De wetenschap van de wetgever De klassieke politieke economie en het Belgische landbouwbeleid 1830-1884
ICAG-studies is een initiatief van het Interfacultair Centrum Agrarische Geschiedenis (ICAG), de onderzoekspartner van de vzw Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG)
De wetenschap van de wetgever De klassieke politieke economie en het Belgische landbouwbeleid 1830-1884
Universitaire Pers Leuven 2008
Maarten Van Dijck
©2008 Universitaire Pers Leuven / Presses Universitaires de Louvain / Leuven University Press Blijde-Inkomststraat 5, B-3000 Leuven (Belgium) Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgevers.
ISBN I978 90 5867 673 3 WD/ 2008/1869/46 NUR: 696 Lay-out en omslagontwerp: Alexis Vermeylen Omslagillustratie: voorblad van [Haeck, F.] Organisation du crédit industriel, commercial, agricole et foncier en Belgique. Brussel (Verbruggen) 1857.
INLEIDING
INHOUD
INHOUDSTAFEL 9
DEEL I DE ‘ZUIVERE’ POLITIEKE ECONOMIE HOOFDSTUK I DE POLITIEKE ECONOMIE IN EUROPESE CONTEXT: VAN ECONOMISCHE VRIJHEID TOT MAATSCHAPPELIJKE HARMONIE
29
1 De klassieke economisten 2 Nationale varianten van de klassieke economie 3 De ‘heterodoxe’ kritiek op de klassieke leer
30 38 42
HOOFDSTUK II BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN IN DE MARGE VAN DE THEORIE
47
1 2 3 4
49 53 68 73
De introductie van de politieke economie in België Belgen in het voetspoor van de Franse liberale school De kritiek van de Belgische socialisten Katholieke economisten in de maalstroom van verzet en conformisme
DEEL II LAISSEZ-FAIRE HOOFDSTUK III LAISSEZ-FAIRE OF DE KUNST VAN HET KLASSIEK ECONOMISCH BELEID 1 Van Smith tot Bentham: de beleidsvoorschriften van de klassieke economisten 2 De victoriaanse en Franse perceptie van laissez-faire 3 Van l’État-Gendarme tot l’État-Providence: Belgische economisten over staatsinterventie 3.1 De rol van de staat volgens de universitaire docenten 3.2 Het pleidooi van L’Économiste belge voor een minimale staat 4 De dageraad van de volwassen samenleving
81
82 89 93 94 98 103
5
HOOFDSTUK IV DE OPBOUW VAN EEN INTERVENTIONISTISCH BELEID
107
1 De staat als speelbal van het grondbezit, 1830-1845 1.1 Het waardepatroon, de revolutie en de overheid 1.2 De macht van het grootgrondbezit 1.3 De aanmoediging van exotische en uitgedoofde teelten 1.4 Verbetering en verzorging van edele paarden en uitheemse runderen • De verbetering van paarden en runderen • De veeartsenijopleiding van de staat en besmettelijke veeziekten 1.5 Het ‘algemeen belang’ en het landbouwinfrastructuurbeleid 2 De voedselcrisis en l’amélioration de l’agriculture 2.1 De crisisjaren 1845-1848 en 1853-1857 2.2 Op zoek naar een antwoord 2.3 Progrès dans l’agriculture • Overdrachtskanalen voor innovatie • Twee voorbeelden van innovatie: drainage en grondverbeteringsmiddelen • De voorwaarden voor innovatie: wegen en kapitaal
108 108 111 119 132 133 140 146 150 151 159 171 177 185 189
HOOFDSTUK V UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
195
1 De financiële crisis van 1848 en het begrotingsevenwicht 2 Het rijk van laissez-faire? 2.1 Een nieuwe vlaag van initiatieven 2.2 De overheid naar de achtergrond • Een beleid in naam van het algemeen belang • Drie voorbeelden van afnemende staatsinterventie • Een beleid in naam van een principe 2.3 Grenzen aan laissez-faire 2.4 De voorstanders van een goedkope staat 3 Het einde van laissez-faire na 1873
196 205 205 213 213 216 223 229 237 244
DEEL III LIBRE ÉCHANGE
6
HOOFDSTUK VI VRIJHANDELSTHEORIE EN DE GRAANWETTEN
261
1 Het klassieke pleidooi voor vrijhandel 2. De symboliek van 1846: van theorie naar beleid 2.1 De Britse Repeal of the Corn Laws in 1846 2.2 In het voetspoor van Groot-Brittannië: vrije graanhandel in Europa 3 De Smithiaanse argumentatie van de Belgische liberale theoretici
262 268 269 284 293
1 Het achttiende-eeuwse graanhandelsbeleid en het dreigende voedseloproer 2 Het Belgische crisisbeleid als tegemoetkoming aan de morele economie van het volk 2.1 Voedselbevoorrading tijdens de onafhankelijkheidsstrijd 2.2 Het katoenoproer en de uitzonderingsmaatregelen van 1839-1840 2.3 De aardappelen van het volk, 1845-1848 3 Barsten in het crisissysteem, 1853-1857 4 Crisisbeleid in het teken van de politieke economie HOOFDSTUK VIII VRIJHANDEL VERSUS PROTECTIONISME
305
INHOUD
HOOFDSTUK VII CRISISBELEID IN HET TEKEN VAN DE MORELE ECONOMIE VAN HET VOLK
306 312 313 316 321 327 336
341
1 Het tijdperk van het landbouwprotectionisme 1.1 Het protectionisme van de glijdende schaal 1.2 De zwanenzang van het landbouwprotectionisme, 1839-1845 2 De Belgische Anti-Corn Law League en het einde van de glijdende schaal in 1850 2.1 La vérité scientifique 2.2 De verdeelde triomf van 1850 • De regering en haar ideeën • Het Parlement en het compromis • Analyse 3 Graanhandel en industrie onder een liberaal gesternte, 1857-1884 3.1 Weifelende protectionisten, 1857 3.2 De bekering van de protectionisten, 1871-1873
341 341 355 364 364 369 369 372 378 383 383 389
BESLUIT
395
BIBLIOGRAFIE
405
BIJLAGE RESULTATEN VAN DE STEMANALYSE
461
INDEX
465
RÉSUMÉ
477
SUMMARY
483
COLOFON
488
7
LIJST VAN TABELLEN EN GRAFIEKEN
8
Tabel 1 De landbouwcomicen in 1856 en de provinciale federaties in 1876
212
Tabel 2 De voorstanders van staatsonthouding, 1850-1874
239
Tabel 3 De in- en uitvoerrechten voor tarwe en rogge volgens de wet van 1834
343
Tabel 4 Stemgedrag volgens politieke partij in 1850
378
Tabel 5 Stemverdeling volgens persoonlijke economische belangen in 1850
381
Tabel 6 Stemverdeling volgens het vertegenwoordigde kiesarrondissement in 1850
382
Grafiek 1 Tarweprijzen in BEF per 100 kg, 1810-1914
153
Grafiek 2 Mortaliteit per duizend inwoners, 1841-1863
155
Grafiek 3 De landbouwbegroting in BEF, 1830-1890
198
In The Wealth of Nations uit 1776 omschreef Adam Smith de politieke economie als ‘a branch of the science of a statesman or legislator’.1 De negentiende-eeuwse klassieke economisten beschouwden zichzelf als de onderzoekers van universele principes of wetten. Ze geloofden dat de stamvaders van de klassieke economie de wetten die de werking van de markt bepaalden, hadden blootgelegd. Ze waren ervan overtuigd dat uit deze objectieve wetten recepten voor het economisch beleid konden worden afgeleid. Kennis van de politieke economie werd noodzakelijk geacht voor ambtenaren en politici, aangezien deze wetenschap maatstaven aanreikte voor een goed economisch beleid. Zij maakte duidelijk waarom bepaalde maatregelen goed en andere slecht waren voor de werking van de markt.2 Ook Belgische wetenschappers waren overtuigd van het belang van de politieke economie. De astronoom en statisticus Adolphe Quetelet meende dat staatslui de principes van de politieke economie moesten bestuderen. Émile de Laveleye, één van de meest vooraanstaande Belgische economisten van de tweede helft van de negentiende eeuw, schreef in 1882 dat de beleidsmakers de principes van de politieke economie moesten hanteren.3
INLEIDING
INLEIDING
In Groot-Brittannië was de politieke economie als wetenschap erin geslaagd een gerespecteerde positie te verwerven. Haar inzichten werden door een ruim publiek als onaantastbaar en vaststaand gehuldigd. Het was volgens waarnemers een dwaasheid om de politieke economie in vraag te stellen. Een Britse krant schreef in 1859 dat ‘the laws of political economy are as certain as the law of gravitation’.4 Deze status hing samen met de methodologie die de economische wetenschap hanteerde. Sinds David Ricardo vertrok ze vanuit een beperkt aantal axiomatische premissen en leidde daar via logische deductie een aantal conclusies uit af. De economische wetenschap bereikte met Ricardo een hoge mate van abstractie. De realiteit werd in een analytisch model gegoten waarin onder ceteris paribus-condities een enkel element werd aangepast om de effecten op de economie na te gaan. De resultaten van de deducties werden beschouwd als natuurwetten die het functioneren van de economie bepaalden.5 In dit boek onderzoek ik of de economisten erin slaagden hun wetenschap aan 1 2 3
4
5
Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, dl. I, 428. Conkin, Prophets of Prosperity, 171 en Augello en Guidi, “Nineteenth-Century Economic Societies”, 9-10. Quetelet vergeleek de principes van de politieke economie met die van de mechanica: ‘Ces principes ... doivent être étudiés par l’homme d’État, comme ceux de la mécanique par l’ingénieur.’ In de toepassing ervan moesten de politici rekening houden met de lokale omstandigheden. Quetelet, “Fragments sur la manière dont il convient d’envisager les sciences”, 81. De Laveleye, Éléments d’économie politique, 12. Saturday Review, 12 november 1859, 577. Geciteerd in Willis, “The Role in Parliament of the Economic Ideas of Adam Smith”, 505. Zie ook Coats, The Classical Economists and Economic Policy, inleiding. In de jaren 1820 werd het zelfs een modetrend onder de societydames om te leren discussiëren over politieke economie. Gordon, “The Ideology of Laissez-Faire”, 190. Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 201-210.
9
de Belgische politici voor te stellen als een dwingende leidraad voor het economisch beleid. Deze vraag kadert, binnen de discipline van de geschiedenis van het economisch denken, in de onderzoeksinteresse voor de invloed van de economische wetenschap op het economisch beleid. De belangstelling voor dit thema gaat terug tot John Maynard Keynes, naast Adam Smith en Karl Marx wellicht de meest invloedrijke en bekendste economist. Keynes geloofde dat ideeën voldoende krachtig waren om mensen in hun denken en handelen te beïnvloeden: ‘... the ideas of economists and political philosophers, both when they are right and when they are wrong, are more powerful than is commonly understood. Indeed the world is ruled by little else. Practical men, who believe themselves to be quite exempt from any intellectual influences, are usually the slaves of some defunct economist. Madmen in authority, who hear voices in the air, are distilling their frenzy from some academic scribbler of a few years back. I am sure that the power of vested interests is vastly exaggerated compared with the gradual encroachment of ideas. Not, indeed, immediately, but after a certain interval; ... But, soon or late it is ideas, not vested interests, which are dangerous for good or evil.’6 Keynes ging daarmee in tegen de diepgewortelde overtuiging binnen de economische wetenschap, maar ook daarbuiten, dat in de politieke besluitvorming belangen allesbepalend zijn. De uitdagende stelling van Keynes heeft heel wat wetenschappers na 1945 aangezet tot onderzoek naar de invloed van economische ideeën. Er werd gewezen op de groeiende rol van economisten in de administratie en hun invloed via adviesorganen. Het Keynesianisme zou aan de basis liggen van het anticyclisch beleid van de jaren 1960, terwijl het monetarisme bepalend zou zijn voor het economisch beleid in de jaren 1980 en 1990 in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en na 1989 ook in OostEuropa.7 In 1971 wees Bob Coats, een zwaargewicht in het onderzoek naar de ontwikkeling van de economische wetenschap, op een gebrek aan belangstelling voor de 6
7
10
Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money, 383-384. Er moet hier even worden stilgestaan bij de concepten ‘idee’, ‘theorie’ en ‘ideologie’ die in dit onderzoek veelvuldig voorkomen. Een theorie is een systeem van ideeën of hypothesen ter verklaring van iets. Een idee wordt beschouwd als een denkbeeld dat deel uitmaakt van een theorie. Het grote probleem is de verhouding tussen theorie en ideologie. Een ideologie is een systeem van ideeën en zingevingen met normatieve implicaties voor het gedrag en de organisatie van de samenleving. De klassieke economie is in dit opzicht ook een ideologie omdat het een aantal beleidsaanbevelingen doet. De klassieke economen waren immers voorstanders van een aantal verregaande hervormingen in het economisch beleid. Robbins, The Theory of Economic Policy in English Classical Political Economy, 169-171. De term ‘ideologie’ wordt in dit werk voorbehouden om een simplifiërende legitimering van een handeling aan te duiden. Peter Hall onderzocht de invloed van het Keynesiaanse gedachtegoed op het economische beleid. Hall, The Political Power of Economic Ideas (1989). Rond dezelfde periode verscheen een bundel met een gelijkaardig opzet: Furner en Supple, The State and Economic Knowledge: The American and British Experiences (1990). Een recentere publicatie behandelde de invloed van het Keynesianisme en later het monetarisme op het beleid in de Verenigde Staten en Zweden.
8
9
10
11
INLEIDING
invloed van klassieke economische ideeën op de achttiende-eeuwse en negentiende-eeuwse politiek, en meer specifiek voor de rol die economische ideeën speelden in het Britse Parlement tussen 1800 en 1850.8 Een aantal onderzoekers zetten zich vervolgens aan het werk om de debatten over het economisch beleid in het Britse Parlement tijdens deze periode te onderzoeken. Het hiaat in de Britse historiografie werd inmiddels gedeeltelijk ingevuld door studies van Fetter, Willis, Barry Gordon, Scott Gordon en Grampp.9 Wat het systematisch onderzoek naar de rol van economische ideeën in het beleid op het Europese vasteland betreft, ziet de situatie er minder rooskleurig uit. Het onderzoek behandelde vooral de verspreiding van de Britse klassieke economie in de wetenschappelijke wereld.10 De invloed van de economische wetenschap op het continentale economisch beleid kwam minder of helemaal niet aan bod.11 Nochtans wordt de klassieke economie in historische studies te pas en te Blyth, Great Transformations (2002). Over de invloed van professionele economisten in de administratie en adviesorganen, zie: Jöhr en Singer, The Role of the Economist as Official Adviser (1955); Hutchison, Economists and Economic Policy in Britain (1968); Coats, Economists in Government (1981); Pechman, The Role of the Economist in Government (1989); Van Bergeijk, Economic Science and Practice (1997) en Winch, Economics and Policy (1969). Henderson behandelde het thema vanuit zijn eigen ervaring nadat hij verscheidene jaren actief was als economist in de Britse administratie: Henderson, Innocence and Design (1986). Coats en Colander publiceerden in 1989 de resultaten van een congres over de verspreiding van economische ideeën in de Verenigde Staten in de jaren 1970 en 1980: Colander en Coats, The Spread of Economic Ideas (1989). Ook interessant is de verzameling essays van Goodwin en Holley, The Transfer of Ideas (1968). Coats, The Classical Economists and Economic Policy, 20. In 1972 hernieuwde Taylor de oproep tot studie van dit onderwerp. Taylor, Laissez-Faire and State Intervention in Nineteenth Century Britain, 30. Voordien had Winch als enige aandacht besteed aan dit thema. Winch, Classical Political Economy and Colonies (1965). Fetter, The Economist in Parliament (1980); Fetter, “The Influence of Economists in Parliament”, 1051-1064; Gordon, Political Economy in Parliament (1976); Gordon, Economic Doctrine and Tory Liberalism (1979); Gordon, “The Ideology of Laissez-Faire”, 180-205; Willis, “The Role in Parliament of the Economic Ideas of Adam Smith”, 505-544 en Grampp, “How Britain Turned to Free Trade”, 86-112. Meer in het algemeen werden over de verspreiding van de politieke economie op het Europese vasteland de volgende werken gepubliceerd: Palyi, “The Introduction of Adam Smith on the Continent”, 180-233. Over de invloed die uitging van de verenigingen van economisten in de negentiende eeuw: Augello en Guidi, The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Rothbard gaat in op een groot aantal minder bekende economisten die buiten Groot-Brittannië de klassieke doctrine met enige aanpassingen propageerden. Rothbard, Classical Economics (1995). De Duitse situatie werd onderzocht door Keith Tribe, Governing Economy (1988). Op een aantal publicaties uit de periferie van Europa na, zie bijvoorbeeld: Mata en Psalidopoulos, Economic Thought and Policy in Less Developed Europe (2002) en Mata, “Economic Ideas and Policies in Nineteenth-Century Portugal”, 29-42. Mata stelde dat negentiende-eeuwse Portugese politici weinig beïnvloed werden door het klassieke denken. Ze riepen de principes enkel in als het hen goed uitkwam. Voor achttiende-eeuws Spanje zie: Llombart, “Market for Ideas and Reception of Physiocracy in Spain”, 29-51.
11
onpas ingeroepen als verklaring voor het zogenaamde laissez-faire-beleid en voor de liberalisering van de douanetarieven omstreeks het midden van de negentiende eeuw.12 De centrale vraag - wat was de invloed van de klassieke economie op het Belgische economisch beleid - wordt in twee vragen geoperationaliseerd. Ten eerste, stuurde de politieke economie de besluitvorming in het landbouwbeleid? Ten tweede, hoe verhielden ideeën zich tegenover dat andere fundamentele element in de besluitvorming, de economische belangen? Het onderzoek zal bestaan uit enerzijds een studie van de denkbeelden van de economisten in de klassieke traditie over staatsinterventie en vrijhandel en hun pogingen om deze te verspreiden en anderzijds een analyse van het landbouwbeleid tussen 1830 en 1884 als case study voor de invloed van de politieke economie. Om verwarring te vermijden moet ik even stilstaan bij de definitie van politieke economie. De term ‘politieke economie’ wordt regelmatig gebruikt als synoniem voor een op belangen gebaseerde benadering van het beleid (public choice) en maakte de laatste jaren ook opgang in de politieke wetenschappen als een verklaringsmodel waarin politieke en economische factoren samenspelen.13 Het gebruik van de term in de betekenis van public choice schept enkel verwarring en wordt door mij niet gebruikt. Tenzij anders aangegeven, wordt de term politieke economie in dit onderzoek steeds gebruikt in de betekenis van het corpus van economische analyses en beleidsaanbevelingen van de achttiende- en negentiende-eeuwse economisten.14 Wie als economist wordt beschouwd, hangt vooral af van de manier waarop de persoon door zichzelf en zijn omgeving wordt gepercipieerd. Daarnaast spelen een aantal ‘objectieve’ elementen mee: het lidmaatschap van economischwetenschappelijke verenigingen, het doceren van politieke economie in het hoger onderwijs of het publiceren van een coherent geheel van artikels en boeken in het vakgebied. Op deze manier worden de problemen vermeden die met de definitie van een ‘professionele economist’ gepaard gaan.15 De keuze voor het landbouwbeleid als beleidscasus is interessant omdat ze toelaat in te haken op een oude discussie binnen de Belgische historiografie over de transitie 12
13
14 15
12
Zie bijvoorbeeld Kindleberger, Economic Response (1978). Voor de Belgische situatie, zie: Michotte, Étude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique (1904) of Braive, “Le monde paysan belge”, 182. Jo Deferme gaat uit van het bestaan van een liberale cultuur bij de politieke elite. Deferme, Uit de ketens van de vrijheid, 27. Ook Juul Hannes gaat uit van eensgezindheid van de heersende elite over de fundamenten van het economisch liberalisme. Hannes, “Economisch liberalisme: theorie en praktijk”, 163-164 en 168. Bijvoorbeeld Bates, Beyond the Miracle of the Market. The Political Economy of Agrarian Development in Kenya (1989) en Balaam en Veseth, Introduction to International Political Economy (1996). In de Belgische context: Swinnen, Banerjee en de Groter, “Economic Development, Institutional Change, and the Political Economy of Agricultural Protection”, 25-43. Een exacte aflijning van de klassieke politieke economie vormt het onderwerp van hoofdstuk I. Voor een kennismaking met dit probleem, zie: Coats, The Sociology and Professionalization of Economics (1993).
INLEIDING
van een traditionele agrarische naar een moderne industriële economie en de rol van de politieke partijen in dit gebeuren.16 Aan het begin van de negentiende eeuw was de landbouw de belangrijkste sector van de economie. In de loop van de negentiende eeuw geraakte hij die status kwijt aan de industrie. Rond 1850 rees het aandeel van de industrie in het nationaal product boven dat van de landbouw.17 De landbouw werd door tijdgenoten meer en meer gezien als een stagnerende sector, zonder veel innovatie of dynamiek. De tanende rol van de landbouw als la mère nourricière maakte dat bepaalde economische en politieke belangen in het gedrang kwamen. De grootgrondbezitters en de adel probeerden hun positie te handhaven door het landbouwbeleid in hun voordeel om te buigen. De burgerlijke belangen worden in de Belgische historiografie meestal lijnrecht tegenover de agrarische belangen geplaatst. De stedelijke burgerij steunde op de industrie, de handel en het financieringswezen en poogde eveneens haar belangen te bevorderen door haar stempel op het beleid te drukken. Henri Pirenne stelde dat de strijd tussen katholieken en liberalen enkel berustte op een verschillende levensbeschouwelijke visie op de samenleving. Deze stelling is met de jaren bijgesteld. Bartier zette zich af tegen Pirenne door te poneren dat de politieke tegenstelling tot aan het verdwijnen van het cijnskiesrecht onderbouwd was door een economische tegenstelling: de katholieke partij steunde op het platteland terwijl de liberale partij samenviel met de stedelijke burgerij.18 Zo wordt de strijd tussen stad en platteland dus ook de strijd tussen liberalen en katholieken. In deze strijd kwam de politieke economie om de hoek kijken. De economische wetenschap zag in de internationale arbeidsverdeling de motor van de vooruitgang. Landen met gunstiger omstandigheden voor industriële productie moesten de landbouw laten voor wat hij was. Volgens de economisten was de liberalisering van de graanmarkt de eerste maatregel die landen met een comparatief voordeel in de industriële productie moesten doorvoeren. Lagere graanprijzen zouden de loonkosten verminderen en voorkomen dat arbeid en kapitaal op de verkeerde plaats werden ingezet. Dit was natuurlijk in het voordeel van de stedelijke burgerij. Vanuit dit perspectief vormde de landbouwpolitiek een twistpunt tussen het traditionele 16
17 18
Deze interpretatie van de Belgische negentiende-eeuwse politiek wordt naar voren geschoven in: Cassiers, “Le rôle de l’État à l’apogée du libéralisme”, 122; Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 71-95; Delfosse, La politique agricole de l’État belge en période de crise au XIXe siècle (1983); Van Molle, Katholieken en landbouw (1989); Wils, “L’organisation politique et la représentation des intérêts des agriculteurs en Belgique” (1986) en Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 41 en 67. Horlings en Smits, “A Comparison of the Pattern of Growth and Structural Change in the Netherlands and Belgium”, 87. Zie: Pirenne, Histoire de Belgique, dl. VII, 99; Bartier, “Partis politiques et classes sociales en Belgique”, 93. Cassiers, “Le rôle de l’État à l’apogée du libéralisme”, 122; Delfosse en Frognier, “État libéral et formation des partis politiques en Belgique”, 59-79 en Verhulst en Hasquin, Het liberalisme in België (1989). De Smaele geeft een overzicht van de literatuur die vooral de katholieke partij met het platteland verbindt en sluit zich hier met enige nuance bij aan. De Smaele, ‘Omdat we uwe vrienden zijn’. Religie en partij-identificatie, 1884-1914, 131-134.
13
katholieke platteland en de vooruitstrevende liberale stad. In de literatuur wordt het politieke en het economische liberalisme overigens vaak met elkaar gelijkgesteld.19 De economist Joseph Schumpeter onderkent evenwel een verschil. Het politieke liberalisme staat voor individuele vrijheid, een parlementair staatsbestel met al dan niet algemeen stemrecht, een geseculariseerde staat en persvrijheid om tot een maximale ontplooiing van het individu te komen. Het economische liberalisme wil de algemene welvaart bevorderen door de hindernissen voor het particuliere ondernemerschap weg te nemen.20 In de volle negentiende eeuw werd daarvoor meestal de term ‘politieke economie’ gebruikt en minder vaak ‘economisch liberalisme’. Het overgrote deel van de literatuur beperkt zich ter staving van de invloed van de economische wetenschap tot het aanstippen van een aantal voorbeelden, met de afschaffing van de Britse graanwet in 1846 op kop. Hoe het mogelijk was dat een door conservatieve landeigenaars gedomineerd Parlement zijn eigen bescherming ophief, wordt meestal verklaard door te wijzen op de invloed van de politieke economie. Slechts weinig auteurs vermelden dat de toenmalige regeringsleider Robert Peel tegelijkertijd een uitgebreid programma voorstelde om de landbouw te steunen bij de overgang naar vrijhandel. Auteurs halen juist die voorbeelden aan die sprekend zijn om hun centrale stelling te benadrukken. Dat veroorzaakt natuurlijk belangrijke lacunes in het onderzoek en is methodologisch onverantwoord. Tien beleidsbeslissingen waarbij expliciet naar een of andere economist werd verwezen, bewijzen nog niet dat de politieke economie alomtegenwoordig was als richtlijn. Het doel van deze studie is dan ook een bepaalde beleidstak, het landbouwbeleid, volledig in beeld te brengen. Dit wil zeggen dat soms een schijnbaar eindeloos aantal voorbeelden wordt gegeven. Het onderzoek vangt aan met de Belgische onafhankelijkheid. Op dat ogenblik kreeg de Belgische volksvertegenwoordiging de mogelijkheid om autonoom beslissingen te nemen, terwijl in de vijftien voorgaande jaren steeds rekening moest worden gehouden met de Nederlandse handelsbelangen. De klassieke economie stond rond die tijd in Groot-Brittannië stilaan in het middelpunt van de publieke belangstelling, zodat het aannemelijk lijkt dat echo’s ervan tot in de Zuidelijke Nederlanden doordrongen. De onderzoeksperiode eindigt in 1884. Dit jaar heeft een drievoudige 19
20
14
In het overzichtswerk over de geschiedenis van de liberale partij in België worden economisch en politiek liberalisme gezien als onderdeel van dezelfde stroming. Verhulst en Hasquin, Het liberalisme in België: Tweehonderd jaar geschiedenis, 20-21. Schumpeter, History of Economic Analysis, 394. Zie ook Paul Magnette: ‘Si subsistent des affinités électives entre libéralisme politique et libérisme politique, les tensions ne sont pas moins vives.’ Magnette, “Les dilemmes fondateurs du libéralisme”, 31. ‘Libérisme’ is een term die vooral in de Italiaanse literatuur over politieke economie wordt gehanteerd om een duidelijk onderscheid te maken met het politieke liberalisme. We moeten met Pierre Rosanvallon wel wijzen op de gemeenschappelijke wortels van het economisch en politiek liberalisme: de individuele autonomie gebaseerd op de afwijzing van alle absoluut gezag. Rosanvallon, Le libéralisme économique, VI-VII.
INLEIDING
betekenis. Ten eerste publiceerden de pioniers van de neoklassieke economie hun belangrijkste traktaten in de jaren 1870. Geleidelijk kwam er binnen de economische wetenschap een paradigmaverschuiving tot stand. Ten tweede werden rond 1880 de gevolgen van de agricultural invasion duidelijk voelbaar. De stijgende graanproductie in de nieuwe wereld en de grotere marktintegratie maakten dat de schaarste van basisvoedingsmiddelen in West-Europa tot het verleden behoorde. Dit ondermijnde de Malthusiaanse bevolkingsthese, één van de basispeilers van de klassieke economie, en veranderde het economische kader waarin het landbouwbeleid zich afspeelde volledig. Een derde significante verandering was specifiek voor de Belgische politieke situatie. In 1884 wonnen de katholieken de verkiezingen en ze bleven aan de macht tot 1914. Hierdoor kwam er een einde aan dertig jaar liberale dominantie in de Belgische politiek.21 De keuze voor een onderzoeksperiode van vijftig jaar moet toelaten om ook de rol van conjuncturele factoren in het landbouwbeleid te onderzoeken. In de Europese continentale historiografie wordt meestal de vrijhandelsperiode tussen 1860 en 1873 besproken, van het Cobden-Chevalier-verdrag tot de terugkeer naar het protectionisme. Door een langere periode in ogenschouw te nemen is het mogelijk om ook de geleidelijke intrede van de economische theorie in het beleid vóór 1860 te bestuderen en haar verval vanaf 1873. De functie van ideeën in de geschiedenis wordt in de wetenschappelijke literatuur zeer verschillend geïnterpreteerd naargelang het domein waarin de auteurs actief zijn. Dit is niet verwonderlijk omdat ideeën haast ongrijpbare gegevens zijn die niet gemeten kunnen worden. Economische historici stellen soms dat een bepaald beleid noodzakelijk de uitkomst is van een of andere economische ontwikkeling en dat ideeën of politiek van geen tel zijn: ‘Economists exert a minor and scarcely detectable influence on the societies in which they live. ... If Cobden had spoken only Yiddish, and with a stammer, and Peel had been a narrow, stupid man, England would have moved toward free trade in grain as its agricultural classes declined and its manufacturing and commercial classes grew.’22 Toch creëert een structurele verandering op zich nog geen bepaald beleid. Het is niet omdat Groot-Brittannië of België in de negentiende eeuw sterke industriële naties waren of omdat ze een tekort in de voedselproductie hadden dat het graanhandelsbeleid automatisch een liberale uitkomst moest kennen. De economische wijzigingen moeten nog op een of andere manier naar het beleid vertaald worden. De public choice-benadering van het beleid, ook wel omschreven als rational choice, reikt een theorie aan die onderzoekers in staat stelt een verband te leggen tussen een bepaalde economische transformatie en een bepaalde beleidsuitkomst. Ze probeert de politieke besluitvorming te vatten door haar te benaderen 21 22
Lamberts en Lory, 1884: Un tournant politique en Belgique (1986). Het landbouwbeleid na 1884 werd uitvoerig bestudeerd door Van Molle, Katholieken en landbouw (1989). Stigler, The Economist as a Preacher and Other Essays, geciteerd in Irwin, “Political Economy and Peels’ Repeal of the Corn Laws”, 41. Stigler heeft een uitgesproken visie op de wijze waarop economische veranderingen het beleid beïnvloeden. Het citaat wordt hier slechts gebruikt als illustratie.
15
met economische assumpties en methodologie. De mens wordt beschouwd als een rationeel wezen dat steeds zijn eigenbelang nastreeft. Politiek wordt gezien als een strijd tussen belangengroepen om de verdeling van schaarse middelen. Public choice wil laten zien hoe individuen en groepen in een besluitvormingsproces tot een specifiek resultaat komen. De verschillende individuen en belangengroepen proberen een zo groot mogelijk deel van de koek naar zich toe te halen. Het uiteindelijke beleid zal de machtsverhoudingen tussen de verschillende belangengroepen weerspiegelen. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de spelregels of instellingen in een bepaalde omgeving.23 Er zijn twee strekkingen in dit type van onderzoek te onderscheiden. De eerste stelt dat het beleid bepaald wordt door drukkingsgroepen. Deze strekking is in belangrijke mate gebaseerd op het onderzoek van Mancur Olson, die de factoren analyseerde die bepalend zijn voor het succes van een bepaalde drukkingsgroep tegenover een andere.24 De tweede strekking gaat in op de parlementaire vertegenwoordiging. Ze vooronderstelt dat de politicus zich, als rationeel nutsmaximaliserend wezen, naar het belang van de gemiddelde kiezer in zijn kiesarrondissement richt om zich van zijn herverkiezing te verzekeren, het zogenaamde median voter theorema.25 Binnen een dergelijke benadering van het beleid is er uiteraard geen plaats voor de invloed van ideeën, tenzij als storende factor in de analyse: ‘in large parts of political science and political economy, the idea that “ideas matter” in and of themselves is regarded with deep suspicion. Instead, self-interest is taken to be the unambiguous and ever-ready tool of examination.’26 De meeste bijdragen van deze aard besteden geen aandacht aan ideeën of minimaliseren de invloed ervan. Meestal worden ideeën als instrumenten gezien in de legitimatie van de gevestigde belangen.27 Soms worden ideeën gebruikt als een restfactor in de verklaring. Alles wat niet verklaard kan worden door aan belangen te refereren, wordt dan zonder meer toegeschreven aan de in23 24
25
26 27
16
Mueller, Public Choice, 1-6. De belangrijkste factor in het succes of het falen van een groep is de mogelijkheid tot free rider-gedrag vanwege de leden van de groep. Olson stelde een typologie op van elementen die free rider-gedrag meer waarschijnlijk maken, zoals de grootte van de groep en de geografische spreiding. Olson, The Logic of Collective Action (1994). Een toepassing van deze theorie is te vinden in het werk van Swinnen, Banerjee en de Groter, “Economic Development, Institutional Change, and the Political Economy of Agricultural Protection”, 25-43. Zij stellen dat een daling of stijging van de prijzen bijna automatisch een wijziging van de tarieven met zich meebrengt. De theorie over drukkingsgroepen vormt het verbindende element tussen economie en beleid. De auteurs maken echter geen analyse van de besluitvorming. Black, The Theory of Committees and Elections (1958). Enkele recente toepassingen van deze aanpak in het negentiende-eeuwse handelsbeleid zijn te vinden in: McGillivray, Mclean, Pahre en Schonhardt-Bailey, International Trade and Political Institutions (2001). In België heeft vooral Delfosse in het voetspoor van deze traditie gewerkt. Zie de verwijzingen in de bibliografie, maar speciaal: Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 71-95. Blyth, Great Transformations, VIII. Zie in dit verband ook: Jacobsen, “Much Ado About Ideas: The Cognitive Factor in Economic Policy”, 284 en Goldstein en Keohane, Ideas and Foreign Policy, 4. Kritiek vanwege Goldstein, Ideas, Interests, and American Trade Policy, XI en 3.
INLEIDING
vloed van ideeën.28 Sinds kort proberen auteurs die binnen het denkkader van public choice werken ook ideeën in hun analyse te betrekken. De uitwerking is teleurstellend. Ze blijft beperkt tot het modelleren van ideeën als restfactor in de analyse of tot het ondergeschikt maken van ideeën aan belangen.29 De belangrijkste tekortkoming van de op belangen gebaseerde benadering van het beleid is volgens mij de vooronderstelling dat de rationaliteit van de politicus of lobbyist uit de negentiende eeuw, dezelfde is als die van de wetenschappers die het verleden onderzoeken. Dit is een ahistorische benadering van het verleden waarbij belangen als een vast en doorheen de tijd onveranderlijk gegeven worden gezien. Het lijkt mij van belang om de determinanten van menselijk gedrag te bestuderen doorheen de tijd, veeleer dan ze bij assumptie aan te nemen. Terwijl in de voorgaande economische benadering van het beleid de invloed van ideeën onderschat wordt, zijn economisten die de geschiedenis van het economisch denken onderzoeken veeleer geneigd om de invloed van ideeën te overschatten. Een bepaalde overheidsmaatregel wordt al snel aan de invloed van de economische wetenschap toegeschreven. Zoals Scott Gordon in 1971 opmerkte, is het feit dat Groot-Brittannië zijn handelsbeleid begon te liberaliseren in de jaren 1840 op zich nog geen sluitend bewijs voor de invloed van de politieke economie. Er moet worden nagegaan of het beleid daadwerkelijk zijn oorsprong vond in en gerechtvaardigd werd door de economische theorie.30 Economisten hebben de neiging om vooral aandacht te schenken aan het uitzenden van ideeën en de problemen die met de transmissie gepaard gaan. Het theoretische kader dat Bob Coats en David Colander schetsten als verklaring van de invloed van ideeën is exemplarisch. Een eerste theoretisch model dat ze aanreiken is de zogenaamde marktplaats voor ideeën: de politici maken hun keuze uit de ideeën die hen worden aangeboden door de elkaar beconcurrerende economisten. Het tweede model is het eenvoudige zender-ontvanger-model uit de communicatiewetenschappen, met de economist als zender en de beleidsmaker als ontvanger. Tussen beiden bestaan er transmissiekanalen. Dit model hecht groot belang aan de vervorming van informatie die ontstaat door codering en decodering. In het derde model wordt de verspreiding van ideeën vergeleken met de manier waarop een besmettelijke ziekte exponentieel om zich heen grijpt naarmate meer mensen ermee in contact komen. Problematisch is dat geen van de drie modellen belangstelling heeft voor de factoren die de receptiviteit voor bepaalde ideeën 28 29
30
Zie de reactie van Schonhardt-Bailey tegen deze benadering van ideeën. Schonhardt-Bailey, The Rise of Free Trade, dl. I, 41. Voorbeelden van dit type van omgang met ideeën zijn: Hinich en Munger, Ideology and the Theory of Political Choice (1994) en McGillivray, McLean, Pahre en Schonhardt-Bailey, International Trade and Political Institutions (2001). Met betrekking tot het Britse graanhandelsbeleid in het midden van de negentiende eeuw, zie: McLean en Bustani, “Irish Potatoes and British Politics”, 817-836 en Schonhardt-Bailey, “Ideology, Party and Interests in the British Parliament of 1841-47”, 581-605. De kritiek komt van Blyth, “Any More Bright Ideas?”, 229. Gordon, “The ideology of laissez-faire”, 181.
17
bepalen. De aandacht gaat naar de aard van de boodschap, de boodschapper en de transmissie. Zo wijzen Coats en Colander op het feit dat een technisch vocabularium de verspreiding van ideeën beperkt en dat een gebrek aan consensus tussen economisten de autoriteit ervan kan ondermijnen.31 De drie modellen zijn tekenend voor de vanzelfsprekendheid waarmee wordt aangenomen dat theorie mensen kan beïnvloeden. Peter Hall beschrijft in de inleiding van een multidisciplinaire studie over de invloed van het Keynesianisme eveneens drie theoretische invalshoeken. Ten eerste ‘an economist-centered approach’ die tracht te verklaren hoe een Kuhniaanse paradigmaverschuiving onder professionele economisten tot stand komt. Maar deze aanpak verklaart niet de rol van economische ideeën in het beleid.32 Vervolgens onderscheidt Hall een ‘state-centered’ en een ‘coalition-centered approach’. Bij de state-centered invalshoek hangt alles af van de openheid van de administratie voor adviezen van en contacten met academische economisten. De vraag blijft hier, zoals in het geval van Coats en Colander, wat de receptiviteit voor deze ideeën bepaalt. In de benadering die coalities centraal stelt, smeden politici coalities van belangengroepen rond ideeën. Een idee wordt immers niet geïmplementeerd omdat het goed is, maar omdat het door een voldoende grote coalitie wordt gesteund. Deze theoretische invalshoek heeft het voordeel dat de nadruk ligt op de besluitvorming zelf.33 In de opvatting van de politicoloog Gourevitch beoordelen politici beleidsalternatieven op hun potentieel om de groepen te plezieren die hun herverkiezing kunnen bewerkstelligen.34 In feite zijn we zo weer aanbeland bij een public choice-benadering van het beleid, waarin ideeën ondergeschikt zijn aan belangen.35 Auteurs met een veeleer politieke benadering van het verleden besteedden de laatste jaren veel aandacht aan het concept politieke cultuur. Paul Rohrlich verrichtte voor 31 32
33 34 35
18
Achtereenvolgens 1. The marketplace for ideas, 2. The information theory model en 3. The infectious disease model. Coats en Colander, The Spread of Economic Ideas, 4-5 en 10-15. Thomas Kuhn lanceerde in zijn Structure of Scientific Revolutions uit 1962 een invloedrijke nieuwe opvatting over vooruitgang in de wetenschap, gebaseerd op paradigmaverschuivingen. Een paradigma is volgens Kuhn een consensus onder wetenschappers over de oplossingen voor centrale problemen van een onderzoeksveld. Kuhn stelde dat wetenschappers niet de realiteit bestuderen. Ze bestuderen de realiteit zoals gedefinieerd door het paradigma dat hen in hun opleiding werd aangeleerd. Het heersende paradigma wordt pas in vraag gesteld tijdens een wetenschapscrisis. Zo’n crisis wordt gegenereerd op het ogenblik dat de anomalieën die aan het paradigma inherent zijn, door een aantal wetenschappers niet meer aanvaard worden. Concurrerende wetenschappers werken dan een nieuw paradigma uit dat wel in staat is om de anomalieën te verklaren. Volgens Kuhn is vooruitgang van de wetenschap een keten van opeenvolgende paradigmaverschuivingen of wetenschapsrevoluties. Hall, The Political Power of Economic Ideas, 8-13. Zie voor deze benadering vooral Gourevitch, Politics in Hard Times (1986) en “Keynesian Politics: The Political Sources of Economic Policy Choices”, 87-106. Voor een bespreking van de opvatting van Gourevitch, zie Blyth: Great Transformations, 10.
INLEIDING
het negentiende-eeuwse liberalisme in Groot-Brittannië en Pierre Rosanvallon voor het Keynesianisme in Frankrijk pionierswerk inzake de relatie tussen politieke cultuur en economische ideeën. Rohrlich stelde dat de liberale economische theorie in het heersende culturele waardesysteem werd opgenomen. Deze economische cultuur bepaalde hoe de realiteit werd gepercipieerd, hoe problemen werden ingeschat en welke oplossingen werden voorgeschreven.36 Rosanvallon zag het Keynesianisme in Frankrijk na 1945 als een element van een nieuwe politieke cultuur. De wederopbouw van de economie en de samenleving na de oorlog zorgde ervoor dat de staat een grotere rol ging spelen en dat de Fransen zich in een soort van nationale eendracht achter het vaak links geïnspireerde verzet schaarden. In dat nieuwe nationale eenheidsgevoel werd het Keynesianisme omarmd omdat het economische instrumenten aanreikte die pasten in een meer algemene drang naar hervorming en modernisering.37 Ook Hall concludeerde dat ideeën slechts invloed kunnen uitoefenen als ze passen in het politieke discours van een land.38 Het nadeel van een culturele benadering van het beleid is dat er opnieuw geen ruimte wordt gelaten voor vernieuwing vanwege de handelende actoren, laat staan voor de overtuigingskracht van economische ideeën. De ideeën worden immers in het bestaande discours opgenomen louter omdat ze compatibel zijn. De vraag is natuurlijk net of economische ideeën de bestaande politieke cultuur kunnen wijzigen en of politieke cultuur bijgevolg niet veeleer als een gevolg moet worden gezien.39 Mijn these is dat economische ideeën wel degelijk een leidraad voor het beleid kunnen vormen, met name in crisissituaties. Zowel conjunctuur, politici, belangen als ideeën spelen hierin een rol. Ik baseer mij op studies die sinds het begin van de jaren 1990 in de politieke wetenschap zijn ondernomen door Robert Keohane, Judith Goldstein, John Kurt Jacobsen en Mark Blyth.40 Al deze studies hebben gemeen dat ze de invloed van economische ideeën evenredig achten met de mate van onzekerheid waarmee de beleidsmakers en de deelnemers aan de economie worden geconfronteerd. Met name crisissen zoals een langdurige instorting van de prijzen, inflatie, groeivertraging, stagflatie, hoge werkloosheid, oorlog of een hongersnood kunnen onzekerheid veroorzaken. De oorzaken van dergelijke crisissen liggen meestal niet 36 37 38 39
40
Rohrlich, “Economic Culture and Foreign Policy: The Cognitive Analysis of Economic Policy Making”, 260-262 en 275-280. Rosanvallon, “The Development of Keynesianism in France”, 171-193. Hall, “Conclusion: The Politics of Keynesian Ideas”, 383. Voor een bespreking van de problemen die met de definiëring van politieke cultuur gepaard gaan en de vraag of cultuur als oorzaak kan worden ingeroepen, zie: Formisano, “The Concept of Political Culture”, 393-426. Zie ook de opmerkingen over deze benadering in Campbell, “Institutional Analysis and the Role of Ideas in Political Economy”, 381-382. Goldstein en Keohane, Ideas and Foreign Policy: Beliefs, Institutions and Political Change (1993); Goldstein, Ideas, Interests, and American Trade Policy (1993); Jacobsen, “Much Ado About Ideas. The Cognitive Factor in Economic Policy”, 283-310; Blyth,“Any More Bright Ideas? The Ideational Turn of Comparative Political Economy”, 229-250 en Blyth, Great Transformations. Economic Ideas and Institutional Change in the Twentieth Century (2002).
19
voor de hand, net zo min als er pasklare antwoorden voorhanden zijn. Over de oorzaken van bijvoorbeeld de prijsdalingen van industriële goederen tussen 1873 en 1896 wordt nog steeds gedebatteerd.41 Ik moet de term ‘onzekerheid’ iets meer specificeren. Het gaat om situaties waarin politici en economische actoren moeite hebben om de situatie te analyseren en moeilijk kunnen voorzien wat de waarschijnlijke gevolgen van een beslissing zullen zijn omdat er geen vergelijkingspunten aanwezig zijn. De bestaande opvattingen over het functioneren van de economie en de bijbehorende beleidsmatige antwoorden kunnen geen oplossing meer bieden. Ze zijn ontoereikend geworden.42 Het antwoord dat uiteindelijk geformuleerd wordt, kan niet als een mechanische reactie op een exogene schok worden gezien. Volgens de traditionele op belangen gebaseerde interpretaties zullen belangengroepen op economische veranderingsprocessen reageren overeenkomstig hun structurele belang. Uit dit samenspel vloeit een nieuw beleid voort. Dit is in feite een passieve reflexmatige reactie op een stimulus.43 Maar, stelt Blyth, exogene factoren kunnen enkel een verklaring geven voor de destabilisatie van het oude institutionele systeem, de consensus rond het beleid en de interpretatie van de economie. De kiemen van een nieuw beleid en een nieuwe coalitie rond dat beleid liggen niet in de problemen zelf vervat. Een crisis is immers niet vanzelfsprekend. Ten eerste moet de perceptie bestaan dat er een crisis is. Ten tweede moeten de oorzaken van de crisis bediscussieerd worden. In zo’n context is het onduidelijk welke middelen moeten worden ingezet om het belang van de actoren te bevorderen en zelfs wat hun ‘juiste’ belang is.44 De reden hiervoor is dat een belang geen essentieel gegeven is. Iemands belang kan niet worden afgelezen uit zijn sociaal-economische positie, zonder referentie aan diens opvatting van de economie en het zelfbegrip van de plaats die hij inneemt binnen die economie.45 Jacobsen wijst erop dat de individuele voorkeur voor een bepaald beleid wordt bepaald door een belangencomponent, namelijk de structureel-economische positie, maar ook door een theoretische component. Hoe complexer de samenleving, hoe meer beperkingen aan de informatie over het gamma aan alternatieve beleidskeuzes, des te onzekerder het individu wordt over wat hem schaadt of baat. Er is dus nood aan een theoretische lens om de complexe realiteit van een welbepaalde historische omgeving te interpreteren. Wat een belang is, is dus steeds een combinatie van economische factoren en van ideeën.46 41 42 43 44 45 46
20
Zie Saul, The Myth of the Great Depression 1873-1896 (1985). Loasby, “The Evolution of Knowledge: Beyond the Biological Model”, 1229-1232. Zie bijvoorbeeld Polyani, The Great Transformation: The Political and Economic Origin of Our Time (1944). Blyth, Great Transformations, 7-10. Zie de kritiek van Goldstein en Keohane op het standpunt van de public choice in dit verband. Goldstein en Keohane, Ideas and Foreign Policy, 4-5. Jacobsen, “Much Ado About Ideas”, 290 en Goldstein en Keohane, Ideas and Foreign Policy, 112113.
INLEIDING
Als de wereld niet meer schijnt te werken zoals dat voorheen het geval was, een situatie van onzekerheid, is het voor politici en economische actoren moeilijk om in te schatten wat hun belang is en hoe ze dat kunnen bevorderen. Economische ideeën leveren dan een interpretatief raamwerk dat de nieuwe bouwstenen van de economie en de nieuwe interrelaties tussen de bouwstenen blootlegt.47 Zo krijgen de handelende personen een wetenschappelijk en normatief interpretatiekader aangereikt over de werking van de economie dat hen toelaat uit te maken welk beleid een oplossing kan bieden. Economische ideeën zijn in dat opzicht interpretatieve hulpmiddelen bij de analyse van de crisissituatie en kunnen zo de onzekerheid voor de actoren verminderen. Op dat ogenblik vindt een discussie plaats over de interpretatie van de crisis. De tijdgenoten discussiëren, stellen diagnoses en dragen hun interpretatie van de crisis uit. Er moeten personen worden gemobiliseerd rond de ideeën.48 Dit is niet zozeer zoeken naar ‘objectieve’ bondgenoten die een bepaald idee accepteren omdat dit in hun belang ‘is’, maar wel een pogen om bondgenoten te vinden die om uiteenlopende redenen bereid zijn het nieuwe interpretatiekader in hun interpretatie van de werkelijkheid in te passen. De economische ideeën die een interpretatie van het probleem leverden, duiden in een volgende fase meteen aan in welke richting de oplossing moet worden gezocht. Economische ideeën leveren dus een blauwdruk voor de toekomstige organisatie van het beleid. Op dit punt komt de public choicebenadering weer van pas om duidelijk te maken welk beleid het concreet zal halen. De oplossing die door de economische ideeën wordt aangeduid laat toe om rond die ideeën collectieve acties op te bouwen, om coalities te smeden die beleidsmakers in het zadel houden. De economische ideeën leveren in dit stadium wapens in de vorm van argumenten om het bestaande beleid te contesteren en te herstructureren. Tenzij zich onmiddellijk een nieuwe crisis met onzekere oorzaken aandient, treedt vervolgens een periode van institutionele stabiliteit aan. Als een bepaald economisch idee de diagnose stelt van het probleem en er vervolgens een coalitie wordt samengesteld die erin slaagt om een nieuw beleid uit te werken en op te leggen, kan die oplossing na de crisis blijven nazinderen. De economische ideeën genereren een conventie die voorspelt wat de actoren van de toekomst kunnen verwachten, tot er zich een nieuwe anomalie voordoet. Dit moet gezien worden als een door de actoren gedeelde verstandhouding over de werking van de economie. Op de vraag hoe de stabiliteit kan worden verklaard, antwoordt Blyth ten eerste dat de mens de eigenschap bezit om zich te conformeren aan het gedrag van de meerderheid. De economische actoren zijn myopisch en kijken naar elkaar voor signalen. Ten tweede oppert hij dat er een conventie kan ontstaan omdat de actoren ervan uitgaan dat de nieuw ontstane opinie over de economie een correcte weergave is van de realiteit. De actoren moeten de indruk hebben dat hun opinie over de werking van 47
48
Goldstein en Keohane spreken in het kader van internationale betrekkingen over causal road maps: Ideas and Foreign Policy, 13-17. Blyth heeft het over blueprints. Blyth, Great Transformations, 11. Blyth, Great Transformations, 9.
21
de economie en hun plaats daarin een adequate interpretatie van de werkelijkheid is. De ervaring met de ideeën speelt hierin een cruciale rol. Als de ideeën doorheen een proces van trial and error succesvol en voldoende soepel blijken om kleinere schokken op te vangen, dan kunnen ze zich consolideren.49 Goldstein en Keohane wijzen in dit verband veeleer op de institutionalisering van ideeën. Zodra een idee is opgenomen door beleidsmakers, wordt het ingebed in wetten, werkprocedures en administraties die de specifieke ideeën verdedigen.50 De institutionalisering van ideeën vult naar mijn aanvoelen de voornoemde verklaringen voor stabiliteit aan. Het werk van Blyth schiet mijns inziens tekort op één punt. Hij wijst geen criteria aan om te bepalen welke economische ideeën worden geselecteerd om de onzekerheid te reduceren. Economische ideeën hangen immers niet in het ijle te wachten tot de deelnemers aan de economie ze uit de lucht plukken. Een idee wordt ook niet opgenomen wegens zijn intrinsieke kwaliteiten of waarheidsgehalte.51 Om dit probleem van selectie op te lossen moet aandacht worden besteed aan de producenten van economische ideeën, kortweg de economisten, en aan de aard van de boodschap. De boodschap, de economische ideeën, kunnen immers een aantal kenmerken vertonen die hen beter aanvaardbaar maken. Een eenduidige en toegankelijke boodschap zal door leken gemakkelijker aanvaard worden dan een gecompliceerde. De mate waarin de nieuwe ideeën vertrouwd overkomen speelt hier mee een rol. Adam Smith spreekt in zijn theorie over de evolutie van kennis over de esthetica van ideeën, waarmee hij doelde op de mate waarin ze pasten in de bestaande opvattingen over orde.52 Belangrijker zijn evenwel de transmissiekanalen. De economisten moeten over middelen beschikken om hun ideeën te verspreiden en ze kunnen zelf een factor vormen in de opbouw van een coalitie rond hun ideeën. De netwerken waarover ze beschikken om tot in de wereld van de besluitvorming door te dringen spelen hierin een centrale rol. Netwerken worden daarbij ruim opgevat als persoonlijke contacten, verenigingsleven, onderwijs, meetings, pers en publicaties. De mogelijkheid bestaat dat de economisten daarbij moeten concurreren met andere scholen van economisten die hun opinie eveneens proberen te promoten. Deze these wordt uitgewerkt door een studie van het denken en de activiteiten van enerzijds de producenten van economische ideeën en anderzijds de politici. In mijn casus betekent dit concreet een studie van enerzijds de opvattingen van economisten over staatsinterventie in de economie en hun inspanningen om die ideeën te verspreiden en anderzijds het landbouwbeleid in de periode 1830-1884. Het bronnenmateriaal dat daarvoor wordt gebruikt, heeft ten eerste betrekking op de activi49 50 51 52
22
Blyth, Great Transformations, 41-44. Goldstein en Keohane, Ideas and Foreign Policy, 20-24 en Goldstein, Ideas, Interests, and American Trade Policy, 3. Voor dit inzicht ben ik schatplichtig aan Bruno Latour, Science in Action: How to Follow Scientists and Engineers through Society (1987). Loasby, “The Evolution of Knowledge”, 1231.
INLEIDING
teiten en opvattingen van de Belgische economisten. Het bestaat in hoge mate uit de publicaties van de economisten zelf. Ze hebben een brede waaier van geschriften nagelaten, gaande van economiehandboeken, artikels in algemene en economische tijdschriften tot verslagen van bijeenkomsten van economische verenigingen. In het bijzonder de tijdschriften L’Économiste Belge (1855-1868), met zijn kritische analyses van het Belgische beleid, en de Parijse Journal des Économistes (1842-1884)53 zijn van belang om de discussies, opvattingen en activiteiten van de Belgische economisten te reconstrueren. Een aantal bijdragen van Belgische economisten en besprekingen van hun doen en laten zijn terug te vinden in algemene tijdschriften, zoals aan conservatieve zijde de Revue de Bruxelles (1837-1850), La Belgique (1856-1860), de Revue Belge et Étrangère (1861-1863) en de Revue Générale (1865-1884). Aan democratischliberale zijde werd heel wat informatie gevonden in de Revue Belge (1835-1847, veeleer unionistisch van strekking), de Revue de Belgique (1846-1850 en 1869-1885) en de Revue Trimestrielle (1854-1868). Twee liberale economisten, Charles de Brouckère en Auguste Orts, hebben daarenboven een archief nagelaten dat wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief. Spijtig genoeg heeft slechts een klein aantal van de archiefstukken betrekking op hun activiteit als economist. Het grootste deel van het bronnenmateriaal heeft ten tweede betrekking op de politieke besluitvorming rond het landbouwbeleid. De reeds vermelde tijdschriften zijn ook interessant voor deze studie. De officiële overheidsdocumenten echter vormen de hoofdbron voor het politieke gedeelte van het onderzoek, met in eerste instantie de verslagen van vijftig jaar parlementaire debatten. Hierin werd gezocht naar de motieven en argumenten van politici en meer in het bijzonder naar hun verwijzingen naar economisten en economische argumentaties. De debatten werden achtereenvolgens weergegeven in L’Union belge (1830-1831), de Moniteur Belge (1831-1845) en de Parlementaire Handelingen van Kamer en Senaat (1845-1884). De memories van toelichting bij en de rapporten over wetsontwerpen en -voorstellen zijn tot 1868 ook in deze boekdelen terug te vinden, nadien werden ze afzonderlijk gepubliceerd. Een aantal keer werd gebruik gemaakt van de stukken bewaard in de bibliotheek van het Parlement. De wetteksten werden verzameld in Pasinomie. Over de administratieve activiteiten rond het landbouwbeleid zijn we helaas slechts heel fragmentarisch ingelicht omdat dit deel van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken onvindbaar is.54 Deze lacune kan deels worden opgevuld door het gebruik van het Bulletin Administratif du Ministère de l’Intérieur (1830-1884). Er werden diverse interne stukken in opgenomen die betrekking hebben op de bevoegdheden van Binnenlandse Zaken. De delen over de jaren 1830-1847 zijn minder informatief omdat ze pas werden samengesteld nadat de reeks in 1847 was opgestart. Een aantal beleidsvoorbereidende documenten werden teruggevonden in het archief van Charles Rogier 53
54
Vóór 1852 werd er van de Journal des Économistes ook een Brusselse editie uitgegeven door Méline, Cans et Cie, met een afwijkende volume- en paginanummering. De referenties tot 1852 hebben betrekking op deze versie. Terrizzi, Le Ministère de l’intérieur (1995).
23
en de economische dossiers van het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De schier eindeloze rapporten en verslagen van adviserende organen, zoals de Kamers van Koophandel en de provinciale overheden, die vanuit de periferie voortdurend richting Brussel vertrokken, werden in gepubliceerde vorm geraadpleegd.55 Voor de bijeenkomsten van het nationale landbouwadviesorgaan beschikken we vanaf 1846 over het Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture (1846-1884). Deze jaarlijkse publicatie van Binnenlandse Zaken bevat de verslagen van de sporadische bijeenkomsten. De verslagen werden echter tot in de jaren 1870 niet woordelijk weergegeven, waardoor de waarde van de bron vermindert. De talloze administratieve rapporten, opgenomen in het Bulletin, verschaffen ook informatie over de uitvoering van het beleid. De Bibliothèque rurale, een reeks landbouwpublicaties van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, bevat een aantal interessante elementen die de vroege jaren van het landbouwbeleid belichten. De zoektocht naar de motivatie van individuele politici in persoonlijke archieven leverde weinig informatie op.56 Een laatste invalshoek voor het bronnenmateriaal zijn de publicaties van agronomen en landbouwverenigingen. Hoewel ze meestal niet expliciet het landbouwbeleid behandelen, geven ze soms interessante feitelijke informatie. Ik denk in de eerste plaats aan de overzichten van de negentiende-eeuwse landbouw van Émile de Laveleye en Charles Jacquet en een aantal landbouwperiodieken, met de Journal d’agriculture pratique (voortgezet als La feuille du cultivateur, 1858-1863) op kop. Tal van officiële landbouwmaatschappijen publiceerden een periodiek, waarvan De Akkerbouw (Weekblad van de Provinciale Landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen, 1849-1884) de meest relevante en best bewaarde is. Daarnaast geeft de Journal de la Société Centrale d’Agriculture (1854-1884) nog belangrijke informatie over de manier waarop dit geleerde landbouwgenootschap op de besluitvorming zijn stempel probeerde te drukken. Dit boek is ingedeeld in drie delen. De klassieke economisten maakten een onderscheid tussen de ‘wetenschap’ en de ‘kunst’ van de politieke economie. De wetenschap was het onderzoek naar de onveranderlijke wetten die de economische ontwikkeling bepalen, terwijl de kunst de toepassing van deze wetten op het beleid inhield. De wetenschap van de politieke economie - de zuivere economische wetenschap - komt aan bod in het inleidende deel, terwijl de kunst van het beleid in het tweede en derde deel besproken wordt. In het eerste hoofdstuk wordt aan de hand 55
56
24
Bij wijze van steekproef werd het archief van de Kamer van Koophandel van Antwerpen ingekeken. De archieven voegden weinig toe aan de gepubliceerde rapporten, waarvan de belangrijkste elementen overigens ook in de parlementaire documenten en handelingen terugkomen. Zo werden, behalve de genoemde persoonlijke archieven in de bibliografie, de papieren van de voornaamste landbouwprotectionist Pierre Eloy de Burdinne in het Rijksarchief in Namen ingekeken. De omstandige correspondentie bevatte echter geen informatie over de landbouwpolitiek.
INLEIDING
van secundaire literatuur een definiëring en situering van de wetenschap van de politieke economie gegeven. In hoofdstuk twee worden de verspreiding en de ontwikkeling van de politieke economie in België behandeld. De manier en het ogenblik waarop de klassieke politieke economie in de Zuidelijke Nederlanden binnensijpelde komen eerst aan bod. Daarna worden de verschillende stromingen in België bestudeerd. Speciale aandacht wordt besteed aan de kanalen waarlangs zij hun leer konden verspreiden zoals verenigingen, onderwijs, publicaties, drukkingsgroepen, meetings, petities, pers en persoonlijke netwerken en aan de concurrerende scholen. Deel twee en drie behandelen achtereenvolgens de thema’s laissez-faire en libreéchange, zowel in theorie als in de praktijk. Het onderscheid tussen beide moet hier even benadrukt worden omdat ze vaak met elkaar worden gelijkgesteld. Laissez-faire duidt een voorkeur aan voor vrijheid in de economische relaties tussen mensen. Het was de leidraad voor het economische optreden van de staat in de binnenlandse economie. Libre-échange daarentegen vormt een beleidsaanbeveling in een specifiek onderdeel van het beleid, met name het handelsbeleid.57 In deel twee komt eerst de theorie over de rol van de staat aan bod. Het concept laissez-faire wordt in al zijn nuances van nabij onderzocht. Gewapend met deze achtergrondkennis wordt de studie van de Belgische parlementaire debatten inzake staatsinterventie in de landbouw tussen 1830 en 1884 aangevat. In twee chronologisch ingedeelde hoofdstukken wordt gezocht naar het gebruik van de politieke economie in de debatten. Hoofdstuk vier behandelt de opbouw van het landbouwbeleid vanaf de onafhankelijkheid tot en met de voedselcrisis van 1845-1848. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de mate waarin de staat zich terugtrok uit de economie in het derde kwart van de eeuw en het aandeel van de politieke economie daarin. In het derde deel, libre-échange, wordt het handelsbeleid voor landbouwproducten behandeld. De klemtoon ligt op de tarieven voor de verschillende graansoorten. Hierbij gebruik ik hetzelfde stramien als in het tweede deel. In hoofdstuk zes wordt de klassieke handelstheorie met haar varianten in Frankrijk en België besproken. Daarbij wordt een analyse gegeven van de literatuur over de motieven voor de liberalisering van het graanhandelsbeleid in de voornaamste buurlanden van België. In het zevende hoofdstuk wordt de continuïteit tussen het achttiende-eeuwse en negentiende-eeuwse beleid in tijden van crisis bestudeerd. In het laatste hoofdstuk komt de tegenstelling tussen protectionisme en vrijhandel aan bod. Na een typering van de protectionistische graanwet van 1834 wordt gezocht naar de motieven voor de liberalisering van de graanhandel vanaf 1848. In een beroemd voorbeeld van Adam Smith over de voordelen van de verdeling van arbeid kon één arbeider, als hij elke handeling zelf verrichtte, twintig spelden per dag produceren. Een ploeg waarin iedere arbeider zich in een bepaald onderdeel van de productie specialiseerde, kon 48.000 spelden per dag produceren. Ook bij de tot57
Gordon, “The Ideology of Laissez-Faire”, 202-203.
