 2006 KO
172
A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. M N. O. P Q Z Totaal
2000 14.168 360 369 49.972 14 57.183 131.125 45.861 19.314 11.949 58.155 199 0 19.356 38.067 0 0 0 446.092
2006 13.363 151 310 44.626 53 59.976 130.158 52.633 20.129 13.499 67.424 479 1.320 19.808 41.964 2.755 111 3 468.762
18,9%
18,3%
MO 2000 12.287 128 1.017 120.990 48 66.645 133.450 35.457 48.316 8.337 57.905 1.540 0 51.110 29.715 0 0 0 566.945 24,0%
GO 2006 9.486 78 959 109.988 161 70.664 142.114 39.355 48.627 9.036 73.656 1.281 1.964 56.843 34.979 41 599.232
2000 3.668 67 2.770 454.291 16.130 60.103 167.548 25.285 65.737 104.756 228.106 14.491 0 184.783 25.412 0 0 0 1.353.147
2006 2.929 1.980 419.380 14.542 68.570 197.920 26.431 76.740 101.246 280.688 16.369 577 260.150 30.050 35 1.497.607
23,4%
57,2%
58,4%
Totaal 2000 2006 30.123 25.778 555 229 4.156 3.249 625.253 573.994 16.192 14.756 183.931 199.210 432.123 470.192 106.603 118.419 133.367 145.496 125.042 123.781 344.166 421.768 16.230 18.129 0 3.861 255.249 336.801 93.194 106.993 0 2.831 0 111 0 3 2.366.184 2.565.601 100,0%
100,0%
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
III.2.2.3. Variatie van de arbeidsplaatsen per sector en bedrijfsgrootte De grafieken III.14. en III.15. geven visueel de toe- en afname weer van het aantal arbeidsplaatsen. De sectoren Q, P en Z zijn weggelaten. Voor de gelegenheid wordt de evolutie voor een langere periode in ogenschouw genomen, namelijk 2000 en 2006. De primaire sectoren (A, B en C) leveren een negatieve bijdrage tot de werkgelegenheid. Sinds 2000 neemt de werkgelegenheid in alle categorieën van ondernemingen af in de Industriesector (D). De meeste werkgelegenheid wordt gecreëerd door de GO in dienstgerichte sectoren (G, I, K en N). Opvallend is de afname van het aantal arbeidsplaatsen bij de GO in de financiële sector (J) net zoals de toename van het aantal arbeidsplaatsen in de handel en reparatie (G). De MO tonen in de sectoren K en G positieve resultaten; buiten de sectoren A en D verliezen de MO geen arbeidsplaatsen over de beschouwde periode. In absolute cijfers laten bij de KO de sectoren H en K de grootste toename van het aantal arbeidsplaatsen optekenen. In de sector D verliezen de KO het meeste aantal arbeidsplaatsen. De horecasector (H) en de sector van de persoonlijke diensten (O) zijn in het bijzonder twee sectoren waar de kleine en de middelgrote ondernemingen een groot aantal arbeidsplaatsen scheppen. Het specifieke karakter van deze sectoren kan dit verklaren.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek III.14. Variatie van de arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte (∆ 2006-2000, sector A tem H) 40.000
30.372
30.000
20.000
8.664
8.467
10.000
6.772
4.019 2.793
3.898 1.146
39 113
0 -805 A. -739 -2.801
-209 -50 -67
-59 -58 -790 C.
B.
D.
E. -1.588
-967
F.
G.
H.
-5.346
-10.000 -11.002
-20.000
-30.000 -34.911
-40.000 KO
MO
GO
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
Grafiek III.15. Variatie van de arbeidsplaatsen per sector en naar bedrijfsgrootte (∆ 2006-2000, sector I tem O) 80.000 75.367
70.000
60.000 52.582
50.000
40.000
30.000
20.000
15.751 11.003
9.269
10.000
5.733 815 311
1.550 699
1.878
280
1.320 1.964 577
3.897
5.264 4.638
452
0 I.
J.
-3.510
K.
L.
M
-259
-10.000 KO
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
MO
GO
N.
O.
173
III.2.3. DE TOEGEVOEGDE WAARDE VAN DE KMO’S De meest gangbare macro-economische maatstaf voor welvaart is toegevoegde waarde (TW). De toegevoegde waarde van een economische activiteit is het verschil tussen de productiewaarde en de aankoop van voor de productie benodigde goederen en diensten. Ze wordt gebruikt voor de vergoeding van de overige kosten, waarvan de personeelskosten, de afschrijvingen en de rentelasten deel uitmaken. Het saldo, het exploitatieoverschot waartoe de winst behoort, maakt er ook deel van uit. De hele toegevoegde waarde is dus niet alleen de vergoeding voor de primaire productiefactoren arbeid en kapitaal maar ook voor het ondernemerschap. Voor de berekening van de toegevoegde waarde van de kmo’s en hun aandeel in de economie worden enkele hypotheses aangehouden. Als basishypothese geldt dat de ondernemingen met een volledig jaarrekeningschema worden beschouwd als grote ondernemingen terwijl de ondernemingen met een verkort jaarrekeningschema en zonder jaarrekening en de natuurlijke personen/zelfstandigen als kmo worden aanzien. In de sector van de huishoudens worden alle eenheden als kmo beschouwd.
III.2.3.1. Globale evolutie naar bedrijfsgrootte Ten opzichte van 2000 is de TW van de totale economie in 2005 met 20,9 % toegenomen. Het aandeel van de kmo is echter verminderd met 1,1 procentpunt tot 27,8 %. Zowel in 2004 als in 2005 liep dat aandeel tegenover het voorgaande jaar telkens terug met 0,5 procentpunt.
174
In 2004 en 2005 groeide de TW bij de grote ondernemingen (GO) respectievelijk met 5,9 en 4,9 % veel sterker dan bij de meer kleinschalige ondernemingen met minder dan 50 werknemers (kmo) waarvoor slechts groeicijfers van 3,4 en 2,9 % werden opgetekend. Jaar na jaar verliezen de kleine ondernemingen terrein in de economische activiteit. Tabel III.15. Evolutie van en aandeel in de TW naar bedrijfsgrootte in 2004 en 2005 t.o.v. 2000 (in miljoen euro en ∆ t/t-1 in %)
TW
Aandeel (%)
GO KMO Totaal GO KMO Totaal
2000
2004
2005
145.764 59.305 205.069 71,1 28,9 100,0
170.538 67.110 237.648 71,8 28,2 100,0
178.938 69.041 247.979 72,2 27,8 100,0
∆ 2005/2004 (%) 4,9 2,9 4,4
∆ 2005/2000 (%) 22,8 16,4 20,9
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
III.2.3.2. Sectorale evolutie naar bedrijfsgrootte In tabel III.16. worden de evoluties op het hoogste sectoraal aggregatieniveau en naar ondernemingsgrootte weergegeven. Zonder het belang van het aandeel van de kmo in de verschillende sectoren in aanschouw te nemen, ligt de groei van de TW bij de kmo in de sectoren M, J, K, F en H boven de gemiddelde groei van de sector. Deze opwaartse evoluties zijn eveneens waar te nemen in grafiek III.17. waar de evolutie van het kmo-aandeel op sectoraal niveau in beeld komt.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.16. Evolutie van de TW naar sector en bedrijfsgrootte in 2005 t.o.v. 2000 (in miljoen euro en %) Nacesectie A B C D E F G H I J K L M N O P Totaal Aandeel
2000 KMO 2.908 60 52 6.479 165 7.150 11.577 2.754 2.976 906 16.452 0 303 3.459 3.316 749 59.305 28,9%
GO 130 0 294 36.638 5.709 3.968 14.193 984 14.829 12.629 13.550 15.797 14.026 11.121 1.895 0 145.764 71,1%
Totaal 3.038 60 346 43.117 5.874 11.118 25.770 3.739 17.805 13.535 30.002 15.797 14.329 14.581 5.211 749 205.069 100,0%
2005 KMO 2.342 60 50 6.208 47 8.374 13.087 3.213 3.349 1.363 22.069 0 461 3.482 4.058 878 69.041 27,8%
GO 102 0 259 39.935 5.293 4.567 22.138 1.090 19.364 14.575 17.124 19.576 17.267 15.280 2.369 0 178.938 72,2%
Totaal 2.443 60 309 46.143 5.340 12.941 35.225 4.303 22.713 15.938 39.193 19.576 17.728 18.761 6.427 878 247.979 100,0%
GO -21,7 -12,2 9,0 -7,3 15,1 56,0 10,7 30,6 15,4 26,4 23,9 23,1 37,4 25,0 22,8
∆ 2005/2000 (%) KMO Totaal -19,5 -19,6 1,5 1,5 -3,2 -10,8 -4,2 7,0 -71,7 -9,1 17,1 16,4 13,0 36,7 16,6 15,1 12,5 27,6 50,4 17,8 34,1 30,6 23,9 52,0 23,7 0,6 28,7 22,4 23,3 17,3 17,3 16,4 20,9
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
Ten opzichte van het basisjaar zijn de sectoren G en K met meer dan 30 % of 9 miljard euro gegroeid. In sector G komt 84 % van deze groei voor rekening van de grote ondernemingen terwijl in de sector K zowat 61 % van de toename bij de kmo’s is gerealiseerd. De groei in de sectoren I en N met meer dan 25 % of 4,9 en 4,2 miljard euro situeert zich bijna volledig bij de grote ondernemingen. De terugval van de land- en bosbouw (A) met bijna 20 % of ongeveer 0,6 miljard euro is aanzienlijk. Grafiek III.16. Volumewijziging van de TW in 2005 t.o.v. 2000 naar sector en bedrijfsgrootte (in miljoen EUR) 7.945
9.000
8.000
5.617
7.000
4.158
kmo go
3.241
3.297
4.000
3.574
5.000
3.779
4.535
6.000
C
E
F
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
G
H
K
L
M
N
O
130
742 474
J
22
I
158
458 106
-416
-118
-270 D
457
B
-1.000
373
A
-36
-566 -28
599
1.000
0
1.510
1.224
2.000
1.946
3.000
P
175
De toename van de TW in de periode 2000 tot 2005 met 42,9 miljard euro komt met 77,3 % voor rekening van de grote ondernemingen. Vooral in de handelsector (G), in de sector vervoer, opslag en communicatie (I) en in de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (N) nemen de grote ondernemingen een groot aandeel. Naast de atypisch sterke toename van de TW bij de kmo’s in de sector K, is het vooral in de bouwsector (F) en in de handel (G) waar de kmo’s in volume er het sterkst op zijn vooruitgegaan. Meer diepgaand onderzoek bij de kmo’s in de sector K legt bloot dat zowat 76 % van de volumetoename tussen 2000 en 2005 of 4.270 miljoen euro voortkomt uit de ‘Overige zakelijke dienstverlening’. Dit komt doordat de vergoedingen die door de vennootschappen aan bestuurders en zaakvoerders van vennootschappen worden toegekend en die in de sector van de gezinnen terechtkomen, worden toegewezen aan activiteitsector 74 ‘Overige zakelijke dienstverlening’. De sterke prestatie bij de kmo’s in de sector K heeft onder meer mogelijk te maken met de toegenomen winstgevendheid en winstuitkeringsbereidheid van vennootschappen, zowel grote als kmo’s, aan haar mandatarissen.
III.2.3.3. KMO-aandelen en -intensiteit per sector Grafiek III.17. Sector- en KMO-aandelen in de toegevoegde waarde van 2005
(in %) 18,61
D
2,5 15,81
K
8,9 14,2
G
5,28 9,16
I
1,35 7,89
L
176
0 7,57
N
1,4 7,15
M
0,19 6,43
J
0,55 5,22
F
3,38 2,59
O
1,64 2,15
E
0,02 1,74
H
1,3 0,99 0,94
A 0,35 0,35
P C
0,12 0,02
B
0,02 0,02
0
Sectoraandeel KMO-aandeel
5
10
15
20
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
De vier grootste sectoren - industrie (D), onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven (K), handel en reparatie (G) en vervoer, opslag en communicatie (I) - leveren in 2005 samen 57,8 % van de TW in de economie aan, wat 0,5 procentpunt meer is dan de 57,3 % van 2004. Vooral de sectoren K en G zijn verantwoordelijk voor de groei. Daarvan komt zoals dat ook in 2004 het geval was 18,0 % voor rekening van de kmo’s en 39,8 % voor rekening van de grote ondernemingen. De twaalf resterende sectoren waaronder de overheid (L), gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (N) en onderwijs (M) dragen zowat 42,2 % bij in de economie, daarvan is 9,8 % afkomstig van kmo’s en 32,4 % van grote ondernemingen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek III.18. KMO-intensiteit van sectoren op basis van het aandeel in de toegevoegde waarde, (2000 en 2005 in %) 0
20
40
60
80
100 100
B
100 100
P
100 95,7
A 73,7
H 64,3
F
54,8
K 44,9
G 28,9
KMO 23,7
N 15,0
C
63,1
56,3
37,2
27,8
18,6
16,3 16,7 14,7
I
15,0
D 6,7
J
13,5
8,6 2,1
M
L
74,7
64,7 63,6
O
E
95,8
2,6 2,8 0,9
2000 2003 2004 2005
0 0
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
De kmo’s zien hun aandeel in de economie - alle sectoren samengenomen - sedert 2000 langzaam en gestaag krimpen van 28,9 % tot 27,8 % in 2005. Het aandeel vermindert omwille van verschillende redenen en ondermeer omdat over de laatste vijf jaar vooral sectoren met een sterke aanwezigheid van grote ondernemingen zoals de D, I, L, M en N het grootste deel van de bijgekomen toegevoegde waarde hebben gecreëerd. In de handel en reparatie (G) is het gewicht van de kmo’s over de beschouwde periode met 7,7 procentpunt er het sterkst op achteruitgegaan. Ten opzichte van 2000 hebben de kmo’s in de volgende sectoren hun impact versterkt: bouw (F) met +0,4 punt, horeca (H) met +1,0 punt, onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven (K) met +1,5 punt, winning van delfstoffen (C) met 1,3 punt en de financiële instellingen (J) met +1,9 punt. Sinds 2000 vermindert het belang van de kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen in de creatie van onze economische welvaart langzaam en gestaag.
Focus op de Handel en reparatie (G) Op de handel en reparatie (G) wordt gefocust omdat (i) deze sector met een aandeel van 14,2 % in de TW op de derde plaats noteert (grafiek III.17.), (ii) er nog een belangrijk gedeelte (5,3%) van de TW door kmo’s wordt aangeleverd en (iii) er vooral bij de kmo’s een belangrijke terugval is waar te nemen tussen 2000 en 2005. Ten opzichte van 2000 doet de grootste terugval van het kmo-aandeel in de TW zich voor in de groot- en kleinhandel en reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen (G). Werd in 2000 nog 44,9 % van de TW in de sector aangeleverd door kmo’s, dan is dat aandeel in 2005 met 7,7 procentpunt teruggelopen tot 37,2 %. Binnen G zijn de volgende deelsectoren als volgt geëvolueerd:
177
• In de verkoop en reparatie van auto’s en motorrijwielen en kleinhandel in motorbrandstoffen (G50) die in 2005 instaat voor 13,5 % van de totale TW van G vermindert het aandeel van de kmo’s met liefst 10,5 procentpunt tot 44,0 % in 2005. Het groeiverschil tussen de grote (+60,9 %) en de kleine ondernemingen (+5,8 %) in een deelsector die globaal met 30,9 % is gegroeid komt onder meer voort uit de concentratiebewegingen en schaalvergroting in de autodistributie. • In de groothandel en handelsbemiddeling (G51), die in 2005 instaat voor 54,3 % van de totale TW van G, vermindert het aandeel van de kmo’s met 7,1 procentpunt tot 28,5 % in 2005. In een deelsector die in 2005 ongeveer 19,1 miljard euro TW aanlevert, evolueerde het over de beschouwde periode door de grote ondernemingen aangeleverde gedeelte van 8,9 miljard naar 13,7 miljard euro in 2005. In welke mate in een transitland als België de toename van het aandeel van invoer en wederuitvoer in de uitvoer daartoe bijdraagt vraagt om verduidelijking. • In de kleinhandel - zonder deze in auto’s en motorrijwielen - en incluis reparatie van consumentenartikelen (G52), die in 2005 instaat voor 32,2 % van de totale TW van sector G, is het aandeel van de kmo’s met liefst 7,3 procentpunt verminderd tot 48,9 % in 2005. Bij de grote ondernemingen groeide de TW met 58,5 % tegenover de eerder schamele toename met 18,2 % bij de kleine ondernemingen. Tabel III.17. Verdeling van de TW over de deelsectoren van handel en reparatie in 2000 en 2005 (in miljoen euro en ∆ 2005-2000 in %) TW Deelsectoren G50
178 G51
G52
Totaal G
2000 GO KMO TOTAAL GO KMO TOTAAL GO KMO TOTAAL
1.651 1.977 3.628 8.884 4.912 13.796 3.658 4.689 8.347 25.771
2005 2.657 2.091 4.748 13.683 5.454 19.137 5.798 5.542 11.340 35.225
Aandeel (1) ∆ 2005/2000 (%) 60,9 5,8 30,9 54 11 38,7 58,5 18,2 35,9 36,7
Nota: (1) aandeel in deelsector en aandeel deelsector in G. Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
2000 45,5 54,5 14,1 64,4 35,6 53,5 43,8 56,2 32,4 100,0
2005 56,0 44,0 13,5 71,5 28,5 54,3 51,1 48,9 32,2 100,0
∆ 2005-2000 (punten %) 10,5 -10,5 7,1 -7,1 7,3 -7,3
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
III.3. BIJZONDERE TOELICHTING BIJ DE MIDDENSTAND Het onderdeel “Vrije beroepen” van de middenstand werd al grondig beschreven in de vorige editie van het “Panorama van de Belgische economie”. Toch wordt er dit jaar nog eens aandacht aan besteed. De sector is immers een belangrijke werkgever en meer dan één zelfstandige op vijf beoefent vandaag een vrij of intellectueel beroep. Deze cijfers brengen minder een sterke expansie van de “traditionele” vrije beroepen in beeld dan veeleer een toename van nieuwe dienstverlenende activiteiten voor bedrijven en personen. Deze evolutie is ook zichtbaar in de Belgische economie die meer geëvolueerd is naar een diensteneconomie. Deze activiteiten zijn ook belangrijke bronnen van toegevoegde waarde; wat zich enigszins vertaalt in de massale keuze voor de vennootschapsvorm die bij deze beroepsgroep de voorkeur krijgt als juridisch en dus fiscaal kader voor hun activiteiten. Ten slotte werd dit jaar de regionale benadering verder uitgediept waaruit bepaalde structurele kenmerken voor deze bedrijvigheden blijken. In de kleinhandel zijn nog veel zelfstandigen en kmo’s aanwezig. In dit verband oefenen de verschillende vormen van supermarkten die de kop opsteken in het stedelijke en voorstedelijke landschap een invloed uit op de evolutie van de kleinste spelers van deze sector. Twee jaar na de modernisering van de Belgische wet die de vestiging van grote handelszaken reglementeert en omdat meerdere grote projecten in bepaalde Belgische steden zijn aangekondigd, loont het de moeite om na te gaan welke plaats de geïntegreerde commerciële centra en de aanverwante structuren in de Belgische distributie innemen. Ten slotte volgt een analyse van de resultaten van de toepassing van de nieuwe wetgeving van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen over een periode van twee jaar.
179
III.3.1. DE VRIJE BEROEPEN III.3.1.1. Het zelfstandig ondernemerschap in de vrije beroepen Globale evolutie Tussen 2000 en 2006 steeg het totale aantal aangeslotenen bij het RSVZ met meer dan 85.000 eenheden tot 880.622 personen, wat goed is voor een gemiddelde jaarlijkse groei van 1,7 % (zie grafiek III.19.). Meer dan 40 % van deze stijging is te wijten aan de toename van het aantal aangeslotenen dat actief is in de sector van de vrije beroepen; in 2006 waren dat er 192.329. Met een duidelijk meer uitgesproken groei van 3,7 % per jaar gemiddeld tijdens de periode in kwestie zagen de vrije beroepen hun aandeel in het totale zelfstandige ondernemerschap aanzienlijk toenemen, van 19,5 naar 21,8 %. Grafiek III.19. Evolutie en belang van de vrije beroepen binnen het zelfstandig ondernemerschap (RSVZ-verzekeringsplichtigen) 900.000
800.000
180
856.655 794.923
793.481
867.268
859.717
880.622
795.257
22,5%
22,0%
700.000
21,5%
600.000
21,0%
500.000
20,5%
400.000
20,0%
300.000
19,5%
200.000
154.642
158.004
161.116
172.661
177.892
184.422
192.329
100.000
19,0%
18,5%
0
18,0% 2000
2001
2002
Totaal aantal RSVZ-verzekeringsplichtigen
2003
2004
Aantal vrije beroepen
2005
2006
Aandeel vrije beroepen (%)
Bron: RSVZ.
Evolutie per sector De diverse intellectuele beroepen en de paramedische activiteiten dragen zoals we zien in de absolute cijfers van tabel III.18., het meest bij in de positieve dynamiek in de sector van de vrije beroepen. Met respectievelijk 14,0 en 19,1 % van de verzekeringsplichtigen in 2006 spelen deze twee branches een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van de vrije beroepen. Zij vertoonden bovendien een sterke vooruitgang tijdens het vorige jaar met een respectievelijke groei van 5,2 en 4,0 %. De artsen die in 2006 met 28.258 waren, vormen de tweede grootste groep maar hun aantal ligt lager dan in 2005 (-1,0 %). De daling die we ook kunnen vaststellen bij de tandartsen (-1,5 %) en de apothekers (-3,8 %) bevestigt de terugloop in de traditionele medische activiteiten die contrasteert met de goede aangroei van de paramedische beroepen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De vaststelling dat de traditionele vrije beroepsactiviteiten een opvallende tegenstelling vertonen met de meer recente of vernieuwende beroepsactiviteiten strekt zich ook uit buiten het medische domein. Enerzijds vertoont het aantal klassieke vrije beroepen de neiging om te stagneren (fiscale en vastgoedberoepen en in mindere mate advocaten) of te dalen (notarissen, deurwaarders). Alleen de architecten slagen erin een stijging te behouden. Anderzijds zien we de ontwikkeling van talrijke activiteiten om te beantwoorden aan de steeds evoluerende behoeften van ondernemingen en personen. Dat is het geval in de letteren (onder meer tolken, journalisten, publicisten, enz.), in de diverse intellectuele beroepen (adviseurs, informatici en dienstenbureaus) of in het privaat onderwijs. Daarentegen moeten we ook wijzen op de aanzienlijke daling in 2006 van het aantal aangeslotenen in wetenschappelijk getinte activiteiten die wij ook al in 2005 konden vaststellen. Tenslotte gaat de explosie van het aantal bestuurders, die we al enkele jaren zagen, verder in 2006 met een groei van meer dan 32 %. Die wijst enerzijds op de enorme keuze voor de juridische vennootschapsvorm voor talrijke activiteiten, vaak met een fiscaal doel. Tabel III.18. RSVZ-verzekeringsplichtigen in vrije beroepen per beroepsactiviteit Activiteiten Artsen Tandartsen Apothekers Dierenartsen Paramedisch Privaat onderwijs Wetenschappen Letteren Kunsten Advocaten Notarissen Gerechtsdeurwaarders Fiscaliteit en vastgoed Architecten Diverse intellectuele beroepen Bestuurders TOTAAL
2000
2005
2006
26.388 6.990 4.574 3.266 31.179 6.352 1.179 5.562 7.782 12.797 1.529 717 10.768 12.163 20.750 2.646 154.642
28.544 7.278 4.336 4.039 35.367 8.761 1.400 5.765 9.200 14.955 1.640 792 10.574 14.056 25.553 12.162 184.422
28.258 7.170 4.170 4.064 36.784 9.647 1.358 5.930 9.613 15.066 1.611 777 10.584 14.353 26.878 16.066 192.329
Aandeel 2006 (%) 14,7 3,7 2,2 2,1 19,1 5,0 0,7 3,1 5,0 7,8 0,8 0,4 5,5 7,5 14,0 8,4 100,0
∆ 2006/2005 (%) -1,0 -1,5 -3,8 0,6 4,0 10,1 -3,0 2,9 4,5 0,7 -1,8 -1,9 0,1 2,1 5,2 32,1 4,3
Bron: RSVZ.
Evolutie per regio De statistieken van het RSVZ maken het ook mogelijk om de vrije beroepen op regionaal niveau te observeren op basis van het officiële adres of het opgegeven adres van de verzekeringsplichtige. Het relatieve belang van de vrije beroepen in het totaal aantal aangeslotenen bij het RSVZ steeg in de drie gewesten tussen 2000 en 2006 maar met verschillende snelheden die wijzen op de verschillen in structuur binnen deze economieën (zie grafiek III.20.). Zo zien we bij de zelfstandigen in Brussel een duidelijk groter aandeel vrije beroepen: in 2006 was 32,6 % van de aangeslotenen in de hoofdstad titularis van één van deze beroepen ten opzichte van 24,1 % in Wallonië en slechts 19,5 % in Vlaanderen.
181
Grafiek III.20. Aandeel van de vrije beroepen in het totale aantal aangeslotenen (in %) 35,0 31,8
32,6
30,0
24,1
25,0 21,8 20,0
21,4 19,5
19,5
2000 2006
17,0 15,0
10,0
5,0
0,0 België
Brussel
Vlaanderen
Wallonië
Bron: RSVZ.
182
Deze verschillen zijn voornamelijk het gevolg van de verschillen tussen de gewesten die blijken uit tabel III.19. op het gebied van het relatieve belang van de volgende activiteiten: artsen, letteren, kunsten, advocaten, architecten en diverse beroepen. De cijfers voor Brussel zijn een weergave van de grote bevolkingsdichtheid en de grote concentratie van ondernemingen waaronder veel zetels van grote groepen en diverse instellingen. De eerste factor, die van het bewonersaantal, verklaart waarom Brussel meer artsen heeft in vergelijking met de andere gewesten, namelijk 4,8 % in vergelijking met 4,1 % in Wallonië en 2,6 % in Vlaanderen. In de medische sector stellen we ook het grote belang van de artsen vast evenals de oververtegenwoordiging van de paramedische activiteiten die kenmerkend zijn voor Wallonië. Om terug te keren naar Brussel, dat omwille van de hoofdstadfunctie en de grootte van zijn bevolking op cultureel vlak een belangrijke plaats inneemt, verklaart de grotere aanwezigheid van vakmensen uit de letteren (1,7 %) en kunsten (1,9 %) in vergelijking met de andere gewesten. De tweede factor is eerder van economische aard. Daar een groot aantal grote ondernemingen en federale en internationale instellingen hun zetel in de hoofdstad vestigen, is het logisch dat er zich in Brussel een heel aantal diensten aan ondernemingen ontwikkelt.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.19. Aangeslotenen in de vrije beroepen per gewest en per beroepsactiviteit in 2006 Brussel Artsen Tandartsen Apothekers Dierenartsen Paramedisch Privaat onderwijs Wetenschappen Letteren Kunsten Advocaten Notarissen Gerechtsdeurwaarders Fiscaliteit en vastgoed Architecten Diverse beroepen Bestuurders Totaal vrije beroepen Totaal aantal aangeslotenen
3.573 822 385 183 2.792 1.335 266 1.253 1.447 3.288 139 49 1.186 2.228 3.740 1.794 24.480 75.114
Vlaanderen (Aantal) 14.325 4.159 2.426 2.242 20.465 5.398 293 3.072 5.579 8.187 921 442 6.278 7.763 15.383 9.647 106.580 547.600
Wallonië 10.309 2.178 1.355 1.634 13.456 2.888 796 1.591 2.568 3.562 550 285 3.100 4.334 7.642 4.189 60.437 250.964
Brussel 4,8 1,1 0,5 0,2 3,7 1,8 0,4 1,7 1,9 4,4 0,2 0,1 1,6 3,0 5,0 2,4 32,6 100,0
Vlaanderen (Aandeel in %) 2,6 0,8 0,4 0,4 3,7 1,0 0,1 0,6 1,0 1,5 0,2 0,1 1,1 1,4 2,8 1,8 19,5 100,0
Wallonië 4,1 0,9 0,5 0,7 5,4 1,2 0,3 0,6 1,0 1,4 0,2 0,1 1,2 1,7 3,0 1,7 24,1 100,0
Bron: RSVZ.
183
Evoluties volgens het geslacht en het statuut van de titularissen Het onderscheid tussen mannen en vrouwen biedt een andere nuttige toelichting bij de recente evolutie van de vrije beroepen. We weten dat het vrouwelijke ondernemerschap zich al enkele jaren ontwikkelt, onder meer in de dienstensector, en dat de vrije beroepen in het bijzonder een steeds groter aantal vrouwelijke ondernemers aantrekken. Het is dus interessant om na te gaan in welke mate de vrouwen hebben bijgedragen tot de vooruitgang van het zelfstandige ondernemerschap in de vrije beroepen. Het onderscheid volgens geslacht kan niet los gezien worden van het statuut waaronder zij hun activiteit uitoefenen want deze aspecten zijn nauw met elkaar verbonden sinds de introductie van het verplichte ministatuut voor de meewerkende echtgenoten in 2003. Deze maatregel leidde tot een sterke stijging van het aantal helpers, een grote meerderheid daarvan bestaat uit vrouwen. Grafiek III.21. toont duidelijk de impact op de verdeling van het aantal helpers volgens geslacht: het aandeel vrouwen steeg van 40,8 % in 2000 naar 81,4 % in 2003. Sindsdien is het aantal vrouwelijke helpers gedaald terwijl dat van de mannen stagneert. Met het oog op dit statistische artefact in 2003 en zonder evenwel het belang van de meewerkende echtgenoten voor het beheer van een vrij beroep te willen minimaliseren, verdient het de voorkeur ons te richten op de evolutie van het vrouwelijk ondernemerschap in het kader van het zelfstandigenstatuut. Vanuit dit standpunt stijgt het aandeel vrouwelijke uitoefenaars van een vrij beroep ook maar het betreft hier een basistrend die aanhoudt gedurende de hele periode 2000-2006. Grafiek III.21. Aandeel mannen en vrouwen in de vrije beroepen volgens het statuut Totaal in 2000
38,0
Totaal in 2006
41,9
Help(st)ers in 2000
40,8
184
62,0
58,1
59,2
Help(st)ers in 2003
Help(st)ers in 2006
78,2
Zelfstandigen in 2000
21,8
62,1
37,9
Zelfstandigen in 2006
40,1
0%
10%
20%
Vrouwen Mannen
18,6
81,4
59,9
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Bron: RSVZ.
De bijdrage van de vrouwen in de toename van het aantal aangeslotenen dat actief is in de vrije beroepen blijkt dus doorslaggevend te zijn, ook wanneer men de categorie van de meewerkende echtgenoten niet in de analyse opneemt. Meer dan de helft van de 31.622 bijkomende zelfstandigen in 2006 in vergelijking met 2000 is vrouw (zie tabel III.20.). Dat betekent precies 16.025 vrouwelijke zelfstandigen meer tegenover 15.597 meer zelfstandige mannen. Gedurende de hele geobserveerde periode is het vrouwelijke ondernemerschap met zelfstandigenstatuut blijven groeien aan een gemiddeld jaarlijks ritme van 4,2 % ten opzichte van slechts 2,6 % bij de mannelijke titularissen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.20. Aangeslotenen in de vrije beroepen volgens statuut en geslacht Mannen
Vrouwen
Totaal
2000 2006 Gemiddelde jaarlijkse groei 2006/2000
95.940 111.771 2,6%
58.702 80.558 5,4%
154.642 192.329 3,7%
2000 2003 2006
1.719 2.018 1.953
1.183 8.855 7.014
2.902 10.873 8.967
2000 2006 Verschil 2006-2000 Gemiddelde jaarlijkse groei 2006/2000
94.221 109.818 15.597 2,6%
57.519 73.544 16.025 4,2%
151.740 183.362 31.622 3,2%
Totaal vrije beroepen
Help(st)ers
Zelfstandigen
Bron: RSVZ.
III.3.1.2. Werkgevers en tewerkstelling bij de vrije beroepen De gegevens van het RSVZ geven aan dat de vrije beroepen aanzienlijk bijdragen tot de ontwikkeling van de zelfstandige arbeid. De gecentraliseerde statistieken van de RSZ stellen ons in staat om hun bijdrage in de evolutie van de werkgelegenheid te analyseren. De titularissen van een vrij beroep die geregistreerd staan als werkgever worden benaderd via de groepering van 43 activiteitencodes van de NACE-BELnomenclatuur (zie bijlage pagina 189) die al meerdere jaren wordt gebruikt door de “Federatie voor Vrije en Intellectuele Beroepen”. Deze groepering onderscheidt zes activiteitensectoren naargelang het beroep betrekking heeft op financiën, boekhouding, recht, vastgoed, gezondheid of het leveren van diverse intellectuele diensten. Verder bieden de gegevens van de RSZ de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen de werkgevers naargelang hun grootte op basis van het aantal arbeidsplaatsen. Zo weerhouden we drie categorieën van werkgevers: de kleine onderneming (KO) die tussen 1 en 9 werknemers telt, de middelgrote onderneming (MO) die 10 tot 49 personen tewerkstelt en ten slotte de grote onderneming (GO) met minstens 50 werknemers. De werkgevers in de vrije beroepen Tabel III.21. omvat het aantal werkgevers in de vrije beroepen in 2006, verdeeld volgens de grootte van de onderneming en de activiteitensector. Met een aandeel van 98,6 % vormen de kmo’s de grote meerderheid van deze werkgevers waarvan 91,8 % KO’s, hetzij 34.712 eenheden, zijn en 6,8 % MO, hetzij 2.590 eenheden. Deze verdeling is nagenoeg identiek in alle activiteitensectoren met uitzondering van de diverse intellectuele beroepen waarbij de GO en nog meer de MO beter zijn vertegenwoordigd dan in de andere sectoren. Nog steeds bij deze diverse intellectuele activiteiten stellen we een sterke stijging vast van het aantal middelgrote en grote werkgevers met een groei van respectievelijk 13,1 en 26,8 % ten opzichte van 2005. In zijn geheel is het aantal KO binnen de vrije beroepen slechts met 1 % gestegen tijdens het vorige observatiejaar met een bijzondere verzwakking bij de boekhouders (-0,2 %) en de juridische beroepen (-0,8 %). Het zijn de GO’s die globaal gezien het grootste groeicijfer vertonen tussen 2005 en 2006 (+13,5 %), ver voor de MO’s die toch met 8,6 % toenemen. We stellen vast dat de prestaties van de grote ondernemingen voornamelijk bepaald worden door de evolutie die in de vorige paragraaf werd beschreven binnen de diverse intellectuele activiteiten. De werkgevers van de MO’s daarentegen vertonen een veel grotere variëteit van sectoren in constante groei: +13,1 % in de diverse beroepen, +9,1% bij de juridische activiteiten, +8,7 % bij het vastgoed en in mindere mate +3,4 % bij de werkgevers in de medische branche.
185
Tabel III.21. Aantal werkgevers in de vrije beroepen naargelang de grootte van de onderneming en de activiteitensector 2006 Activiteiten Financieel Boekhoudkundig Vastgoed Juridisch Medisch Diverse intell. Totaal
KO
MO
3.472 3.353 8.280 3.908 9.105 6.594 34.712
151 159 425 252 360 1.243 2.590
∆ 2006/2005 (%)
GO
Aandeel KMO (%) 99,2 99,3 99,2 99,6 99,0 96,5 98,6
Totaal
31 24 68 15 99 284 521
3.654 3.536 8.773 4.175 9.564 8.121 37.823
KO
MO
GO
Totaal
0,8 -0,2 0,6 -0,8 1,3 3,2 1,0
-4,4 0,6 8,7 9,1 3,4 13,1 8,6
0,0 -4,0 4,6 0,0 0,0 26,8 13,5
0,6 -0,2 1,0 -0,3 1,4 5,3 1,7
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
De tewerkstelling bij de vrije beroepen Grafiek III.22. toont de verdeling van het aantal arbeidsplaatsen tussen de kmo’s (minder dan 50 werknemers) en de grote ondernemingen (GO) volgens de activiteitensector. Met een totaal van 220.449 arbeidsplaatsen in 2006, waarvan 127.612 bij de kmo’s en 92.837 bij de GO’s, vormen de vrije beroepen een belangrijke bron van tewerkstelling in België.
186
Globaal gezien bevatten de kmo’s 57,9 % van de arbeidsplaatsen in 2006 bij de vrije beroepen maar dit aandeel varieert van de ene beroepsactiviteit naar de andere. Enerzijds zien we de juridische activiteiten (met 92 % van de banen bij de kmo’s) en anderzijds de diverse intellectuele activiteiten, waar de kmo’s goed zijn voor minder dan de helft van de arbeidsplaatsen (43,4 %). Verder zien we ook onderaan grafiek III.22. dat het relatieve aandeel van de kmo’s in 2000 nog 61,3 % bedroeg en dat het tijdens de beschouwde periode gedaald is met 3,4 %. Grafiek III.22. Aandeel van de kmo’s in de tewerkstelling bij vrije beroepen volgens activiteitensector in 2006 (in %) 10.504
Financiële activiteiten
5.598
10.773
Boekhoudkundige activiteiten
Vastgoedactiviteiten
4.493
23.259
7.867
14.604
Juridische activiteiten
1.268
25.952
Medische activiteiten
42.520
Diverse intellectuele activiteiten
55.407
127.612
Totaal 2006
92.837
111.069
Totaal 2000
0%
10%
20%
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
KMO GO
18.204
30%
70.135
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.22. biedt een overzicht van de evolutie van de tewerkstelling bij de vrije beroepen tussen 2005 en 2006 met een onderscheid naargelang de grootte van de ondernemingen. In alle sectoren steeg het aantal personeelsleden, met uitzondering van de financiële activiteiten (-0,5 %) die afgestraft worden door een daling van het aantal arbeidsplaatsen bij de MO’s en GO’s. Opnieuw bij de diverse intellectuele beroepen zien we de sterkste stijging (+18,3 %), vooral dankzij de GO’s (+24,8 %) en de MO’s (+16,1 %). De vastgoedactiviteiten ontwikkelden zich globaal gezien goed tijdens het laatste observatiejaar vermits het aantal werknemers met 4,7 % steeg. Ook al was de trend die we tijdens dit jaar zagen bij de kleine werkgevers positief in alle activiteitenbranches, toch stellen we globaal vast dat de groei van de tewerkstelling bij deze KO’s gematigd was (+1,7 %) in vergelijking met de cijfers die geregistreerd werden bij de middelgrote en grote ondernemingen (respectievelijk +9,6 en +15,4 %). Voor alle bedrijfsgroottes en activiteiten samen waren de vrije beroepen bijzonder dynamisch op het gebied van de creatie van tewerkstelling met 9 % bijkomende arbeidsplaatsen in 2006 in vergelijking met 2005. Tabel III.22. Werkgelegenheid bij de vrije beroepen naargelang de grootte van de onderneming en de activiteitensector Activiteiten Financieel Boekhoudkundig Vastgoed Juridisch Medisch Diverse intell. Totaal
2006 KO 7.877 8.106 14.609 10.666 18.266 16.258 75.782
MO 2.627 2.667 8.650 3.938 7.686 26.262 51.830
GO 5.598 4.493 7.867 1.268 18.204 55.407 92.837
Totaal 16.102 15.266 31.126 15.872 44.156 97.927 220.449
KO 2,5 1,5 1,9 1,0 0,7 3,1 1,7
∆ 2006/2005 (%) MO GO -5,9 -1,8 2,1 5,1 7,2 7,5 7,4 -0,6 2,1 4,1 16,1 24,8 9,6 15,4
Totaal -0,5 2,7 4,7 2,4 2,3 18,3 9,0
Bron: RSZ en berekeningen FOD Economie.
Grafiek III.23. geeft de netto bijdrage van de vrije beroepen in de creatie van werkgelegenheid weer tussen 2000 en 2006 naargelang het gaat om kmo’s of GO’s. In het totaal bedroeg de jobcreatie bij de vrije beroepen 39.245 arbeidsplaatsen tijdens deze periode waarvan 16.543, of 42 %, bij de kmo’s. Voor de vastgoed- en juridische activiteiten, zien we zelfs dat de bijdrage van de kmo’s grotendeels die van de GO’s domineert terwijl de situatie eerder evenwichtig is voor de financiële activiteiten. Bij de diverse intellectuele beroepen en de medische sector zien we dat het aandeel van de grote werkgevers het grootste is. Bijna 90 % van bijkomende tewerkstelling in de medische sector werd gecreëerd door GO’s. In absolute termen creëerde de sector diverse intellectuele activiteiten veruit netto het meeste banen tussen 2000 en 2006. Nagenoeg zeven van de tien extra banen werden in deze sector gecreëerd, of 26.510 eenheden in deze periode. Op de tweede plaats zien we de medische beroepen (+4.720 banen) die iets meer dan 10 % van het totale aantal gecreëerde arbeidsplaatsen in de vrije beroepen uitmaken.
187
Grafiek III.23. Creatie van tewerkstelling tussen 2000 en 2006 in kmo’s en GO’s naargelang de activiteitensector
1.059
Financiële activiteiten
1.105
2.626
Vastgoedactiviteiten
489
2.056
Juridische activiteiten
166 KMO GO
Medische activiteiten
504
4.216
9.240
Diverse intellectuele activiteiten
16.543
Totaal vrije beroepen
0%
10%
20%
Bron: RSZ en Berekeningen FOD Economie.
188
17.270
22.702
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
BIJLAGE 1. RSVZ-nomenclatuur van de vrije en intellectuele beroepen Artsen, chirurgen Tandartsen Apothekers Dierenartsen Paramedici: psychologen, verplegers, vroedvrouwen, therapeuten, masseerders, … Privéonderricht : professoren, repetitoren, huisleraars, ... Wetenschap : geologen, scheikundigen, natuurkundigen, amanuensissen, … Letteren : letterkundigen, journalisten, vertalers, tolken, particuliere bibliothecarissen, publicisten, … Kunst (vanaf 01/07/2003): het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren van artistieke werken in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie Advocaten Notarissen Gerechtsdeurwaarders Fiscale en vastgoedberoepen: landmeters, ingenieurs, accountants, experts, ... Architecten Diverse intellectuele beroepen: raadgevers, informatici, servicebureaus, ... Bestuurders van vennootschappen
2. NACE-BEL-codes gebruikt om de vrije beroepen te identificeren Financiële activiteiten 67.120
Commissionairs in effecten, beleggingsadvies en vermogensbeheer
67.130
Overige hulpbedrijven i.v.m. financiële instellingen
67.201
Verzekeringsmakelaars en -agenten
67.202
Schade- en risico-experten
67.203
Overige hulpbedrijven i.v.m. het verzekeringswezen
189
Boekhoudkundige activiteiten 74.121
Boekhouders
74.122
Accountants
74.123
Bedrijfsrevisoren
74.124
Belastingconsulenten
Bouwkundige activiteiten
190
70.311
Bemiddeling bij aankoop, verkoop en verhuur van onroerend goed
70.312
Schatten en evalueren van onroerend goed
70.321
Beheer van residentiële gebouwen
70.322
Beheer van ander onroerend goed
74.201
Architecten
74.202
Landmeters
74.203
Technische studiën en ingenieursactiviteiten
74.874
Binnenhuisarchitecten (code 74.844 voor 2003)
Juridische activiteiten 74.111
Advocatenkantoren en juridisch adviseurs
74.112
Notariskantoren
74.113
Deurwaarderskantoren
74.114
Overige rechtskundige dienstverlening
Medische activiteiten 52.310
Apotheken
85.120
Medische praktijken
85.130
Tandartspraktijken
85.141
Medische laboratoria
85.142
Ziekenvervoer
85.143
Paramedische activiteiten, exclusief kinesitherapeuten
85.144
Kinesitherapeuten
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
85.146
Overige activiteiten i.v.m. gezondheidszorg
85.200
Veterinaire diensten
Diverse intellectuele dienstverlenende activiteiten 72.100
Computeradviesbureaus
72.220
Realisatie van programma’s en gebruiksklare systemen (code 72.200 voor 2003)
72.300
Gegevensverwerking
74.131
Marktonderzoeksbureaus
74.132
Organisatie van opiniepeilingen
74.141
Public-relationsbureaus
74.142
Overige adviesbureaus op het vlak van bedrijfsvoering en beheer
74.401
Publiciteitsagentschappen
74.501
Personeelsselectie en plaatsing
74.852
Vertaaldiensten en tolken (code 74.832 voor 2003)
74.873
Incassobureaus en onderzoek naar de kredietwaardigheid (code 74.843 voor 2003)
74.879
Overige zakelijke dienstverlening (code 74.849 voor 2003)
92.311
Zelfstandig werkende kunstenaars en artiesten
191
III.3.2. STRUCTUUR VAN DE DISTRIBUTIESECTOR III.3.2.1. De shoppingcenters De wet van13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen is nu meer dan twee jaar in voege. Een van de meest zichtbare gevolgen is dat het aantal aanvragen tot vestiging van een shoppingcenter groter is dan het voorgaande decennium. Deze vaststelling is interessant genoeg om te onderzoeken of er eventueel een tekort was aan dergelijke handelsvestigingen. “België scoort internationaal zwak voor wat betreft het aantal shoppingcenters en hun aantal vierkante meters winkeloppervlak per duizend inwoners“ is een regelmatig weerkerende quote die sinds enkele jaren opgang heeft gemaakt. Er wordt bovendien steeds aan toegevoegd dat we ons hierbij in het gezelschap bevinden van nieuwe EU-landen als Hongarije of Polen. De boodschap is dat België dringend behoefte heeft aan meer shoppingcenters wil het als een modern land beschouwd worden op gebied van distributie. Het is belangrijk om de aangehaalde cijfers in hun juiste perspectief te plaatsen, eventueel te onderzoeken waarom er minder shoppingcenters zijn in ons land en of dit door de verbruiker als een tekort wordt beschouwd. Omdat voor de verschillende handelsconcepten geharmoniseerde definities en officiële statistieken daarover ontbreken wordt een beroep gedaan op vergelijkend onderzoek dat door immobiliënbedrijven in commercieel vastgoed werd verricht. Europese benadering
192
Uit de publicatie van een vergelijkende studie over het aanbod van shoppingcenters in Europa die dateert uit 20021 blijkt dat de Europese gemiddelde oppervlakte per duizend inwoners 162 m² bedroeg. België haalde toen slechts 67 m²/1.000 inwoners. De consument heeft wellicht de indruk dat er in België veel meer winkeloppervlakte beschikbaar is. Het is niet duidelijk welke definitie van shoppingcenter gebruikt werd bij de realisatie van de studie. Niet alle winkelcentra worden als shoppingcenter beschouwd met als gevolg dat sommige cijfers over- of onderschat worden. De commerciële uitrusting van een land of regio wordt niet uitsluitend bepaald door de aan- of afwezigheid van shoppingcenters. Globaal bezien bestaat het winkelaanbod uit drie deelmarkten: de zogenaamde highstreet retail (winkelstraten), de retail warehousing (baanwinkels en retailparken) en de shoppingcenters (winkelcentra). Warenhuizen, hypermarkten en autonome handelsvestigingen behoren naargelang de ligging dan bij een van de twee eerste categorieën. Al deze zaken samen maken het distributieaanbod uit. Al die zaken samen zijn belangrijk om te bepalen of de consument een al dan niet voldoende aanbod heeft. Deze drie deelmarkten kennen ieder hun specifieke wetmatigheden. Dikwijls vullen zij elkaar aan, maar dikwijls zijn ze ook concurrenten van elkaar. Dat heeft alles te maken met de manier waarop een distributieketen of een detailhandelaar bereikbaar wil zijn voor een bepaald type van klant. Het is ook niet abnormaal dat een land met een groot aanbod van winkels in winkelstraten of van baanwinkels en retailparken minder shoppingcenters zal hebben. In 2001 werd ook een vergelijkende studie2 gepubliceerd over de baanwinkels. België kwam hier op een tweede plaats na Oostenrijk, maar vóór Frankrijk en Groot-Brittannië. Tabel III.23. geeft een herberekende samenvatting van ratio’s van alleen die landen waarvoor in beide studies cijfermateriaal voorhanden was. Dit maakt het mogelijk om voor ten minste twee deelmarkten (retail warehousing en shoppingcenters) de resultaten samen te voegen. 1 The development of shopping centers in Europe – 2002 – The International Council of Shopping Center ; in Immo-Tendances 6/12/01, p. 83-86. 2 European Retail Warehousing - Healey & Baker Cushman & Wakefield.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Tabel III.23. Winkeloppervlakte per 1000 inwoners m.b.t. shoppingcenters (2002) en retail warehousing (2001) in Europees verband
België Denemarken Duitsland Frankrijk Groot-Brittannië Hongarije Ierland Italië Nederland Polen Portugal Spanje Tsjechië Zweden TOTAAL
Shoppingcenters (2002) m²/1.000 I = 100 67 44 171 112 116 76 233 152 235 154 59 39 207 135 97 64 246 161 47 31 117 76 170 111 48 31 321 210 153 100
Retail warehousing (2001) m²/1.000 I = 100 194 202 131 136 121 126 177 185 167 174 39 41 52 54 17 18 125 130 16 16 10 10 30 31 19 20 90 94 96 100
TOTAAL (Eigen berekeningen) m²/1.000 I=100 262 105 302 121 237 95 410 165 402 162 98 39 258 104 115 46 370 149 62 25 127 51 200 80 67 27 411 165 249 100
Bron: The international Council of Shopping Centers – Healey & Baker en berekeningen FOD Economie.