25
standkoming van dit boek waren vele mensen betrokken. Het vormt de neerslag van een doctoraat dat in 2004 aan de K.U.Leuven werd verdedigd. Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het FWO-project ‘Macht en plattelandsontwikkeling’. Ik wil in de eerste plaats mijn promotor en co-promotor Leen Van Molle en Erik Buyst bedanken. Hun interesse voor mijn onderzoek en kritische commentaren bij mijn teksten waren een voortdurende stimulans. Het Departement Geschiedenis en de Werkgroep Kwantitatieve Economische Geschiedenis van de K.U.Leuven vormden een vruchtbare omgeving. Ik heb veel geleerd uit discussies met in het bijzonder Annelies Cousserier, Sofie de Caigny, Jo Deferme, Guy Dejongh, Henri Delanghe, Bart De Prins, Reginald Loyen, Eline Poelmans, Yves Segers, Ruth Timmermans, Steven Vanden Broecke en Peter Van Kemseke. Speciaal wil ik Bruno Boute vermelden die als bureau- en disgenoot de hele onderneming van nabij volgde. De onderzoeksopleiding aan het Nederlandse Posthumus Instituut was een interessante ervaring door het contact met een tiental Europese onderzoekers. Ik ben Tine De Moor, Maarten Duijvendak, Guido Erreygers, Paul Janssens, Niek Koning, Erik Thoen, Herman Van der Wee en Eric Vanhaute dankbaar voor hun bemerkingen in de verschillende fases van het onderzoek. Ik wil KADOC-K.U.Leuven bedanken voor de mogelijkheid die werd geboden om het manuscript voor publicatie voor te bereiden. Vervolgens wil ik mijn dank betuigen aan de mensen die bij de praktische totstandkoming van het boek betrokken waren: Yves Segers, Jan Roobrouck en Chantal Bisschop van ICAG, Alexis Vermeylen en UPL. Een laatste woord van dank ben ik verschuldigd aan mijn ouders, mijn broer en Lies, die mij doorheen de hele rit steunden. Vooral Lies moet in de bloemetjes worden gezet omdat ze de tekst met engelengeduld heeft nagelezen.
26
DEEL 1
DE ‘ZUIVERE’ POLITIEKE ECONOMIE
DE POLITIEKE ECONOMIE
HOOFDSTUK 1 DE POLITIEKE ECONOMIE IN EUROPESE CONTEXT: VAN ECONOMISCHE VRIJHEID TOT MAATSCHAPPELIJKE HARMONIE De hedendaagse literatuur over de geschiedenis van het economisch denken maakt een onderscheid tussen the science of economics en the art of economics. De wetenschap van de economie wordt gedefinieerd als de studie van de positief wetenschappelijke verbanden tussen economische variabelen terwijl de kunst van de economie de toepassing ervan is op het economisch beleid.1 Ten tijde van de mercantilisten werd er nog geen onderscheid gemaakt tussen beide. Geleidelijk aan werd de economische analyse van haar toepassing op het economisch beleid gescheiden. De kunst werd uit de wetenschap geweerd.2 Vooraleer ik de theorie en de praktijk van de overheidsinterventie en internationale handelswetgeving behandel in respectievelijk deel twee en deel drie, wordt in deel één van dit boek de ‘zuivere’ economische wetenschap van de negentiende eeuw gesitueerd. Het is de bedoeling om in het eerste hoofdstuk de lezer op basis van secundaire literatuur beknopt te oriënteren in de politieke economie en haar verschillende stromingen. Het is echter niet altijd eenvoudig om de zuivere theorie en de principes van het economisch beleid van elkaar te scheiden. Hedendaagse economisten zoals Leo Rogin poneerden dat elke economische theorie is opgesteld om een voorkeur voor een bepaalde beleidsaanbeveling te rechtvaardigen.3 Joseph Schumpeter daarentegen vond dat de analyse van de economie en de beleidsvoorschriften wel kunnen én moeten worden gescheiden. Hij zag het economisch beleid als een resultante van een bepaalde ideologische voorkeur en als een afgeleide van de pure economische theorie.4 Ik beperk mij in het eerste hoofdstuk tot de zuivere theorie. De economische wetenschap bestond uit een hoofdzakelijk Brits-Schotse ‘klassieke’ hoofdstroom en een aantal nationale tradities die hun eigen accenten legden. Ondanks de grote diversiteit is het gemeenschappelijke kenmerk dat ze zich alle in de traditie van Adam Smith plaatsten. De eerste paragraaf van dit hoofdstuk situeert de klassieke economisten in hun context. Vervolgens focust de tweede paragraaf op de specifieke varianten van de klassieke economische traditie die in Duitstalig Europa en in Frankrijk tot ontwikkeling kwamen. Vooral in Frankrijk werd een sterke nadruk gelegd op de harmonische werking van de vrije markt. De marktplaats voor ideeën van Bob Coats indachtig 1 2 3 4
Landreth en Colander, History of Economic Thought, 70-71. Hutchison, ‘Positive’ Economics and Policy Objectives, 23-37. Rogin, The Meaning and Validity of Economic Theory, 2. Schumpeter, History of Economic Analysis, 38.
29
DEEL 1
onderzoek ik in de laatste paragraaf de concurrerende economische scholen. In het tweede hoofdstuk schets ik de Belgische politieke economie van de negentiende eeuw.
1
De klassieke economisten
De theoretische hoofdstroom van de politieke economie wordt gevormd door een beperkt aantal figuren. Die figuren kunnen als de principals binnen de economische wetenschap worden beschouwd. Scott Gordon maakte in 1955 binnen de negentiende-eeuwse economische wetenschap het onderscheid tussen de drie ‘p’s’: the principals, the precursors and the popularizers. Na de voorlopers staan de principals in voor de ontwikkeling van de doctrine, terwijl de popularizers hun rol opnemen als verspreiders van het gedachtegoed.5 De benaming van vulgarisator sluit evenwel niet uit dat ze in deeldomeinen van de politieke economie vernieuwende bijdragen kunnen leveren. In Frankrijk en Duitstalig Europa werden de klassieke opvattingen vermengd met lokale intellectuele tradities tot een eigen school.6 De principals worden door auteurs als Thomas Sowell en Dennis O’Brien aangeduid als de klassieke economisten. Wegens het waardeoordeel dat het begrip ‘klassiek’ inhoudt, beschouwen zij bijvoorbeeld Jane Marcet en Harriet Martineau, die beiden een ruimer publiek bereikten, niet als klassiek. Ze bekommerden zich vooral om de popularisering van de klassieke theorie.7 Om dezelfde reden maakten ook de Fransen Frédéric Bastiat en Charles Dunoyer geen deel uit van de klassieken. Wie maakte dan wél deel uit van de klassieke hoofdstroom? De afgelopen anderhalve eeuw zijn er zeer verschillende visies ontstaan over wie tot de ‘klassieke economen’ mag worden gerekend. Marx, die de term lanceerde, beschouwde alle economisten van de Brits-Schotse en Franse traditie vanaf het begin van de achttiende eeuw tot de publicatie van Ricardo’s hoofdwerk in 1817 als klassiek. Hierdoor kon hij de klassieken categoriseren als de voorlopers van de marxistische economie. John Maynard Keynes voegde daar alle economisten na Ricardo die de Wet van Say niet hadden tegengesproken, aan toe. Zo kon Keynes zijn eigen General Theory als een radicale vernieuwing lanceren.8 Thomas Sowell en Dennis O’Brien interpreteren de klassieke economie veel enger. Zij beschouwen Adam Smith (1723-1790) als de geestelijke vader van de klassieke economie. Smith vestigde met zijn economisch hoofdwerk, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations uit 1776, een traditie en 5 6
7 8
30
Gordon, “The London Economist and the High Tide of Laissez Faire”, 461. Iemand als Rothbard noemt hen dan ook ‘supposedly secondary figures [who] contributed a great deal to the development of thought, in some ways more than the few peak thinkers.’ Rothbards expliciete bedoeling was om een aantal minder bekende figuren een plaats te geven in de klassieke stroming. Rothbard, Classical Economics, viii. Sowell, Classical Economics Reconsidered, 6-7. De wet van Say legde de nadruk op de productiezijde van de economie, terwijl Keynes het belang van de vraagzijde benadrukte. Sowell, Classical Economics Reconsidered, 4-5.
DE POLITIEKE ECONOMIE
bracht de meeste thema’s aan die zijn opvolgers bezighielden. Naast Smith vormen David Ricardo (1772-1823) en John Stuart Mill (1806-1873) de belangrijkste figuren. Een trapje lager dan de drie tenoren staan Thomas Robert Malthus (1766-1834), James Mill (1773-1836), Robert Torrens (1780-1864), John Ramsey McCulloch (1789-1864) en Nassau Senior (1790-1864). Als enige niet-Angelsaksische vertegenwoordiger wordt de Fransman Jean-Baptiste Say (1767-1832) onder de klassieken opgenomen vanwege zijn Loi des débouchés. De genoemde klassieke economisten vormden een afgelijnde kerngroep van sleutelfiguren, rond wie een aantal andere economisten die maar gedeeltelijk klassiek kunnen worden genoemd, zwermden. Het denken van de genoemde klassieke economisten domineerde vooral in Groot-Brittannië de economische theorie van ongeveer 1800 tot 1870.9 Daarnaast waren er echter in dezelfde periode ook op het Europese vasteland vele liberale economisten actief in de voetsporen van Smith, die, hoewel ze niet klassiek zijn in de betekenis zoals door O"Brien en Sowell gebruikt, duidelijk deel uitmaakten van de klassieke intellectuele traditie. Een aantal auteurs zoals Winch en Rothbard noemen zelfs de Franse liberale school in zijn geheel klassiek.10 Ik sluit mij hierbij aan en spreek over de Britse klassieke traditie en over de Franse variant van de klassieke economie. Omdat ze allen het meeste heil zagen in de vrije werking van de markt, gebruik ik meermaals de term liberale economie om de volledige stroming aan te duiden. De invloed van Smith, een professor moraalfilosofie in Glasgow, kan nauwelijks worden overschat. Nog vóór zijn overlijden was de Wealth of Nations vertaald in het Duits, Frans, Spaans en Italiaans.11 De grote verdienste van Smith was dat hij erin geslaagd was een synthese te maken van de toenmalige humane wetenschappen. Hij incorporeerde economie, politieke wetenschappen en filosofie in zijn werk en stoffeerde zijn stellingen met vaak eindeloze historische voorbeelden.12 Als een man met een brede ontwikkeling in domeinen zoals filosofie en literatuur was hij schatplichtig aan de verlichtingsdenker David Hume (1711-1776), de moraalfilosoof Francis Hutcheson (1694-1746), de natuurrechtfilosoof Samuel von Pufendorf (1632-1694) en de fysiocraten die hij tijdens zijn verblijf in Frankrijk ontmoette.13 Smiths werk vormde echter vooral een breuk met de mercantilistische traditie. Het mercantilisme is een term die wordt gebruikt om het beleid en de economische literatuur tussen ongeveer 1500 en 1750 aan te duiden. Van een geïntegreerde visie op de economie was geen sprake, omdat geen enkele auteur een synthese maakte 9 10 11 12 13
O’Brien, The Classical Economists, 1-2. Winch, The Emergence of Economics as a Sience, 43 en Rothbard, Classical Economics (1995). Ross, The Life of Adam Smith, 362-366. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 67. De Brabander, “De verlichting en het ontstaan van de economische wetenschap”, 121 en 124125 en O’Brien, The Classical Economists, 27. Over de invloed van Hume en Hutcheson op Smith, zie: Taylor, Francis Hutcheson and David Hume as Predecessors of Adam Smith. Het principe van arbeidsverdeling, één van de belangrijkste elementen in het werk van Smith, was geïnspireerd op Hutcheson. Smith had Hutchesons lessen moraalfilosofie in de jaren 1730 gevolgd.
31
DEEL 1
van het mercantilistische denken. De literatuur was gefragmenteerd en gewijd aan specifieke en beperkte thema’s die op een bepaald ogenblik actueel waren.14 Smith beschouwde het mercantilisme, een beetje karikaturaal, als een geheel van beleidsvoorschriften van handelaars en nijveraars die nationale welvaart verwarden met de hoeveelheid geld in het land. Hij veroordeelde het mercantilisme als een systeem dat de monopolies van de handelaars en industriëlen diende.15 De kwaliteit van de economische analyse werd echter beter vanaf 1660 en verscheidene mercantilistische auteurs uit de achttiende eeuw kunnen worden gezien als de vroege voorlopers van de economische wetenschap, op wie Smith zelf ook steunde.16 De karikaturale voorstelling van het mercantilisme in de Wealth of Nations was ingegeven door Smiths bekommernis om de overdreven interventie van de, naar zijn aanvoelen, corrupte en inefficiënte achttiende-eeuwse Britse overheid te bestrijden. De centrale doelstelling van de mercantilisten was het versterken van de centrale staat, die moest zorgen voor interne en externe veiligheid. Het mercantilisme moet volgens Eli Heckscher begrepen worden tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de moderne staten. De mercantilistische auteurs beschouwden de middeleeuwse feodale structuur als een waarborg voor chaos en desintegratie van de staat. Daaruit volgde dat het onderzoek werd toegespitst op de vraag welk economisch beleid het best de macht en welvaart van de ontluikende natiestaat kon verhogen.17 Mercantilisten zoals Jean-Baptiste Colbert (1619-1683), minister onder Lodewijk XIV, beschouwden de totale welvaart van de wereld als een vast gegeven: elke groei van de welvaart in een bepaalde staat impliceerde een vermindering van de welvaart in een andere staat (handel als een zero-sum game). Het economisch beleid werd bepaald door de bekommernis om een zo groot mogelijk deel van de totale welvaart
14
15 16
17
32
Landreth en Colander, History of Economic Thought, 37. De eerste synthese van het mercantilistische gedachtegoed werd pas in 1931 door een Zweed geschreven: Heckscher, Mercantilism. Dit bracht Donald Coleman er zelfs toe om in 1957 te ontkennen dat het mercantilisme ooit had bestaan. Coleman, “Eli Heckscher and the Idea of Mercantilism”, 3-25 en Coleman, “Mercantilism Revisited”, 791. Coats verdedigde het concept ‘mercantilisme’ in: Coats, “In Defence of Heckscher and the Idea of Mercantilism”, 173-187. Hollander, Classical Economics, 19. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 41. De achttiende-eeuwse mercantilisten stonden op een hoger niveau dan hun voorgangers en legden in vele domeinen de basis voor de latere economische analyse. Ze stapten geleidelijk af van de identificatie van welvaart met de hoeveelheid geld. Zo wordt de in Frankrijk verblijvende Ier Richard Cantillon (ca. 1680-1734) door vele auteurs als de eerste moderne economist beschouwd. Cantillon schreef zijn Essai sur la nature du commerce en général in 1732. Het verscheen ongeveer twintig jaar later postuum. In zijn Essai modelleerde hij de economie als een land met twee sectoren. Daaruit distilleerde hij een algemeen economisch evenwicht. Hij maakte impliciet gebruik van de wet van vraag en aanbod, achtte de kostprijs afhankelijk van de productiekost en bepaalde de winst overeenkomstig de latere opvatting van Smith. Hollander, Classical Economics, 27-30 en 37-38. Heckscher, Mercantilism, dl. I, 21-23.
The Wealth of Nations was een pleidooi voor economische vrijheid gericht tegen het mercantilisme. Smith wilde komaf maken met de bevoordeling van handelaars en industriëlen door de staat. De klassieke economie stelde de consument centraal in plaats van de handelaar: ‘consumption is the sole end and purpose of production.’20 Smith introduceerde voorts een onderscheid tussen de economische ontwikkeling van de natie en de macht van de staat. De macht en rijkdom van de absolute vorst waren in zijn economische analyse niet prioritair. Hij onderzocht het economisch gedrag van individuen, een onderwerp waar het mercantilisme geen aandacht aan had besteed, en zag de overheid als de belangrijkste hinderpaal voor de creatie van welvaart.21 De reactie tegen overdreven regulering van de economie bij Smith was niet volledig nieuw. Het idee dat staatsonthouding voordelig was voor de economie bestond al van in het begin van de achttiende eeuw, bijvoorbeeld bij de Fransman Pierre de Boisguilbert (1646-1714).22
DE POLITIEKE ECONOMIE
te verwerven door op de handelsbalans een overschot te boeken.18 Een handelsbalansoverschot kon gestimuleerd worden door invoerbeperkingen op afgewerkte producten en de aanmoediging van exportgerichte productie.19
Onder andere Smiths contact met de Franse fysiocraten inspireerde hem tot het standpunt dat economische vrijheid voordelig was. De fysiocratische school wordt beschouwd als de directe voorloper van de economische wetenschap. François Quesnay (1694-1774) en zijn groepje volgelingen waren in Franse politieke en intellectuele kringen tussen 1750 en 1780 zeer invloedrijk. Ze noemden zichzelf les économistes, maar zijn vooral bekend onder de naam ‘fysiocraten’ (letterlijk: de heerschappij van de natuur), een term die verwijst naar het belang dat werd gehecht aan de natuur en de fundamentele rol van de primaire sector in het genereren van rijkdom en welvaart.23 De fysiocraten oefenden een belangrijke invloed uit op Smith door hun assumptie dat de markt geregeld werd door natuurlijke wetten die objectief achterhaald konden worden. Quesnay maakte als geneesheer een parallel tussen de wetten die het lichaam beheersen en de wetten van de economie. De fysiocraten 18
19 20 21 22 23
De Brabander, “De verlichting en het ontstaan van de economische wetenschap”, 121-122, Hollander, Classical Economics, 19 en Rothbard, Economic Thought before Adam Smith, 213-214 en 218. Welvaart was in het mercantilisme aanvankelijk een synoniem voor edele metalen. De zogenaamde handelsbalansdoctrine werd door Thomas Mun (1571-1641), één van de directeurs van de Britse Oost-Indische Compagnie, in haar puurste vorm geformuleerd in England’s Treasure by Forraign Trade (1664). Een land zonder goud- of zilvermijnen kon zich enkel van een voortdurende toevloed van edele metalen verzekeren door een overschot te boeken op de handelsbalans. Backhouse, Economists and the Economy, 50-52. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 38-39 en 46 en Brezis, “Mercantilism”, 482485. Adam Smith geciteerd in Schumpeter, History of Economic Analysis, 234. Lindenfeld, The Practical Imagination, 60. Faccarello, The Foundations of Laissez-Faire. Schumpeter, History of Economic Analysis, 223-226.
33
DEEL 1
zagen de economie als een kringloop waarin, in tegenstelling tot de mercantilisten, de nadruk werd gelegd op de landbouw als enige generator van welvaart en groei.24 Het fysiocratische geloof in een natuurlijke orde leidde ertoe dat vergaande artificiële stimulatie van de nijverheid en interventie in de landbouw nadelig voor de welvaart werden geacht. Quesnay was er zich wel van bewust dat een belangrijke hoeveelheid overheidsinmenging nodig zou zijn om de verouderde instituties, privileges en monopolieposities te doen verdwijnen.25 Net zoals de fysiocraten zag ook Smith een natuurlijke ordening in de economie. Een aantal natuurlijke wetten regeerden de economische relaties. De verschillende elementen van de economie interageerden op een harmonische manier met elkaar.26 De harmonie kwam tot stand door de gunstige gevolgen van de activiteiten van individuele leden van de samenleving die in een economische context probeerden hun eigenbelang te bevorderen. Ze manifesteerde zich in fenomenen zoals de verdeling van arbeid en de internationale handel. Een voorafgaande voorwaarde was echter een raamwerk van rechtsregels en gewoonten. Ze is tevens ondenkbaar zonder het raamwerk van rechtvaardigheid dat Smith in The Theory of Moral Sentiments had uiteengezet. Het principe van sympathie gaf aanleiding tot private omgangsregels.27 De befaamde invisible hand die de gevolgen van individuele beslissingen tot een 24
25 26 27
34
Meek, The Economics of Physiocracy, 18-19. Quesnay baseerde zich voor deze stelling op zijn analyse van de jaarlijkse economische kringloop in de Tableau Économique (1758). Hij ging uit van een economie met drie types van deelnemers: de productieve klasse van landarbeiders, de grondeigenaars en de steriele klasse van handwerkers en dienaren die grondstoffen transformeren in eindproducten zonder een nettoproduct voort te brengen. Enkel de landbouwers waren in staat een surplus te genereren na aftrek van de factorkosten. Het inkomen dat de landarbeiders produceerden, vloeide in de vorm van grondrente naar de grondeigenaars. De grondeigenaars spendeerden hun inkomen aan voedsel en industriële producten. De nijveraars gebruikten hun inkomen om voedsel en grondstoffen aan te kopen in de landbouw, zodat het volledige inkomen van het land weer bij de landbouw terechtkwam. Blaug, Economic Theory in Retrospect, 26-29 en Hollander, Classical Economics, 40-43. Schumpeter, History of Economic Analysis, 230-231 en Hutchison, Before Adam Smith. The Emergence of Political Economy, 279-280. O’Brien, The Classical Economists, 29-30. George Stigler karakteriseerde The Wealth of Nations als ‘a stupendous palace erected upon the granite of self-interest.’ Stigler, “Smith’s Travels on the Ship of State”, 265. Er bestaat een langdurige discussie over het zogenaamde ‘Adam Smith probleem’, een term die door de Duitse historische school werd geijkt. Er bestond immers een schijnbare tegenstelling tussen Smiths opvattingen verwoord in The Wealth of Nations en die in The Theory of Moral Sentiments. In die laatste schoof Smith het concept van sympathie naar voor als motief voor moreel handelen. De meeste hedendaagse commentatoren gaan ervan uit dat Smiths mensbeeld uit The Theory of Moral Sentiments mee zijn latere economische werk fundeerde. Zie de recente bespreking van de problematiek in Montes, “Das Adam Smith Problem: Its Origins, the Stages of the Current Debate, and One Implication for Our Understanding of Sympathy”, 63-90. Hoe we het concept ‘eigenbelang’ in het werk van Smith moeten interpreteren werd besproken in een interessante bijdrage van Mehta, “Self-Interest and Other Interests”, 246-269.
DE POLITIEKE ECONOMIE
harmonische economische orde liet convergeren was niets anders dan het marktmechanisme. De individuele deelnemers aan de economie verplaatsten hun arbeid en kapitaal naar de activiteit waar de meeste winst kon worden gemaakt (afhankelijk van de relatieve prijzen) en hielden zo de economie in evenwicht. Er was echter nog een belangrijke voorwaarde voordat de onzichtbare hand haar werk kon doen. De economische actoren moesten vrij met elkaar kunnen concurreren. Dit vooronderstelde de verwijdering van overheidsdwang en monopolies, zo kenmerkend voor het mercantilisme.28 Het was vooral Smiths bedoeling om te laten zien dat het verdwijnen van arbitraire restricties op arbeid, prijzen en invoer zou leiden tot welvaart. Alle klassieke economisten hielden vanaf ongeveer 1800 rekening met een bevolkingstheorie of een principe dat terugging op de publicatie van Thomas Malthus’ An Essay on the Principle of Population as it Affects the Future Improvement of Society (1798). Eenvoudig gesteld hield zijn bevolkingstheorie in dat de mens zich sneller voortplant dan hij voedsel kan produceren. De bevolking groeide volgens hem meetkundig aan (1-2-4-8-16...) terwijl de groei van de voedselproductie slechts rekenkundig verliep (1-2-3-4-5...). Op lange termijn liep de bevolkingsgroei dus noodzakelijk voor op de voedselvoorziening. Dit betekende dat er een problematische verhouding bestond tussen de twee grootheden die via twee verschillende mechanismen in evenwicht werden gehouden. Een preventief mechanisme hield de aangroei van de bevolking onder controle door contraceptie en abortus. Een ‘positief’ mechanisme controleerde de omvang van de bevolking door een stijging van de mortaliteit ten gevolge van hongersnood, epidemieën en oorlog. Zo viel de bevolking terug op het niveau van de voedselvoorziening. Malthus hechtte in zijn eerste editie meer belang aan de periodiek weerkerende bevolkingscrisissen.29 Hij schrok zelf van het pessimisme dat uit zijn principe sprak en poogde in de volgende edities het determinisme van het bevolkingsmechanisme wat te temperen door meer aandacht te besteden aan preventieve mechanismen, waarbij hij wees op de mogelijkheid om zwangerschappen te vermijden door het huwelijk uit te stellen of door seksuele onthouding.30 Malthus’ tijdgenoot Jean-Baptiste Say leverde met zijn Traité d’économie politique (1803) een belangrijke bijdrage tot de verspreiding van de klassieke politieke economie in continentaal Europa. Say probeerde in zijn Traité de hoekstenen van het denken van Smith te systematiseren zonder de vele uitweidingen en werd daarmee de meest
28 29 30
O’Brien, The Classical Economists, 30. Ibidem, 56-61 en Blaug, Ricardian Economics, 103-104. Conkin, Prophets of Prosperity, 27.
35
DEEL 1
gelezen politieke economist op het continent.31 Say rangschikte het materiaal van Smith in een schema van productie, distributie en consumptie dat nadien in vele handboeken werd overgenomen. Door een subjectieve benadering van het waardebegrip week hij af van de Britse klassieke economie, gekenmerkt door het zoeken naar vaste maatstaven voor waarde. Toch werd hij ‘klassiek’ door zijn formulering van de wet van Say (Loi des débouchés): alle productie creëert haar eigen vraag.32 Say meende dat vraag en aanbod verschillende zijden van dezelfde medaille zijn, met andere woorden dat de vraag stijgt naarmate de productie wordt uitgebreid. De wet was zeer belangrijk in het debat over general gluts of de mogelijkheid dat de vraag in een economie stilviel. Uit de wet van Say volgde logischerwijs dat zo’n algemeen vraagtekort onmogelijk was. Voor hem was een depressie slechts een tijdelijke verstoring van de markt die door de werking van het marktmechanisme snel haar evenwicht terugvond.33 David Ricardo las Smiths werk om de verveling te verdrijven tijdens een gezondheidskuur van zijn vrouw in Bath. Ricardo was een beursspeculant die dankzij zijn succes snel kon gaan rentenieren en zo tijd had voor zijn passies: natuurwetenschappen en politieke economie. Hij was in hoge mate autodidact, maar veel meer theoretisch aangelegd dan Smith. Hij stapte af van Smiths veeleer historische en exemplarische benadering en goot diens werk in een strak analytisch kader. Met zijn manier van denken en aanpak van de economische problemen in On the Principles of Political Economy and Taxation (1817) legde hij de basis voor de methode van de hedendaagse economische wetenschap. Vanuit een aantal assumpties werkte hij deductief naar een sluitende conclusie. Om de realiteit te vereenvoudigen bevroor hij een aantal variabelen (ceteris paribus-conditie). Hij hanteerde dus de tegenovergestelde methode van Smith, die inductief te werk ging.34 Ricardo was echter niet alleen op methodo31
32
33 34
36
De actuele standaardinterpretatie van Say als verspreider van Smiths werk op het continent gaat terug op diens zoon Horace Say. Horace dacht dat Says Traité een beknopte, gesystematiseerde en gepopulariseerde versie was van The Wealth of Nations. Says schoonzoon Charles Comte interpreteerde Says voorkeur voor economische vrijheid dan weer als een gevolg van de Franse Revolutie. Comte meende dat Say naar middelen zocht om het morele potentieel in iedere mens te realiseren in een maatschappij gebaseerd op deugdzaamheid. Whatmore, Republicanism and the French Revolution: an Intellectual History of Jean-Baptiste Say, 3-5. Evelyn Forget poogde de status van Say als onafhankelijk denker te verdedigen. Zij ziet Say niet als een slaafse navolger van Smith, maar plaatst hem op het kruispunt van de Franse traditie van de fysiocraten en Turgot met Smith. Forget, “J.-B. Say and Adam Smith”, 121-133. Schoorl wijst erop dat deze formulering door Say gebruikt werd om een groter gehoor te krijgen. De eigenlijke betekenis wordt volgens Schoorl het best weergegeven als: ‘het totale aanbod en de totale vraag zijn niet onafhankelijk van elkaar, omdat de verschillende delen van de vraag naar de productie van een bedrijfstak (bedrijf of individu) voortvloeien uit het aanbod van alle andere bedrijfstakken (bedrijven of individuen) en daarom meestal (reëel gezien) met dit aanbod op- en neergaan.’ Schoorl, Jean-Baptiste Say, 132-133. Conkin, Prophets of Prosperity, 28-29. Vooral Malthus trok ten strijde tegen de wet van Say. Sowell, Say’s Law, 117. O’Brien, The Classical Economists, 3-4.
Het werk van John Stuart Mill domineerde de economische wetenschap in GrootBrittannië gedurende het derde kwart van de negentiende eeuw. Rond 1830 werden de constructies van Ricardo steeds meer gecontesteerd.37 Door het verzamelen van statistisch materiaal in de jaren 1830 werd duidelijk dat de reële ontwikkeling van de economie steeds verder afweek van een aantal basisvooronderstellingen van de klassieke economie. In tegenstelling tot wat de bevolkingstheorie voorspelde, bleken de per capita inkomsten niet te dalen maar te stijgen. In de landbouwsector haalde technologische vooruitgang de wet van de dalende meeropbrengsten onderuit.38 Vanuit socialistische hoek werd aangeklaagd dat er een steeds grotere kloof ontstond tussen, in marxistische termen, de bezitters van de productiefactoren en de loonarbeiders.39 John Stuart Mill deed met zijn Principles of Political Economy with some of their Applications to Social Philosophy (1848) een poging om het klassiek economisch denken voor deze kritiek te behoeden. Methodologisch pleitte Mill voor een terugkoppeling naar de realiteit van de resultaten verkregen op basis van deductief denkwerk. Historische feiten konden helpen om de redenering en de assumpties te verfijnen. Zelf hanteerde hij een methode die dichter bij Smith dan bij Ricardo aanleunde door zijn brede, vaak filosofische aanpak. Beïnvloed door Auguste Comte wees Mill erop dat de homo economicus geïntegreerd moest worden in een ruimer model over het menselijk gedrag.40 Mill werd ook beïnvloed door het socialistische gedachtegoed van de Saint-Simonisten, vooral in het onderscheid dat hij maakte tussen de onveranderlijke wetten die de productie beheersten en de menselijke wetten die de distributie beheersten. Deze laatste konden door interventie in de sociale en institutionele structuur worden gewijzigd, wat een belangrijke mate van sociale bijsturing van het marktmechanisme toeliet.41 Hij formuleerde verschillende voorstellen om het lot van de arbeiders te verbeteren. Zo was hij gewonnen voor een inkomensherverdeling via bijvoorbeeld successierechten. Mill accepteerde de socialistische aanval op de private eigendom echter niet.42 35 36 37 38 39 40 41 42
DE POLITIEKE ECONOMIE
logisch vlak van belang. Hij deed verschillende cruciale bijdragen in de discussie over de protectionistische Corn Laws. Deze wetten boden de landbouw vanaf 1815 een belangrijke mate van bescherming tegen goedkope invoer.35 Ricardo formuleerde in die discussie zijn theorieën over dalende meeropbrengsten en grondrente.36
Blaug, Ricardian Economics, 8-9. Beide worden verder uitgewerkt in hoofdstuk zes dat de internationale handelstheorie bespreekt. Rothbard, Classical Economics, 105. Zie onder andere de verzameling statistieken in Progress of the Nation van George Porter (1836). Blaug, Ricardian Economics, 182-188. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 145-146 en Rothbard, Classical Economics, 106-107. Hollander, The Economics of John Stuart Mill, dl. I, 116-118. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 153-155. Ibidem, 158-159.
37
DEEL 1
2
Nationale varianten van de klassieke economie
De Britse klassieke politieke economie was de meest prestigieuze stroming in de economische wetenschap in de negentiende eeuw, maar ze verwierf nooit een volledige hegemonie.43 In heel Europa waren economisten, soms misschien beter te omschrijven als militanten, actief in de voetsporen van Adam Smith. Ze verzorgden hoger onderwijs,44 schreven handboeken, richtten geleerde verenigingen op, publiceerden wetenschappelijke en vulgariserende tijdschriften en probeerden de wetgeving te beïnvloeden. Ze meenden doorgaans dat de wetten van de economie door de meesters van het vakgebied waren blootgelegd en dat hen niet veel meer restte dan de verworvenheden van de wetenschap te verspreiden. Toch gaven ze meestal een nationale invulling aan het klassieke denken door dit te vermengen met reeds bestaande lokale economische tradities en bekommernissen. Vooral in Frankrijk en Duitstalig Europa kreeg de klassieke economie een specifieke invulling. De Britse klassieke economie heeft de wetenschap in Duitstalig Europa nooit helemaal kunnen overtuigen. Er was een grotere bereidheid om vanuit de empirie te werken en de theorie te onderbouwen met veelvuldige historische en statistische voorbeelden. Ook vrijhandel en beperkte staatsinterventie werden met enige terughoudendheid benaderd.45 De Duitse liberale traditie entte zich op de Kameralwissenschaft. Het kameralisme was een complex begrip dat oorspronkelijk het beheer van de koninklijke vertrekken en domeinen betekende. Dit evolueerde later tot de leer van de openbare financiën. In een ruimere betekenis, namelijk de studie van de middelen die de overheid ter beschikking had om een zo groot mogelijke welvaart voor de bevolking te bereiken, sloot het kameralisme dichter aan bij de politieke economie. Het kameralisme verwees ook naar de studie van de wijze waarop de interne orde en veiligheid konden worden gegarandeerd. De drie invullingen van het kameralisme liepen bij verschillende auteurs door elkaar. Eenvoudig gesteld ontwikkelden zich in de eerste decennia van de negentiende eeuw uit het kameralisme de studie van openbare financiën, politieke economie en het modern publiek- en strafrecht.46 43 44
45 46
38
Rothbard, Classical Economics, 441. Ik ga in paragraaf drie van dit hoofdstuk verder in op de heterodoxe stromingen in de geschiedenis van het economisch denken. De eerste leerstoelen politieke economie aan universiteiten dateren van de jaren 1820. Oxford had de primeur in Groot-Brittannië met de oprichting van de Drummond chair in 1825. Cambridge volgde in 1828. Rothbard, Classical Economics, 104. Vanaf 1831 doceerde Say aan het Collège de France. De oprichting van leerstoelen politieke economie aan de Franse rechtsfaculteiten, de faculteit waar de leerstoel politieke economie meestal aan werd verbonden, liet echter nog een hele tijd op zich wachten. Pas na de nederlaag tegen Duitsland in 1870-1871 werd politieke economie geïntroduceerd in het leerprogramma van de Franse juristen. Alcouffe, “The Institutionalization of Political Economy in French Universities”, 315-317 en 328-329. Brandt, Geschichte der deutschen Volkswirtschaftlehre, dl. I, 162-163. Lindenfeld, The Practical Imagination, 14-20. Voor een inzicht in de complexe geschiedenis van het kameralisme, zie: Tribe, “Cameralism and the Science of Government”, 263-284.
De economische wetenschap in Duitstalig Europa werd gekenmerkt door een gespannen relatie tussen Smiths opvatting dat de economie zichzelf via het marktmechanisme in evenwicht hield en de kameralistische opvatting dat de staat moest optreden om een zo groot mogelijke welvaart te creëren.48 Het gevolg was dat de Duitse academische economisten sceptisch stonden tegenover ongelimiteerde vrijhandel en laissez-faire. Dit was bijvoorbeeld duidelijk merkbaar in het werk van Karl Heinrich Rau (1792-1870), die in zijn college aan de universiteit van Heidelberg vanaf 1822 Adam Smith als basis nam voor zijn behandeling van het economisch beleid. Zijn beleidsprogramma was echter veel uitgebreider dan dat van Smith.49 Concurrerende economische stromingen zoals de nationale economie van Friedrich List en de historische school konden in dit klimaat vrij gemakkelijk gedijen.50 Het economisch liberalisme kreeg wel een zeker draagvlak door de vrijhandelsagitatie vanaf de jaren 1840. De journalist John Prince-Smith (1809-1874), de zoon van een Engelse advocaat en een Duitstalige moeder, begon vanaf 1843 voor vrijhandel te pleiten op Smithiaanse gronden. In maart 1847, geïnspireerd door de intrekking van de Corn Laws, richtte Prince-Smith de Deutsche Freihandelsverein op. Het overgrote deel van de leden waren ondernemers, maar er namen ook een aantal academici aan deel.51 In 1858 stond Prince-Smith mee aan de wieg van het jaarlijkse Kongress der deutschen Volkswirte dat de spreekbuis van het economisch liberalisme in Duitssprekend Europa werd. Het Kongress werd echter al snel gemarginaliseerd na het aantreden van Bismarck en verdween in 1885.52 De receptie van de klassieke economie op het grondgebied van het latere Duitsland bleef in feite beperkt. In de jaren 1870 en 1880 werd de jonge historische school de dominante wetenschappelijke economische strekking.53
DE POLITIEKE ECONOMIE
Het uiteenvallen van het kameralisme en de introductie van Smith in de Duitstalige wereld gebeurde vrijwel gelijktijdig tussen 1800 en 1820. Friedrich Georg Sartorius (1765-1828) was de eerste die in 1796 Smiths ideeën bij zijn college aan de universiteit van Göttingen betrok.47
In Frankrijk was wel sprake van een ware liberale school die tot ongeveer 1880 het wetenschappelijke discours over economie beheerste. De Belgische economisten sloten zeer dicht aan bij deze Franse school. De Franse liberale school baseerde zich op het werk van Jean-Baptiste Say.54 Onder invloed van de fysiocraten en Jacques Turgot 47 48 49 50 51 52 53 54
Rothbard, Economic Thought before Adam Smith, 494-496 en Lindenfeld, The Practical Imagination, 59-64. Tribe, Strategies of Economic Order, 29-31. Steissler, “Rau, Hermann and Roscher: Contributions of German Economics”, 315. Brandt, Geschichte der deutschen Volkswirtschaftslehre, dl. II, 33. Rohr, The Origins of Social Liberalism in Germany, 85-86. Hageman, “The Verein für Sozialpolitik”, 152-154. Kurz,“Classical Economics in German-Speaking Countries”, 132 en Rothbard, Classical Economics, 452 Le Van-Lemesle,“Institutionalisation de l’économie politique en France”, 356 en Palyi,“The Introduction of Adam Smith on the Continent”, 184.
39
DEEL 1
(1721-1781), een hervormingsgezinde minister van Financiën onder Lodewijk XVI, legden Say en de hele Franse school duidelijk een aantal andere accenten dan de Angelsaksische klassieke economisten. De Franse liberalen hingen, in tegenstelling tot Smith, een subjectief waardebegrip aan dat terugging op Turgot. Turgot geloofde dat het onmogelijk was om een vaste maatstaf te vinden voor waarde. Hij ging uit van een subjectieve waardering van een goed, afhankelijk van schaarste en nuttigheid. De waarde van een goed was voor iedere persoon anders.55 De Franse liberale school onderscheidde zich ook van de Angelsaksische klassieke economisten door haar optimisme over de goede gevolgen van de vrije markt. Ze refereerde bijvoorbeeld niet naar een Ricardiaanse iron law of wages die een stijging van de levensstandaard theoretisch onmogelijk maakte.56 De Franse school benadrukte de harmonie van het model van Smith. De zelfregulerende markt leidde in het Franse denken tot een harmonie van de verschillende klassen: het samenvallen van eigenbelang met het algemeen belang zorgde voor een sociale harmonie en een algemene stijging van de welvaart. Hieruit volgde dat de Franse school radicaal tegen iedere beperking van de economische vrijheid was gekant. De staat moest zich volledig uit de economie terugtrekken en de internationale handel vrij laten. Drie generaties Franse economisten vielen alle staatsinterventie en privileges voor belangengroepen vrijwel eenstemmig aan.57 Na Say was Frédéric Bastiat (1801-1850) waarschijnlijk de meest typische vertegenwoordiger van de Franse liberale school. Hij was actief als economisch publicist en zetelde in de Franse Assemblée van 1848 tot aan zijn dood in 1850. In tegenstelling tot Smith en Say zette Bastiat zich niet af tegen het mercantiele systeem, maar wel tegen het protectionisme en het socialisme waarin aan de staat een zeer belangrijke rol werd toegeschreven. Hij was bevriend met de bezieler van de Anti-Corn Law League, Richard Cobden, en stichtte naar diens voorbeeld in 1846 een Association pour la 55 56
57
40
Backhouse, The Penguin History of Economics, 107. Ricardo argumenteerde, op basis van de bevolkingstheorie, dat indien de marktprijs voor arbeid boven het subsistentieniveau uitsteeg, de bevolking zou aangroeien. Door de aangroei van het aantal arbeiders daalden de lonen weer naar het overlevingsniveau. Niet alle Britse economisten legden zich neer bij deze pessimistische opvatting. Senior stelde bijvoorbeeld dat de bevolking voor een hogere levensstandaard kon kiezen door zich minder voort te planten. Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 188 en O’Brien, The Classical Economists, 61-63. Rothbard, Classical Economics, 441-442. Yves Breton en Michel Lutfalla merken wel op dat er drie gradaties waren in het Franse denken. Ten eerste, ultraliberale figuren zoals Charles Dunoyer, Frédéric Bastiat, Joseph Garnier en Frédéric Passy die geen enkele rol voor de staat zagen weggelegd. Ten tweede, gematigde liberalen zoals Jérôme-Adolphe Blanqui en Louis Wolowski die voorstanders waren van een overheid die iets actiever optrad. Ten derde, de zogenaamde heterodoxe liberalen zoals Michel Chevalier die zich meer bij de socialistische opvattingen aansloten. Van Chevalier mocht de staat optreden om de sociale uitwassen van de economie op te vangen. Breton en Lutfalla, L’économie politique en France au XIXe siècle, 2-6.
DE POLITIEKE ECONOMIE
Liberté des Échanges.58 In zijn hoofdwerk, Harmonies économiques (1850), zette hij zich af tegen iedere vorm van overheidsinterventie en was daarmee het boegbeeld van het Franse laissez-faire. Hij ging uit van een totale harmonie van belangen onder een vrijemarktsysteem. In een vaak satirische stijl poogde hij elk protectionisme en alle vormen van overheidssteun onderuit te halen. Hij definieerde de staat als ‘la grande fiction, à travers laquelle tout le monde s’efforce de vivre aux dépens de tout le monde.’59 Bastiat wilde de rol van de staat beperken tot de beteugeling van geweld en de bescherming van persoonlijke vrijheid en eigendom. Alle andere activiteiten van de staat vormden inbreuken op de vrijheid en de welvaart. Een belangrijk deel van zijn leven besteedde hij aan het bestrijden van het protectionisme.60 De liberale school domineerde de Franse economische wetenschap tot in de late negentiende eeuw. Hun denktrant werd geïnstitutionaliseerd door de monopolisering van de onderwijsmandaten aan het Conservatoire des Arts et Métiers, het Collège de France en een handvol technische hogescholen waar de politieke economie werd gedoceerd.61 Daarnaast werden de Parijse Société d’Économie Politique en de Journal des économistes, beide opgericht door de liberaal Joseph Garnier in 1842, het brandpunt van de economische wetenschap. De uitgeverij van Gilbert Guillaumin leverde de leden van de Société - de benaming ‘economist‘ en het lidmaatschap van de Société waren rond 1850 zowat synoniem - een gegarandeerde uitlaatklep voor hun publicaties. Aangezien de Franse liberalen geloofden dat de wetten van de economie al door de grote klassieke meesters Smith en Say waren blootgelegd, debatteerde de Société, aanvankelijk onder het voorzitterschap van Charles Dunoyer (1786-1863), voornamelijk over onderwerpen zoals vrijhandel, belastingen en onderwijs van de politieke economie. De Société ijverde met name voor de oprichting van leerstoelen politieke economie aan de rechtsfaculteiten.62 De economisten beschouwden universitair onderwijs als een noodzakelijke voorwaarde om het economisch liberalisme te verspreiden. Pas in 1877 werd politieke economie een verplicht college in de universitaire juridische opleiding. Deze hervorming luidde echter het einde in van het monopolie van de liberale school op de economische wetenschap.63 De nieuwe leeropdrachten werden immers ingevuld vanuit de rechtsfaculteiten zelf zodat de liberale groep grotendeels werd uitgesloten. De nieuwe lesgevers richtten een eigen 58
59 60 61 62
63
Bastiat schreef in 1845 een lovend boek over Cobden en de geschiedenis van de Britse vrijhandelsbeweging: Cobden et la Ligue, ou l’agitation Anglaise pour la liberté des échanges. Over de Franse vrijhandelsassociatie, zie: Tyrrell, “La Ligue Française”, 99-116. Bastiat geciteerd in Baudin, Précis d’histoire des doctrines economiques, 164. Rothbard, Classical Economics, 444-448. Le Van-Lemesle, Le juste ou le riche. L’enseignement de l’économie politique, 65-69 en 83-102. Breton, “The Société d’Économie Politique of Paris”, 53-59 en 61 en Alcouffe, “The Institutionalization of Political Economy”, 323. In het eerste editoriaal van de Journal des économistes schreef Thomas Fix: ‘the works of the great predecessors make up a set of doctrines beyond which there is little to improve.’ Geciteerd in Ibidem, 322. Ibidem, 315-317 en 328-329.
41
DEEL 1
tijdschrift op, de Revue d’économie politique, dat met de Journal des économistes concurreerde. Om zich te onderscheiden van de oude liberalen interesseerden de nieuwe docenten politieke economie zich voor het protectionisme, de historische school en de mathematische economie.64
3
De ‘heterodoxe’ kritiek op de klassieke leer
Behalve de economische traditie die in de voetsporen van Adam Smith werkte, bestonden nog verschillende concurrerende strekkingen in het economisch denken die probeerden het beleid te beïnvloeden. Het marxisme streefde niet naar een hervorming van het gevoerde beleid, maar naar de omverwerping van de gevestigde orde door een proletarische revolutie. De hedendaagse historici van het economisch denken beschouwen de negentiende-eeuwse economisten die afweken van het klassieke orthodoxe patroon als heterodoxe economisten. Zowel de nationalistische economisten als de utopische en wetenschappelijke socialisten zetten zich af tegen de heersende opvattingen en interpretaties van de klassieke economie. De historische school verzette zich vooral om methodologische redenen tegen de klassieke economie. Ook verscheidene literaire auteurs, die buiten het onderzoek van dit boek vallen, waren afkerig van de klassieke economie. De Schotse romanticus Thomas Carlyle (1795-1881) stelde in zijn werk een krachtige leider en emoties tegenover het individualisme en rationalisme van de klassieke economie. Een aantal auteurs die als economische nationalisten kunnen worden getypeerd, wezen de internationale vrije markt af en verdedigden een overheidsbeleid aangepast aan het economisch potentieel van een bepaalde staat in een bepaald stadium van zijn ontwikkeling. Instrumenten zoals protectionistische invoerrechten moesten de economie toelaten zich in evenwicht te ontwikkelen.65 De aanval op de klassieke economie werd ingegeven door het gevoel dat de klassieke theorie van weinig nut was in de Verenigde Staten, waar arbeid schaars was en de landbouwgronden schijnbaar eindeloos, en in Duitssprekend Europa dat pas aan zijn industriële ontwikkeling begon. De economische nationalisten betwistten de aanspraak van de klassieken dat hun theorie universeel toepasbaar was.66 De Pruis Friedrich List (1789-1846) was de belangrijkste Europese exponent van het economisch nationalisme.67 De theorie van List ontstond uit een vergelijking van de economische ontwikkeling in Groot-
64 65 66 67
42
Le Van-Lemesle, “Institutionalisation de l’économie politique en France”, 367-372. Spiegel, “National System”, 597-598. Spiegel, The Growth of Economic Thought, 364. In Frankrijk was Paul Cauwès (1843-1917) de voornaamste vertegenwoordiger van deze strekking. Hij bekleedde één van de leerstoelen politieke economie die in de jaren 1870 aan de juridische faculteiten werden opgericht. Cauwès wees op de verantwoordelijkheid van de staat om nationale groei tot stand te brengen. Gélédan, “Paul Cauwès 1843-1917”, 335-352.
In Das nationale System der politischen Ökonomie uit 1841 stelde List dat alle landen verschillende historische fasen doorliepen. De oorspronkelijke jagers- en vissersmaatschappij ontwikkelde zich eerst tot een agrarische samenleving. In de volgende fase ontwikkelde de samenleving zich tot een volwassen agrarisch-industrieel-commerciële economie. Hij meende dat de klassieke theorie enkel van toepassing was op de geïndustrialiseerde landen in de laatste fase, maar niet op de Duitse vorstendommen.69 Laissez-faire en vrijhandel konden misschien de goede politiek zijn voor Groot-Brittannië, maar niet voor het Duitse Zollverein of de Verenigde Staten. Hun industriële productieapparaat kon beter door protectie en staatsinmenging ontwikkeld worden. Zodra de eigen industrie voldoende grootschalig zou zijn om op gelijke voet met Groot-Brittannië te concurreren, konden de verschillende vormen van bescherming worden opgeheven. Protectie was voorts nuttig om een evenwichtige groei van de verschillende sectoren te verzekeren. Die konden zich rustig ontwikkelen en elkaar een binnenlandse markt en basisgoederen bezorgen. Dit was het typische infant industry-argument, dat bijvoorbeeld ook John Stuart Mill aanvaardde. Nochtans was List fel gekant tegen de bescherming van de landbouwsector omdat deze de groei van de industrie belemmerde.70
DE POLITIEKE ECONOMIE
Brittannië, de Verenigde Staten en de Duitse staten. List was in zijn opvattingen over het economisch beleid sterk beïnvloed door zijn verblijf in de Verenigde Staten.68
De nationalistische economisten werkten uitdrukkelijk met de concepten van de klassieke economie en analyseerden de groeimogelijkheden binnen de bestaande samenleving. De utopische socialisten daarentegen werkten aan blauwdrukken van een toekomstige samenleving. Karl Marx ijkte de term ‘utopisch socialisme‘ om het te onderscheiden van zijn eigen wetenschappelijk socialisme, dat vertrok van een gemodificeerde Ricardiaanse analyse van de economie. De utopische socialisten werden door andere economisten als excentriek beschouwd en Marx wilde er niet mee worden geassocieerd.71 De begrippen ‘socialisme‘ en ‘communionist‘ werden het eerst gebruikt door Robert Owen (1771-1858) in 1827.72 Het begrip ‘socialisme‘ dekt een ruime diversiteit aan opvattingen, maar met een aantal gemeenschappelijke kenmerken. De denkers van deze strekking stonden voor één of andere nieuwe vorm van sociale orde gebaseerd op het idee van economische en sociale gelijkheid. Ze klaag68
69 70 71 72
Brandt, Geschichte der deutschen Volkswirtschaftslehre, dl. II, 36-37. List was onder de indruk geraakt van het werk van Alexander Hamilton (1755-1804), één van de founding fathers van de Verenigde Staten. Hamilton stelde dat internationale vrijhandel en specialisatie van arbeid onmogelijk was zolang de vrede niet permanent gewaarborgd was. Landbouw en industrie moesten zich in harmonie achter een tolmuur kunnen ontwikkelen. Conkin, The Prophets of Prosperity, 172-177. Backhouse, Economists and the Economy, 70-71. Schumpeter, History of Economic Analysis, 504-506 en Baudin, Précis d’histoire des doctrines économiques, 203-209. Schumpeter, History of Economic Analysis, 454-455. Rothbard, Classical Economics, 308.
43
DEEL 1
den de ongelijke verdeling van eigendom en inkomen aan en streefden naar een aanpassing van de eigendomsrechten. Ze waren vijanden van het individualisme, van een concurrentiële economische orde en van het idee van een harmonieus werkende vrije markt waaruit iedereen voordeel haalde. Het economische en sociale landschap moest collectief georganiseerd worden om voor iedereen de welvaart te bevorderen. Het begrip ‘communisme‘ hield het idee van commune in, één of andere vorm van sociale organisatie in vrije lokale gemeenschappen. Terzelfder tijd suggereerde het de notie van communauté of gemeenschappelijke eigendom. In de jaren 1840 kreeg het communisme, meer dan het socialisme, een militante bijklank door de verkondiging van de klassenstrijd.73 Volgens de utopische socialisten - ze geloofden naar het voorbeeld van Franse revolutionairen als Gracchus Babeuf in de maakbaarheid van de samenleving - kon de toekomstige samenleving zeer diverse vormen aannemen. Het is onmogelijk om hier alle utopische socialisten aan bod te laten komen. Ik vermeld twee voorbeelden waarop later in dit boek nog wordt teruggekomen. Graaf de Saint-Simon (Claude-Henri de Rouvroy, 1760-1825) wilde de maatschappij ontwikkelen door industrialisatie. Hij deelde de bevolking in drie categorieën in: de wetenschappers, de ambtenaren-arbeiders en de religieuzen-gevoelsmensen. Door de driedeling konden de kwaliteiten van ieder individu optimaal benut worden. Een elite van deze drie groepen moest de maatschappij op technocratische wijze leiden. Door de toepassing van wetenschap en techniek zou de productie stijgen, wat het lot van de hele bevolking zou verbeteren.74 Charles Fourier (1772-1837), die in België een zekere invloed had via zijn apostel Victor Considérant, stelde de oprichting van phalanstères in het vooruitzicht. Dit waren agrarische gemeenschappen waar de grond collectief bezit was en de leden van de gemeenschap vreedzaam samen produceerden, consumeerden en leefden. Hij geloofde dat industriële arbeid leidde tot een aliënatie van de arbeider en wilde in de phalanstères de arbeidsvreugde weer tot leven brengen. Hij onderscheidde twaalf passies in de mens en de leden van de gemeenschap moesten arbeid verrichten die aansloot bij hun overheersende passie. Hij verwachtte dat het succes van de phalanstères aanstekelijk zou werken zodat de hele samenleving zich op den duur in phalanstères zou organiseren.75 Karl Marx (1818-1883) beschouwde zichzelf niet zonder meer als een economist. De economische wetenschap kon niet volledig gescheiden van de andere sociale wetenschappen bestaan. Hij incorporeerde geschiedenis, economische wetenschap, antropologie, filosofie en politologie in een zogenaamde unitaire wetenschap van de maatschappij. Alle pogingen om economische problemen te herleiden tot strikt materiële aangelegenheden waren een mystificatie van de achterliggende sociale 73 74 75
44
Cole, Socialist Thought, 2-7. Manuel, The Prophets of Paris, 124-126. Baudin, Précis d’histoire des doctrines économiques, 135-138 en Manuel, The Prophets of Paris, 220-228.
DE POLITIEKE ECONOMIE
verhoudingen. Terwijl hij de klassieke politieke economie zag als de economische theorie van de heersende politieke klasse, beschouwde Marx het revolutionaire communisme als de rationalisatie van de belangen van het proletariaat.76 In zijn rationalisatie werd Marx sterk beïnvloed door Ricardo en incorporeerde hij verschillende aandachtspunten van de klassieke economisten. In Das Kapital (deel 1, 1867) gebruikte hij een aangepaste Ricardiaanse arbeidswaardeleer voor zijn analyse van de uitbuiting van de arbeiders. Hij week daarmee ver af van de klassieke interpretaties. Hij zag achterliggende uitbuitende sociale instellingen die ervoor zorgden dat een steeds kleiner wordende groep bezitters steeds meer van het economische surplus naar zich toe kon trekken. Omdat waarde door arbeid werd gegenereerd, konden de winsten van de kapitalisten niets anders zijn dan een ontvreemding van de welvaart gecreëerd door arbeid.77 De maatschappij en de loop van de geschiedenis werden beheerst door een klassenconflict tussen de bezitters en niet-bezitters van de productiefactoren, een conflict dat op een historisch materialistische manier in verschillende etappes zou leiden tot een revolutie. Het eindpunt van zijn politiekeconomisch denken was het collectivisme. In zijn communistische samenleving, die hij bewust wat vaag en mysterieus liet om geen nieuwe utopie te creëren, zou het private bezit worden afgeschaft, het individualisme worden verdreven en de absolute gelijkheid van alle leden van de gemeenschap worden uitgeroepen.78 De invloed van Marx bleef lange tijd beperkt. In Duitsland werd de historische school na 1870 de dominante strekking. Haar leden waren van mening dat de methodologische basis van de economische wetenschap in een grondige studie van het verleden moest worden gezocht. De economist moest zich op de studie van de economische geschiedenis werpen en zoeken naar processen en patronen die konden worden omgevormd tot algemene kennis over de economie. De Ricardiaanse politieke economie hield volgens de leden van de historische school weinig verband met de werkelijkheid. De complexe werkelijkheid liet zich niet tot eenvoudige causale verbanden herleiden. De historische school verwierp abstracte theorie en legde zich toe op het beschrijven van het object van de wetenschap met gedetailleerd historisch en statistisch onderzoek.79 Hun voorman was Gustav von Schmoller (1838-1917), die een grote hoeveelheid economisch-historische studies over zeer diverse thema’s publiceerde. Hij verzette zich tegen de klassieke economisten die zo bereidwillig beleidsvoorschriften produceerden op basis van hun analyses. Schmoller was het niet eens met de klassieke opvatting van het economisch beleid en kende integendeel de staat een belangrijke rol toe in de economie. De hele school vocht voor sociale hervormingen en wees op basis van historisch onderzoek al te grove generaliseringen af. Hij zette zich af tegen de reductie van de motivatie van het menselijk gedrag tot 76 77 78 79
Rothbard, Classical Economics, 322. Mandel, The Formation of the Economic Thought of Karl Marx, 40-67 en 79-100. Deane, The Evolution of Economic Ideas, 134 en Rothbard, Classical Economics, 317-318. Schumpeter, History of Economic Analysis, 807-808. Zie over de Duitse historische school: Shionoya, The German Historical School (2001).
45
DEEL 1
eigenbelang. Het eigenbelang werd volgens Schmoller getemperd door institutionele en culturele factoren.80 Vanaf ongeveer 1871 werden een aantal nieuwe denkstromingen voldoende krachtig om geleidelijk de klassieke economie van haar troon te stoten. De klassieke economie had zeer veel moeite om zich aan te passen aan de nieuwe economische realiteit. Ze had geen instrumenten ter beschikking om de analytische problemen die gepaard gingen met monopolievorming, vooral in Duitsland en de Verenigde Staten, in een omgeving van vrije competitie te analyseren. Vrijhandel werd meer en meer in vraag gesteld door de economische crisis vanaf 1873. Bovendien bleken de reële lonen in Europa sinds 1850 gestegen te zijn. De Malthusiaanse bevolkingstheorie en de loontheorie werden onverdedigbaar.81 Vanaf 1871 begon de neoklassieke economie via de introductie van wiskundige methoden en de grensnuttheorie een antwoord te formuleren op deze problemen. Langzamerhand nam ze de plaats in van de klassieke economie als de dominante stroming binnen de economische wetenschap.
80 81
46
Nau, “Gustav Schmoller’s Historico-Ethical Political Economy”, 507-531 en Grimmer-Solem en Romani, “In Search of Full Empirical Reality”, 333-364. Backhouse, The Penguin History of Economics, 165.
Friedrich Engels, de rechterhand van Marx, deed zijn visie op de Belgische economisten indirect uit de doeken in een artikel van eind september 1847 naar aanleiding van een internationaal congres van economisten dat van 16 tot 18 september 1847 in Brussel plaatsvond. Met zijn gebruikelijke scherpe pen schetste hij het kinderlijk enthousiasme van de Belgische organisatoren over hun ontmoeting met de leidende figuren van de economische wetenschap op dat ogenblik. Engels beschreef de Belgische economisten als passieve toehoorders op hun eigen congres, als onbekende beroemdheden. Hij maakte zelfs een grapje over de naam van Victor Faider, die hij vergeleek met het Engelse fade of onzichtbaar, saai en oninteressant. Faider bazelde volgens Engels in zijn toespraak enkel holle frasen en haalde nauwelijks het niveau van de meest elementaire principes van de politieke economie. Engels zou zich verder in het artikel niet meer uitlaten over het flauwe afkooksel dat Faider ten tonele had gevoerd.1
DE POLITIEKE ECONOMIE
HOOFDSTUK 2 BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN IN DE MARGE VAN DE THEORIE
Dit negatieve beeld van het wereldje van de Belgische politieke economie moet nog worden aangevuld met een absolute onbekendheid van de Belgen. In The New Palgrave, een overzicht van de economische wetenschap uit de jaren 1980, worden alleen Émile de Laveleye en Gustave de Molinari vermeld.2 De geschiedenis van het economisch denken is internationaal een volwaardige onderzoekstak geworden met gespecialiseerde tijdschriften en in vele buurlanden werd in de afgelopen jaren een synthese gepubliceerd over de nationale ontwikkeling van het economisch denken. In het Verenigd Koninkrijk zijn er heel wat studies gewijd aan de klassieke econo-
1
2
Engels berichtte tevens dat Marx ook een lezing had voorbereid, maar dat de organisatoren hem geen spreektijd hadden willen toekennen. Engels, “The Economic Congress”, DeutscheBrüsseler Zeitung. nr. 76, 23 september 1847. Hij slingerde de Franse vrijhandelaars gelijkaardige verwijten naar het hoofd. Tyrrell, “La Ligue Française”, 107 en 110. Het is overigens merkwaardig dat Engels net Victor Faider (1820-1882) in september 1847 viseerde. Faider, een advocaat aan de balie in Brussel, stond immers van de groep liberale economisten het dichtst bij de linksgeïnspireerde groepen in de hoofdstad. Faider en Marx waren leidende figuren in de op 7 november 1847 opgerichte Association Démocratique de Bruxelles. De vereniging had, veelzeggend, als doel de eenheid en verbroedering tussen de arbeiders over de landsgrenzen heen te bevorderen. Zie hierover: Bertrand, Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique, dl. I, hoofstuk 13. Eatwell, Milgate en Newman, The New Palgrave (1987).
47
DEEL 1
mie van het overbekende trio Smith-Ricardo-Mill.3 In België geven enkel een aantal verouderde werken van Victor Brants en Paul-Lambert Michotte een sterk katholiek gekleurd overzicht van de negentiende-eeuwse Belgische politieke economie.4 Eind jaren 1990 verschenen wel, naar aanleiding van het honderdjarige bestaan van de universitaire opleiding Economie aan de universiteiten van Brussel en Leuven, studies van Sirjacobs en Buyst-Vandenborre over het ontstaan en de evolutie van die opleiding. Daarbij doet Isabelle Sirjacobs een beperkte poging om een licht te werpen op de Belgische politieke economie van de negentiende eeuw. De interesse voor het verleden van het economisch onderwijs bracht Piet Lenders ertoe een artikel te schrijven over de voorgeschiedenis en het ontstaan van de handelshogescholen in Antwerpen omstreeks 1850.5 Verder leverde Guido Erreygers een bijdrage over de Société Belge d'Économie Politique in de negentiende eeuw.6 Een aantal belangrijke figuren werden in internationale tijdschriften besproken. Paul Lambert wijdde in 1970 een artikel aan een van zijn voorgangers op de leerstoel politieke economie in Luik, Émile de Laveleye. Een lijvige buitenlandse bijdrage tot de Belgische geschiedenis van het economisch denken is het artikel van David Hart over de Molinari.7 In dit hoofdstuk onderzoek ik wanneer, hoe en met welke strekkingen van de politieke economie de Belgische politieke wereld in contact kwam. In een eerste paragraaf wordt de introductie van de politieke economie in België bestudeerd aan de hand van de evolutie van haar plaats in het hoger onderwijs. In de tweede paragraaf worden de Belgische liberale politieke economisten gesitueerd in de internationale evolutie van het economisch denken. Er wordt nagegaan of de Belgische economisten een specifieke nationale variant van de klassieke economie uitwerkten. De voornaamste economisten die actief waren binnen en buiten de academische kringen worden belicht. De meeste aandacht gaat uit naar de wijze waarop de liberale economisten hun ideeën naar de wereld rondom hen probeerden te communiceren. Er wordt ingegaan op hun publicaties, verenigingen en persoonlijke contacten met de politiek. Vervolgens worden het denken en de invloed van de concurrerende socialistische en katholieke economische strekkingen bestudeerd. 3
4 5
6 7
48
Breton en Lutfalla, L’économie politique en France (1991); Brandt, Geschichte der deutschen Volkswirtschaftslehre (1992); Van Daal en Heertje, Economic Thought in the Netherlands (1992). Het beste overzicht van de Britse klassieke politieke economie is van O’Brien, The Classical Economists (1975). Uit dezelfde periode dateert het werk van Sowell, Classical Economics Reconsidered (1974). Michotte, Étude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique (1904) en Brants, “Coup d’oeil à vol d’oiseau sur les écoles d’économie politique en Belgique” (1899). Sirjacobs, L’économiste dans le temps. 100 ans de sciences économiques à l’ULB (1997); Buyst en Vandenborre, “100 jaar Toegepaste Economische Wetenschappen aan de K.U.Leuven” (1998); Lenders, “De voorgeschiedenis van de Antwerpse Handelshogeschool” (1997). Erreygers, “Economic Associations in Belgium” (2001). Lambert, “Émile de Laveleye (1822-1892)” (1970) en Hart, “Gustave de Molinari and the AntiStatist Liberal Tradition” (1981-1982). Zie over de Molinari ook Van Dijck, “From Science to Popularization, and Back“ (2008).