De samenvoeging van deze twee deelmarkten geeft een veel genuanceerder beeld van de plaats die het Belgische handelsapparaat in een Europese vergelijking bekleedt. België scoort voor de twee deelmarkten samen rond het groepsgemiddelde (105 tegenover. 100). Frankrijk en Groot-Brittannië scoren voor beide deelmarkten sterk boven het gemiddelde, terwijl België zich alleen voor de baanwinkels sterk boven het gemiddelde bevindt (202 tegenover 100). Becijferde benadering voor België De cijfers die voortkomen uit de jaarlijkse metingen van de dienst Planologie van de Handel van de Algemene Directie KMO-beleid geven een duidelijker beeld van de kleinhandel in België. Deze metingen worden uitgesplitst volgens de omvang van de vestiging: de hypermarkten (minimale verkoopoppervlakte van 2.500 m²), de supermarkten (tussen 400 en 2.499 m²) en de superettes (tussen 100 en 399 m²). De globale verkoopoppervlakte van de belangrijke winkelketens uit de niet-voedingssector bedroeg in 2005 3.171.980 m², die van de super- en hypermarkten 2.586.740 m² en die van de superettes 252.600 m². De totale gemeten oppervlakte, waarin de kleine zelfstandige zaken niet zijn meegeteld evenmin als enkele solitaire grote winkels, bedroeg dat jaar 6.011.320 m². Dat zou betekenen dat elke 1000 inwoners van België meer dan 600 m² winkeloppervlakte ter beschikking hebben. Deze oppervlakte is verdeeld over de verschillende distributieconcepten. Op basis van de gegevens uit 2002 kan worden afgeleid dat de shoppingcenters en de baanwinkels samen ongeveer de helft van die oppervlakte vertegenwoordigen of ongeveer 300 m² per 1.000 inwoners. Conclusie Na het vastleggen van dit realistische beeld over het winkelaanbod kan de vraag worden gesteld naar het hoe en het waarom van de beperktere aanwezigheid van shoppingcenters in België. Een studie van de Universiteit Luik1 stelt dat een antwoord op deze vraag niet zo eenvoudig is. Belangrijk is vooral dat aan enkele kritische rentabiliteitsparameters voldaan moet zijn. Idealiter bedraagt de gemiddelde bruto oppervlakte voor een shoppingcenter ongeveer 30.000 m² en wordt gerekend op een klantenzone van 200.000 personen binnen een reisafstand met een motorvoertuig van 20 tot 30 minuten. 1 La Belgique ne compte que peu de «shopping centers ». Et alors ? – Echo 9/02/07.
193
Volgens een recente studie1 zou blijken dat één Belg op twee toch op minder dan 30 minuten van een regionaal commercieel centrum woont. Hierbij werd een regionaal commercieel centrum gedefinieerd als een complex met meer dan 20.000 m². In een dichtbevolkt land als België is het niet evident om nog een locatie te vinden waarvoor deze beide voorwaarden vervuld zijn. Dat is nog meer het geval wanneer men een centrumversterkende ligging nastreeft. Het beheer van een shoppingcenter is echter rendabeler dan het beheer van een zelfde winkeloppervlakte in de vorm van baanwinkels. Een succesvol shoppingcenter kent meestal een wachtlijst met kandidaat-huurders. Bij baanwinkels is dat veel minder het geval. Toch is het niet uit te sluiten dat de ruime aanwezigheid van baanwinkels in België een rem is op de ontwikkeling van shoppingcenters. De distributiesector is een erg dynamische sector. Eén van de basisregels die zeker van toepassing is, is dat het aanbod steeds de vraag volgt. Het antwoord op de vraag of een land nood heeft aan nog meer shoppingcenters, zal ook afhangen van de voorkeur van de klanten en in veel mindere mate van simpele economische ratio’s. Een belangrijke factor hierbij is ook de demografische evolutie en de samenstelling van de bevolking. Na de stadsvlucht zijn ook vele handelsvestigingen hun klanten gevolgd. De terugkeer naar de stad van de ouderwordende bevolking zal dus ook gevolgen hebben voor de samenstelling van ons handelsapparaat.
194
III.3.2.2. Resultaten van de toepassing van de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen: resultaten en gevolgen Inleiding De wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen heeft de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen gewijzigd met het oogmerk die aan te passen aan de veranderde situatie op het gebied van distributie en verbruik. Procedures werden vereenvoudigd en de administratieve termijnen werden ingekort. De nieuwe wet voerde ook drie gediversifieerde procedures in, afhankelijk van de aard van de aanvraag: • de vereenvoudigde procedure (art.3, § 2) - ook procedure 1 genoemd - wordt toegepast wanneer het gaat over een uitbreiding van een bestaande winkel met minder dan 20 % van de netto handelsoppervlakte met een maximum van 300 m² of een verhuizing met of zonder de bovenvermelde uitbreiding binnen een straal van 1000 meter binnen dezelfde gemeente. • ontwerpen van handelsvestigingen met een netto handelsoppervlakte gelegen tussen 400 en 1000 m² (art.8, § 1) maken het voorwerp uit van een autonome beslissing van het college van burgemeester en schepenen. Deze procedure wordt ook aangeduid als procedure 2. • ontwerpen van handelsvestigingen van meer dan 1000 m² netto winkeloppervlakte (art.8, § 2) zijn onderworpen aan een voorafgaandelijk advies van het Nationaal Sociaal Economisch Comité voor de Distributie (NSECD) alvorens het college van burgemeester en schepenen een beslissing kan nemen. Het uitgebrachte advies is in geen enkel geval bindend.
1 Meer dan één Belg op twee woont op minder dan 30 minuten van een regionaal commercieel centrum - Vision Belgium Newsletter nr 4 – zomer 2007.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Als het ontwerp groter is dan 2000 m² (art.5), dan moeten de aangrenzende gemeenten in kennis worden gesteld van het ontwerp en kunnen ze vragen om gehoord te worden alvorens het NSECD een advies formuleert. Deze procedure is gekend als procedure 3. De aanvrager van de vergunning en het NSECD (of zeven leden ervan) kunnen een beroep instellen tegen elke beslissing die door het college van burgemeester en schepenen is genomen. Dit beroep wordt behandeld door het Interministerieel Comité voor de Distributie (ICD). Zowel voor het uitbrengen van een advies door het NSECD, als voor het nemen van een beslissing door het college van burgemeester en schepenen en ook voor de beroepsbeslissing van het ICD zijn wettelijke termijnen in de wet opgenomen. Het overschrijden van deze termijnen staat gelijk met een positief advies of een gunstige beslissing. Analyse en overzicht De voorliggende analyse geeft een overzicht van de praktische uitwerking van de wet op de handelsvestigingen om na te gaan wie gebruik heeft gemaakt van welke procedure voor welke projecten en wat de impact is geweest op het bestaande distributieapparaat. Het onderzoek bestrijkt de twee eerste werkjaren (maart 2005 tot februari 2007) na het in voege treden van de wet.
De vereenvoudigde procedure ( procedure 1) Voor de referentieperiode werd de datum genomen waarop de aanmelding werd gedaan op het gemeentehuis van het betrokken verkoopspunt. Voor de ganse periode werden 289 aanmeldingen gedaan voor een totale netto handelsoppervlakte van 69.172 m². De hiernavolgende tabellen geven opeenvolgend de verdeling naar aard van het project, naar de betrokken gewesten en naar betrokken assortiment. Tabel III.24. Onderverdeling van de aanvragen in procedure 1 naar de aard van de aanvraag Uitbreidingen Verhuizingen Totaal
Aantal dossiers 271 18 289
Oppervlakte (m²) 56.596 12.576 69.172
Bron: FOD Economie.
De uitbreidingsdossiers bedragen 94 % van het totale aantal en vertegenwoordigen 82 % van de totale handelsoppervlakte. Tabel III.25. Regionale spreiding van de uitbreidingsaanvragen in procedure 1 Vlaanderen Brussel Wallonië Totaal uitbreidingen
Aantal dossiers 142 4 125 271
Oppervlakte (m²) 30.636 1.200 24.760 56.596
Bron: FOD Economie.
Op provinciaal niveau zijn Henegouwen met 54 dossiers (9.479 m²), West-Vlaanderen met 41 (8.766 m²) en Luik met eveneens 41 dossiers (8.203 m²) de koplopers.
195
Tabel III.26. Uitbreidingsaanvragen in procedure 1 naar assortiment Aantal dossiers 20 146 33 12 8 9 43 271
Handelscomplexen Supermarkten Doe-het–zelfzaken Kleding Schoenen Sport - speelgoed - vrije tijd Andere Totaal uitbreidingen
Oppervlakte (m²) 5.349 29.080 7.411 1.718 2.010 2.700 8.328 56.596
Bron: FOD Economie.
Vooral de supermarkten (54 %) hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om via een vereenvoudigde procedure hun oppervlakte uit te breiden.
Procedure zonder voorafgaandelijk advies (procedure 2) De ontwerpen van handelsvestiging onder procedure 2 zijn die met een netto oppervlakte tussen de 400 en 1.000 m². Het college van burgemeester en schepenen dient binnen de 50 dagen na indiening van de aanvraag en van het volledige dossier een beslissing te nemen. Het gaat om nieuwe vestigingen, om uitbreidingen van bestaande, om wijzigingen van het assortiment en om herlokalisaties. Uit de tabel III.27. blijkt duidelijk dat er nagenoeg evenveel aanvragen waren in het Waals als in het Vlaams Gewest, maar dat de gevraagde oppervlakte groter is in het Waals Gewest.
196
Tabel III.27. Regionale spreiding van de aanvragen in procedure 2 Dossiers 250 13 244 507
Vlaanderen Brussel Wallonië Totaal
Oppervlakte (m²) 123.999 6.821 144.789 275.609
Bron: FOD Economie.
De opdeling van de aanvragen naar assortiment wijst er ook hier op dat het zwaartepunt bij de aanvragen voor supermarkten en handelscomplexen ligt. Tabel III.28. Aanvragen in procedure 2 naar hun assortiment Assortiment Handelscomplexen Supermarkt Doe-het–zelfzaken Kleding Schoenen Sport - speelgoed - vrije tijd Dierenspeciaalzaak Anderen Totaal
Dossiers 70 252 9 36 10 12 19 99 507
Oppervlakte (m²) 36.407 129.639 5.954 18.980 6.396 7.294 12.144 58.795 275.609
Gemiddelde oppervlakte (m²) 520 514 661 527 640 607 639 594 544
Bron: FOD Economie.
Hoewel de wettelijke limiet voor de handelsoppervlakte op 1.000 m² ligt, blijkt de gemiddelde oppervlakte per aanvraagdossier slechts 544 m² te zijn. Dat wordt verklaard door het grote aantal aanvragen tot uitbreiding in de assortimentsrubriek handelscomplexen en supermarkten die met respectievelijk 520 m² en 514 m² duidelijk onder het algemene gemiddelde blijven.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Hiertegenover staan de gemiddelden van de doe–het–zelfzaken (661 m²), de schoenenhandels (640 m²) de sport – speelgoed – vrije tijd –zaken (607 m²) en de dierenspeciaalzaken (639 m²), die een gemiddelde van de grootste dossiers vertegenwoordigen en waar het voornamelijk gaat om nieuwe inplantingen. Tabel III.29. Aanvragen voor nieuwe inplanten en uitbreidingen in procedure 2 naar hun assortiment
Handelscomplexen Supermarkten Doe-het-zelfzaken Kleding Schoenen Sport - speelgoed - vrije tijd Andere Totaal Totale gemiddelde oppervlakte
Nieuwe inplantingen Dossiers Oppervlakte (m²) 23 18.747 109 87.269 4 3.203 13 10.576 5 3.343 9 5.723 57 44.483 220 173.343 788
Dossiers 31 118 2 13 3 1 21 197
Uitbreidingen Oppervlakte (m²) 10.039 31.344 467 3.710 1.780 985 2.819 57.574 292
Bron : FOD Economie.
Uit de opsplitsing naar de aard van de aanvragen (nieuwe inplantingen, uitbreidingen, assortimentswijzigingen, enz.) blijkt dat ruim 82 % van het aantal aanvragen en 84 % van de gevraagde oppervlakte gaat over hetzij een nieuw verkooppunt of de uitbreiding van een bestaande handelsvestiging. De gemiddelde oppervlakte per aanvraagdossier bedraagt 788 m². voor een nieuwe inplanting tegenover 292 m² voor een uitbreiding. Daar waar in procedure 1 een eenvoudige aanmelding volstaat om te kunnen spreken van een verworven sociaal-economische vergunning, dient in procedure 2 een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de aanvragen en anderzijds de genomen beslissing van het college van burgemeester en schepenen. Tabel III.30. Gemeentelijke beslissingen voor aanvragen voor nieuwe inplantingen en uitbreidingen in procedure 2 en verdeeld volgens de aard van de genomen beslissing Nieuwe inplantingen & uitbreidingen Dossiers Gunstige beslissing Gunstig van rechtswege Gunstig met voorwaarden Ongunstige beslissing Onbekend/ingetrokken Totaal
250 113 8 32 14 417
Oppervlakte in m2 130.338 65.269 4.738 23.600 6.972 230.917
Andere Dossiers 56 20 1 8 5 90
Oppervlakte in m² 27.252 10.926 780 4.197 1.537 44.692
Bron: FOD Economie.
De tabel III.30. geeft een overzicht van deze gemeentelijke beslissingen en een onderscheid tussen enerzijds de nieuwe inplantingen en uitbreidingen en anderzijds de aanvragen voor veranderingen van assortiment, herlokalisaties e.a. (kolom: Andere). Het grootste deel van de aanvragen verkreeg een gunstige beslissing vanwege het college van burgemeester en schepenen; voor de nieuwe inplantingen en uitbreidingen was dit 60 % en voor de andere aanvragen bedroeg dit 62 %. Het aantal beslissingen dat van rechtswege gunstig is ( d.w.z. als gevolg van een termijnoverschrijding of het ontbreken van een beslissing) ligt opvallend hoog (respectievelijk 27 % en 22 %). Dat betekent dat 87 % van het aantal aanvragen i.v.m. nieuwe inplantingen en uitbreidingen onvoorwaardelijk werden goedgekeurd en 84 % van alle andere aanvragen. Om een volledig beeld te krijgen werd ook nagegaan in welke mate gebruik werd gemaakt van de wettelijk voorziene beroepsprocedure. Rekening houdend met de beslissingen in beroep ziet de eindafrekening er als volgt uit.
197
Tabel III.31. Eindbeslissingen in procedure 2 verdeeld volgens de aard van de genomen beslissing
Gunstige beslissing Gunstig van rechtswege Gunstig met voorwaarden Ongunstige beslissing Onbekend/ingetrokken Totaal
Nieuwe inplantingen & uitbreidingen Dossiers Oppervlakte 265 142.496 113 65.269 7 4.096 18 12.084 14 6.972 417 230.917
Andere Dossiers 58 20 1 6 5 90
Oppervlakte 29.008 10.926 780 2.441 1.537 44.692
Bron: FOD Economie.
Het Interministerieel Comité voor de Distributie ontving in de onderzochte periode 33 beroepsschriften tegen een negatieve of voorwaardelijke beslissing van het college van burgemeester en schepenen (49 beslissingen in totaal). In 17 van de 33 gevallen werd de ongunstige beslissing van het college ongedaan gemaakt door een gunstige beslissing vanwege het ICD. Het besluit is dat ruim 92 % van de aanvragen - zowel het aantal aanvragen als de gevraagde oppervlakte - die binnen de procedure 2 werden voorgelegd met een gunstig gevolg werden afgerond.
Procedure met voorafgaand advies van het NSECD (procedure 3) Tabel III.32. Regionale spreiding van de aanvragen in procedure 3
198
Vlaanderen Brussel Wallonië Totaal
Dossiers 254 12 176 442
Oppervlakte (m²) 468.315 19.576 579.917 1.067.808
Gemiddelde oppervlakte (m²) 1.844 1.631 3.295 2.416
Bron: FOD Economie.
Met in totaal 442 aanvragen en een totaal gevraagde oppervlakte van 1.067.808 m² bedraagt de gemiddelde oppervlakte per dossier 2.416 m². De regionale gemiddelden lopen toch wel sterk uit elkaar. De gemiddelde oppervlakte voor de Vlaamse en de Brusselse regio bedragen resp. 1.844 m² en 1.631 m². Voor de Waalse regio is dat 3.295 m². Deze uiteenlopende verhoudingen zijn het gevolg van enkele megaprojecten die zich voor het merendeel - maar niet uitsluitend - in de Waalse regio situeren. Het gaat in het bijzonder over de projecten in Farcienne (70.827 m²), in Boussu – Hornu (21.440 m²), in La Louvière, in Châtelet – Chatelineau (18.000 m²) en in Charleroi (48.150 m²) in de provincie Henegouwen; een project in Wavre (29.438 m²) in de provincie Waals-Brabant en projecten in Awans – Hognoul (11.372 m²), in Luik (25.600 m² en 17 000 m²) in de provincie Luik. In de Vlaamse regio gaat het om drie megaprojecten in Wilrijk (12.500 m²) in de provincie Antwerpen, in Kortrijk ( 25.800 m²) en in Brugge ( 32.000 m²) in de provincie West-Vlaanderen. Deze elf (3 % van de aanvragen) hoger genoemde aanvragen vertegenwoordigen samen 312.127 m² of 29 % van de gevraagde oppervlakte. De gemiddelde gevraagde oppervlakte per megaproject bedraagt 28.375 m². Zonder deze “atypische” aanvragen zou dit gemiddelde 1.716 m² bedragen. Een opsplitsing naar de regio’s geeft voor de Vlaanderen en Wallonië regionale gemiddelden van respectievelijk 1.586 m² en 1.844 m² . De bovenstaande elementen tonen meteen de impact van dergelijke projecten aan, zeker op statistisch vlak, maar nog meer op het reeds bestaande handelsapparaat. Wanneer men weet dat in 2001 de
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
totale oppervlakte van shoppingcenters ongeveer 690.000 m² bedroeg, dan werd op twee jaar tijd voor evenveel m² nieuwe oppervlakte (675.551 m²) aangevraagd. Tabel III.33. Aanvragen voor nieuwe inplantingen en uitbreidingen in procedure 3 en onderverdeeld naar assortiment Nieuwe inplantingen
Andere
TOTAAL
Dossiers
Oppervlakte (m²)
Dossiers
Oppervlakte (m²)
Dossiers
Dossiers Handelscomplexen Supermarkten Meubelzaken Doe-het–zelfzaken Tuincentra Sport - speelgoed vrije tijd Andere TOTAAL
Uitbreidingen
Oppervlakte (m²)
50 4 5 10 6
457.566 6.094 15.606 23.421 43.712
119 40 10 29 15
176.973 15.933 24.122 40.795 22.094
43 8 8 9 7
41.012 3.789 26.316 22.676 28.689
212 52 23 48 28
675.551 25.816 66.044 86.892 94.495
3
5.422
9
15.700
0
0
12
21.122
17 95
36.117 587.938
34 256
36.515 332.132
16 91
25.257 147.739
67 442
97.889 1.067.809
Oppervlakte (m²)
Bron: FOD Economie.
Het is duidelijk dat zowel de megaprojecten als de grootschalige detailhandel en de handelscomplexen in deze procedure 3 thuishoren. In de procedure 1 en 2 waren dit nog onbetwistbaar de aanvragen tot inplanting of uitbreiding van supermarkten. Tabel III.33. geeft het niet weer, maar de kwantiteit van de gevraagde oppervlakte wordt in bepaalde mate veroorzaakt door een aantal regularisaties van diverse categorieën bestaande handelszaken. Het gaat hier dus niet om een reële aangroei van de winkeloppervlakte. In de gevolgde procedure bij dit soort aanvragen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het voorafgaandelijk advies van het NSECD en de uiteindelijke beslissing van het college van burgemeester en schepenen. Tabel III.34. geeft een uitsplitsing van de wijze waarop de adviezen in gemeentelijke beslissingen werden omgezet. Van de 342 gunstige adviezen werden er 279 gevolgd door een gunstige beslissing, 34 adviezen werden gunstig van rechtswege (geen beslissing binnen de termijn), 17 gunstig met (gemeentelijke) voorwaarden en 12 kregen een ongunstige gemeentelijke beslissing. Tabel III.34. Omzetting van het aantal adviezen van het NSECD in gemeentelijke beslissingen GEMEENTELIJKE BESLISSINGEN
279
Gunstig van rechtswege 34
Gunstig met voorwaarden 17
10
1
43 1 333
Gunstig Gunstig Gunstig met ADVIEZEN voorwaarden NSECD Ongunstig Andere TOTAAL gemeentelijke beslissingen
Ongunstig
Andere
TOTAAL adviezen NSECD
12
0
342
8
1
0
20
5 4
4 0
14 0
4 5
70 10
44
29
27
9
442
Bron: FOD Economie.
De gemeenten volgden een gunstig advies van het NSECD in 82% (279/342) van de gevallen (en zelfs 92 % als de gunstige beslissingen van rechtswege er worden bijgeteld) De eensgezindheid was veel minder voor de voorwaardelijke adviezen en bedroeg slechts 40 % (8/20) en slechts in 20 % (14/70) volgde de gemeentelijke beslissing het ongunstige advies van het NSECD.
199
Voor 38 (8,5 %) van de 442 gevallen werd een beroepsprocedure opgestart bij het ICD. Het beroep werd in 13 gevallen (34 %) ingesteld door het NSECD en in 25 (66 %) door de aanvrager zelf. Belangrijk hierbij is te weten dat het NSECD in beroep ging omwille van een gunstige beslissing die voorafgegaan was aan een ongunstig advies, terwijl de aanvragers in beroep gingen omwille van een ongunstige gemeentelijke beslissing die al of niet werd voorafgegaan door een gunstig advies van het NSECD. In de 38 beroepsprocedures nam het ICD 23 gunstige beslissingen, 5 voorwaardelijke en 10 ongunstige beslissingen. Tabel III.35. Aanvragen naar de aard van de eindbeslissing in procedure 3
Gunstige beslissing Gunstig van rechtswege Gunstig met voorwaarden Ongunstig Andere Totaal
Nieuwe inplantingen en uitbreidingen Dossiers Oppervlakte (m²) 276 603.754 48 121.562 22 192.024 15 67.930 6 7.641 367 992.911
Dossiers 60 6 3 4 2 75
Andere Oppervlakte (m²) 66.882 3.953 1.156 1.826 1.080 74.897
Bron: FOD Economie.
Uiteindelijk werd 95 % van het aantal aanvragen en 93 % van de gevraagde oppervlakte goedgekeurd. De reële aangroei van vergunde oppervlakte bedraagt 989.331 m² op een gevraagd totaal van 1.067.809 m².
200
Besluit Tabel III.36. geeft een overzicht van het aantal aanvragen dat uiteindelijk met goed gevolg een sociaal economische vergunning heeft gekregen. Tabel III.36. Overzicht van het aantal verleende socio-economische vergunningen ingedeeld volgens procedure
Procedure 1 Procedure 2 Procedure 3 Totaal
Nieuwe inplantingen en uitbreidingen Dossiers Oppervlakte (m²) 271 56.596 385 211.861 346 917.340 1.002 1.185.797
Andere Dossiers 18 79 69 166
Oppervlakte (m²) 12.576 40.714 71.991 125.281
Bron : FOD Economie.
Ongeveer 86 % van het aantal aanvragen en 90 % van de gevraagde oppervlakte hadden een nieuwe inplanting of een uitbreiding van een bestaande handelszaak of handelcomplex tot voorwerp. Hierdoor wordt een theoretische uitbreiding van het bestaande en vergunde winkelareaal met 1.185.797 m² in het vooruitzicht gesteld. De tijdspanne waarin een project wordt gerealiseerd en de impact ervan op de reeds bestaande handelsuitrusting variëren van project tot project en zijn afhankelijk van de grootte ervan. Zo worden de projecten die behandeld werden in de procedure 1 al op korte termijn gerealiseerd aangezien het hier per definitie gaat over relatief bescheiden uitbreidingen. Ook hun impact zal meestal gering zijn omdat het dikwijls gaat over uitbreidingen die het winkelcomfort van de klanten willen verbeteren.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Van een andere ordegrootte zijn de megaprojecten die voorkomen in procedure 3. Gelet op hun omvang is de realisatie ervan een kwestie van meerdere jaren. Een sociaal economische machtiging krijgen is immers niet de laatste formaliteit. Meestal moeten zij ook nog een bouwvergunning krijgen. Samengeteld gaat het om ongeveer 330.000 m². Vergeleken met het huidige aanbod van shoppingcentra betekent het een stijging van de capaciteit met 50 %. De Federale Overheidsdienst Economie meet jaarlijks de oppervlakte van de hyper-, supermarkten, superettes en van de meeste kettingwinkels. Eind 2006 bedroeg de verkoopsoppervlakte van al die zaken iets meer dan 7.158.160 m², na een geleidelijke toename die begon bij het begin van de jaren 70 van vorige eeuw. Als gevolg van de gunstige beslissingen die van midden 2005 tot midden 2007 werden genomen, schat men dat die totale oppervlakte uiteindelijk met 16% zou kunnen toenemen.
201
202
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
IV. ENERGIE
203
204
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
IV.1. DE EUROPESE EN INTERNATIONALE CONTEXT IV.1.1. DE UITDAGINGEN Een stabiele energiebevoorrading is sinds decennia essentieel voor onze economie en onze welvaart. De uitdagingen op het gebied van energievoorzieningszekerheid waar ons land voor staat, zijn zo omvangrijk dat samenwerking in Europees en zelfs internationaal verband noodzakelijk is. Deze uitdagingen zijn ondermeer: • de huidige en voortdurende dominantie van fossiele brandstoffen en het slinken van de eigen energiebronnen, waardoor de Europese Unie (EU) steeds afhankelijker wordt van invoer van olie en gas. Voor olie zal de importafhankelijkheid stijgen van 76 % in 2002 naar 94 % in 2030. Voor gas zal de importafhankelijkheid toenemen van 49 % in 2002 naar 81 % in 2030. In de nabije toekomst bestaan er nog weinig bruikbare en economisch rendabele alternatieven om deze brandstoffen op grote schaal te vervangen, • een tendens naar grotere staatsinmenging in de energiesector, in het bijzonder voor de exploratie en winning van olie en gas. Momenteel is er al een bestaande beperkte toegang voor buitenlandse investeringen. Twee derde van de olie- en gasreserves is voorbehouden voor Nationale Oliemaatschappijen (NOC’s= National Oil Companies), alleen of in joint ventures. Daarnaast willen de producerende landen zekerheid van de vraag en willen zij de waarde van de grondstof realiseren in de markt. De afgelopen jaren kan een voorwaartse integratie van nationale bedrijven zoals Gazprom (Rusland) en Qatargas (Qatar) worden vastgesteld. Het gevolg hiervan is dat de buitenlandse investeringen steeds moeilijker worden. Hierdoor wordt er meestal minder geïnvesteerd in de exploratie van winning van olie en gas, waardoor het energieaanbod de steeds groeiende mondiale vraag nog nauwelijks kan bijbenen, • onvoldoende investeringen in de vervanging en uitbreiding van productiecapaciteit, alsook in raffinagecapaciteit, waardoor een aanhoudende krapte ontstaat op de mondiale energiemarkten. Internationale analyses wijzen uit dat, om aan de toekomstige vraag te kunnen voldoen, zeer omvangrijke investeringen nodig zijn over een lange periode, • toenemende concentratie van de energiereserves in een beperkt aantal landen (Midden-Oosten, Rusland, landen rond de Kaspische Zee, Noord- en West-Afrika), die vaak gelegen zijn in politiek onstabiele regio’s. Deze beweging vinden we ook bij de energiedoorvoer. Hierdoor verhoogt de kwetsbaarheid van de consumenten en verhoogt het risico dat de producerende landen hun energietoevoer en -doorvoer als politiek wapen gaan gebruiken, • naast de hierboven vermelde factoren die vooral het aanbod van energiebronnen beïnvloeden, zijn er ook belangrijke ontwikkelingen aan de vraagzijde. Het gunstige macro-economische klimaat op wereldvlak heeft ervoor gezorgd dat de vraag naar fossiele brandstoffen het aanbod overtreft. We spreken dan van een zogenaamde “bottleneck”. Een belangrijke factor hier is de spectaculaire groei van enkele opkomende economieën zoals China en India. Bovenstaande gegevens tonen duidelijk aan dat de Westerse wereld nagenoeg geen vat heeft op de vraag noch op het aanbod van de fossiele brandstoffen die de basis vormen van onze economische activiteit. We stellen vast dat de gemiddelde jaarlijkse prijs van een vat Brentolie uit de Noordzee in 2007, ten opzichte van 2002 bijna vervijfvoudigd is (een stijging van 25,19 USD in 2002 tot 70,49 USD begin november 2007). Vooral de prijsstijging in 2007 is hier betekenisvol: in januari 2007 bedroeg de gemiddelde maandelijkse prijs 55,03 USD, in november 2007 steeg hij tot 89,76 USD. Hieruit kunnen we duidelijk afleiden dat vraag en aanbod duidelijk onvoldoende op elkaar afgestemd zijn.
205
De oorzaak van die hoge prijzen is een combinatie van factoren. De meeste zijn conjunctuurgebonden maar sommige spelen op langere termijn zoals de vraag van de transportsector en het steeds groeiende belang van de ontwikkelingslanden in de vraag naar aardolie (vooral India en China). De meeste randvoorwaarden hebben gevolgen voor zowel de ontwikkelingen stroomopwaarts als stroomafwaarts. Deze evolutie heeft ervoor gezorgd dat energievoorzieningszekerheid opgeklommen is tot één van de centrale thema’s van de internationale politieke agenda. In de Europese Unie vormt het één van de drie hoofddoelstellingen van het nieuwe “Energiebeleid voor Europa” dat werd goedgekeurd op de Lentetop van staatshoofden en regeringsleiders in maart 2007. Ook België is door afwezigheid van inheemse energiebronnen sterk afhankelijk van externe energiebevoorrading. Volgens cijfers van de Europese Commissie bedraagt de afhankelijkheid van ingevoerde energie ongeveer 78,9 %, wat boven het EU-gemiddelde ligt. Door een doorgedreven diversificatiebeleid op het gebied van energiedragers, geografische herkomst, aanvoer- en transportroutes hebben aanbodverstoringen in het recente verleden echter weinig impact gehad op de Belgische energiebevoorrading. Deze relatief gunstige situatie is echter beperkt in tijd. In de toekomst zal België immers afhankelijker worden van gasbevoorrading uit niet-EU-landen, in het bijzonder van de gasinvoer uit Rusland, terwijl de mondiale olieontginning zich verder zal beperken tot een steeds kleinere groep landen. Dit gegeven dwingt ons tot nauwere samenwerking in Europees en internationaal verband.
IV.1.2. ENERGIEBELEID IN HET KADER VAN DE LISSABONSTRATEGIE 206
Algemene context In maart 2000 formuleerden de Europese staatshoofden en regeringsleiders de ambitieuze doelstelling om van de EU tegen 2010 de meest dynamische en competitieve kenniseconomie ter wereld te maken, die in staat is tot een duurzame economische groei, met meer en betere banen en een hechtere sociale cohesie. In maart 2005 maakte de Europese Raad een tussentijdse evaluatie op van de gemaakte vorderingen. De Raad vond deze vordering te beperkt. Als belangrijkste oorzaken werden de tegenvallende economische conjunctuur, maar ook de verdeeldheid tussen en het tekort aan engagement van de lidstaten genoemd. De Europese Raad wenste daarop de Lissabonstrategie een nieuw elan te geven. De herziene Lissabonstrategie versterkte het accent op groei en tewerkstelling via het vooropstellen van drie prioritaire thema’s, die de basis van de herziene Lissabonstrategie vormen: • kennis en innovatie – motoren van duurzame groei, • een aantrekkelijk plaats om te investeren en te werken, • groei en werkgelegenheid ten dienste van de sociale samenhang. Minstens even belangrijk was de nieuwe aanpak om de herziene strategie van Lissabon te sturen. In de nieuwe “governance” van de Lissabonstrategie ligt het accent meer op de verantwoordelijkheid van de lidstaten en op een grotere betrokkenheid van de sociale partners en de parlementen. Aan de lidstaten werd de opdracht gegeven om, op basis van een aantal op Europees niveau goedgekeurde geïntegreerde richtsnoeren voor groei en tewerkstelling, tegen oktober 2005 een nationaal actieplan op te stellen voor de duur van drie jaar. Net zoals alle andere lidstaten, moet België elk jaar een vooruitgangsrapport voorleggen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Verwezenlijkingen Voor het energiebeleid kunnen voor 2007 onder andere de volgende belangrijke verwezenlijkingen aangehaald worden: • liberalisering De volledige liberalisering van de Belgische energiemarkt is sinds 1 juli 2007 een feit. Dit was al vóór 1 juli 2007 het geval in bepaalde delen van het land, maar sinds kort is de liberalisering voltooid op het hele grondgebied. Dit betekent dat de verkoop of de levering van energie losgekoppeld wordt van het transport en het beheer van de netten. Het leveringsgedeelte van de energiemarkt wordt dus vrijgemaakt. Iedereen, individuele consumenten of bedrijven, kan dus energie aankopen bij een vrij te kiezen leverancier, • regulatoren, Toezicht en controle op de vrijgemaakte energiemarkt wordt uitgeoefend door de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG) Deze Commissie heeft het statuut van autonoom organisme met uitgebreide macht en bevoegdheden opdat ze volstrekt onafhankelijk de haar toevertrouwde opdrachten zou kunnen uitvoeren. Zo komt het bijvoorbeeld uitsluitend dit organisme toe om de transport- en distributietarieven van elektriciteit en gas goed te keuren. De gewestelijke decreten en verordeningen hebben onafhankelijke gewestelijke regulatoren voorzien die tot doel hebben de goede werking van de gewestelijke markt en de strikte naleving van de gewestelijke wetgeving betreffende de elektriciteit- en gasdistributie te controleren. Wettelijke en regelgevende maatregelen werden genomen om de beheersautonomie te verhogen van de transportnetwerkbeheerder (TNB) en de distributienetwerkbeheerders (DNB). Voor de TNB elektriciteit vertaalt dit zich meerbepaald in nieuwe regels van collectief bestuur om zijn beheersonafhankelijkheid te versterken ten opzichte van de hoofdaandeelhouder. De beursgang van 40 % van de aandelen van de TNB elektriciteit (Elia) heeft daar eveneens toe bijgedragen. Voor de DNB’s worden ook maatregelen genomen om hun onafhankelijkheid te verhogen. Zo ging in het Vlaams Gewest het aandeel van Electrabel in de DNB’s van 50 naar 30 % en zal dit aandeel in Brussel geleidelijk afgebouwd worden met dien verstande dat in 2012 Electrabel niet langer aanwezig zal zijn binnen de betrokken DNB (Sibelga), • consumentenbelang, Naar de consument werden initiatieven genomen die bijdragen tot meer mededinging, zoals de tariefsimulatoren opgesteld door de gewestelijke regulatoren, de klanteninlichtingendienst “Hermes” en de gedragscode voor leveranciers. Deze federale maatregelen worden afgestemd op de regionale initiatieven terzake, • grensoverschrijdende samenwerking De marktkoppeling van BELPEX (de Belgische elektriciteitsbeurs), APX (de Nederlandse energiebeurs) en Powernext (de Franse energiebeurs) is operationeel sinds de invoering ervan op 21 november 2006. Als resultaat is het gebruik van de dagelijkse grensoverschrijdende capaciteit met Frankrijk en Nederland geoptimaliseerd en wordt 100 % gebruik gehaald in piekuren. Prijsconvergentie tussen de drie landen is mogelijk in de daluren; energie wordt doorgegeven tussen de drie markten in functie van de vraag per uur. De marktkoppeling bleek een doeltreffend middel te zijn om de impact te verlichten van de schaarse bevoorrading op de Belgische markt. De ministers van het Pentalateral Energy Forum en high level representatives of the regulatory authorities, Transmission System Operators (TSO), power exchanges (PX) en het Market Parties Platform of the Central Western European (België, Frankrijk,
207
Duitsland, Luxemburg en Nederland), hebben op 6 juni 2007 een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend gericht op de analyse, het ontwerpen en implementeren van een stroomgebaseerde marktkoppeling tussen de vijf landen van de regio met januari 2009 als streefdatum, alsook met het oog op de verwezenlijking van verdere stappen inzake bevoorradingszekerheid van elektriciteit, • fusie Suez – Gaz de France In het kader van de eenzijdige verbintenissen, werden afspraken vastgelegd tussen Suez en de Belgische regering die zouden leiden tot een daling van het belang van Suez en Electrabel op de Belgische energiemarkt. Zo verbond Suez er zich toe 30 % van de Belgische productiecapaciteit van elektriciteit af te staan en zijn meerderheidsaandeel in het gasbedrijf Fluxys los te laten. Met deze maatregelen moet er vooral meer ruimte voor twee nieuwe spelers op de energiemarkt komen. Verder zou de Belgische regering een ‘golden share’ of vetorecht krijgen. Ook bij de nakende fusie tussen Suez en Gaz De France zullen afspraken ter zake vastgelegd worden, • gasmarkt
208
Ook op de gasmarkt zijn enkele ingrijpende wijzigingen doorgevoerd. Er is een secundaire markt gecreëerd waardoor meer flexibiliteit mogelijk is bij het vervoer van gas. Daarnaast zijn net als bij elektriciteit de reglementaire bepalingen uitgewerkt om per 1 januari 2008 te starten met de meerjarentarieven. Hierdoor zullen de tarieven gedurende vier jaar quasi stabiel zijn wat een positieve invloed heeft onder andere op de prijzen voor de energie-intensieve bedrijven. Ook wordt er verder onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van gasopslag in België. Voor de opslagsite van Poederlee is er interesse om ze uit te baten als site voor gasopslag. De nodige studies met het oog op exploratie en exploitatie zijn hiervoor opgestart. Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u altijd terecht op de volgende website: www.be2010.eu
IV.1.3. EUROPEES ENERGIEPAKKET 2007 Het nieuwe Europese energiebeleid Achtergrond In januari 2007 stelde de Europese Commissie het nieuwe Europese energiebeleid voor. Dit beleid heeft tot doel de klimaatverandering te bestrijden, de continuïteit van de energiebevoorrading en het concurrentievermogen in de energiesector te verbeteren. Dit pakket zal verder onder handen genomen worden door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Actieplan Op de top van staatshoofden- en regeringsleiders in de lente 2007 werd op basis van de voorstellen van de Commissie een actieplan voor de periode 2007-2009 goedgekeurd. De prioriteiten op Europees niveau van dit actieplan zijn: • tegen 2020 moet de uitstoot van broeikasgassen verminderen met 20 % ten opzichte van 1990 of zelfs met 30 % indien andere geïndustrialiseerde landen bereid zijn zich tot deze doelstelling te engageren, • tegen 2020 moet het aandeel van hernieuwbare energie in de totale energiemix minstens 20 % bedragen,
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
• tegen 2020 moet de energie-efficiëntie verhoogd worden om zo te komen tot een besparing van 20 % ten opzichte van de prognoses voor 2020, • de voltooiing van de interne gas- en elektriciteitsmarkt, • het bevorderen van onze voorzieningszekerheid, • het bevorderen en versterken van een internationaal energiebeleid, • het uitwerken van een Europees strategisch plan voor energietechnologie.
Concrete voorstellen en acties Op basis van het actieplan dat goedgekeurd werd door de staatshoofden en regeringsleiders op de lentetop 2007 heeft de Commissie al enkele concrete voorstellen gedaan. Andere voorstellen volgen in 2008: Hernieuwbare energie en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen In januari 2008 zal de Commissie nieuwe voorstellen doen over hernieuwbare energie en de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Concreet komt er een nieuwe richtlijn over hernieuwbare energie. Op Belgisch niveau wordt dit dossier gecoördineerd door de groep ENOVER/CONCERE, een samenwerkingsverband tussen het federale en het gewestelijke niveau. Ook zal de Commissie proberen de last van de daling van de uitstoot van broeikasgassen te verdelen onder de verschillende lidstaten. Daarnaast wordt de volledige werking van de handel in emissierechten herbekeken. Energie-efficiëntie De lidstaten zijn sinds mei 2007 verplicht een nationaal energie-efficiëntie actieplan uit te werken, om een jaarlijks reductiepotentieel van 1 % te halen en dit over een periode van 9 jaar. Deze doelstelling is slechts indicatief. Het doel ervan is bij te dragen tot het vooropgestelde EU reductiepotentieel van 20 % tegen 2020. De nationale plannen dienen voorgelegd te worden aan de Europese Commissie en worden om de drie jaar herzien. België heeft al een eerste ontwerpactieplan klaar. Een andere specifieke maatregel is de vraag van de Europese Raad aan de Commissie om tegen uiterlijk 2008 strengere energie-efficiëntievoorschriften voor kantoor- en straatverlichting voor te stellen. Ook op internationaal vlak staat de Unie niet stil. De Commissie speelt een voortrekkersrol in de oprichting van een internationaal platform ter bevordering van de samenwerking betreffende energie-efficiëntie. De voltooiing van de interne gas- en elektriciteitsmarkt De Europese Unie bestaat momenteel uit 27 lidstaten. Om de energievoorziening in alle lidstaten te verzekeren moet men Europees denken. Alle lidstaten van de Unie zijn immers met elkaar verbonden. De gas- en elektriciteitsnetwerken stoppen niet aan de grenzen, het is één groot netwerk. Er is dus nood aan een echte Europese interne energiemarkt waar de landsgrenzen niet voor onnodige hindernissen zorgen. Om de interne gas- en elektriciteitsmarkt te voltooien, lanceerde de Commissie in september 2007 verschillende wetgevingsvoorstellen. Het is de bedoeling dat deze voorstellen onder het Franse voorzitterschap van de Unie in de tweede helft van 2008 goedgekeurd worden. Een sterker internationaal energiebeleid en het bevorderen van de voorzieningszekerheid De Europese Unie probeert via dialogen en partnerschappen met derde landen haar internationaal energiebeleid te versterken. Op deze manier wil de Unie de voorzieningszekerheid in de Unie bevorderen. Er zijn onderhandelingen en gesprekken met onder andere Rusland, landen uit Centraal-Azië, de regio’s
209
van de Kaspische en de Zwart Zee, de Machrek/Maghreb regio… Ook de relaties met internationale organisaties worden niet vergeten. Zo wil men de samenwerking met de Verenigde Naties en het Internationale Energieagentschap versterken. Een Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan) In november 2007 stelde de Commissie het SET-plan voor. Het moet ervoor zorgen dat het onderzoek in de Unie naar nieuwe energietechnologieën beter gecoördineerd wordt. Het moet het hele innovatieproces van fundamenteel onderzoek tot introductie op de markt omvatten en samenwerking met internationale partners vereenvoudigen. Alle relevante spelers zullen betrokken worden: de industrie, de onderzoekers, de financiële wereld, overheidsinstanties, gebruikers, maatschappelijke organisaties, burgers, vakbonden. Het strategische element van het SET-Plan zal bestaan in de aanwijzing van technologieën waarvoor het essentieel is dat de Europese Unie als geheel krachtiger middelen aanwendt om zo ambitieuze resultaatgerichte acties uit te voeren waardoor die technologieën sneller de markt bereiken. Het vooruitzicht is dat dit SET-plan zo snel mogelijk zal goedgekeurd worden.
Wat volgt Het huidige actieplan loopt over de periode 2007-2009. Tegen 2009 wordt de Europese Commissie verzocht een bijgewerkt strategisch overzicht voor te leggen dat de basis vormt voor het nieuwe actieplan dat in het voorjaar van 2010 zal worden aangenomen. Aangezien België in de tweede helft van 2010 voorzitter is van de Unie, zal België actief betrokken zijn bij de werkzaamheden en uitvoering van dit nieuwe actieplan.
210
Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u altijd terecht op de volgende website van de Europese Commissie: http://ec.europa.eu/energy/electricity/package_2007/index_en.htm
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
IV.2. NATIONALE CONTEXT IV.2.1. DE BELGISCHE ENERGIEMARKT Het energieaanbod Grafiek IV.1. Marktaandeel van de energiebronnen in 2006
Kernenergie 21%
Hernieuwbare energie en energie uit afval Vaste brandstoffen Overige 3% 9% 2% Aardolie 39%
Aardgas 26%
Bron: FOD Economie.