De introductie van de politieke economie in België
Paul-Lambert Michotte stelde in 1907 een driedeling voor van de evolutie van de Belgische economische wetenschap in de negentiende eeuw. In de eerste fase, vanaf de onafhankelijkheid tot 1850, werd een aarzelende start genomen, zonder duidelijke richting. De tweede periode, van 1850 tot 1886, luidde de triomf van het economisch liberalisme in. De derde periode ving aan met de stakingen van 1886 en de eerste sociale wetgeving van betekenis. In deze derde fase kwam een volwaardig universitair economisch onderwijs tot stand.8 De driedeling steunt op elementen zoals sociaal-economische wetgeving en economische conjunctuur zonder met de interne evolutie van het economisch denken in België rekening te houden. De periodisering sluit evenmin aan bij die in de internationale literatuur. Britse auteurs wijzen erop dat de jaren van 1800 tot 1850 de hoogdagen van de klassieke economie vormden. De periodisering van Michotte vraagt bijgevolg om een kritische heroverweging. Er moet veeleer uitgekeken worden naar een indeling die gebaseerd is op de ontwikkeling van de economische wetenschap in België zelf. Het startpunt van de politieke economie op het Belgisch grondgebied lijkt de oprichting van leerstoelen politieke economie aan de rechtsfaculteiten te zijn. De eerste in Luik en Gent in de jaren 1820, Brussel en Leuven volgden in de vroege jaren 1830. Voordien zijn er weinig sporen van economisch-theoretische publicaties terug te vinden. Als eindpunt van de eerste fase lijkt de opname van de economie als wetenschap aan de universiteiten, op het einde van de eeuw, het meest geschikt. Vóór het einde van de negentiende eeuw waren er in België geen geschoolde politieke economisten. De belangrijkste Belgische economisten hadden tot dan een rechten- of ingenieursopleiding genoten en hun kennis van de economie voornamelijk via zelfstudie verworven. De oprichting van de economische afdelingen aan de universiteiten viel samen met de opkomst van de historische school en de neoklassieke economie in België.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
1
Al in de achttiende eeuw bestond in de Zuidelijke Nederlanden enige interesse voor het denken over de economie. J.J.P. Vilain XIIII had in het tweede kwart van de achttiende eeuw in het Duitse rijk een kameralistische opleiding gevolgd. Toen hij later als voorzitter van de Staten van Vlaanderen bij het beleid betrokken was, stippelde hij op basis van een studie van de Vlaamse handelsbalans het beleid uit. Henri Delplancq, een raadsheer bij de Raad van Financiën, werkte omstreeks 1770 aan een onvoltooid gebleven Dictionnaire du commerce et de l’industrie des Pays Bas. De aandacht ging vooral uit naar het toegepaste handelsonderwijs. Door de hoge vlucht die de handel nam na de openstelling van de Schelde tijdens de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en de groeiende interesse voor het handelsonderwijs in heel Europa ontstond er langzamerhand een vraag naar georganiseerd onderwijs van vakken als wiskunde en boekhouden. Er werden een aantal beperkte initiatieven in Doornik, Luik en Gent gelanceerd. Onder invloed van de oprichting van de leerstoelen kameralwissenschaft 8
Michotte, “Les sciences économiques”, 395. Ook Sirjacobs deelde de negentiende eeuw op deze wijze in. Sirjacobs, L’économiste dans le temps, 19.
49
DEEL 1
in het Duitse rijk in de loop van de achttiende eeuw voelde een aantal mensen in de Zuidelijke Nederlanden de noodzaak van universitair onderwijs aan, ter ondersteuning van zowel het economisch beleid als de handel. Nicolaas Bacon (1710-1779), een verlicht ondernemer, trad hierbij naar voren als woordvoerder van de hoge zakenwereld. Als handelsadviseur van de Raad van Financiën stelde hij in 1765 een essay voor waarin hij vroeg om de oprichting van een vierde faculteit aan de universiteit van Leuven, een faculteit Handelswetenschappen. De studie van de handelspraktijk en het boekhouden moesten in het leerprogramma centraal staan. Het voorstel kreeg geen gehoor bij de overheid en werd afgevoerd. De universiteit van Leuven toonde evenmin interesse omdat Bacons bedoelingen te praktijkgericht waren.9 De eerste leerstoel in de Zuidelijke Nederlanden werd in 1820 opgericht aan de rechtsfaculteit van de universiteit van Luik. Rond dezelfde tijd ontstonden ook de leerstoelen in Leiden en Utrecht. Deze universitaire leerstoelen waren op dat ogenblik een unicum in West-Europa. De Drummond-leerstoel in Oxford werd pas in 1825 opgericht en Say gaf zijn eerste les aan het Collège de France in 1830. Het idee om een leerstoel politieke economie op te richten kwam waarschijnlijk uit Duitstalig Europa waar, zoals eerder vermeld, de colleges politieke economie vanaf ongeveer 1800 voortvloeiden uit het achttiende-eeuwse kameralisme. De eerste docent in Luik, Johann Georg Wagemann (1782-1825), had zijn opleiding in Göttingen genoten, de universiteit waar Sartorius in de voetsporen van Adam Smith trad.10 Bij het overlijden van Wagemann in 1825 deed de overheid een mislukte poging om J.-B. Say voor de leerstoel aan te trekken. Vervolgens werd de Nederlandse liberale economist Jan Ackersdijck (1790-1861) aangezocht, die op 31 december 1825 zijn inaugurale rede hield. Uit studentennota’s uit 1827 blijkt dat Ackersdijck een typische exponent was van de Franse liberale school in de traditie van Say.11 Hij was voorstander van een zo breed mogelijke economische vrijheid en veroordeelde het protectionisme zeer scherp. Ackersdijck kende met zijn colleges een zeker succes, zoals blijkt uit een toespraak van Charles de Brouckère tijdens het Congres der Economisten in 1847. De Brouckère bracht er hulde aan de man die in Luik tussen 1825 en 1830 politieke economie had gedoceerd. Hij merkte op dat een aantal leden van de regering Charles Rogier (1847-1852) de colleges hadden gevolgd.12
9 10
11
12
50
Lenders, “De voorgeschiedenis van de Antwerpse Handelshogeschool”, 367-374. Harsin, “La création de la première chaire d’économie politique”, 166-168 en 174-182. Zie ook de nota van Xavier Heuschling over Wagemann: “Jean-George Wagemann et son enseignement de la statistique générale”, 311-320. Paul Harsin kwam de nota’s van de colleges van zowel Wageman als Ackersdijck op het spoor. Ze worden, blijkens het artikel dat Harsin in 1966 publiceerde, in de bibliotheek van de Universiteit van Luik bewaard (nrs. 1757, 1774 en 1775). Harsin,“L’enseignement de l’économie politique et de la statistique à l’Université de Liège de 1820 à 1830”, 307-323. Le Roy, “Ackersdijk (Jean)”, 25 en 29-32.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
In Gent werd de Nederlander Jan Rudolf Thorbecke (1798-1872) in 1825 aangezocht om de colleges Europese politieke geschiedenis, statistiek en politieke economie te verzorgen. Hij had een uitgesproken liberale maatschappijopvatting en was sterk bekommerd om de verdeling van de welvaart. Zijn carrière als politieke economist kwam tot een einde bij zijn terugkeer naar Nederland in 1830 waar hij een belangrijk politiek leider werd. In 1848 stond hij aan de wieg van de nieuwe Nederlandse liberale grondwet.13 Na de Belgische Revolutie werd het universitaire landschap door elkaar geschud. Voortaan waren er twee rijksuniversiteiten, in Gent en Luik. Daarnaast ontstonden twee vrije instellingen, in Brussel en Mechelen (de latere Katholieke Universiteit Leuven). Alle Noord-Nederlandse professoren, onder anderen Ackersdijck en Thorbecke, werden terug naar huis gestuurd.14 Na de Revolutie traden nieuwe professoren in de politieke economie aan: Philippe-Auguste De Rote in Gent en Charles-Auguste Hennau aan de Rijksuniversiteit van Luik. In Brussel en Leuven werd in 1834 een college politieke economie op poten gezet aan de rechtsfaculteit met als docenten respectievelijk Charles de Brouckère en Charles de Coux.15 Alle juristen die hun studies aanvatten na 1834 kwamen dus in contact met de politieke economie. Naast het college politieke economie aan de rechtsfaculteiten werd de materie vanaf 1849 ook verplichte examenstof voor het doctoraat in de Politieke en Administratieve Wetenschappen.16 Het college politieke economie vond omstreeks het midden van de negentiende eeuw ook zijn weg naar allerlei hogescholen.17 In 1860 hadden vele technische of commerciële hogescholen een college waarin noties van de politieke economie wer13 14 15 16 17
Boschloo, De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede, 33 en 169-170. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 91-92. Brants, “Coup d’oeil à vol d’oiseau sur les écoles d’économie politique en Belgique”, 164-165. Gerard, “Sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven 1892-1992”, 1-2. Het is onduidelijk of bepaalde elementen uit de politieke economie in het lager onderwijs werden behandeld. De materie stond alvast niet op het leerprogramma. De wet op het middelbaar onderwijs van 1850 daarentegen zette politieke economie wel op het curriculum. Bij gebrek aan een economische scholing van de leerkrachten is het onduidelijk of het ooit daadwerkelijk werd onderwezen. Richard Cobden à Verviers, VIII-IV. Toch kan één vroeger voorbeeld uit 1826 worden aangehaald waaruit blijkt dat bepaalde personen het nuttig vonden om elementen uit de politieke economie bij de jeugd te introduceren. Het Luikse pedagogische tijdschrijft La Récompense, dat zich richtte op kinderen van jonge leeftijd, deed in zijn nummer van 15 juni 1826 het principe van de verdeling van arbeid uit de doeken. Een moeder wees haar dochter, die achteloos een speld wegwierp, op de waarde van de speld waaraan zoveel arbeiders hadden gewerkt. Het artikel besloot met een uiteenzetting van het principe van verdeling van arbeid op basis van Smiths voorbeeld van de speldenproductie. De redacteurs van La Récompense waren de figuren die ook het politieke tijdschrift Mathieu Laensbergh uitgaven, Charles Rogier, Paul Devaux en Joseph Lebeau. Deze journalisten zouden na 1830 een vooraanstaande politieke rol spelen. Discailles, Charles Rogier d’après des documents inédits, dl. I, 125-126.
51
DEEL 1
den aangeleerd. Een belangrijk initiatief was de oprichting van twee handelshogescholen in Antwerpen in 1852. In september 1852 werd een katholieke handelshogeschool opgericht. De liberale regering ging onmiddellijk over tot de oprichting van een rijksinstelling. De hogescholen verschaften veeleer praktijkgericht onderwijs aan toekomstige ondernemers, zodat ze niet zo belangrijk waren voor de verspreiding van theoretische noties over het beleid onder ambtenaren en politici. Ze zouden wel een aantal belangrijke ondernemers beïnvloed kunnen hebben.18 Charles de Brouckère was betrokken bij een aantal andere initiatieven om de politieke economie een plaats te geven aan hogescholen in Brussel. Op 13 oktober 1846 werd de leerstoel politieke economie aan de École Centrale de Commerce et de l’Industrie de Bruxelles geïnaugureerd. In 1852 richtte het Musée Royal de l’Industrie in Brussel een leerstoel politieke economie op die dankzij de Brouckère, op voorspraak van Joseph Garnier, een aantal jaren door Gustave de Molinari werd bekleed.19 De Molinari werd eveneens benoemd aan de Antwerpse rijksinstelling voor handelsonderwijs voor de colleges economische geografie en economische geschiedenis. Charles de Cocquiel was er tussen 1853 en 1903 docent politieke economie.20 In het midden van de jaren 1850 kreeg Charles Le Hardy de Beaulieu de vraag om het nieuwe college politieke economie in zijn lessenpakket op te nemen aan de École Spéciale de Commerce, d’Industrie et des Mines in Bergen.21 Het was pas in de jaren 1890 dat een echte opleiding in de economische wetenschap aan de universiteiten mogelijk werd. In Leuven had Victor Brants in 1885 wel al een seminarie aan het college politieke economie toegevoegd, de zogenaamde Conférence d’économie sociale. Brants verwees zelf naar het Duitse voorbeeld waar zulke seminaries sinds enige tijd bestonden. In het seminarie werden de studenten ingewijd in de grote sociaal-economische vragen, de algemene principes en de grote namen van het vakgebied en ze leerden zelfstandig werken door middel van analyse van tijdschriften, monografieën, persoonlijk werk en bezoeken.22 De grote verandering in het Belgische onderwijslandschap kwam tot stand op het ogenblik dat de politieke, sociale en economische wetenschappen een hoge vlucht namen aan diverse Amerikaanse en Europese universiteiten. In België werd langzamerhand de achterstand in het onderwijs van de sociale wetenschappen aangeklaagd.23 Een aantal wetgevende initiatieven zorgden ervoor dat de organisatie van deze opleiding voor de universiteiten interessant werd. Het Koninklijk Besluit van 2 oktober 1893 18 19
20 21 22 23
52
Lenders, “De voorgeschiedenis van de Antwerpse Handelshogeschool”, 380-383. Heuschling, “Nécrologie Charles de Brouckère”, 265-267. Het was de Franse economist Joseph Garnier die in 1851 de Molinari bij de Brouckère introduceerde. Garnier vroeg de Brouckère om de Molinari bij zijn carrière in België op weg te helpen. Brief van Garnier aan de Brouckère, 6 oktober 1851, Algemeen Rijksarchief, Papiers de Brouckère, nr. 42. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 104. Marchant, “Le Hardy de Beaulieu (Jean-Charles-Marie-Joseph)”, 709-714. Brants, L’Université de Louvain. Coup d’oeil sur son histoire et ses institutions, 120-121. Gerard, “Sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven”, 12-13.
2
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
voorzag de mogelijkheid om een studierichting politieke en sociale wetenschappen in te richten.24 De opleiding werd vier jaar later aantrekkelijker dankzij het Koninklijk Besluit van 13 januari 1897 dat bepaalde dat enkel de houders van het diploma van Licentiaat in de Handels- en Consulaire Wetenschappen in aanmerking kwamen voor een benoeming als consul bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De maatregel werd ingegeven door de bekommernis om de vaardigheden en kennis van het consulaire personeel, aangezien de internationale economie zoveel gecompliceerder was geworden. In België konden slechts de handelshogescholen van Antwerpen en de vier universiteiten dit diploma uitreiken, als bijkomend diploma voor doctors in de Rechten en ingenieurs.25 Aan de universiteiten van Gent, Luik, Leuven en Brussel werden in de loop van de jaren 1890 speciale scholen voor politieke en sociale wetenschappen opgericht.26 De titel van école spéciale werd gebruikt om aan te geven dat de nieuwe scholen wel onafhankelijk waren, maar niet meteen een volwaardige status kregen zoals de andere faculteiten. Zo kreeg de school in Leuven geen plaats in de rectorale raad.27
Belgen in het voetspoor van de Franse liberale school
De meeste Belgische politieke economisten, met uitzondering van de Leuvenaars en de socialisten, schaarden zich achter de economische denkbeelden van de klassieke politieke economie. Ze leunden zeer dicht aan bij de Franse tak van deze traditie met een sterke nadruk op de harmonie tussen de sociale klassen en de voordelen van totale economische vrijheid. In bijvoorbeeld de inleiding van de Traité élémentaire d’économie politique van de katholieke volksvertegenwoordiger Auguste Royer-De Behr (1824-1886) werden naast Smith vooral de Fransen Say, Bastiat, Dunoyer en Chevalier aangewezen als de belangrijkste inspiratiebronnen.28 Zoals de meeste Fransen geloofden de Belgische liberale economisten dat de politieke economie met Smith en Say tot volwassenheid was gekomen en dat zijzelf vooral instonden voor de verspreiding van de gekende doctrines. Behalve de Molinari hadden de meeste auteurs niet de bedoeling om vernieuwende bijdragen tot de economische wetenschap te leveren. De meeste publicaties bestonden, zoals ook in Frankrijk, uit handboe24 25 26 27 28
Sirjacobs, L’économiste dans le temps, 21 en 23. Buyst en Vandenborre, “100 jaar Toegepaste Economische Wetenschappen aan de KULeuven”, 515. Ibidem, 515-516 en Sirjacobs, L’économiste dans le temps, 11-30. Gerard, “Sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven”, 22 en 25-27. Royer-De Behr, Traité élémentaire d’économie politique, I-II. De Behr was een buitenstaander in de liberale traditie in België. Hij was niet verbonden aan een universiteit, noch was hij geaffilieerd met de liberale groep rond de Brouckère. In een recensie noemde de Molinari hem onervaren. De Molinari, “Traité élémentaire d’économie politique par Royer de Behr”, 135-136. Zijn verwijzing naar de Franse economisten mag voor de Belgische liberale traditie exemplarisch worden genoemd.
53
DEEL 1
ken die een overzicht gaven van de stand van de wetenschap. De Belgische liberale economisten waren vooral actief in de toepassing van de economische wetenschap op het beleid. Vooral de groep die in 1846 ontstond en waarvan de docent politieke economie aan de Brusselse universiteit, Charles de Brouckère, één van de kopstukken was, ijverde druk voor de hervorming van het economisch beleid in liberale zin. De professoren politieke economie uit Gent en Luik maakten geen deel uit van deze groep. Hun voornaamste activiteit in het domein van de politieke economie beperkte zich tot onderwijs. Aan de universiteit van Gent verdedigde Philippe-Auguste De Rote (1803-1863) vanaf 1830 met passie de zaak van de politieke en economische vrijheid voor zijn studenten.29 Hij werd vanaf 1852 vervangen door Hubert Brasseur (1823-1890), misschien vooral bekend vanwege een schandaal toen hij in 1856 door vier studenten beschuldigd werd van godslastering tijdens zijn college natuurrecht. Vanaf 1865 gaf hij zijn academische carrière op en stelde zich ten dienste van het financiële imperium van Langrand-Dumonceau. Brasseur was de auteur van een onafgewerkte Manuel d’Économie Politique. Het eerste deel verscheen in 1860 terwijl van het volgende deel enkel een aantal fragmenten verschenen in 1861 en 1864. Naast de gebruikelijke Britse en Franse bronnen putte Brasseur uit een aantal Duitstalige werken van auteurs die sterk aanleunden bij de liberale traditie. Brasseur zetelde als politiek-liberaal volksvertegenwoordiger in het Parlement van 1870 tot 1872.30 In Luik volgde Charles-Auguste Hennau (1798-1881) Ackersdijck op. Hennau had bij J.-B. Say college gevolgd toen hij zich vanaf 1818 verdiepte in letteren en filosofie in Parijs. Hennau noemde zichzelf nadien een volgeling van Say. Van 1830 tot 1864 gaf hij in Luik het college politieke economie. Zijn belangrijkste bijdrage, Quelques vues sur l’émission d’une nouvelle monnaie d’or en Belgique (1839), lag in het domein van de monetaire theorie.31 De belangrijkste groep, die vanaf 1846 voortdurend de publieke opinie bewerkte, vormde zich rond Charles de Brouckère, Jean Arrivabene, Gustave de Molinari en Charles Le Hardy de Beaulieu. Charles de Brouckère (1796-1860) was in de eerste plaats politicus. Hij nam deel aan het grondwetgevend nationaal congres, bekleedde in 1831 en 1832 verschillende ministerposten, zetelde lange tijd als politiek-liberaal volksvertegenwoordiger en was van 1848 tot 1860 burgemeester van Brussel. Hij was eerst professor politieke economie aan L’École Centrale de Commerce et d’Industrie de Bruxelles om daarna aan de ULB benoemd te worden: eerst aan de faculteit Wetenschappen van 1834 tot 1835, daarna aan de faculteit Rechten van 1835 tot 1838. 29 30 31
54
Van Houtte, “Philippe-Auguste De Rote”, 46-47. De Ridder, “Hubert Brasseur”, 373-385 en Lamberts, “De Heilige Stoel en de zaak LaurentBrasseur (1856)”, 83-111. Hennau stond naast zijn academische carrière ook bekend om zijn interesse in pomologie. Vanaf ongeveer 1840 probeerde hij in zijn vrije tijd fruitbomen te verbeteren. In 1853 richtte hij met enkele andere liefhebbers de Commission de Pomologie op. Le Roy, “Hennau (CharlesAuguste)”, 696 en 698-699.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
In de jaren 1840 was hij de bezieler van L’Association Belge pour la Liberté Commerciale, de Belgische pendant van de Anti-Corn Law League. In 1847 zat hij het internationale Congres der Economisten in Brussel voor. In 1860 zou hij naast Arrivabene voorzitter van de Société Belge d’Économie Politique zijn geworden, maar zijn overlijden doorkruiste de plannen.32 De Brouckère publiceerde in 1851 de allereerste Belgische inleiding tot de politieke economie, namelijk de Principes généraux d’économie politique. Het werk van de Brouckère voegde geen nieuwe elementen toe aan de politieke economie. Het was een poging om in een begrijpelijke taal de basisprincipes van de politieke economie uit te leggen aan een relatief breed publiek. Charles de Brouckère beweerde in zijn inleiding niet de pretentie te hebben nieuwe theorieën te presenteren, noch de economische wetenschap beter uit te leggen dan zijn voorgangers, maar een bevattelijke samenvatting te brengen van de orthodoxe economie om allerlei vooroordelen en fouten te weerleggen.33 De Brouckère benadrukte het belang van zekere eigendomsrechten en van vrijheid in economische keuzes en welvaartsverdeling als de beste manier om de productie te bevorderen.34 Giovanni of Jean Arrivabene (1787-1881) was van Italiaanse oorsprong maar had zich na een aantal omzwervingen in 1829 in Brussel gevestigd. In 1841 verkreeg hij de Belgische nationaliteit. Hij had in Parijs het college politieke economie gevolgd bij J.-B. Say en was regelmatig te gast in de Londense Political Economy Club waar hij kennis had gemaakt met James Mill, McCulloch en Tooke. Hij was bevriend met Nassau Senior. In 1860 kreeg hij van de Italiaanse koning Victor Emmanuel de functie van senator voor het leven en keerde terug naar Italië. Hij bleef echter contacten in België onderhouden en bleef nog tot 1868 voorzitter van de Société Belge d'Économie Politique. Zijn bijdragen situeerden zich net als die van de meeste Belgen in het domein van de beleidsanalyse. In 1832 publiceerde hij een onderzoek naar de situatie van de arbeidersklasse waarin vrijhandel en onderwijs werden aangewezen als de belangrijkste middelen om hun situatie te verbeteren. Hij werd door de Britse Parlementaire commissie die in 1832 de hervorming van de armensteun moest voorbereiden, uitgenodigd om als expert op te treden.35 Verder zorgde hij voor de vertaling van het werk van Engelse klassieke economisten naar het Italiaans (James Mill) en het Frans (Senior).36 De vertaling van Seniors uitgegeven en onuitgegeven colleges in de Principes fondamentaux de l’économie politique (1836) was echter allesbehalve slaafs. Arrivabene vatte bepaalde passages samen, vereenvoudigde een aantal andere stukken en doorspekte het geheel met zijn eigen opvattingen.37 32 33 34 35 36 37
De Paepe en Raindorf-Gerard, Le Parlement belge 1831-1894, données biographiques, 116. De Brouckère, Principes généraux d’économie politique, 5-6. Ibidem, 11. Arrivabene, Sur la condition des laboureurs et des ouvriers Belges (1845). Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 94 en Van Nuffel, “Arrivabene, (Jean, Comte)”, 150-154. Zie de kritiek van Levy op de ‘vertaling’ van Senior door Arrivabene: Levy, “Nassau W. Senior, British Economist, in the Light of Recent Researches”, 356.
55
DEEL 1
De Belgische economist Gustave de Molinari (1819-1912) was in 1840 in Parijs actief waar hij één van de pioniers werd van de Société d’Économie Politique.38 Hij engageerde zich binnen de Franse vrijhandelsstrijd en sprak in 1846 als vertegenwoordiger hiervan op meetings in Luik en Verviers.39 Hij schreef regelmatig bijdragen voor de Journal des Économistes. Na de staatsgreep van Napoleon III in 1851 keerde de Molinari terug naar België en kon dankzij de Brouckère beginnen te doceren aan het Musée de l’Industrie Belge in Brussel en later aan de Antwerpse Rijkshandelshogeschool (van 1854 tot 1859 en van 1860 tot 1866). De Molinari was één van de bezielende krachten van het liberale economische gedachtegoed in België en daarnaast een actief vredespropagandist.40 Enkele jaren na zijn terugkeer uit Parijs stichtte hij het tijdschrift L’Économiste belge (1855-1868). Al in het eerste nummer werd het idee van een goedkope overheid enthousiast gepromoot. Het tijdschrift werd het voornaamste orgaan van de Belgische vrijhandels- en laissez-faire-beweging.41 Zijn bekendste bijdrage aan de economische wetenschap leverde de Molinari in 1849 met een essay dat hij voorstelde voor de Parijse Société d’Économie Politique. Daarin stelde hij dat indien de vrije markt leidde tot een betere en efficiëntere productie van commerciële goederen en diensten, de vrije markt ook van toepassing moest zijn in politionele en gerechtelijke materies. In zijn opinie kon de voorziening van publieke goederen zoals veiligheid en rechtszekerheid beter ook aan de vrije markt overgelaten worden. Hij publiceerde zijn essay in de Journal des Économistes en werkte zijn ideeën verder uit in een boek, Les soirées de la rue Saint-Lazare.42 Hoewel de meeste leden van de Franse Société d’Économie Politique oordeelden dat de Molinari te ver ging en wezen op de noodzaak van een opperste gezag in de maatschappij om het rechtssysteem en de veiligheid te garanderen, werd de Molinari vanaf dat ogenblik een gerespecteerd lid van de economische gemeenschap.43 In 1855 publiceerde de Molinari een handboek, Cours d’économie politique, op basis van zijn college aan het Musée de l’Industrie Belge.44 Ook hij schreef dat hij weinig toe te voegen had aan het werk van J.-B. Say. De Molinari leunde vrij dicht aan bij Bastiat, omdat zijn overzicht van de politieke economie doorspekt was met argumenten tegen het socialisme. Zo stelde hij dat tegengestelde belangen de economie dreven en een essentieel element van de natuurlijke orde waren.45 In 1868 keerde de Molinari terug naar Parijs 38 39 40 41 42
43 44 45
56
Lubelski-Bernard, “de Molinari”, 135-143. Tyrrell, “La Ligue Française”, 108. Over dit laatste aspect uit de Molinari’s denken, zie: Lubelski-Bernard, “de Molinari”, 138. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 93-94. De Molinari, “De la production de la sécurité” (1849) en de Molinari, Les soirées de la rue SaintLazare (1850). Zie over de ontwikkeling van het denken van de Molinari: Van Dijck, “From Science to Popularization, and Back“ (2008). Rothbard, Classical Economics, 453-455. De Molinari, Cours d’économie politique (1855). Say, “Bibliographie. Cours d’économie politique professé au Musée de l’Industrie Belge”, 146150.
Charles Le Hardy de Beaulieu (1816-1871) was volgens de Biographie Nationale vooral een begenadigd vulgarisator.46 Hij was een ingenieur, afgestudeerd in Parijs, die sinds 1846 aan de École Spéciale de Commerce, d’Industrie et des Mines in Bergen de vakken mineralogie, geologie en metaalkunde doceerde. Toen enkele jaren later een college politieke economie aan de school werd georganiseerd, werd dit aan zijn leeropdracht toegevoegd. Evenals de Molinari was de Beaulieu een groot voorstander van vrijhandel en economische vrijheid. Hij publiceerde regelmatig in L’Économiste belge en de liberaal-democratische periodiek de Revue trimestrielle. Zijn voornaamste theoretische bijdrage lag in het domein van de eigendom van natuurlijke rijkdommen en mijnen. Hij publiceerde in 1861 zijn Traité élémentaire d’économie politique, gebaseerd op zijn college. De Beaulieu wilde de kennis van de politieke economie verspreiden onder een minder elitair publiek en daarom vertaalde hij in 1861 het handboek van Otto Hübner uit het Duits als de Petit manuel d’économie politique. Hij voegde er een aantal hoofdstukken aan toe, zoals zijn eigen artikel over hongersnoden uit de Revue trimestrielle. De Beaulieus manuel werd in 1863 door het Willemsfonds in een Nederlandse vertaling uitgegeven als De kleine economist.47
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
om mee te werken aan de Journal des Débats. In 1881 werd hij hoofdredacteur van de Journal des Économistes, een functie die hij tot 1909 zou bekleden.
Deze vier economisten vormden de kern van een groep die tussen 1846 en 1868 vooral de beleidsvoorschriften van de liberale economie op alle mogelijke manieren bij het grote publiek bekendheid probeerde te geven. De overige leden van de groep waren meestal minder thuis in de economische theorie en zetten zich vooral organisatorisch in. Verscheidene politici waren met de groep liberale economisten geassocieerd en verdedigden een laissez-faire- en vrijhandelsstandpunt in de parlementaire debatten. De rode draad doorheen hun argumenten was het streven naar een hervorming van het handelsbeleid in liberale zin. De strijd tegen staatsinterventie werd vooral door de Molinari in L’Économiste belge gevoerd. Over dit thema bestond minder eensgezindheid onder de liberale economisten. In 1846 werd de groep economisten op initiatief van Adolphe Le Hardy de Beaulieu, een neef van Charles, daarbij gesteund door Victor Faider, voor het eerst samengebracht in de Association Belge pour la Liberté Commerciale. De associatie vond haar inspiratie bij Richard Cobden, de bezieler van de Engelse Anti-Corn Law League, en Frédéric Bastiat, de oprichter van de Franse Association pour la Liberté des Échanges, en wilde naar hun voorbeeld een hervorming van het handelsbeleid promoten. De Association was de eerste Belgische drukkingsgroep die zich van de grondwettelijke vrijheden bediende om publiekelijk actie te voeren voor haar standpunten.48 In de Belgische associatie werd Charles de Brouckère voorzitter, bijgestaan door vicevoorzitter Jean Arrivabene. Er waren verscheidene personen bij het initiatief betrokken die later als politiek-liberalen in het 46 47 48
Marchant, “Le Hardy de Beaulieu (Jean-Charles-Marie-Joseph)”, 709-714. Hübner en Le Hardy, De kleyne ekonomist. Grondbegrippen der staet huis houdkunde, 373-374. Richard Cobden à Verviers, 34.
57
DEEL 1
Parlement zetelden. Adolphe Le Hardy de Beaulieu, volksvertegenwoordiger tussen 1863 en 1884, werd secretaris van de associatie.49 De handelaar en bankier Frédéric Fortamps, Brussels senator tussen 1859 en 1878, werd de schatbewaarder. Ghislain Funck, advocaat aan het hof van beroep van Brussel en volksvertegenwoordiger voor Brussel tussen 1864 en 1877, nam in de laatste meeting van de Association Belge in december 1847 het woord.50 Léon Cans, die regelmatig op de meetings sprak, was de enige zetelende volksvertegenwoordiger (voor Brussel, 1845-1854) bij de oprichting van de associatie.51 Om aan te geven hoe dicht de Association Belge bij het establishment stond, kan nog worden vermeld dat de tweede vicevoorzitter, Frédéric Basse, tot zijn val in 1848 de functie van directeur van de Société Générale bekleedde.52 Op 16 oktober 1846 hield de Brouckère de openingstoespraak van de Association waarin hij de gevolgen van het Belgisch protectionisme aanklaagde. Hij benadrukte dat vrijheid het enige middel was om de belangen van de arbeiders te verdedigen. De vereniging hield tussen eind 1846 en eind 1847 zes openbare sessies en publiceerde brochures om de onrechtvaardigheid van de bescherming van de graanbouw aan te klagen, evenals de privileges van de steenkoolmijnen en de ijzerindustrie.53 Naast haar activiteiten als pressiegroep organiseerde de Association Belge pour la Liberté Commerciale van 16 tot 18 september 1847 het internationale Congrès des Économistes. Het congres vormde volgens Murray Rothbard het hoogtepunt van de Europese vrijhandelsbeweging, na de overwinning van de Britse regeringsleider Robert Peel op het agrarisch protectionisme in 1846.54 De meeste deelnemers aan het congres waren Belgische economisten en zakenlui. De discussies werden evenwel gedomineerd door de vele aanwezige boegbeelden uit de economische wetenschap van dat ogenblik. Er werd besloten om in Parijs een tweede conferentie te organiseren in 1848, maar door de revolutionaire woelingen werd die eerst uitgesteld en later afgelast.55 De Association Belge pour la Liberté Commerciale werd omstreeks dezelfde tijd opgeheven.56 49 50 51 52 53 54 55
56
58
Hij kreeg van zijn medestanders de bijnaam ‘le Bastiat Belge’. Zie de inleiding van Richard Cobden à Verviers, IX. Association Belge pour la Liberté Commerciale. Sixième séance publique du 23 décembre 1847, 23. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 92. Scholliers-Vanden Eeckhout,“Een vertegenwoordiger van het opkomend industriekapitalisme: Frederic Basse”, 473-491. Corr-Vandermaeren en Couvreur, “Le mouvement économique en matière commerciale”, 796. Rothbard, Classical Economics, 452. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 92-93 en Rothbard, Classical Economics, 452. De debatten van het eerste congres werden gepubliceerd als: Congrès des économistes réuni à Bruxelles, 16, 17 et 18 septembre 1847 (1847). Michotte, “Les sciences économiques”, 398. Hyacinthe De Hesselle, de secretaris van de latere Association pour la Réforme Douanière, schreef enkele jaren na de feiten dat de strijd tussen liberalen en katholieken weinig ruimte liet voor discussies over vrijhandel, zodat de Association Belge pour la Liberté Commerciale eind 1847-begin 1848 uitdoofde. Vervolgens deed de Februarirevolutie van 1848 het thema van vrijhandel helemaal naar de achtergrond verschuiven. De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 60-61.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
Pas in 1855 traden de economisten terug naar buiten met de oprichting van L’Économiste belge en de Société Belge d’Économie Politique. Vanaf het eerste nummer viel L’Économiste belge elke vorm van staatsinterventie aan. In het nummer van 20 juli 1855 werd een brief van Charles Le Hardy de Beaulieu aan de Molinari gepubliceerd, waarin Le Hardy de Beaulieu pleitte voor de oprichting van een vereniging van Belgische economisten, zoals de Londense Political Economy Club of de Parijse Société d’Économie Politique. Le Hardy stelde voor om op regelmatige basis in Brussel vergaderingen van economisten te beleggen waar economische theorieën konden worden besproken. Daarnaast moest de Société Belge de aandacht van een ruimer publiek vestigen op de noodzaak van een beleidshervorming. De vereniging moest het protectionisme, het communisme en het ultragouvernalisme bestrijden en ijveren voor economische en administratieve hervormingen. Arrivabene werd in september 1855 als eerste voorzitter verkozen. Gustave de Molinari zetelde zelf aanvankelijk niet in het bestuur van de vereniging omdat hij vreesde dat zijn radicalisme inzake overheidsoptreden een aantal mensen zou afschrikken. Hij wilde overigens dat L’Économiste belge en de Société Belge, alhoewel elkaar ondersteunend, onafhankelijk van elkaar zouden blijven. Eugène de Molinari, de jongere broer van Gustave, trad in 1856 wel op als secretaris van de Société Belge.57 De Société Belge had bij de aanvang achtendertig leden onder wie enkele prominente leden van de Commission Centrale de Statistique, zoals Adolphe Quetelet en de directeur-generaal van het gevangeniswezen Édouard Ducpétiaux. De Commission Centrale was een orgaan binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de statistische activiteiten van verschillende eenheden in de overheidsadministratie moest coördineren. Daarnaast lag ze aan de basis van de bevolkings-, landbouw- en industrietelling van 1846.58 De commissie had een belangrijke wetenschappelijke uitstraling dankzij de astronoom, demograaf en statisticus Quetelet.59 Ze stond in contact met wetenschappers in heel West-Europa, onder wie een aantal vooraanstaande economisten zoals Michel Chevalier, Nassau Senior, Karl Heinrich Rau, Jan Ackersdijck, Louis Wolowski, Horace Say en Lord Brougham. Nochtans schijnt de commissie geen centrum geweest te zijn in de verspreiding van de politieke economie. Quetelet was nauwelijks betrokken bij de werking van de Société Belge en Ducpétiaux helde in zijn
57
58 59
Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 94-96. Over Eugène de Molinari (1821-1871), die aan de balie van het hof van beroep in Brussel actief was en redacteur was van de reeds genoemde Revue trimestrielle, zie: Christophe, “Molinari (Eugène-Clément de)”, 59. Bracke, “Een land in cijfers”, 85-109. Naast Quetelet, Ducpétiaux en Xavier Heuschling, maakten verscheidene hoge ambtenaren deel uit van de statistische commissie. Lottin, Quetelet. Statisticien et sociologue (1912).
59
DEEL 1
analyses veeleer in linkse richting over.60 Toch introduceerde hun statistisch werk een essentieel element in de Belgische besluitvorming: de Malthusiaanse analyse van de groei van de bevolking. Reeds in 1834 stelde Quetelet een verhandeling voor in de Koninklijke Academie waarin hij de groei van de beschikbare voedingsmiddelen contrasteerde met de groei van de bevolking.61 De tellingen van 1846 zetten de Malthusiaanse analyse kracht bij, waarover later meer. Een aantal andere belangrijke figuren woonden de driemaandelijkse vergaderingen van de Société Belge d’Économie Politique bij. De liberale parlementsleden Charles Lesoinne en Edmond de Sélys-Longchamps waren regelmatig aanwezig in de Brusselse restaurants waar de Société vergaderde. Een aantal keren werden buitenlandse gasten ontvangen zoals opmerkelijk genoeg de Amerikaanse protectionist Henry Charles Carey in 1857 en de anarchist Pierre-Joseph Proudhon in 1861 en 1862. Op de eerste vergadering werd de verspreiding van de ware principes van de economische wetenschap in België tot doel gesteld. Het overheidsoptreden moest met deze principes in overeenstemming worden gebracht. De meest besproken thema’s waren het zakenwezen, overheidsinterventie en monetaire kwesties. Na verloop van tijd werd ook de arbeidsproblematiek besproken.62 De belangrijkste actie van de Société Belge tijdens de eerste tien jaren van haar bestaan was een campagne voor een hervorming van het handelsbeleid. Omdat de Société Belge niet zelf als pressiegroep wilde fungeren, werd in november 1855 de Association pour la Réforme Douanière opgericht. De associatie zou het werk van de Association Belge pour la Liberté Commerciale van 1846 voortzetten. Ze streefde ernaar de invoerrechten geleidelijk te verlagen tot een puur fiscaal 60
61 62
60
Édouard Ducpétiaux (1804-1868) woonde de bijeenkomsten van de Société Belge regelmatig bij. Hij was nochtans geen liberaal politiek econoom. Doorheen zijn leven legde hij een heel parcours af. Hij was afkomstig uit de hogere middenklasse en bekommerde zich om de problemen van criminaliteit en armoede. Na zijn rechtenstudies ging hij aan de slag als publicist, waarbij hij in aanvaring kwam met de Nederlandse overheid. Na de Revolutie werd hij aangesteld als inspecteur général des prisons et des établissements de bienfaisance. Hij ontpopte zich tot criminoloog die zich verzette tegen de doodstraf en ijverde voor de invoering van individuele cellen. Ducpétiaux leunde als politiek liberaal zeker tot 1848 aan bij radicale kringen. Vanaf 1841 was hij lid van de Commission Centrale de Statistique. Ducpétiaux publiceerde over de levensomstandigheden van arbeiders, mijnwerkers en arbeiderskinderen. In tegenstelling tot de liberale economisten zag hij een belangrijke rol weggelegd voor de staat in sociale en economische aangelegenheden. In de jaren 1850 schoof Ducpétiaux meer in katholieke richting naarmate de spanningen tussen klerikalen en antiklerikalen toenamen. Hij lag mee aan de basis van de Revue Générale en de katholieke congressen van Mechelen. Zie Rubens, Edouard Ducpétiaux 1804-1868 (1922-1934) en Rezsohazy, Origines et formation du catholicisme social, 10-21 en 84-91. Belangrijker dan de voorstelling in de Academie was misschien de samenvatting van de verhandeling die op 20 september 1834 in de Moniteur Belge werd gepubliceerd. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 97-98.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
niveau en ieder verbod op uitvoer te laten verdwijnen. Ze wilde de overheid op alle mogelijke manieren bijstaan door informatie beschikbaar te stellen en voorstellen te doen om het beleid aan te passen. Op de eerste bijeenkomst werd Michel CorrVandermaeren, rechter aan de handelsrechtbank van Brussel, aangeduid als voorzitter.63 De Association had contacten met het icoon van de Europese vrijhandelsbeweging, Richard Cobden. Er werden verschillende subcomités van de Association pour la Réforme Douanière opgericht in Luik, Hoei, Namen, Bergen, Charleroi, Antwerpen en Verviers. In de belangrijkste centra van nijverheid werden tussen 1855 en 1861 meetings georganiseerd, die een aantal keer werden voorgezeten door parlementsleden zoals Lesoinne,64 François Mascart (vertegenwoordiger voor Nijvel), François Dautrebande (vertegenwoordiger voor Hoei) en op de laatste meeting in Brussel in september 1861, Pierre Van Humbeeck (vertegenwoordiger voor Brussel). Op een bepaald ogenblik volgde de radicale liberaal Van Humbeeck Corr-Vandermaeren op als voorzitter van de Association.65 De verslagen van de meetings werden op 25.000 tot 30.000 exemplaren gepubliceerd. In verschillende periodieken verschenen artikels om de ‘ware’ doctrines te verspreiden.66 De associatie vatte begin 1856 het plan op om het succesvolle vrijhandelscongres van 1847 nogmaals over te doen. Het Congrès International des Réformes Douanières vond plaats in Brussel van 22 tot 24 september 1856 en telde meer dan 650 geregistreerde deelnemers.67 De Association werd gesteund door een aantal Kamers van Koophandel, waarbij vooral die van Verviers zich liet opmerken door haar activiteit. Verviers blonk uit in de productie van wollen lakens en textiel en had een bloeiende export naar Pruisen. De regio werd ‘het Manchester van het continent’ genoemd. De landbouwers in dit kiesarrondissement waren echter voornamelijk veetelers, waardoor de arbeiders in de wolindustrie afhankelijk waren van graantoevoer vanuit Pruisen. Florent Gouvy (1806-1869) en Lucien Masson (1812-1867), respectievelijk de voorzitter en de secretaris van de Vervierse Kamer van Koophandel, zetten hun schouders onder het vrijhandelsproject van de economisten.68 Ze werden in 1866 respectievelijk voorzit63
64 65 66 67 68
Michel Corr-Vandermaeren was in 1846-1847 reeds actief achter de schermen van de Association Belge pour la Liberté Commerciale en het vrijhandelscongres van 1847. Corr-Vandermaeren stond vanaf de onafhankelijkheid aan het hoofd van een compagnie van de burgerwacht van Brussel. Sève, Galerie de l’Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales, 55-58. Caulier-Mathy benoemde Lesoinne als président du bureau van de Association pour la Réforme Douanière tussen 1858 en 1861. Caulier-Mathy, Le monde des parlementaires liégeois, 510. Richard Cobden à Verviers, XIII-XIX. Uit deze publicatie wordt het evenwel niet duidelijk in welke jaren Van Humbeeck voorzitter was. Voor een verslag van de eerste vier meetings: De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 66-71. Corr-Vandermaeren en Couvreur, “Le mouvement économique en matière commerciale”, 797799. Gouvy, een belangrijke textielfabrikant uit Hodimont, was daarnaast ook vertegenwoordiger van de Kamer van Koophandel van Verviers in de Hoge Raad voor de Industrie. Léon, “Gouvy (Florent-Joseph)”, 365-373.
61
DEEL 1
ter en vicevoorzitter van de Société Belge d’Économie Politique. Masson organiseerde tijdens de sluitingsperiode van de balie, waar hij als advocaat actief was, propaganda voor vrijhandel. Hij poogde eerst de industriëlen van Verviers te overtuigen van de noodzaak van vrijhandel, maar verlegde nadien zijn werkdomein naar het hele land.69 In 1866 bood de Société Belge aan de Vervierse Kamer van Koophandel als teken van erkentelijkheid een buste van de pas overleden Richard Cobden aan.70 Bij die gelegenheid (27 januari 1866) organiseerde de Kamer van Koophandel een banket waarop onder anderen Léon Say, Joseph Garnier en John Prince-Smith aanwezig waren, naast vertegenwoordigers van de Société Belge en een aantal vertegenwoordigers van andere vrijhandelsgezinde Kamers van Koophandel. Naast Verviers hadden de Kamers van Koophandel van Brussel, Luik en Antwerpen personele banden met de vrijhandelsassociaties. Férdéric Fortamps en Eugène de Molinari waren respectievelijk lid en secretaris van de Brusselse Kamer van Koophandel. De Antwerpse Kamer voer lange tijd een pragmatische koers. Zo verdedigden ze de protectionistische wet op de differentiële rechten omdat die de handel in Antwerpen bevorderde. Onder impuls van Alexis Joffroy, tevens lid van de Société Belge d’Économie Politique, werd vanaf het eind van de jaren 1850 een meer consequent vrijhandelsstandpunt ingenomen.71 De vraag of de liberale economisten hun doelpubliek konden overtuigen vormt het onderwerp van deel twee en drie van dit boek, maar er dient hier toch al opgemerkt te worden dat ze een aantal keer flink opschudding veroorzaakten. In Gent moest een meeting onder het voorzitterschap van volksvertegenwoordiger Charles Lesoinne worden opgeheven omdat het te rumoerig werd. In Doornik kwamen de ordediensten eraan te pas om de leden van de Association veilig te evacueren.72 In februari 1859 verbood de minister van Binnenlandse Zaken de Molinari tijdelijk te doceren aan de Antwerpse Rijkshandelshogeschool vanwege zijn kritiek op het regeringsbeleid.73 In Gent werd een tegenbeweging opgericht onder de naam Association pour la Protection du Travail National die evenwel weinig actie voerde en weinig resultaten boekte. De Association pour la Protection eiste het behoud van de status-quo in de douanewetgeving.74 In 1859 werd de liberale Association pour la Reforme Douanière
69
70 71 72 73 74
62
De Molinari en Charles Le Hardy de Beaulieu verduidelijkten dat de industriëlen van Verviers de campagne om vrijhandel zowel organisatorisch als financieel steunden. Na aanvankelijk protectionistisch te zijn ingesteld, bekeerde de Kamer van Koophandel van Verviers zich uitdrukkelijk tot vrijhandel vanaf 1851. Richard Cobden à Verviers, XI-XII, XIX-XX, 11, 29 en 54. Anthony Howe merkt op dat Cobden in België een aantal van zijn meest fervente aanhangers vond. Howe en Morgan, Rethinking Nineteenth-Century Liberalism, 9. Zie Richard Cobden à Verviers, XVIII-XX. De Journal des Économistes bracht verslag uit van de gelegenheid. Garnier, “Chronique économique”, 154-169. Corr-Vandermaeren en Couvreur, “Le mouvement économique en matière commerciale”, 797799. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 98-99. Corr-Vandermaeren en Couvreur, “Le mouvement économique en matière commerciale”, 799 en Michotte, “Les sciences économiques”, 404.
De liberale groep echter had haar doel bereikt. De regering Rogier-Frère-Orban trok op het einde van de jaren 1850 de belangrijkste protectionistische tarieven voor industriële producten in.76 De economisten zelf waren overtuigd van het belang van hun eigen acties bij de wijziging van het douanebeleid. Ze beschouwden de stap naar vrijhandel als een overwinning van de economische wetenschap en de vrijhandelsbeweging op de protectionisten: ‘Les réformes introduites depuis quelques années dans les tarifs des douanes sont dues à la vulgarisation de la science économique.’77 De jaren 1860 werden gekenmerkt door een radicalisering van hun eisen inzake het handelsbeleid. De Belgische groep lag aan de basis van de Association Internationale pour les Réformes Douanières die in 1863 werd omgedoopt tot de Association Internationale pour la Suppression des Douanes. De liberale groep, die haar werkdomein nu verplaatste van het Belgische handelsbeleid naar dat van West-Europa, riep de handelsverdragen van de jaren 1860 in als blijk van hun succes.78 De meeste aandacht in België ging nu echter uit naar de strijd voor laissez-faire. De Molinari bleef tot in 1868 in L’Économiste belge verder fulmineren tegen staatsinterventie. Verscheidene leden van de groep werden in het begin van de jaren 1860 verkozen, onder anderen Fréderic Fortamps en Auguste Couvreur, en profileerden zich in het Parlement als economisten die een minimale staat verdedigden. De Molinari stelde zich in Brussel verkiesbaar, maar trok zijn kandidatuur voortijdig in nadat hij als reactionair was gebrandmerkt wegens zijn medewerking aan het Parijse blad La Patrie.79 Vooral Adolphe Le Hardy de Beaulieu verwierf heel snel een reputatie als voorstander van een minimale staat vanwege zijn jaarlijkse aanval op de begroting van Binnenlandse Zaken. Een aantal prominente politiek-liberale en katholieke politici namen het taalgebruik en de argumenten van de economisten over. Met het aantreden van Eudore Pirmez als minister van Binnenlandse Zaken tussen 1868 en 1870 kreeg een ‘economist’ de controle over de meeste economische bevoegdheden van de overheid.80 75 76 77 78 79
80
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
opgedoekt. De strijd van de Franse legers aan de zijde van Cavour tegen Oostenrijk vormde de concrete aanleiding om de agitatie stop te zetten.75
De Molinari, “Correspondance à M. le rédacteur en chef du journal des économistes”, 247. Over deze hervormingen in het handelsbeleid zie hoofdstuk acht. Zie de inleiding en de toespraken op het banket naar aanleiding van de inhuldiging van de buste van Cobden in 1866. Richard Cobden à Verviers, V (citaat) en 33-34. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 98-99. De Molinari, Pourquoi j’ai retiré ma candidature, 5-6. De Molinari hoopte in het spoor van enkele zogenaamde Jeune Libéraux, progressistische liberalen zoals Ghislain Funck en Louis Defré, verkozen te geraken. De doctrinairen in de Brusselse Association Libérale hielden de poort echter gesloten. Bertrand, Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique, 140. Voor een geslaagde typering van de ‘jonge liberalen’, zie Kossmann, De Lage Landen, dl. I, 200-202. De kwalificatie ‘economist’ moet in het geval van Eudore Pirmez (1830-1890) heel ruim worden begrepen. Pirmez was in de eerste plaats een politicus en publiceerde bij mijn weten niets in het domein van de politieke economie. Hij profileerde zichzelf echter, zoals zal blijken in deel twee, uitdrukkelijk als economist in het Parlement. De kwalificatie ‘economist’ werd in elk geval door zijn omgeving geaccepteerd. Van 1877 tot 1890 was hij directeur van de Nationale
63
DEEL 1
Buiten het Parlement werd de vertrouwde methode om via meetings de publieke opinie te bewerken, verlaten. De Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales, in september 1862 opgericht door Auguste Couvreur en Eugène Prévinaire, een Brussels volksvertegenwoordiger,81 wilde via wetenschappelijke congressen de sociale wetenschap verspreiden. Het initiatief was geïnspireerd door de oprichting van de Britse Social Science Association in 1857.82 Volgens artikel twee van de statuten stelde de vereniging zich ten doel de studie van de sociale wetenschappen te bevorderen en de publieke opinie warm te maken voor verdere hervormingen van de wetgeving. Daarnaast had ze een aantal andere doelstellingen zoals de verbetering van het lot van de arbeiders, de groei van de welvaart en een betere distributie van die welvaart. Het idee was een open forum te creëren waarin alle strekkingen hun zeg zouden kunnen doen. Er werden geen eindresoluties aangenomen, de discussies zelf moesten verhelderend werken.83 In september 1862 werd in Brussel een vierdaags congres georganiseerd dat het begin van de vereniging inluidde. De vijfde sectie over politieke economie werd gecoördineerd door de Association Internationale pour les Réformes Douanières.84 In die vijfde sectie werden voornamelijk de gevolgen van verschillende vormen van belastingen op de productie besproken.85 De jaren nadien werden sessies georganiseerd in Gent (1863), Amsterdam (1864) en Bern (1865), waarbij de sectie politieke economie zich bekommerde om vragen zoals de kwestie vrijhandel versus protectionisme. Vanaf 1866 viel hun activiteit stil en in 1867 werd de Association pour le Progrès des Sciences Sociales ontbonden.86
81
82
83 84 85 86
64
Bank. Bij een brainstormingsessie van een aantal economisten over de economische crisis in de jaren 1880 was ook Pirmez aanwezig. Morisseaux, “La crise économique”, 868-906. Erreygers en Mosselmans, “Economists in the Belgian Parliament (1831-1918)”, 55. De grootgrondbezitter Eugène Prévinaire (1805-1877) vertegenwoordigde als liberaal het arrondissement Brussel tussen 1848 en 1864. Hij was net als zijn eerder genoemde schoonbroer Frédéric Fortamps bankier. In 1870 werd hij gouverneur van de Nationale Bank. In de Kamer sprak hij zich uit tegen overdreven staatsinterventie en voor vrijhandel. Auguste Couvreur (1827-1894), journalist bij L’Indépendance Belge, volgde Prévinaire in 1864 op als Brussels vertegenwoordiger. Voor een situering van de Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales in haar internationale context, zie: Goldman, “A Peculiarity of the English? The Social Science Association and the Absence of Sociology in Nineteenth-Century Britain”, 150-153. Van Bemmel en Sève, “Le congrès international pour le progrès des sciences sociales”, 360. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 102-103. Van Bemmel en Sève. “Le congrès international pour le progrès des sciences sociales”, 394395. In 1890 leefde de Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales weer even op onder de naam Société d’Études Sociales et Politiques. Net zoals in de jaren 1860 stond Couvreur opnieuw aan het hoofd. De activiteit viel enkele maanden na het overlijden van Couvreur in 1894 stil. Brants, “Coup d’oeil à vol d’oiseau”, 162-163 en Vanthemsche, “Laboratoires d’idées et progrès social. Le cas de l’Association belge pour le progrès social”, 56-58.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
Rond dezelfde tijd bloedde de liberale groep stilaan dood. De Brouckère was in 1860 overleden aan een longontsteking na een diligencerit van Parijs naar Brussel. Arrivabene keerde in datzelfde jaar naar Italië terug om het senatorschap op zich te nemen. De Molinari zocht in 1867 nieuwe uitdagingen in Parijs. Charles Le Hardy de Beaulieu verloor in de loop van de jaren 1860 zijn gezichtsvermogen door een ziekte. In 1871 overleed ook hij. Het voorzitterschap van de Société Belge d’Économie Politique werd overgenomen door Michel Corr-Vandermaeren.87 Op het einde van de jaren 1860 overleden nog een aantal belangrijke geldschieters van de Société Belge.88 Het is onmogelijk om een duidelijke kijk te krijgen op wat er precies gebeurde, aangezien de berichtgeving over de Société Belge verdween na het stopzetten van L’Économiste belge in 1868. Nadien zijn de activiteiten enkel te volgen via de Franse Journal des Économistes, die echter slechts sporadisch de Belgische vereniging vermeldde. Zo werd op 31 oktober 1869 nog een bijeenkomst georganiseerd, maar nadien ontbreken alle sporen. Het is zeer waarschijnlijk dat de activiteit van de Société Belge verminderde na het wegvallen van haar kopstukken.89 Uit de voorgaande bespreking bleek dat de meeste politici die betrokken waren bij één van de economische verenigingen als politieke liberalen in het Parlement zetelden.90 Naast de reeds vermelde politici was ook de opvolger van de Brouckère op de leerstoel politieke economie in Brussel, Auguste Orts, als politieke liberaal in de Kamer van Volksvertegenwoordigers verkozen.91 De historicus Hervé Hasquin beschouwde het economisch liberalisme van Smith als één van de pijlers van het politiek liberalisme in België.92 Moet hieruit afgeleid worden dat de liberale economisten deel 87 88
89
90
91
92
Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 96 en 101. In respectievelijk 1867 en 1869 overleden Florent Gouvy en Lucien Masson. Samen met Victor Deheselle, een rijke nijveraar uit Verviers, traden zij op als geldschieters. Garnier, “L’économiste belge cesse de paraître. Services qu’il a rendus”, 180. Bericht van de Molinari aan de redactie van de Journal des Économistes: “Société d’économie politique. Réunion du 5 novembre 1869”, 289-290. Pas met de opname van de verslagen van de Société Belge vanaf 1890 in het tijdschrift La revue économique kan het spoor van de vereniging weer gevolgd worden. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 101-102. Vanaf 1928 herleefde de Société Belge d’Économie Politique onder leiding van M.-L. Gérard. Mayne,“Les lieux de rencontre des milieux économiques, politiques et universitaires”, 119. Erreygers en Mosselmans stelden eveneens vast dat het overgrote deel van de parlementsleden die in de periode 1830-1914 als economist kunnen worden beschouwd, aanleunde bij de liberale partij. Erreygers en Mosselmans,“Economists in the Belgian Parliament (1831-1918)”, 54. Vanaf 1848 verdedigde Orts als economist in de Kamer een vrijhandelsbeleid. Het lijkt erop dat Orts niet geassocieerd was met de groep rond de Brouckère. Ik heb geen sporen kunnen terugvinden van betrokkenheid van Orts bij de Association Belge of met later opgerichte economische verenigingen. In het archief van Orts zijn wel een aantal brieven van Arrivabene en de Brouckère terug te vinden. Ze houden echter geen verband met de activiteiten van de liberale groep. Algemeen Rijksarchief, Papiers Orts, nrs. 324, 328 en 337. Hasquin, “Het ontstaan van de liberale gedachte”, 20-21.
65
DEEL 1
uitmaakten van de politiek-liberale strekking? Lode Wils deelde het economisch liberalisme van de Molinari en L’Économiste belge in bij de radicale stroming van het politiek liberalisme en plaatste het zeer dicht bij de Meetingpartij wegens zijn kosmopolitisme, en zijn pacifistische houding inzake de bouw van de Antwerpse fortengordel. Wils stelde dat die radicale stroming de marcherende vleugel van de liberale partij was: ‘maar een vaak wanordelijke stoottroep, waarmee de bevelhebbers bijna zoveel last hadden als de conservatieve tegenstanders.’93 Wils gaat volgens mij nog niet ver genoeg. De Belgische economisten streefden immers een eigen politieke agenda na, namelijk vrijhandel en een minimale staat, hadden een eigen intellectuele doctrine die terugging op Adam Smith en Jean-Baptiste Say en lieten de discussies over de verhouding tussen kerk en staat of het onderwijs doorgaans aan zich voorbijgaan. Zeker indien het verenigende kenmerk van de radicale liberalen hun uitgesproken antikatholicisme was,94 dan hoorde tenminste een aantal van de voornaamste economisten niet thuis in die strekking. Mijn stelling is dat het economisch en het politiek liberalisme in België gelijkenissen met elkaar vertoonden in hun adoratie van het begrip vrijheid, maar dat ze niet samenvielen.95 Indien de economisten toch een politiek gevoelig onderwerp aansneden, was dit steeds vanuit hun specifiek economisch referentiekader. Voor deze stelling baseer ik mij voornamelijk op de standpunten van L’Économiste belge.96 L’Économiste belge stelde zich van bij haar ontstaan in 1855 onafhankelijk op van eender welke politieke strekking. Ze vond dat ze de economische wetenschap vertegenwoordigde en niet een bepaalde politieke ideologie. L’Économiste belge meende dat de twee grote partijen in België geen duidelijk programma hadden en enkel van elkaar onderscheiden konden worden door hun verschillende houding ten aanzien van de positie van de kerk in de samenleving. De tegenstelling katholiek-vrijzinnig was volgens L’Économiste belge stilaan irrelevant geworden en leverde slechts een steriel debat op. Het blad uitte de hoop op een politieke herverkaveling rond het thema van staatsinterventie. Er zou dan een interventionistische tegenover een noninterventionistische partij komen te staan of een protectionistische tegenover een 93
94 95
96
66
Wils, Het ontstaan van de Meetingpartij, 70-83. Citaat op pagina 70. Ook Marc Mayné ziet de economisten als een relatief onafhankelijke stroming, toch duidelijk tot de radicale liberalen behorend. Mayné, “De hoeders des volks”, 88-89. Vincent Viaene, bijvoorbeeld, wijst het geprononceerd antikatholicisme aan als verenigend kenmerk van de radicale liberalen. Viaene, Belgium and the Holy See, 206. Hyacinthe De Hesselle, de secretaris van de Association pour la Réforme Douanière, merkte in 1856 op dat de tegenstelling vrijhandel-protectionisme niet samenviel met de tegenstelling links-rechts in het Parlement. Ook in de politieke pers wezen de neuzen niet altijd in dezelfde richting. De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 63. Een verwijzing naar Eudore Pirmez is hier ook op zijn plaats. De liberale minister en economist hield zich wat op afstand van de antireligieuze politiek van de politieke liberalen. Van der Smissen, “Les idées économiques d’Eudore Pirmez”, 6. Er moet wel opgemerkt worden dat een aantal politici die bij de vrijhandelsorganisaties aanleunden, lid waren van vrijzinnige organisaties.