De evolutie van de vraag In 2006 is het energieaanbod of het zogenaamde “primaire energieverbruik” met ongeveer 0,9 % lichtjes gedaald. De in vergelijking met 2005 zachte gemiddelde temperaturen hebben in 2006 geleid tot een lager primair energieverbruik dan het jaar voordien. Met betrekking tot de producten kunnen volgende tendensen worden vastgesteld: • een forse daling van het verbruik van vaste brandstoffen (-5,3 %) die toe te schrijven is aan de terugval van de vraag vanwege de elektriciteitscentrales (-16,6 %); • een aanzienlijke daling van het aardolieverbruik met 4,3 % door de verminderde concurrentiekracht van dit product ten gevolge van de hoge aardolieprijzen op de internationale markten; • een lagere inbreng van het nucleaire (-2,0 %); • een vrij duidelijke toename van het primaire aardgasverbruik (+1,7 %) wegens de groeiende vraag van de industrie (+17,7 %). De vraag vanwege de elektriciteitscentrales is in 2006 echter gedaald (-0,7 %); • een veel groter aandeel van windenergie, hernieuwbare energiebronnen en terugwinning in de primaire balans (+31,7 %);
211
• een toenemende invoer van elektriciteit (+31,6 %) ter compensatie van de verminderde elektriciteitsproductie. Tabel IV.1. Aanbod van primaire energie Benaming Vaste brandstoffen Aardolie Aardgas (1) Kernenergie (1) Overige (Elektriciteit) (2) Hernieuwbare energie en uit afval gewonnen energie (3) Totaal
2005 in 1000 toe 5.454 24.858 14.780 12.401 +586 1.388 59.467
2006 in 1000 toe 5.165 23.782 15.036 12 .154 +960 1.828 58.924
Δ 2006/2005 in % -5,3 -4,3 +1,7 -2,0 +63,8 +31,7 -0,9
Bron: FOD Economie. (1) OVW voor aardgas en 33 % voor het primaire rendement van de kerncentrales (2) Het min-teken staat voor het exportsaldo en het plusteken voor het invoersaldo (3) Gegevens afkomstig van de elektriciteitsproducenten en van de jaarlijkse vragenlijst IEA/Eurostat over de hernieuwbare energiebronnen; in deze gegevens wordt rekening gehouden met het niet-hernieuwbaar industrieel afval en stadsafval..
De aardgasbevoorrading In 2006 heeft ons land 194.226 megawattuur (MWh) aardgas ingevoerd.
212
Ons land wordt momenteel bevoorraad door drie grote leveranciers: Nederland voor 36,4 %, Noorwegen voor 30,7 % en Algerije voor 17,0 %. Met deze leveranciers zijn langetermijncontracten van het type “Take or Pay” afgesloten. Ook Rusland bevoorraadt ons land - via Duitsland - en vertegenwoordigt 4,0 % van onze totale invoer (tegenover 4,7 % in 2005). Onze bevoorrading wordt bovendien verzekerd door kortetermijnaankopen voor een bedrag waarvan het aandeel in 2006 11,9 % van onze totale invoer bedraagt. In 2006 is het primaire aardgasverbruik in België met 1,7 % gestegen. Die stijging van het nationale verbruik heeft uiteraard een impact gehad op de invoer van aardgas die in 2006 met 1,8 % is gegroeid. Vooral de leveringen vanuit Nederland zijn toegenomen ten nadele van de aanvoer uit Algerije, Noorwegen en Rusland. De aardoliebevoorrading In 2006 heeft ons land 31.552.000 ton ruwe aardolie ingevoerd. De ruwe aardolie, die in ons land wordt ingevoerd, komt voor 34,2 % uit het Nabije- en het Midden-Oosten (waarvan 17,9 % uit Saoedi-Arabië), voor 40,3 % uit Rusland (tegenover 42,0 % in 2005) en voor 3,2 % van het Amerikaanse continent (Venezuela). Slechts 2,3 % ruwe aardolie wordt ingevoerd uit Afrika en 19,9 % komt uit West-Europa (met Noorwegen). In 2006 vertegenwoordigen de OPEC-landen 38,8 % (35,3 % in 2005) van de totale invoer van ruwe aardolie tegenover 86,6 % in 1979. Het nationale primair verbruik van aardolie en aardolieproducten daalt in 2006 ruwweg met 4,2 %. De steenkoolbevoorrading Het steenkoolverbruik in België is nagenoeg helemaal gesteund op invoer. In 2006 heeft ons land 18.057.000 ton steenkool ingevoerd.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De belangrijkste leveranciers blijven Zuid-Afrika (28,1 %), Australië (26,5 %), de Verenigde Staten (22,8 %) en Rusland (9,8 %). Intracommunautaire uitwisseling gebeurt hoofdzakelijk met onze buurlanden (Duitsland, Nederland, Frankrijk). De primaire productie afkomstig van de slakkenbergen bedraagt in 2006 28.816 ton (of 21.599 ton olieequivalent (toe)); dit is een forse terugval met 73,6 % tegenover 2005. De elektriciteitsproductie Grafiek IV.2. Structuur van de bruto elektriciteitsproductie in 2006 Gasachtige brandstoffen 29%
Vloeibare brandstoffen 2%
Kernenergie 54%
Vaste brandstoffen 8% Hernieuwbare brandstoffen en recuperatie 4%
Waterkracht-, windkrachtenergie en pompcentrales 3%
Bron: FOD Economie. KMO, Middenstand en Energie.
De totale bruto elektriciteitsproductie bedraagt 85.535 GWh (87.025 GWh in 2005); voor 2006 is dit een daling met 1,7 %. Deze terugval van de bruto productie induceert een forse stijging van de invoer (+31,6 %). Die bruto productie is voor 54,5 % afkomstig van kerninstallaties. De klassieke thermische centrales hebben 39,3 % van de geproduceerde elektriciteit geleverd (vaste brandstoffen 8,0 %, gas 29,7 % (waarvan aardgas 26,9 %), stookolie 1,6 %; in totaal 33.614 GWh in 2006 tegenover 35.348 GWh in 2005). Dit is 4,9 % minder dan in 2005. Het productiesaldo, namelijk 6,1 % wordt geleverd door pompcentrales (1,5 %), waterkracht (0,4 %), windenergie (0,7 %) en hernieuwbare energie en terugwinning (3,5 %). Sinds vele jaren daalt het aandeel van de vloeibare brandstoffen in de bruto elektriciteitsproductie. Waar hun aandeel steeg van 38,3 % in 1968 naar 52,7 % in 1971 vertegenwoordigen zij nog slechts 1,6 % in 2006 (2,0 % in 2005). Over het gehele jaar gezien heeft de grootste vraag plaatsgevonden op 18 december 2006 met een vermogen van 13.848 MW. De virtuele productiecapaciteit (VPP) is een optie waarbij aan de eigenaars (operatoren) het recht wordt toegekend om te beschikken over een (basis- of piek-) productiecapaciteit per uurschijf gedurende een
213
bepaalde periode en tegen een vooraf bepaalde prijs. Die opties zijn geveild. De eerste werden verkocht in december 2003 en de laatste in mei 2005. Sindsdien vond er geen veiling meer plaats bij BELPEX. Grafiek IV.3. Structuur van de bruto elektriciteitsproductie (GWh) 2000-2006 100000 Vloeibare brandstoffen
90000 80000
Gasachtige brandstoffen
70000 60000
Vaste brandstoffen
50000 Hernieuwbare brandstoffen en recuperatie
40000 30000
Waterkracht-, windkrachtenergie en pompcentrales
20000 10000 0 2000
214
Kernenergie
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: FOD Economie.
Energieafhankelijkheid De graad van relatieve globale afhankelijkheid die omschreven wordt als de verhouding tussen de netto invoer en het bruto nationale verbruik van primaire energie van het land (exclusief bunkering) is gedaald van 93,0 % in 1973 naar 90,3 % in 2005. Tijdens de periode 1998-2003 bedroeg die afhankelijkheid minder dan 90 %. De graad van afhankelijkheid van aardolie en aardolieproducten bedroeg 66,4 % in 1973 en zakte onder de 50 % in 1999 en 2000. Sindsdien is die grens opnieuw overschreden en in 2006 kwam men uit op een percentage van 55,0 %
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De energievraag In 2006 bedroeg de energievraag of het “finaal energieverbruik” van het land 43.074.597 toe (ton olieequivalent). De energievraag per sector Grafiek IV.4. Finaal energieverbruik per sector Niet energetisch 15% Industrie 29%
Transport 22%
215 Huishoudelijk 34% Bron: FOD Economie.
Het finale energieverbruik dat staat voor het zichtbare bruto verbruik van primaire energie na aftrek van de verwerkingsactiviteiten en energieverliezen wordt in 2006 gekenmerkt door een globale daling van 1,7 % . Voor het totale finaal verbruik van de industriesector wordt tussen 2005 en 2006 een stijging met 7,7 % opgetekend. De staalindustrie buiten beschouwing gelaten neemt het verbruik van de industrie toe met 11,5 % waar het verbruik in de staalindustrie een lichte terugval met 1,7 % vertoont. Hoewel het verbruik in de transportsector in 2006 met 2,0 % gedaald is, is dit de sector waar zich tussen 1979-2006 een van de meest spectaculaire stijgingen heeft voorgedaan. Globaal gezien kende het finale verbruik in de residentiële sector in 2006 een duidelijke terugval met 6,3 %. Waar de huishoudelijke sector in 2006 dank zij de zachte temperaturen een daling van het verbruik met 10,2 % optekent, neemt het verbruik in de tertiaire sector (handel en diensten) aanzienlijk toe (+3,2 %). Het niet-energetisch gebruik dat de activiteitsindicator van de petrochemie uitmaakt (nafta, aardgas) daalt in 2006 met 6,4 % ten aanzien van 2005.
Grafiek IV.5. Totaal finaal verbruik per sector
(in ktoe) 50000 45000 40000 35000
Niet energetisch 30000
Transport
25000
Huishoudelijk
20000
Industrie
15000 10000 5000 0 1979
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: FOD Economie.
216
Het finaal verbruik per energiedrager Grafiek IV.6. Het finaal energieverbruik per energiedrager
Warmte 1%
Hernieuwbare brandstoffen 2%
Elektriciteit 16%
Aardolie 50% Gas 26%
Vaste brandstoffen 5% Bron: FOD Economie.
Aardolie blijft met 49,4 % marktaandeel in het totale finaal verbruik in 2006 de dominante energiebron, gevolgd door gas met 26,2 %, elektriciteit 16,5 %, vaste brandstoffen 4,9 %, hernieuwbare energiebronnen 1,9 % en warmte 1,1 %.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Bij de industrie wordt aardolie met 9,3 % duidelijk voorbijgestreefd door aardgas. Het marktaandeel van aardgas stijgt trouwens van 38,3 % in 2005 naar 40,0 % in 2006. Elektriciteit vertegenwoordigt 27,3 %, vaste brandstoffen 15,4 %, hernieuwbare energie 4,8 % en warmte 3,2 %. In de residentiële sector wordt aardgas in 2006 met 37,5 % de meestgebruikte brandstof in termen van marktaandeel, gevolgd door aardolie met 34,6 %, elektriciteit met 24,8 %, hernieuwbare energie met 1,6 %, vaste brandstoffen met 1,0 % en warmte met 0,5 %. Grafiek IV.7. Totaal finaal verbruik per energiedrager 1979-2006
(in ktoe) 50000 45000 40000
Hernieuwbare brandstoffen
35000
Warmte
30000
Aardolie
25000
Vaste brandstoffen
20000
Gas
15000
Elektriciteit
217
10000 5000 0 1979
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: FOD Economie.
Met een nog steeds overheersend marktaandeel voorziet vooral aardolie in de behoeften van de transport- en de residentiële sector en van het niet-energetisch gebruik. Elektriciteit en aardgas spelen de belangrijkste rol in de industrie- en de residentiële sector terwijl het gebruik van vaste brandstoffen hoofdzakelijk besloten ligt in de staalindustrie. In termen van marktaandeel overtreffen de hernieuwbare energiebronnen de vaste brandstoffen in de residentiële sector.
De evolutie van de verbruiksprijzen A/ Prijs van de aardolieproducten Door de prijsstijging van de ruwe aardolie op de internationale markten wordt 2006 gekenmerkt door een prijsstijging van alle olieproducten (+19,8 % voor de gemiddelde Brentkoers in 2006 tegenover 42,1 % in 2005). Die stijging werd echter gedeeltelijk gecompenseerd door de aanhoudende zwakke dollar ten overstaan van de Europese munt (gemiddeld -1,0 % tussen 2005 en 2006). Zo zijn de prijzen voor motorbrandstoffen wegverkeer in 2006 fors gestegen. • bij de gasoliesoorten neemt de gemiddelde prijs voor licht zwavelhoudende gasolie “50S” in 2006 met 3,7 % toe,
• de prijs van (loodvrije) superbenzine 95 RON stijgt met 6,2 % en voor loodvrije superbenzine 98 “50S” bedraagt die stijging 5,1 %, • de prijs voor LPG neemt in 2006 gemiddeld toe met 12,3 %, • de gemiddelde stookolieprijs stijgt in 2006 met 11,6 % (tegenover +36,8 % in 2005), • bij de industrie stellen wij vast dat de gemiddelde jaarprijs van zware stookolie (1 % zwavel) in 2006 een forse toename kent van 14,4 % (exclusief BTW). Grafiek IV.8. illustreert de evolutie van de gemiddelde maximumprijzen voor motorbrandstoffen wegverkeer die op de Belgische markt gebruikt worden. Grafiek IV.8. Gemiddelde maximumprijzen voor motorbrandstoffen (volgens de programmaovereenkomst) (in EUR/l) 1,6
1,4
1,2
Diesel transport
1
218
Super zonder lood 95
0,8
Super zonder lood 98 50S
0,6
LPG transport 0,4
0,2
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: FOD Economie.
Evolutie van de brutoprijzen in 2007 De prijs voor een vat olie is de vijf laatste jaren voortdurend toegenomen. Het jaargemiddelde is van 25,19 USD in 2002 gestegen naar 70,49 USD voor de eerste tien maanden van 2007. De gemiddelde prijs is in 5 jaar tijd verdrievoudigd. Nog frappanter is de evolutie sinds begin dit jaar: de gemiddelde jaarprijs steeg van 63,1 % sinds begin dit jaar naar 55,03 tot 89,76 USD per vat en bereikte aldus nooit eerder geziene pieken in nominale en in reële termen1.
1 Economen hebben erop gewezen dat indien men rekening houdt met de inflatie, een vat olie tijdens de oliecrisis van 1979 80 USD kostte; dat cijfer is dit jaar overschreden.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
In 2007 zijn de prijzen van de motorbrandstoffen (benzines – diesel – LPG) gemiddeld slechts met 7 tot 9 % gestegen terwijl de andere brandstoffenprijzen (gasolie verwarming) met 16-17 % zijn toegenomen. Doorslaggevend hierbij zijn de belastingen op de motorbrandstoffen die de prijsstijging gedempt hebben. Dezelfde beweging stelt men vast voor extra zware stookolie waar de stijging 32 % bedraagt; op dit product worden de laagste belastingen geheven (15 EUR per ton). Aangezien de markt voor petroleumgassen zeer specifiek is, is de prijs voor deze producten in mindere mate gestegen. B/ Evolutie van de steenkoolprijs Bij de internationale prijzen voor stoomsteenkool1 is het jaarlijkse gemiddelde met 4,3 % toegenomen en steeg aldus van 61,07 USD per ton in 2005 naar 63,67 USD in 2006. Tijdens het eerste semester van 2007 bedroegen de prijzen ongeveer 65 USD Die prijs ligt duidelijk hoger dan in de periode 2000-2003 toen hij 35-40 USD bedroeg. In België is de prijs voor een ton antraciet 12/22 gestegen van 332 EUR in juni 2006 naar 336,5 EUR in juni 2007 (+13,5 %). C/ Evolutie van de elektriciteitsprijzen Grafiek IV.9. Elektriciteitsprijzen voor huishoudelijke verbruikers in België en in een aantal EU-landen, januari 2007 (In EUR/kWh, inclusief alle belastingen) Klein (600 kWh)
Middel (3500 kWh)
Groot (7500 kWh)
0,35
219 0,30
0,25
0,20
0,15
0,10
0,05 België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
EU27
Bron: Eurostat.
Grafiek IV.9. toont aan dat de elektriciteitsprijzen voor huishoudelijk gebruik voor alle onderzochte categorieën typeverbruikers het laagst zijn in Frankrijk. Zij liggen eveneens onder het Europese gemiddelde (EU27). Uit deze vergelijking blijkt dat de prijzen voor de gemiddelde en grote typeverbruikers het hoogst zijn in Nederland en Duitsland. 1 CIF-prijs, Zone ARA (Amsterdam – Rotterdam – Antwerpen). Bron: BP Statistic review
Voor alle onderzochte categorieën zijn de prijzen in België lager dan in Duitsland terwijl de prijzen voor de kleine typeverbruikers in Nederland lager zijn dan in België. Voor de kleine typeverbruikers zijn de prijzen het hoogst in Duitsland en in België. Grafiek IV.10. Elektriciteitsprijzen voor industriële verbruikers in België en in een aantal EU-landen, januari 2007 (In EUR/kWh, exclusief BTW) Klein (600 kWh)
Middel (3500 kWh)
Groot (7500 kWh)
0,2000 0,1800 0,1600 0,1400 0,1200 0,1000 0,0800 0,0600 0,0400 0,0200
220
0,0000 België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
EU27
Bron:Eurostat.
Uit grafiek IV.10. blijkt dat de elektriciteitsprijzen voor industrieel gebruik voor alle onderzochte categorieën typeverbruikers het laagst zijn in Frankrijk. Ze zijn echter het hoogst voor de kleine verbruikers in Duitsland en in Nederland. België vertoont lagere prijzen dan Duitsland voor alle onderzochte categorieën terwijl ze in Nederland lager liggen dan in België voor de grote verbruikers. De prijzen in België voor de kleine en grote verbruikers bevinden zich op een peil dat vergelijkbaar is met de prijzen van de Europese Unie (EU27).
Onderlinge prijsverschillen voor elektriciteit Tussen 1 januari 2006 en 1 januari 2007 zijn de elektriciteitsprijzen voor huishoudelijk gebruik voor typeverbruikers van 3.500 kWh fors gestegen in alle onderzochte Europese landen (gemiddeld EU27: +9,4 %). De felste stijging deed zich voor in het Verenigd Koninkrijk (+29,0 %). In België bedroeg de stijging 9,6 %, in Duitsland 5,9 %, in Nederland 4,5 % en in Frankrijk slechts 1,4 %. Op Europees niveau zijn de elektriciteitsprijzen voor industrieel gebruik met 9,3 % gestegen. Waar de sterkste stijging plaatsvond in het Verenigd Koninkrijk (+18,5 %) en de prijzen ook fel gestegen zijn in Duitsland (+7,6 %), bleven zij stabiel in België (0,0 %).
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
D/ Aardgasprijzen Grafiek IV.11. Aardgasprijzen voor huishoudelijke verbruikers in België en een aantal EU-landen, januari 2007 (in EUR/GJ, inclusief alle belastingen) Klein (8,37GJ)
Middel (83,70GJ)
Groot (1047,00GJ)
30
25
20
15
10
5
0 EU27
België
Duitsland
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk
Nederland
Bron: Eurostat.
De aardgasprijzen voor huishoudelijk verbruik voor de middelgrote en grote huishoudelijke typeverbruikers zijn het laagst in België en het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk past ook een lager tarief toe voor de kleine typeverbruikers. Voor de kleine verbruikers liggen de prijzen het hoogst in Duitsland en in Nederland. In verhouding tot de Europese Unie (EU27) liggen de prijzen in België hoger voor de kleine verbruikers maar zij zijn lager voor grote en middelgrote verbruikers.
221
Grafiek IV.12. Aardgasprijzen voor industriële verbruikers in België en een aantal EU-landen, januari 2007 (in EUR/GJ, exclusief BTW) Klein (418,6GJ)
Middel (41860GJ)
Groot (418600GJ)
16 14 12 10 8 6 4 2 0 België
222
Duitsland
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk
Nederland
EU27
Bron:Eurostat.
De aardgasprijzen voor industriële verbruikers zijn het hoogst in Nederland voor de kleine typeverbruikers en in Duitsland voor de middelgrote en grote typeverbruikers. Voor de kleine, middelgrote en grote verbruikers worden in België de laagste tarieven toegepast. Ook in Frankrijk zijn de prijzen vrij laag. In verhouding tot de Europese Unie (EU27) liggen de prijzen in België lager voor alle onderzochte categorieën verbruikers.
Onderlinge prijsverschillen voor aardgas Waar het Europese prijsgemiddelde voor aardgas voor huishoudelijk gebruik op 1 januari 2007 steeg met +15,7 % (EU27) daalde de prijs in België met 4,5 %. De felste stijgingen deden zich voor in het Verenigd Koninkrijk (+42,7 %) en in Nederland (+8,9 %). De aardgasprijzen voor industrieel gebruik uitgedrukt in EUR/GJ vertonen op 1 januari 2007 een stijgende tendens in alle onderzochte landen, met uitzondering van Frankrijk (-5,1%) en België (-1,1 %). Zij zijn het felst gestegen in het Verenigd Koninkrijk (+17,8 %) en in Duitsland (+14,6 %). Op Europees niveau (EU27) is de gasprijs met 9,0 % toegenomen.
IV.2.2. ENERGIE IN DE TOEKOMST Om een stabiele bevoorradingszekerheid te kunnen vrijwaren is het nodig de tendensen te identificeren bij investeringen in infrastructuur voor elektriciteitsproductie en gasbevoorrading zodat langetermijnstrategieën kunnen worden uitgestippeld.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Een van de kernopdrachten van de FOD Economie en van de AD Energie bestaat erin prospectieve studies uit te voeren met betrekking tot energie, in het bijzonder voor gas en elektriciteit.
De prospectieve studies Prospectieve studie Gas De Prospectieve Studie Gas: hoe kunnen op lange en middellange termijn, vraag naar en aanbod van aardgas het best op elkaar worden afgestemd. Die studie moet uitmonden in een indicatief investeringsprogramma voor het behoud en de ontwikkeling van het netwerk voor vervoer van aardgas en van de installaties voor opslag van aardgas en van vloeibaar aardgas (LPG). Daarin moeten adviezen staan over het onderhoud van het netwerk en van de installaties alsook maatregelen die kunnen overwogen worden ingeval een of meer leveranciers zouden tekortschieten in de bevoorrading van het land. Verder moeten er gegevens in staan in verband met de opslagcapaciteit voor aardgas en de minimumdoelstellingen die moeten gehaald worden in het raam van de bevoorradingszekerheid van het land. De studie loopt over vijf jaar en wordt jaarlijks bijgewerkt. Zij wordt voor het eerst opgesteld uiterlijk tegen 15 maart 2008 voor de periode 2008-2012. Hierbij wordt gebruik gemaakt van verschillende simulatie-instrumenten (zoals het PRIME- en SIMONE-model) en worden scenario’s uitgeschreven. De studie zal voor advies worden voorgelegd aan de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG) en tal van instanties zullen worden geraadpleegd (onder andere de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling (ICDO)). Er zal tevens een milieuevaluatie plaatsvinden; tijdens die evaluatie wordt de uitwerking ervan opgeschort. Prospectieve studie Elektriciteit De Prospectieve Studie Elektriciteit: hoe kunnen op lange en middellange termijn, vraag naar en aanbod van elektriciteit het best op elkaar worden afgestemd waarbij ervoor gezorgd wordt dat: • er voldoende diversificatie is in de brandstoffen; • het gebruik van hernieuwbare energiebronnen wordt gepromoot; • de randvoorwaarden betreffende leefmilieu die de gewesten hebben bepaald, worden geïntegreerd; • technologieën voor productie met minder uitstoot van broeikasgassen worden gestimuleerd. De studie moet uitmonden in een investeringskalender die voorziet in voldoende productiecapaciteit voor elektriciteit en moet een evaluatie bevatten over de openbare dienstverplichtingen op het vlak van elektriciteitsproductie. De studie loopt over tien jaar en wordt om de drie jaar bijgewerkt tot in 2015. Vanaf die datum gebeurt de bijwerking jaarlijks. Zij wordt voor het eerst opgesteld vóór 1 december 2007 voor de periode 2008-2017. De uitwerking ervan wordt echter opgeschort tijdens de milieuevaluatie. Beide studies worden uitgevoerd door de AD Energie en het Federaal Planbureau, in samenwerking met externe experts (onder meer de betrokken netbeheerders Elia en Fluxys) en in overleg met de gewesten (voor de promotie van het rationeel energiegebruik en de integratie van de randvoorwaarden inzake leefmilieu).
223
Commissie Energie 2030 De Commissie Energie 2030 werd in 2005 op initiatief van minister van Energie, Marc Verwilghen, opgericht en heeft een studie uitgevoerd die als basis moet dienen voor de uitwerking van het Belgische energiebeleid tegen 2030. Het eindverslag van deze commissie is gepubliceerd in juni 2007. De Commissie Energie 2030 geeft meer bepaald de aanbeveling om een energiebeleid te voeren waarbij een degelijke bevoorradingszekerheid wordt gevrijwaard tegen voor onze maatschappij redelijke prijzen en dit op een milieuvriendelijke manier en op basis van een evenwichtige energiemix bestaande uit energiebesparing, fossiele brandstoffen, kernenergie en hernieuwbare energiebronnen. Zij beveelt ook aan om de energiekosten volledig te verhalen op de consument zodat die zou beseffen dat energie een schaars economisch goed is dat bepaald wordt door externe factoren. Het is de bedoeling op die manier voldoende druk uit te oefenen om de consument aan te sporen tot rationeel energiegebruik. Voor de energiebevoorrading wordt geeft de Commissie de voorkeur aan een diversiteit aan primaire energiebronnen en voor conversietechnologieën met een vrijwillige maar steeds “realistische” integratie van hernieuwbare energiebronnen.
224
De Commissie Energie 2030 is van oordeel dat het potentieel voor hernieuwbare energiebronnen beperkt is. Zij is de mening toegedaan dat ons land, alvorens er een globale markt voor CO2-uitstootvergunningen tot stand komt, ambitieuze quota moet bepalen voor de levering van hernieuwbare energie aan de eindverbruikers maar los van de locale productie en moet ijveren voor de uitwisseling van certificaten van herkomst op Europese schaal. Ook een herziening van het offshorebeleid wordt aanbevolen (vlottere toekenning van concessies, opnieuw in overweging nemen van sommige sites zoals de Wenduine Bank en de Vlakte van de Raan voor zover die een redelijke kans op slagen tegen een aanvaardbare prijs zouden kunnen bieden). De veraf gelegen offshore sites moeten daarom niet opgegeven worden maar zorgvuldig ontwikkeld worden. Dankzij een grondig doordacht proces met verschillende fasen zou België op dat vlak een internationale eersterangsrol kunnen spelen. Met betrekking tot de post-Kyoto-engagementen van België beveelt de Commissie Energie 2030 passende middelen in te zetten om die verbintenissen na te leven en dit op een zo goedkoop mogelijke wijze waarbij tegelijkertijd de uitstoot van broeikasgassen op nationaal vlak wordt ingeperkt en er wordt deelgenomen aan de emissiehandel. Volgens de Commissie zou België op internationaal vlak actief moeten samenwerken in de ontwikkeling van het opvangen en opslaan van koolstof bij elektriciteitsproductie met steenkool. Voor kernenergie is de Commissie tot het besluit gekomen dat de omstandigheden, waarin de wet op de uitstap van kernenergie tot stand kwam, grondig gewijzigd zijn. Voor de Commissie wordt de noodzaak om spoedig iets te doen aan de klimaatverandering steeds dringender en is het tijdperk van de goedkope brandstoffen waarschijnlijk voorgoed voorbij. De confrontatie tussen de realiteit en de vooruitzichten noopt tot een strategische bijsturing van het huidige standpunt van de Belgische overheden met betrekking tot kernenergie. De nucleaire uitstap in België tegen 2050 samen met de post-Kyotoverplichtingen zou enorm veel kosten en onze economie grondig verstoren. Daarom is de Commissie van mening dat België deze energie beter niet opgeeft en de geplande nucleaire uitstap herziet. De belangrijkste conclusies en aanbevelingen zullen aan de nieuwe regering bezorgd worden en in het parlement zal daarover een debat plaatsvinden.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
V. SECTOR VAN DE INFORMATIEEN COMMUNICATIETECHNOLOGIE (ICT) EN DE STAND VAN ZAKEN VAN DE INFORMATIEMAATSCHAPPIJ IN BELGIË
225
226
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De sector van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) is één van de belangrijkste innoverende sectoren1 en behoort tot de kern van de kenniseconomie. Op basis van de toename van het aandeel immaterieel kapitaal in de productiefactoren en het gebruik van ICT onder meer in de bedrijfsprocessen, vertegenwoordigt deze sector één van de belangrijkste assen van de strategie van Lissabon. De sector bekleedt voortaan een belangrijke positie in de economie in navolging van andere industriële sectoren. Het gebruik en de verspreiding van ICT lijken onder meer de productiviteit te verhogen van de meeste economische branches, ze hebben een invloed op de kwaliteit en het niveau van de tewerkstelling en op de economische groei. De ICT-sector vertegenwoordigt een transversaal aspect dat betrekking heeft op de industriële activiteit van zowel productie als diensten. Bijgevolg moeten we bij elke analyse van deze sector in eerste instantie de sector omschrijven en zo de verschillende takken ervan bepalen. De ICT-sector omvat alle ketens in verband met digitale technologieën en diensten, namelijk2: • elektronica voor het grote publiek, audio- en video-uitrustingen; • computerhardware: servers, PC, randapparatuur, uitrustingen voor de overdracht van gegevens; • telecommunicatie-uitrustingen: uitrusting van netwerken, terminals, software en bijbehorende diensten; • software en informaticadiensten; • telecommunicatiediensten: vaste en mobiele telefonie; • audiovisuele diensten: televisie, video, film, games. Het was moeilijk om een overeenkomst te vinden tussen de ketens en de NACE-BEL-code3. Om dit vacuüm te overbruggen, werd beroep gedaan op de definitie van de ICT-sector, die in 1998 werd opgesteld door de OESO4. Deze definitie wordt in tabel V.1. weergegeven. Tabel V.1. Afbakening van de industrie en diensten in verband met ICT volgens de definitie van de OESO Activiteiten
Sector
CITI-code 3000 3130 3210 3220
Productie
ICT 3230 3312 3313
NACE-BEL-code
Titel van de economische activiteit Vervaardiging van kantoormachines en informaticama30.0 teriaal 31.30 Productie van draden en geïsoleerde kabels 32.10 Productie van elektronische componenten Productie van toestellen voor uitzenden, overdracht en 32.201 en 32.202 telefonie Productie van toestellen voor ontvangst, opname of re32.30 productie van klank en beelden Productie van meet-, controle- en navigatie-instrumen33.20 ten Productie van informatica-uitrustingen, randapparatuur 33.30 en software
1 De twee andere, technologisch innoverende sectoren zijn de sectoren ”biotechnologie en “nieuwe materialen” die voornamelijk behoren bij code NACE 24.1 en 24.4. 2 Ministère de l’économie, des finances et de l’industrie (Frankrijk), rapport “Technologies clés 2010”, 2006, blz. 345. 3 Belgische versie van de NACE-nomenclatuur (statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap). 4 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
227
Activiteiten
Sector
CITI-code
NACE-BEL-code
5151
51.84
51.52
52.487
7123 6420 7200
71.33 64.20 72
Distributie Diensten Telecommunicatie Informatica-activiteiten
Titel van de economische activiteit Groothandel in computers, informatica-uitrustingen, randapparatuur en software Gespecialiseerde kleinhandel in kantooruitrustingen, computers en telecommunicatiemateriaal Verhuur van kantoormachines en informaticamateriaal Telecommunicatie Informatica-activiteiten
Bron: OESO.
De hoofddoelstelling van de analyse is tweevoudig. In eerste instantie gaat het erom het belang te evalueren van de ICT-sector binnen de Belgische economie. Om daarin te slagen zullen we vier niet-exhaustieve indicatoren analyseren: het totale aantal ondernemingen dat actief is in de sector en BTW-plichtig is1, de toegevoegde waarde, het niveau van tewerkstelling en van de handel. De toestand van de concurrentie van de productiesector van ICT in België en het onderzoek van de handelsbalans volgens de categorieën van de ICT-producten worden ook besproken teneinde te komen tot een extra dimensie in dit eerste deel van de studie.
228
In tweede instantie bespreken en analyseren we een aantal voorbeelden van indicatoren uit de informatiemaatschappij. Ze hebben in het bijzonder betrekking op het gebruik en de verspreiding van ICT bij gezinnen en ondernemingen. De variabelen die weerhouden zijn in het kader van deze analyse zijn de penetratiegraad van de PC bij de gezinnen, de internettoegang bij de gezinnen, het aandeel van de ondernemingen dat toegang heeft tot een breedbandverbinding, … Daartoe wordt België ook in de mate van het mogelijke vergeleken met andere landen of zelfs met andere referentiegroepen zoals het gemiddelde van de landen van de Europese Unie of de landen van de OESO. We moeten benadrukken dat de veranderingen in de informatiemaatschappij zich voordoen aan uiterst hoge snelheden. Bijgevolg kunnen bepaalde variabelen hun relevantie verliezen in een erg kort tijdsbestek. Aan de hand van de sterke en zwakke punten van de ICT-sector identificeren wij tenslotte de eventuele remmen op of hindernissen voor de ontplooiing van de breedbandverbinding en het gebruik van ICT in België. Ten slotte zullen wij in de mate van het mogelijke enkele aanbevelingen proberen te formuleren voor een verbetering van de situatie van de ICT-sector en van de toestand van de informatiemaatschappij in België.
V.1. HET
BELGISCHE INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE (ICT) ECONOMISCHE BELANG VAN DE
SECTOR VAN DE
In de publicatie van de OESO van 2002 “Perspectives des technologies de l’information“ werd al erkend dat er een transformatie gaande was in de economieën die deel uitmaken van de organisatie. Deze transformatie werd bevorderd door de opkomst van ICT die aan de basis ligt van de sterke economische groei die meerdere landen van de OESO kenden tijdens de tweede helft van de jaren 90. Sindsdien werden meerdere empirische studies gerealiseerd volgens twee verschillende assen. Een groot aantal probeerde om de correlatie te meten en te onderzoeken tussen de ICT’s, meer in het bijzonder de investeringen in ICT, en hun bijdrage tot de groei en de prestaties van de economie. Andere studies echter waren eerder
1 Belasting over de toegevoegde waarde.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
gericht op de evaluatie van de verspreiding van ICT, meer in het bijzonder de sectoren die ICT gebruiken en produceren, en van hun bijdrage tot de globale groei en de productiviteit van het werk. De ICT-sector blijft sterk bijdragen tot de economische groei, de handel, de investeringen en de tewerkstelling en blijft een bron van innovatie en O&O1. In de recente publicatie met betrekking tot de analyse van de groei en de productiviteit in België (rapport genaamd “Growth and Productivity in Belgium”) toonde het Federaal Planbureau aan dat sinds het begin van de jaren 80 de toename per werknemer van de investeringen in ICT een verklaring vormt voor meer dan de helft van de bijdrage van de kapitaalintensiteit (kapitaal per werkuur) aan de toename van de productiviteit in de Belgische economie 2.
V.1.1. ONDERNEMERSDYNAMIEK IN DE ICT-SECTOR De ondernemersgeest vormt één van de belangrijkste drijfveren voor innovatie, competitiviteit en groei3. Grafiek V.1. Aantal BTW-plichtige ondernemingen in de economische ICT-sector in België, 19982005 Industriële ICT-sector
ICT-distributiesector
Informaticasector
Totaal ICT-ondernemingen
Telecommunicatiesector
25.000
229
20.000
15.000
10.000
5.000
0 1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: FOD Economie.
1 OESO, OECD Information Technology Outlook, Information and Communications Technologies, OECD, 2006, blz. 311. 2 Persbericht van 16 maart 2007, “Groei en productiviteit in België” in http://www.plan.be/press/press_det.php?lang=nl&TM=38& IS=67&KeyPub=551 3 Europese Commissie (2004), Definitieve COM (2004) 70 van 11.02.2004, Actieplan: de Europese agenda voor ondernemerschap.
Tabel V.2. Aantal actieve BTW-plichtige ondernemingen in België, 1998 - 2005 Industriële ICT-sector ICT-distributiesector Telecommunicatie Informaticaactiviteiten Totaal ICTondernemingen (1) Totaal BTW-plichtige ondernemingen (2) Aandeel ICT (in %) d.w.z. (1)/(2) in %
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
821 4.349 571
802 4.677 706
816 4.865 897
800 5.018 1.242
806 5.075 1.587
788 5.124 1.767
829 5.409 1.994
844 5.343 2.636
9.686
10.597
12.121
13.722
14.793
15.714
16.945
18.059
15.427
16.782
18.699
20.782
22.261
23.393
25.177
26.882
697.687
692.139
689.453
687.349
686.857
687.762
697.817
710.252
2,21
2,42
2,71
3,02
3,24
3,40
3,61
3,78
Bron: FOD Economie.
Grafiek V.2. Groei van het totale aantal BTW-plichtige ondernemingen in de economische ICT-sector in België, 1998-2005 (Groei in %, t/t-1) Industriële ICT-sector
ICT-distributiesector
Telecommunicatiesector
Informaticasector
Totaal ICT-ondernemingen
45
40
35
230
30
In %
25
20
15
10
5
0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
-5
Bron: FOD Economie.
De grafieken V.1. en V.2. en tabel V.2. met betrekking tot de demografie van de ondernemingen tonen duidelijk aan dat in 2005 meer dan zevenhonderdduizend ondernemingen actief waren in België. Het totale aantal actieve ondernemingen (het aantal oprichtingen van ondernemingen ex nihilo1) in de ICT-sector in België stijgt van 15.427 eenheden in 1998 tot 25.177 eenheden in 2004 en daarna tot 26.882 eenheden in 2005. In 2005 is het aantal ondernemingen in de ICT-sector nagenoeg verdubbeld ten opzichte van 1998. In 2005 waren de industriële ondernemingen uit de ICT-sector slechts goed voor 3,1 % van alle ondernemingen uit de ICT-sector, hetzij 844 ondernemingen van de 26.882, terwijl de dienstenbedrijven 96,9 % vertegenwoordigen of 26.038 ondernemingen van de 26.882. Bijgevolg kunnen we stellen dat de Belgi-
1 Oprichting van een nieuwe rechtspersoon met nieuwe productiemiddelen.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
sche ICT-sector grotendeels gedomineerd wordt door ondernemingen uit de tertiaire sector (diensten), in het bijzonder de ondernemingen uit de sector van de informatica-activiteiten. Voor de periode van 1998 tot 2005 zien we een ononderbroken toename van het aantal ondernemingen dat actief is in de ICT-sector. De twee subsectoren van de ICT-diensten die in absolute waarde opkomen zijn ontegensprekelijk deze van de informatica-activiteiten en deze van de distributie. Globaal gezien bedraagt het geraamde aandeel van de ICT-sector in het geheel van actieve ondernemingen respectievelijk 2,21 % in 1998 en 3,78 % in 2005. De berekening van de groei van het aantal oprichtingen van ondernemingen in de gehele economie (grafiek V.2.) op basis van tabel V.2. wijst uit dat die 1,78 % bedroeg tussen 2004 en 2005. Voor dezelfde periode stijgt het aantal opgerichte ondernemingen in de ICT-sector met 6,77 %. We mogen daarbij niet vergeten dat de overleving van ondernemingen een belangrijkere variabele vormt om te analyseren dan gewoon de oprichting ervan. We moeten daarbij erkennen dat dit niet gemakkelijk gaat daar het faillissement van een onderneming niet van de ene op de andere dag wordt uitgesproken. De subsector van de telecommunicatie, voortaan ook elektronische communicatie genaamd, (met onder meer vaste telefonie, mobiele en breedbandcommunicatie) domineert duidelijk de drie andere sectoren op het vlak van jaarlijkse groei (grafiek V.2.). De verklaring vinden we onder meer in de vrijmaking van de telecommunicatiemarkt in België en de opkomst van nieuwe technologieën, in dit geval breedbandinternet. De twee subsectoren die het meest hebben bijgedragen tot de groei van het totaal aantal ondernemingen dat actief is in de ICT-sector in België zijn de telecommunicatie en de informatica-activiteiten. Op het eerste gezicht lijken de barrières voor de toetreding tot talrijke markten in vergelijking met de elektronische communicatie en informatica-activiteiten laag te blijven. Eén of zelfs meerdere personen kunnen een onderneming oprichten en zo de markt aanboren terwijl ze slechts over een beperkte kapitaalaanbreng beschikken. Het aantal actieve ondernemingen in de ICT-sector verloopt met ups en downs door de jaren heen. Het betreft hier een sector die bijzonder gevoelig is voor de internationale conjunctuur en die bijgevolg onderhevig is aan een uiterst scherpe internationale concurrentie.
V.1.2. TEWERKSTELLING EN TOEGEVOEGDE WAARDE IN DE ICT-PRODUCTIESECTOR IN BELGIË Twee andere variabelen werden gekozen om de bijdrage van de ICT-sector tot de Belgische economie te ramen, namelijk tewerkstelling en toegevoegde waarde. Tabel V.3. Tewerkstelling in de ICT-sector en de nationale economie, 2001 tot 2005 ICT-industrie ICT-distributie Telecommunicatie Informatica-activiteiten Totaal Totale interne tewerkstelling, gehele economie (2)
2001 26.549 18.719 34.900 42.006 122.174 4.150.000
2002 23.963 18.618 33.480 41.550 117.611 4.144.000
2003 20.917 15.542 31.274 39.443 107.176 4.145.000
2004 20.307 15.103 31.383 40.282 107.075 4.172.000
2005 19.660 14.489 31.337 42.326 107.812 4.212.000
Bron: RSZ, BNB en berekeningen FOD Economie.
We moeten eerst aangeven dat de tewerkstellingsgegevens (tabel V.3.) met betrekking tot het tewerkstellingsverloop in de ICT-sector, cursief en onderlijnd weergegeven, geraamd werden rekening houdend met het belang van de ICT-distributiesector in de databank met betrekking tot de demografie van de Belgische ondernemingen. Uit tabel V.3. blijkt dat tussen 2001 en 2004 de ICT-sector telkens enkele duizenden werkplaatsen verloor. Tussen 2004 en 2005 keert de trend om en de ICT-sector in het geheel registreerde
231
een aantal nieuwe tewerkstellingen. In 2005 bedraagt het aandeel van de tewerkstelling in de ondernemingen van de Belgische ICT-sector respectievelijk 2,56 % en 3,11 % ten opzichte van de tewerkstelling in de gehele economie en de tewerkstelling in de gehele economie uitgezonderd de overheid. Grafiek V.3. Groei van de tewerkstelling in de takken van de ICT-sector
(in %, t/t-1) ICT-industrie
ICT-distributie
Telecommunicatie
Informatica-activiteiten
Totale ICT-sector
10
5
In %
0
-5
-10
-15
232
-20 2002
2003
2004
2005
Bron: RSZ, NBB en berekeningen FOD Economie.
Het jaar 2003 bleek rampzalig voor de tewerkstelling in alle takken van de ICT-sector in België. De twee factoren die aan de basis liggen van deze aanzienlijke vertraging van de groei van de tewerkstelling in de ICT-sector in 2003 zijn: het openspatten van de internet-luchtbel die al aanwezig was aan het begin van het nieuwe millennium en de lage groei van het bruto binnenlands product in volume gerealiseerd door de gehele Belgische economie, 1 % volgens de Nationale Bank van België. De grafiek toont ook dat in 2003 twee takken van de ICT-sector zwaar getroffen werden door de vernietiging van tewerkstelling: de tak van de ICT-industrie (vooral de tak met code NACE 32.30: de productie van toestellen voor de ontvangst, de opname of de reproductie van klank en beeld) en die van de ICTdistributie. De crisis in de telecommunicatie in 2001 leidde tot aanzienlijke herstructureringen bij de belangrijkste operatoren. In 2002 en 2003 daalde de tewerkstelling in de Belgische branche van de telecommunicatie met respectievelijk 4,1 % en 6,6 %. Opvallend is ook dat op 31.337 banen in de telecommunicatiesector in 2005 de overheidstewerkstelling voor 60,5 % doorwoog. Belgacom, een autonoom overheidsbedrijf (waarvoor de Belgische Staat 50 % plus één aandeel in het maatschappelijk kapitaal bezit) wordt aangeduid als de grootste bijdrager tot de openbare economie in deze tak. Ten slotte zien we ook dat de tak van de informatica-activiteiten ook veel banen verloor tussen 2002 en 2003 maar deze blijven beperkt en minder uitgesproken dan voor de gehele ICT-sector. De tak informatica-activiteiten blijft de enige uit de ICT-sector die de trend in de oprichting van ondernemingen tussen 2004 en 2005 kon omkeren.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Ten slotte stemt de tewerkstellingsdaling in de gehele ICT-sector, tussen 2001 en 2003, overeen met een moeilijke periode voor de sector ten gevolge van het uiteenspatten van de internetzeepbel en de telecommunicatiecrisis in 2001. Op het gebied van tewerkstellingscreatie kent de sector sinds 2004 en vooral in 2005 een eerder gunstige conjunctuur. Ze blijft echter lijden onder een structureel tekort aan geschoold personeel. Volgens een enquête1 van Agoria (federatie van de technologische industrie van België) uit 2006 moeten meer dan 13.000 banen in de ICT voorzien worden en de ondernemingen uit de ICT-sector zelf zijn daarbij de grootste vragende partij. Uit de enquête blijkt dat het profiel van informaticus het meest gevraagd wordt, in het bijzonder dan ICT-architecten, business consultants, systeemontwikkelaars, specialisten in het beheer en onderhoud van informatica-infrastructuren en de ontwerpers van software. Grafiek V.4. Verdeling en verloop van de toegevoegde waarde van de ICT-sector in België, 2000-2006 Verdeling van de toegevoegde waarde van de ICTsector in België volgens bedrijfstak (in kEUR)
Toegevoegde waarde van de ICT-sector in België (in werkelijke prijzen in kEUR) ICT-industrie
Industrie
ICT-diensten
ICT-distributie
Telecommunicatie
Informatica-activiteiten
14.000.000
14.000.000
12.000.000
12.000.000
10.000.000
10.000.000 8.000.000
8.000.000
6.000.000
6.000.000
4.000.000
4.000.000
2.000.000
2.000.000
0
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: Belfirst, Bureau van Dijk.