L’Économiste belge herhaalde meermaals dat het politiek en het economisch liberalisme duidelijk van elkaar onderscheiden moesten worden.100 Het blad en later ook de Société Belge benadrukten dat ze zich niet wilden binden aan één van de bestaande partijen. Ze wilden gewoon consequent de economisch-liberale ideeën propageren.101 Toch sprak L’Économiste belge bij de verkiezingsoverwinning van de katholieken op 20 juni 1856 veeleer haar steun uit vóór de liberale partij. De katholieke partij hing volgens haar te sterk vast aan de verdediging van een geïdealiseerd verleden en stond onvoldoende open voor vernieuwing. De liberale partij daarentegen was de meest hervormingsgezinde strekking, waar de economisten een grotere kans hadden om van zich te laten horen. Toch konden de economisten de liberale partij moeilijk accepteren zolang deze haar standpunten in verband met levensbeschouwelijke kwesties en economisch interventionisme niet wilde opgeven. In feite hoopte L’Économiste belge dat de politiek-liberale partij zich zou omvormen tot een economisch-liberale partij. De katholieke partij had volgens de Molinari een belangrijke rol te spelen als oppositie tegen de vernieuwingsdrang van de liberalen.102 De aanwezigheid van het katholieke parlementslid Édouard Cogels op de bijeenkomsten van de Société Belge d’Économie Politique in 1856 illustreert overigens dat de katholieken zich niet noodzakelijk ver van de economisten hielden. Ook Édouard Ducpétiaux was regelmatig op de vergaderingen aanwezig.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
vrijhandelspartij.97 L’Économiste geloofde dat de kern van zo’n partij van economisten al in het Parlement bestond en verwees naar de katholieke volksvertegenwoordiger Louis Julliot als boegbeeld ervan.98 L’Économiste hoopte dat het regeringsprogramma van De Decker van 1855, waarin voor een beperkte staat werd gepleit, een verdere stap was in de vorming van nieuwe partijen.99
Hoewel de meeste figuren in de Société Belge en L’Économiste belge een genuanceerde voorkeur hadden voor het politiek liberalisme, kwam het regelmatig tot ernstige botsingen tussen economische en politieke liberalen, meer bepaald over de vrijheid van onderwijs en liefdadigheid. Het wetsontwerp van de regering De Decker over de liefdadigheidsinstellingen wakkerde de politieke strijd aan in 1856 en 1857. Het wetsontwerp had tot doel het vrije initiatief in liefdadigheidsinstellingen officieel te bekrachtigen, wat niet naar de zin was van de liberale partij, met Frère-Orban op 97 98
99 100 101 102
[De Molinari] “Le programme du ministère”, L’Économiste Belge. I(1855)9, 1 en 3 en “Fondation d’une Société d’économie politique”, L’Économiste Belge. I(1855)14, 1. De partij van economisten was voorlopig slechts in embryo aanwezig: ‘Julliot a prêché dans le désert, mais patience!’ schreef de Molinari. L’Économiste Belge. I(1855)3, 7. Ook de latere minister Alphonse Vandenpeereboom duidde Julliot in 1854 aan als de leider van een ‘school’ van economisten die in het Parlement alle staatsinterventie bestreden. Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1854, 599. [De Molinari] “Le programme du ministère”, L’Économiste Belge. I(1855)9, 1 en 3. “Le régime communal et les octrois”, L’Économiste Belge. I(1855)12, 4. “Fondation d’une Société d’économie politique”, L’Économiste Belge. I(1855)12, 2. [De Molinari] “Le résultat des élections”, L’Économiste Belge. II(1856)12, 1.
67
DEEL 1
kop.103 L’Économiste belge steunde het katholieke wetsontwerp omdat het in de ogen van de Molinari het principe van vrijheid kracht bijzette. Dit was niet naar de zin van de politiek-liberale leden van de Société Belge. Zij vonden dat de economische liberalen aan hetzelfde zeel moesten trekken als de politiek-liberale strekking in het Parlement. De Molinari wees dit standpunt radicaal af. Hij wilde de politieke liberalen niet steunen. Hij had meer sympathie voor de liberale partij dan voor de katholieke, maar soms wilde de liberale partij al eens ontsporen: ‘Cela lui arrive notamment chaque fois qu’il s’agit d’opposer une barrière aux empiétements politiques du clergé. Il n’hésite pas, en ce cas, à tout sacrifier, même la liberté, pour faire obstacle à son adversaire. C’est ainsi qu’en matière d’enseignement et de charité, il réclame l’intervention de l’État, parce qu’à son avis la liberté pure et simple tournerait au profit de l’influence cléricale.’ De Molinari vond dat ook in dit geval de vrijheid moest zegevieren.104 De meeste liberale volksvertegenwoordigers bleven nadien een tijdlang weg van de bijeenkomsten van de Société Belge. Charles de Brouckère trok zich overigens naar aanleiding van het wetsontwerp over de liefdadigheidsinstellingen terug uit de nationale politiek. Hij was het grondig oneens met het standpunt van de politieke liberalen.105
3
De kritiek van de Belgische socialisten
Vanuit socialistische hoek kwam er kritiek op het individualisme, het geloof in de weldaden van de vrije markt en het onaantastbare karakter van de eigendomsrechten in de liberale economische wetenschap. Een aantal Belgen leverden originele bijdragen aan het socialistische denken. De socialisten, een bont allegaartje met als enig gemeenschappelijk strijdpunt de aandacht voor het lot van de arbeiders, hielden er meestal egalitaire opvattingen en projecten op na die niet van die aard waren om de politieke elites vertrouwen in te boezemen. Ze vormden geen echte concurrentie voor de liberale economisten. Zelfs figuren die binnen het bestaande politieke systeem naar een verbetering van het lot van de arbeiders streefden, zoals Jacob Kats, werden nauwgezet in het oog gehouden door de staatsveiligheid en Karl Marx werd in 1848 het land uitgezet.106 Toch bestond er bij sommige vooraanstaande politici en intellectuelen tussen 1830 en 1848 sympathie voor een aantal varianten van het socialisme. Het Franse utopisch socialisme van Saint-Simon en Fourier kende een zekere aanhang in België.107 Vlak na 1830 vatten volgelingen van Saint-Simon het plan op om het Saint-Simonisme in België te verspreiden. Er ontstonden een aantal groepen in 103 104 105 106 107
68
Luykx, Politieke geschiedenis van België, dl. I, 118-119. [De Molinari] L’Économiste Belge. III(1857)17, 3-4. De Brouckère legde uit onvrede met het standpunt van de politieke liberalen zijn parlementair mandaat neer op 12 januari 1856. Juste, Charles de Brouckère, 101. Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, 20-29. Voor een overzicht van de verschillende groepen, zie Bartier, “Le socialisme utopique en Belgique”, 245-259 en Bartier, Fourier en Belgique (2005).
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
stedelijke centra die echter tussen 1832 en ongeveer 1835 uiteenvielen na de veroordeling in 1832 in Frankrijk van de volgelingen van Saint-Simon.108 Van alle utopisch-socialistische denkers kende Fourier het meeste succes. In de jaren 1840 was een groep Fourieristen actief in België. Onder hen bevonden zich een aantal relatief invloedrijke leden zoals de directeur van het Belgisch Staatsblad.109 Eén van de centrale figuren in het vroege Belgische Fourierisme was Zoë Gatti de Gamond (18061854). Als dochter uit een adellijk gezin waarvan de vader een belangrijke politieke en administratieve carrière doorliep, nam ze deel aan de filosofische en politieke discussies in het salon van haar moeder. Haar voornaamste activiteit was het promoten van het vrouwenonderwijs, maar ze had ook, samen met haar zus Elise, de reputatie een succesvolle prediker van het Saint-Simonisme te zijn. Na de veroordeling van de Saint-Simonisten nam ze echter afstand van dit denken en vatte ze sympathie op voor het Fourierisme. In 1838 publiceerde ze een samenvatting van Fouriers volumineuze werk: Fourier et son système. Ze deed een poging om een phalanstère op te richten in Cîteaux, wat uitdraaide op een financiële ramp.110 Ook in Brussel en Leuven werden phalanstères opgericht.111 Fourier was vooral gekend dankzij de lezingenreeks van de Fransman Victor Considérant in Brussel in oktober en november 1845.112 Considérant had bij vroegere gelegenheden al blijvende contacten gelegd met een aantal vooraanstaande Belgen zoals de politicus Charles Rogier. Rond 1838 verbleef Considérant twee weken bij Rogier in diens ambtswoning als gouverneur van Antwerpen waar ze eindeloze discussies voerden over politiek en economie. Toen zou Rogier een phalanstère hebben willen stichten voor de werknemers van de Belgische spoorwegen. Considérant correspondeerde in de jaren 1840 ook met Édouard Ducpétiaux. Ducpétiaux schreef later dat de hervormingsvoorstellen in zijn De la condition physique et morale des jeunes ouvriers et des moyens de l’améliorer (1843) op het Fourierisme waren gebaseerd. Hij haalde er echter de scherpe kantjes af om de politieke en economische elite niet 108
109
110
111 112
Bartier, Naissance du socialisme en Belgique. Les Saint-Simoniens, 9-10, 13 en 71-72. De Franse volgelingen van Saint-Simon hechtten zeer veel belang aan liefde en spiritualiteit. Ze richtten een Saint-Simonistische kerk op en zagen zichzelf als de opvolgers van de katholieke kerk. In 1832 werd de ‘religieuze orde’ door een Parijse rechtbank onder grote publieke belangstelling veroordeeld voor het aanzetten tot revolutie en moreel twijfelachtige praktijken. Manuel, The Prophets of Paris, 185-189. Beecher, Victor Considérant and the Rise and Fall of French Romantic Socialism, 113. De Leuvense hoogleraar politieke economie Charles de Coux schreef in 1839 twee artikels over deze nieuwe sociale theorieën. De Coux,“Des nouvelles théories sociales, au XIXe siècle. Le Saint-Simonisme. - Owen. - Fourier”, 100-118 en De Coux, “Histoire du Saint-Simonisme”, 1-58. Piette, “Zoé Gatti de Gamond ou les premières avancées féministes?”, 403-404 en 411-412 en Gatti de Gamond, Fourier et son système, x. Over haar poging om een phalanstère op te richten zie: Gatti de Gamond, Réalisation d’une commune sociétaire d’après la théorie de Charles Fourier (1840). Bartier, “Le socialisme utopique en Belgique”, 255-256. Discailles, “Le socialiste français Victor Considérant en Belgique”, 711-718.
69
DEEL 1
voor het hoofd te stoten. De steun van Considérant aan de Februarirevolutie van 1848 in Parijs deed Ducpétiaux afstand nemen van het Fourierisme. In de naweeën van die revolutie vluchtte Considérant naar België, waar Rogier hem een tijdlang de hand boven het hoofd hield. Maar ook Rogier moest wegens zijn verantwoordelijkheid als regeringsleider Considérant uiteindelijk laten vallen.113 Ten gevolge van de steun van vele socialisten aan de Februarirevolutie ging heel wat sympathie bij de politieke elite voor de socialistische projecten verloren. De meest originele socialistische denkers in België waren Hippolyte de Colins (17831859), de Franse filosoof François Huet (1814-1869) en Joseph Charlier (1816-1896). Ze waren alle drie voorstanders van een systeem waarin de economische uitgangspositie van alle personen werd gelijkgeschakeld. Nadien mochten de wetten van de markt verder hun werk doen.114 Colins wilde in zijn anoniem gepubliceerde Du pact social et de la liberté considérée comme complément moral de l’homme (1835) de sociale verhoudingen omdraaien door de gronden en grote kapitalen te collectiviseren. Met de opbrengst van deze gronden kon de staat een nieuwe samenleving organiseren. De staat moest instaan voor de aanleg van onder andere kanalen en spoorwegen maar ook voor de opvoeding van kinderen en het levensonderhoud van zieken en ouderen. Om iedereen een gelijke startkans te geven, zou elkeen van de staat een uitzet krijgen. Colins aanvaardde dat in het nieuwe systeem de meer bekwame en gemotiveerde personen een groter stuk van de welvaartskoek naar zich toe konden trekken en dat er op termijn nieuwe ongelijkheden zouden ontstaan. Zijn redenering was dat individuele eigendom de enige stimulans vormde om te werken.115 Huet redeneerde langs dezelfde lijnen in Le règne social du Christianisme (1853). Hij vond in de godsdienst een basis om te stellen dat iedereen recht had op eigendom. Eigendom was de voorwaarde tot het creëren van gelijkheid. Hij wilde dat de staat ten eerste gratis verplicht onderwijs organiseerde en ten tweede iedereen een dotatie aanreikte. De middelen zouden van een belasting op erfenissen en schenkingen afkomstig zijn. Door de toelage verstandig te gebruiken zouden sommigen kapitaal accumuleren en anderen enkel spenderen. De ongelijkheden die na de initiële fase
113 114
115
70
Beecher, Victor Considérant, 113-115 en 269-270. Ook Adolphe Quetelet zou in zijn jeugd gesympathiseerd hebben met Fourier. Erreygers, “Economic Associations in Belgium”, 92. Een vraag die moeilijk beantwoord kan worden is de kwestie van intellectuele afhankelijkheid van Huet tegenover Colins. Gezien de gelijkenissen tussen de twee is het mogelijk dat Huet uit Colins geput heeft. De Laveleye, die via de werkzaamheden van de Société Huet betrokken was bij de ideeën die aan Le règne van Huet voorafgingen, was van mening dat Huet Colins niet gebruikt heeft. Cunliffe en Erreygers zijn minder zeker, maar omdat het werk van Colins nooit besproken werd binnen de Société Huet nemen ze aan dat de interpretatie van De Laveleye de meest plausibele is. Cunliffe en Erreygers, “Colins and Huet: Two Examples of a French-Belgian Tradition of «Basic Entitlements»”, 793. Rens, Introduction au socialisme rationnel de Colins, 187, 413, 448-459; Cunliffe en Erreygers, “Colins and Huet”, 788-789 en Droz, “Les débuts du socialisme belge”, 536-539.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
ontstonden, waren voor Huet gerechtvaardigd om dezelfde reden als bij Colins.116 Charlier formuleerde voor het eerst zijn opvattingen over de sociale kwestie in zijn Solution du problème social ou constitution humanitaire (1848). Hij maakte een onderscheid tussen natuurlijke grondstoffen en goederen die het resultaat van arbeid waren. De natuurlijke grondstoffen, in de eerste plaats gronden, waren door god bedoeld om iedereen een garantie te geven voor zijn levensonderhoud. De essentiele noden van iedere persoon genereerden een absoluut recht op een deel van de opbrengsten van de natuurlijke grondstoffen, voldoende om te overleven. De gronden moesten een collectief patrimonium vormen. De rente die voor het gebruik van de gronden werd betaald, kwam aan de staat toe. De staat zou met deze middelen iedereen een gelijke en onvervreemdbare dotatie geven. De middelen van de staat zouden ook worden gebruikt om de landeigenaars te compenseren voor het verlies van hun eigendomsrechten. Op de geproduceerde goederen golden volledig individuele eigendomsrechten.117 Colins, Huet en Charlier hadden vooral vóór 1848 enig succes. Colins vond een aantal trouwe aanhangers in onder anderen Louis en Agathon de Potter. Louis de Potter was in 1830 één van de centrale figuren van het Voorlopige Bewind. Uit ontevredenheid met de opname van een erfelijke monarchie in de grondwet stapte hij echter op. Daarmee was zijn politieke rol meteen uitgespeeld.118 Aan de universiteit van Gent vormde zich omstreeks 1840 een kring van volgelingen rondom Huet. De zogenaamde Société Huet bestudeerde kwesties zoals eigendomsrechten en erfenissen, het pauperisme, de relatie individu-maatschappij, evenals de hervormingsprojecten van Owen, Blanc en Fourier.119 Toen Huet zijn sympathie voor de Februarirevolutie van 1848 betuigde, vroeg Leopold I om zijn ontslag.120 Rogier, die overigens al in de jaren 1820 een aantal werken van Huet had gelezen,121 probeerde hem vruchteloos nog enige tijd te beschermen. In 1848 werd Huet, officieel om gezondheidsredenen, toegelaten tot het emeritaat.122 Charlier en vooral Colins hebben een zekere invloed gehad op de socialistische arbeidersbeweging via de socialistische politicus César de Paepe (1841-1890). De Paepe speelde als vertegenwoordiger van de Brusselse afdeling van de Socialistische Internationale een rol in de opname van de collectivisering van de gronden in het programma van de Internationale in 1868-1869.123 116 117 118 119 120 121 122 123
Cunliffe en Erreygers,“Moral Philosophy and Economics”, 583, 586 en 588 en Cunliffe,“The Liberal Case for a Socialist Property Regime”, 707-711. Cunliffe en Erreygers, “The Enigmatic Legacy of Charles Fourier”, 469-477. Rens en Ossipow, Histoire d’un autre socialisme. L’école colinsienne, 14-20 en 43. Dujardin, De Société Huet, 89-95. Brief van de koninklijke secretaris Jules Van Praet aan minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier, 30 augustus 1848. Algemeen Rijksarchief, Papiers Charles Rogier, nr. 105. Discailles, Charles Rogier d’après des documents inédits. dl. I, 50. Erreygers en Cunliffe, “Proudhon en Huet”, 133. Dandois, Entre Marx et Bakounine, 20-29; Peiren, César De Paepe van utopie tot werkelijkheid, 3943 en Van Isacker, De Internationale te Antwerpen, 44-47.
71
DEEL 1
Huet oefende een blijvende invloed uit op één van zijn studenten, Émile de Laveleye (1822-1892).124 De Laveleye was één van de belangrijkste figuren uit de Belgische politieke economie vanaf ongeveer 1870 tot aan zijn overlijden. Hij bereikte vele studenten toen hij in 1864 Hennau opvolgde als houder van de leerstoel politieke economie in Luik. Daarnaast nam hij deel aan vele openbare debatten zoals de discussies over het monetaire stelsel in de periode van circa 1860 tot de jaren 1880.125 De Laveleye was als uomo universale op verschillende domeinen actief. Hij heeft gepubliceerd over onder andere politiek, filologie, landbouw, eigendomsrechten, vrijhandel, monetair beleid en godsdienst. Het is bijna onmogelijk om de eclectische de Laveleye in een bepaalde stroming te plaatsen. Hij is als een vertegenwoordiger van de Duitse historische school bestempeld, omdat hij een methode hanteerde waarin veel ruimte was voor beschrijving en statistiek.126 Meermaals noemde hij zichzelf een kathedersocialist, een vorm van academisch socialisme dat in Duitsland ijverde voor meer sociale gelijkheid via wettelijke hervormingen.127 De Laveleye genoot zijn opleiding in Leuven en Gent, waar hij onder invloed van Huet kwam te staan.128 Zijn socialistische sympathieën waren vooral duidelijk in zijn opvattingen over sociaal beleid en eigendomsrechten. Hij meende dat de staat moest zorgen voor verplicht onderwijs, de reglementering van arbeidsomstandigheden, een verzekeringssysteem en openbare werken voor tewerkstelling. Zijn ideeën over eigendom stonden bijna haaks op de liberale opvattingen.129 De staat moest zo georganiseerd worden dat iedere persoon door het uitoefenen van zijn rechten op een bepaald ogenblik eigenaar kon worden. Hij stelde dat de beschaving tot doel moest hebben iedere arbeider of landbouwer eigenaar te maken van zijn werkinstrument. De landbouwer moest in het bezit zijn van het land dat hij bewerkte, de arbeider in het bezit van zijn machine of werkinstrument. In coöperaties zag hij een methode om het conflict tussen arbeid en kapitaal op te lossen door beide in dezelfde handen te leggen.130 De Laveleye publiceerde in 1881 Le socialisme contemporain. Vlak nadien volgde zijn Élements d’économie politique (1882). De Laveleye verzette zich in beide werken tegen de klassieke economische opvatting dat het eigenbelang de voornaamste motivatie van de mens zou zijn, waarbij de mechanismen van de economie zonder ingrijpen tot een harmonieuze samenleving zouden leiden. De Laveleye was het niet eens met het uitgangspunt van deze redenering. De mens was geen dier dat enkel uit eigenbelang handelde, maar werd beïnvloed door een religieuze of filosofische moraal, 124 125 126 127 128
129 130
72
Brants, “Coup d’oeil à vol d’oiseau”, 149 en 160. Goblet d’Alviella, “Notice sur Émile-Louis-Victor de Laveleye”, 44-246. Baudin, Précis d’histoire des doctrines économiques, 221. Lambert, “Émile de Laveleye (1822-1892)”, 270-272. Lambert, “Émile de Laveleye (1822-1892)”, 263-264 en 270. Gide en Rist meenden dat de Laveleye als expert in de materie van eigendomsrechten zeker vertrouwd was met het utopisch socialisme van onder anderen Saint-Simon. Gide en Rist, Histoire des doctrines économiques depuis les physiocrates jusqu’à nos jours, 246. De Laveleye, De la propriété et de ses formes primitives (1874). Lambert, “Émile de Laveleye”, 277-281.
4
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
door gewoonten, het verleden en zijn psychologie. Het ongeremd nastreven van het eigenbelang zou leiden tot wanorde en betekende een gevaar voor de beschaving. Hij meende daarom dat de ontwapening van de staat, zoals de orthodoxe liberalen die voorstonden met hun laissez-faire-beleid, niet het juiste middel was om de economische en sociale orde te waarborgen. De Laveleye kwam echter vooral in aanvaring met de orthodox liberale methode. Hij verweet de klassieke economen wetten te poneren die in feite weinig meer voorstelden dan hypothesen of stellingen die vaak door de realiteit werden tegengesproken.131 Hij wees eveneens het idee af dat natuurlijke wetten de economie regelden. De Laveleye behield de benaming ‘natuurlijke wetten’ voor de natuurwetenschappen. De wetten van de economie, de politiek en de moraal waren daarentegen rationele wetten. Deze laatste bestonden niet in de materiële wereld, enkel in de wereld van de rede.132 Op het einde van zijn leven, toen de socialistische arbeidersbeweging sterker werd, evolueerde hij naar meer ‘orthodoxe’ economische standpunten.133
Katholieke economisten in de maalstroom van verzet en conformisme
De Leuvense professoren in de politieke economie keerden zich, na de oprichting van de leerstoel in 1834, tegen de materialistische uitgangspunten van zowel liberalen als socialisten en probeerden de scheiding tussen economische wetenschap en godsdienstig gefundeerde moraal ongedaan te maken. Gelovige economisten waren geen uitzondering in de negentiende eeuw. Ze werkten meestal probleemloos binnen het denkkader van Adam Smith. Malthus bijvoorbeeld was een anglicaans predikant.134 De Leuvense professoren Charles de Coux (1787-1864) en Charles Périn (1815-1905) daarentegen probeerden de katholieke godsdienst weer in de economische analyse binnen te loodsen, wat voor de meeste liberale tijdgenoten moeilijk te begrijpen was. Frédéric Passy, iemand uit de Franse liberale school, wijdde in 1866 een artikel aan de katholieke politieke economie van Périn. Passy begreep niet waarom de katholieke economisten de liberalen en socialisten verweten moraal en religie uit de economische wetenschap te bannen. Zijn wetenschap bestudeerde de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten. Passy zag geen verband met godsdienst.135 Ook vanuit het standpunt van de Britse historiografie was het denken van de Coux en vooral Périn een anachronisme. Volgens Anthony Waterman, de auteur van een belangrijke studie over de relatie tussen geloof en politieke economie, was de poging 131 132 133 134
135
Michotte, Étude sur les théories économiques, 294-299. Ibidem, 303 en 305-306. Courtois, “Laveleye, Émile de (1822-1892)”, 142. Malthus had wel een aantal godsdienstige elementen in zijn denken ingebouwd. Een onderliggende bekommernis bij Malthus was om de christelijke moraal en het natuurrecht met elkaar te verzoenen. Heavner, “Malthus and the Secularization of Political Economy”, 408-430. Passy, “L’économie politique et la réligion”, 6-7.
73
DEEL 1
om de twee met elkaar te vermengen een fenomeen dat hoorde bij de overgang van het ancien régime naar de moderne maatschappij, een overgang die volgens hem in 1830 was afgerond: ‘the Ancien regime was dead, and its defence was a dead issue. Political economy and christian theology had been set free to go their separate ways.’136 Deze uitspraak gold echter niet voor Leuven waar Périn nog in 1861 de suprematie van de religieus gefundeerde moraal over de materiële orde proclameerde.137 Het idee van een katholieke politieke economie kwam in Leuven tot ontwikkeling na de aankomst van de Fransman Charles de Coux in 1834. Hij had kort voordien zijn Essais d’économie politique gepubliceerd (1832). Hij keerde elf jaar later terug naar Parijs om hoofdredacteur van L’Univers te worden en zich vervolgens in 1848 uit het publieke leven terug te trekken.138 De Coux stond bij zijn inaugurale rede van 4 december 1835 nog stevig in het voetspoor van de klassieke economische traditie. Hij zag, net als Smith, de politieke economie als de wetenschap van de wetgever. Het college moest toekomstige advocaten en staatslui opleiden om economische dossiers met kennis van zaken aan te pakken. Hij ging ervan uit dat individuele personen hun eigenbelang nastreefden en dat de vrije werking van de markt een geordende economie tot stand kon brengen. Hij hechtte veel belang aan economische vrijheid, eigendomsrechten en sociale instituties die de zekerheid in de samenleving waarborgden. Een aantal elementen in zijn denken weken echter af van de klassieke economisten. De Coux had veel aandacht voor de sociale problemen van zijn tijd. Hij beschouwde religieus gemotiveerde liefdadigheid als de enige mogelijke oplossing. Zijn standpunt was voorts dat de school van Smith zich van alle vormen van geloof had afgekeerd. De Coux klaagde haar laïcisme aan en wilde aantonen dat katholieke samenlevingen economisch superieur waren.139 In de jaren nadien begon de Coux zich stilaan te verwijderen van de klassieke economie. Hij zag de katholieke godsdienst als de best denkbare basis voor de organisatie van de economie. In tegenstelling tot de liberale traditie wilde de Coux welvaart of rijkdom niet beperken tot materiële rijkdom. 136 137 138 139
74
Waterman, Revolution, Economics and Religion. Christian Political Economy, 1798-1833, 6 en 11. Brants, La faculté de droit de l’université de Louvain à travers cinq siècles, 330, 333 en 335. Michotte, Étude sur les théories économiques, 357-358. De Coux, Discours prononcé par mr. le professeur de Coux le 4 décember 1835 à l’ouverture de son cours d’économie politique à l’Université Catholique de Louvain (1835). De Coux noemde zijn college politieke economie ook wel eens économie sociale, wat hij definieerde als ‘la connaissance des lois de l’organisme social’. Het begrip ‘sociale economie‘ was afgeleid van ‘politieke economie‘. De term was ontstaan rond 1830 en werd dus vrij snel nadien in die betekenis gebruikt door de Coux, wat duidt op de onvrede over het gebrek aan aandacht die de liberale politieke economie schonk aan de sociale gevolgen van economische veranderingen. Een cursus sociale economie bevatte naast de gebruikelijke hoofdstukken over economie vaak een aantal hoofdstukken over de ontwikkeling van de sociale problemen en de manieren om deze op te lossen. De sociale economie is er nooit in geslaagd los te komen van de politieke economie en heeft zich nooit als een onafhankelijke wetenschap kunnen vestigen. Ze was veeleer een aanvulling op de politieke economie vanuit een sociale bekommernis. Gueslin, L’invention de l’économie sociale, 1-2 en 85.
Périn werkte verder op basis van de schetsmatige ideeën van zijn leermeester de Coux, wat in 1861 uitmondde in La richesse dans les sociétés chrétiennes.141 Périn formuleerde in dit werk zijn eigen groots opgezet alternatief voor het liberale economische systeem. Périn verweet de liberale politieke economie materialistisch te zijn. Ze had enkel aandacht voor materiële rijkdom en had alle theologie geweerd. Hierdoor zag hij de politieke economie als goddeloos en zelfs godsdienstvijandig.142 Bij Périn keerde de religieuze moraal soeverein terug binnen de economische wetenschap. Périn zette zich af tegen de opvatting van een maatschappij gebaseerd op het eigenbelang van de individuen. Dit individualisme leidde volgens hem tot anarchie en sociale onvrede. Hij schoof een economisch mechanisme naar voor gebaseerd op zelfopoffering, naastenliefde en deugdzaamheid. Dit waren de fundamentele bouwstenen voor een ordelijke en beschaafde samenleving. De eenheid van alle zielen in God zorgde voor harmonie tussen de individuele belangen, niet het marktmechanisme.143 Périn zette zich met zijn stellingname evenzeer tegen het socialisme als tegen de liberale politieke economie af. Ook het socialisme beoordeelde hij als materialistische barbarij. De klassentegenstellingen konden niet opgelost worden door de samenleving volgens een rationele blauwdruk te organiseren. Périn zag enkel religieuze liefdadigheid als een oplossing voor de sociale problemen. Hij opteerde voor een corporatieve samenwerking tussen werkgevers en werknemers. De sociaaleconomische elite moest door de beoefening van de christelijke waarden haar ondergeschikten onder de arm nemen.144 140 141
142
143 144
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
Hij meende dat deugd een rijkdom was en daarom een onderdeel vormde van de politieke economie.140
De Coux, Essais d’économie politique, 62-89 en Michotte, Étude sur les théories économiques, 360-368. Périn was tevens geïnspireerd door Alban de Villeneuve-Bargemont (1784-1850). De Franse liberale economist Frédéric Passy schreef over Périn: ‘il n’a fait, à beaucoup d’égards, que reprendre, en l’enlargissant, la thèse de M. de Villeneuve-Bargemont.’ Passy, “L’économie politique et la réligion”, 7. De Villeneuve-Bargemont is vooral bekend om zijn zoektocht naar de oorzaken van het pauperisme in zijn Économie politique chrétienne (1834). De Villeneuve meende dat het liberale economische systeem een grote klasse van armen creëerde. Het streven naar winsten vernietigde de paternalistische bekommernis voor de armen, wat in zijn ogen typerend was voor de traditionele hiërarchische samenleving van voor de Franse Revolutie. Hij beschuldigde de politieke economie ervan de banden tussen meesters en arbeiders te verbreken. Hij wilde als reactie de hele sociale wetenschap stoelen op de principes van de katholieke godsdienst. Blanning, The Nineteenth Century. Europe, 72 en Tiano, Alban de Villeneuve-Bargemont (17841850) (1993). Een nevengeschikte doelstelling voor Périn was om aan te tonen dat de katholieke godsdienst niet in strijd was met rijkdom. Integendeel, doorheen de geschiedenis bleek volgens hem dat katholieke samenlevingen en rijkdom met elkaar waren gelieerd. Michotte, Étude sur les théories économiques, 377-378. Ibidem, 377 en 392 en Van Goethem, De corporatieve gedachte bij de katholieke sociologen van de XIXe eeuw, 47.
75
DEEL 1
De positie van Périn is moeilijk te begrijpen vanuit de interne evolutie van het economisch denken. Ze moet veeleer vanuit een politiek standpunt verklaard worden. Het ancien régime was verre van dood op het Europese continent. De Franse Revolutie had snel en gewelddadig komaf gemaakt met de oude orde. Dit zorgde voor plotseling verloren posities en traumatische ervaringen. Velen waren nog niet bereid om de standenmaatschappij met haar privileges, corporaties en de verstrengeling van kerk en staat los te laten. Een aantal conservatieve denkers zoals Edmund Burke en vooral de reactionaire Joseph de Maistre hadden heimwee naar de samenleving van vóór 1789. Dit type van conservatisme was door zijn verdediging van de oude instituties een bondgenoot van de kerk, die haar bevoorrechte positie met de Revolutie zag verloren gaan. Het modern individualisme werd als gevaarlijk aangezien voor de sociale orde en zou tot sociale ontwrichting leiden.145 Analoog met dit politiek contrarevolutionair denken ontstond in de negentiende eeuw in het wetenschappelijke en literaire leven ook een zogenaamde contraverlichting. De term contraverlichting werd door Isaiah Berlin aan het begin van de jaren 1980 bedacht. Hij wilde hiermee een stroming aanduiden die zich verzette tegen de idealen van de verlichting zoals het geloof in de ratio, de natuurwetenschappelijke methode en de afwijzing van kennis gebaseerd op traditie of openbaring.146 Het is net binnen deze stroming dat we de katholieke economisten zoals Périn moeten situeren.147 De aandacht voor de sociale gevolgen van de individualisering van de samenleving, de met de erfzonde beladen mens, de corporatieve oplossing die duidelijk naar het prerevolutionaire tijdperk verwees, de introductie van het katholieke geloof als vaststaand filosofisch uitgangspunt vanwaaruit Périn zijn hele economische systeem deductief opbouwde, zijn elementen die voortkomen uit de idealisering van het ancien régime. Ondanks zijn radicaal verschillend uitgangspunt kwam Périn wel tot dezelfde conclusies als Smith. Hij viel de filosofische onderbouw van het materialistisch liberalisme aan, maar liet de bovenbouw ongemoeid. Zo sprak hij zich uit voor vrij ondernemerschap, de vrijmaking van de binnenlandse markt en tegen staatsinterventie. De Franse liberaal Louis Wolowski omschreef Périn als liberaal in alle opzichten, maar overgoten met geloof.148 Er kunnen twee redenen worden aangegeven voor deze verstrengeling van geloof en economische vrijheid. Périn was, 145 146
147
148
76
Bradley, A Modern Maistre, 2 en 126. Berlin, Hardy en Hausheer, Against the Current, 1-24 en McMahon, Enemies of the Enlightenment: the French Counter-Enlightenment (2001). Al vóór het essay van Berlin werd gewezen op het bestaan van een tegencultuur in de negentiende-eeuwse wetenschap en literatuur die de idealen van de Revolutie en de verlichting afwees. Swart, The Sense of Decadence in NineteenthCentury France (1964). Voor een politieke situering van Périn, zie: Viaene, Belgium and the Holy See, 82. Zie ook Lamberts over de invloed van Louis de Bonald op Périn: Lamberts, “De ontwikkeling van de sociaal-katholieke ideologie in België”, 52-53. Wolowski, “Société d’économie politique. Réunion du 5 novembre 1861”, 308-309. Zie ook Michotte, Étude sur les théories économiques, 369-370 en 374, 381-382.
BELGISCHE LIBERALE PROPAGANDISTEN
ten eerste, diep doordrenkt van een wantrouwen voor de moderne staat omdat die sinds de late Oostenrijkse periode de kerk meerdere malen had belaagd. Périn wilde daarom de staat enkel laten instaan voor het scheppen van een kader voor de christelijke caritas en hem alle andere bevoegdheden ontzeggen.149 De tweede reden moet in het denken van Félicité de Lamennais worden gezocht. Lamennais poogde een sterke gecentraliseerde en autoritaire kerk te verzoenen met de idealen van het politiek liberalisme. In het domein van de wetenschap had hij zich voor de stichting van een katholieke wetenschap uitgesproken waarin geloof en wetenschap verzoend moesten worden. Deze katholieke wetenschap moest Europa veroveren en zo de eenheid van het christendom herstellen.150 De vraag stelt zich of Périn het programma van Lamennais aan het uitvoeren was. Er is alvast een direct verband via de persoon van Charles de Coux, die zich in de jaren 1820 aan de zijde van Lamennais had geëngageerd en na diens veroordeling door de Heilige Stoel de leerstoel in Leuven had aanvaard. Het economisch denken van Périn was vooral belangrijk omdat hij in de jaren 18601870 één van de leidende figuren van het ultramontanisme was en omdat hij tussen 1845 en 1881 aan de Universiteit van Leuven zijn opvattingen kon doorgeven aan vele latere katholieke politici. Bij het aantreden van de meer liberaal-katholiekgezinde paus Leo XIII moest Périn zich onder druk uit het openbare leven terugtrekken. In 1881 verliet hij zijn leerstoel aan de Universiteit van Leuven.151 Met Victor Brants (1856-1917) kwam de katholieke economie zoals Périn ze had uitgewerkt tot een einde. Brants volgde Périn op in 1881 en sloot zich aan bij de Duitse historische benadering van de politieke economie. Brants koesterde nog steeds enige sympathie voor de prerevolutionaire samenleving, waarin hij vele kenmerken terugvond van de archetypische christelijke sociale orde. De gewelddadige stakingsgolf van 1886 deed Brants echter opschuiven naar een meer pragmatische positie. Hij kwam tot het besef dat christelijke naastenliefde onvoldoende zou zijn om binnen het bestaande economische stelsel de sociale problemen op te lossen. Hij pleitte voor meer staatsoptreden in de sociale sfeer en voor samenwerking tussen de verschillende sociale klassen.152
149 150 151 152
Viaene, Belgium and the Holy See, 90-91. Lebrun, Lamennais ou l’inquiétude de la liberté, 137 en Le Guillon, Lamennais, 56-63. Lamberts, “Het ultramontanisme in België, 1830-1914”, 51-53 en De Maeyer, “De ultramontanen en de gildenbeweging, 1875-1896: het aandeel van de Confrérie de St.-Michel”, 229-230. Meerts, “De Leuvense hoogleraar Victor Brants: een brugfiguur in het sociaal-katholicisme”, 207-209 en 216-217.
77
DEEL 2
LAISSEZ-FAIRE
LAISSEZ FAIRE
HOOFDSTUK 3 LAISSEZ-FAIRE OF DE KUNST VAN HET KLASSIEK ECONOMISCH BELEID In het vorige deel werd vastgesteld dat zich in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw een economische wetenschap begon te ontwikkelen die pretendeerde de wetten van de economie te kunnen achterhalen. De economisten die in de lijn van Adam Smith werkten, slaagden erin zich voor te stellen als de enige echte economische wetenschappers. De ‘heterodoxe’ stromingen vormden doorgaans geen bedreiging voor de liberale economisten. Verschillende vormen van vroegsocialisme werden vanaf de Februarirevolutie van 1848 zelfs als staatsgevaarlijk beschouwd. De economische wetenschap was geen onbekende voor de Belgische politieke wereld. Aan de rechtsfaculteiten, een kweekvijver van toekomstige politici, werd tussen 1820 en 1834 een college politieke economie georganiseerd dat aanstormende juristen introduceerde in het liberaal economisch denken. Alleen in Leuven werd een afwijkende vorm van politieke economie gedoceerd, die ondanks de religieuze uitgangspunten toch vrij dicht bij de interpretaties van de liberale economisten stond. Vanaf omstreeks 1830 deden dus juristen met enige politiek-economische achtergrond hun intrede in het Parlement. Een groepje liberale economisten begon zestien jaar later de publieke opinie te bewerken met meetings, brochures, persartikelen en discussiefora. Een aantal politici die met de liberale groep geaffilieerd waren, verdedigden de standpunten van de economisten in het parlementaire halfrond. Vanaf 1855 werd een minimale staat in de binnenlandse economie gepropageerd. De mate waarin de politici zich bij het binnenlands economisch beleid lieten leiden door het idee van laissez-faire vormt het onderwerp van dit tweede deel. Vooraleer de beleidsvoorschriften van de economisten te toetsen aan de besluitvorming over het landbouwbeleid, wordt nagegaan wat die beleidsvoorschriften precies inhielden. Veelal worden ze voorgesteld als een consequente oproep tot verregaande staatsonthouding in economische aangelegenheden, gesymboliseerd door de slagzin laissezfaire. De stelling dat de liberale economisten de staat slechts een rol toebedeelden als nachtwaker, die enkel respect voor contracten moest afdwingen en strafrechtelijke feiten tegen eigendom en leven moest vervolgen, is een gemeenplaats geworden. De meeste hedendaagse auteurs echter hebben deze interpretatie van de Britse klassieke economisten verlaten. Aan de hand van een literatuurstudie wordt in dit hoofdstuk eerst de klassieke opvatting over de rol van de staat belicht. Impliceerde laissezfaire een vorm van anarchie, of was het een vrije economie waarvoor de staat slechts een juridisch kader moest voorzien, of kreeg de staat toch nog ruime bevoegdheden toegemeten? Vervolgens wordt ingegaan op de populaire versies van de klassieke opvattingen in Groot-Brittannië en op de analyse van de rol van de staat in de Franse
81
DEEL 2
politieke economie. Daarna wordt onderzocht wat de Belgische economisten naar hun studenten en naar de publieke opinie probeerden over te brengen. Het zal de lezer misschien verbazen dat dit hoofdstuk zeer theoretisch blijft. Er volgt geen opsomming van maatregelen die de staat moest nemen om de welvaart te bevorderen. Adam Smiths Science of the legislator was vooral een negatieve formulering van de rol van de overheid in de economie. De allesoverheersende bekommernis van de klassieke economisten met betrekking tot het economisch beleid was de vraag in welke gevallen de staat al dan niet in de economie mocht interveniëren. Het antwoord op die vraag werd echter nooit erg concreet geformuleerd. Een lijst van toegestane en verboden interventies werd slechts éénmaal opgesteld en bleef bijzonder vaag. Meer recente inzichten in het politiek economisch denken stellen dat het de klassieke economisten vooral te doen was om een methode te ontwikkelen waarmee ze konden bepalen wat wel en wat niet kon. Charles Rogier, die in december 1826 een college van Jean-Baptiste Say bijwoonde in Parijs, schreef dat de les zeer abstract bleef.1
1
Van Smith tot Bentham: de beleidsvoorschriften van de klassieke economisten
De beleidsvoorschriften van de klassieke liberale traditie werden door velen tot in de jaren 1950 en later, vereenzelvigd met het begrip laissez-faire.2 De beroemdste interpretatie van de klassieke opvattingen over de rol van de staat als laissez-faire is waarschijnlijk van de hand van Keynes. Hij schreef in 1926 dat gedurende meer dan honderd jaar de klassieke economisten het onderling bijna allemaal eens waren over één ding: het non-interventieprincipe.3 Bij een nadere studie van hun opvattingen blijkt het idee van een nachtwakersstaat of ‘anarchy plus the constable’ een mythe te zijn, overgedragen van generatie op generatie.4 De klassieke auteur McCulloch
1 2
3
4
82
Discailles, Charles Rogier d’après des documents inédits, dl. I, 115-116. Het laissez-faire-maxime zou rond 1680 voor het eerst gebruikt zijn door een zekere le Gendre. Toen Colbert hem en een aantal zakenlui uit Lyon vroeg wat hij moest doen om de handel te bevorderen antwoordde le Gendre: ‘Laissez nous faire’. Vincent de Gournay (1712–1759) zou het begrip in de imperatiefvorm laissez-faire bij de fysiocraten geïntroduceerd hebben. Macgregor, Economic Thought and Policy, 54-68. ‘Hume and Paley, Burke and Rousseau, Godwin and Malthus, Cobbett and Huskisson, Bentham and Coleridge, Darwin and the Bishop of Oxford, were all, it was discovered, preaching practically the same thing - individualism and laissez-faire. This was the Church of England and those her apostles, whilst the company of the economists were there to prove that the least deviation into impiety involved financial ruin.’ Keynes, The End of Laissez-Faire, 5 en 15. Dit idee is afkomstig van de Britse conservatieve romanticus Carlyle en wordt geciteerd in Robbins, The Theory of Economic Policy, 34. Robbins vermeldt Lassalle als de eerste die de term ‘nachtwakersstaat’ gebruikte.
LAISSEZ FAIRE
was zeer formeel op dit punt. Hij schreef in 1848 dat ‘the principle of laissez-faire may be safely trusted to in some things but in many more it is wholly inapplicable; and to appeal to it on all occasions savours more of the policy of a parrot than of a statesman or a philosopher.’5 De latere klassieke economisten waren het erover eens dat hun beleidsopties niet samenvielen met de strijdkreet laissez-faire. Wat hun beleidsopties dan wel inhielden is moeilijker te definiëren.6 De meest voorkomende hedendaagse interpretatie ziet in de klassieke beleidsvoorschriften twee centrale elementen. Het eerste element is een vooringenomenheid tegen staatsinterventie, voortvloeiend uit het marktdenken van Smith, zijn zogenaamde system of natural liberty. Het tweede element is een verregaand pragmatisme in hun beoordeling van staatsinterventie. Alle interventies moesten individueel worden afgemeten naar hun vermogen om de welvaart te bevorderen. Het utilitaristische principe dat door Bentham werd geformuleerd in het domein van het recht en de ethiek gaf de klassieke economisten een maatstaf om interventies te beoordelen. Adam Smith stelde in The Wealth of Nations dat de vrije werking van de markt tot een groei van de welvaart en tot een geordend economisch systeem leidde. Uit dit standpunt had een dogmatische verdediging van een laissez-faire-politiek kunnen voortvloeien, waarin ieder overheidsoptreden als nadelig voor de werking van de markt werd beoordeeld. Smith echter nuanceerde dat de natuurlijke orde niet perfect was. Als de economische orde vrij werd gelaten, konden belangrijke conflicten ontstaan tussen private belangen en het algemeen belang waardoor de harmonieuze economische orde werd bedreigd.7 Sinds 1950 beklemtonen auteurs als Robbins (1953), Grampp (1965), Samuels (1966), Coats (1971) en O’Brien (1975) dat de markt volgens Smith enkel binnen een wettelijk kader kon functioneren. De staat moest zorgen voor een juridisch systeem om de orde te bewaren, contracten te garanderen en eigendomsrechten te beschermen. Ieder antisociaal gedrag dat de samenleving bedreigde, moest worden beteugeld. Het individuele handelen moest door de staat gekanaliseerd worden zodat het samenviel met het algemeen belang.8 Smith beperkte de rol van de staat echter niet tot de juridische omkadering van de markt. In het vijfde deel van The Wealth of Nations omschreef hij drie basisfuncties voor de staat. Naast de hogergenoemde functie had de staat als tweede functie de instandhouding van een leger om de bevolking te beschermen tegen agressie vanwege een buitenlandse macht. Vanuit de stelling dat ‘defence ... is of much more importance than opulence’ aanvaardde hij voorts maatregelen die de economische vrijheid 5 6 7 8
McCulloch, Treatise on the Succession to Property Vacant by Death, Londen, 1848, 156, geciteerd in Robbins, The Theory of Economic Policy, 43. Grampp, Economic Liberalism, 74-75. Viner, “Adam Smith and Laissez Faire”, 224, 228-229 en 231-232. Robbins, The Theory of Economic Policy, 26-31. Samuels wees erop dat Smith voor het behoud van de sociale orde ook rekende op ethiek, godsdienst, gewoonte en onderwijs. Samuels, The Classical Theory of Economic Policy, 72-76.
83
DEEL 2
beperkten. Smith was om redenen van defensie bijvoorbeeld voorstander van de protectionistische navigatierechten die bijdroegen tot de versterking van de marine. Zonder defensie was een minimum aan sociale orde onmogelijk.9 Smith omschreef de derde functie van de staat als het voorzien in bepaalde openbare werken en instellingen. Om te bepalen welke werken en instellingen door de staat uitgevoerd mochten worden, moesten ze getoetst worden aan twee voorwaarden. Ten eerste mocht geen enkele groep of individu deze werken op zich nemen. Het moest gaan om een activiteit waarvan de opbrengst nooit de investering kon terugbetalen. De tweede voorwaarde was dat de uitvoering ervan in het belang was van de samenleving in haar geheel en niet uitsluitend van een bepaalde burger of een beperkte belangengroep. Smith oordeelde dat het voorzien in infrastructuur zoals wegen, kanalen en havens, maar ook het munten, de postdienst, de regeling van hypotheken en de bevordering van het onderwijs tot die derde functie gerekend kon worden.10 Volgens Knud Haakonssen wilde Smith in feite zeggen dat de staat de markt moest aanvullen telkens wanneer de markt bepaalde, belangrijk geachte functies niet vervulde. Wat die specifieke functies waren, liet Smith afhangen van de opportuniteit, een afweging tussen de voor- en nadelen.11 Dennis O’Brien, de auteur van het standaardhandboek over de klassieke economisten, meende dat Smith zich pragmatisch opstelde in zijn beoordeling van staatsinterventie. Alle nodig geachte maatregelen mochten ook worden uitgevoerd. Deze pragmatische houding blijkt uit zeer veel passages van The Wealth of Nations. Zo overwoog Smith overheidsoptreden om de hygiëne te bevorderen en om de vervalsing van voeding tegen te gaan. De latere klassieke economisten gingen nog verder en oordeelden dat de overheid de zuiverheid van geneesmiddelen moest verzekeren, evenals de competentie van geneesheren. De overheid moest ook instaan voor de standaardisatie van maten en gewichten, de bestrijding van pauperisme, de organisatie van onderwijs, enzovoort.12 De omvang en grenzen van staatsinterventie waren volgens Smith voorts afhankelijk van het concrete land in kwestie en het ontwikkelingsstadium waarin het land zich bevond.13
9 10 11 12
13
84
Hollander, The Economics of Adam Smith, 264-265. Robbins, The Theory of Economic Policy, 37. Haakonssen, The Science of a Legislator, 93. O’Brien, The Classical Economists, 272-275 en 292. Smith aanvaardde de bescherming door de overheid van beroepen zoals dat van geneesheer niet omdat deze een monopoliepositie creeerde, wat de prijzen voor de diensten omhoogdreef. Ricardo en J.S. Mill daarentegen meenden dat de consument niet altijd gekwalificeerd was om bepaalde goederen of diensten te beoordelen, zoals in het geval van onderwijs, geneesmiddelen of geneesheren. West, “Private Versus Public Education. A Classical Economic Dispute”, 466-467 en 471. Smith voorzag zijn analyse van een historische component door de geschiedenis in vier fasen in te delen, telkens gekarakteriseerd door de manier waarop in de materiële behoeften werd voorzien. Hij onderscheidde achtereenvolgens een maatschappij gebaseerd op de jacht, extractie uit de natuur, landbouw en handel. Deane, The State and the Economic System, 67.
LAISSEZ FAIRE
De moeilijke verhouding in Smiths werk tussen de uitgesproken voorkeur voor economische vrijheid en de pragmatische houding inzake staatsinterventie heeft verscheidene auteurs doen stellen dat zijn opvattingen over de rol van de staat niet bepaald werden door zijn economische theorie maar door zijn afwijzing van het mercantilistisch beleid.14 Smith werd in de achttiende eeuw geconfronteerd met wat hij beschouwde als een partijdige, corrupte en onkundige overheid.15 Vanuit praktische overwegingen moest de overheid zover mogelijk worden teruggedrongen omdat ze verkeerde ingrepen deed en deze oneerlijk en inefficiënt uitvoerde. Smith zette zich af tegen de sinister interests, bepalend voor het beleid van zijn tijd. De partijdigheid van de overheid werd volgens hem gesymboliseerd door het mercantilisme, dat een overmatige regulering van de economie inhield in het voordeel van de mercantiele klasse.16 Vanuit zijn bekommernis om het corrupte achttiende-eeuwse beleid te bestrijden stelde Smith zich principieel afwijzend op tegenover staatsinterventie. Bij de beoordeling van concrete ingrepen echter was Smith wel bereid om verregaande overheidsinterventie te aanvaarden.17 Ook volgens Ranjani Kanth gebruikten de vroege klassieke economisten het concept laissez-faire om de uitwassen van het ancien régime te bestrijden. Hij stelde evenwel dat de latere klassieken, vanaf ongeveer 1830, geleidelijk afstapten van het strategisch gebruik van het concept.18 Ze stonden net als Smith in het algemeen negatief tegenover staatsinterventie en gebruikten de term laissez-faire nog af en toe, maar die vormde geen vaststaande leidraad waarnaar het economisch beleid moest worden afgemeten. Indien er een nood bestond aan een bepaalde interventie om een specifieke toestand te verbeteren, waren de latere klassieken meestal voor het uitvaardigen van wetten te vinden.19 Het is moeilijk in te schatten of de latere klassieke economisten een duidelijke richtlijn hanteerden voor hun aanbevelingen in het economisch beleid. Ricardo noch Malthus behandelden dit onderwerp systematisch zoals Smith dat in zijn vijfde deel van The Wealth of Nations had gedaan. Dit bracht moderne auteurs zoals William Grampp en Mark Blaug ertoe te stellen dat ‘There
14 15 16 17 18
19
Zie bijvoorbeeld Taylor, Laissez-Faire and State Intervention in Nineteenth Century Britain, 25 en Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 145-146. Deane, The State and the Economic System, 68-69. Rosenberg, “Adam Smith and Laissez-Faire Revisited”, 23-24. O’Brien, The Classical Economists, 273-274 en Rosenberg, “Adam Smith and Laissez-Faire Revisited”, 26. Kanth, Political Economy and Laissez-Faire (1986). Een variant op deze interpretatie is die van Frank Petrella. Hij meende dat de klassieke economie in de achttiende eeuw uitging van een Ordnungspolitik, de creatie van een constitutioneel en economisch raamwerk waarbinnen de markt relatief vrij werd gelaten. In de negentiende-eeuwse klassieke economie werd dat stilaan een Prozesspolitik, waarbij de staat de processen van de markt stuurde uit naam van welvaart, nut of een ander sociaal ideaal. Petrella, “Benthamism and the Demise of Classical Economic Ordnungspolitik”, 215-236. Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 226.
85
DEEL 2
was no such thing as a Ricardian theory of economic policy.’20 Stilaan werd de wetenschap van de politieke economie gescheiden van haar toepassing in het veld van het economisch beleid, wat aangegeven werd met het onderscheid tussen ‘wetenschap’ en ‘kunst’.21 Toch bleven de klassieke economisten zich voortdurend om het economisch beleid bekommeren. Ze namen deel aan discussies over het beleid binnen en buiten het Britse Parlement, schreven pamfletten over beleidsaangelegenheden en formuleerden in hun handboeken voortdurend opmerkingen over het economisch beleid.22 De hedendaagse consensus is dat de leidraad achter deze verspreide opinies over de rol van de staat een vorm van utilitarisme was.23 In dit verband moet ik even stilstaan bij de figuur van Jeremy Bentham (1748-1832).24 Bentham was geen economist maar een ethicus en een jurist die in zijn hoofdwerk Introduction to the Principles of Morals and Legislation (1789) verklaarde dat ‘nature has placed mankind under the guidance of two sovereign masters, pain and pleasure’. Hij stelde dat het menselijk gedrag geleid werd door het streven naar vreugde en het vermijden van pijn. Het denken van Bentham bevatte, naast zijn opvatting over het menselijk handelen, ook een normatieve component. Hij meende dat vreugde het enige moreel verantwoorde doel was van het menselijk handelen en dus van het beleid. Zo had hij een criterium gevonden om de wetgeving en het politieke bestel, inclusief het economisch beleid, te evalueren. Deze moesten door rationeel en empirisch onderzoek worden afgemeten naar hun vermogen om ‘the greatest happiness of the greatest number’ te bewerkstelligen. Daarbij telde iedere burger voor één eenheid en niemand voor meer dan één.25 Het utilitarisme van Bentham stimuleerde een denkwijze die al vroeger in de klassieke economie aanwezig was. Zowel het psychologisch hedonisme, dat stelt dat de mens handelt in zijn eigenbelang, als de normatieve propositie dat menselijk
20 21 22 23
24 25
86
Grampp, Economic Liberalism, dl. II, 74-77; Winch, “Science and the Legislator”, 511 en citaat uit Blaug, Ricardian Economics, 194. Hutchison, ‘Positive’ Economics and Policy Objectives, 23-37. Winch, “Science and the Legislator”, 513. Er zijn in dit debat wel een aantal belangrijke afwijkende stemmen. Zie hiervoor: Young, “Unintended Order and Intervention. Adam Smith’s Theory of the Role of the State”, 92. Young zelf voegt hier nog een stem aan toe. Hij ziet, terecht, een tweevoudig dialectisch spanningsveld in de normen voor het beleid: enerzijds een spanning tussen wederkerige gerechtigheid en utiliteit en anderzijds tussen wederkerige gerechtigheid en distributieve rechtvaardigheid. Hij blijft wel bij de stelling dat het utilitarisme in het werk van Smith de centrale beleidsnorm was. Zie over Bentham: Dicey, Lectures on the Relation Between Law and Public Opinion in England, 125-149. Viner, “Bentham and J.S. Mill: the Utilitarian Background”, 368-371 en Deane, The State and the Economic System, 97-98.
LAISSEZ FAIRE
geluk het hoogste goed is, waren duidelijk aanwezig bij Smith.26 Van Benthams expliciete formulering van de utilitaristische principes werd door de negentiendeeeuwse klassieke economisten dankbaar gebruik gemaakt, vooral in het domein van de beleidsanalyse. Het utilitarisme zette de economisten ertoe aan om een daad van de overheid te beoordelen op haar vermogen om de greatest happiness voor de bevolking te bevorderen en haar niet a priori af te wijzen op basis van een metafysisch systeem van natuurlijke orde. Het economisch beleid werd aldus het voorwerp van voortdurende evaluatie.27 Het utilitaristische standpunt in de beleidsanalyse van de klassieke economisten was echter slechts onderhuids aanwezig. Behalve James en J.S. Mill, die in hun publicaties over politieke theorie het utilitarisme expliciet gebruikten en becommentarieerden, wezen de klassieken Bentham bijna nooit als bron aan. Het utilitarisme was vooral aanwezig in de klassieke conceptie van het algemeen belang, een optelsom van het menselijk geluk van alle individuen in de samenleving.28 De opvattingen van McCulloch en Senior over het beleid zijn exemplarisch voor de utilitaristische invloed op de klassieke economisten.29 McCulloch oordeelde dat noninterventie de leidraad moest zijn in het economisch beleid. Toch zag hij economische vrijheid slechts als een middel om publieke welvaart en geluk te bereiken. Indien aangetoond kon worden dat dit doel het best bereikt kon worden door restricties, dan moesten die zonder aarzelen worden doorgevoerd.30 Senior deed vergelijkbare uitspraken. Het was de plicht van de overheid om alles te doen wat het welvaren van de onderdanen bevorderde. De enige limiet die aan het optreden van de overheid kon worden gesteld, was haar vermogen om het vooropgestelde doel te bereiken.31 Hoewel Ricardo’s Principles een zeer theoretisch traktaat was, zonder veel ruimte voor een bespreking van het economisch beleid, stelde Terry Peach in een recente studie dat ook Ricardo een utilitarist was. Voor Ricardo moest het economisch beleid gericht 26
27
28 29 30 31
Campbell en Ross toonden aan dat Smith nutsmaximalisatie hanteerde in zijn evaluatie van economische systemen en van praktische maatregelen. Campbell en Ross, “The Utilitarianism of Adam Smith’s Policy Advice”, 91-92. Coats, The Classical Economists and Economic Policy, 11; O’Brien, The Classical Economists, 273 en Macgregor, Economic Thought and Policy, 80-81. Viner schrijft dat Smith een bepaald overheidsoptreden al dan niet in overeenstemming achtte met het systeem van economische vrijheid op basis van een evaluatie van empirische gegevens: ‘Government activity is natural and therefore good where it promotes the general welfare, and is an interference with nature and therefore bad when it injures the general interests of society. Whether in particular circumstances it works well or ill is to be determined only by examination of the character of those circumstances, though in most cases such examination may be expected a priori to reveal that it works badly.’ Viner, “Adam Smith and Laissez Faire”, 234. Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 254-257 en 264-265. Andere voorbeelden zijn te vinden in het artikel van Kittrell, “‘Laissez Faire’ in English Classical Economics”, 610-620. Macgregor, Economic Thought and Policy, 83-84. Voor een overzicht van de maatregelen die McCulloch toestond, zie: O’Brien, J.R. McCulloch. A Study in Classical Economics, 285-291. Bowley, Nassau Senior and Classical Economics, 265.
87
DEEL 2
zijn op een verhoging van de productie. Hij stelde de stijging van de materiële welvaart van de samenleving gelijk met een verhoging van het geluk in de maatschappij. Ricardo gaf in zijn Principles expliciet te kennen dat hij ‘the greatest happiness of the greatest number’ ambieerde. Wetten moesten opgesteld worden in het belang van de hele gemeenschap en niet in het voordeel van een specifieke groep.32 De opvatting van John Stuart Mill lag volledig in het verlengde van de ideeën van McCulloch en Senior. Zijn stelling was dat laissez-faire de regel moest zijn en dat de partij die om overheidsinterventie vroeg de bewijslast droeg: ‘Laissez-faire, in short, should be the general practice: every departure from it, unless required by some great good, is a certain evil.’33 Deze limitatieve stelling wordt echter zeer sterk genuanceerd door de verwijzing naar some great good. Een beleidsvoorstel moest op Benthamiaanse wijze worden onderzocht op zijn bijdrage tot het algemeen goed. Mill was dan ook veeleer voorstander van een grondig beredeneerd beleid dan van laissez-faire. In 1868 verzette hij zich in het Britse Lagerhuis heftig tegen de opvatting dat de politieke economie een stel vaste regels leverde voor het economisch beleid. Hij ging ervan uit dat geen twee omstandigheden dezelfde waren en dat de politieke economie bijgevolg geen enkele vaste regel kon voorschrijven.34 J.S. Mill had dit idee overigens al eerder in 1848 in zijn Principles neergeschreven: ‘the admitted functions of government embrace a much wider field than can easily be included within the ring-fence of any restrictive definition, and ... it is hardly possible to find any ground of justification common to them all, except the comprehensive one of general expediency.’35 Laissez-faire was voor Mill dus geen dogma. Hij zag geen graten in overheidsinterventie als het optreden na grondige afweging volgens utilitaristische criteria opportuun bleek.36
32
33 34 35 36
88
Peach, “The Age of the Universal Consumer”, 220-224. Hollander deed, aan de hand van de correspondentie tussen Ricardo en James Mill, een poging om de interpretatie van Ricardo als utilitarist te nuanceren. Ricardo had moeite met de vraag hoe twee verschillende vormen van utiliteit tegen elkaar konden worden afgemeten, vermits nut afhankelijk was van individuele smaak, passies en voorkeuren. Hollander, The Economics of David Ricardo, 596-598. Mill, Principles of Political Economy, 950, geciteerd in Samuels, The Classical Theory of Economic Policy, 190. Macgregor, Economic Thought and Policy, 67 en 85-87. ‘… to appeal for ‘logic’ or ‘objective rules’ in these matters is to ask for the moon.’ Hollander, The Economics of John Stuart Mill, II, 679. Mill, Principles, 800, geciteerd in O’Brien, The Classical Economists, 272. Viner, “Bentham and J.S. Mill: the Utilitarian Background”, 381. Brebner stelt het absoluter: ‘Mill, then, throughout his independent life and thought was at bottom the Benthamite interventionist, not the apostle of laissez-faire.’ Brebner, “Laissez-Faire and State Intervention”, 259. Zie ook Paul, “J.S. Mill: the Utilitarian Influence in the Demise of Laissez-Faire”, 146 en Kurer, “John Stuart Mill on Government Intervention”, 461 en 467.
De victoriaanse en Franse perceptie van laissez-faire
Pas na veel detailonderzoek zijn moderne auteurs tot de conclusie gekomen dat de klassieke economisten op utilitaristische basis verregaande staatsinterventie konden goedkeuren. De langdurige discussie over dit onderwerp in de historiografie toont aan dat de boodschap van de klassieke economisten weinig eenduidig was en gemakkelijk aanleiding kon geven tot foute interpretaties. De klassieke auteurs zelf hebben nochtans veel moeite gedaan om het laissez-faire-beeld dat van hen bestond te nuanceren. In Groot-Brittannië en Frankrijk echter was men er in het midden van de negentiende eeuw in brede kringen van overtuigd dat de klassieke economie een laissez-faire-beleid verdedigde.
LAISSEZ FAIRE
2
De perceptie van de klassieke economisten als voorstanders van een minimale staat is in victoriaans Groot-Brittannië ontstaan door de vereenvoudiging van hun ideeën in populariserende publicaties. Vele commentatoren en vulgarisatoren stelden laissez-faire voor als een dogmatisch principe dat voortvloeide uit de harmonische werking van de markt. Twee veel gelezen vrouwen speelden een belangrijke rol in de identificatie van klassieke economie en laissez-faire in Groot-Brittannië. Jane Marcets Conversations on Political Economy (1816) kende zestien edities en werd vertaald in het Frans, Nederlands, Duits en Spaans.37 Harriet Martineau was zo mogelijk nog succesvoller met haar Illustrations of Polical Economy die in maandelijkse afleveringen van 1832 tot 1834 in de Monthly Repository op 10.000 exemplaren werden gedrukt.38 Ze structureerde haar afleveringen rond fictieve verhalen die dicht bij het dagelijkse leven stonden om de principes van de politieke economie bevattelijk te maken voor mannen en vrouwen uit de lagere klasse. Aan het einde van ieder verhaal gaf ze een korte beschrijving van de doctrines die ze wilde verduidelijken.39 Zowel Marcet als Martineau lieten omwille van de duidelijkheid de assumpties, nuanceringen en voorwaarden van de klassieke theorie terzijde. Bijgevolg werden bepaalde hypothesen aan de lezers voorgesteld als vaststaande wetten. Ook literaire auteurs zoals bijvoorbeeld Charles Dickens droegen bij tot het populaire beeld van de politieke economisten als absurde voorstanders van laissez-faire. In het onderwijs werd de politieke economie ingeschakeld als middel om de ontwikkeling van politieke ontevredenheid af te remmen. Er werd gewezen op de harmonieuze werking van de markt die voor alle klassen beterschap met zich meebracht. De jonge arbeiders moesten binnen
37 38 39
Blaug, Ricardian Economics, 38. Sockwell, Popularizing Classical Economics, 101. Hunter, Harriet Martineau. The Poetics of Moralism, 40-41 en Henderson, “Harriet Martineau or ‘When political economy was popular’”, 383-403.