Inzake de toegevoegde waarde, vooreerst een methodologische opmerking. De toegevoegde waarde van de ICT-sector in België werd verkregen op basis van de software Belfirst die de jaarrekeningen bevat die werden ingediend door ondernemingen bij de Nationale Bank van België. Alleen de ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit toebehoort tot één van de subsectoren van de ICT-sector werden weerhouden. De toegevoegde waarde van de ICT-sector in België wordt in hoofdzaak gegenereerd door dienstenactiviteiten. De verdeling tussen diensten en industriële activiteiten in ICT is stabiel gebleven tussen 2000 en 2006 met respectievelijk 85 % en 15 %, de toegevoegde waarde van de ICT-diensten groeide met 28 % tijdens deze periode terwijl deze van de industriële activiteiten licht daalde. De twee belangrijkste activiteitentakken van de ICT-sector op het gebied van toegevoegde waarde zijn de telecommunicatie met om en bij de 52 % en de informatica-activiteiten met meer dan 24 % in 2006. Deze twee takken hebben het meest bijgedragen tot de groei van de toegevoegde waarde van de hele ICT-sector. We moeten hierbij ook de nadruk leggen op de opmerkelijke prestatie van de sector van de informatica-activiteiten die meer dan 26 % groeide en waarvan het aandeel in de totale toegevoegde waarde steeg met meer dan 4 punten tussen 2002 en 2006 terwijl het aandeel van de industriële ICTactiviteiten met dezelfde verhouding afnam.
1 “Heel wat van deze vacatures raken niet ingevuld” in Agoria ICT-Flash, nr. 104, dinsdag 19 september 2006.
233
Grafiek V.5. Toegevoegde waarde en productie van de ICT-sector in België (in % van de totale toegevoegde waarde en van de totale productie van de Belgische economie) Toegevoegde waarde
Productie
6,0%
5,0%
4,0%
3,0%
2,0%
1,0%
0,0% 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: INR en Belfirst - Bureau Van Dijk.
234
De toegevoegde waarde van de ICT-sector vertegenwoordigt 4,27 % van de totale toegevoegde waarde van de Belgische economie in 2006. Dit aandeel is relatief stabiel gebleven tussen 2000 en 2006. Het aandeel van de productie van ICT in de totale productie is met meer dan 12 % gedaald tijdens dezelfde periode. Dit fenomeen stemt niet overeen met een daling in de totale productie van de sector maar met een structureel effect waardoor de totale productie van de Belgische economie meer is gegroeid dan die van de ICT-sector. Tabel V.4. Verloop en belang van de productie van de ICT-sector en de subsectoren
(in kEUR) ICT-industrie ICT-distributie Telecom Informatica-activiteiten Totaal
2000 5.036.345 5.013.524 10.389.802 4.228.176 24.667.847
2006 5.137.984 5.495.608 12.530.788 4.916.400 28.080.780
Groei 2006/2000 in % 2,02 9,62 20,61 16,28 13,84
Belang van de sector in 2006 (%) 18,30 19,57 44,62 17,51 100
Bron: Belfirst - Bureau Van Dijk.
De verdeling van de productie van de ICT-sector in België in subsectoren bevestigt de dominantie van de telecommunicatiesector. De toename van de productie tussen 2000 en 2006 was er groter dan de groei van de gehele sector. De informatica-activiteiten kenden eveneens een opmerkelijke groei. Tabel V.5. Vergelijking van de groei van de productie en van de toegevoegde waarde van de ICT-sector en de Belgische economie, 2000-2006 (wijziging in %, op basis van gegevens in courante prijzen) Productie Toegevoegde waarde
Bron: INR en Belfirst - Bureau Van Dijk.
ICT-sector 13,84 21,75
Belgische economie 30,54 25,95
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De groei van de ICT-sector in termen van productie en toegevoegde waarde was minder groot dan die van de Belgische economie. Deze vaststelling is bijzonder uitgesproken voor de productie waar de Belgische economie twee keer sneller is gegroeid dan de ICT-sector voor de betrokken periode. Dit verschil in groei wordt verklaard door de bruuske ommekeer van de conjunctuur in de ICT-sector op wereldniveau vanaf het eerste kwartaal van het jaar 2000. Dit fenomeen, ook wel eens het uiteenspatten van de internetzeepbel genoemd, leidde tot het ineenstorten van de technologische effecten op de beurs (in het bijzonder deze in verband met informatica en telecommunicatie) na een fase van euforie en massale speculatieve investeringen tijdens de tweede helft van de jaren negentig. De vertrouwenscrisis in de ICT-sector leidde tot een drastische daling van de investeringen en een golf van herstructureringen bij operatoren en fabrikanten van elektronische uitrustingen voor telecommunicatie evenals in de gehele industriële ICTsector. Het was wachten tot 2004 en de consolidatie van de sector (ten koste van een echte afvoer binnen de speculatieve technologische effecten) om een lichte hervatting te zien die zich nu lijkt te bevestigen. De Belgische ICT-sector is niet ontsnapt aan het uiteenspatten van het internetsprookje. De conjunctuurcurve van de ICT-sector kende een brutale val vanaf 2000 als gevolg van een vertrouwenscrisis bij de ICT-ondernemingen in België1. Grafiek V.6. Verloop en verdeling van de investeringen van de ICT-sector
(in courante prijzen en kEUR) Industrie
Distributie
Telecommunicatie
Informatica-activiteiten
5.000.000 4.500.000
235
4.000.000 3.500.000 3.000.000 2.500.000 2.000.000 1.500.000 1.000.000 500.000 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
Het uiteenspatten van het internetsprookje had grote gevolgen voor de investeringen in de ICT-sector die in het bijzonder vanaf het jaar 2001 daalden in de takken industrie en telecom. De drastische daling van het investeringsvolume in de ICT-sector tussen 2000 en 2004 is het gevolg van de interactie tussen twee negatieve conjuncturele factoren:
1 In François Coppens, Arnaud Hermesse en David Vivet, “De ICT-sector in België”, Nationale Bank van België, Economisch Tijdschrift, 1e kwartaal 2004, blz. 7.
• het internetsprookje dat het vertrouwen van de ondernemingen in de hele ICT-keten ondermijnde; • de belangrijke verlaging van de uitgaven voor ICT-uitrustingen en -diensten in de bedrijven (uit alle sectoren) vanaf het jaar 20001. Het niveau van deze uitgaven lag bijzonder hoog tijdens de tweede helft van de jaren negentig onder invloed van de aanhoudende daling van de prijs van de ICT-uitrustingen, de toename in productiviteit die de ondernemingen hoopten te bereiken met hun massale investeringen in ICT-strategieën en door het euforische investeringsklimaat dat bestond rond de nieuwe economie. De overgang naar het nieuwe millennium en de invoering van de euro maakten ook aanzienlijke investeringen noodzakelijk in de informatiesystemen die de groei van de sector bevorderden. Grafiek V.7. Financiële gezondheid van de ICT-sector, 2000-2006 Current ratio (linkerschaal)
Solvabiliteitsratio (rechterschaal)
1,4
80
70
1,2
60 1 50
40
%
0,8
0,6 30
236
0,4 20
0,2
10
0
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De current ratio wijst op het vermogen van een onderneming om de schulden op korte termijn te betalen. Hij verliep gunstig voor de ICT-sector tussen 2001 en 2006. De solvabiliteit meet het vermogen van de bedrijven om hun financiële verplichtingen op lange termijn na te komen. Hoewel het verloop van deze verhouding onregelmatiger was gedurende de behandelde periode, wijst het gemiddeld hoge niveau ervan op de stevige financiële basis van de ICT-sector.
1 OESO, “Perspectives des technologies de l’information de l’OCDE”, 2004, blz. 50.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek V. 8. Financiële gezondheid van de ICT-subsectoren, 2000-2006 De ICT-distributiesector
De industriële ICT-sector
Current ratio (linkerschaal)
Solvabiliteitsratio (rechterschaal)
1,6
45
1,05
1,4
40
1,04
35
1,03
0,99
15
0,4 0,2 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
15
1
%
20
0,6
20
1,01
25
0,8
25
1,02
30
1
30
10
0,98
10
0,97
5
0,96
0
0,95
5 0 2000
2006
2001
De telecommunicatiesector Current ratio (linkerschaal)
90
1,2
80
1
60 50
0,6
40 30
0,4
20
0,2
10
0
0 2004
2005
2006
2005
2006
Solvabiliteitsratio (rechterschaal)
1,4
50
1,2
48 46 44
0,8
42
%
0,8
2003
2004
1
70
2002
2003
De informaticasector 100
2001
2002
Current ratio (linkerschaal)
Solvabiliteitsratio (rechterschaal)
1,4
2000
%
1,2
Solvabiliteitsratio (rechterschaal)
0,6
%
Current ratio (linkerschaal)
40
0,4
38
0,2
36
0
34 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De current ratio verliep relatief stabiel met een waarde van meer dan 1 voor de vier activiteitentakken van de ICT-sector. Alleen de telecommunicatiesector is een uitzondering met een ratio van minder dan 1 in 2002 en 2003, wegens de delicate financiële situatie die de telefonie-operatoren kenden tijdens deze periode ten gevolge van aanzienlijke investeringen in de modernisering van hun netwerken en de betaling van vergunningen voor de mobiele telefonie van de derde generatie (UMTS). Globaal gezien en voor de gehele analyseperiode kunnen we stellen dat de financiële situatie op korte termijn van de vier activiteitensectoren van de ICT gezond is. De solvabiliteit is bijzonder hoog in de telecommunicatiesector en bij de informatica-activiteiten, wat wijst op een grote onafhankelijkheid ten opzichte van derden en een zeker vermogen tot zelffinanciering op lange termijn. De industriële tak van de ICT vertoont een lagere solvabiliteit dan het gemiddelde van de sector maar verloopt gunstig. De solvabiliteit in de ICT-distributie verloopt minder gunstig vermits de solvabiliteit daalt tijdens de periode in kwestie en het niveau lager is gebleven dan het gemiddelde van de ICT-sector. Dat wijst op een grotere financiële kwetsbaarheid van de ICT-distributiesector en een grotere afhankelijkheid ten opzichte van derden. Deze situatie kan verklaard worden door de belangrijke aanwezigheid van kleine structuren binnen deze tak die door hun bescheiden omvang financieel veel kwetsbaarder zijn.
V.1.3. INDEXEN VAN CONCENTRATIE EN DE CONCURRENTIE IN DE ICT-SECTOR De mate van concentratie in de ICT-sector wordt gemeten door de C10-indexmethode die eruit bestaat de marktaandelen te berekenen van de tien voornaamste ondernemingen uit de sector op een gegeven markt. De variabele die gebruikt wordt om de grootte van de onderneming te bepalen is de omzet en de referentiemarkt is die van België.
237
Tabel V.6. Marktaandelen van de 10 grootste ondernemingen uit de ICT-sector in 2006 Naam BELGACOM BELGACOM MOBILE MOBISTAR SIEMENS BELGACOM INTERNATIONAL CARRIER SERVICES TECH DATA HEWLETT - PACKARD BELGIUM TELENET SES ASTRA SA INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES OF BELGIUM Totaal sector Index C10
Omzet (kEUR) 2.828.275 2.113.794 1.557.056 1.062.830 1.003.030 871.008 848.406 824.825 726.030 678.036 28.080.780
Marktaandeel 0,10 0,08 0,06 0,04 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,02 0,45
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De C10-index van de Belgische ICT-sector heeft een waarde van 0,45. Dat wijst op een gemiddelde graad van concentratie. Het heterogene karakter van de ICT-sector houdt echter in dat het relevanter is om de concentratie te meten in elk van de subsectoren. Tabel V.7. Marktaandelen van de 10 grootste ondernemingen uit de industriële ICT-sector in 2006
238
Naam SIEMENS ALCATEL-LUCENT BELL BARCO KABELWERK EUPEN AG CABLERIE D EUPEN KABELFABRIEK E NEXANS BENELUX SCIENTIFIC - ATLANTA EUROPE JABIL CIRCUIT BELGIUM HERAEUS ELECTRO-NITE INTERNAT. TYCO ELECTRONICS BELGIUM EC Totaal sector Index C10
Omzet (kEUR) 1.062.830 635.860 474.300 331.936 307.809 287.121 108.788 107.476 99.134 5.137.984
Marktaandeel in % 0,21 0,12 0,09 0,06 0,06 0,06 0,02 0,02 0,02 0,66
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De industriële ICT-sector is meer geconcentreerd dan de hele ICT-sector samen. Bovendien heeft het grootste bedrijf een significant aandeel van meer dan 20 %. Opvallend is ook dat de drie zwaargewichten van de sector op zich al meer dan 42 % van de markt in handen hebben. Het betreft dus een sterk geconcentreerde sector. Tabel V.8. Marktaandelen van de 10 grootste ondernemingen uit de ICT-distributiesector in 2006 Naam TECH DATA HEWLETT - PACKARD BELGIUM INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES OF BELGIUM INGRAM MICRO MITAC BENELUX SCANSOURCE EUROPE ERA-DATA PROVIEW PRODUCT EUROPE ADVANCED TECHNOLOGY COMPANY PHOTO HALL MULTIMEDIA Totaal sector Index C10
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
Omzet (kEUR) 871.008 848.406 678.036 523.784 182.238 133.520 130.904 128.307 128.040 111.886 5.495.608
Marktaandeel in % 0,16 0,15 0,12 0,10 0,03 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,68
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
De subsector van de ICT-distributie is sterk geconcentreerd. De eerste vier ondernemingen realiseren meer dan de helft van de totale omzet. De sterke concentratie van deze sector kan verklaard worden door een structurele factor. Het betreft immers een sector met een groot aantal ondernemingen waarvan de meeste kleine tot zeer kleine structuren zijn die slechts een marginale omzet genereren in vergelijking met de marktleiders. Tabel V.9. Marktaandelen van de 5 grootste ondernemingen uit de telecommunicatie (elektronische communicatie) in 2006 Naam BELGACOM BELGACOM MOBILE MOBISTAR BELGACOM INTERNATIONAL CARRIER SERVICES TELENET Totaal sector Index C5
Omzet (kEUR) 2.828.275 2.113.794 1.557.056 1.003.030 824.825 12.530.788
Marktaandeel in % 0,23 0,17 0,12 0,08 0,07 0,66
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De concentratie in de subsector van de telecommunicatie werd gemeten aan de hand van de C5-index gezien de onbeschikbaarheid van volledige gegevens voor de tien grootste ondernemingen. Met een C5index van 0,66 kan de subsector van de telecommunicatie beschouwd worden als sterk geconcentreerd. De grootste onderneming heeft bijna een kwart van de markt in handen en de drie eerste hebben de helft in hun bezit. Bovendien behoren drie van de vijf belangrijkste ondernemingen tot dezelfde groep. Tabel V.10. Marktaandelen van de 10 grootste ondernemingen uit de sector van de informatica-activiteiten in 2006 Naam KBC EXPLOITATIE ELECTRONIC DATA SYSTEMS-BELGIUM CISCO SYSTEMS BELGIUM GETRONICS BELGIUM ATOS ORIGIN BELGIUM CAPGEMINI BELGIUM SIEMENS IT SOLUTIONS AND SERVICES MICROSOFT AXA TECHNOLOGY SERVICES BELGIUM TRASYS Totaal sector Index C10
Omzet (kEUR) 305.968 209.825 116.215 111.798 105.717 100.357 92.891 81.344 76.099 68.031 4.916.400
Marktaandeel in % 0,06 0,04 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,01 0,26
Bron: Belfirst - Bureau van Dijk.
De subsector van de informatica-activiteiten is weinig geconcentreerd. Dat houdt verband met het grote aantal ondernemingen (in vergelijking met de andere subsectoren) dat er actief is en de grote variëteit van de activiteiten.
239
V.1.4. HANDELSVERLOOP Grafiek V.9. Groei van de handel in ICT-producten en alle producten in België, 1995 tot 2006 (1995 = 100) ICT-uitvoer
ICT-invoer
Totale uitvoer
Totale invoer
450
400
350
300
250
200
150
100
50
0 1995
240
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
In grafiek V.9. wordt geïllustreerd dat de ICT-ondernemingen een steeds grotere rol spelen in het proces van de globalisering van de handel. Tussen 1995 en 2006 vermenigvuldigden de uit- en invoer van ICTproducten respectievelijk met 3,2 en 3,9 tegenover 2,3 en 2,4 voor het geheel van de Belgische uit- en invoer.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek V.10. Samenstelling van de uit- en invoer van ICT, 1995 en 2006 ICT-uitvoer 1995
ICT-invoer 1995
Telecommunicatie-uitrusting
Informatica- en aanverwante uitrusting
Elektronische componenten
Audiovisuele uitrusting
Andere ICT-producten
Telecommunicatie-uitrusting
Informatica- en aanverwante uitrusting
Elektronische componenten
Audiovisuele uitrusting
Andere ICT-producten
11%
17%
25%
18%
16%
39%
13%
32% 17%
12%
ICT-uitvoer 2006
ICT-invoer 2006
Telecommunicatie-uitrusting
Informatica- en aanverwante uitrusting
Telecommunicatie-uitrusting
Informatica- en aanverwante uitrusting
Elektronische componenten
Audiovisuele uitrusting
Elektronische componenten
Audiovisuele uitrusting
Andere ICT-producten
Andere ICT-producten 10%
12%
13%
27%
13%
23%
34%
17%
34%
17%
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
In 2006 bedroeg de Belgische uitvoer van ICT-producten in waarde 10,779 miljard euro in vergelijking met 13,486 miljard euro voor de invoer. Deze twee waarden vertegenwoordigen respectievelijk 3,7 % en 4,8 % van de gehele Belgische uit- en invoer. In 1995 bedroeg het bedrag in waarde van de uitvoer van ICT-producten 3,340 miljard euro (hetzij 2,60 % van de totale uitvoer) en die van de invoer 3,423 miljard euro (hetzij 2,94 % van de totale invoer). In grafiek V.10. wordt uitgebeeld in welke mate de structuur van de ICT-uitvoer en -invoer volledig veranderde in ruim tien jaar. In 2006 vertegenwoordigden de uitvoer van audio- en video-uitrustingen en die van aanverwante informatica-uitrustingen respectievelijk 27 % en 34 % van de uitvoer van ICT-producten. De twee hierboven genoemde categorieën van ICT-producten zijn respectievelijk goed voor 23 % en 34 % van de invoer van ICT-producten in België. In 1995 vertegenwoordigden beide productcategorieën respectievelijk 39 % en 13 % voor de ICT-uitvoer in vergelijking met respectievelijk 32 % en 16 % voor de ICT-invoer. Tussen 1995 en 2006 daalde de uitvoer van telecommunicatie-uitrustingen en die van audio- en videouitrustingen in de totale uitvoer van ICT-producten terwijl het aandeel van elektronische componenten en aanverwante informatica-uitrustingen steeg in de uitvoer van ICT-producten. Bij de invoer daalde het aandeel van de telecommunicatie-uitrustingen en dat van de andere ICT-producten tussen 1995 en 2006 terwijl dat van de elektronische componenten constant bleef.
241
Grafiek V.11. Handelsbalans per productcategorie in ICT en alle ICT- producten Telecommunicatie-uitrusting
Informatica- en aanverwante uitrusting
Uitvoer
Uitvoer
Invoer
4.000
Invoer
6.000
3.500
5.000 In miljoen EUR
In miljoen EUR
3.000 2.500 2.000 1.500
4.000 3.000 2.000
1.000 1.000
500 0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
1995
1996
1997
1998
Elektronische componenten
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2005
2006
Audiovisuele uitrusting
Uitvoer
Uitvoer
Invoer
Invoer
3.500
2.500
3.000
2.000 In miljoen EUR
In miljoen EUR
2.500 1.500
1.000
2.000 1.500 1.000
500
500
0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
1995
2006
1996
Andere ICT-producten Invoer
1999
2000
2001
Totaal van ICT-uitvoer
2.000
2002
2003
2004
Totaal van ICT-invoer
16.000
1.800
14.000
1.600
12.000
1.400
In miljoen EUR
In miljoen EUR
1998
ICT-handelsbalans in België
Uitvoer
242
1997
1.200 1.000 800 600
10.000 8.000 6.000 4.000
400 2.000
200
0
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Bron: NBB en berekeningen FOD Economie.
De handel in de verschillende ICT-producten ontwikkelt zich niet gelijklopend tussen 1995 en 2006 (grafiek V.11.). De handel hangt sterk af van de eigenheid van het ICT-product. In 2000 en 2001 was de uitvoer in waarde van telecommunicatie-uitrustingen evenals die van audio- en video-uitrustingen groter dan de invoer in waarde. In 2002 en 2003 lag alleen de uitvoer in waarde van audio- en video-uitrustingen ruim boven de invoer in waarde ervan. Uit de berekeningen blijkt dat het de handel in elektronische componenten is die de hoogste gemiddelde jaarlijkse groei kent en dat tussen 1999 en 2004: 21,98 % voor de uitvoer en 20,97 % voor de invoer. Ze worden gevolgd door de uit- en invoer van elektronische componenten, respectievelijk 14,72 % en 13,42 %. In dezelfde periode zien we alleen voor de handel in telecommunicatie-uitrustingen een lage gemiddelde jaarlijkse groei: 3,65 % voor de uitvoer en 9,73 % voor de invoer. Tenslotte blijft het totale handelsbalanssaldo voor ICT-producten in België deficitair tijdens de hele geanalyseerde periode. In 2006 bedroeg het geraamde handelstekort voor ICT-producten 2,707 miljard euro in vergelijking met 83 miljoen euro in 1995.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
In het rapport 2006 over de toekomstperspectieven van de informatietechnologieën publiceerde de OESO1 een tabel met betrekking tot de uitwisseling van ICT-goederen in de landen van de OESO, 1996-2004. Daaruit blijkt dat de meeste leden van de OESO een handelstekort kenden; uitzonderingen daarop waren Mexico (Amerika), Japan en Zuid-Korea (Azië), Duitsland, Nederland, Ierland, Hongarije, Zweden en Finland (in West-Europa) Dit tekort is niet in alle landen even groot. Er zijn enerzijds de landen met een aanzienlijk tekort (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Spanje en Australië) en anderzijds de landen met een zwak tekort, voornamelijk de kleine landen (België, Oostenrijk en Denemarken). Tenslotte: tal van landen met een overschot op hun handelsbalans aan ICT-goederen vergrootten tijdens de voorbije jaren hun competitiviteit in de ICT-sector: de Scandinavische landen en de Verenigde Staten op basis van de differentiëring van innoverende producten, Ierland op basis van fiscaliteit (concurrentie door de kost) en Zuid-Korea mikt voortaan op beide.
V.2. SITUATIE VAN DE INFORMATIEMAATSCHAPPIJ Op basis van een bepaald aantal niet-exhaustieve indicatoren die voornamelijk verband houden met de verspreiding en het gebruik van ICT bij gezinnen en bedrijven lijkt het gepast om hier de mate van ontwikkeling van de informatiemaatschappij in België te proberen schetsen met het oog op “benchmarking”. De weerhouden indicatoren zijn de penetratie van breedbandinternet, de penetratie van de PC en het gebruik van internet voor elektronische handel.
V.2.1. BREEDBAND IN BELGIË
243
Tabel V.11. Penetratie van breedband in België, 2002-2006 Particulieren - abonnement (kabel, ADSL) Bedrijven - abonnement - netwerken (kabel, ADSL) Bedrijven - abonnement - individuele aansluitingen (kabel, ADSL) Totaal
2002 672.201
2003 980.756
2004 1.263.670
2005 1.513.525
2006 1.816.003
25.813
32.293
36.344
36.943
33.713
170.980 868.994
257.395 1.270.444
312.622 1.612.636
360.616 1.911.084
386.908 2.236.624
Bron: ISPA en berekeningen FOD Economie.
1 OESO (2006), Information and Communications Technologies, OECD Information Technology Outlook, 2006, blz. 90-91.
Grafiek V.12. Penetratie van breedband in België, 2003-2006
(groei in %, t/t-1) 2003
2004
2005
2006
60
50
40
30
20
10
0
-10 Particulieren-abonnees (kabel, ADSL)
Ondernemingen-abonnees-Netwerk (kabel, ADSL)
Ondernemingen-abonneesIndividuele aansluitingen (kabel, ADSL)
Totaal
Bron: ISPA en berekeningen FOD Economie.
244
Breedbandinternet maakt deel uit van ICT. De breedbandinternetverbinding zorgt voor een snelle toename van het gebruik van het internet voor bijvoorbeeld het downloaden van audio en video. Het gebruik van breedband is sterk veranderd in de tijd. Aanvankelijk was breedband beperkt tot de toegang tot het internet maar vandaag omvat het ook de telefonie (vast en mobiel) en de audiovisuele verspreiding. De penetratie van breedband in België wordt geïllustreerd in tabel V.11. en grafiek V.12. Volgens onze berekeningen en op basis van de gegevens van ISPA1, bedroeg eind 2006 het totale aantal breedbandaansluitingen in België 2.236.624 lijnen, 17,03 % meer dan in 2005. Zoals blijkt uit de grafiek vertraagt de groei van de Belgische markt (residentieel en professioneel) van het breedband sinds 2003. We zien in 2006 ook een stijgende ommekeer van deze groei op de residentiële markt. Volgens het BIPT2 worden de meeste breedbandlijnen geleverd via ADSL op het kopernetwerk van Belgacom: 62 %. De breedbandinternetverbindingen via de kabel vertegenwoordigen de overige 38 %. Het klassement dat in juni 2006 werd opgesteld door de OESO met betrekking tot de penetratie van breedband (breedbandtoegang voor 100 bewoners) plaatste België op de elfde plaats in vergelijking met de zevende in december 2004 op de dertig leden van de organisatie. Denemarken, Nederland, IJsland, Zwitserland en Zuid-Korea bekleden in die volgorde de vijf eerste plaatsen inzake het aantal abonnees op breedbandinternet. De laatste jaren ontwikkelden een aantal van deze vijf landen andere technologische infrastructuren voor breedbandinternet zoals breedbandinternet via satelliet, optische vezels tot op het adres of bij de abonnee (gemeenzaam het FTTH-netwerk genoemd)…. We mogen echter de andere factoren niet onderschatten die een directe of zelfs indirecte invloed kunnen hebben op de penetratiegraad van breedband: de penetratiegraad van de PC, de beschikbaarheid van breedbandinhoud aan een aantrekkelijke prijs, de vernieuwing van de diensten, de concurrentiegraad op de markt van de elektronische communicatie, in het bijzonder op de markt van het breedbandinternet. 1 Internet Service Providers Association. 2
Belgisch Instituut voor Post- en Telecommunicatie (BIPT), 12e Jaarverslag, 2005, blz. 81.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
V.2.2. VERSPREIDING EN GEBRUIK VAN ICT BIJ DE BELGISCHE GEZINNEN Tabel V.12. Gezinnen met internettoegang in de landen van de Europese Unie, 2002-2006 (in % van het totaal aantal gezinnen) UE25 (gemiddeld) UE15 (gemiddeld) België Denemarken Duitsland Ierland Griekenland Spanje Frankrijk Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Finland Zweden Verenigd Koninkrijk nb: niet beschikbaar.
2002 nb 39,0 nb 55,6 46,1 nb 12,2 17,4 23,0 33,7 39,9 58,0 33,5 15,1 44,3 nb 49,7
2003 nb 43,0 nb 64,2 54,1 35,6 16,3 27,5 31,0 32,1 45,4 60,5 37,4 21,7 47,4 nb 55,1
2004 42,0 45,0 nb 69,4 60,0 39,7 16,5 33,6 33,6 34,1 58,6 nb 44,6 26,2 50,9 nb 55,9
2005 48,0 53,0 50,2 74,9 61,6 47,2 21,7 35,5 nb 38,6 64,6 78,3 46,7 31,5 54,1 72,5 60,2
2006 51,0 54,0 54,0 79,0 67,0 50,0 23,0 39,0 41,0 40,0 70,0 80,0 52,0 35,0 65,0 77,0 63,0
2007 nb nb 60,0 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb
Bron: OESO , Databank - Eurostat (Enquête naar het gebruik van ICT bij gezinnen en personen), FOD Economie Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
Gezinnen beschikken over verschillende mogelijkheden om verbinding te maken met het internet: de vaste computer, een laptop, digitale televisie, gsm, … de gegevens van de Eurostat-enquêtes naar het gebruik van ICT bij gezinnen en personen wijzen uit dat eind 2005 en eind 2006 respectievelijk 50 % en 54 % van de Belgische gezinnen voornamelijk via een computer verbinding maakte met het internet. De resultaten van diezelfde enquêtes van de FOD Economie in 2007 vermelden dat “60 % van de Belgische huishoudens beschikt over een internetverbinding, in 2005 was dit slechts 50 %; dat betekent dat de digitale kloof kleiner wordt, want er zijn 10 % meer Belgische huishoudens online (tussen 2005 en 2007)”1. Het pakket “Internet voor iedereen2”, een van de concrete maatregelen van de federale overheid om voor een relatief aantrekkelijke prijs een PC met internetverbinding aan te schaffen, kende een matig succes. De maatregel was ook bedoeld om de digitale kloof te bestrijden. Van april tot september 2006 werden reeds 17.000 pakketten “Internet voor iedereen” verkocht. De sensibiliseringscampagne zou normaal op 31 december 2006 aflopen, maar werd verlengd tot 18 april 2007.
1 FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistiek en Economische informatie, Persbericht van 29 oktober 2007, blz. 7. 2 Deze mogelijkheid voorziet dat een zo groot mogelijke groep tegen relatief beperkte kost een pakket kan aankopen. Het omvat het toestel, de software, de internetaansluiting en een basisvorming. Dit pakket (inclusief BTW) kost maximaal 850 euro voor een bureeltoestel en 990 euro voor een laptop. Het wordt bij de verkopers gevisualiseerd met een speciaal logo. Een deel van de aankoopprijs (de BTW) kan teruggevorderd worden via de belastingaanslag voor 2007, maximaal 147,5 euro voor een bureelmodel, 199 euro voor een portable.
245
Ook al is de PC-penetratie bij de Belgische gezinnen gestegen van 50 % eind 2005 tot 60 % in 2007 en blijft deze bovendien boven het gemiddelde van vijfentwintig landen van de Europese Unie, toch blijft deze één van de belemmeringen vormen voor de penetratie van de breedband. Op basis van de gegevens die in 2006 beschikbaar waren, blijft de PC-penetratie in België klein ten opzichte van landen zoals Denemarken, Finland, Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Zou men de campagne “internet voor iedereen” niet beter met één tot twee jaar verlengen om de breedbandpenetratie in België te bevorderen?
V. 2.3. PRIJS VAN DE BREEDBANDVERBINDING De prijs van de breedbandverbinding vergelijken tussen diverse ISP’s binnen een land en tussen de landen, met het oog op benchmarking, is geen eenvoudige taak. Binnen een land hangen deze aanbiedingen af van criteria zoals de prijs (forfait of in functie van de duur van de verbinding) de downloadsnelheid (uploaden en downloaden), het toegestane volume per maand, de bijstand (helpdesk), de hulp bij de installatie, de uitbreiding van de aangeboden diensten (double triple en zelfs quadruple play), de kwaliteit van de gehuurde telefoonlijn, het aantal aangesloten computers, ….
246
In beide gevallen vergt dit bovendien voorafgaand een uiterst grondige analyse van de concurrentie op deze markt. De elementen van de marktanalyse moeten de volgende structurele aspecten omvatten: toegang tot de decentralisatie van de lokale lus (toegang tot het netwerk van de historische operator, Belgacom) door de alternatieve operatoren, beschikbare technologieën voor internettoegang (bijvoorbeeld: DSL en kabel in België versus DSL in Frankrijk), de studie van het verband tussen de prijs van de internettoegang en de penetratie van breedband, de vergelijking van de kostenstructuren ten laste van alternatieve operatoren voor elk land voor de toegang tot de lokale lus … De vergelijkende studie die gerealiseerd werd door het bureau “Analysis1”, besteld door de federale overheid, met een vergelijking van de situatie van vijfendertig operatoren in zes landen van de Europese Unie (Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden) bevestigde dat voor drie van de vier categorieën van internetsnelheid de prijs in België hoger lag dan het gemiddelde van de onderzochte groep landen.
1 Final Report for Maatschappelijke Integratie-Intégration sociale : lot 1 - A comparative Study of Retail Prices for Broadband Internet Connections and Triple-Play Offers in Belgium and Six Other European Countries, 53 blz., 22 maart 2007; lot 2: An Analytic Study of the Results of lot 1 Showing the Factors which Explain Broadband Retail Price Differences between Countries, 47 blz., 14 februari 2007.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
V.2.4. VERSPREIDING VAN ICT BIJ BELGISCHE ONDERNEMINGEN IN 2006 Grafiek V.13. Ondernemingen met toegang tot het internet en bedrijven met breedbandtoegang, 2006 (in % van het totaal aantal ondernemingen) EU27
EU15
België
Denemarken
Finland
Zweden
Duitsland
Frankrijk
Nederland
120
100
80
60
40
20
0 10-49 werknemers
50-249 werknemers
> 250 werknemers
Aandeel van de ondernemingen met internettoegang in %
10-49 werknemers
50-249 werknemers
> 250 werknemers
Aandeel van de ondernemingen met breedbandtoegang in %
Bron: Eurostat - Enquêtes naar het gebruik van ICT bij ondernemingen.
Zoals in de meeste landen van de Europese Unie en zoals ook blijkt uit grafiek V.13. heeft het aandeel Belgische bedrijven met internettoegang het verzadigingspunt bereikt voor zowel de kmo’s met minstens 50 werknemers (98 % in 2006), de kmo’s met minstens 250 werknemers (99 % in 2004) als voor de grote ondernemingen (98 % in 2006). Het aandeel van ondernemingen met breedbandtoegang vertoont verschillen met het aandeel in procent van ondernemingen met internettoegang: uit grafiek V.13. blijken er afwijkingen tussen de kmo’s en de grote ondernemingen. In 2006 had 83 % van de Belgische kmo’s een breedbandverbinding in vergelijking met 96 % van de grote ondernemingen. Dezelfde verschillen zien we ook in de andere landen van de Europese Unie. Ongeacht de grootte van de ondernemingen ligt België boven het gemiddelde van de zevenentwintig landen van de Europese Unie. We zouden moeten nagaan of de Belgische overheid geen hulpinstrumenten moet invoeren voor de ontwikkeling van het gebruik van ICT in kmo’s met tien tot negenenveertig werknemers. Deze instrumenten zouden bijvoorbeeld de kmo’s in staat stellen om in netwerk verbonden te zijn met industriële ketens (bijvoorbeeld de invoering van een onderling verbindingssysteem tussen kmo’s van dezelfde keten met gedeelde gegevens en toepassingen tussen klanten en leveranciers). Dat zou de competitiviteit van de Belgische kmo’s vergroten.
247
V.2.5. GEBRUIK VAN ICT BIJ BELGISCHE ONDERNEMINGEN, HET VOORBEELD VAN DE ELEKTRONISCHE HANDEL Tabel V.13. Percentage van alle ondernemingen met 10 werknemers (behalve de financiële sector) die aankopen doen en verkopen realiseren via internet en/of netwerken buiten Internet Aankopen via internet en/of andere netwerken 2005 2006 Europese Unie (27 landen) Europese Unie (15 landen) België Denemarken Finland Zweden Duitsland Frankrijk Nederland
Verkoop via internet en/of andere netwerken 2005 2006
24
27
12
15
26 18 32 19 41 41 nb 20
31 16 34 23 44 48 21 32
13 16 32 17 23 16 nb 14
16 15 34 14 24 18 18 23
nb = niet beschikbaar. Bron: Eurostat Enquêtes ICT bij ondernemingen.
248
Uit tabel V.13. blijkt dat in elk van de weerhouden landen van de Europese Unie de groei van de elektronische handel in het voordeel uitdraait van online-aankopen eerder dan van onlineverkopen (via internet en/of andere netwerken). In 2006 zijn de landen met het hoogste percentage online-aankopen: Duitsland, Zweden, Denemarken en Nederland. België realiseert duidelijk een lager percentage dan het gemiddelde van de 15 en 27 landen van de Europese Unie. In 2006 gebruikten ongeveer 16 % van de Belgische ondernemingen het internet voor de online-aankopen in vergelijking met 15 % voor de onlineverkoop. Ten slotte wijzen de twee laatste grafieken (grafiek V.14. en grafiek V.15.) uit dat de online aan- en verkoop voor de Belgische ondernemingen zowel van de ene sector tot de andere als van jaar tot jaar verschillen. De sterkste vooruitgang voor het commerciële model van aankopen via internet en andere netwerken heeft betrekking op drie grote activiteitensectoren bij de diensten: (1) vastgoed, verhuur en diensten aan bedrijven; (2) handel; (3) transport en communicatie. Hieromtrent en afgezien van de sterke aanwezigheid van de activiteitensector “handel, autoreparaties, …“ in 2005 blijkt dat drie ondernemingen op de tien van de sector “vastgoed, verhuur en diensten aan bedrijven” eind 2003 (34 %) en eind 2006 (31 %) aankopen hebben gedaan op het net. De ondernemingen uit de sector “productie” echter bekleden een goede positie bij de verkoop van producten via internet en andere netwerken: 23 % in 2003, 21 % in 2004, 20 % in 2005 en 16 % in 2006. De sector “handel, autoreparaties en huishoudartikelen” oefent druk uit op die van de productie.
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
Grafiek V.14. Aankopen via internet, percentage van Belgische ondernemingen met 10 werknemers of meer per activiteitensector 2003
2004
2005
2006
Immobiliën, verhuur en zakelijke dienstverlening
Vervoer en communicatie
Handel, autoherstel en huishoudartikelen
Bouwnijverheid
Verwerkende industrie
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Bron: Eurostat Enquêtes ICT bij bedrijven.
Grafiek V.15. Verkoop via internet, percentage van Belgische ondernemingen met 10 werknemers of meer per activiteitensector 2003
2004
2005
2006
Immobiliën, verhuur en zakelijke dienstverlening
Vervoer en communicatie
Handel, autoherstel en huishoudartikelen
Bouwnijverheid
Verwerkende industrie
0
Bron: Eurostat Enquêtes ICT bij bedrijven.
5
10
15
20
25
249
Besluit De eerste elementen die blijken uit de analyse van de Belgische ICT-sector geven aan dat deze sector grotendeels gedomineerd wordt door ondernemingen uit de dienstensector in vergelijking met die uit de productie van goederen. Globaal gezien varieert het belang van de sector voor de hele Belgische economie volgens één van de vier geanalyseerde indicatoren. Vanuit het standpunt van de ondernemersdynamiek bedroeg het aandeel van de Belgische ICT-sector ten opzichte van alle Belgische BTW-plichtige ondernemingen 3,78 % in 2005. In datzelfde jaar beliepen de bijdrage van de toegevoegde waarde en die van de tewerkstelling in de sector voor de hele economie respectievelijk 4,40 % (volgens de gegevens van Bel-first en volgens het gebruik van de primaire codes) en 2,56 %. Tenslotte waren de uit- en invoer van ICT-producten in 2006 goed voor respectievelijk 3,69 % van de totale uitvoer en 5 % van de totale invoer van goederen. Tussen 2000 en 2006 registreerde de productie van de hele ICT-sector een groei van de toegevoegde waarde aan courante prijs van 21,75 %. In 2004 kon de sector maar weinig profiteren van de uitzonderlijke economische groei in België (2,8 %) en daalde het personeelsbestand gedurende de hele bestudeerde periode.
250
De resultaten tonen ook dat de sectoren van de telecommunicatie en de informatica-activiteiten een belangrijke positie bekleden binnen de ICT-sector. Enerzijds gaat het relatieve aandeel van de omzet, de toegevoegde waarde en de tewerkstelling voor de periode 2001-2005 vooruit in de sector van de telecommunicatie en de informatica-activiteiten. Anderzijds overschrijden de relatieve aandelen van de uit- en invoer van informatica-uitrustingen grotendeels deze van andere producten van de handelsbalans van ICT. Bijgevolg is het de moeite om de diensten in verband met de informaticaactiviteiten en de telecommunicatie meer in detail te analyseren. De concentratie-indexen die in 2006 berekend werden voor de twee dienstensectoren geven aan dat de Belgische telecommunicatiesector meer geconcentreerd is dan die van de informatica-activiteiten. Kunnen we dan concluderen dat de Belgische telecommunicatiemarkt werkt in een omgeving van onvolkomen concurrentie? Alleen een grondigere analyse zou het mogelijk maken om een antwoord te geven op die vraag. Deze analyse moet dan in het bijzonder betrekking hebben op elk segment van de markt van de elektronische communicatie (breedbandinternet, mobiele en vaste telefonie). Wat de toestand van de informatiemaatschappij betreft, moeten we vaststellen dat de Belgische residentiële en professionele breedbandmarkt voor wat betreft de verspreiding van ICT al sinds 2003 moeilijkheden ondervindt. België blijft terrein verliezen onder de leidende landen. Het land bekleedde de tweede plaats op Europees niveau tussen 2002 en 2004 en is in 2005 gezakt naar de vijfde positie voor de penetratie van breedband. In juni 2006 is België opnieuw gezakt naar de negende plaats op Europees niveau terwijl de andere landen hun voorsprong blijven vergroten, zoals Denemarken, IJsland en Zweden die het aantal ADSL-abonnees zien stijgen en dat volgens de andere technologieën dan DSL en kabel. Een dergelijk klassement zou voor de residentiële breedbandmarkt verklaard kunnen worden door de zwakke penetratie van de PC in België en doordat een groot deel van de bevolking thuis niet over internet beschikt. Bij deze fundamentele factor komt nog een andere factor die niet minder belangrijk is, namelijk het gebrek aan aantrekkelijke en vernieuwende toepassingen en diensten (op het gebied van e-health, e-learning, e-government, …) met het oog op de kost of de hoge prijs van de internetverbinding en het nut ervan. We moeten ook benadrukken dat de nieuwe aantrekkelijke diensten een zeer grote bandbreedte vereisen. Op de professionele markt stellen we vast dat de penetratiegraad van de breedband voor KMO’s laag is ten opzichte van de grote ondernemingen. We zien ook een ander type verschil bij de bedrijven:
«De voorwaarden scheppen voor een competitieve, duurzame en evenwichtige werking van de goederen- en dienstenmarkt in België.»
de online-aankopen (internet en andere netwerken) hebben meer betrekking op de dienstensector terwijl de ondernemingen uit de productiesector een goede positie bekleden in de onlineverkopen. De ontwikkeling van breedband in België hinkt achterop. Zou de Belgische overheid niet eens moeten nadenken over de mogelijkheid om breedbandinternet tot een dienst van openbaar nut te maken en zo de slogan “Internet voor iedereen” als doel te stellen? Zo zou België opnieuw een leiderspositie kunnen bekleden. Bovendien moeten de Belgische overheid en de bedrijven (onder meer door een samenwerking tussen openbaar en privé) investeren in de ontwikkeling van netwerken van de laatste generatie zoals FTTH (Fiber To The Home). Tenslotte moeten we de samenwerking versterken tussen de verschillende machtsniveaus voor wat betreft de lancering van de initiatieven van de federale of regionale entiteiten op het vlak van de ontwikkeling van de informatiemaatschappij.
BIBLIOGRAFIE Agoria TIC- Flash, N° 104, dinsdag 19 september 2006. Conjunctuurbarometer van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse, Iris Uitgaven, trimestrieel – juli 2006, blz. 24. Belgium 2.0, Recommendations for a flourishing information society, Cisco, p. 27. Bernard Felix, Commerce des produits de haute technologie, statistiques en bref, Eurostat, 14/2006, p. 7. COM (2004) 70 final du 11.02.2004, Plan d’action: l’agenda européen de la politique de l’esprit d’entreprise. Commission of the European Communities, Commission Staff Working Paper, Information Society Benchmarking Report, Benchmarking Report, 21-12-2005, p. 30. Budgetenquête 2004: uitgaven gsm en internet stijgen sterk, Nationaal Instituut voor de Statistiek, Nieuwsflits nr. 69, 20 december 2005. L’industrie en France et la mondialisation, Ministère de l’économie, des finances et de l’industrie, décembre 2005, pp. 355 - 368. Léo Sleuwaegen, le secteur belge des TIC à la recherche de connaissances, de niches et de navires amiraux, Agoria TIC 2004, p. 57. « Les postes pour personnel TIC sont difficiles à pourvoir » in Agoria TIC- Flash, N° 104, mardi 19 Etude sur le développement du très haut débit en France, Idate 50026, mars 2006, p. 39. Fernando Reis, The Internet and other computer networks and their use by European enterprises to do eBusiness, statistics in focus, Eurostat, 28/2006, p. 7. Final Report for Maastschappelijke Integratie-Intégration sociale : lot 1 - A comparative Study of Retail Prices for Broadband Internet Connections and Triple-Play Offers in Belgium and Six Other European Countries p.53, 22 march 2007; lot 2: An Analytic Study of the Results of lot 1 Showing the Factors which Explain Broadband Retail Price Differences between Countries p.47, 14 February 2007. François Coppens, Arnaud Hermesse et David Vivet, « Le secteur des TIC en Belgique », Banque nationale de Belgique in Revue économique, 1e kwartaal 2004, pp. 3-55. Economische indicatoren voor België, Nationale Bank van België, wekelijkse publicatie, nr. 19, 12 mei 2006.
251
Belgisch Instituut voor Post- en Telecommunicatie (BIPT), 12e Jaarverslag, 2005, blz. 81. Informatie- en communicatietechnologie, Analyse van de economische en sociale impact, Federaal Planbureau, Kluwer, 2003, blz. 193. Morag Ottens, Clivage régional dans la société de l’information, statistiques en bref, Eurostat, 45/2004, p. 7. Morag Ottens, Internet usage by individuals and enterprises 2004, Eurostat, 18/2005, p. 7. Morag Ottens, Internet usage by individuals and enterprises, statistics in focus, Eurostat, theme 4 16/2004, p. 7. Multiple Play : Pricing and policy Trends, Working Party on Telecommunication and Information Services Policies, DSTI/ICCP/TISP(2005)12/FINAL, 7 april 2006, p. 75. OECD Information Technology Outlook, Information and Communications Technologies, OECD, 2004, p. 381. OECD Information Technology Outlook, Information and Communications Technologies, OECD, 2006, p. 311. Perspectives des technologies de l’information de l’OCDE, les TIC et l’économie de l’information, 2002, p. 363. Rapport « Technologies clés 2010 », Ministère de l’économie, des finances et de l’industrie, 2006, p. 345.
252
Richard Deiss, E-commerce in Europe, statistics in focus, Eurostat, theme 4 - 12/2002, p. 7. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Persbericht van 8 november 2006. Technologies clés 2010, Ministère de l’Economie, des Finances et de l’Industrie (France), 2006, p. 345.
GERAADPLEEGDE WEBSITES http://www.oecd.org/department/0,2688,fr_2649_33703_1_1_1_1_1,00.html http://www.journaldunet.com/0609/060905-tripleplay.shtml http://www.agoria.be/s/p.exe/WService=WWW/webextra/Prg/izContentWeb?sessionlid=2 http://www.industrie.gouv.fr/portail/secteurs/index_telecom.html http://www.nbb.be/sdb/TableViewer/dimView.aspx http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page?_pageid=1996,45323734&_dad=portal&_schema=PORTA L&screen=welcomeref&open=/&product=Yearlies_new_science_technology&depth=2
PANORAMA VAN DE BELGISCHE ECONOMIE
2007
Vooruitgangstraat 50 B-1210 Brussel Ondernemingsnummer: 0314.595.348 http://economie.fgov.be