89
DEEL 2
het systeem streven naar zelfverbetering en zichzelf op de maatschappelijke ladder opwerken door hard te werken en spaarzaamheid aan de dag te leggen.40 Ook de pers droeg zijn steentje bij tot de vereenzelviging van de klassieke economie met laissez-faire. De Edinburgh Review, de Morning Chronicle en de Westminster Review besteedden ruime aandacht aan politiek economische onderwerpen.41 Het belangrijkste orgaan van de laissez-faire-journalistiek was evenwel The Economist. Het weekblad werd in 1843 door James Wilson gesticht, een man die zijn hersens gemeubeld had met liberale principes. Het weekblad hing een doctrinair individualisme en een laissez-faire-beleid aan.42 Hoewel Wilson zichzelf als een volgeling van Adam Smith beschouwde, pleitte hij voor de radicale toepassing van laissez-faire in de meest uiteenlopende domeinen. Herbert Spencer, een jonge redacteur van The Economist, paste later het principe van laissez-faire toe op de evolutieleer van Darwin.43 The Economist en de Anti-Corn Law League, een organisatie die in de jaren 1830 en 1840 tegen de protectionistische graanrechten streed, vormden samen de kern van de zogenaamde Manchester variant van de klassieke economie, zo genoemd omdat de League haar hoofdkwartier in dit belangrijke, industriële centrum had gevestigd.44 De Manchester variant bracht een versie van de klassieke economie waarin een extreem laissez-faire centraal stond. Hij ging ervan uit dat de vrije werking van de markt zou leiden tot sociale harmonie tussen de verschillende maatschappelijke klassen. Het eigenbelang en het belang van de gemeenschap convergeerden volledig bij de Manchester School.45 De leiders van de League zoals Richard Cobden gebruikten de klassieke economie heel selectief om hun propaganda voor vrijhandel kracht 40
41 42 43
44
45
90
Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 234-235. Vanaf de jaren 1830 werd politieke economie opgenomen in de verplichte literatuur, de zogenaamde readers. Vooral het werk van Richard Whately, die een tijdlang de Drummond-leerstoel politieke economie in Oxford bekleedde en nadien aartsbisschop van Dublin werd, kende een zeer ruime verspreiding. Rond 1859 waren er twee miljoen readers in omloop die op zijn minst fragmenten van Whately bevatten. Sockwell, Popularizing Classical Economics, 100-102. Sockwell, Popularizing Classical Economics. Henry Brougham and William Ellis, 100-104. Gordon, “The London Economist”, 462-463 en 477-478. Ibidem, 475-476. De economisten zagen welvaart en handel als het gevolg van vrije competitie. De Darwinisten gingen nog een stap verder en stelden dat vrije concurrentie de mens geschapen had. Het principe van survival of the fittest wordt door Keynes gezien als een generalisatie van de Ricardiaanse economie. Keynes, The End of Laissez-Faire, 13-14. Mark Francis heeft een aantal vraagtekens geplaatst bij Spencer als een laissez-faire-propagandist rond het midden van de negentiende eeuw. Hij wijst op de evolutie van Spencer van een anarchist in de jaren 1840, over een sociaal organicist die een grote rol weglegde voor de staat in de jaren 1850, tot een verdediger van laissez-faire vanaf de jaren 1880 als reactie op het socialisme. Francis, “Herbert Spencer and the Myth of Laissez-Faire”, 326-327. Disraeli, de latere Britse premier, sprak in 1846 voor het Lagerhuis als eerste over de ‘Manchester School’ om de krachten aan te duiden die de intrekking van de graanwetten afdwongen. Chaloner, “The Anti-Corn Law League”, 198. Gordon, “The London Economist”, 478-479 en 484.
LAISSEZ FAIRE
bij te zetten.46 Volgens Scott Gordon werd laissez-faire in de publieke opinie vooral door de intense discussies over de Corn Laws in de jaren 1840 vereenzelvigd met de klassieke economie. Het debat over vrijhandel in graan domineerde gedurende een klein decennium het politieke leven.47 Hoewel Cobden en zijn medestanders enkel tegen het landbouwprotectionisme streden, beriepen ze zich regelmatig op de harmonieuze marktwerking en laissez-faire om hun pleidooi voor vrijhandel kracht bij te zetten.48 De radicale variant van laissez-faire heeft voorts bekendheid gekregen toen bepaalde politici in het Britse Parlement de slagzin gebruikten in hun poging een specifiek belang te verdedigen.49 In Frankrijk werd de opvatting van een harmonieuze economische ordening waarin de staat niet mocht interveniëren consequent verdedigd en verspreid door de liberale economische school zelf.50 De roep om staatsinterventie te beperken werd bekend door de voorkeur van de fysiocraten voor economische vrijheid. Een uitspraak van Quesnay in dit verband is verhelderend: ‘Ex natura, jus, ordo, et leges. Ex homine, arbitrium, regimen, et coercitio.’51 Dit thema werd door J.-B. Say overgenomen. Say ging uit van een natuurlijke of spontane orde in economische zaken. De markt reguleerde zichzelf via het mechanisme van Smiths onzichtbare hand. De staat mocht zich niet te veel met de economie bemoeien. Say nam de drie basisfuncties van Smith over - defensie, justitie en bepaalde openbare werken - maar hij stond veel minder uitzonderingen toe dan Smith. Say hechtte wel veel belang aan onderwijs als middel om het gedrag van de burgers te conditioneren, zodat hun handelingen niet tegen de belangen van de maatschappij zouden indruisen.52 De latere Franse liberale traditie, op Michel Chevalier en Louis Wolowski na, hield doctrinair vast aan het idee van een natuurlijke harmonie en predikte vrijhandel en staatsonthouding. Een algehele vrijheid op economisch vlak zou vanzelf leiden tot groei van de totale productie, productiviteit en tewerkstelling. Charles Dunoyer en Frédéric Bastiat gingen in vergelijking met de Angelsaksische economisten ver in hun pleidooi voor economische vrijheid. De drie functies van Smith en Say werden herleid tot twee. De enige functies die Bastiat aan de staat toewees, waren het verzekeren van de interne veiligheid en de defensie. Zelfs in aangelegenheden waarin Smith een duidelijke rol voor de overheid zag weggelegd zoals de postbedeling, onderwijs en openbare werken, predikte Bastiat een consequente laissez-faire-houding.53 Bij Bastiat evolueerde de klassieke economie dus tot een geloof in een natuurlijke orde waar46 47 48 49 50 51 52 53
Arblaster, The Rise and Decline of Western Liberalism, 260-263. Gordon, “The Ideology of Laissez-Faire”, 180-205. Grampp, The Manchester School of Economics, 1-9. O’Brien, The Classical Economists, 292. Rothbard, Classical Economics, 281. Geciteerd in: Robbins, The Theory of Economic Policy, 46-47. Forget, “Jean-Baptiste Say and Spontaneous Order”, 193-218. Sherman, “The Meaning of Economic Liberalism in Mid-Nineteenth-Century France”, 174-175.
91
DEEL 2
aan in alle omstandigheden moest worden vastgehouden. Dunoyer is er overigens ooit van beschuldigd dat hij alle wetenschappelijkheid en sereniteit had laten varen en de politieke economie slechts als middel voor de disciplinering van ‘la classe populaire’ gebruikte.54 De Franse liberale traditie stond over het algemeen geen afwijkingen toe op het principe van non-interventie op basis van utilitaristische overwegingen.55 De man die de Franse opvatting van een spontane economische ordening tot in haar uiterste consequenties uitwerkte was de Belg Gustave de Molinari. De Molinari was op het einde van de jaren 1840 in Parijs als journalist actief en schakelde zich volledig in binnen het Franse economisch liberalisme, waarvan hij de meest radicale exponent werd. In Les soirées de la rue Saint-Lazare (1849) en in De la production de la sécurité (1849) nam hij een standpunt in dat dicht bij het anarchisme stond. Hij stelde zich de vraag waarom economisten zoals Dunoyer de productie van veiligheid nog aan de staat overlieten en bijvoorbeeld openbare werken of onderwijs niet.56 De Molinari meende dat er geen logische redenen te vinden waren om te verantwoorden waarom staatsinterventie in het eerste geval was toegelaten en in het tweede niet. Indien de vrije werking van de markt toch het efficiëntst zorgde voor de productie van goederen en diensten, dan moest de productie van veiligheid ook aan de markt worden overgelaten.57 De Molinari stelde immers dat een staatsmonopolie op de productie van veiligheid aan alle nadelen van een economisch monopolie onderhevig was. Het monopolie liet de staat toe een prijs te vragen die ver boven de marktwaarde lag: ‘Le monopole du gouvernement ne vaut pas mieux qu’un autre. On ne gouverne pas bien et surtout on ne gouverne pas à bon marché, lorsqu’on n’a aucune concurrence à redouter… La production de la sécurité devient inévitablement coûteuse et mauvaise lorsqu’elle est organisée en monopole.’58 De Molinari was niet uit op anarchie in de zin van chaos en wetteloosheid. De markt zou volgens zijn opvatting voor een feilloze werking van de samenleving zorgen. Hij 54 55 56
57 58
92
Allix, “La déformation de l’économie politique libérale après J.-B. Say: Charles Dunoyer”, 116 en 125. Paul, “J.S. Mill: The Utilitarian Influence in the Demise of Laissez-Faire”, 145-146. Liggio, “Charles Dunoyer and French Classical Liberalism”, 175. De Molinari was vooral een volgeling van de jonge Charles Dunoyer. Dunoyer sprak al van ‘productie van veiligheid’ twintig jaar voordat de Molinari dit idee oppikte. Dunoyer had een theorie ontworpen over de ontwikkeling van de samenleving waarin op lange termijn de principes van concurrentie en vrijwillige associatie op de productie van veiligheid konden worden toegepast. Dunoyer stapte echter van zijn ideeën af toen hij carrière maakte in de administratie. Hij was voornamelijk uit angst voor de gewone klassen en de socialistische theorievorming gezagsgetrouw geworden en verdedigde in zijn La liberté du travail (1845) een sterk repressief overheidsapparaat. Allix, “La déformation de l’économie politique libérale après J.-B. Say: Charles Dunoyer”, 123-124 en 131-132. Schatz, L’individualisme économique et social, 487 en de Molinari, “De la production de la sécurité”, 161-162 en 164. Hart, “Gustave de Molinari: Part I”, 272-275. De Molinari, Les soirées de la rue Saint-Lazare, 308.
3
LAISSEZ FAIRE
gebruikte het Smithiaanse vrijemarktconcept om uit te leggen hoe de maatschappij zelf defensie kon organiseren.59 Enerzijds was er een vraag naar veiligheid en justitie bij alle leden van de samenleving. Deze waren bereid een bepaalde som neer te tellen voor de vervulling van hun behoefte, zeker indien ze over onvoldoende middelen of tijd beschikten om zelf voor hun veiligheid te zorgen. Anderzijds waren er mensen die over een aantal natuurlijke vaardigheden beschikten die hen speciaal geschikt maakten om rechter, politieagent of soldaat te worden. De markt zou ervoor zorgen dat het gevraagde goed vanzelf werd geproduceerd. De veiligheid en zekerheid zouden bovendien goedkoper geleverd worden en van een betere kwaliteit zijn dankzij de concurrentiestrijd tussen wat de Molinari ‘Compagnies d’assurances sur la propriété’ noemde.60 De Molinari nam snel afstand van zijn extreme opvattingen toen zijn Franse collega’s lieten verstaan dat zijn denkoefening te ver ging. Ze geloofden dat een opperste gezag nodig was om de wetten van de samenleving af te dwingen. Dunoyer geloofde dat de concurrerende veiligheidsbedrijven met elkaar in conflict zouden komen en net de onveiligheid zouden verhogen. Garnier beschouwde de Molinari’s standpunt als utopisch.61 De Molinari stelde in zijn Cours d'économie politique dat de voorziening van veiligheid een ‘natuurlijke’ en dus onvervreemdbare bevoegdheid van de staat was.62 De meeste Belgische economisten namen een minder extreem standpunt in dan de Molinari.
Van l’État-gendarme tot l’État-providence: Belgische economisten over staatsinterventie
De rol die de economisten aan de staat toebedeelden, kon zeer diverse vormen aannemen. De Laveleye onderscheidde twee uitersten: enerzijds de État-gendarme, die zorgde voor de veiligheid van zijn burgers en anderzijds de État-providence, waarin de staat op alle vlakken de verantwoordelijkheid droeg voor het welzijn van zijn inwoners.63 Om uit te maken welk signaal de Belgische politieke elite vanuit de economische wetenschap ontving, wordt in deze paragraaf ingegaan op de cursussen politieke economie in het universitair onderwijs en het pleidooi van L’Économiste belge voor een goedkope staat. 59 60 61 62
63
Hart, “Gustave de Molinari: Part I”, 263-269. De Molinari, Les soirées de la rue Saint-Lazare, 328-331. Hart, “Gustave de Molinari: Part II”, 411-414. De Molinari, Cours d’économie politique, dl. 2, 499-503. Pas in 1899 verduidelijkte de Molinari waarom hij de productie van veiligheid als een natuurlijke bevoegdheid van de staat beschouwde: veiligheid was een collectief goed waarvan niemand kon worden uitgesloten. De Molinari, Esquisse de l’organisation politique et économique de la société future, 73-74. De stelling van David Hart dat de Molinari pas in 1899 afstand deed van zijn extreme standpunt uit 1849 is echter fout. Zie hierover: Van Dijck, “From Science to Popularization” (2008). Hart, “Gustave de Molinari: Part I”, 282-283. De Laveleye, Élements d’économie politique, 275.
93
DEEL 2
3.1
De rol van de staat volgens de universitaire docenten
De Belgische professoren in de politieke economie namen allen, voor zover hun standpunten bekend zijn en met uitzondering van de Leuvenaars, een positie in die vrij dicht bij Adam Smith stond. Ze aanvaardden telkens een aantal natuurlijke functies voor de overheid. Daarnaast mocht de overheid nog bepaalde andere taken op zich nemen indien daar een goede reden voor bestond. Naar Bentham werd nooit expliciet verwezen, maar meestal lag een utilitaristische afweging aan de basis van de goedkeuring van deze overige taken. Aan de universiteit van Brussel zijn de standpunten van Charles de Brouckère en Auguste Orts, als docent actief tussen respectievelijk 1835-1838 en 1838-1860, bekend. De collegenota’s van Charles de Brouckère zijn bij mijn weten niet bewaard, maar het is niet onredelijk te stellen dat ze aan de basis lagen van zijn Principes généraux d’économie politique uit 1851. Daarin sloot de Brouckère zich aan bij de Angelsaksische traditie door de functies van de staat niet limitatief op te sommen.64 Hij kende de staat een aantal fundamentele taken toe en liet daarbuiten alles over aan de overwegingen van de wetgever. Hoewel de Brouckère zich sterk tegen monopolies verzette - een gebrek aan concurrentie was immers het einde van de vooruitgang stelde hij toch dat de staat van nature een monopolie toekwam in de voorziening van openbare orde, defensie en de postbedeling. Het overheidsmonopolie in defensie en justitie leek de Brouckère voldoende vanzelfsprekend om er geen verdere uitleg bij te verschaffen. Hij zag zich wel genoodzaakt dit te doen voor de postbedeling. De Brouckère beschouwde een snelle en regelmatige postbedeling in alle streken van het land als een materiële en morele noodzaak voor de gemeenschap. Zo’n uitgebreide dienstverlening was zeer moeilijk te realiseren door een bedrijf dat winst nastreefde. Voorts stelde hij liever de openbare diensten verantwoordelijk voor de postbedeling omdat die, in zijn ogen, een grotere garantie verschaften voor het briefgeheim.65
64
65
94
De Brouckère stond mogelijk onder invloed van Jean Arrivabene, die, door zijn contacten met de Londense Political Economy Club, een uitgesproken klassieke opvatting over de rol van de staat eropna hield. Arrivabene stipte in zijn hoofdwerk uit 1836 kort aan dat de overheid als taak had de burgers te beschermen én te helpen om hun materieel lot te verbeteren. Deze uitspraak impliceerde een grote rol voor de overheid in de economie. Ze kreeg immers de medeverantwoordelijkheid voor het materiële lot van haar onderdanen. Arrivabene, Principes fondamentaux de l’économie politique, 43. In 1863, op het tweede congres van L’Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales, verklaarde Arrivabene dat hij niet hield van de doctrine van absolute staatsonthouding. Bepaalde, door hem niet nader gedefinieerde omstandigheden konden overheidsoptreden perfect legitimeren. Hij gaf onderwijs en openbare werken op als voorbeelden. Sève, “Le congrès international pour le progrès des sciences sociales”, 309. De Brouckère, Principes généraux d’économie politique, 57.
LAISSEZ FAIRE
Naast de natuurlijke functies van defensie, justitie en postbedeling moest de overheid volgens de Brouckère nog aan andere noden van de maatschappij voldoen. Hij sloot geen enkele interventie a priori uit, maar liet het aan de wetgever om af te wegen of interventie opportuun was. De wetgever moest de resultaten van de interventie vergelijken met de uitgaven die deze veroorzaakte. Om de overheidsconsumptie te financieren werd immers een beroep gedaan op het inkomen van de burgers via belastingen. Omdat hierdoor de eigendomsrechten van de burgers en hun consumptievermogen werden aangetast, moest verspilling in elk geval worden vermeden. De meest verstandige uitgave die een overheid kon doen was de uitbreiding en verbetering van de verkeersinfrastructuur. Wegen, kanalen of spoorwegen verhoogden de welvaart en de consumptie omdat ze de waarde van het gebied dat ze doorkruisten verhoogden en de transportkosten verminderden.66 Het is duidelijk dat de Brouckères opvattingen deels geïnspireerd waren door zijn vroegere ervaring als minister van Financiën. Auguste Orts redeneerde op dezelfde manier als de Brouckère: ‘en règle générale l’État fait mal d’exploiter une industrie quelconque et plus mal encore de s’en réserver le monopole.’ Orts zag twee uitzonderingen op deze algemene regel. Ten eerste moest de overheid optreden indien een bepaalde bedrijvigheid een natuurlijk monopolie van de staat vormde, waarmee hij uiteraard verwees naar binnenlandse ordehandhaving en defensie. Ten tweede mocht de overheid bepaalde activiteiten uitvoeren indien er geen winst voor private ondernemers te verwachten viel. Zoals bij Adam Smith mocht de overheid bij Orts bijspringen op het ogenblik dat de markt in gebreke bleef. Hij stelde echter niet de bijkomende voorwaarde van Smith dat het om een activiteit van groot algemeen belang moest gaan. Orts somde wel een aantal voorbeelden op van gevallen waarin overheidsoptreden vereist was, zoals bestrijding van vervalsingen, uitbating van spoorwegen en postbedeling. Hieruit bleek dat hij ook op dit punt op dezelfde golflengte zat als Smith.67 Over de opvattingen van de Gentse professoren zijn we enkel ingelicht door de onafgewerkte Manuel d’économie politique (1860-1862) van Hubert Brasseur.68 Hij situeerde zichzelf tussen de socialistische État-providence en de liberale État-gendarme. Brasseur stelde de overheid in de eerste plaats verantwoordelijk voor de instandhouding van de rechtsstaat. Hij ging ervan uit dat het vrije handelen van individuen soms kon ingaan tegen de vrijheid van andere personen in de maatschappij. De mens hield immers niet altijd rekening met de rechten van anderen. Om het samenleven van individuen te vergemakkelijken, ontstonden morele regels die de overheid moest codificeren en afdwingen. Net zoals Smith geloofde Brasseur niet dat 66 67 68
De Brouckère, Principes généraux d’économie politique, 104-106. Cours d’économie politique professé à l’université de Bruxelles. Ongedateerde en onuitgegeven collegenota’s. Algemeen Rijksarchief, Papiers Orts, nr. 386. Over de voorganger van Brasseur, De Rote, is enkel bekend dat hij een voorstander was van economische vrijheid. Van Houtte, “Philippe-Auguste De Rote”, 46-47.
95
DEEL 2
de vrije markt in een juridisch vacuüm zou kunnen functioneren. De staat moest een wettelijk kader voorzien dat het menselijk handelen conditioneerde. Daarnaast had de overheid volgens Brasseur de verantwoordelijkheid om stimulerend op te treden in het economisch en sociaal leven. De staat moest vooral optreden in het domein van onderwijs en opleiding. De oprichting van diensten met een belangrijk algemeen nut vielen ook onder de stimulerende functie van de overheid. Ze moest instaan voor de aanleg en het onderhoud van verkeersinfrastructuur, de bekwaamheid van artsen en apothekers garanderen, vervalsingen van producten bestraffen, enzovoort. De staat moest er bij de uitvoering van deze functie wel op letten dat de keuzevrijheid van particulieren niet werd beperkt.69 De Laveleye, de Luikse professor politieke economie tussen 1864 en 1892, nam Smiths opvatting over de rol van de staat bijna woordelijk over in zijn handboek Éléments d’économie politique (1882). De essentiële functies van de staat waren de bescherming van de samenleving tegen buitenlandse vijanden en de handhaving van de orde. Voor het overige moest het individuele initiatief de regel zijn en overheidsinterventie de uitzondering. Om interventie te rechtvaardigen moest aan twee voorwaarden voldaan worden. Het moest ten eerste gaan om een zaak van algemeen belang en ten tweede om een taak die particulieren niet op zich wilden nemen. Niet alle interventie moest a priori worden afgewezen, maar ook niet zomaar aanvaard worden. Ieder geval moest apart worden afgewogen, rekening houdend met de behoeften en de mogelijkheden van het privé-initiatief. In een aparte paragraaf paste de Laveleye de theorie toe op de vraag of de overheid in verkeersinfrastructuur zoals havens, vuurtorens, wegen, kanalen en spoorwegen mocht voorzien. Indien particulieren dit op zich wilden nemen, dan moest de staat inactief blijven, maar als particulieren niet of onvoldoende optraden, dan moest de overheid in actie komen. Hij meende dat ook ziekenhuizen, academische instellingen en scholen tot het domein van de overheid behoorden. De Laveleye verzette zich wel tegen overheidsmonopolies omdat de staat volgens hem steeds te traag en te duur zaken uitvoerde. Voorts was er in veel gevallen sprake van nepotisme en favoritisme bij de uitvoering en keuze van zijn taken. Ten slotte leidde een uitgebreide staatsinterventie tot inertie en passiviteit van de burgers.70 Charles de Coux en Charles Périn hebben in hun colleges in Leuven weinig aandacht besteed aan de rol van de staat in de economie. Ze trachtten niet zozeer de staat, maar wel de religie haar juiste plaats te geven in de economie. Toch heeft Périn een aantal verspreide en impliciete aanwijzingen gegeven over zijn opvatting over staatsinterventie. Naast kerk, religie en christelijke waarden waren concurrentie, vrijheid en eigendomsrechten de sleutelwoorden van zijn gedachtegoed. Périn nam van de liberale traditie de lofspraak op de concurrentie over. Hij schreef dat vrije concurrentie de 69 70
96
Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. I, 50-57, 132-134, 195 en 200. Michotte, Études sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique, 309-312 en de Laveleye, Éléments d’économie politique, 123 en 273-276.
LAISSEZ FAIRE
enige wet was die de maatschappij kon aanvaarden. De concurrentie zette ondernemers ertoe aan om een product van een superieure kwaliteit tegen de beste prijs op de markt te brengen. Hij voegde hieraan toe dat deze resultaten nooit bereikt konden worden door de kunstmatige impuls van de overheid. Op basis van deze gegevens kan afgeleid worden dat Périn inzake productie meer op de wetten van de markt vertrouwde dan op de stimulering door de overheid. Nochtans geloofde hij niet in de realisatie van een natuurlijke harmonie in de maatschappij door de werking van het marktmechanisme. Het eigenbelang was de motor van de economie, maar bracht de samenleving niet tot een hogere samenhang door de werking van de invisible hand. Zijn visie was immers dat een harmonische samenleving enkel door onthechting kon worden bereikt. Deze zou de mens in staat stellen verder te kijken dan zijn individuele materiële belangen en rekening te houden met het hogere belang van de samenleving.71 De belangrijkste opdracht van de overheid was volgens de meeste economisten het veilig stellen van leven en eigendom tegen alle mogelijke vormen van geweld. Bij Périn was het evenwel niet zozeer de staat die hiervoor moest instaan. De enige macht die dat respect kon afdwingen was het geloof. In tegenstelling hiermee gaf hij elders in zijn werk de indruk er vanuit te gaan dat de waarden geïnspireerd door het geloof slechts een aanvullende rol speelden, na de justitie: ‘La modération dans la poursuite des biens de la vie, le respect inviolable de la justice, la charité, parlent là où la stricte justice se tait.’ Dit impliceert dat ook voor Périn de overheid in de eerste plaats moest instaan voor het afdwingen van veiligheid. Een belangrijk verschil met de liberale economisten was dat Périn zich niet liet verleiden tot het toestaan van staatsinterventie op basis van utilitaristische afwegingen. Op sociaal vlak was Périn dan wel geneigd om een rol voor de staat te aanvaarden. Hij meende dat de excessen van het industrialisme in de toekomst een grotere interventie van de administratie met zich zouden meebrengen. Hij verwachtte veel van de christelijke caritas om de situatie van de arbeidersklasse te verbeteren, maar geloofde niet dat dit voldoende zou zijn. Périn dacht concreet aan bijvoorbeeld de beperking van de werkduur voor vrouwen en kinderen zoals in Groot-Brittannië om de kwalijke gevolgen van de concurrentie voor de arbeidersklasse te verminderen.72
71 72
Périn, De la richesse dans les sociétés chrétiennes, dl. I, 92-95 en 366. Ibidem, dl. I, 297 en 367 (citaat), dl. II, 181-182. In De la richesse was Périn zijn opvatting over de sociale politiek nog aan het vormen. Lamberts heeft erop gewezen dat Périn later sociale politiek alleen aanvaardde in de vorm van bescherming van zwakkeren in de maatschappij. Lamberts, “De ontwikkeling van de sociaal-katholieke ideologie in België”, 52-53.
97
DEEL 2
3.2
Het pleidooi van L’Économiste belge voor een minimale staat
De groep Belgische liberalen verenigd in de Société Belge d’Économie Politique was niet zo eensgezind over het thema van staatsinterventie als over dat van vrijhandel. De Brouckère en Arrivabene waren voorstanders van een actieve staat zodra daartoe de nood werd aangevoeld. De Molinari daarentegen wilde in 1849 zelfs de productie van veiligheid aan de markt overlaten. Op de eerste zitting van de Société Belge in september 1855 kwam het dan ook tot een discussie over de vraag of staatsinterventie een onderwerp van discussie en propaganda zou vormen. De Fransman Pascal Duprat73 en Ducpétiaux wilden enkel vrijhandel laten opnemen. Hun argument was dat alle leden verenigd waren rond dit thema, terwijl die eensgezindheid volgens hen niet bestond op het vlak van overheidsinterventie. Zelf kenden ze de overheid nog een belangrijke rol toe in de economie.74 Ze hoopten dat de radicalen in de vereniging het niet tot een hoogoplopende discussie zouden laten komen, omdat hierdoor menig lid van de Société Belge zou vervreemden. Na een interventie van de Molinari werd het thema toch op de agenda van de Société geplaatst.75 De Société Belge organiseerde echter nooit actiegroepen die de publieke opinie warm moesten maken voor een minimale staat. Het was vooral de Molinari die vanaf 1855 in L’Économiste belge voor een absoluut laissez-faire pleitte.76 Dit tijdschrift maakte in zijn openingsnummer meteen duidelijk dat het zijn bedoeling was te ijveren voor een zeer beperkte overheid in België: ‘Nous sommes, nous, pour le système du gouvernement à bon marché, et c’est en vue de propager ce système, que nous fondons L’Économiste belge. L’Économiste belge aura donc pour mission spéciale de populariser en Belgi73
74
75 76
98
Pierre-Pascal Duprat (1815-1885) was in 1848-1849 volksvertegenwoordiger in Frankrijk. Na de staatsgreep van Louis-Napoléon week hij uit naar België. Hij verbleef van 1851 tot 1858 in Brussel en schreef er zijn De l’État, sa place, son rôle dans la vie des sociétés (1852). Hij nam vanaf de stichting van de Société Belge d’Économie Politique tot aan zijn vertrek naar Zwitserland in 1858 deel aan de bijeenkomsten en verdedigde er een uitgebreide rol voor de staat. Robert en Gougny, Dictionnaire des Parlementaires Français, 511-512. In de periode 1855-1858 was Duprat tevens hoofdredacteur van de in Brussel gevestigde La libre recherche. Revue universelle. Duprat sprak in 1857 ten voordele van vrijhandel op ten minste één meeting die door de Association Belge pour la Réforme Douanière was georganiseerd. Duprat, “Le libre échange dans ses rapports avec les salaires”, 393-399. Ducpétiaux publiceerde in 1861 zijn Mission de l’État, ses règles et limites. Hij omschreef dit thema als het belangrijkste en moeilijkste probleem dat de politieke wetenschap moest oplossen. Ducpétiaux verklaarde zichzelf schatplichtig aan John Stuart Mill en een aantal Duitse rechtstraktaten. Voor een bespreking, zie Rezsohazy, Origines et formation du catholicisme social, 88-91. “Société belge d’économie politique. Réunion du 23 septembre”, Supplement van L’Économiste Belge. I(1855)19, 1-2. De Molinari was iets gematigder in zijn vulgariserend werk in L’Économiste belge dan in zijn publicaties uit 1849, waarschijnlijk om de lezers van het blad niet af te schrikken door al te radicale standpunten.
LAISSEZ FAIRE
que les principes du gouvernement à bon marché. Il poursuivra en conséquence toutes les réformes économiques et administratives nécessaires pour enlever au gouvernement les nombreuses attributions qu’il a successivement usurpées sur l’activité privée, comme aussi pour améliorer les services qui sont naturellement de son ressort. …Tel est le programme de L’Économiste belge.’77 Het programma van L’Économiste belge vertrok van een analyse van het politieke bestel. De overheid bestond uit mensen en de macht waarmee ze bekleed werden, had niet noodzakelijk een positieve uitwerking op de menselijke aard. Integendeel, politici trachtten zoals iedereen steeds zichzelf en hun omgeving te bevoordelen. Het cijnskiesrecht hield voorts het gevaar in dat het electoraal korps probeerde een beleid af te dwingen dat het algemeen belang niet diende. Het gevolg was een interventionistische Belgische overheid. Ze hield zich met veel zaken bezig: landbouw, industrie, handel, infrastructuur, onderwijs, religie, onderstand, schone kunsten, enzovoort. De overheid intervenieerde in allerlei aangelegenheden die haar niet aangingen omdat het kiezerskorps en de politici een aantal elementaire waarheden niet begrepen en dus de interventie aanmoedigden: ‘Cela vient simplement de ce que les notions économiques les plus élémentaires sont généralement ignorées.’ De Molinari verwees echter niet naar een perfect harmonisch werkende markt om staatsinterventie te bestrijden. In L’Économiste belge gebruikte hij steevast het argument dat staatsoptreden op de belastingen woog. Interventie was ten eerste onrechtvaardig omdat de belastingen door de hele bevolking werden gedragen, terwijl overheidsoptreden steeds in het voordeel van een bepaalde groep was. L’Économiste belge wees ten tweede op een contradictie bij het kiezerspubliek. De kiezers verwachtten dat de overheid op alle mogelijke manieren de samenleving zou vooruithelpen door allerlei taken op zich te nemen en dit terwijl de belastingen laag bleven. Voor L’Économiste belge bestonden er twee opties: men koos ofwel voor een État-providence, maar dan moesten de consequenties daarvan aanvaard worden in de vorm van hogere belastingen, ofwel voor een goedkope overheid die enkel instond voor de bescherming van leven en goed en al de rest overliet aan het private initiatief.78 De Molinari voegde later nog andere argumenten toe aan zijn pleidooi tegen staatsinterventie in L’Économiste belge. Adam Smith werd aangehaald om aan te tonen dat de verdeling van arbeid het efficiëntst was voor de productie. De overheid kon zich niet met alles bemoeien en tevens alles even goed doen. Terwijl de Belgische overheid in feite enkel over de veiligheid moest waken, baatte ze ook nog spoorwegen uit, deed ze openbare werken, voerde ze irrigatie- en drainageprojecten uit, subsidieerde ze cultuur, enzovoort. L’Économiste belge stelde dat de overheid onmogelijk al deze functies naar behoren kon uitvoeren waardoor de essentiële functies onder de
77 78
L’Économiste Belge. I(1855)1, 3. Nadruk toegevoegd. L’Économiste Belge. I(1855)1, 1-3.
99
DEEL 2
diversificatie van de activiteiten zouden lijden. L’Économiste haalde juridische statistieken aan waaruit bleek dat er veel moorden en gevallen van brandstichting, diefstal en inbraak onopgelost bleven. De essentiële functie van de overheid werd dus niet naar behoren uitgevoerd en was daarenboven duur. De Belgische overheid moest een groot deel van haar activiteiten overboord gooien en zich specialiseren in de voorziening van veiligheid.79 L’Économiste belge nam onder het leiderschap van de Molinari een verregaande positie in tegen staatsinterventie. De enige ‘natuurlijke’ functies van de staat waren de bescherming van leven en goed tegen binnenlandse en buitenlandse gevaren, de twee eerste functies die Adam Smith uitdrukkelijk had aanvaard. In tegenstelling tot Smith echter stond L’Économiste belge afkerig tegenover infrastructuurwerken door de staat. Het grote nut van wegen, kanalen en spoorwegen voor de landbouw, industrie en handel werd erkend, maar toch mochten deze werken niet door de overheid worden uitgevoerd en dit om vier redenen. Ten eerste was het een verwerpelijk communistisch idee dat de overheid openbare werken zou uitvoeren. De weg of het kanaal werd dan immers betaald door alle belastingbetalers in plaats van door de gebruikers. Ten tweede zou een kanaal of spoorweg die echt nodig was voldoende opbrengen om particuliere ondernemers aan te trekken. Ten derde maakte de overheid niet altijd een afweging van kosten en baten. Ze legde vaak om politieke redenen, bijvoorbeeld om het evenwicht in de bestedingen tussen provincies te bewaren, wegen en kanalen aan op plaatsen waar er geen behoefte aan was. Het kapitaal werd verkeerd ingezet en kon zo niet meer gebruikt worden voor nuttige investeringen. Ten slotte hadden overheidsambtenaren, volgens L’Économiste belge, weinig belang bij het efficiënte verloop van de werken zodat deze duurder waren dan wanneer een particuliere onderneming ze zou uitvoeren. Het besluit was dat de aanleg van infrastructuur aan de markt moest worden overgelaten.80 L’Économiste belge geraakte in de loop van 1855 met Le précurseur d’Anvers in een polemiek verwikkeld die verhelderend is voor het standpunt van L’Économiste over het utilitarisme.81 Le précurseur had in de loop van augustus 1855 een reeks artikelen gepubliceerd waarin de weigering van L’Économiste om overheidsinterventie te aanvaarden in de materies van verkeersinfrastructuur, onderwijs en kredietverlening werd aangevallen. Le précurseur nam een Smithiaanse houding aan waarbij de overheid enkel mocht optreden indien de particulieren het nut van een bepaalde activiteit niet inzagen of de functie niet zelf konden vervullen. Inzake openbare werken, 79 80 81
100
“L’administration de la justice”, L’Économiste Belge. I(1855)11, 1-3. “Les voies de communication - Deux canaux qui coûtent trop cher”, L’Économiste Belge. I(1855) 14, 3-4. Le précurseur verscheen van 1835 tot 1914 in Antwerpen. Het was het meest vooraanstaande Antwerpse dagblad uit de negentiende eeuw. Na aanvankelijk een unionistische politieke positie te hebben ingenomen, evolueerde het blad na 1840 naar een gematigd politiek liberalisme. De Borgher, Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers, 513-517.
LAISSEZ FAIRE
onderwijs en kredietverstrekking was volgens Le précurseur aan die voorwaarde voldaan. L’Économiste belge erkende deze stellingname niet omdat er geen consequente grens aan het staatsoptreden werd opgelegd, waardoor de staat uiteindelijk zou kunnen afdrijven naar het communisme.82 Dit maakt duidelijk waarom L’Économiste belge de functies van de staat tot veiligheid beperkte. Veiligheid werd omschreven als een natuurlijke of essentiële bevoegdheid omdat zonder veiligheid geen samenleving mogelijk was. In de overige dossiers was er geen duidelijke maatstaf zodat het debat al snel in termen van algemeen belang werd gevoerd. Met een dergelijke utilitaristische afweging kon om het even welke interventie worden goedgekeurd. Bij gebrek aan een duidelijk criterium om de ene vorm van interventie te aanvaarden en de andere af te wijzen, poogde L’Économiste consequent te zijn door te opteren voor een minimale staat waarbij iedere interventie behalve veiligheidsvoorziening werd afgewezen. Charles Le Hardy de Beaulieu leverde naast de Molinari de meeste artikels aan L’Économiste belge onder de afkorting ‘CdB’. Le Hardy deelde het standpunt van de Molinari over de rol van de staat volledig. De overheid moest zich onthouden van iedere activiteit buiten de productie van veiligheid. Hij propageerde de opvattingen van L’Économiste belge voortdurend in zijn artikels in het vooraanstaande politiek-liberale tijdschrift Le Revue trimestrielle.83 In zijn Traité élémentaire d’économie politique (1861) schreef hij een gesystematiseerde weergave neer van zijn kritiek op overheidsinterventie. Hij onderscheidde, in tegenstelling tot de Laveleyes continuüm van l'État-gendarme tot l'État-providence, vier denkbare systemen van overheidsinterventie: het communisme, het socialisme, een utopisch systeem en het politiek economische systeem. Le Hardy definieerde het communisme als een veelheid van theorieën ‘d’organisation sociale qui s’accordent à fonder le bien-être de l’humanité sur la négation absolue de la liberté et du droit de propriété.’ Volgens het communistische systeem moest de staat in alles voorzien. Hij dirigeerde de productie, regelde de distributie en consumptie, zorgde voor de morele, intellectuele en fysieke ontwikkeling van de burgers, voor voedsel, kleren, huisvesting en andere noodzakelijkheden. Zelfs de opvoeding en het onderwijs van de kinderen kwamen in handen van de staat. De burgers veranderden al snel in een volgzame kudde, zonder eigen wil of initiatief. Het essentiële probleem van het communisme, meende Le Hardy, was dat de menselijke aard nooit zou veranderen. De drijfveer van het menselijk handelen was eigenbelang. In een concurrentieel systeem zorgde eigenbelang voor econo82
83
“L’intervention gouvernementale - Réponse au Précurseur”, L’Économiste Belge. I(1855)16, 6. In het volgende nummer gaf L’Économiste belge triomfantelijk aan dat de discussie met Le précurseur weerklank had gevonden in het liberale blad Gazette de Mons en het katholieke Gazette de Liège. Ze steunden beide het standpunt van L’Économiste dat de overheid weinig bekwaam was om openbare werken te ondernemen. L’Économiste Belge. I(1855)17, 1-2. In totaal achttien artikels en boekbesprekingen gepubliceerd tussen 1854 en 1864 over monopolies, hongersnood, moraal, eigendom, lonen, economische vrijheid, octrooien, vrijhandel, enzovoort.
101
DEEL 2
mische welvaart. In het communistische systeem manifesteerde eigenbelang zich in negatieve zin: ieder individu probeerde binnen het systeem zo weinig mogelijk inspanningen te doen en zoveel mogelijk voldoening te behalen op kosten van de gemeenschap. Indien iedereen dezelfde vrijbuitershouding aannam, delfde het communisme zijn eigen graf.84 Het tweede mogelijke systeem van overheidsinterventie was het socialisme. Het socialisme was voor Le Hardy een onlogische of inconsequente variant van het communisme en tendeerde noodzakelijk naar een vervollediging tot het communistische systeem met ontkenning van eigendomsrechten, vrijheid, familie en menselijke waardigheid. In het socialisme werd de staat verantwoordelijk gesteld voor het materiële welzijn van alle leden van de samenleving. De staat moest arbeid aanmoedigen en beschermen, tussenkomen in conflicten tussen arbeid en kapitaal, consumptie bevorderen, handel reguleren, toezicht houden op en subsidies geven aan het onderwijs, de natie uitstraling bezorgen, onderscheidingen uitreiken en zorgen voor een hele reeks publieke goederen. Le Hardy meende dat de socialistische ideeën van SaintSimon, Fourier en Proudhon stilaan in ongenade waren gevallen. De hoofdpersonages waren van het toneel verdwenen, hun volgelingen ontmoedigd en een aantal van hun theorieën waren het voorwerp van spot geworden. Verschillende elementen uit de socialistische theorieën doken echter onder een andere vorm opnieuw op. Le Hardy beschouwde ook overheidsinterventie van de Belgische staat, bijvoorbeeld om de Gentse katoennijverheid te steunen, als socialisme omdat de overheid zich opwierp als de verantwoordelijke voor de economische ontwikkeling.85 Het derde systeem was volgens Le Hardy een utopisme waarin de staat een maximum aan diensten verleende in ruil voor een minimum aan belastingen die voornamelijk door de rijken werden gedragen. Hij noemde dit systeem kortweg absurd en onlogisch. Het vierde systeem, dat hij voorstelde als hét systeem van de politieke economie, was voor Le Hardy het enige realistische. De enige ware opdracht van de staat bestond volgens Le Hardy erin toe te zien op de veiligheid door een krachtdadige en onmiddellijke repressie van aanvallen op personen en eigendom. Dit systeem was het meest realistische omdat het van de wetgevers geen bovenmenselijke kwaliteiten vroeg. De politieke leiders moesten geen belangrijke beslissingen nemen en droegen bijgevolg geen verantwoordelijkheid voor het welvaren van de economie. Het was de bevolking zelf die in alle vrijheid haar eigen economische beslissingen moest nemen.86
84 85 86
102
Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire d’économie politique, 335-337 (citaat 335), 341-342 en 368-369. Ibidem, 343-354 en 368. Ibidem, 368-369.
De dageraad van de volwassen samenleving
Zowel de Molinari als Le Hardy geloofden dat er een ogenblik zou komen waarop de staat zich volledig uit de economie terugtrok. Ze zagen de geschiedenis als een stapsgewijze evolutie naar een volwassen samenleving zonder overheid. Dit type van historisch denken was geen uitzondering in de negentiende eeuw. Zeer veel auteurs ondernamen pogingen om de evolutie van de beschaving in te delen in verschillende fasen. Een vroeg voorbeeld binnen de politieke economie was Turgot die in zijn Plan de deux discours sur l’histoire universelle uit 1750 de evolutie van de beschaving indeelde in achtereenvolgens een maatschappij van jagers, een pastorale samenleving en een agrarische.87 Smith gebruikte een dergelijke indeling van de geschiedenis in The Wealth of Nations. De historische component is ook terug te vinden in bijvoorbeeld de Stufen-theorie van Friedrich List, de stationaire staat van Ricardo en de historische dialectiek van Marx.
LAISSEZ FAIRE
4
Het idee dat in de laatste fase van de historische ontwikkeling de staat van het toneel zou verdwijnen, was echter een opvatting die typisch was voor de Franse tak van de klassieke economie. Het werd voor het eerst ontwikkeld rond 1815 door Charles Dunoyer en Charles Comte (1782-1838) in Le censeur européen.88 Voor Dunoyer en Comte was de markt de antithese van de overheid. De markt werd gezien als een vreedzame en vrijwillige samenwerking tussen individuen, terwijl de overheid met geweld en machtsuitoefening werd geassocieerd. Ze meenden dat naarmate de samenleving verder evolueerde de machtsuitoefening door de staat geleidelijk aan vervangen kon worden door de vreedzame en vrijwillige relaties van de markt. De staat zou geleidelijk wegkwijnen.89 Dunoyer en Comte probeerden aan te tonen dat de evolutie spontaan verliep door de werking van de natuurlijke mechanismen 87 88
89
Weinburg, “The Social Analysis of Three Early 19th Century French Liberals: Say, Comte and Dunoyer”, 46. Het idee werd waarschijnlijk voor het eerst geopperd door de Schot William Godwin (17561836), de grondlegger van het filosofisch anarchisme, in zijn Enquiry Concerning Political Justice and Its Influence on Modern Morals and Happiness uit 1793. Hij was op zijn beurt sterk beïnvloed door Edmund Burkes aanval op de staat. Burke zag de overheid als het tegendeel van de natuurlijke samenleving waarin individuen in alle vrijheid hun rechten konden uitoefenen. In dezelfde lijn argumenteerde Godwin dat de staat het kwaad vertegenwoordigde en afhankelijkheid en onwetendheid bij de bevolking vereeuwigde. Hij hoopte op een toekomstig gouden tijdperk waarin de staat verdwenen was. Hij meende dat met de toename van kennis en complexe relaties in de samenleving de nood aan een overheid zou afnemen. De staat moest zichzelf op termijn ontbinden. Hij had een naïef vertrouwen in de goede aard van de mensheid. Als de overheid werd afgeschaft, zouden het gedrag en de moraliteit van de individuen plotseling verbeteren zodat de samenleving vlot functioneerde zonder overheid. Het was vooral Benjamin Constant die dit gedachtegoed in Frankrijk verspreidde na een verblijf aan de universiteit van Edinburgh van 1783 tot 1784. Liggio, “Charles Dunoyer and French Classical Liberalism”, 174. Hart, “Gustave de Molinari: Part I“, 269-270.
103
DEEL 2
van de markt. Ieder stadium van de ontwikkeling bevatte de condities die noodzakelijkerwijze tot het volgende stadium leidden. In Le censeur européen kende Dunoyer de overheid een beperkte rol toe in het bewerkstelligen van haar eigen einde als producent van de bons citoyens: de overheid moest basisonderwijs organiseren dat de burgers rechtvaardigheidsgevoel en respect voor de bestaande orde bijbracht. De overheid mocht zich echter geen onderwijsmonopolie toe-eigenen en haar lesopdracht moest tot een tijdelijke overgangsmaatregel worden beperkt.90 De Molinari die, zoals reeds eerder vermeld, sterk door Dunoyer was beïnvloed, werkte in zijn Cours d’économie politique een vergelijkbare historische opvatting uit. De Molinari deelde de geschiedenis van de samenleving op in drie stadia: het regime van gemeenschap, van monopolie en van concurrentie. De eerste fase van ‘gemeenschap’ begon wanneer verschillende families of groepen gingen samenleven en zich organiseerden om te voorzien in gemeenschappelijke defensie en publieke goederen zoals wegen, waterputten, bruggen en tempels. Om antisociaal gedrag te vermijden legde de gemeenschap stilaan bepaalde leefregels op die onontbeerlijk waren voor het voortbestaan en de vooruitgang van de gemeenschap. Naarmate de openbare diensten talrijker en complexer werden door de groei van de gemeenschap ontstond er een tendens tot specialisatie. Families of groepen specialiseerden zich in bepaalde vaardigheden en kennis, zoals broodbakken of politionele taken, die ze van generatie op generatie doorgaven.91 Vervolgens moest de samenleving een monopolistische fase doormaken. Dit was het gevolg van de steeds voortschrijdende specialisatie in de vorige fase. De families of groepen die zich specialiseerden in de voorziening van veiligheid verwierven geleidelijk aan een monopolie op deze dienst. Indien ze voldoende sterk stonden, konden ze zich een koninklijke status aanmeten. Omdat de maatschappij steeds complexer werd, namen de functies van de monarchie steeds toe. De handel vereiste een staatsapparaat om de marktplaatsen, maten en gewichten en het geld te reguleren. Indien de samenleving groeide en rijker werd, moest de overheid strenger toezien op de eigendomsrechten en de samenleving beveiligen tegen buitenlandse dreigingen. De overige families of groepen organiseerden zich in corporaties die telkens de productie van een specifiek goed verzorgden. Met deze tweede fase leek de Molinari op de 90
91
104
Allix, “La déformation de l’économie politique libérale après J.-B. Say: Charles Dunoyer”, 129 en Weinburg, “The Social Analysis of Three Early 19th Century French Liberals: Say, Comte, and Dunoyer”, 48-49 en 58-59. Er bestond een sterke parallel tussen het denken van Saint-Simon en Le censeur. Saint-Simon sprak eveneens van een evolutie waarin de overheid op termijn kon worden opgeheven. Hij schreef de staat, in tegenstelling tot Comte en Dunoyer, een belangrijke rol toe in het bewerkstelligen van zijn eigen einde. In zijn visie moest de regering van technocraten armoede, onwetendheid en ijdelheid bestrijden om zo de belangrijkste oorzaken van openbaar oproer op te heffen. In een volgende fase kon de staat van het toneel verdwijnen. Manuel, The Prophets of Paris, 137. De Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 485-488.
LAISSEZ FAIRE
corporaties van het ancien régime te alluderen. De overgang naar de derde periode van competitie werd ingezet op het ogenblik dat de markt zo ruim werd dat de monopolies uit de vorige periode niet meer in staat waren de markt te bevoorraden. De corporaties zouden hun markt gedurende enige tijd door invoerrechten of prohibities proberen af te schermen, maar uiteindelijk hun verzet tegen concurrentie moeten staken omdat het monopolie de gemeenschap te veel schade toebracht. Zodra de economie van monopolies was bevrijd, stond de gemeenschap met beide voeten in het derde stadium. De overheid moest zich eveneens onderwerpen aan de wetten van de markt om beter aan de veiligheidsbehoefte te voldoen. Om betere en meer krachtdadige middelen ter beschikking te hebben, moest de overheid zich ontdoen van al haar andere taken.92 Le Hardy beschouwde overheidsinterventie als een restant van lang vervlogen tijden. In het jongste stadium van de mensheid was een sterke overheid nodig voor de organisatie van de samenleving. Het private initiatief zou anders door onveiligheid, gebrek aan verenigingszin en onzekere eigendomsrechten worden geparalyseerd. Toen de samenleving nog in haar jeugd was, kon niemand anders dan de overheid belangrijke publieke diensten organiseren.93 Met de geleidelijke economische, morele en intellectuele volwassenwording van de gemeenschap zou de rol van de overheid stilaan uitgespeeld geraken.94 Naarmate de burgers de kwaliteiten en verantwoordelijkheidszin verwierven die hen in staat stelden respect op te brengen voor de vrijheid en eigendom van de anderen, waren ze beter in staat om het zonder de overheid te stellen. De overheid moest in de laatste fase van de samenleving enkel nog optreden om occasionele verstoringen van de harmonische economische orde op te vangen.95 Le Hardy en de Molinari geloofden dat Frankrijk en België in het midden van de jaren 1850 in de laatste periode waren aangekomen. De reëel bestaande overheid in die jaren was volgens hen nog in de voorgaande periode blijven hangen. Ze hoopten dat er spoedig met dit anachronisme komaf werd gemaakt.
92 93
94 95
De Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 488-503. Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire d’économie politique, 369-370. In De kleine economist introduceerde Le Hardy zijn historische component door erop te wijzen dat de mate van overheidsinterventie meer afhing van ‘het volk dan van den Staat zelven; wanneer het volk onbewust is van zijne rechten, zijne plichten, zijne belangen, dan heeft het eene regering noodig, die zich in meer zaken mengt, dan die van een verlicht en ontwikkeld volk, waarvan alle burgers eenen diepen eerbied belijden voor de vrijheid en den eigendom van anderen.’ Le Hardy de Beaulieu, De kleine economist, 113. Le Hardy de Beaulieu, “Ce que coûte l’oppression et ce que vaut la liberté”, 101. Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire d’économie politique, 381.
105
DE OPBOUW VAN EEN INTERVENTIONISTISCH BELEID
LAISSEZ FAIRE
HOOFDSTUK 4
De Belgische politici maakten zich in de jaren 1830-1845 geen zorgen over de landbouw. De Laveleye schreef dat de intensieve landbouw van Vlaanderen al sinds de middeleeuwen als het voorbeeld van een goede landbouwcultuur werd beschouwd.1 Vanaf de zeventiende eeuw tot in het midden van de negentiende eeuw bestond er in Groot-Brittannië interesse voor de Vlaamse landbouw.2 De grote landbouwkundige Arthur Young, die eind achttiende eeuw op het Europese continent rondtrok, refereerde regelmatig naar Vlaanderen als landbouwgebied. Hij verduidelijkte dat de superioriteit van de Vlaamse landbouw te danken was aan een uitgebalanceerd vruchtwisselingssysteem waarin het niet meer nodig was om stukken braak te laten liggen. Een halve eeuw later was de Amerikaan Henry Colman, die in het midden van de jaren 1840 Europa bezocht, nog steeds onder de indruk van de Vlaamse landbouw die hij als de beste van Europa beschouwde.3 De Britse koninklijke familie bezat in Windsor een boerderij die ‘the Flemish’ werd genoemd.4 De politici van de jaren 1830 waren zich zeer bewust van het buitenlandse imago van de Belgische landbouw en deelden meestal dit beeld van een welvarende intensieve Oost- en West-Vlaamse landbouw.5 In een rapport van Binnenlandse Zaken werd de perfectie van de landbouw aangestipt evenals haar voorbeeldwaarde voor het buitenland: ‘Les agronomes les plus distingués de la Grande Brétagne viennent dans nos Flandres, l’étudier comme un modèle à suivre.’6 In 1843 maakte Leopold I er zelfs melding van in zijn troonrede:
1 2 3
4 5
6
De Laveleye, Essai sur l’économie rurale de la Belgique, 16-19. Zie hiervoor: Fussell, “Low Countries’ Influence on English Farming”, 611-622. Young, Voyages en France, 613. Colman over de Vlaamse landbouw: ‘Je commence par déclarer que l’agriculture des Flandres est supérieure à celle de tous les autres pays que j’ai visités.’ Colman, De l’agriculture et de l’économie rurale en France, en Belgique, en Hollande et en Suisse, 211. Macdonald, “Model Farms”, 218. Zie bijvoorbeeld Thienpont, Kamer, 23 september 1833, Moniteur Belge, 24 september 1833: ‘J’estime qu’en fait d’agriculture, nos cultivateurs peuvent fort bien passer de toute leçon étrangère; il n’est que l’Angleterre seule qui puisse rivaliser avec nous; nous surpassons toutes les autres nations dans cette branche intéressante d’industrie, et toutes, à l’aspect de nos campagnes, sont forcées de reconnaître leur infériorité.’ Dit beeld van de Belgische landbouw was sterk aanwezig. In 1846 verwees Desmanet de Biesme er nog naar in de Senaat. Parlementaire Handelingen, Senaat, 10 juni 1846, 1623. Handgeschreven rapport uitgaande van het Ministerie van Binnenlandse Zaken rond 1842: Coup d’oeuil sur les institutions agricoles, industrielles et commerciales de la Belgique. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2316 II.
107
DEEL 2
‘La Belgique, si rénommée par ses progrès agricoles.’7 De voedselcrisis van 1845-1848 zorgde ervoor dat de regering en het Parlement de voedselvoorziening stilaan als een structureel probleem begonnen te percipiëren en zette de opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken de Theux en Rogier aan om werk te maken van een beleid om de productie te verhogen. Tegen deze achtergrond werkte de regering aan de opbouw van een interventionistisch beleid. De reactie op de voedselcrisis vormt het onderwerp van de tweede paragraaf van dit hoofdstuk. In de eerste paragraaf worden de hoofdlijnen van de activiteit van de overheid tussen 1830 en 1845 onderzocht. De aandacht gaat daarbij in de eerste plaats uit naar de motieven voor het beleid, die gezocht worden in het heersende waardepatroon en in de machtspositie van het grootgrondbezit. Aangezien de politici de indruk hadden dat er geen problemen waren waarvoor een beleidsmatige oplossing moest worden gevonden, hadden ze vooral interesse voor de veeteelt en voor het (her)introduceren van een aantal landbouwculturen. De overheid heeft zich aldus vooral actief bemoeid met een elitair segment van de landbouwsector. Pas vanaf 1841 werd een derde beleidslijn geïntroduceerd die aan bredere lagen van de bevolking ten goede kwam. In de tweede plaats wordt onderzocht in welke mate de thema’s uit de politieke economie in deze jaren de discussies beheersten.
1
De staat als speelbal van het grondbezit, 1830-1845
1.1
Het waardepatroon, de revolutie en de overheid
Auteurs zoals Pierre Rosanvallon en Peter Hall meenden dat economische ideeën enkel aanvaard werden en nadien voor het beleid bepalend konden worden als ze compatibel waren met het heersende waardepatroon in een bepaalde samenleving.8 In een recent onderzoek stelde Jo Deferme dat de liberaal economische ideeën in België in de volle negentiende eeuw waren opgenomen in de liberale politieke cultuur van het sociaal-economisch beleid. Politieke cultuur wordt meestal gedefinieerd als een soort paradigma, of een mind-set, een geheel van vaak onderbewuste assumpties die het wereldbeeld kleur gaven en zo de gedragingen, gepercipieerde problemen en alternatieve oplossingen bepaalden.9 Zowel katholieken als liberalen zouden, als reactie op het corporatisme van het ancien régime, uitgaan van een atomistische maatschappijopvatting die hen ertoe bracht om de notie van vrijheid van arbeid centraal te stellen. Monopolies op specifieke beroepen moesten de wereld uit worden geholpen, wat ook effectief gebeurde toen tijdens de Franse Revolutie de toegang tot 7 8 9
108
Troonrede van 14 november 1843. Hymans, Histoire parlementaire de la Belgique. dl. II, 240. Zie inleiding. Elkins en Simeon, “A Cause in Search of Its Effect, or What Does Political Culture Explain”, 127129. Het concept ‘politieke cultuur’ wordt echter vaak in een zeer intuïtieve betekenis gehanteerd als een geheel van gedragingen en opvattingen kenmerkend voor een bepaalde periode.
Een belangrijke plaats om naar sporen van een dergelijk waardepatroon te zoeken, is de Belgische Grondwet. Die was echter in de eerste plaats een document over de politieke instellingen van de nieuwe staat, waarin amper aandacht aan de economische ordening werd besteed. Hoewel de politieke economist Charles de Brouckère in de Grondwetscommissie zetelde, bevatte Titel II over ‘De Belgen en hun rechten’ enkel een algemene bepaling die het eigendomsrecht verzekerde.11 De economische vrijheid werd wel uitdrukkelijk geponeerd in de Franse Code Rurale van 1791, die later ook in België gold. Artikel één legde vast dat eigenaars in alle vrijheid over hun land konden beschikken en ongestoord van de opbrengsten mochten genieten. Het zesde artikel stelde dat iedere eigenaar het recht had om naar eigen goeddunken een vruchtwisselingssysteem in te richten, te bemesten en te oogsten op voorwaarde dat de vrije beschikking over de goederen en opbrengsten geen schade aan derden toebracht en dat de eigenaar zich aan de bestaande wetten hield. De artikels hadden slechts betrekking op eigenaars en niet uitdrukkelijk op pachters.12
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
alle beroepen werd opengesteld.10 Maar maakte economische vrijheid inderdaad van bij de Belgische onafhankelijkheid deel uit van het heersende waardepatroon?
In het gevoerde betoog van een aantal politici in 1830-1831 kunnen op bepaalde ogenblikken een aantal liberaal economische elementen worden aangeduid, vooral bij de eenendertigjarige republikeinse verantwoordelijke voor Binnenlandse Zaken binnen de Voorlopige Regering, François Tielemans.13 Hem was gevraagd om de hoge graanprijzen tijdens en na de Revolutie te bestrijden door een maximumprijs in te stellen, om het gebruik van graan in stokerijen te verbieden en zelfs om geweld te gebruiken om de markten te bevoorraden. De Septemberdagen, de Tiendaagse Veldtocht en het klimaat van onzekerheid verstoorden het economische leven in 1830-1831. Bovendien werden de commerciële relaties met Nederland en zijn koloniën afgesneden. Tielemans verkoos de vrijheid van de markten niet aan te tasten en enkel de politionele controle te verhogen.14 Hij toonde zich met zijn maatregelen 10
11
12 13 14
Deferme, Uit de ketens van de vrijheid, 7, 19-20 en 28-46. Deferme stelde dat de vrijheid van arbeid betekende dat de afspraken van arbeid en verloning enkel tot stand mochten komen door vrijwillig overleg tussen de individuele werkgever en werknemer. Ik vraag me af of Deferme de vrijheid van arbeid zodoende niet te eng heeft opgevat. Ik zie in dit aspect van de liberaal economische theorie vooral een veroordeling van monopolieposities en het gildensysteem. Craenen, Dewachter en Lismont, De Belgische Grondwet van 1831 tot heden, 42-44. “Constitution. - Titre II: Des Belges et de leurs droits. Rapport fait par M. Charles de Brouckère, dans la séance du 9 décembre 1830”, in: Huyttens, Discussions du Congrès National de Belgique, dl. IV, 59. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, XXIV(1870-71)1, 18 en 20. François Tielemans was een jurist en hoogleraar aan de ULB. Tussen juni 1847 en juni 1848 zetelde hij als liberaal in de Kamer voor het arrondissement Brussel. Tielemans,“Situation du département de l’intérieur. Rapport fait dans la séance du 9 décembre 1830”, in: Huyttens, Discussions du Congrès National de Belgique, dl. IV, 338-339 en 358.
109
DEEL 2
een aanhanger van het liberaal economische gedachtegoed. In plaats van op de crisis te reageren met restrictieve maatregelen zoals maximumprijzen trachtte hij zo snel mogelijk een stabiel constitutioneel kader te creëren, trad hij op als politieagent om de vrijheid en veiligheid op de markten te garanderen en maakte hij de invoer van graan vrij. Dat er liberaal economische ideeën circuleerden binnen de Voorlopige Regering wordt bevestigd door een artikel van begin november 1830 in de regeringskrant L’Union belge dat de economische rol van de overheid tijdens de revolutie besprak.15 Het anonieme artikel vatte aan met een bespreking van de economische gevolgen van een revolutie. Een revolutie wierp de economische en sociale orde overhoop en bedreigde de welvaart van de bevolking. Dit kon vijanden creëren en bijgevolg de vrijheid in gevaar brengen. Voordat L’Union belge een bespreking van eventueel staatsoptreden aanvatte, ‘herhaalde’ ze eerst enkele wetten die de sociale rijkdom beheersten. Het centrale principe was dat de mens steeds de omvang en de kwaliteit van zijn rijkdom probeerde te verhogen. Dit was het enige motief om in het economische productieproces te stappen. L’Union belge vertrok hier van de basisveronderstelling van Smith dat de mens steeds handelde uit eigenbelang. De kern van de economische problemen tijdens de revolutie was dat het vertrouwen van de producenten was geschonden. Kapitaal en investeringen vereisten in de eerste plaats zekerheid. Producenten hadden tijd nodig om de nieuw geschapen orde te leren kennen en te vertrouwen. De oplossing was niet dat de overheid de economie zou aanzwengelen door zelf voor ondernemer te spelen - ze zou daar niet in slagen - maar wel dat ze het kapitaal zekerheid en vrijheid zou geven. De eerste taak van de overheid na de revolutie was ‘de garantir l’ordre, de calmer les inquiétudes, de rappeler la confiance par tous les moyens possibles, de faire entrevoir un avenir de prospérité durable.’ In dit klimaat van zekerheid en vrijheid bracht Smiths onzichtbare hand het aanbod met de vraag in overeenstemming: ‘les capitaux se portent d’eux mêmes, par un admirable instinct, vers les productions que les besoins de la société réclament avec la plus d’instance.’16 Het optreden van Tielemans en het artikel in L’Union belge zijn echter uitzonderingen in de eerste jaren van het bestaan van de Belgische staat. Tielemans, een volgeling van de republikein de Potter die wegens zijn afkeer van de monarchie zijn ontslag gaf uit het Voorlopig Bewind, verdween al in maart 1831 van het politieke toneel.17 15
16 17
110
L’Union belge was de regeringskrant in het eerste halfjaar na de onafhankelijkheid. Laureys, “Het Belgisch Parlement en de wetgevende vergaderingen uit de ‘Franse’ en ‘Hollandse’ tijd”, 264. Els Witte merkte op dat in het contract tussen de uitgever van de krant en het Voorlopig Bewind was opgenomen dat l’Union belge het werk van de regering dagelijks moest ondersteunen en elke kritiek weerleggen. De krant moest het regeringsstandpunt vertolken via opiniërende artikels. Witte, De “Moniteur belge”, de regering en het Parlement tijdens het unionisme, 21 en 64. L’Union Belge. 9 november 1830, nr. 22, 85-86. Luykx, Politieke geschiedenis van België, dl. I, 51 en 58.
1.2
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
De overige economische wetgeving die in de eerste helft van de jaren 1830 werd afgekondigd, getuigde niet bepaald van een liberale politieke cultuur. De protectionistische graanwet van 1834, die in het laatste hoofdstuk van dit boek uitgebreid aandacht krijgt, mag hier als belangrijkste voorbeeld gelden. Ondanks zijn nadruk op de liberale politieke cultuur in het sociaal-economisch beleid in de volle negentiende eeuw moest ook Deferme zelf toegeven dat het economisch beleid tot in de jaren 1860 protectionistisch was.18 Nicolas Rousselier, één van de prominentste onderzoekers van de liberale politieke cultuur in Frankrijk, stelde dat deze politieke cultuur niet met het vrijemarktdenken mag worden gelijkgesteld: ‘L’identité de la culture politique libérale et du libéralisme économique est l’exception plutôt que la règle.’ De dragers van de Franse liberale politieke cultuur hebben nooit de staat willen doen verdwijnen. Integendeel, de liberale politieke cultuur had nood aan de staat voor het verdedigen van de nationale eenheid, het bekomen van sociale cohesie én het beheer van het economisch leven. Volgens Rousselier waren de concrete belangen van de liberale burgers - grondbezitters, ambtenaren, advocaten, handelaars, reders en industriëlen het centrale referentiepunt in het economisch beleid.19
De macht van het grootgrondbezit
De pachtwetgeving werd geregeld door de artikels 1763 tot 1778 van het Burgerlijk Wetboek van 1804 en het gewoonterecht.20 Met enige nuance mag gezegd worden dat de bepalingen in het burgerlijk wetboek in de eerste plaats eigendomsgericht waren. Een opzegging van de pacht was niet vereist en de pachttermijnen werden kort gehouden zodat de eigenaar snel kon ingrijpen om zijn eigendom te beschermen. Indien de pachter oneigenlijk gebruik maakte van de grond, waaronder het ontbreken van vee of werktuigen op de boerderij werd verstaan, kon de eigenaar het contract opzeggen. De bepalingen waren in de tweede plaats gericht op het veiligstellen van de productie. De pachter kreeg een beperkte mate van bescherming. 18 19 20
Deferme, Uit de ketens van de vrijheid, 59. Rousselier, “La culture politique libérale”, 97-104 (citaat, 97). België kende een groot aantal pachters. In 1846 werd over heel België 66% van het cultuurland in pacht bewerkt. Vooral in de dichtbevolkte provincies Oost- en West-Vlaanderen en de arrondissementen Antwerpen en Mechelen werden veel boerderijen gepacht. In het zuiden en het noordoosten van het land was de grond grotendeels in handen van de landbouwers zelf. In de provincie Luxemburg werd slechts 20% van de bedrijven in volledige pacht uitgebaat. De pachtcontracten werden meestal afgesloten voor termijnen van 3, 6 of 9 jaar voor akkerland en 1 of 3 jaar voor weiland. In een aantal plaatsen zoals Oost-Vlaanderen, het noorden van Henegouwen en bepaalde delen van Vlaams-Brabant, bestonden jaarlijks opzegbare mondelinge overeenkomsten. Vanhaute, “Eigendomsverhoudingen in de Belgische en Vlaamse landbouw tijdens de 18de en de 19de eeuw”, 190-192; Vandenbroeke en Vanderpijpen, “Landbouw en platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1770-1844”, 204-206; Craeybeckx, “Boeren 1844-1894”, 100 en Craeybeckx, “De aanloop tot de depressie van de late 19de eeuw en de pogingen tot herstel vóór 1914”, 45.
111
DEEL 2
Deze werd echter niet zozeer om humanitaire of sociale redenen verleend, maar wel om de productie veilig te stellen. De zekerheid voor de pachter dat hij de vruchten van zijn inspanningen kon oogsten, garandeerde een grotere inzet van zijn kant.21 In 1833 klaagden een aantal grondbezitters dat de procedure om pachters bij het einde van het contract of wegens nalatigheid van het erf te zetten, zwaar en duur was. In juni 1833 diende volksvertegenwoordiger Charles Liedts, een liberaal grootgrondbezitter die zetelde voor Oudenaarde, een wetsvoorstel in om de procedure eenvoudiger, goedkoper en sneller te maken.22 Het wetsvoorstel van Liedts wilde de vrederechters de bevoegdheid geven om pachters die na het verstrijken van de pacht onrechtmatig op het goed bleven, te laten uitzetten. Daarnaast moest de vrederechter de bevoegdheid krijgen om een pachtcontract te laten ontbinden als de huur niet werd betaald. De bemiddelingspoging die het Burgerlijk Wetboek voorschreef, liet Liedts in zijn wetsvoorstel weg. Het doel van de wet was immers de procedure sneller en goedkoper te maken.23 De wet werd unaniem aanvaard door alle aanwezige volksvertegenwoordigers. De Senaat, ‘la chambre terrienne’, was de Kamer meer dan erkentelijk: ‘Je ne puisse assez applaudir au principe qui a dicté cette loi’ zei Vilain XIIII op 1 oktober 1833, ‘je la voterai avec reconnaissance.’24 De pachtwetgeving was een typerend voorbeeld van de macht van het grondbezit in deze periode. Els Witte stelde in haar Politieke Geschiedenis van België dat het grootgrondbezit vóór 1848 door zijn sterke economische positie de Belgische politiek en dus ook het economisch beleid domineerde. De overige belangengroepen, hoewel gestaag sterker wordend, moesten telkens onderdoen voor de standpunten van het grootgrondbezit.25 Uit mijn onderzoek blijkt dat er van een strijd tussen grootgrondbezit en andere belangengroepen geen sprake was, met uitzondering van de discussie over de douanerechten in 1834. De consensus over de maatregelen in het binnenlandse economische leven was bijzonder groot. Toch heeft Witte het bij het rechte eind als ze de landeigenaars een sterke positie toemat. Uit de materies waarin tussen 1830 en 1845 werd geïntervenieerd, blijkt dat het overgrote deel van de aandacht in het landbouwbeleid uitging naar onderwerpen waarvoor de landeigenaren een speciale interesse hadden, zoals dure paarden en stieren. 21 22 23
24
25
112
Vanavermaete, Juridische aspecten van de structuur der landbouwexploitaties, dl. I, 179, 182-184 en 188-189. Kamer, 16 juni 1833, Moniteur Belge, 9 augustus 1833. Liedts maakte gewag van verschillende petities van eigenaars in de zomer van 1833. Kamer, 19 juni 1833, Moniteur Belge, 25 juni 1833. Indien de pacht meer dan 100 BEF per jaar bedroeg werd de zaak voor de rechtbank van eerste aanleg gebracht. De rechters op dit niveau gaven volgens de kamerleden een grotere garantie op een correcte uitspraak. Kamer, 5 augustus 1833, Moniteur Belge, 7 en 8 augustus 1833. Kamer, 12 augustus 1833, Moniteur Belge, 14 augustus 1833 en Senaat, 1 oktober 1833, Moniteur Belge, 3 en 4 oktober 1833. “Loi relative à l’expulsion des fermiers et locataires”, Pasinomie, 24 september 1833, nr. 1206, 247-250. Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 40-45.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
In de volgende alinea’s wordt ingegaan op de plaats van grootgrondbezitters in het politieke bestel en de mate waarin zij hun stempel konden drukken op het beleid. Hoewel het Belgische grootgrondbezit in omvang niet met het Britse kon worden vergeleken, aangezien het private eigendom in België zeer versnipperd was,26 ging het toch om een relatief omvangrijke groep landeigenaars. De socialistische voorman Emiel Vandervelde berekende het aantal kadastrale artikels van minimum 100 hectare in 1835. Hij telde in dat jaar 1.787 artikels van meer dan 100 hectare, in totaal ongeveer 13% van de totale kadastrale oppervlakte. Vanderveldes gegevens zijn volgens Eric Vanhaute minimale waarden aangezien het enkel gaat om bezitsconcentratie van 100 hectare of meer in één gemeente. Meestal was het bezit versnipperd over verschillende gemeenten.27 De Laveleye geeft aan dat in 1848 ongeveer 10.941 eigenaren een kadastraal inkomen van 2.000 BEF of meer hadden, samen goed voor één derde van het kadastraal inkomen.28 Het grondbezit leverde ook een belangrijke bijdrage tot de inkomsten van de staat. In de jaren 1830 leverde de grondbelasting 25% van de staatsinkomsten op. Nadien ging het in dalende lijn, van ongeveer 20% rond 1855 tot 15% rond 1875. De grondbelasting moest evenwel tussen 1830 en 1875 enkel de inkomsten uit accijnzen in omvang laten voorafgaan.29 Indien over het grootgrondbezit wordt gesproken, gaat het dus in 1848 om een groep van ongeveer 11.000 personen. Ze konden echter tijdens het Nationaal Congres een belangrijk deel van de macht naar zich toetrekken. In het Nationaal Congres gaven adellijke grootgrondbezitters en advocaten de toon aan. In recente publicaties wordt erop gewezen dat het politieke bestel ontstaan in 1831 het resultaat was van een zorgvuldig gekozen evenwicht tussen enerzijds de conservatieve krachten van het grondbezit en de geestelijkheid en anderzijds de liberale middenklasse van welgestelde kooplieden, industriëlen en intellectuelen, voornamelijk advocaten.30 Het compromis tussen beide krachten leverde evenwel een sterke positie op voor het platteland en het grondbezit. Het platteland werd door de differentiële kiescijns bevoordeeld. De kieswet van 3 maart 1831 legde de cijns om stemgerechtigd te zijn in de steden hoger dan op het platteland. Het gevolg was dat de landelijke kiezers meer invloed hadden op de stemverrichtingen dan wanneer de kiescijns overal op hetzelfde niveau zou hebben gelegen.31 Aangezien de directe belastingen bepalend waren voor het verwerven van stemrecht, hadden grondbezitters al vrij snel
26 27 28 29 30 31
Vanhaute, “Chacun est propriétaire ou espère le devenir”, 110 Vandervelde, La propriété foncière en Belgique, 297-301 en Vanhaute, “Chacun est propriétaire ou espère le devenir”, 115. De Laveleye, L’agriculture belge. Rapport présenté au nom des sociétés agricoles, LXXIII en LXXIV. Van de Perre, De lasten van de macht, dl. II, 705. Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 22-23 en Blom en Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, 253. Van Eenoo, “De evolutie van de kieswetgeving in België van 1830 tot 1919”, 334 en 336 en Gilissen, Le régime représentatif en Belgique, 93.
113
DEEL 2
stemrecht. De grondbelasting maakte immers een belangrijk percentage van deze belastingen uit.32 Behalve door het cijnskiesstelsel verwierven de grondbezitters ook een sterke positie door de keuze voor het tweekamerstelsel. Deze keuze gaf aanleiding tot één van de belangrijkste discussies in het Nationaal Congres. Na een lang debat met voortdurende verwijzigen naar de voorbeelden van de Verenigde Staten, Frankrijk en GrootBrittannië, naar uiteenlopende politieke theorieën waarbij Montesquieu de kroon spande en naar de eigen politieke tradities, werd op 15 december 1830 gekozen voor een tweekamerstelsel.33 Het belangrijkste argument voor de oprichting van de Senaat was de nood aan een behoorlijke wetgeving. De Senaat moest als een ‘pouvoir modérateur’ optreden en de plotse omwentelingen of overhaaste beslissingen van een democratische Kamer afremmen. De natie zou bij een éénkamerstelsel overgeleverd zijn aan de onstuimigheid en de passies van een alleenheersende instantie.34 Op de achtergrond speelde zeker de wens van de congresleden mee om de buitenlandse mogendheden te behagen door te kiezen voor een staatsbestel met een eerste kamer.35 Een ander belangrijk argument was de opvatting van Montesquieu dat beide kamers verschillende maatschappelijke geledingen moesten vertegenwoordigen om de politieke vrijheden en de begrenzing van macht door macht mogelijk te maken. Om een matigende rol te kunnen spelen had de Senaat een andere sociale samenstelling nodig.36 Het idee van een aristocratische Kamer werd door de meeste leden van het Congres afgewezen omdat dit de oude ongelijkheden weerspiegelde. Daarom werd voorgesteld om de Senaat door dezelfde cijnskiezers te laten verkiezen als de Kamer en in de persoon van de senator de garanties te leggen voor een grotere gematigdheid.37 Het laatste element dat de Grondwetgevende Vergadering beïnvloedde was de macht van het grootgrondbezit. Jean Stengers wijst erop dat het Nationaal Congres niet voor een éénkamerstelsel koos mede om te voorkomen dat het grootgrondbezit in die ene Kamer alle macht in handen zou krijgen. De Senaat werd 32
33 34
35
36 37
114
Volgens Stijn Van de Perre was 64% van de directe belastingen in 1832-1836 afkomstig van de grondbelasting. In 1877-1881 bedroeg dit nog steeds 50,5%. Van de Perre, De lasten van de macht, dl. II, 709. Stevens, “Een belangrijke fase in de wordingsgeschiedenis van de Belgische Grondwet”, 647649. Ibidem, 650 en Nandrin, “Het Belgische tweekamerstelsel in 1830-1831”, 24. Annelien De Dijn wijst erop dat de Senaat een belangrijke evenwichtsrol te spelen had in de relatie tussen de uitvoerende en wetgevende macht. De Dijn, “In overeenstemming met onze zeden en gewoonten”, 38. Stevens,“Een belangrijke fase”, 659. Stengers wijst erop dat een éénkamerstelsel reminiscenties zou oproepen aan een aantal fasen uit de Franse Revolutie die in het Europese collectieve geheugen gegrift stonden als verwerpelijk. Als België geruststellend wilde overkomen kon de nieuwe staat zich het best spiegelen aan het Franse of Engelse bikameralisme. Stengers, “De Grondwet van 1831: theorie en praktijk”, 32. Nandrin, “Het Belgische tweekamerstelsel in 1830-1831”, 24. De Dijn, “In overeenstemming met onze zeden en gewoonten”, 42-44.
Het Nationaal Congres koos dus voor een rechtstreeks verkozen Senaat, maar met een hogere verkiesbaarheidsdrempel dan die voor de Kamer. De senatoren moesten minimum veertig jaar oud zijn en een hoge directe belasting betalen van duizend florijn (2.116 BEF). De grondwetgevende vergadering meende dat deze voorwaarden een garantie vormden voor de stabiliteit van het systeem omdat enkel burgers van fortuin met een belangrijke maatschappelijke positie in de Senaat konden zetelen. Zij zouden door hun rijkdom en onafhankelijkheid niet hun eigen belangen maar die van de natie verdedigen.39 De verkiesbaarheidsvoorwaarden voor de Senaat hadden tot gevolg dat de Senaat bijna volledig uit grootgrondbezitters was samengesteld. De voorwaarde om minstens duizend florijn aan directe belastingen te betalen was bijna niet haalbaar op basis van de personele en de patentbelastingen. Vooral de grondbelasting zorgde ervoor dat de verkiesbaarheidsgrens werd gehaald. Dit maakt dat de lijst van verkiesbaren voor de Senaat een opsomming was van de grootste grootgrondbezitters. In 1840 betaalden slechts vierhonderdendrie burgers de volledige vereiste cijns om verkiesbaar te zijn.40 De Senaat was in wezen een Chambre terrienne, een eerste kamer bevolkt door grootgrondbezitters, van wie velen van adel waren.41
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
ook opgericht om de macht van het grootgrondbezit te kanaliseren. De beroemde woorden van de liberaal Devaux voor het Nationaal Congres illustreren dit: ‘Si vous voulez une chambre démocratique, votez pour le sénat.’38
De grootgrondbezitters hadden de macht om een sterke invloed uit te oefenen op het beleid door het cijnskiesrecht en door hun vertegenwoordiging in de Senaat. Verscheidene verkiesbaren voor de Senaat kwamen echter op voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers, zodat ook de Kamer een belangrijk aandeel grootgrondbezitters telde. Na de eerste parlementsverkiezingen op 29 augustus 1831 zetelden er in de Kamer vijftien op honderd en twee volksvertegenwoordigers die op een bepaald ogenblik in de jaren 1830 verkiesbaar waren voor de Senaat (14,71%).42 Indien rekening wordt gehouden met de volksvertegenwoordigers die later in hun carrière de lijst van verkiesbaren haalden, loopt dat aantal op tot zesendertig (35,3%). 38 39
40
41 42
Stengers, “Sur l’influence électorale des grands propriétaires fonciers”, 356-358. Het voorstel voor rechtstreeks verkozen senatoren met hoge eisen voor de verkiesbaarheid haalde het van de voorstellen voor erfelijke senatoren of door de koning aangeduide senatoren. Nandrin, “Het Belgische tweekamerstelsel in 1830-1831”, 20 en 26. Stengers, Index des éligibles au Sénat, 36-40. Er bestond een uitzondering op de regel van de verkiesbaarheid voor de Senaat. Indien de verhouding tussen het aantal verkiesbaren van een provincie en de totale bevolking van die provincie kleiner was dan één op zesduizend, werd de lijst van verkiesbaren aangevuld met de rijksten die niet genoeg directe belastingen betaalden om op de normale manier verkiesbaar te zijn, tot de verhouding van één op zesduizend werd bereikt. Maar ook in dit systeem geraakten er weinig niet-grootgrondbezitters in de Senaat. Ibidem, 15. Stengers, “De Grondwet van 1831”, 33. Deze gegevens werden verzameld aan de hand van Stengers, Index des éligibles au Sénat.
115
DEEL 2
De conclusie kan enkel zijn dat in 1831 het grootgrondbezit de Senaat overheerste en minimum 35,3% van de Kamer uitmaakte. Minimum, aangezien de drempel om voor de Senaat verkiesbaar te zijn zo hoog lag dat het niet onwaarschijnlijk is dat een deel van de volksvertegenwoordigers relatief belangrijke grondbezitters waren zonder daarom tot de top vierhonderd te behoren. Deze cijfers tonen aan dat het grootgrondbezit niet alleen een monopolie had in de Senaat, maar ook in de Kamer sterk vertegenwoordigd was. In tegenstelling tot wat verwacht kan worden op basis van het teruglopende aandeel van de landbouw in de economie, werd de positie van het grootgrondbezit in de Kamer doorheen de onderzochte periode steeds sterker. Na de volledige vernieuwing van de Kamer op 13 juni 1848 (honderdenacht zetels) waren eenendertig kamerleden verkiesbaar voor de Senaat in de onmiddellijke jaren rond de verkiezing (1838-1858), wat neerkomt op 28,7%. Als er rekening wordt gehouden met alle volksvertegenwoordigers die ooit in hun leven de lijst van verkiesbaren haalden, komt dit aantal op drieënveertig volksvertegenwoordigers of 39,82%. De situatie na de volledige vernieuwing van de Kamer op 2 augustus 1870 is zo mogelijk nog sprekender (honderdvierentwintig zetels): drieënveertig volksvertegenwoordigers waren in de jaren rond de verkiezing (1860-1879) verkiesbaar voor de Senaat (34,7%). Zevenenvijftig volksvertegenwoordigers waren op een bepaald ogenblik in hun leven verkiesbaar (46%). Het stijgende aantal grootgrondbezitters in de Kamer is slechts gedeeltelijk te verklaren door de groeiende welvaart in de vijftig jaar na de Belgische onafhankelijkheid. De drempel voor de verkiesbaarheid in de Senaat bleef gedurende de negentiende eeuw slechts haalbaar voor een beperkte groep van zeer rijken. In 1841 betaalden vierhonderdentwaalf personen in België voldoende directe belastingen om verkiesbaar te zijn. In 1892 waren dat er vijfhonderdeenenvijftig.43 Het lijkt aannemelijker dat meer grootgrondbezitters zich verkiesbaar stelden voor de Kamer omdat het centrum van de macht daar gevestigd was. Een aantal auteurs stelden dat de landeigenaars de mogelijkheden hadden om ook het verloop van de stembusgang te beïnvloeden. Een aanduiding voor de invloed die het grootgrondbezit tijdens de kiesverrichtingen kon uitoefenen, is het feit dat het Nationaal Congres een cijns lager dan twintig florijn (42,32 BEF) afwees omdat hij onvoldoende garanties zou bieden voor de onafhankelijkheid van de kiezers op het platteland. De bijkomende stemgerechtigden zouden door hun afhankelijkheid van de grondadel en de clerici de conservatieven bevoordelen.44 Jean Stengers bracht een aantal voorbeelden samen waaruit moest blijken dat grootgrondbezitters, soms via tussenpersonen zoals hun rentmeesters of de lokale burgemeester, inderdaad met succes druk uitoefenden op het stemgedrag van hun pachters.45 Henk de Smaele maakte melding van een brochure uit 1875 waarin werd gesteld dat in de 43 44 45
116
Stengers, Index des éligibles au Sénat, 108-109. D’Hoffschmidt, La représentation nationale en Belgique, 8. Stengers, “Sur l’influence des grands propriétaires fonciers”, 356.
De stem van de landeigenaars was ook de enige die in de adviserende organen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken te horen was. In 1831 werd landbouw ondergebracht bij dit ministerie. Binnenlandse Zaken was bevoegd voor talloze aangelegenheden: de provinciale en gemeentelijke administratie, onderwijs, wetenschappen, kunst, letteren, nijverheid, openbare werken, gevangeniswezen, openbare veiligheid, enzovoort. Aanvankelijk was er geen afzonderlijke administratieve directie voorzien. De materie werd toegewezen aan het algemeen secretariaat.47 Tussen 1841 en 1846 werd landbouw het voorwerp van de tweede afdeling, samen met andere materies zoals jacht en visvangst, de burgerwacht, enzovoort.48 Binnen het ministerie bestonden adviesorganen op nationaal en provinciaal niveau. De provinciale adviesorganen waren een erfenis uit de tijd van het Verenigd Koninkrijk van Willem I. De zogenaamde Provinciale Landbouwcommissies waren in de Noordelijke Nederlanden in 1805 opgericht door Jan Kops, de Nederlandse Commissaris voor Landbouw van 1800 tot 1816.49 Naast hun adviserende functie moesten ze ook vooruitstrevende boeren aanmoedigen, nuttige zaden en gewassen propageren en ontginningen bevorderen. De Nederlandse historicus Brugmans meende dat de commissies ‘stellig nuttig werk [hadden] verricht, al werd hun invloed beperkt door de omstandigheid dat de boeren er op een enkele na geen lid van werden; het waren de ‘heren’, de grootgrondbezitters en geïnteresseerde intellectuelen, die er de leiding hadden.’50
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
dagen na de verkiezingen de pachtsommen omhoogschoten indien de pachter op de verkeerde kandidaat had gestemd. Bij iedere verkiezing zouden voorts wegens het uitbrengen van een ‘foute’ stem een aantal pachters van het eigendom van de grondbezitter verjaagd worden. De Smaele bevestigde in grote mate het beeld dat de grootgrondbezitters enig succes hadden met het afdwingen van de stemmen van pachters. Hij meende dat deze praktijken tot de invoering van de geheime stemming in 1877 en de uitbreiding van het kiezerskorps in 1893 een zekere rol speelden.46
In 1818, na de aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden bij het Verenigd Koninkrijk, werden in het zuiden gelijkaardige commissies opgericht. De Provinciale Landbouw-
46 47
48
49 50
De Smaele, Omdat we uwe vrienden zijn, 143-153. Van Molle, “100 jaar Ministerie van Landbouw”, 12. Onder de Voorlopige Regering viel landbouw onder de tweede divisie van het Comité van Binnenlandse Zaken dat op 28 september 1830 werd opgericht. “Introduction”, Bulletin Administratif. 1e serie, dl. 1 (1830-1831), I-IV. Terrizzi, Le Ministère de l’Intérieur, dl. I, 55-57. In 1884 kreeg landbouw, samen met nijverheid en openbare werken, een eigen ministerie. De grotere plaats die de landbouw na 1884 in het staatsapparaat werd toebedeeld, was een gevolg van het aantreden van een homogeen katholieke regering die het platteland als een electorale steunpilaar zag. Ook de grote crisis in de landbouw ten gevolge van de goedkope invoer van broodgranen noopte de regering ertoe meer aandacht aan de landbouw te besteden. Witte, “Van vijf naar negenentwintig ministeries”, 134-136 en Bourgeois, Het ministerie van Landbouw, dl. I, 31. Van der Poel, Heren en boeren, 62-66. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 54 en 158.
117
DEEL 2
commissies bleven na de onafhankelijkheid in 1830 voortbestaan.51 De Belgische provincies werden tussen 1832 en 1837 ingedeeld in landbouwdistricten.52 Voor elk district was er een verantwoordelijk raadslid dat zich in het district moest vestigen.53 Op nationaal niveau kreeg de regering advies van de Centrale Nijverheids-, Handelsen Landbouwcommissie die in december 1830 was opgericht om de postrevolutionaire economie te begeleiden.54 In maart 1834 werd de commissie opgesplitst en werd een zelfstandige Hoge Landbouwraad opgericht. Deze werd volledig gerekruteerd uit volksvertegenwoordigers en senatoren die voor de Senaat verkiesbaar waren, wat betekende dat ze tot een select groepje van de allergrootste grondbezitters in België behoorden. Slechts één lid van de Landbouwraad was niet verkiesbaar voor de Senaat, met name Alexander Rodenbach, die als brouwer actief was en zo ook banden met de landbouwsector had.55 51
52
53
54
55
118
Het Koninklijk Besluit van 28 juni 1818 breidde de bestaande organisatie van de Provinciale Landbouwcommissies uit tot het hele rijk. Het aantal leden per Provinciale Landbouwcommissie in het zuidelijke landsgedeelte werd vastgelegd door een Koninklijk Besluit van 14 oktober 1818. De minister van Binnenlandse Zaken kon één of meermaals per jaar een algemene vergadering van de commissies samenroepen. Dit is slechts eenmaal gebeurd, van 16 tot 21 juli 1823 in Brussel. Van der Poel, Heren en boeren, 116-121. Van Molle, “100 jaar Ministerie van Landbouw”, 13. Na het vredesverdrag met Nederland waarbij België Nederlands Limburg en het Groothertogdom Luxemburg afstond werden de districten in Limburg aangepast aan de nieuwe grenzen. De provincie Limburg behield acht landbouwdistricten en acht raadsleden. Over een mogelijke aanpassing van de indeling in landbouwdistricten in Luxemburg werden geen gegevens teruggevonden. “Arrêté royal relatif à la circonscription des districts agricoles et à la commission d’agriculture du Limbourg”, Pasinomie. 5 april 1840, nr. 94, 60. Het aantal districten per provincie: Oost-Vlaanderen 6; Luik, Limburg en Luxemburg 8; Henegouwen en Namen 9; West-Vlaanderen 10 en Brabant 14. Over Antwerpen werd geen Koninklijk Besluit teruggevonden. Zie: “Arrêté royal qui divise la province de Liége en huit districts agricoles”, Pasinomie. 7 februari 1832, nr. 64, 257.“Division de la Flandre Orientale en six districts agricoles”, Bulletin Administratif. 15 december 1833, 1ste serie, deel II, 242-243. “Division de la Flandre Occidentale en dix districts agricoles”, Bulletin Administratif. 15 december 1833, 1ste serie, deel II, 243-244. “Division de la province de Brabant en quatorze districts agricoles”, Bulletin Administratif. 16 januari 1834, 1ste serie, deel II, 283-284.“Division de la province de Namur et de celle de Hainaut en neuf districts agricoles”, Bulletin Administratif. 15 februari 1834, 1ste serie, deel II, 286-287. “Arrêté portant réorganisation des Commissions d’agriculture des provinces de Limbourg et de Luxembourg”, Pasinomie. 7 maart 1834, nr. 204, 64-65. De Centrale Nijverheids-, Handels- en Landbouwcommissie werd op 16 december 1830 opgericht. Naast haar adviserende functie moest de commissie actief zoeken naar mogelijkheden om het werk in de fabrieken te doen hervatten en middelen zoeken om de arbeidersklasse werk te verschaffen. De commissie kreeg een begroting van 500.000 florijn (1.058.000 BEF) om de economische activiteit weer aan te zwengelen. “Institution d’une commission centrale d’industrie, de commerce et d’agriculture”, Bulletin Administratif. 16 december 1830, 138. “Arrêté royal qui institue et établit près le ministère de l’intérieur, un Conseil supérieur pour les affaires qui concernent l’agriculture”, Pasinomie. 23 maart 1834, nr. 260, 86. In november 1834 werd de Hoge Landbouwraad samengevoegd met de Beheerscommissie der Paardenstoeterijen, die in april 1834 was opgericht om toe te zien op de werking van de paarden-
1.3
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Dat de Hoge Landbouwraad vooral het grootgrondbezit vertegenwoordigde en niet zozeer de belangen van de landbouwsector blijkt uit de kritiek in 1844 van N.J. Grousse, hoofdinspecteur van de belastingen in Namen en lid van menig landbouwgenootschap. Grousse vond dat er moest worden toegezien op de bekwaamheid van de raadsleden en hun vertrouwdheid met de landbouwsector. Hij stelde voor om enkel grootgrondbezitters die ten minste een deel van het jaar op het platteland resideerden op te nemen in de Raad.56 Het feit dat de Hoge Raad uit landeigenaars met een nationaal politiek mandaat was samengesteld, had als gevolg dat hij niet goed functioneerde. Deze politici konden immers al in het Parlement van gedachten wisselen en initiatieven nemen zodat de Raad als discussieforum weinig aantrekkelijk was. Bij gebrek aan verslagen is het onduidelijk of de instelling tussen 1834 en 1838 functioneerde. Tussen 1838 en 1845 kwam de Hoge Landbouwraad in ieder geval slechts eenmaal samen, in 1841.57
De aanmoediging van exotische en uitgedoofde teelten
Door hun sterke positie konden de grondeigenaren de lijnen van het beleid bepalen. Ze moesten evenwel hun macht niet gebruiken om hun interesses op de politieke agenda te plaatsen. De regeringen van de jaren 1830, waarin ook een aantal grondbezitters hadden postgevat, stippelden immers geen duidelijke beleidslijn uit en namen projecten die her en der werden gelanceerd zonder meer op. Uit de landbouwbegroting van 1843 wordt duidelijk wat de aandachtspunten waren.58 Van het totale bedrag (570.500 BEF) van dat begrotingsjaar werd ongeveer 5% besteed aan de aanmoediging van exotische en uitgedoofde teelten. De hoofdlijn van het beleid
56 57
58
stoeterijen en tevens de opdracht had te bestuderen op welke manieren het paardenras, het runderras en alle dieren die nut hadden voor de landbouw konden worden verbeterd. Terrizzi, Le Ministère de l’Intérieur, dl. I, 221 en “Arrêté royal portant que le conseil supérieur d’agriculture et la commission des haras sont réunis, et formeront, près le ministère de l’intérieur un conseil qui prendra le nom de conseil supérieur d’agriculture et des haras”, Pasinomie. 29 november 1834, nr. 1009, 301. Grousse, Mémoire sur l’état de l’agriculture, 25-26. Terrizzi, Le Ministère de l’Intérieur, dl. I, 223. In een rapport van Binnenlandse Zaken werd geopperd dat de Hoge Landbouwraad een slapend bestaan leidde omdat de leden allemaal buiten de hoofdstad resideerden. Handgeschreven rapport uitgaande van het Ministerie van Binnenlandse Zaken rond 1842: Coup d’oeuil sur les institutions agricoles, industrielles et commerciales de la Belgique. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2316 II. Leopold I was zich alvast niet bewust van het bestaan van de Hoge Landbouwraad. In 1845 waarschuwde hij immers Nothomb voor de oprichting van een Hoge Landbouwraad die de vrijheid van optreden van de regering kon beknotten. Brief van Leopold I aan Nothomb op 3 april 1845. Archief van het Koninklijk Paleis, Brievenboek Leopold I à J.B. Nothomb 1834-1865. Brief nummer 34. Gegevens uit:“Rapport, fait par M. Dedecker, au nom de la section centrale chargée d’examiner le budget du département de l’intérieur, pour l’exercice 1843”, Kamer, 8 december 1842, Moniteur Belge, 14 december 1842.
119
DEEL 2
werd gevormd door de maatregelen voor de veeteelt, waarvoor 84% van de begroting werd uitgetrokken. Het leeuwenaandeel daarvan ging naar de veeartsenijschool en de verbetering van het paardenras (67% van de begroting). De overige 11% van het budget ging naar de werking van de adviesraden, vergoedingen bij natuurrampen en de botanische tuin van Brussel.59 Vooral de uitgaven voor de veeteelt kwamen ten goede aan grootgrondbezitters en kapitaalkrachtige pachters. In de volgende paragraaf wordt verder ingegaan op de uitgaven voor de veeteelt. De regering spendeerde in 1843 ongeveer 5% van haar budget aan projecten om de cultuur van maïs, meekrap, zijde en wijndruiven aan te moedigen. Deze initiatieven waren in 1843 al over hun hoogtepunt heen. In 1838 werd nog ongeveer 11% van de landbouwbegroting aan die initiatieven uitgegeven.60 Zijde en maïs waren exotische producten die in België niet of amper werden verbouwd. De zijdedraad wordt gewonnen uit de cocon van de zijderups door deze in heet water te weken. Aangezien de zijderups zich uitsluitend voedt met het blad van de moerbeiboom, hield de seriecultuur ook de kweek van deze bomen in. De moerbeiboom gedijt in gematigde klimaten, maar zijderupsen overleven geen temperaturen onder 15°C. Ze kunnen wel in verwarmde kamers worden gekweekt. Het was om klimatologische redenen vrijwel onmogelijk om commerciële hoeveelheden te produceren in de Zuidelijke Nederlanden.61 Maïs, overgebracht vanuit Amerika, werd vanaf het begin van de zeventiende eeuw vanuit Frankrijk over Europa verspreid. In het midden van de achttiende eeuw had de teelt zich vanuit het zuidwesten van Frankrijk naar het noorden verspreid, in sommige streken tot aan de vijftigste breedtegraad, ter hoogte van Parijs. De plant werd in 1830 amper op het Belgische grondgebied geteeld.62 De wijnbouw en teelt van meekrap, vanouds aanwezig in de Zuidelijke Nederlanden, waren in 1830 grotendeels verdwenen. De wijnbouw in België kende zijn hoogtepunt in de veertiende en vijftiende eeuw. Het overgrote deel van de productie was 59
60
61 62
120
De botanische vereniging van Brussel, de Société Royale d’Horticulture, kreeg sinds 1837 een toelage van de regering, mogelijk op voorspraak van Leopold I. Zie de desbetreffende brief op 1 september 1834 van de secretaris van Leopold I, Jules Van Praet, aan minister van Binnenlandse Zaken Rogier. Algemeen Rijksarchief, Papiers Charles Rogier, nr. 104. Zie ook Witte,“Le jardin botanique de la S.A. Société Royale d’Horticulture”, 14. Voor het globale overzicht van de landbouwbegroting gebruikte ik de gegevens van de begroting van 1843, omdat het hoofdstuk landbouw toen in verschillende artikels werd opgesplitst. Voordien werden alle uitgaven voor landbouw meestal ondergebracht in één artikel, zodat we slechts fragmentarisch op de hoogte zijn van de concrete bedragen voor de verschillende onderdelen van het beleid. Enkel dankzij het begrotingsdebat en een aantal gegevens in de parlementaire rapporten zijn we op de hoogte van een aantal bedragen uit de voorgaande jaren. Federico, An Economic History of the Silk Industry, 2-4 en 13. Faucher, “La révolution agricole du XVIIIe-XIXe siècle”, 6. In de werken van Goossens en Gadisseur over de negentiende-eeuwse landbouweconomie is geen spoor terug te vinden van maïs, wat doet vermoeden dat de teelt veeleer marginaal was.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
bestemd voor eigen gebruik in kastelen en kloosters, maar in het Hageland en op de hellingen aan de oever van de Maas rond Hoei en Luik werd ook aan commerciële wijnbouw gedaan. De wijn werd in oude documenten omschreven als ‘coele wijn’, omdat hij nogal zuur smaakte.63 Bij het begin van de zeventiende eeuw was de wijnbouw bijna volledig verdwenen. Slechts enkele wijngaarden op goed gelegen hellingen in het Hageland en rond Hoei bleven voortbestaan.64 Lachiver schreef in zijn gezaghebbend overzicht van de Franse wijnbouw dat het verbouwen van wijn in het noorden van Frankrijk en a fortiori in Vlaanderen weinig zinvol was.65 De Vlaamse textielnijverheid gebruikte al eeuwen plantaardige stoffen om textiel te verven, waaronder wede en indigo voor blauw, wouw voor geel en de inheemse meekrap voor rood. Meekrap was een veeleisende plant die het best gedijde op zwaar bemeste kleigrond. De plant kon slechts om de twee tot drie jaar worden geoogst. Speciale krapmolens verwerkten de wortels van meekrap tot verfstof. Het centrale gebied voor de teelt in Europa was Zeeland. Vanaf 1820 werd de streek rond Avignon een belangrijk poductiecentrum, dat de Zeelandse meekraptelers concurrentie aandeed.66 Ook in Vlaanderen, vooral in de buurt van Hasselt en het grensgebied met Zeeuws-Vlaanderen, werd meekrap verbouwd.67 De wijnbouw en zijde-, maïs- en meekrapteelt waren in 1830 dus ofwel bijna verdwenen omdat de teelt niet rendabel was, ofwel nog niet op het Belgische grondgebied verbouwd. Tussen 1830 en 1834 nam de regering om verschillende redenen initiatieven om deze culturen aan te moedigen. De maatregelen voor de zijdeteelt waren een erfenis van een initiatief van Willem I. Hij koesterde de hoop onafhankelijk te worden van Frankrijk voor de import van zijde. In 1827 werd besloten om een modelonder-
63 64
65 66 67
Lindemans, Geschiedenis van de Belgische landbouw, dl. II, 125-127 en 131-132 en Schayes, “Sur la culture de la vigne en Belgique”, 293. De wijnteelt bleek niet meer rendabel te zijn. Door de verbetering van de verkeersinfrastructuur kon buitenlandse, vooral Franse en Duitse, wijn gemakkelijker worden ingevoerd. De inlandse wijnen konden hier niet mee concurreren door de slechtere kwaliteit en mogelijk door een stijging van de daglonen. De bierbrouwerij nam een hoge vlucht, zodat de Belgische wijn stilaan van het toneel verdween. Aan deze factoren moeten in het begin van de zestiende eeuw nog een aantal opeenvolgende strenge winters toegevoegd worden en de bijna voortdurende staat van oorlog in de tweede helft van de zestiende eeuw. Door de hoge graanprijzen tijdens deze woelige periode was het lucratiever om graan dan wijnranken te verbouwen. Halkin, “Étude historique sur la culture de la vigne en Belgique”, 111, 103 en 122 en Avermaete, “De wijnmuur van Wezemaal”, 51. Lachiver, Vins, vignes et vignerons, 70-75. Wiskerke, “De geschiedenis van het meekrapbedrijf in Nederland”, 1-144; Schot, “Het meekrapbedrijf in Nederland”, 77-110 en Priester, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw, 323-374. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België, dl. II, 253 en 255-256.
121
DEEL 2
neming op te richten in de gemeente Meslin-l’Evêque in Henegouwen.68 Vanaf 1831 nam de Belgische regering de site in Meslin-l’Evêque over. In 1831 werd een som van 4.000 florijn (8.464 BEF) uitgetrokken voor de modelinstelling en de verdeling van jonge moerbeiboompjes. Een zekere Charles de Mevius werd aangetrokken om de modelinstelling te leiden.69 Op 30 januari 1832 vaardigde de regering een Koninklijk Besluit uit om de aanmoediging van de teelt van moerbeibomen en zijderupsen officieel te regelen. Het besluit sprak van enkele duizenden bomen die Binnenlandse Zaken jaarlijks gratis mocht bedelen. Voor iedere kilogram in België geproduceerde cocons, betaalde de regering één florijn (2,1 BEF) als premie. Om de teelt op grote schaal aan te moedigen voorzag de regering vier gouden medailles voor respectievelijk de meest productieve, de grootste en de mooiste moerbeiplantage en voor het eerste bedrijf dat een opbrengst oogstte van 50 kilogram cocons in één jaar tijd.70 De regering besloot in de loop van 1832 de wijnbouw op een gelijkaardige wijze aan te moedigen als de zijdeteelt. Senator Van Hoobrouck de Mooreghem, een grootgrondbezitter die vanaf 1834 deel uitmaakte van de Hoge Landbouwraad, stelde voor om zijn wijngaard nabij Oudenaarde als modelwijngaard open te stellen voor het publiek.71 In februari 1833 kreeg de wijngaard van de Mooreghem het statuut van modelwijngaard van minister van Binnenlandse Zaken Rogier. Een zekere Pazuengos werd door de regering aangesteld en betaald om de wijngaard te leiden. Hij moest bezoekers rondleiden en hun vragen beantwoorden. Tevens moest hij een praktisch handboek schrijven en andere wijnbouwers advies geven.72 Ook om de maïsteelt te bevorderen werd door Rogier in 1833 een modelinstelling opgericht onder leiding van een zekere Antoine Panigada, die al sinds 1829 een initiatief vanwege de overheid probeerde los te weken. Na een interventie van Leopold I engageerde de regering zich om in 1833 150 hectoliter maïs aan te kopen en de twee daaropvolgende jaren 68
69 70 71 72
122
Charles de Beramendi werd aangesteld als directeur. Tegen de Belgische onafhankelijkheid had het project 40.000 florijn gekost en slechts 700 florijn opgebracht. Toch bleef de instelling niet zonder uitstraling. In Gent werd in 1829 een genootschap opgericht om de zijdeteelt te stimuleren onder de naam ‘Morus et Bombyx’. Van den Eerenbeemt, “Zijdeteelt in Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw”, 241-249. Ronnberg, Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie, 10. “Arrêté pour l’encouragement de la culture du mûrier, et de l’éducation des vers à soie en Belgique”, Pasinomie. 3de serie, nr. 2, 30 januari 1832, 253-254. Schayes, “Sur la culture de la vigne en Belgique”, 294. “Arrêté qui établit un vignoble-modèle sous la direction du sieur Pazuengos”, Pasinomie. 8 februari 1833, nr. 98, 16-17. Op 17 december 1831 publiceerde de Moniteur Belge een eerste artikel waarin Pazuengos zijn project verdedigde. In 1833-1834 volgde zelfs een serie artikels over de mogelijkheden van wijnbouw in België (Moniteur Belge, 26 maart 1833, 6 april 1833, 11 augustus 1833, 29 augustus 1833, 24 oktober 1833, 26 oktober 1833 en 29 oktober 1833). Hierin stelde Pazuengos zichzelf voor als een man die al dertig jaar ervaring had met wijngaarden. De artikels bevatten allerlei raadgevingen die Belgische wijnbouwers van nut konden zijn. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847, 82.
Minister Rogier nam in 1834 ook het initiatief om 3.000 BEF te voorzien voor de aanmoediging van de meekrapteelt. De regering gebruikte de toelage om gratis plantjes uit te delen. Van een modelhoeve was deze keer geen sprake, vermoedelijk omdat het nut van de modelinstellingen voor maïs en wijn op dat ogenblik al in twijfel werd getrokken.74 De regering vroeg het Parlement de jaren nadien een steeds groter budget goed te keuren tot een eerste maximum van 10.000 BEF in 1836. Ze had in 1835 ongeveer 1.298.400 meekrapplanten uitgedeeld en een brochure met praktische raadgevingen verspreid.75 Vanaf 1838 werd de aanmoediging voor de meekrapverbouwers door een wet uitgebreid tot een premie van 2 tot 3 BEF per 100 kg gedroogde meekrap, wat neerkwam op een premie van 3 tot 4% van de prijs. Midden mei 1838 werd de wet unaniem goedgekeurd door het Parlement. Vanaf 1839 steeg het bedrag voor de meekrapteelt op de begroting tot 30.000 BEF.76 De uitbreiding van de steun was een gevolg van enkele petities die het Parlement ontvangen had, waarin een aantal meekraptelers klaagden over toenemende concurrentie vanuit Frankrijk en Zeeland.77
73
74 75 76
77
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
een premie te geven van 3 BEF per hectoliter tot een maximum van 500 hectoliter. Panigada moest als tegenprestatie een verhandeling schrijven over de maïsteelt in België en particulieren advies geven.73
Koninklijk Besluit van 15 april 1833, Moniteur Belge, 19 april 1833. Rapport van 11 juni 1832, Moniteur Belge, 19 april 1833. De Nederlandse regering had al een mislukte poging ondernomen om de maïsteelt in de Zuidelijke Nederlanden in te voeren. Bertouille en Pironnet, “Le maïs au 19ème siècle”, 95. Vlak voor de onafhankelijkheid had Panigada een verhandeling over de mogelijkheden van de maïsteelt aan de regering voorgelegd. Hij argumenteerde dat maïs met succes kon worden verbouwd. Hij stelde voor een modelhoeve op te richten. De Provinciale Landbouwcommissie van Brabant zag heil in dit project en prees het aan bij de regering. Brief van Panigada aan de redactie van de Moniteur Belge, op datum van 14 december 1831, Moniteur Belge, 18 december 1831. Het revolutionaire gewoel schoof het voorstel van Panigada naar de achtergrond. Panigada vernieuwde zijn aanvraag in mei 1831. De beslissing liet op zich wachten zodat Panigada in december 1831 de koning aansprak over zijn idee. Rapport van 11 juni 1832, Moniteur Belge, 19 april 1833. Leopold I vond dat het voorstel van Panigada voldoende kansen op succes bood om serieus in overweging te worden genomen. Minister van Binnenlandse Zaken de Theux werd door de koninklijke secretaris Van Praet gevraagd om de mogelijkheden van de maïsteelt te onderzoeken. Koninklijk Archief, fonds Leopold I, nr. 168, brief 11 van 21 februari 1832. Aangehaald in: Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847, 84. Rapport van de Middenafdeling, Kamer, 21 januari 1834, Moniteur Belge, 11 februari 1834. “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur, pour 1836”, Parlementaire Stukken, Kamer, 26 januari 1836, nr. 115, 33. “Loi qui ouvre un crédit au budget de l’Intérieur pour l’encouragement de la culture de la garance”, Pasinomie. 31 mei 1838, nr. 202, 115-177. Kamer, 12 en 14 mei 1838, Moniteur Belge, 13 en 15 mei 1838. Senaat, 23 mei 1838, Moniteur Belge, 27 mei 1838. “Rapport sur les pétitions relatives à la garance”, Kamer, 7 mei 1838, Moniteur Belge, 12 mei 1838.
123
DEEL 2
De verschillende initiatieven waren niet het resultaat van een bepaalde beleidsvisie van de regering, noch werden ze opgelegd door machtige grootgrondbezitters, hoewel deze laatsten de dossiers wel steunden. Ze waren veeleer het gevolg van inertie in het geval van de zijdeteelt en van succesvolle lobbyisten die steun kregen van een regering zonder veel eigen visie. Toch zat er een zekere lijn in de initiatieven. Zo waren ze alle bedoeld om een onbestaande cultuur te introduceren of een ingeslapen cultuur nieuw leven in te blazen. Een aantal keren liet de regering zich uit over haar motivering om deze teelten te steunen. In het geval van de zijdeteelt was het de bedoeling van de regering het land te onttrekken aan de import van dure zijde. Zo kon een jaarlijkse betaling aan het buitenland worden vermeden. De samengevoegde waarde van ingevoerde zijdedraad en weefsel liep in 1835 op tot 4.847.000 BEF.78 In het geval van de wijnbouw kan hetzelfde motief gespeeld hebben. Mogelijk wilde de regering op termijn onafhankelijk worden van de wijninvoer vanuit Frankrijk. Voor het Parlement werd dit motief echter niet uitdrukkelijk gesteld. Door de teelt van meekrap aan te moedigen wilde de regering enerzijds voorkomen dat de industrie veel geld moest uitgeven aan dure buitenlandse meekrap en anderzijds een nieuwe bron van inkomsten voor de landbouwers aanboren.79 In maïs werd dan weer een aanvullende bron van voedselproductie voor mens en dier gezien. Verscheidene grootgrondbezitters wezen erop dat maïs een groot potentieel had als veevoeder, aangezien maïs veel goedkoper was dan andere veevoeders, en dat er mogelijkheden waren voor de bereiding van voeding voor de mens.80 Birgit Heroes stelde dat de regering met deze initiatieven de leefbaarheid van de nieuwe natie aan de buitenwereld wilde aantonen. Prestigeprojecten zoals de productie van zijde en wijn moesten het economisch potentieel en het technisch vernuft etaleren.81 Er werd gebruik gemaakt van modelinstellingen, premies en gratis distributie van bomen en zaaigoed om het vooropgestelde doel te bereiken, zonder dat iemand binnen de regering of het Parlement zich zorgen maakte over de mogelijke verstorende gevolgen van de staatsinterventie voor de marktwerking. Van de klassieke politieke 78
79 80
81
124
Degrève, Le commerce extérieur de la Belgique, 260-269. Ter vergelijking: de waarde van ingevoerde wollen stoffen liep in 1835 op tot 11 miljoen BEF. De gecombineerde invoer van stoffen op basis van linnen, jutte en hennep bedroeg in dat jaar 450.000 BEF. Ibidem, 216 en 242. Zie ook een artikel uit het blad L’industriel van 1831 opgenomen in de Moniteur Belge van 17 oktober 1831. In november 1831 volgde nog een artikel van ‘un agronome belge’ over het potentieel van de moerbeiboom in België, Moniteur Belge, 16 november 1831. “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur, pour 1836”, Parlementaire Stukken, Kamer, 26 januari 1836, nr. 115, 33. Ik heb geen gegevens gevonden over de invoer van meekrap. De senatoren d’Hoogvorst en Van Hoobrouck de Mooreghem, Senaat, 19 maart 1834, Moniteur Belge, 23 maart 1834. Uit een rapport van 11 juni 1832 bleek dat de Provinciale Landbouwcommissies de maïsteelt steunden als substituut voor haver en boekweit. In tijden van tekort kon maïs zelfs worden ingezet voor menselijke consumptie als aanvulling op tarwe en rogge. Moniteur Belge, 19 april 1833. Gezien de beperkte schaal van de initiatieven is dit mogelijk een overtrokken conclusie. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847, 80.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
economie was in de debatten over de landbouwinitiatieven in het Parlement tussen 1830 en 1845 nauwelijks een spoor te bekennen. Geen enkel parlementslid citeerde een politieke economist bij naam om zijn standpunt kracht bij te zetten. Waren de ideeën van Smith al achterhaald? The Wealth of Nations dateerde immers al van 1776. Of was het een platitude geworden zijn naam te gebruiken zodat dit angstvallig vermeden werd? Een vergelijking met het Britse Parlement spreekt deze hypothese tegen. Smiths naam werd daar vóór 1800 ongeveer veertig keer genoemd. Het hoogtepunt van de referenties lag vooral na 1820.82 In het Belgische Parlement werd amper of niet naar Smith verwezen. Indien er aan personen werd gerefereerd, dan was dat aan de Franse vertolker van Smith op het continent, Jean-Baptiste Say. Dit gebeurde wellicht voor het eerst tijdens de debatten over het graanhandelsbeleid in 1825 in de Nederlandse Staten-Generaal. De Nederlandse verdedigers van lage graanrechten bedienden zich er van de argumenten van Say. Omdat er protectie werd bekomen voor de Zuid-Nederlandse landbouw ebde de discussie nadien weg.83 Toch was de jonge discipline van de politieke economie nog relatief onbekend. Pas na 1825 kregen aanstormende juristen aan de universiteiten van Luik en Gent een college politieke economie gedoceerd door een liberaal economist. De initiatieven van Belgische politieke economisten om hun ideeën ingang te doen vinden bij de beleidsmakers zijn van latere datum.84 Als er in de beginjaren van de onafhankelijkheid al sprake was van politieke economie, dan was het in afwijzende zin. Enkele Kamerleden stelden dat ze de argumenten van het ‘systeem van de politieke economie’ tegen premies wel kenden, maar dat de omstandigheden de afwijking legitimeerden. Het overheidsoptreden creëerde afzetmarkten in het buitenland, zorgde voor brood op de plank bij talloze arbeiders, zorgde ervoor dat de dichtbevolkte steden rustig bleven en was dus gerechtvaardigd. De Belgische economie had enige tijd nodig om de gevolgen van de scheiding met Nederland te boven te komen. Die crisis vormde een vrijbrief om in te grijpen in de eerste jaren na de onafhankelijkheid. Gezien de internationale context waarin zowel Frankrijk, Nederland als Groot-Brittannië hun landbouw beschermden was het een illusie dat België als klein land als eerste een initiatief tot liberalisering zou nemen. Zolang de buurlanden niet het voorbeeld gaven, ‘laissons débattre cette question par les économistes et les publicistes, et nous, législateurs, consultons toujours soigneusement les faits avant de prendre une mesure financière quelconque.’85 Bovendien werd een 82
83
84 85
Willis denkt dat pas met het aantreden op het politieke voorfront van de generatie geboren tussen 1770 en 1790 de ideeën van Smith het Britse Parlement domineerden. Willis, “The role in Parliament of the economic ideas of Adam Smith”, 510 en 541-542. Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des Provinces Belges, 182-184. Het was rond die tijd dat de Nederlandse overheid probeerde om Say te strikken voor de leerstoel politieke economie in Luik. Over het onderwijs en de acties van de liberale politieke economen, zie hoofdstuk twee. Pirson en Lardinois (citaat), Kamer, 10 december 1831, Moniteur Belge, 13 december 1831; Corbisier, A. Rodenbach en Osy, Kamer, 18 april 1832, Moniteur Belge, 20 april 1832.
125
DEEL 2
soort van infant industry-argument gebruikt: ‘Le principe du laissez-faire ne peut avoir une application absolue. Sa rigueur doit fléchir devant une infinité de circonstances qui rendent la protection du gouvernement indispensable.’ In landbouw- en industriële aangelegenheden werd optreden zelfs een plicht, indien een nieuwe bron van rijkdom voor het land kon worden aangeboord. Het kostte immers moeite om nieuwe economische activiteiten op te starten wegens routine en onwetendheid. De hulp van de overheid was nodig om die weerstand te overstijgen.86 De reflex van de politieke economie om overheidsinterventie ofwel radicaal af te wijzen ofwel te beoordelen op basis van haar opportuniteit, was in de Belgische politiek tussen 1830 en 1845 dus geheel afwezig. Het principe van staatsinterventie werd in het Parlement nooit in vraag gesteld. Buiten het Parlement was er evenmin sprake van discussie. De Kamer van Koophandel van Brussel, die in 1834 geconsulteerd werd over een protectionistisch wetsvoorstel, wees volledige economische vrijheid af als ‘une vaine théorie, une chimère’, waarover niet gesproken kon worden voordat alle buurlanden de stap hadden gezet.87 Af en toe verscheen een artikel in de pers waaruit bleek dat een aantal Franse economisten gekend waren.88 Slechts één artikel uit 1838, van de hand van de advocaat Charles Jacobs, bekritiseerde het beleid vanuit een economisch-theoretisch standpunt. Het was zijn expliciete bedoeling om via zijn artikel in de Revue belge, een tijdschrift waaraan de latere ministers De Decker en Charles Faider meewerkten, de theorie van Smith en Say in België te verspreiden. Jacobs stelde dat deze theorie voor eenieder met gezond verstand begrijpelijk was, maar dat de Belgische politici ze niet kenden en er voortdurend tegen zondigden. Jacobs wilde het principe van economische vrijheid, wat volgens hem betekende dat de overheid zich moest onthouden van interventie tenzij strikt noodzakelijk, duidelijk maken voor de politieke wereld. Alle aanmoedigingen van de nationale productie waren een cadeau voor de producent, betaald met belastinggeld. Ze verminderden de waakzaamheid en activiteit van de producenten. Deze rekenden op overheidssteun waardoor ze het nalieten aan hun concurrentiekracht te werken. Voorts was het een slecht idee om een bepaalde activiteit te ondersteunen. Een winstgevende activiteit behoefde geen steun en zou zich op eigen krachten ontwikkelen.89 De wetgever liet de raadgevingen van Jacobs voorlopig terzijde.
86 87 88
89
126
Corbisier, Kamer, 23 september 1833, Moniteur Belge, 24 september 1833. Brief van de Brusselse Kamer van Koophandel aan de minister van Binnenlandse Zaken op 7 maart 1834. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1834-1839). Zo werd in 1841 de inaugurale rede van Michel Chevalier aan het Collège de France opgenomen in het Belgisch Staatsblad.“Ouverture du cours d’économie politique, professé au Collège de France par M. Michel Chevalier”, Moniteur Belge, 2 mei 1841 ‘… en général on ne saurait être assez sobre de restrictions et assez prudent à les établir: car il est rare qu’elles ne portent pas atteinte à la propriété et aux moyens d’existence de beaucoup de familles.’ Jacobs, “De la liberté d’industrie”, 416-417 en 428-430.
90
91
92
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
De initiatieven om de wijn-, zijde-, maïs- en meekrapcultuur te bevorderen werden enkel afgemeten naar hun vermogen om resultaten te boeken. Een gebrek aan efficiëntie, een disproportie tussen de middelen en de resultaten, gaf meestal aanleiding tot een herziening van het beleid. Een gebrek aan effectiviteit van een maatregel, het niet behalen van de beoogde resultaten, was de enige reden waarom een maatregel in vraag werd gesteld en afgeschaft kon worden.90 De aanmoediging van wijnbouw en maïsteelt werd om die reden al snel afgeschaft. Al in 1833 en 1834 namen verschillende parlementsleden tijdens het begrotingsdebat afstand van de modelwijngaard van de Mooreghem omdat de wijn van slechte kwaliteit was en de wijngaard bezwaarlijk een model kon worden genoemd. Er werd geargumenteerd dat de wijnbouw gewoonweg niet levensvatbaar was. De Belgische wijn kon nooit aan de Franse tippen zodat overheidssteun geen zin had. Geen van de tegenstanders van de subsidie had moeite met het idee dat de overheid bepaalde economische activiteiten stimuleerde, maar in dit geval leek het hen weinig zinvol de productie aan te moedigen.91 Als gevolg van de discussie werd de steun aan de modelwijngaard na 1834 opgeheven. Rond 1846 telde België nog slechts 166 hectare wijngaard.92 De modelhoeve voor maïs werd bij de begrotingsbespreking van 1834 en 1835 bekritiseerd
Een enkeling voegde hieraan toe dat privileges moesten vermeden worden: ‘Certainement, nous ne devons pas être parcimonieux dans des dépenses qui peuvent être favorisable à notre agriculture, et servir à lui faire faire des progrès; mais cependant il me semble que nous devons éviter les dépenses inutiles et prévenir qu’on ne jette l’argent du trésor à pure perte, qu’on ne fasse que chercher un prétexte pour pensionner quelques privilégiés.’ Desmet, Kamer, 22 februari 1834, Moniteur Belge, 24 februari 1834. De Rodes, Senaat, 19 maart 1834, Moniteur Belge, 23 maart 1834. Thienpont en Desmet, Kamer, 21 september 1833, Moniteur Belge, 24 september 1833. Thienpont liet verstaan dat enkel in- en uitvoerrechten de landbouw afdoende konden stimuleren. Seron en Jullien, Kamer, 22 februari 1834, Moniteur Belge, 24 februari 1834. Halkin, “Étude historique sur la culture de la vigne”, 70. In een traktaat over de druiventeelt uit 1884 geloofde de Theyskens nog steeds dat de wijnbouw een rendabele bezigheid kon zijn. Het klimaat was volgens hem ongewijzigd sinds de hoogdagen van de wijnbouw en in de streek van Hoei werden goede resultaten behaald. Theyskens, La vigne: traité pratique de sa culture, 91-92. De economische realiteit sprak hem tegen. Wel kwam er ten zuiden van Brussel vanaf de jaren 1870 een bloeiende tafeldruiventeelt tot stand dankzij de inspanningen van de broers Sohie in Hoeilaart. Ge-zon-d achter glas. 125 jaar druiventeelt achter glas, 18.
127
DEEL 2
door de Middenafdeling.93 Ze was van oordeel dat de maïsteelt voldoende bekend was en stelde dat maïs niet aansloeg bij de consument zodat het weinig zin had de teelt aan te moedigen.94 Er werd ook kritiek geformuleerd op het gebruik van modelhoeves. Ze zouden weinig bruikbaar zijn om een nieuwe teelt te promoten omdat de demonstratieve kracht tot de directe omgeving van de hoeve beperkt bleef.95 Het einde van de steun aan de modelboerderij werd ingeluid door de Senaatscommissie die in februari 1835 voorstelde de toelage af te keuren.96 De senatoren keurden de toelage toch nog goed op voorwaarde dat de steun niet meer werd opgenomen in het volgende begrotingsjaar.97 De regering zette de toelage in 1836 stop. De premies voor de teelt van meekrap bleven nog tot 1849 bestaan. Bijna ieder jaar leverde wel iemand kritiek op het gebrek aan resultaten en bij de begroting van 1842 uitte ook de Middenafdeling haar bedenkingen. De meekrapteelt deed het ondanks de premies niet goed.98 Martine Goossens becijferde dat in 1812 ongeveer 250 hectare meekrap werd verbouwd. In 1846 was dit teruggelopen tot 161 hectare.99 Bij de begroting van 1843 werd de toelage van 30.000 BEF bij gebrek aan resultaten herleid tot 20.000 BEF.100 De komende jaren werd het budget voor meekrap steeds verder teruggeschroefd en eind 1846 stelde de Middenafdeling voor de subsidies volledig op te heffen. Het zag ernaar uit dat een voortzetting van de subsidies weinig baat zou 93
94
95 96 97 98
99 100
128
De Middenafdeling was een centraal orgaan in de voorbereidende discussies van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De Kamer werd maandelijks bij loting ingedeeld in zes afdelingen of secties. Iedere afdeling onderzocht de ontwerpen en amendementen die haar werden toegezonden. Zodra de besprekingen in de afdelingen waren afgerond, vaardigden ze rapporteurs af naar de zogenoemde Middenafdeling. Die vergaderde onder leiding van de Kamervoorzitter. Een rapporteur bracht een schriftelijk verslag van de discussies in de secties en de Middenafdeling, met gemotiveerde conclusies. De Kamer beschikte daarnaast over twee vaste commissies voor enerzijds financiën en rekeningen en anderzijds landbouw, industrie en handel. In de Senaat werden wetsontwerpen en -voorstellen besproken in een commissie van minimum vijf personen. Een rapporteur leverde een verslag van de werkzaamheden met gemotiveerde conclusies. Zie de reglementen van Kamer en Senaat, opgenomen in: Bivort, Code constitutionnel de la Belgique, 97-98 en 108-109. Rapport van de Middenafdeling, Kamer, 21 januari 1834, Moniteur Belge, 11 februari 1834 en “Rapport, fait par M. H. Dellafaille, au nom de la section centrale, sur le budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1835”, Kamer, 12 januari 1835, Moniteur Belge, 8 februari 1835. Gendebien, Kamer, 28 januari 1835, Moniteur Belge, 29 januari 1835. “Rapport sur le budget de l’intérieur pour l’exercice de 1835”, Senaat, 9 februari 1835, Moniteur Belge, 14 februari 1835. Senaat, 16 februari 1835, Moniteur Belge, 17 februari 1835. “Rapport sur le budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1842”, Kamer, 11 december 1841, Moniteur Belge, 19 december 1841. Als voorbeeld van de kritiek bij de voorgaande begrotingsrondes kan de redevoering van Eloy de Burdinne gelden. Kamer, 23 januari 1840, Moniteur Belge, 24 januari 1840. Goossens, The Economic Development of Belgian Agriculture, 72. “Rapport - budget du département de l’intérieur, pour l’exercice 1843”, Kamer, 8 december 1842, Moniteur Belge, 14 december 1842.
Dat interventie niet principieel werd afgewezen maar op basis van de resultaten werd beoordeeld, blijkt ook uit de maatregelen voor de zijdeteelt. De steun voor de zijdeteelt leek aanvankelijk succes te hebben, wat leidde tot een uitbreiding van de steunmaatregelen. In november 1833 werd in Brussel een tentoonstelling gehouden waarop de belangrijkste zijdetelers en verwerkers uit België aanwezig waren en waar medailles werden uitgereikt.102 L’Union berichtte dat in 1834 voor ongeveer 161 kg cocons premies waren uitbetaald. In 1835 was dit gestegen tot 456 kg. De Journal de la Belgique bracht een positief verslag van een bezoek aan de modelinstelling.103 Eén van de meest gerespecteerde zijdetelers en schrijvers over de zijdeteelt in Europa, de Fransman Bonafous, liet zich na een bezoek aan België in 1836 positief uit over de vorderingen die sinds 1830 gemaakt waren. Hij geloofde dat de zijdeteelt in België een mooie toekomst tegemoet ging.104 Nog in 1840 stond in de Revue de Bruxelles te lezen dat de resultaten zeer goed waren in verhouding tot de geringe inspanningen vanwege de staat. Er volgde een vergelijking met de overheidsinspanningen in de omliggende landen. In Frankrijk en Pruisen had zich een belangrijke zijde-industrie ontwikkeld onder voortdurende impuls van de overheid.105 In 1834 werd de toelage op de begroting verhoogd tot 10.000 BEF. De Mevius, directeur van de modelkwekerij in Meslin-l’Evêque, stelde de regering voor om een moerbeiboomkwekerij op te richten op een perceel van de staat in Ukkel. Hij meende dat de grond er geschikter was dan in Meslin-l’Evêque. Zijn voorstel werd gesteund zodat een domein van 24 ha werd aangelegd.106
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
brengen. Daarom werd besloten de steun over een periode van drie jaar geleidelijk te laten uitdoven.101
Toch groeiden in de Kamer tussen 1836 en 1840 stilaan twijfels over het effect van de subsidies voor de zijdeteelt. Een aantal parlementsleden stelden zich de vraag of deze exotische teelt wel in België kon gedijen en stelden voor om de modelinstelling in Meslin-l’Evêque te verkopen.107 De argumenten dat de modelinstelling in Meslin101
102 103 104
105 106 107
Rapporteur van de Middenafdeling Henri de Brouckère, Kamer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 21 december 1846, 359. De Hoge Landbouwraad had in 1847 te kennen gegeven dat de premies voor meekrap slechts traag mochten worden uitgedoofd omdat een aantal telers de kans moesten krijgen zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 12 april 1847, 47. “Suppression de la prime établie en faveur des planteurs de garance”, Bulletin Administratif. 19 april 1849, 165. “Arrêté qui institue une commission d’examen des soies et soieries indigènes”, Pasinomie. 23 november 1833, nr. 1456, 289. Artikels overgenomen in de Moniteur Belge, 24 augustus 1835 en 24 oktober 1835. Matthieu Bonafous deed deze uitspraken in een brief aan een Belgische zijdeteler. Bonafous was directeur van de botanische tuin van Turijn. “De la culture du mûrier en Belgique”, Revue de Bruxelles. (1840), 146. “De la culture du mûrier en Belgique”, Revue de Bruxelles. (1840), 146. Ronnberg, Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie, 11. Verhaegen en Gendebien, Kamer, 9 december 1837, Moniteur Belge, 11 december 1837.
129
DEEL 2
l’Evêque niet goed functioneerde en de zijdeteelt te exotisch was, begonnen stilaan te knagen aan de bereidheid om nog fondsen voor het initiatief uit te trekken.108 Het idee van de regering om de boomkwekerij in Ukkel uit te breiden werd door de Middenafdeling en de Senaatscommissie verworpen.109 Minister de Theux begreep het signaal en vroeg 4.000 BEF minder subsidies voor de begroting van 1840.110 Hij legde in mei 1839 een wetsontwerp neer dat de regering moest toelaten de modelinstelling in Meslin-l’Evêque en de moerbeiboomkwekerij in Ukkel te verkopen.111 De modelinstelling in Meslin-l’Evêque werd in 1841 openbaar verkocht en de instelling in Ukkel werd in een lange pacht van dertig jaar aan de Mevius toegewezen. Het contract stipuleerde dat hij de zijdeteelt moest voortzetten.112 Op de begroting bleef nog een jaarlijks bedrag van 4.000 BEF ingeschreven om premies per kilogram cocons uit te betalen aan zijdetelers. Later werd in het Parlement gevraagd ook deze steun af te schaffen. De Franse economist Wolowski liet in 1847 zijn ongenoegen blijken over de Belgische steunmaatregelen. Naar aanleiding van de nationale tentoonstelling van Belgische economische producten schreef hij dat de Belgische zijde maar van een zeer matige kwaliteit was. Het bewees volgens hem dat het een onzinnig idee was dat ieder land alles zelf moest produceren. De hoge kosten verantwoordden het resultaat zeker niet.113 Minister Rogier hield voorlopig echter vast aan de steunmaatregelen. Er werden nog steeds moerbeiplantjes uitgedeeld, de premies bleven bestaan en vanaf 1849 werden ook nog zijderupsen door de overheid afgeleverd. Alle zijdetelers vonden een gegarandeerde afzet bij de Mevius in Ukkel. Zijn pachtcontract bepaalde dat hij alle aangeboden zijdecocons moest afnemen. In 1853 werd nog een verhandeling over de teelt van zijderupsen en moerbeibomen gepubliceerd in de serie landbouwtraktaten van de overheid. Ook de volgende minister van Binnenlandse Zaken, Piercot, sprak zich in een stand van zaken in 1855 zeer positief uit over de vooruitgang van de zijdeteelt. In Oost-Vlaanderen alleen al waren sinds 1848 meer dan 300.000 moer108
109
110 111 112
113
130
Zie bijvoorbeeld de aanhoudende kritiek van senator de Quarré, Senaat, 27 december 1837, Moniteur Belge, 28 december 1837 en Senaat, 14 februari 1840, Moniteur Belge, 16 februari 1840. De Bousies, Senaat, 28 december 1838, Moniteur Belge, 30 december 1838. De Jaegher, Kamer, 21 december 1838, Moniteur Belge, 22 december 1838. “Rapport sur le budget de l’Intérieur, pour l’exercice 1838”, Kamer, zonder datum, Moniteur Belge, 14 december 1837 en “Rapport de la Commission chargée de l’examen du projet de loi, contenant le budget de l’Intérieur, pour l’exercice de 1838”, Parlementaire Bescheiden, Senaat, 22 december 1837, nr. 11, 5. “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur pour l’exercice 1840”, Parlementaire Stukken, Kamer, 23 december 1839, nr. 39, 15. Kamer, 17 mei 1839, Moniteur Belge, 18 mei 1839. Het pachtcontract werd gereproduceerd in de Moniteur Belge, “Établissement d’Uccle”, Moniteur Belge, 19 december 1841. “Loi qui autorise le gouvernement à céder ou à louer les établissements pour la culture du mûrier et l’éducation des vers à soie”, Pasinomie. nr. 100, 16 maart 1841, 60 en Ronnberg, Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie, 11-12. Wolowski, “Exposition industrielle et agricole de Bruxelles”, 311-312.
Toen in 1855 bleek dat slechts 4.851 kilogram zijdecocons, waarvan 2.500 door de Mevius, werden geproduceerd, stelde de Middenafdeling van de Kamer in 1855 voor om de subsidies nog maar voor één jaar langer toe te kennen.117 Tijdens de discussie in de Kamer werden de uitgaven voor de zijdeteelt op de korrel genomen. De zijderupstelers werkten kleinschalig zodat ze eigenlijk meer als liefhebbers beschouwd moesten worden. De volksvertegenwoordigers hadden hun buik vol van steunmaatregelen aan beginnende culturen zoals de zijde- en maïsteelt. Er werd besloten om de premies voor de zijdeteelt het jaar nadien van de begroting te halen.118 De steun-
114
115
116 117 118
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
beibomen aangeplant. Hij maakte melding van zevenentwintig telers van zijderupsen en honderdzestig moerbeiboomplantages.114 Het lijkt erop dat de steun voorlopig werd voortgezet onder impuls van een hoge ambtenaar van Binnenlandse Zaken, Auguste-Henri Ronnberg, die bleef geloven in de mogelijkheden van de zijdeteelt en een persoonlijke vriend van de familie de Mevius bleek te zijn.115 Wat ook meespeelde, was het pachtcontract met de Mevius. De daarin opgenomen verplichtingen maakten dat de overheid, naar het aanvoelen van de leden van de Middenafdeling, moreel verplicht was nog een tijdlang de premies uit te betalen.116
“Budget du département de l’Intérieur pour l’exercice 1855. Rapport fait au nom de la section centrale par M. Rousselle”, Parlementaire Documenten, Kamer. nr. 92, 31 januari 1855, 679-680. Ook in Frankrijk werd de zijdeteelt door de overheid gepromoot als aanvulling op het inkomen van de landbouwers, aanvankelijk zonder veel succes. Faucher, “La révolution agricole du XVIIIe-XIXe siècle”, 4. Ronnberg bleek enkele jaren later zelfs de belangen van de familie de Mevius te verdedigen bij de opzegging van het pachtcontract. Auguste-Henri Ronnberg (1813-1888) werd op zeventienjarige leeftijd aangeworven bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1841 werd hij hoofd van het bureau van landbouw. Naast zijn betrokkenheid bij het landbouwbeleid van het ministerie is hij een tijdlang secretaris geweest van de Provinciale Landbouwcommissie van Brabant en was hij betrokken bij de organisatie van verschillende internationale en nationale tentoonstellingen en het opstellen van de landbouwtelling van 1880. Ronnberg heeft dus gedurende bijna een kwarteeuw achter de schermen het landbouwbeleid van België mee bepaald. Rombaut, “Ronnberg (Auguste-Henri)”, 10-11; “Résilliation du bail et vente des terrains, bâtiments et plantations de l’établissemnt d’Uccle. Rapport”, Parlementaire Documenten, Kamer. nr. 232, 8 juni 1858, 1124 en Ronnberg, Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie, 12, 20 en 150-153. Ook vroeger al werden publicaties gebruikt om de zijdeteelt en de moerbeiboom in België aan te prijzen. Zo bijvoorbeeld Klynton, Manuel sur la culture du mûrier propre à l’éducation de la chenille à soie (1830). Klynton prees de moerbeiboom aan in een fictieve dialoog tussen een verlichte agronoom-grondbezitter en een landbouwer. “Budget des dépenses du département de l’Intérieur, pour l’exercice 1847”, Parlementaire Stukken, Kamer, 7 december 1846, nr. 47, 16-17. “Budget du département de l’Intérieur pour l’exercice 1855. Rapport fait au nom de la section centrale par M. Rousselle”, Parlementaire Documenten, Kamer. nr. 92, 31 januari 1855, 679-680. Stemming met achtenvijftig stemmen tegen de subsidie, zeven voor en één onthouding. Parlementaire Handelingen, Kamer. 2 februari 1855, 631-632.
131
DEEL 2
maatregelen werden in november 1855 door de regering ingetrokken.119 De instelling in Ukkel was nadien geen lang leven meer beschoren.120 In 1858 zegde de familie de Mevius - Charles de Mevius was enkele jaren eerder overleden - de pacht op. Ondanks de gunstvoorwaarden die de familie de Mevius in het pachtcontract van 1841 had gekregen, de lange termijn en een zeer lage pachtprijs gedurende de eerste tien jaar, kon ze na het stopzetten van de subsidies het hoofd niet boven water houden.121 Een wet uit juli 1858 stemde in met het einde van het pachtcontract. De instelling werd na die datum zonder verdere voorwaarden verkocht.122 Aan de poging van de overheid om van zijdeteelt een volwaardige industrietak te maken, kwam definitief een einde. Zelfs de modelinstelling bleek zonder overheidssubsidies niet economisch leefbaar.
1.4 Verbetering en verzorging van edele paarden en uitheemse runderen Van een tegenstelling tussen de politieke strekkingen inzake de opvattingen over staatsinterventie in de landbouw was tussen 1830 en 1845 geen sprake. Over de partijgrenzen heen werden dezelfde maatregelen en budgetten goedgekeurd. De levensbeschouwelijke tegenstellingen hadden zich niet uitgebreid tot het domein van het binnenlands economisch beleid, waar de liberalen noch de katholieken moeite hadden met verregaande staatsinterventie.123 Enigszins verrassend, gezien een aantal auteurs het Belgisch politiek liberalisme aan het economisch liberalisme koppelden, was dat de liberale ministers Charles Rogier en Charles Liedts de meest actieve wetgevers waren. Behalve de pogingen om een aantal teelten te (her)introduceren besteedde de overheid vooral veel middelen aan de veeteelt. De veestapel vormde een belangrijke schakel in de landbouwproductie. De hoefdieren zorgden voor meststoffen, trekkracht, vlees en zuivelproducten. De kwaliteit van het vee, behalve bij meer kapitaalkrachtige pachters en eigenaars, liet evenwel te wensen over. Het vee was mager en 119
120 121
122
123
132
“Arrêté royal rapportant l’arrêté royal du 30 janvier 1832 qui institue des primes et d’autres encouragements en faveur de l’industrie séricicole”, Pasinomie. 26 november 1855, nr. 689, 382. Ronnberg, Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie, 152. “Résiliation du bail et vente des terrains, bâtiments et plantations de l’établissement séricicole d’Uccle. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer. nr. 209, 26 mei 1858, 10281029. “Loi qui approuve la convention conclue, le 17 février 1858, au sujet de la résiliation du bail de l’établissement séricicole d’Uccle et de la vente des terrains, bâtiments et plantations de cet établissement”, Bulletin Administratif, 9 juli 1858, 270. Dit resultaat wordt bevestigd door een onderzoek van Hilde Beel naar partijtegenstellingen over economische kwesties in het Parlement tussen 1834 en 1840. Zij analyseerde een aantal stemmingen over de begroting, openbare werken, scheepvaart, industrie en handel. Ze kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van een partijtegenstelling in economische materies. Beel, De ekonomische wetgeving en de partijvorming tijdens de regering de Theux, 147.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
slecht gevormd. De veestapel werd regelmatig door allerlei besmettelijke ziekten bedreigd. De overheid deed een inspanning om het grootvee te verbeteren, om aan de gezondheidstoestand van de dieren te werken en ze te behoeden voor besmettelijke ziektes. De meeste aandacht ging echter uit naar dure paarden en runderen. De aankoop van een rund was voor een modaal gezin een zware financiële inspanning, de aankoop van een paard was uitgesloten. Veel kleine boeren en landarbeiders konden zich zelfs geen runderen veroorloven en moesten het stellen met kleinvee.124 De initiatieven voor de veeteelt kwamen dus voornamelijk de kapitaalkrachtige landbouwers ten goede. Daar moet aan toegevoegd worden dat tussen 1830 en 1845 bij benadering 40% tot 50% van de landbouwbegroting aan de staatsstoeterij werd voorbehouden. Die stond in voor de fok van een rijpaard, een zeer kapitaalintensieve bezigheid waarvoor vooral grootgrondbezitters zich interesseerden. De oriëntatie van de landbouwbegroting op paarden en runderen werd meermaals aangeklaagd door de katholieke grootgrondbezitter Pierre Eloy de Burdinne. Hij stelde dat de landbouwbegroting enkel ten goede kwam aan een aantal paardenliefhebbers.125 De verbetering van paarden en runderen Goede rijpaarden waren een noodzaak voor het oorlogsapparaat en tevens een uithangbord van de natie.126 Willem I probeerde goede rijpaarden voor de cavalerie te kweken om niet meer van het buitenland afhankelijk te zijn voor de aanvulling van het paardenbestand. Op 2 juni 1826 werden twee staatsstoeterijen opgericht, afhankelijk van het Ministerie van Defensie, waarvan de Zuid-Nederlandse in Walferdange in Luxemburg was gevestigd. De bedoeling was een zadel- of koetspaard te fokken uit kruisingen van zware inheemse landbouwpaarden met fijner gebouwde rijpaarden. De fokkers zouden voldoende afzet vinden bij de cavalerie, maar de paarden konden ook worden ingezet als jacht- of rijpaarden, voor de postdienst of om een koets te trekken.127 Na de revolutie nam de Belgische overheid de stoeterij van Walferdange over.128 De stoeterij werd in 1832 overgebracht naar het centraal gelegen en landelijke Tervuren.129 Aanvankelijk ressorteerde de stoeterij onder het Ministerie van Defensie. Op aangeven van een commissie van experten over de paardenteelt werd de stoeterij in 124 125 126 127 128
129
Van Molle, “Meer dan een deel van de keten. Veeteelt in de 19de-eeuwse Belgische landbouweconomie”, 144-146. Kamer, 16 januari 1841, Moniteur Belge, 18 januari 1841. Van De Sompele, Van landbouwrijpaard tot edel warmbloed, 10. “Règlement sur les haras du royaume”, Pasinomie, 2 juni 1826, 445-448 en Michez, Le haras de l’État et l’élevage du cheval, 27-30. Het besluit van 9 januari 1831 van de Voorlopige Regering legde de verantwoordelijkheid voor de stoeterij bij de minister van Oorlog. “Haras de l’État”, Bulletin Administratif. 9 Januari 1831, 205. Michez, Le haras de l’État, 35.
133
DEEL 2
februari 1834 overgedragen aan Binnenlandse Zaken.130 Met de oprichting van een Beheerscommissie voor de Stoeterijen, die toezicht hield op de stoeterij en die zich moest buigen over alle mogelijke middelen om het paardenras te verbeteren, wilde de regering de verbetering van het paardenras op het goede spoor zetten.131 Het Parlement keurde voor 1834 een bedrag van 100.000 BEF goed om de stoeterij een nieuwe start te geven.132 Minister de Theux vroeg in 1835 om de toelage op te trekken tot 150.000 BEF om de stallen aan te vullen. Na een grondige keuring bleven er immers bijna geen hengsten over.133 Met het bedrag werden dieren uit het Duitse Mecklenburg en Engeland (de zogenaamde Engelse volbloed) aangekocht.134 In 1839 vroeg minister de Theux nogmaals een verhoging van 100.000 BEF om bijkomende hengsten aan te kopen. Hij wilde de dienstverlening van de stoeterij uitbreiden en dichter bij de paardenfokkers brengen door in ieder kanton een standplaats voor hengsten in te richten. Het Parlement volgde de regering gedwee.135 In 1846 werd nog een inspectie georganiseerd met tentakels tot in ieder landbouwdistrict. Vanaf dat jaar werden ook merries aan een keuring onderworpen. Een merrie mocht voortaan pas gedekt worden door een hengst van de staatsstoeterij als de eigenaar een certificaat bezat, afgeleverd door een inspecteur van de staat, dat verklaarde dat de merrie gezond was en geschikt voor reproductie.136
130
131
132 133 134 135 136
134
In april 1833 maakte de minister van Oorlog Evain in de Senaat zijn intentie bekend om een commissie op te richten die de kwestie zou bestuderen. De commissie moest voorstellen doen om van de stoeterij een goed functionerende instelling te maken en om het beheer te hervormen. Senaat, 18 april 1833, Moniteur Belge, 20 april 1833. Haar conclusie was dat de stoeterij veeleer thuishoorde bij Binnenlandse Zaken en dat de doelstelling van de overheidsinspanningen de creatie van een rijpaard moest zijn. Michez, Le haras de l’État, 65. De commissie was samengesteld uit parlementsleden en een generaal. “Arrêté royal qui nomme une commission administrative des haras et des autres moyens d’améliorer les races de chevaux, les espèces bovines et d’autres animaux servant à l’agriculture, est institué près le ministère de l’intérieur”, Pasinomie, 10 april 1834, nr. 375, 108-109. Eind 1834 werd die commissie samengevoegd met de Hoge Landbouwraad. Samen vormden ze de Conseil Supérieur d’Agriculture et des Haras. “Arrêté royal portant que le conseil supérieur d’agriculture et la commission des haras sont réunis, et formeront, près le ministère de l’intérieur un conseil qui prendra le nom de conseil supérieur d’agriculture et des haras”, Pasinomie. 29 november 1834, nr. 1009, 301. Rapport van de Middenafdeling, Kamer, 21 januari 1834, Moniteur Belge, 11 februari 1834. “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur”, Kamer, 12 januari 1835, Moniteur Belge, 8 februari 1835. “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur, pour 1836”, Parlementaire Documenten, Kamer, 26 januari 1836, nr. 115, 34. “Rapport du budget de l’Intérieur, pour l’exercice de 1839”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 december 1838, nr. 49, 18-19. “Arrêté royal portant organisation de l’administration des haras”, Pasinomie, 21 januari 1846, nr. 45, 25-27 en “Arrêté ministériel portant règlement pour les haras du gouvernement”, Pasinomie, 20 februari 1846, nr. 127, 82-92. De besluiten regelden eveneens de organisatie van de paardenwedrennen.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Ondertussen had aan private zijde senator Duval de Beaulieu, de ondervoorzitter van de Beheerscommissie voor de Stoeterijen, in februari 1834 een vereniging voor paardenliefhebbers opgericht, de Société d’Encouragement pour l’Amélioration des Races de Chevaux et le Développement des Courses en Belgique. Vanaf juli 1835 organiseerde de vereniging paardenwedrennen en eind 1835 nam ze het initiatief om een studbook van rijpaarden op te stellen. Hierin konden alle eigenaren van half- en volbloeden hun paard laten registreren.137 Vanaf april 1839 vulde de regering het private initiatief aan door zelf een jaarlijkse paardenwedren te organiseren waarbij prijzen tot 4.000 BEF te winnen waren. Een gedeelte van de overheidsfondsen werd voorbehouden voor subsidies aan steden en verenigingen die paardenkoersen organiseerden.138 Om de middelmatige Belgische paardenrassen te veranderen in een volwaardig racepaard werd een staatsstoeterij niet voldoende geacht. De paardenwedrennen moesten door competitie en geldprijzen particuliere fokkers aanzetten om goede rijpaarden te telen. Daarenboven zouden de winnende paarden zeer gegeerd zijn als dekhengsten. De paardenraces vormden aldus een kunstmatige stimulus.139 De poging onder Willem I om een rijpaard voor de cavalerie te creëren, werd vanaf de overdracht van de stoeterij naar Binnenlandse Zaken in 1834 omgevormd tot een tweesporenbeleid. Enerzijds bleef de doelstelling een rijpaard te creëren door de kruising van zware inheemse boerenpaarden met fijne buitenlandse paarden ongewijzigd. Anderzijds kreeg het beleid met de overdracht naar Binnenlandse Zaken een economische dimensie daar door aanmoedigingen werd gepoogd om van het fokken van rijpaarden een volwaardige particuliere economische sector te maken. In dat opzicht sloot het beleid aan bij de aanmoediging van de zijde-, meekrap-, wijnen maïscultuur. Net zoals bij die teelten bleken de parlementsleden in het geval van het rijpaard staatsinterventie niet te problematiseren. Bij één van de eerste vergaderingen van de Beheerscommissie der Paardenstoeterijen in 1835 werd de vraag voorgelegd of ‘Les haras par l’action directe du gouvernement sont-ils utiles?’ De manier waarop de vraag werd gesteld, maakte duidelijk dat de regering zich niet afvroeg of het wel haar taak was om op te treden in deze materie. De vraag was veeleer of een 137
138
139
Journal des Haras, des Chasses et des Courses de Chevaux. Édition Belge. II(1835)9, 159-162; III(1835)1, 46-47 en III(1835)2, 109. De oprichting van een studbook voor zware werkpaarden liet op zich wachten tot 1886. De pas opgerichte Société Nationale du Cheval de Trait Belge poogde vanaf 1886 het inheemse trekpaard te promoten door nationale prijskampen en een afstammingsregister. Damen, Het Belgisch trekpaard, 25. Koninklijk Besluit van 19 april 1840 en Ministerieel Besluit van 6 maart 1840.“Arrêté du ministre de l’intérieur portant règlement sur les courses de chevaux”, Pasinomie. 6 maart 1840, nr. 1427, 636-639. De anonieme auteur van het artikel in de Journal des Haras hoopte met andere woorden het private initiatief aan te zwengelen via de overheid. Groot-Brittannië was de grote inspiratiebron voor het systeem van paardenraces. Dat land had geen staatsstoeterij en had naar de mening van de auteur met de Engelse volbloed het beste rijpaard van zijn tijd. “Courses de chevaux. De l’influence des courses publiques sur l’amélioration des races de chevaux en Belgique”, Journal des Haras, II(1835)8, 106-109.
135
DEEL 2
staatsstoeterij een gunstig effect zou hebben op de verbetering van het paardenras.140 In het Parlement lokte de werking van de staatsstoeterij kritiek uit, maar niet de staatsinterventie zelf. Er werden twijfels geuit over de kennis van zaken van de leden van de Beheerscommissie voor de Stoeterijen141 en er was kritiek op het aankoopbeleid van de paarden.142 De organisatie van de stoeterij liet volgens de parlementsleden te wensen over en er werd dan ook gevraagd om een algehele hervorming van de stoeterij.143 Toch wilden een aantal parlementsleden de staatsstoeterij liever afschaffen. Ook hier bleek echter dat ze zich niet zozeer tegen staatsinterventie verzetten, maar tegen het idee om een duur rijpaard te creëren. Ze meenden dat het project gedoemd was te mislukken, aangezien een aantal economische factoren het welslagen van het initiatief in de weg stonden. Ten eerste was de kostprijs van het fokken van rijpaarden te hoog in vergelijking met die van een landbouwpaard. De fokker zou nooit uit de kosten geraken. Ten tweede was de markt voor rijpaarden in België beperkt en was er meer vraag naar landbouwpaarden. De faam van bepaalde Belgische trekpaarden zorgde voor een verzekerde exportmarkt.144 In 1836 lieten de Senaatscommissie en in 1840 en 1841 de Kamercommissie horen dat de overheidsinspanningen naar hun aanvoelen te veel op de teelt van rijpaarden waren gericht. Ze wilden meer aandacht voor het landbouwpaard.145 140
141 142
143
144 145
136
“L’élevage du cheval en Belgique”, Journal des Haras, des Chasses et des Courses de Chevaux. Édition Belge, II(1835)10, 215. De Journal des Haras was het semiofficiële blad van de administratieve raad der stoeterijen. Het blad was nauw verbonden met een vereniging die de verbetering van paarden in België wilde bevorderen. Gendebien, Kamer, 28 januari 1835, Moniteur Belge, 29 januari 1835. Vanderhove meende dat de regering poogde haar stallen aan te vullen zonder rekening te houden met de kwaliteit van de paarden. Kamer, 16 maart 1836, Moniteur Belge, 17 maart 1836. In 1840 kwam het Verhaegen ter ore dat de stoeterij voor een groot bedrag waardeloze paarden had aangekocht. Kamer, 29 januari 1840, Moniteur Belge, 30 januari 1840. Senator de Jonghe pleitte voor het aanstellen van een inspectie met een directeur, provinciale inspecteurs en onderinspecteurs per arrondissement. De Jonghe, Senaat, 27 december 1837 en 28 december 1838, Moniteur Belge, 28 december 1837 en 30 december 1838. De regering stelde in 1837-1838 provinciale inspecteurs en een directeur aan. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847, 130. Ook de jaren nadien werd kritiek geleverd op de organisatie van de staatsstoeterij. Zie Senaat, 31 december 1841, Moniteur Belge, 1 januari 1842. Begin 1846 kwam de regering tegemoet aan de verzuchtingen van de parlementsleden. Twee besluiten werkten de organisatie van de stoeterij tot in de details uit. “Arrêté royal portant organisation de l’administration des haras”, Pasinomie, 21 januari 1846, nr. 45, 25-27 en “Arrêté ministériel portant règlement pour les haras du gouvernement”, Pasinomie, 20 februari 1846, nr. 127, 82-92. Vooral de Méan de Beaurieux, een katholiek senator uit Luik, was voorman van deze strekking. Senaat, 28 maart 1832, Moniteur Belge, 30 maart 1832. “Rapport de la Commission chargée de l’examen du projet de loi contenant le budget de l’Intérieur pour 1836”, Parlementaire Documenten, Senaat, s.d. [maart 1836], nr. 49, 7; “Rapport sur le budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1841”, Kamer, 16 december 1840, Moniteur Belge, 10 januari 1841 en “Rapport sur le budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1842”, Kamer, 11 december 1841, Moniteur Belge, 19 december 1841.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
De kritiek dat de regering de creatie van een rijpaard te zeer benadrukte leidde niet tot het terugschroeven van de uitgaven voor de stoeterij en de wedrennen, maar tot een nieuw dirigistisch initiatief. De positie van de staatsstoeterij, het troetelkind van de landaristocratie, bleef tot vooraan de jaren 1850 onaantastbaar. Om tegemoet te komen aan de parlementairen die meer aandacht vroegen voor landbouwpaarden vaardigde minister van Binnenlandse Zaken Liedts eind 1840 een nieuwe regelgeving uit om de teelt van inheemse trekpaarden aan te moedigen. Een wet van 28 juni 1822, die herzien werd door de wet van 12 maart 1837, bevoordeelde voordien al het fokken van trekpaarden door een belastingvermindering.146 Met het besluit van 10 december 1840 voorzag Liedts een jaarlijkse toelage van 30.000 BEF om provinciale competities te organiseren, waarbij de eigenaars van de beste hengsten prijzengeld konden opstrijken.147 Hiermee wilde hij het fokken met minderwaardige inheemse dieren voorkomen. De premie duidde aan welke hengsten het meest geschikt waren. Liedts wilde ook de provinciale overheden inschakelen in de verbetering van de inheemse landbouwpaarden.148 De provincies moesten een stringent provinciaal reglement uitvaardigen om een aandeel in de voorziene centrale middelen te kunnen verwerven. Zo’n reglement bepaalde dat dekhengsten bij het begin van het seizoen in de arrondissementshoofdplaats moesten worden gekeurd door een commissie van experten, benoemd door de Bestendige Deputatie, voordat ze tegen betaling merries mochten dekken. Het ontwerp legde zware straffen op bij overtredingen. De ontwerptekst werd door de provincieraden van Brabant, Oost-Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg in 1841 aangenomen. In 1842 volgden Antwerpen, Limburg, West-Vlaanderen en Namen. De Luikse Provincieraad weigerde tot in 1848 het reglement goed te keuren omdat hij het beschouwde als een aantasting van het eigendomsrecht.149 De Molinari keurde een aantal jaren later in L’Économiste belge de maatregel af omdat deze de keuzevrijheid van de paardentelers, volgens hem toch wel grotere experten ter zake dan de overheid, beperkte.150 Enkele maanden nadat de staatsstoeterij een bevoegdheid van Binnenlandse Zaken was geworden, maakte minister van Binnenlandse Zaken Rogier in april 1834 een
146 147
148 149
150
“Loi qui modifie l’impôt sur les chevaux”, Pasinomie. 12 maart 1837, nr. 44, 35-36. Het besluit voorzag ook een premie voor merries die afstamden van hengsten van de staat. Liedts wilde bereiken dat ‘verbeterde’ merries in het land bleven voor de reproductie. Koninklijk Besluit van 7 december 1840, Moniteur Belge, 8 december 1840. Minister van Binnenlandse Zaken Liedts, “Rapport au Roi”, Moniteur Belge, 8 december 1840. Jacquet, L’agriculture belge au dix-neuvième siècle, 60. De provincie Luxemburg had in 1837 al een verplichte hengstenkeuring ingevoerd. Liedts haalde hier mogelijk inspiratie voor zijn maatregelen. Damen, Het Belgisch trekpaard, 23. Luik legde pas een vergelijkbare reglementering op in 1848. Zie Journal des Haras. December 1848, 368-372. [De Molinari] “Suppression du haras de l’État. - La liberté de reproduction du bétail”, 315-316.
137
DEEL 2
budget van 30.000 BEF vrij voor de aankoop van runderen en schapen.151 Vanaf het begrotingsjaar 1834 werd een jaarlijkse toelage van 10.000 BEF voorzien. Rogier wilde hoogwaardige dieren in Engeland aankopen en aan redelijke prijzen aan landbouwers verkopen op een openbare veiling in het centrum van het land.152 Het was zijn bedoeling de Belgische veestapel kwalitatief te verbeteren en nieuwe soorten te introduceren.153 De keuze voor de invoer van Engels vee was ingegeven door de perceptie dat men in Groot-Brittannië veel verder stond in de verbetering van de veestapel dan op het Europese continent. Dit werd bevestigd door een rapport van een docent van de veeartsenijschool, Gaudy, die na een bezoek aan een Britse veekeuring in 1843 concludeerde dat Engeland zonder twijfel de mooiste en beste veestapel van Europa had.154 Vooral het kortgehoornde runderras uit de streek van Durham had een aantal kwaliteiten die het, volgens veeartsen, buitengewoon geschikt maakte om de Belgische runderen te verbeteren. Het was snel slachtrijp, gemakkelijk vet te mesten en had een hoge melkproductie.155 Vanaf 1841 werd de toelage van 10.000 BEF enkel nog aangewend voor de aankoop van Durhamstieren. De schapen van de regering kenden geen succes. Bovendien vreesde de regering dat er met de schapen een besmettelijke ziekte zou worden ingevoerd.156 Het overheidsoptreden werd wederom niet in vraag gesteld, maar kreeg in het Parlement wel de kritiek dat het niet goed werd uitgevoerd. In 1845 werd de regering verweten meer belang te hechten aan aantallen dan aan kwaliteit.157 Minister de Theux zelf vond de begrotingstoelage te klein voor goede fokdieren. Hij wees op een nieuw aspect, namelijk dat er niet alleen gekruist moest worden met hoge kwaliteits151
152
153 154 155
156 157
138
Het Koninklijk besluit van 10 april 1834 voorzag tevens dat Binnenlandse Zaken planten, granen, landbouwinstrumenten en machines met dit bedrag kon invoeren. “Arrêté royal qui met une somme de 30.000 fr. à la disposition du ministre de l’intérieur pour faire acquérir, en Angleterre, afin de les importer immédiatement en Belgique, des chevaux, vaches, taureaux et autres animaux domestiques d’espèces perfectionnées ou encore inconnues en Belgique”, Pasinomie. 10 april 1834, nr. 376, 109. Na kritiek van de begrotingscommissie in de Kamer werden de verkopen gedecentraliseerd. Parlementaire Documenten, Kamer, 13 december 1838, nr. 49, 18 en Moniteur Belge, 7 augustus 1840. Zie ook: Panier, “Het rundvee in België - Anderhalve eeuw veeteelt”, 17. Rapport van de Middenafdeling, Kamer, 21 januari 1834, Moniteur Belge, 11 februari 1834. Gaudy, “Races de bétail”, Moniteur Belge, 2 en 3 november 1843. Campens, Een woord over het Durhamsch runderras, 5 en 9. Campens was veearts bij de Provinciale Landbouwcommissie van Oost-Vlaanderen. Zie over de Durhamstieren ook: Derry, Bred for Perfection (2003). “Rapport sur le budget du département de l’Intérieur pour l’exercice 1841”, Parlementaire Stukken, Kamer, 16 december 1840, nr. 43, 35-36. De Tornaco liet weten dat de stieren amper voor het slachthuis konden dienen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 januari 1845, 564. “Rapport de la Commission chargée d’examiner le budget de l’Intérieur pour l’exercice 1845”, Parlementaire Stukken, Senaat, 6 maart 1845, nr. 79, 8. In 1849 vroeg Faignart nog eens om meer aandacht te besteden aan de kwaliteit van de Durhamstieren. Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1849, 721.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
stieren, maar dat de veetelers ook de kwaliteit van het veevoeder moesten bewaken en verbeteren.158 De Theux liet in april 1847 de verbetering van het grootvee door de Hoge Landbouwraad onderzoeken. De Raad adviseerde enkel nog kalveren in te voeren, aangezien deze goedkoper waren en gemakkelijker acclimatiseerden.159 De Durhamstieren werden niet meer uitsluitend aan particulieren verkocht zoals aanvankelijk. Ze werden in verschillende regionale standplaatsen geplaatst waar lokale veetelers hun vaarzen en koeien konden laten dekken. De provinciale overheid had het recht om de stieren aan particulieren te verkopen.160 In 1850 werd per provincie voor de lokale standplaatsen een inspecteur aangeduid, die ook een provinciaal stamboek moest bijhouden van alle nazaten. Zo kon de regering zich een duidelijk beeld van de vorderingen vormen.161 Naast de aankopen van Durhamstieren werd vanaf 1842 het verbeteringssysteem dat sinds 1841 voor landbouwpaarden gold ook op runderen toegepast. Jaarlijks werden de stieren door een provinciale commissie gekeurd. Enkel dieren in goede staat van gezondheid en geschikt voor de verbetering van het ras mochten voor de reproductie gebruikt worden. De eigenaar kreeg een certificaat uitgereikt. Op het fokken met niet-gecertificeerde stieren stond een boete van 10 tot 30 BEF. Er werden wedstrijden georganiseerd met geldprijzen. Om te voorkomen dat de prijsdieren door buitenlanders werden opgekocht, werden de eigenaars verplicht ze vijf maanden in het land te houden. De staat en de provincies deelden de kosten voortvloeiend uit de reglemen158
159
160
161
Omzendbrief van 8 april 1847 van de Theux aan de provinciegouverneurs. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, 1847, 3-4. In 1850 schreef ook de veearts van de Provinciale Landbouwcommissie van Oost-Vlaanderen dat rijkelijke voeding van kapitaal belang was voor de verbetering van het runderras. Zonder goede voeding bleef de groei van ieder rund onder de verwachtingen. Campens, Een woord over het Durhams runderras, 5-6 en 17. De Raad adviseerde daarnaast om ook naar andere rassen uit te kijken. Het Durhamras was duur in aankoop en voeding en dus niet zo geschikt voor kleine uitbatingen en voor minder rijke regio’s. Hij raadde Ayrshire-, Norfolk- en Angusstieren aan. Rapport d’Omalius. Bulletin du Conseil Superieur d’Agriculture, 12 april 1847, 27-38. Dit blijkt uit een circulaire van Rogier in maart 1848. Het is echter niet duidelijk wanneer met de plaatsing van stieren van start werd gegaan. “Circulaire n° 24. Division de l’agriculture. - n° 41,526. Inspection des stations de taureaux de la race de Durham”, Bulletin Administratif. 15 maart 1848, 116-117. Uit een omzendbrief van april 1853 blijkt dat een commissie van Binnenlandse Zaken naar Groot-Brittannië werd gestuurd om Durhamstieren aan te kopen. Deze werden in de veeartsenijschool van Kuregem verdeeld onder de vertegenwoordigers van de provincies die de dieren naar een lokaal station vervoerden. De provincies en de centrale overheid deelden de kosten van de aankoop. “Circulaire n° 38. Division de l’agriculture. - n° 1,836/46,034. Répartition des animaux de la race de Durham achetés en 1853”, Bulletin Administratif. 28 april 1853, 124-125. Het systeem werd in 1856 bij Koninklijk Besluit geregeld: Bulletin Administratif. 3 november 1856, 539-540. “Race bovine. - Inspection des stations de reproducteurs. - Registre généalogique”, Bulletin Administratif. 10 mei 1850, 174-175 en “Race bovine. - Tenue du registre généalogique des animaux de race améliorée”, Bulletin Administratif. 11 juni 1850, 234-235.
139
DEEL 2
ten.162 Een dergelijk provinciaal reglement werd voor het eerst opgesteld in Antwerpen en West-Vlaanderen in 1842. Oost-Vlaanderen, Limburg, Namen en Henegouwen vaardigden hun reglementen uit tussen 1846 en 1848.163 In Luxemburg (1847) en Luik (1850) functioneerde enkel het systeem van de wedstrijden en de premies. De eigenaars van de beste stieren kregen een certificaat en een premie, maar de veetelers werden er vrij gelaten om ook met andere stieren te fokken.164 De provinciale reglementen voor de verbetering van het runderras kenden weinig succes. De reden was waarschijnlijk dat de belangstelling voor de gelauwerde stieren beperkt was of dat ze gewoonweg onbetaalbaar waren voor een doorsnee landbouwer. De Luikse Provincieraad voorzag vanaf 1853 geen premies en prijzen meer. De eigenaars konden wel nog een certificaat krijgen van een keuringscommissie. In Antwerpen werd het reglement in 1856 afgeschaft.165 Van een mogelijk Brabants reglement werd geen spoor teruggevonden. De veeartsenijopleiding van de staat en besmettelijke veeziekten De verzorging van dieren was tot ongeveer 1850 vooral een zaak van empiristen zoals hoefsmeden en paardenmeesters (ook de termen smid-geneesmeester en ’paardenarts’ werden gebruikt) die op basis van traditie en ondervinding dieren behandelden.166 In de tweede helft van de achttiende eeuw werd vooral in Frankrijk werk gemaakt van formeel diergeneeskundig onderwijs. De afgestudeerden van deze scholen slaagden er geleidelijk in zich voor te stellen als de enige competente veeartsen, een evolutie die in België in 1850 werd afgerond. Verschillende partijen hadden belang bij goed opgeleide veeartsen. Het leger had ze nodig voor de cavalerie en de overheid in haar pogingen om het paarden- en runderras te verbeteren. Belangrijker 162
163
164
165
166
140
Zie bijvoorbeeld het reglement van Henegouwen: “Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la province de Hainaut”, Pasinomie. 16 februari 1848, nr. 65, 35-36. Het besluit van Antwerpen dateert van 12 juli 1842. West-Vlaanderen volgde op 16 augustus 1842. “Approbation du règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la Flandre Occidentale”, Moniteur Belge, 20 augustus 1842. “Arrêté royal portant approbation d’un règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la province de la Flandre Orientale”, Pasinomie. 17 augustus 1846, nr. 637, 516-518. “Règlement pour l’amélioration de la race bovine (Limbourg)”, Moniteur Belge, 15 augustus 1847. “Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la province de Hainaut”, Pasinomie. 16 februari 1848, nr. 65, 35-36.“Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la province de Namur”, Pasinomie. 11 augustus 1848, nr. 466, 347-349. “Race bovine. - Règlement provincial. - Luxembourg”, Moniteur Belge, 27 augustus 1847. “Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race bovine dans la province de Liège”, Pasinomie. 9 september 1850, nr. 448, 272-274 “Arrêté royal portant abrogation du règlement provincial d’Anvers sur l’amélioration de la race bovine”, Pasinomie. 12 augustus 1856, nr. 648, 334 en voor Luik: “Arrêté royal relatif aux règlements pour l’amélioration de la race bovine”, Pasinomie. 15 december 1853, nr. 622, 589-590. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 17.
Frankrijk was dus in de achttiende eeuw de pionier in veeartsenijopleidingen. Vooral belangrijk voor de Zuidelijke Nederlanden was de stichting van de opleiding in Alfort nabij Parijs in 1765.169 Vanaf de annexatie bij Frankrijk in 1795 vonden veel ZuidNederlandse studenten hun weg naar deze instelling.170 Willem I stichtte in 1820 in Utrecht de eerste veeartsenijopleiding van de Lage Landen.171 Tussen 1821 en 1830 studeerden veertig Zuid-Nederlanders aan de school. De Belgische revolutie maakte dat slechts veertien van hen de studies in Utrecht konden afronden.172 In 1830 zat België zonder veeartsenijopleiding. Er waren wel twee veeartsen die een privéopleiding aanboden, André-Joseph Brogniez in Binche en Pierre-Antoine Pétry in Luik. De opleidingen namen waarschijnlijk de vorm aan van een beperkte lessenreeks. Brogniez sloot zijn deuren in 1832 om te gaan doceren aan de nieuw opgerichte Veeartsenijschool in Brussel. De opleiding van Pétry in Luik kende aanvankelijk een zekere bloei. Vanaf 1833 doceerden er vijf professoren en in 1835 stelde de stad Luik een gebouw ter beschikking. De Luikse professoren slaagden er echter niet in om het diploma officieel erkend te krijgen. Ze stuurden zonder succes in 1836 een petitie 167 168
169 170
171 172
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
nog was dat het systeem van stelselmatig afslachten van vee tegen vergoeding bij besmettelijke ziekten de overheid handenvol geld kostte, zoals tijdens de veepest van 1769-1785. Het maakte haar aandachtig voor preventie en verzorging. Ook de privésector had veeartsen nodig voor een betere verzorging van het vee.167 Het is echter onduidelijk of kleine eigenaars en pachters gebruik maakten van de diensten van veeartsen. Kamerlid de Mérode stelde dat een doorsnee landbouwer nog liever zijn dier zou laten sterven en een nieuw kopen uit vrees voor de rekening van de veearts. Dit lijkt erop te wijzen dat de diensten van gediplomeerde veeartsen buiten het bereik van kleine pachters lagen.168
Lenders, “Het project van keizer Jozef II voor een veeartsenijschool”, 163. De Mérode, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 maart 1850, 866-867. Ook de senatoren Vilain XIIII en Cassiers noemden de gediplomeerde veeartsen duur. Parlementaire Handelingen, Senaat, 22 mei 1850, 374-377. Drie jaar vroeger was in Lyon de eerste veeartsenijschool geopend. Pas in 1828 kwam er nog een derde school bij, gevestigd in Toulouse. Bressou, Histoire de la médecine vétérinaire, 66-67. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 20. Ook in de Zuidelijke Nederlanden werden plannen gemaakt om een veeartsenijschool op te richten. In het Prinsbisdom Luik nam de adellijke grootgrondbezitter en alumnus van Alfort, Mathieu François Dutz, in 1773 een eerste initiatief. Hij wist van het Prinsbisdom een jaarlijkse subsidie te krijgen, maar het is onduidelijk of de opleiding in Luik ooit van start is gegaan. In 1786 vatte Jozef II het idee op om in Brussel een veeartsenijschool op te richten. Jozef II benoemde twee Italiaanse professoren en verordende, nogal voorbarig, dat niemand zich nog als dierenarts mocht aandienen zonder een diploma van deze school. Door de Brabantse Omwenteling werden de plannen nooit uitgevoerd. Lenders,“Het project van keizer Jozef II voor een veeartsenijschool te Brussel”, 162-165. Zie: Offringa, ‘s Rijksveeartsenijschool, 34-43 en Van der Meij, “Over de aanvang van de veeartsenijkunde in Nederland”, 79-86. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 24.
141
DEEL 2
naar het Parlement om subsidies te krijgen. Ook de Luikse volksvertegenwoordiger de Behr vond geen gehoor. In 1839 moest de school haar deuren sluiten.173 Hoewel in 1832 in Luik een goed functionerende veeartsenijschool bestond, koos de wetgever voor de oprichting van een eigen instelling in het centrum van de macht, Brussel. Het feit dat de private school in Luik aan de concurrentie van de Brusselse staatsinstelling ten onder ging, werd door vrijwel niemand in het Parlement of de regering problematisch geacht. Een Koninklijk Besluit van augustus 1831 had een examenjury samengesteld die kandidaat-veeartsen een erkend diploma kon uitreiken in afwachting van de oprichting van de veeartsenijschool. Een aantal leden van de examenjury namen het initiatief om een school op te richten, op voorwaarde dat de overheid voldoende subsidies gaf.174 Op 12 november 1832 startte het eerste schooljaar aan de École d’économie rurale et vétérinaire met elf leerlingen. Een maand later maakte minister van Binnenlandse Zaken Rogier 4.000 BEF subsidies vrij voor de school.175 Het bedrag werd ingeschreven op de begroting en groeide al snel aan tot 160.000 BEF in 1841.176 In mei 1836 kocht minister de Theux twee aanpalende percelen in Kuregem, zodat de school buiten het centrum maar toch dicht in de buurt van Brussel kon worden gevestigd.177 In mei van datzelfde jaar werd de veeartsenijschool een staatsinstelling die voortaan l’École de médecine vétérinaire et d’agriculture de l’État heette.178 Het was de uitdrukkelijke bedoeling dat de school ook een opleiding tot agronoom zou aanbieden. Een landbouwexploitatie van 10 hectare in Vorst werd voor het praktijkonderwijs ter beschikking gesteld. Pas in 1842 meldde de eerste student zich aan. Tussen 1842 en 1849 studeerden slechts dertien studenten af als landbouwkundige. Verschillende factoren hebben een rol gespeeld in dit gebrek aan succes. Er werden 173
174
175 176 177 178
142
Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 26-27 en 48-49. De Behr probeerde in 1836 in de Kamer overheidssubsidies los te weken. Minister de Theux wilde echter de beperkte overheidsmiddelen concentreren op de pas opgerichte school in Brussel. Ze verdelen over twee scholen zou de kwaliteit van het onderwijs aantasten. Kamer, 15 maart 1836, Moniteur Belge, 16 maart 1836. Koninklijk Besluit uitgaande van minister van Binnenlandse Zaken Teichman. Het KB wilde de studenten die door de gebeurtenissen van 1830 hun diploma niet meer in Utrecht konden halen de kans geven om hun studies door een Belgisch diploma gehonoreerd te zien. De commissie bleef ook later de titel van veearts uitreiken. “Arrêté qui crée une Commission d’examinateurs pour ceux qui désirent exercer l’art vétérinaire”, Pasinomie. 31 augustus 1831, nr. 216, 134-135 en “Arrêté qui institue un jury d’examen pour l’admission à exercer l’art vétérinaire en Belgique”, Pasinomie. 5 juli 1837, nr. 399, 319-320. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 37-41 en 43. “Rapport fait par M. Maertens, au nom de la section centrale, sur le budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1841”, Kamer, 16 december 1840, Moniteur Belge, 10 januari 1841. “Loi concernant l’acquisition de terrains pour l’école vétérinaire”, Pasinomie. 8 juni 1836, nr. 278, 177. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 39.
De afgestudeerden van de veeartsenijschool werden op twee manieren door de regering beschermd. Ten eerste werd het beroep van veearts vanaf 1850 beschermd door een wet op de uitoefening van de veeartsenijkunde.181 Vanaf 1844 werd aangedrongen op een wet die het beroep van veearts beschermde tegen goedkopere empiristen. Een aantal volksvertegenwoordigers vond het onverantwoord dat er zoveel geld aan de veeartsenijopleiding werd besteed terwijl allerlei ‘charlatans’ hun diensten mochten aanbieden en de gediplomeerde veeartsen concurrentie aandeden.182 Er waren in België in 1845 tweehonderdzesenveertig gediplomeerde veeartsen actief tegenover duizend driehonderdveertien empiristen.183 In december 1849 legde minister Rogier een wetsontwerp neer over de uitoefening van de diergeneeskunde.184 De wet bepaalde dat niemand de diergeneeskunde mocht uitoefenen binnen de grenzen van het koninkrijk, behalve zij die de titel van veearts hadden gekregen van de examenjury. Overtredingen tegen deze bepaling konden worden beboet. De wet voorzag een overgangsregeling voor de empiristen die niet helemaal van de uitoefening van de diergeneeskunde werden uitgesloten. Veeartsen zonder diploma die al sinds vijf jaar het vak bedreven, konden dat blijven doen mits ze binnen een termijn van twee jaar voor een speciale jury bewezen over voldoende kennis
179
180 181
182 183 184
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
in Kuregem geen specifieke vakken gedoceerd. De studenten agronomie volgden de eerste twee jaren hetzelfde programma als de veeartsenijstudenten.179 Nadien moesten ze hun opleiding voltooien in gerenommeerde buitenlandse instellingen zoals Grignon in Frankrijk of Hohenheim in Württemberg. De staat subsidieerde de studies aan de buitenlandse instituten. Bovendien bood het diploma in de agronomie geen toekomstperspectieven. Het beroep van landbouwkundige bestond niet, en noch de administratie, noch het leger rekruteerde hen. Om meer leerlingen aan te trekken werden beurzen uitgereikt door de staat, maar ook dat hielp niet. In 1849 werd de studierichting opgeheven.180
De lessen plantkunde, landbouw en chemie werden gegeven door een van Keulen afkomstige chemicus, Michel-François Scheidweiler. Vanaf 1849 was hij verbonden aan de tuinbouwschool van Gentbrugge. Mammerickx, “Les origines de l’enseignement agronomique supérieur”, 66-67. Mees, Pastoret en Mammerickx, De l’art à la science, 54-55. “Loi sur l’exercice de la médicine vétérinaire”, Pasinomie. 11 juni 1850, nr. 298, 173-177. De Belgische wet was een primeur in Europa. Mammerickx, “Histoire des maréchaux vétérinaires en Belgique”, 165-169. David, Kamer, 26 januari 1844, Moniteur Belge, 28 januari 1844 en Peers, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 februari 1849, 700. Minister van Binnenlandse Zaken Nothomb, Parlementaire Handelingen, Kamer, 11 februari 1845, 764. In november 1846 had minister de Theux al een wetsontwerp neergelegd waarin de uitoefening van de veeartsenijkunde aan strikte voorwaarden werd verbonden. “Enseignement agricole. - Exercice de la médecine vétérinaire. - Organisation de l’école vétérinaire de l’État. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1846, nr. 17, 614-620.
143
DEEL 2
te beschikken.185 Ze kregen de titel van maréchal vétérinaire. Hun actieradius was beperkt: ze mochten slechts een aantal chirurgische ingrepen uitvoeren en hadden een gelimiteerd arsenaal aan geneesmiddelen ter beschikking. Bij een besmettelijke ziekte mocht enkel een veearts van de staat in de buurt van het zieke dier komen.186 De bescherming van het beroep van veearts druiste in tegen de opvattingen van ten minste een aantal economisten die zich juist tegen de bescherming van beroepen zoals in het ancien régime hadden afgezet. Ten tweede konden afgestudeerden van de rijksveeartsenijschool aanvankelijk vrijwel zeker rekenen op een benoeming als veearts van de staat. In 1817 was door Willem I een veterinaire dienst opgericht om de strijd tegen de besmettelijke ziekten aan te binden. De rijksveearts moest toezicht houden op de markten en bij het vaststellen van een ziektegeval de gemeentelijke administratie hiervan op de hoogte brengen.187 De functie werd door de Belgische overheid in 1830 overgenomen. Een besluit van juli 1841 bracht alle voorgaande bepalingen samen in een gecoordineerde tekst. Per landbouwdistrict moest één gediplomeerde veearts worden aangesteld, belast met het actief toezicht op de gezondheidstoestand van het vee bij particulieren en op de veemarkten. Ze moesten alle gevallen van besmettelijke ziekten rapporteren en deze dieren behandelen. De veeartsen mochten alleen bevel geven tot afslachten in een vergevorderd en ongeneesbaar stadium van de ziekte.188 Het afslachten van dieren was immers een dure zaak aangezien de centrale overheid schadevergoedingen uitbetaalde aan de eigenaars van opgeruimde dieren.189 Vanaf 185
186
187
188
189
144
De jury hield twee sessies, in 1851 en in 1852 en verleende aan 254 empiristen de titel van paardenmeester. “Arrêté royal portant règlement sur les examens pour le grade de maréchal vétérinaire”, Pasinomie. 16 september 1850, nr. 456, 275-278. De wet bevatte ook maatregelen om de studie van de diergeneeskunde te bevorderen. Zo werden twee studiebeurzen voor het buitenland uitgereikt als beloning voor uitzonderlijke resultaten. “Exercice de la médecine vétérinaire. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 19 december 1849, nr. 51, 424-426 en 465-467. Mammerickx, Histoire de la médecine vétérinaire belge, 296-297. De veterinaire dienst van Willem I ging op zijn beurt terug op de functionarissen van de Oostenrijkse Jointe voor de veepest. De commissarissen stonden in voor de uitvoering van het systeem van afslachting tegen vergoeding in de hun toegewezen regio’s. Weymeers, Veeziekten en veeziektenbestrijding, 22-23. “Arrêté royal relatif au service vétérinaire”, Pasinomie. 26 juli 1841, nr. 665, 434-435. De veeartsen van de staat waren geen betaalde ambtenaren. Ze kregen een verplaatsingsvergoeding van de staat. De regering stelde 6.000 BEF ter beschikking als premie voor de veeartsen die de meeste vlijt aan de dag legden. De rest van hun inkomsten bestond uit de vergoeding voor hun prestaties betaald door de eigenaars van het vee. De vergoedingen werden uitbetaald door het zogenaamde Landbouwfonds, dat terugging op het Nederlandse Veefonds uit 1799. In 1806 werd het Veefonds omgevormd tot het Landbouwfonds dat gefinancierd werd door een belasting op runderen, paarden en schapen. Van der Poel, Heren en boeren, 46-49 en 99-101. Tussen 1814 en 1830 betaalden ook de Zuid-Nederlandse vee-eigenaars een bijdrage aan het Fonds. Na de afscheiding bleef het Fonds in handen van Willem I. Vanaf 1830 werd een post op de begroting opgenomen onder de rubriek ‘Land-
Het instrumentarium van de jonge Belgische Staat om besmettelijke veeziekten te bestrijden was eveneens een erfenis van het verleden, in belangrijke mate teruggaand op de maatregelen uitgevaardigd tijdens de veepestplaag van 1769-1785. De Oostenrijkse overheid reageerde op de runderpest met een systeem dat op de meeste plaatsen in Europa sinds het begin van de achttiende eeuw gebruikelijk was. Alle dieren uit de besmette stal werden afgemaakt en begraven. De eigenaars van de afgeslachte dieren kregen een schadevergoeding als aanmoediging om de ziektegevallen aan te geven. In dorpen waar de ziekte was uitgebroken mochten geen veetransporten plaatsvinden om verspreiding tegen te gaan. De openbare veemarkten werden gesloten. De lokale autoriteiten waren verantwoordelijk voor de uitvoering van de bepalingen. De nationale overheid sloot de grenzen voor invoer vanuit besmette landen.191 Deze rigoureuze maatregelen waren gerechtvaardigd, omdat de ziekte hoogst besmettelijk was en tot 80% van de besmette dieren velde. Het systeem, dat in de Oostenrijkse Nederlanden het best werd uitgewerkt, bleek effectief te zijn. De besmettingshaarden werden meestal kort na het uitbreken in de kiem gesmoord. Rond 1772 was de pestepidemie vrijwel uitgeroeid.192 Andere besmettelijke ziekten dan de runderpest werden aangepakt volgens het systeem van de artikels 459 tot 461 uit het Napoleontische strafwetboek, die later als de artikels 319 tot 321 in het Belgische strafwetboek van 1867 werden overgenomen. De maatregelen bestonden uit de plicht van de eigenaars om zieke dieren af te zonderen en bij de lokale autoriteiten aan te geven. Een functionaris moest vervolgens ter plaatse vaststellen of het
190 191
192
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
1851 werd het takenpakket van de veeartsenijkundige dienst uitgebreid. Deze moest voortaan ook de rasverbetering bevorderen, de akkerbouw in de gaten houden en eventuele noden bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken signaleren. Om te verzekeren dat ieder landbouwdistrict een staatsveearts had, kon de regering in minder rijke districten een vergoeding toekennen.190
bouwfonds’. Aanvankelijk werden enkel schadevergoedingen uitbetaald aan landbouwers die vóór 1830 nog hadden bijgedragen aan het Landbouwfonds. In 1841 werd deze onrechtvaardige situatie afgeschaft. “Arrêté royal relatif à l’indemnité sur le fonds d’agriculture”, Pasinomie. 19 april 1841, nr. 223, 249-251. “Arrêté royal relatif au service des médecins vétérinaires du gouvernement”, Pasinomie. 10 mei 1851, nr. 159, 179-181. De Herdt, Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen (1970). De methode van afmaken en vergoeden die door de Oostenrijkse autoriteiten werd gehanteerd zou teruggaan op de ideeën van Giovanni Lancisi, de pauselijke lijfarts rond 1713. Mammerickx, Histoire de la médecine vétérinaire belge, 274. Mammerickx, Histoire de la médecine vétérinaire belge, 276. Er waren nog een aantal heropflakkeringen tot in 1785.
145
DEEL 2
afgezonderde dier kans maakte op genezing of afgemaakt moest worden tegen een schadevergoeding.193
1.5
Het ‘algemeen belang’ en het landbouwinfrastructuurbeleid
Uit de bespreking van de voorgaande elementen uit het landbouwbeleid blijkt dat de notie ‘algemeen belang’ in het Parlement nog niet werd gebruikt om het beleid te beoordelen. Op geen enkel ogenblik werd de vraag geopperd of het beleid ten goede kwam aan de gemeenschap dan wel aan een bepaalde groep. Er werden in de debatten geen winnaars en verliezers aangewezen en er werd bijgevolg geen afweging gemaakt of het beleid meer goed dan kwaad deed. Staatsinterventie werd dus niet alleen niet afgewezen op basis van een metafysisch concept van natuurlijke vrijheid waarin een compleet laissez-faire moest gelden, maar werd zelfs niet in vraag gesteld op basis van een Benthamiaanse afweging van het algemeen belang. Het beleid had geen legitimering nodig. De maatregelen van Willem I werden zonder veel vragen door regering en Parlement overgenomen en de regering bleek een willoze speelbal die inging op eender welke vraag naar steun. Alleen een petitie uit 1833 om de kameel in België te acclimatiseren werd op hoongelach onthaald in de Senaat.194 Enkel in de maatregelen voor veeteelt zat een zekere lijn, maar omdat er hoofdzakelijk aandacht werd besteed aan paarden, waren deze vooral in het voordeel van de grondbezitters. Het concept ‘algemeen belang’ deed geleidelijk zijn intrede in het Parlement tijdens de discussies over de gemeentewegen. Hoewel deze wegen bij uitstek een lokale aangelegenheid waren, werd het gemeentewegenbeleid vrijwel onmiddellijk in naam van het algemeen belang gevoerd. Dit duidde echter niet op de invloed van Bentham of de klassieke economie. Wel werd er rond 1836 voor het eerst een algemeen probleem gepercipieerd waarop een beleidsmatig antwoord moest worden gevonden. Rond 1830 was er nog geen sprake van een interregionale, geïntegreerde transportomgeving.195 Op de 3.254 kilometer steenwegen na bestond het overgrote 193
194 195
146
Mammerickx, Histoire de la médecine vétérinaire belge, 278 en 280. Van 1830 tot 1845 deed zich geen grote epidemie voor. Wel waren een aantal besmettelijke veeziekten zoals miltvuuraandoeningen endemisch aanwezig. De dodelijkste ziekten waren pleuropneumonie bij runderen en kwade droes bij paarden. Deze twee ziekten velden jaarlijks gezamenlijk twee- tot vierduizend paarden en runderen. Het is onmogelijk in te schatten hoe ernstig de gevallen waren en of er sprake was van een epidemie vermits de gegevens pas vanaf 1845 werden geregistreerd. De regering vond het in ieder geval niet nodig om op grote schaal op te treden. Weymeers, Veeziekten en veeziektenbestrijding, 60-63. Er was één keer groot alarm toen in december 1844 veepest werd vastgesteld in de Bohemen. De regering sloot met succes de grenzen om te voorkomen dat de ziekte naar België overwaaide. “Loi sur les mesures à prendre pour empêcher l’invasion de maladies parmi les bestiaux”, Pasinomie. 12 februari 1845, nr. 10, 8-11. Senaat, 14 februari 1833. Zie: Schaar, “L’économie politique”, 293. Van der Herten, België onder stoom, 13.
Tot ver in de negentiende eeuw bleef een belangrijk deel van het platteland verstoken van nationale wegen en spoorwegen. Daar lagen enkel de zogenaamde voirie vicinale of chemins vicinaux, de buurtwegen of gemeentelijke wegen.198 Met chemins vicinaux werden alle wegen bedoeld behalve de staats- en provinciewegen en de private wegen. De term dekte dan ook een ruime lading: een erfdienstbaarheid, een voetpad, een landweg naar een akker, een verbindingsweg binnen de gemeente, met andere gemeenten, of een aansluiting op een nationale of provinciale weg. Het was een gevarieerde categorie van stofpaden tot grote, verharde wegen die één of meer provincies doorkruisten. De wetgever maakte een onderscheid tussen la petite voirie, van gemeentelijk belang, en la grande voirie of de chemins vicinaux de grande communication, die van regionaal belang waren. De gemeentelijke wegen kwamen voor het eerst in de belangstelling nadat Frankrijk in 1836 een wet op de gemeentelijke wegen afkondigde. Vanaf dat ogenblik ontstond bij een aantal politici, onder wie minister de Theux, de perceptie dat er een probleem was. De staat van de gemeentelijke wegen was ronduit slecht. Door regen, sneeuw, vrieskou en dooi waren ze gedurende een aantal maanden vrijwel onbegaanbaar of niet berijdbaar.199
196 197 198
199
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
deel van de Belgische wegen uit aarden paden.196 Kort na de onafhankelijkheid werd onder impuls van het Ministerie van Openbare Werken begonnen aan een uitgebreid netwerk van zowel nationale wegen als spoorwegen. Tussen 1850 en 1860 was het nationale wegennet ongeveer voltooid. Het werd aangevuld met de provinciale wegen. Ook de spoorwegen vormden een steeds fijnmaziger netwerk, maar ze waren in eerste instantie gericht op het vergemakkelijken van de internationale handel.197
Dejongh en Segers, “Een kleine natie in mutatie”, 189-192. Caron, “L’évolution des transports terrestres en Europe”, 85-93. Hoeveel kilometers gemeentelijke wegen België in de negentiende eeuw telde is niet helemaal duidelijk. De historici van de ontwikkeling van de transportinfrastructuur zoals Placq, Genicot en Van der Herten hebben hun statistieken altijd beperkt tot de spoorwegen, de staats- en provinciewegen en de kanalen. In 1845 sprak minister van Binnenlandse Zaken Nothomb over 2.500 meter buurtwegen per 100 hectare. Henri Heuschling schatte in 1847 op basis van zijn atlassen dat er in België ongeveer 133.335 km (30.000 lieues) buurtwegen waren. Placq, “Le développement du réseau routier belge”, 425-469 en Génicot, Histoire des routes belges depuis 1704. Minister van Binnenlandse Zaken Jean-Baptiste Nothomb, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 februari 1845, 753. Voor de gegevens van Heuschling, zie minister van Binnenlandse Zaken Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 28 december 1847, 462; 9 februari 1849, 691; 2 december 1850, 198-199. Minister van Binnenlandse Zaken de Theux zei in 1838 dat de gemeentelijke wegen in een bijzonder slechte toestand waren. Naargelang de bron waren de wegen gedurende drie tot vier maanden per jaar onbruikbaar. “Exposé des motifs accompagnant le projet de loi relatif aux chemins vicinaux”, Kamer, 9 februari 1838, Moniteur Belge, 17 februari 1838. Ook de Middenafdeling verklaarde dat de gemeentelijke wegen zich in het overgrote deel van België in een slechte staat bevonden. “Rapport fait par M. Heptia au nom du section centrale sur le projet de loi sur les chemins vicinaux”, Moniteur Belge, 28 en 31 januari 1839 en 1 februari 1839.
147
DEEL 2
Er werden maatregelen uitgewerkt om de bestaande wegen beter te onderhouden, ze te verbeteren en om nieuwe gemeentewegen aan te leggen. Minister de Theux werkte in 1838 een wetsontwerp uit dat de gemeenten en bewoners verplichtte de gemeentewegen beter te onderhouden. De wet, die in 1841 werd aangenomen, voorzag dat alle gemeenten een plan van aanleg moesten opstellen waarop alle bestaande gemeentelijke wegen gedetailleerd werden aangegeven en alle toekomstige verbeteringen aan de wegen moesten worden genoteerd.200 Het was aan de gemeenten om te waken over het onderhoud en eventueel verbeteringen uit te voeren. Gezien het belang van de buurtwegen voor de lokale gemeenschap vielen de kosten voor de verbetering en het onderhoud ten laste van de gemeentelijke begroting. Het wetsontwerp liet de provincies de vrijheid om in een reglement te bepalen dat het onderhoud ten laste van de bewoners bleef. Op een aantal plaatsen was in huur- en koopcontracten de verplichting opgenomen om de openbare weg te onderhouden. In sommige streken bestond een erfdienstbaarheid in dezelfde zin. De Theux wenste niet te raken aan deze geplogenheden.201 In 1840 vatte minister Liedts een ambitieus plan op om, waar noodzakelijk, nieuwe gemeentewegen aan te leggen en oude wegen te verharden. Als impuls wilde Liedts in de begroting 100.000 BEF voorzien. Het krediet mocht enkel aangewend worden voor de aanleg of verharding van gemeentewegen die van belang waren voor verschillende gemeenten of die het buurtwegennet aansloten op de nationale wegen of de spoorwegen.202 Om een zicht te krijgen op de nodige werken wilde Liedts een prioriteitenlijst opmaken. Hij vroeg de provincies in maart 1841 om aan te geven welke 200
201
202
148
“Loi sur les chemins vicinaux”, Pasinomie. 10 april 1841, 130-202. Om het opstellen van de atlassen van de gemeentelijke wegen per gemeente goed te laten verlopen, richtte minister Nothomb op 21 april 1841 een speciaal bureau op onder leiding van Henri Heuschling, die als inspecteur van het kadaster in Brussel de nodige ervaring had. Het centrale bureau van Heuschling kreeg de enorme opdracht de gemeentelijke atlassen op twee jaar tijd af te leveren. “Arrêté royal qui constitue un bureau spéciale pour la confection des plans généraux d’alignement et de délimitation des chemins vicinaux”, Pasinomie. 21 april 1841, nr. 316, 273; Maccotty, De la voirie publique par terre, 319; Sauveur, Législation vicinale belge, nr. 5 en Yante, “La loi du 10 avril 1841 sur la voirie vicinale”, 178. “Exposé des motifs accompagnant le projet de loi relatif aux chemins vicinaux, 9 février 1838”, Moniteur Belge, 17 februari 1838. In de meeste provincies werden de gemeentewegen onderhouden door de gemeenten. Uitzonderingen waren de provincies Oost- en West-Vlaanderen en kleine delen van de aangrenzende provincies Antwerpen, Brabant en Henegouwen. Het onderhoud van de wegen viel er ten laste van de bewoners van de straat. In Brabant was er een kleine afwijking van de algemene regel: de voetpaden werden namelijk door de bewoners onderhouden. Volgens het wetsontwerp mocht de provincieraad in een reglement bepalen dat de kosten verder werden gedragen volgens de oude gewoonten, dus door de bewoners. “Suite du rapport par M. Heptia au nom de la section centrale sur le projet de loi sur les chemins vicinaux”, Moniteur Belge, 31 januari 1839. “Aux députations permanentes. Crédit à porter aux budgets provinciaux pour la création des chemins vicinaux”, Bulletin Administratif. 24 juni 1840, 580-581.
Tijdens de voorbereidingen en de bespreking van de wet van 1841 en de daaropvolgende eerste vraag van de regering naar subsidies werd voortdurend naar het algemeen belang verwezen als verantwoording van de werken. De wegen werden gebruikt om naar de kerk te gaan, de school, de markt, het gemeentehuis en de akkers. Nothomb verklaarde dat drie basisingrediënten nodig waren voor een goede dorpsgemeenschap, in volgorde van belangrijkheid: religie, onderwijs en goede wegen.206 Minister Liedts meende dat de staat de opdracht had om het welzijn en de rijkdom van het land uit te breiden. Daarvoor was ten eerste het onderhoud, de verbetering en de verharding van de buurtwegen nodig en ten tweede de aanleg van nieuwe wegen.207 De infrastructuurwerken werden tevens gezien als de manier bij uitstek om de landbouw aan te moedigen. Minister Liedts stelde dat de buurtwegen een positieve invloed hadden op de ontwikkeling van de landbouw omdat ze instrumenteel waren voor het vervoer van landbouwproducten. De welvaart van de landbouw zou op haar beurt invloed hebben op de algemene welvaart.208 Voor deze maatregel van algemeen belang waren de parlementsleden snel bereid om meer middelen vrij te maken. Op verschillende ogenblikken vroegen ze de regering om de toelage van 100.000 BEF te verhogen en de som op de begroting in overeenstemming te brengen met het belang van de gemeentelijke wegen.209
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
werken in aanmerking kwamen voor subsidies.203 Vanaf 1841 voorzag hij effectief een toelage van 100.000 BEF op de begroting van Binnenlandse Zaken als subsidie voor de gemeenten bij de aanleg of verharding van buurtwegen.204 De verdeelsleutel bepaalde dat de centrale overheid en de provincies ieder één negende van de fondsen leverden en de gemeenten zeven negenden. De subsidies werden gezien als een stimulans om geld los te weken bij de lagere overheden voor verbeteringen aan het gemeentelijke wegennet.205 De subsidies konden in het Parlement op grote bijval rekenen.
Begin 1845 werd het dossier vrijwel exclusief gekoppeld aan de landbouw na een tussenkomst van Eloy de Burdinne, een katholiek grootgrondbezitter uit Borgworm, die
203 204 205
206 207 208 209
“Circulaire à MM. les gouverneurs. Amélioration de la voirie vicinale - subsides”, Bulletin Administratif. 12 maart 1841, 387. ”Rapport fait par M. Maertens, au nom de la section centrale, sur le budget du département de l’Intérieur pour l’exercice 1841”, Kamer, 16 januari 1841, Moniteur Belge, 10 januari 1841. “Rapport fait par M. De Decker, au nom de la section centrale chargée d’examiner le budget du département de l’intérieur, pour l’exercice de 1843”, Kamer, 8 december 1842, Moniteur Belge, 14 december 1842. Nothomb, Kamer, 15 januari 1841, Moniteur Belge, 16 januari 1841. Kamer, 15 januari 1841, Moniteur Belge, 16 januari 1841. Ibidem. De Garcia, Kamer, 15 januari 1841, Moniteur Belge, 16 januari 1841; Desmanet de Biesme, Senaat, 30 december 1842, Moniteur Belge, 2 januari 1843; De Baré de Comogne, de Ribaucourt en de Rodes, Senaat, 10 februari 1844, Moniteur Belge, 11 februari 1844.
149
DEEL 2
een substantiële verhoging van de subsidie vroeg.210 Voortaan werd onder het goedkeurende oog van de parlementsleden 300.000 BEF vrijgemaakt voor de gemeentelijke wegen: ’On ne peut donc prendre de meilleure mesure en faveur de l’agriculture, que d’établir des routes pavées et empierrées qui mettent les communes en rapport avec les grands centres de population’.211 De gevolgen van het begrotingsdebat van 1845 in de Kamer waren groot. Aanvankelijk stond de uitgave voor gemeentelijke wegen in de begroting van Binnenlandse Zaken ver verwijderd van de rubriek landbouw. In latere jaren werd de uitgave voor buurtwegen vlak na die voor de landbouw genoteerd, als teken van de nauwe band tussen beide.212 Voortaan werd er steeds om subsidies voor de lokale wegen gestreden in naam van de landbouw. Het was volgens de parlementsleden vanuit elk oogpunt een legitieme uitgave die over de jaren heen steeds verder verhoogd werd en populair bleef. Mogelijk speelde hierin mee dat de verdeling van de toelage voor de nationale politici een interessant middel was om zich in hun kiesarrondissement populair te maken. Het werd in ieder geval een centrale beleidslijn in het landbouwbeleid vanaf februari 1845.
2
De voedselcrisis en ´l’amélioration de l’agriculture´213
’[S]eul le progrès de l’agriculture peut amener la fin de ces crises alimentaires endémiques qui menacent de s’acclimater dans notre pays à l’égal des maladies.’214 Tussen 1845 en 1848 werden de regering en het Parlement geconfronteerd met een intense voedselcrisis. Deze was nog maar nauwelijks voorbij of een aantal mindere oogsten dreven de prijzen opnieuw de hoogte in tussen 1853 en 1857. De voedseltekorten leken stilaan permanent te worden. Waar aanvankelijk de oorzaak van de voedselcrisis nog bij de mislukking van de aardappeloogst werd gelegd, werd al snel naar meer structurele factoren gezocht. Was de voedselproductie achtergebleven bij de groei van de bevolking? Had ze te lang aan de vertrouwde routine vastgehouden terwijl de wereld rond haar snel evolueerde? De stelling dat de Belgische en vooral de Vlaamse intensieve landbouw haar gelijke niet kende werd stilaan in vraag gesteld. De Belgische landbouw leek fel te contrasteren met de industriële sector waar in de 210 211 212
213
214
150
Eloy de Burdinne, Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 februari 1845, 712-713. Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 februari 1845, 751-752. Kamerlid Delfosse stelde eind 1850 voor om het hoofdstuk over de ‘voirie vicinale’ vlak achter dat over landbouw te plaatsen binnen de begroting van Binnenlandse Zaken, waar het beter op zijn plaats stond. Delfosse, Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 december 1850, 200. Er werd rond 1850 gesproken over Progrès de l’agriculture of amélioration de l’agriculture. Pascale Delfosse gebruikt de term ‘modernisering’ om de middennegentiende-eeuwse gedachtegang over vooruitgang van de landbouw aan te duiden. De term werd door de tijdgenoten nooit in de mond genomen, maar duidt wel adequaat aan waarover het gaat. Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture (1853-1857)” (1990). Jooris, Les engrais des villes, 9.
2.1
De crisisjaren 1845-1848 en 1853-1857
De oorzaken van de voedselcrisis van 1845-1848 moeten in een complex geheel van verklaringen worden gezocht. De economische structuur die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw op het platteland ontwikkelde in Oost- en West-Vlaanderen was erg fragiel. De bevolkingsdichtheid en de verbrokkeling van de gronden waren er uitgesproken groot.215 Veel microlandbouwbedrijfjes werden uitgebaat door arbeiders in de linnennijverheid. Die probeerden zich staande te houden door hun karig inkomen met zelfgeproduceerd voedsel aan te vullen. Veel landbouwgezinnen deden het omgekeerde en zochten bijkomende inkomsten in de linnennijverheid.216 De linnennijverheid bloeide vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw met nog even een piek tijdens de continentale blokkade tussen 1805 en 1812. Nadien moest ze terrein prijsgeven.217 In de jaren 1830 begon de situatie problematisch te worden door de concurrentie met Engelse gemechaniseerde bedrijven en Belgische in Verviers.218 Tussen 1838 en 1843 viel de uitvoer van linnen met bijna de helft terug van 36,5 miljoen tot 19,8 miljoen BEF. De linnennijverheid verschafte omstreeks 1840 aan ongeveer een half miljoen mensen rechtstreeks en onrechtstreeks werk.219
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
voorgaande jaren veel technologische vernieuwingen waren geïntroduceerd en met de ontwikkelingen op grote Britse landerijen. De politici voelden het als hun taak aan om een antwoord op het voedseltekort te vinden. Barthélemy de Theux en Charles Rogier, de opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken, speelden een centrale rol bij het zoeken naar een antwoord en het uitwerken van een nieuw beleid.
De voedselsituatie aan het begin van de negentiende eeuw zag er voor een groot deel van de bevolking niet bepaald rooskleurig uit. Het dieet bestond grotendeels uit roggebrood, botermelk en aardappelen. De aardappel was een belangrijke nieuwigheid op het menu en maakte de weg vrij voor de groei van de bevolking. De plant verspreidde zich in de zeventiende en vooral de achttiende eeuw over de Zuidelijke 215
216 217 218 219
Voor een algemeen overzicht van landbouw en platteland in de eerste helft van de negentiende eeuw, zie: Vanhaute en Van Molle, “Het einde van de overlevingslandbouw, 1750-1880”, 13-47. De specifieke economische en demografische situatie in Oost- en West-Vlaanderen voor en tijdens de voedselcrisis wordt besproken door Vanhaute: “‘So Worthy an Example to Ireland’. The Subsistence and Industrial Crisis of 1845-1850 in Flanders”, 123-148 en Gubin en Scholliers, “La crise linière des Flandres”, 365-402. Braive, “Le monde paysan belge de 1830 à 1870”, 177-178. Dewilde, 20 Eeuwen vlas in Vlaanderen, 21-22. Baudhuin, “Histoire économique de la Belgique”, 240. Delfosse, La politique agricole de l’État belge, 17-18. Michel Oris schat het aantal thuiswerkers in de linnensector op 277.000. Oris, “De economische en sociale toestand”, 42. Schepens spreekt van 222.000 spinners en 57.000 wevers in Oost- en West-Vlaanderen. Schepens, Van vlaskutser tot Franschman, 22.
151
DEEL 2
Nederlanden en kende groot succes omdat hij per hectare tweemaal meer mensen kon voeden dan graan.220 De oppervlakte aardappelen in het akkerbouwareaal steeg dan ook van zes procent in 1812 tot iets meer dan twaalf procent in 1845.221 Afhankelijk van de prijzen deden zich kleine verschuivingen in het voedselpakket voor. Wanneer aardappelen en brood goedkoper werden, kon iets meer boter, kaas en vlees worden gekocht. Als de prijzen van de basisproducten stegen, moest in alle andere uitgaven worden gesnoeid. Bij oorlog of misoogst werd de buikriem aangehaald en kon de calorie-inname onder de grens van het leefbare duiken.222 De combinatie van de lage levensstandaard en de crisis in de linnennijverheid in de jaren 1840 zorgde voor een precaire situatie waar zich vanaf 1845 nog een aantal misoogsten bijvoegden die het land ontredderden. Eind juli 1845 werd overal vastgesteld dat de aardappeloogst op de velden wegrotte. Er heerste algemene verwarring over de oorzaak van de ramp. Een overheidscommissie van wetenschappers verwees naar atmosferische veranderingen en vochtigheid. De boosdoener bleek naderhand een schimmel te zijn, de phytophtora infestans.223 Uit een recente studie blijkt dat de schimmel vanuit de Verenigde Staten in België werd geïntroduceerd en zich vervolgens over Europa verspreidde.224 In de meest getroffen regio’s ging tot 90% van de oogst verloren. Het land werd met een aanzienlijke vermindering van de beschikbare hoeveelheid voedsel geconfronteerd.225 De prijzen van aardappelen en van verschillende graansoorten stegen tot het dubbele van de prijs in 1840. Oost- en West-Vlaanderen werden het ergst getroffen. De crisis in de linnennijverheid zorgde in combinatie met de misoogst voor een uitzichtloze situatie voor het merendeel van de bevolking. In 1846 kreeg België een nieuwe ramp te verwerken. De graanoogst viel tegen, vooral de roggeoogst, de belangrijkste graansoort voor de voeding van het gewone volk. Ondertussen bleef ook de aardappeloogst onder de verwachtingen. Tot aan de oogst van 1848 moesten de armste bevolkingsgroepen aan voedseltekorten en extreem hoge prijzen het hoofd bieden.226
220 221
222 223 224 225 226
152
Vandenbroeke, “La culture de la pomme de terre en Belgique (XVII-XIXe siècles)”, 116-117 en 122-123. In 1812 werd 69.451 hectare aardappelen geplant. In 1845 was dit 163.760 hectare, met een zwaartepunt in Brabant en Oost- en West-Vlaanderen. De gegevens van 1845 zijn hoger dan die van een normaal jaar omdat de zeer strenge winter een aantal oogsten had aangetast en de landbouwers in de plaats aardappelen hadden geplant. In 1846 daalde de oppervlakte aardappelen tot 120.093 hectare. Goossens, The Economic Development of Belgian Agriculture, 67-69 en 84. Scholliers, “From the Crisis of Flanders to Belgium’s Social Question”, 155. Woodham-Smith, The Great Hunger: Ireland 1845-1849, 88-89. Bourke, The Visitation of God?, 140-149. Solar zet de crisis in een Europees perspectief in: Solar, “The Potato Famine in Europe”, 113127. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 248-257.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
GRAFIEK 1 TARWEPRIJZEN IN BEF PER 100 KG, 1810-1914 60,00 50,00 40,00 30,00 20,00 10,00
10 19
00 19
90 18
80 18
70 18
60 18
50 18
40 18
30 18
20 18
18
10
0
Bron: Gadisseur, Le produit physique de la Belgique, Agriculture, 756-761 en Dejongh, Tussen immobiliteit en revolutie, 262.
Vanaf 1848 daalden de prijzen dankzij een aantal betere oogsten.227 Maar al snel brak echter een tweede voedselcrisis uit die van 1853 tot 1857 duurde. De prijzen van rogge, tarwe en aardappelen stegen van 1854 tot en met 1856 tot op het prijsniveau van de voorgaande crisis.228 Aan de basis van de nieuwe voedselcrisis lagen een aantal minder goede oogsten. In 1853 viel de tarweoogst tegen. De regering berekende het voedseltekort op 132,6 miljoen kg tarwe-equivalent (1,7 miljoen hectoliter). De oogst van 1854 was beter, maar het jaar voordien waren er door het tekort geen reserves opgebouwd. In 1855 bereikten de problemen een hoogtepunt toen de graanoogst in heel Europa slecht was. De regering becijferde een tekort van 164,8 miljoen kg tarwe-equivalent (2,1 miljoen hectoliter).229 De aardappeloogsten haal-
227 228 229
Scholliers, “From the Crisis of Flanders to Belgium’s Social Question”, 155-156. De aardappelprijs haalde zelfs zijn hoogste niveau van de eeuw in 1853 en 1855. Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 22. “Denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 15 november 1855, nr. 5, 49-55.
153
DEEL 2
den in de jaren 1850 nog steeds niet hun oude niveau.230 De opbrengsten van graan en aardappelen waren op zich niet zo catastrofaal slecht, maar een aantal externe factoren verergerden de situatie. De prijzen schoten verder de hoogte in omdat de invoer gehinderd werd door de Krimoorlog (1854-1856). De import vanuit de havens aan de Zwarte Zee viel stil, terwijl de Baltische graanproducenten weinig overschot hadden. Daarenboven werd het maritiem transport duur en schaars omdat de oorlogvoerende landen vaartuigen opvorderden en de verzekeringskosten stegen.231 De regering meende dat ook de ontdekking van goudaders in de Verenigde Staten een rol speelde. Door de toename van de geldhoeveelheid stegen de graanprijzen.232 Er kwam beterschap in 1856 dankzij een goede oogst en het einde van de Krimoorlog. Vanaf juli daalden de prijzen geleidelijk, maar pas na de goede oogst van 1857 bereikten ze opnieuw het niveau van 1848-1852.233 De misoogsten en de hoge prijzen resulteerden vooral tussen 1845-1848 in een ernstige voedselcrisis. Deze bracht honger en op de duur uitputting met zich mee. Een getuige sprak over mensen met een bleke, grauwe of gelige huidskleur, die met zachte stemmen spraken en een lege blik in de ogen hadden. Ze waren uitgemergeld en sommigen hadden opgezwollen ledematen en gezichten.234 De Belgische bevolking beschikte tussen 1845 en 1855 over gemiddeld 2.459 kcal per dag terwijl een volwassen man ongeveer 2.500 kcal nodig heeft.235 De verzwakking ten gevolge van ondervoeding maakte de bevolking vatbaar voor besmettelijke ziekten. In 1846 en 1847 heerste een tyfusepidemie en in 1848 maakte een cholera-epidemie 22.441 230
231
232 233 234 235
154
De aardappelziekte bleef nog lange tijd na de ramp van 1845 de aardappeloogsten teisteren. In 1852 werd nog steeds gezocht naar middelen om de ziekte aan te pakken, wat aangeeft dat de aardappeloogst nog steeds werd aangetast. “Circulaire n° 15. Division de l’agriculture. - n° 40,293. Maladie des pommes de terre”, Bulletin Administratif. 29 februari 1848, 66-68 en “Circulaire n° 70. Division de l’agriculture. - n° 1,967/45,755. Communication d’une notice sur un procédé employé pour arrêter la maladie des pommes de terre”, Bulletin Administratif. 5 augustus 1852, 446-447. “Denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 14 november 1854, nr. 6, 50. Zie ook: Le Hardy de Beaulieu, “La cherté des denrées alimentaires et les moyens proposés au gouvernement pour y remédier”, 1-2. Minister van Financiën Liedts, Parlementaire Handelingen, Kamer, 23 november 1854, 123-124. “Denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 26 november 1856, nr. 19, 222. Getuigenis van dokter J. Mareska in een mededeling aan de Koninklijke Academie voor Geneeskunde. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 340. De calorie-opname tussen 1845 en 1855 lijkt niet zo laag, maar het gaat om een nationaal gemiddelde. Bij de minst begoede groepen in de samenleving lag de calorie-opname allicht veel lager. Ter vergelijking: Yves Segers en Guy Dejongh becijferden dat de gemiddelde calorie-opname tussen 1856 en 1894 circa 2.700 kcal per dag bedroeg. Segers en Dejongh, “De hoofdelijke voedselconsumptie in België, 1830-1914”, 20-25 en Segers, Economische groei en levensstandaard, 266-270. Vanhaute stelt dat arbeiders het met 2000 kcal per dag moesten stellen. Vanhaute, “‘So Worthy an Example to Ireland’. The Subsistence and Industrial Crisis of 1845-1850 in Flanders”, 131.
GRAFIEK 2 MORTALITEIT PER DUIZEND INWONERS, 1841-1863
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
slachtoffers. In 1854 kostte de volgende cholera-aanval 6.102 mensenlevens.236 Uit grafiek 2 blijkt dat vooral de crisis van 1845-1848 een hoge mortaliteit veroorzaakte. De crisis van 1853-1857 deed dat veel minder, omdat de oogsten niet zo rampzalig waren en wellicht ook omdat er na de voorgaande epidemieën werk was gemaakt van de sanering van een aantal onhygiënische volkswijken. Beide crisissen baarden aanstaande trouwers en hun ouders grote zorgen. In de jaren 1846 tot 1856 viel het aantal huwelijken terug van 7 per duizend tot ongeveer 5,5 per duizend inwoners.237 Ook de nataliteit maakte rond het midden van de negentiende eeuw een flinke duik.238
29 28 27 26 25 24 23 22 21 20
63 18
61 18
59 18
57 18
55 18
53 18
51 18
49 18
47 18
45 18
43 18
18
41
19
Bron: André en Pereira-Roque, La démographie de la Belgique au XIXe siècle, 71-73.
De nationale gemiddelden verhullen belangrijke regionale verschillen. De provincies Oost- en West-Vlaanderen werden het zwaarst getroffen. Binnen beide provincies kregen vooral de inwoners van rurale, door de proto-industriële linnennijverheid gedomineerde arrondissementen het zwaar te verduren. De tyfusepidemie alleen al maakte er 9.949 slachtoffers. De mortaliteitsgraad van kinderen onder één jaar steeg tot 289 per duizend in 1846, de gemiddelde levensverwachting daalde tot eenendertig jaar. In het oosten en het zuiden van het land had de voedselcrisis minder dodelijke 236 237 238
André en Pereira-Roque, La démographie de la Belgique au XIXe siècle, 73-74. Devos, “Marriage and Economic Conditions since 1700: the Belgian Case”, 116. André en Pereira-Roque, La démographie de la Belgique au XIXe siècle, 25.
155
DEEL 2
gevolgen. De bevolking leed onder de prijsstijgingen, het aantal huwelijken daalde, maar er was geen sprake van een spectaculaire stijging van de mortaliteit.239 In 1846 klopten 699.857 Belgen aan bij weldadigheidsbureaus, waarvan 300.661 in Oost- en West-Vlaanderen en 260.712 in de aanpalende provincies Henegouwen en Brabant. De situatie in de overige provincies was dus al bij al nog relatief goed te noemen.240 In 1855 waren er 759.184 personen die hulp zochten. Opnieuw waren de meeste hulpbehoevenden terug te vinden in Brabant, Henegouwen en vooral Oost- en WestVlaanderen.241 Een deel van de slachtoffers van de voedselcrisis zocht zijn toevlucht in bedelarij, stroperij, diefstal en zelfs plundering.242 Het aantal veroordelingen voor deze delicten vermenigvuldigde zich zowel tijdens de jaren 1845-1848 als de jaren 1853-1857. In de steden deden zich regelmatig voedselrellen voor.243 Anderen zochten een uitweg in migratie binnen België of naar het buitenland. Het is moeilijk om een exact migratieoverschot te geven, omdat veel arbeiders tijdelijk in het buitenland werkten, vooral over de Noord-Franse grens.244 De historicus Jean Stengers geeft het cijfer van 153.881 voor de periode tussen 1847 en 1856. Hij wijst erop dat de seizoenarbeiders in dit getal zijn begrepen.245 Tussen 1841 en 1850 emigreerden slechts 5.074 Belgen naar de Verenigde Staten.246 De orde van grootte geeft wel aan dat er geen sprake was van een massale uittocht zoals in Ierland, waar in de jaren 1845-1848 ongeveer 10% tot 15% van de bevolking emigreerde en een miljoen Ieren stierf, meestal ten gevolge van verzwakking in combinatie met besmettelijke ziekten.247 239
240 241 242
243 244 245
246 247
156
In de Ardennen werd bij tegenvallende tarwe-, rogge- en aardappeloogsten haver als vervangmiddel gebruikt. Pas als ook de prijs van haver de hoogte inging, was er sprake van een voedselcrisis. Oris, “De economische en sociale toestand”, 43-44. Ducpétiaux, Mémoire sur le paupérisme dans les Flandres, 16. Oost-Vlaanderen: 169.142, West-Vlaanderen: 160.637, Brabant: 148.542 en Henegouwen: 125.709. Exposé de la situation du Royaume. Période décennale de 1851 à 1860, dl. II, 72-80. Haegeman ziet vier grote overlevingsstrategieën tijdens de voedselcrisis 1845-1848 in Oudenaarde: 1. De vlucht in de criminaliteit, 2. bedelarij, 3. emigratie en seizoenarbeid en 4. hulp van buitenaf, waarmee hij steun van de bureaus van weldadigheid, de overheden, vermogende particulieren en de kerk bedoelde. Haegeman, Schaarste en overvloed. De impact van twee negentiende-eeuwse voedselcrisissen op Oudenaarde, 29-47. Delfosse, La politique agricole de l’État belge en période de crise au XIXe siècle, 19 en Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture en Belgique”, 72. Over dit fenomeen, zie: Woestenborghs, Vlaamse arbeiders in de vreemde (1993) en Schepens, Van Vlaskutser tot Franschman (1973). Stengers, Émigration et immigration en Belgique, 23-25. Jacquemyns berekende dat 13.872 inwoners van Oost- en West-Vlaanderen tussen 1845 en 1850 emigreerden naar het buitenland of naar een andere provincie. Hij meende dat de bevolking van Vlaanderen te zeer gehecht was aan haar lokale gemeenschap, cultuur en grond om te migreren. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 382 en 386. Vanderhaege, Kennive en Schilders, Emigranten naar Amerika, 36. Mokyr en Ó Gráda, “Famine Disease and Famine Mortality”, 19-43.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Het Britse overheidsoptreden zette veel kwaad bloed bij de Ieren. Nog tot op de dag van vandaag wordt de Britse overheid inefficiëntie verweten in het opvangen van de gevolgen van de voedselcrisis.248 Peter Gray stelde dat de reactie van Peel beperkt bleef omdat hij categorisch vasthield aan laissez-faire-opvattingen.249 De regeringen Van de Weyer, de Theux en Rogier daarentegen waren niet verknocht aan de principes van laissez-faire en traden actief op.250 Vanaf september 1845 werd de invoer van levensmiddelen vrij gemaakt en de uitvoer van wat in het land aan voedingsstocks aanwezig was, verboden. Het Parlement keurde tussen 1845 en 1849 jaarlijks een buitengewone toelage voor Binnenlandse Zaken goed zodat de regering middelen had om de crisis aan te pakken.251 Een groot deel daarvan werd door de lokale overheden gebruikt om arbeiders werk te verschaffen en om voedsel voor de behoeftigen en plantaardappelen voor de landbouwers aan te kopen. Eén vierde van het geld werd voorbehouden voor werken aan de gemeentelijke wegen om slachtoffers een inkomen te verschaffen.252 Een ander deel ging naar invoerpremies. Handelaars kregen subsidies om zaden en plantgoed, vooral aardappelen, te importeren.253 Het Ministerie van Openbare Werken droeg zijn steentje bij door vanaf september 1845 de transportprijs van aardappelen per spoor met de helft te verlagen. In decem248
249 250
251
252 253
Christine Kinealy is één van de belangrijkste auteurs die dit standpunt verdedigen. Het gebrekkige of gebrek aan optreden zorgde voor een toename van pauperisme, emigratie en antiBritse gevoelens bij de Ierse bevolking. Vooral het feit dat de regering geen exportverbod oplegde zette kwaad bloed. Het Britse beleid wordt door haar en andere auteurs toegeschreven aan etnische vooroordelen en economische theorie. Kinealy, “The Famine, 1845-52: How England Failed Ireland”, 18-21; Kinealy, The Great Irish Famine: Impact, Ideology, and Rebellion (2002); Ó Grada, Black ‘47 and Beyond (1999); Newsinger, “The Great Irish Famine: A Crime of Free Market Economics”, 11-19; Bernstein, “Liberals, the Irish Famine and the Role of the State”, 513-536 en Black, Economic Thought and the Irish Question (1960). Gray, Famine, Land and Politics, 95-141. De laissez-faire-principes van de overheid in Groot-Brittannië waren uiteraard niet de enige oorzaak van de catastrofe in Ierland. Mokyr wees op een hele reeks factoren, waaronder het verdwijnen van de traditionele cottage-industrie en de afwezigheid van alternatieve tewerkstellingsmogelijkheden in moderne industriële sectoren. Mokyr, Why Ireland Starved, 276 en 281-283. “Loi concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 24 september 1845, nr. 707, 604-605 (2 miljoen BEF); “Loi de crédit au département de l’intérieur pour mesures relatives aux subsistances”, Pasinomie. 20 december 1846, nr. 934, 731 (1,5 miljoen BEF); “Loi qui ouvre au département de l’intérieur un crédit de 500,000 francs, pour mesures relatives aux subsistances dans les Flandres et dans les cantons liniers des autres provinces”, Pasinomie. 29 december 1847, nr. 923, 514; “Loi qui ouvre au département de l’intérieur un crédit de deux millions de francs”, Pasinomie. 18 april 1848, nr. 197, 102 en “Loi qui ouvre au département de l’intérieur un crédit d’un million de francs, pour aider au maintien du travail agricole, industriel et artistique, etc.” Pasinomie. 21 juni 1849, nr. 274, 318-319. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 273-275. “Arrêté ministériel sur les primes pour l’importation et la vente des pommes de terre destinées à la plantation”, Pasinomie. 18 februari 1846, nr. 120, 76-79.
157
DEEL 2
ber 1845 werd het spoorvervoer van voedingsmiddelen, bestemd om uitgedeeld of tegen lage prijzen verkocht te worden, zelfs helemaal gratis. Openbare Werken zette wegens de werkloosheid spoed achter geplande werken aan nationale wegen, kanalen en spoorwegen. In februari 1847 gaf minister de Theux opdracht aan de gouverneur van Antwerpen om een contract af te sluiten met het handelshuis van Brockdorff voor de aankoop van twee miljoen kilogram voedsel. Het voedsel werd tegen ‘normale’ prijzen op de Belgische markt verkocht. Heel de operatie verliep in het geheim omdat de Theux de markt niet wilde verstoren. Pas bij zijn aftreden in augustus 1847 maakte hij de maatregel bekend. In maart 1847 werd het gebruik van aardappelen voor het stoken van drank verboden.254 Na het uitbreken van besmettelijke ziekten in 1847 werden budgetten vrij gemaakt voor de sanering van ongezonde wijken in grote steden.255 Het Britse laissez-faire-blad The Economist bekritiseerde in 1847 het interventionisme van de Belgische regering. De regering week af van het ‘juiste’ beleid dat door Russell en van Hall in Groot-Brittannië en Nederland werd gevolgd. The Economist weet de oversterfte in 1847 in Oost- en West-Vlaanderen aan het absurde uitvoerverbod.256 De gemeentelijke overheden en de weldadigheidsbureaus speelden een belangrijke rol bij het opvangen van de gevolgen van de voedselcrisis. Er werden soepbedelingen georganiseerd en lokale overheden probeerden de bevoorrading te beïnvloeden door graan aan te kopen dat op de markt tegen verminderde prijzen werd verkocht. Zo kocht de stad Brugge in de maanden na de voedselrellen van maart 1846 in totaal 11.306 hectoliter graan. De belangrijkste maatregelen hielden evenwel verband met de prijs van het brood en lieten de graanmarkt ongemoeid, uit vrees de aanvoer lam te leggen. Vanaf 18 maart 1846 tot het einde van de crisis verkocht het Brugse stadsbestuur goedkope broodbonnen aan de armen en paste het verschil met de broodprijs bij. In 1847 gebruikte ook Gent zulke bonnen. De stad Ieper werkte in het voorjaar van 1846 met een eigen bakkerij die kwaliteitsbroden verkocht. Dit bleek
254 255
256
158
Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 275-280. De sanering betrof vooral de aanleg van een rioleringssysteem. Zie: “Crédit de 500.000 francs, alloué par la loi du 19 décembre 1847. Rapport fait aux chambres en exécution de cette loi”, Parlementaire Documenten, Kamer, 20 december 1848, nr. 80, 711-713; “Crédit supplémentaire de 3.700.000 fr. au département de l’intérieur. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 28 maart 1848, nr. 189, 1196-1197; “Crédit de 1.000.000 au département de l’intérieur. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 23 maart 1849, nr. 197, 1114; “Crédit extraordinaire d’un million de francs au département de l’intérieur. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Moncheur”, Parlementaire Documenten, Kamer, 31 mei 1849, nr. 280, 1522-1525. The Economist, 13 februari 1847 en 3 juli 1847 en opmerking in Gray, “Famine Relief Policy in Comparative Perspective: Ireland, Scotland, and Northwestern Europe, 1845-1849”, 101-103. Een aantal Ierse nationalisten verwezen naar de Belgische casus. Ze stelden dat Ierland nooit zo’n ernstige crisis zou hebben gekend, als het zoals België, vrij was geweest om een eigen beleid uit te stippelen. Zie bijvoorbeeld: Duffy, Four Years of Irish History, 45-48.
2.2
Op zoek naar een antwoord
Bij de aanvang van de voedselcrisis werd het Parlement in een buitengewone zitting tussen 16 en 24 september 1845 samengeroepen om de situatie te evalueren. In de Senaat werd de nadruk gelegd op de ellendige situatie van de arbeiders in de linnennijverheid. Verscheidene senatoren vroegen zoveel mogelijk werkgelegenheid te creëren door openbare werken. Er werd voor sociale onlusten gewaarschuwd.258 Het Parlement bekrachtigde de beslissingen van de regering om de invoer van levensmiddelen vrij te maken en de uitvoer te verbieden. Daarnaast werd het eerste buitengewone krediet om de bevolking door openbare werken een inkomen te verschaffen goedgekeurd. De maatregelen, die ook bij voorgaande voedselschaarstes in de strijd waren geworpen, bleken deze keer onvoldoende te zijn. De situatie van de bevolking verergerde de volgende twee jaar voortdurend, met de uitbraak van cholera en tyfus als triest hoogtepunt. Er moest naar een nieuw antwoord worden gezocht.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
onvoldoende, waarop het stadsbestuur in het voorjaar van 1847 een lijst opstelde van 1.653 families die recht hadden op brood tegen verminderde prijzen.257
De eerste stap was het stellen van een diagnose. In de loop van de voedselcrisis groeide het geloof dat er meer aan de hand was dan enkele opeenvolgende misoogsten. De aardappelziekte en de mislukte roggeoogst waren enkel voorbijgaande fenomenen die een structureel probleem accentueerden. De opvatting ontstond dat de Belgische landbouw ook in gewone jaren onvoldoende voedsel produceerde om de bevolking te voeden. In maart 1847 stelde een parlementaire commissie dat 257
258
Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 282-320. De voedselcrisis van 1853 tot 1857 werd beantwoord met maatregelen identiek aan die van de voorgaande crisis. Opnieuw maakte de regering gebruik van de vrije invoer van de belangrijkste voedingsmiddelen in combinatie met een verbod op uitvoer. Op het hoogtepunt van de crisis in 1855 werd een krediet vrij gemaakt om werkgelegenheid te creëren. Een gedeelte van de toelage werd voorbehouden voor de gemeenten. Zij moesten instaan voor de verdeling ervan aan weldadigheidsbureaus, instellingen die voedsel tegen lage prijzen verdeelden, tijdelijke werkateliers en andere liefdadigheidsgenootschappen. Het meest opvallende initiatief was dat van de burgemeester van Brussel, Charles de Brouckère. Na een petitie van 5.000 burgers in 1854 en de voedselrellen in 1855 besloot hij de Brusselse broodtaks definitief af te schaffen. “Crédit extraordinaire de 1.500.000 francs, pour mesures à prendre en faveur des classes ouvrières et indigentes. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 19 november 1855, nr. 12, 109; “Crédit extraordinaire de 1.500.000 francs, pour mesures à prendre en faveur des classes ouvrières et indigentes. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. T’Kint-de Naeyer”, Parlementaire Documenten, Kamer, 6 december 1855, nr. 41, 204 en Michotte, “Les sciences économiques”, 397. Vilain XIIII, Parlementaire Handelingen, Senaat, 23 september 1845, 32. Desmet maakte in de Kamer dezelfde opmerkingen. Desmet, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 september 1845, 14.
159
DEEL 2
‘La consommation des céréales excédant en Belgique la production, nous sommes de ce chef tributaires de l’étranger, même dans les années d’abondance.’259 De landbouwtelling van 1846 gaf een kwantitatieve onderbouw voor deze overtuiging. De eerste resultaten van deze operatie, onder leiding van de statistici Adolphe Quetelet en Xavier Heuschling, werden in de loop van 1847 bekendgemaakt. Volgens de architecten van de telling was de Belgische bevolking zo snel gegroeid dat de landbouw er niet meer in slaagde de bevolking te voeden.260 Het was voor de meeste observatoren een vaststaand feit dat de Malthusiaanse principes aan het werk waren.261 In het voorwoord van de publicatie van de resultaten van de landbouwtelling van 1846 concludeerde Lambert Bellefroid ‘que notre territoire ne produit pas une quantité de denrées alimentaires suffisante aux besoins de la population’.262 De meest diepgaande analyse ter zake werd in 1855 door Ducpétiaux gepubliceerd in het Bulletin de la Commission Centrale de Statistique. Hij schatte dat het gemiddelde jaarlijks tekort aan graan 1,1 miljoen hectoliter bedroeg (één tiende tot één elfde van de totale graanoogst). Door de bevolkingsstijging van 30.000 tot 40.000 personen per jaar nam dat tekort jaarlijks toe. Hij concludeerde dat er maatregelen moesten genomen worden om de landbouwproductiviteit te verhogen. Maar omdat hij ervan uitging dat de verhoging van de landbouwproductiviteit slechts een palliatief was, wees hij vrijhandel als structurele oplossing aan.263
259 260
261
262
263
160
“Rapport de la commission chargée d’examiner le projet de loi sur le défrichement des terrains incultes”, Parlementaire Documenten, Senaat, 15 maart 1847, nr. 165, 1200-1201. ‘S’il est un point qui aujourd’hui ne semble plus pouvoir être l’objet du moindre doute, c’est que la Belgique, en temps ordinaire, ne produit pas tous les aliments nécessaires à sa consommation.’ “Rapport de la commission centrale de statistique au ministre de l’intérieur, sur la situation des subsistances”, Bulletin Administratif. 26 november 1847, 96-99. Het rapport werd enkele jaren later opnieuw opgenomen in het Bulletin de la commission centrale de statistique, IV(1851), 175177. In belangrijke tijdschriften werden de principes van Malthus naar aanleiding van de voedselcrisis uit de doeken gedaan voor het grote publiek. Zie bijvoorbeeld: “De la population et des obstacles que rencontre son accroissement”, Revue Nationale de Belgique. IX(1847)17, 140-160 of het artikel van de Franse economist Louis Wolowski uit 1847: ‘La Belgique ne produit point, année commune, de quoi subvenir à la subsistance de sa population, qui approche du chiffre de quatre millions et demi.’ Wolowski, “Exposition industrielle et agricole de Bruxelles”, 319. Agriculture. Recensement général, LXXVI. Lambert Bellefroid werd in 1847 hoofd van de afdeling landbouw van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, een functie die hij vervulde tot november 1874. Bellefroid is een weinig gedocumenteerd figuur. Hij was lid van de Commission Centrale de Statistique, waar hij het Ministerie van Binnenlandse Zaken vertegenwoordigde. Hij werd tot de Leopoldsorde toegelaten. Bracke, “Een land in cijfers”, 93 en Almanach royal officiel de Belgique: annuaire du personnel des institutions publiques de Belgique (1846-1875). De tegenwerping van de protectionisten dat de landbouwers een goede prijs moest worden gegarandeerd, wuifde hij weg met het argument dat er ook op de Europese markt geen grote overschotten bestonden. Bovendien moest België zelfs met Nederland en Groot-Brittannië concurreren om die overschotten te kunnen bekomen. Dupétiaux, “Des subsistances, des salaires, et de l’accroissement de la population”, 452-483.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Ook de invloedrijke Société Centrale d’Agriculture van België bevestigde in 1854 het structurele tekort van de voedselproductie: ‘Une triste vérité, une vérité pleine de menaces, est aujourd’hui acquise à l’expérience des peuples. Il n’est personne qui la conteste, elle est officiellement reconnue. Ce que des économistes, traités de théoriciens et de rêveurs avaient seul osé proclamer, les statistiques gouvernementales le prouvent. L’accroissement des subsistances n’est point en rapport avec l’accroissement des populations.’264 De voedselcrisis en de notie dat de landbouw onvoldoende produceerde voor de groeiende bevolking had als gevolg dat vele tijdgenoten de Belgische landbouw niet meer als de beste van Europa zagen. Volgens de agronoom Ernest Peers kwam het er voor België in 1850 op aan ‘de reconquérir cette ancienne réputation et ce nom glorieux des plus habiles cultivateurs du monde, aujourd’hui envié et disputé, non sans quelque raison, par plusieurs nations voisines.’265 De tweede stap was de formulering van een antwoord op de nieuwe uitdagingen. Hierbij springt vooral de figuur van Barthélemy de Theux in het oog. De katholieke regeringsleider en grootgrondbezitter uit het arrondissement Hasselt werkte vanaf maart 1846 een tweesporenbeleid uit dat bestond uit ten eerste ontginningen en ten tweede innovatie. In november 1846 legde hij zijn plannen ten uitvoer. Om te beginnen gaf hij de landbouwmaterie een autonome status binnen de structuur van Binnenlandse Zaken. De nieuw opgerichte afdeling moest het beleid van de Theux ondersteunen.266 De keuze voor ontginningen om de voedseltekorten te bestrijden lag voor de hand. Een uitbreiding van het areaal door de ontginning van woeste gronden kon immers de voedselproductie uitbreiden én tegelijkertijd voor meer werkgelegenheid zorgen.267 Het idee van ontginningen circuleerde reeds met tussenpozen
264 265 266
267
Max Le Docte voor de algemene vergadering van de Société Centrale d’Agriculture op 14 mei 1854. Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 151. Peers, “L’emploi du sulfate de chaux (plâtre), en agriculture”, 56. Zie in verband daarmee de vraag van de Renesse, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 mei 1846, 1402. Landbouw werd de achtste afdeling van het ministerie “Arrêté royal organisant l’administration centrale du ministère de l’intérieur”, Pasinomie. 21 november 1846, nr. 848, 687. “Défrichement des terrains incultes. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 11 november 1846, nr. 13, 59-60. Ook de parlementaire commissie oordeelde dat de ontginning van woeste gronden noodzakelijk was voor de stijging van de voedselproductie. Dit was slechts op lange termijn haalbaar. Het wetsontwerp moest echter onmiddellijk goedgekeurd worden wegens zijn belang voor de tewerkstelling. “Rapport de la commission chargée d’examiner le projet de loi sur le défrichement des terrains incultes”, Parlementaire Documenten, Senaat, 15 maart 1847, nr. 165, 1200-1201.
161
DEEL 2
sinds het begin van de bevolkingsstijging in het midden van de achttiende eeuw.268 Na de Belgische onafhankelijkheid was de overheid van start gegaan met de planning van een netwerk van kanalen in de Kempen dat moest zorgen voor transport.269 Enkel in de Ardennen en de Kempen lagen nog grote delen onontgonnen gebied met een laag bevolkingsaantal.270 In juni 1843 vroeg minister Nothomb de mening van de provinciebesturen over een eventueel overheidsoptreden. Enkel de provincie Luxemburg verzette zich expliciet tegen een regeringsinitiatief. In Luxemburg maakten de woeste gronden nog deel uit van de overlevingsstrategie van de bevolking.271 De woeste gronden werden er gebruikt om hout te sprokkelen, zand, leem en keien te halen en het vee te laten grazen.272 Van de Kempense vertegenwoordiging in het Parlement kwam geen verzet tegen ontginningen. Dit duidt er mogelijk op dat de gemene gronden in de Kempen hun sociale en economische functie aan het verliezen waren.273 De voedselcrisis bracht ontginningen opnieuw onder de aandacht. Het grootste deel van de landbouwpublicaties tussen 1845 en 1848 hield verband met de ontginning
268
269
270
271 272 273
162
Ontginningen leken een geschikte oplossing om de spanning op de voedselmarkt te verminderen. De Habsburgse overheid stimuleerde de ontginningen door fiscale vrijstellingen. In decreten van 1757, 1772 en 1773 legde ze vervolgens de verplichting op om de woeste gronden in Henegouwen, Brabant, Luxemburg en Namen te ontginnen. De Franse revolutionairen brachten orde in het complexe geheel van wetten en gewoonten dat de eigendom en het gebruik van de gemene gronden bepaalde. Een decreet van 10 juni 1793 schafte de collectieve gebruiksrechten af. De gemene gronden kwamen in handen van de gemeenten die ze mochten verkopen. Tussen 1774 en 1834 werd jaarlijks ongeveer 1.300 hectare ontgonnen. De oppervlakte woeste gronden daalde tussen die jaren van 432.657 tot 353.459 hectare. Van Looveren, “De privatisering van de gemeentegronden in de provincie Antwerpen”, 191; Clicheroux, “L’évolution des terrains incultes en Belgique”, 501; Vandenbroeke, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens, 35-49; Tilborghs, “De privatisering van de gemeentelijke heide”, 303; Dejongh, Krachtlijnen in de ontwikkeling van het agrarisch bodemgebruik, 48 en De Moor, “Common Land and Common Rights in Flanders”, 126. Voor een overzicht van de zogenaamde Teichman-Masui en Kümmer-projecten, zie: Maes, Bijdrage tot de studie van de privatisering en de ontginning van de woeste gemeentegronden (1986) en Van Looveren, De gemeentegronden in de provincie Antwerpen (1983). Bij de onafhankelijkheid waren er in het grootste deel van België niet veel woeste gronden meer te vinden. Na de ontginningsgolf van 1100 tot 1350 was de ontginning in het centrum en het westen van het latere België compleet. Volgens Clicheroux was er in 1846 in de provincie Antwerpen nog 56.762 en in Limburg nog 68.807 hectare woeste grond te vinden. Clicheroux, “L’évolution des terrains incultes en Belgique”, 523 en Verhulst, “Het platteland”, 27-37. Défrichement des bruyères et autres terres incultes. Circulaire du Ministre de l’Intérieur de 30 juin 1843 et délibération des conseils provinciaux. Brussel (Moniteur Belge) 1843. De Moor, Tot proffijt van de ghemeensaemheijt, 28. De Moor en Vanhaute,“Wetgeverslogica en boerenverstand. Heideontginningen in de 18de en de 19de eeuw”, 13.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
van woeste gronden.274 De inspiratie voor het wetsontwerp over ontginningen dat de Theux eind 1846 neerlegde was dus te situeren in een lange traditie. De ontginningswet van 25 maart 1847 verplichtte de gemeentelijke overheden hun woeste gronden te verkopen. De wet gaf de centrale overheid het recht de gemeentelijke gronden te onteigenen of tegen de wil van de gemeenten openbaar te verkopen.275 De kopers werden door fiscale voordelen aangemoedigd om de gronden te ontginnen. De grondbelasting op ontgonnen stukken zou de komende twintig jaar niet stijgen en het optrekken van gebouwen gaf recht op een vrijstelling van belastingen gedurende vijftien jaar. Indien ze niet tot ontginning overgingen, konden ze hun rechten op de grond weer verliezen aan de gemeenten.276 In maart 1847 legde de Theux een nieuw wetsontwerp neer over irrigatie, ten dele als aanvulling op de ontginningswet.277 Hij wilde het tekort in de graanproductie verminderen door onvruchtbare gebieden te veranderen in veeweiden. Uitbreiding van het weiland maakte het mogelijk een grotere veestapel te houden, wat dan weer de mogelijkheden tot bemesting verruimde. Irrigatie met water van de Kempense kanalen bevorderde de ontginningen in de Kempen.278 De Franse Revolutie had door de vereenvoudiging van de eigendomsrechten een aantal mogelijkheden geschapen voor irrigatieprojecten, maar er waren nog moeilijkheden in verband met de doorgang van water over andermans goed.279 Om dit probleem op te lossen liet de Theux een wet goedkeuren met een nieuwe erfdienstbaarheid: de vrije doorgang van water over andermans goed. De eigenaar mocht een aquaduct of een kanaaltje aanleggen over het goed van de buurman om zijn akkers te irrigeren. Het recht van doorgang van water was niet absoluut: indien de buurman weigerde, moest de rechtbank 274
275 276 277 278 279
Vele werken verschenen als antwoord op de prijsvraag van de Koninklijke Academie. Raingo, “Notice sur le défrichement des bruyères et sur la formation de colonies agricoles dans les Ardennes”, (1845); Bonjean, Essai sur la question du défrichement des landes et bruyères et sur diverses améliorations (1845); Du Toict, Mémoire sur le défrichement des bruyères par le parquement et les fermes modèles etc. (1846); Du Trieu de Terdonck, Dissertation sur les meilleurs moyens de fertiliser les landes de la Campine et des Ardennes (1847); Eenens, Mémoire sur la fertilisation des landes de la Campine et des Dunes (1849); Bidaut,“Mémoire relatif à un projet de fertilisation des bruyères”, (1849) en Kümmer, Création de prairies irrigables et établissement d’une colonie agricole dans la Campine (1851). Caremelle, “Observations relatives à l’application de la loi du 25 mars 1847 sur la vente et le défrichement des terrains communaux incultes”, 412-413. “Loi sur le défrichement des terrains incultes”, Pasinomie. 25 maart 1847, nr. 206, 153-161. “Loi sur les irrigations”, Pasinomie. 27 april 1848, nr. 220, 153-155. Het wetsontwerp werd in Kamer en Senaat unaniem goedgekeurd. “Irrigations. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 26 maart 1847, nr. 277, 14091411. In het ancien régime botsten waterbeheerprojecten regelmatig op vragen naar compensatie voor de geleden schade. Het vooruitzicht van dure gerechtelijke procedures verhinderde de toepassing van de irrigatietechniek. Rosenthal, The Fruits of Revolution: Property Rights, Litigation, and French Agriculture, 172-173 en 176.
163
DEEL 2
beslissen. In ieder geval werd een schadeloosstelling toegekend aan de eigenaar van het met de erfdienstbaarheid belaste stuk.280 Door de ontginningswet en door een bijdrage uit een crisiswet van december 1846 kon de regering beschikken over in totaal 500.000 BEF om de ontginningen aan te moedigen.281 Tussen 1847 en 1851 gebruikten eerst de Theux en later Rogier een gedeelte van dit bedrag voor diverse projecten. De overheid probeerde vooral de ontginningen van de Kempen te bevorderen door de stichting van een landbouwkolonie en de promotie van irrigatiewerken met water van de Kempense kanalen. De overheid irrigeerde op enkele jaren tijd ongeveer 1.850 hectare woeste gronden.282 Het idee om de Kempense heide te ontginnen met water van de Kempense kanalen ging terug op een voorstel van Ulrich Kümmer, een ingenieur van Bruggen en Wegen, uit december 1844.283 In 1845-1846 kocht de overheid drie proefvelden 280 281
282
283
164
“Irrigations. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 26 maart 1847, nr. 277, 14111413. De ontginningswet kende een werkingsbedrag van 350.000 BEF toe. Daarnaast had de regering een bedrag van 150.000 BEF ter beschikking voor irrigatiewerken.“Loi de crédits au département de l’intérieur pour mesures relatives aux subsistances, pour aider au perfectionnement de l’industrie linière et pour mesures relatives aux irrigations”, Pasinomie. 20 december 1846, nr. 934, 731. “Crédit de 500.000 francs au département de l’intérieur, pour mesures relatives au défrichement, aux irrigations et au drainage. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 19 februari 1851, nr. 111, 844-845. De regering besteedde ook aandacht aan twee andere projecten. Ze vatte het plan op om het plateau van Kalmthout te ontginnen met water en slib van de Schelde. Er werd beslist een spoorlijn aan te leggen voor het vervoer vanaf Lillo tot in de Kalmthoutse Heide. Aangezien er geen geld was voor de financiering werd naar een particuliere maatschappij uitgekeken om het project op te zetten. Het plan liep enkele jaren later vast door technische problemen. Een tweede project was de ontginning van het Vry-Geweid, een gebied van 338 hectare in de gemeenten Zwevezele en Ruddervoorde. In 1847 stonden beide gemeenten dit gebied tijdelijk af aan de staat voor ontginning, waarbij de irrigatietechnieken uit de Kempen werden gebruikt. De gronden zouden na de ontginning door de gemeenten verkocht worden. Bij beide projecten was personeel van de Kempense Ontginningsdienst betrokken: de ingenieurs Magis en Bidaut. Ministerie van Binnenlandse Zaken, Défrichement des terrains incultes, 5-7. Zie: Kümmer, Défrichement des bruyères de la Campine (1845). Het plan om een kanalennet aan te leggen in de Kempen was een voorstel uit 1835 van de Antwerpse provinciegouverneur Teichman, een producent van springstof, en ingenieur Masui. Het plan Teichman-Masui voorzag 497 kilometer kanalen voor kleine schepen tot vijfentwintig ton. Het aanvankelijke plan beoogde tevens de verbinding tussen Schelde, Maas en Rijn. In 1840 legde een ingenieur van Bruggen en Wegen, Ulrich Kümmer, een nieuw ambitieus plan voor aan de minister van Openbare Werken dat ook een verbinding van Antwerpen met het Rijngebied voorzag. In 1842 keurde het Parlement de aanleg van een kanalennet goed. Er werd een eerste kanaal aangelegd vanuit Bocholt over Herentals naar Antwerpen dat in 1862 werd voltooid. Er was een aftakking voorzien over Beverlo naar Hasselt. Een tweede aftakking liep over Turnhout en Sint-Job-in-’t-Goor naar Antwerpen. Maes, Bijdrage tot de studie van de privatisering en de
Er werden in de jaren rond de voedselcrisis in de pers en andere publicaties veel beschouwingen gewijd aan de mogelijkheid om landbouwkolonies te stichten in dunbevolkte gebieden. Het kon een middel zijn om aan ontginningen te doen en tegelijkertijd werklozen werk te verschaffen.285 Reeds in de jaren 1820 werd een handvol landbouwkolonies opgericht als heropvoedingsinstelling en opvangcentrum voor landlopers, wezen en behoeftige families, zodat ook dit idee niet nieuw was.286 In 1822 was een kolonie gesticht in Wortel en in 1823 volgde een gesloten instelling in Merksplas, een onontgonnen heidegebied in de Antwerpse Kempen. Aanvankelijk werden in Wortel behoeftige families en wezen opgevangen. In Merksplas werden bedelaars opgesloten in een centraal bewaringscomplex. Door financiële problemen gingen beide projecten failliet.287 Mogelijk wegens de slechte ervaringen met beide projecten werd er slechts één kolonie opgericht die bovendien niet bedoeld was om werkloze Oost- en West-Vlamingen op te vangen. Er werden in 1849 in Lommel twintig boerderijen, een kerk, een pastorij en een school opgericht. Deze zouden de dorpskern vormen voor een kolonie met dynamische landbouwers. De
284
285
286
287
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
in Overpelt-Neerpelt, Mol-Balen-Dessel en Elen. De Service Spécial de la Campine, de dienst van de Administratie van Bruggen en Wegen die instond voor de aanleg van de Kempense kanalen, legde er vloeiweiden aan. Kümmer schatte dat ongeveer 25.000 hectare woeste gronden in vloeiweiden kon worden omgezet. Het enorme project zou flink wat tewerkstelling creëren waarvoor behoeftigen uit Oost- en West-Vlaanderen konden worden aangetrokken. Uit de Service Spécial de la Campine groeide geleidelijk de Service des Défrichements et Irrigations de la Campine die verder instond voor de irrigatieprojecten.284
ontginning van de woeste gemeentegronden, 11-28. Over Kümmer, zie: Indekeu, “Aan de vergetelheid ontrukt. Ulrich Nicolas Kümmer (1792-1862)”, 231-242 en Indekeu, “Een halve eeuw ten dienste van de Belgische waterwegen en dijken: Ulrich Kümmer”, 4-30. Pas in juni 1854 werd de dienst officieel geregeld. De dienst bestond uit een hoofdingenieur, een agronoom en twee onderingenieurs. Het ondergeschikt personeel bestond uit vier klerken en een hoofdirrigator met twee helpers. Maes, “De vloeiweiden langsheen het Kempisch kanaal en de Kolonie te Lommel”, 85 en 90-93 en “Arrêté royal qui fixe le personnel du service des défrichements de la Campine”, Pasinomie. 29 juni 1854, nr. 316, 225 Zie bijvoorbeeld: Moyens certains et assurés de conserver et maintenir, en conciliant tous les intérêts des créanciers, des malheureux, du gouvernement et de la nation, les colonies agricoles de la Belgique, destinées à rendre, dans la suite, d’immenses... (1840); Raingo, “Notice sur le défrichement des bruyères et sur la formation de colonies agricoles dans les Ardennes” (1845) en Digand, Du défrichement des bruyères et des moyens de coloniser à l’intérieur 100.000 habitants des Flandres (1849). In de Noordelijke Nederlanden werden vanaf 1818 in Frederiksoord, Ommerschans, Veenhuizen en Wateren heropvoedingskolonies gesticht. Cosemans, “La Société de Bienfaisance de Bruxelles et les colonies agricoles de Wortel et de Merxplas, 1822-1842”, 6-7. Voor een geschiedenis van de twee kolonies, zie: Ducpétiaux, Colonies agricoles, écoles rurales et écoles de réforme, 154-157 en De Borgher, “De voormalige rijksweldadigheidskolonies van Wortel en Merksplas”, 34-40.
165
DEEL 2
kolonie moest dienen als voorbeeld van vlotte ontginning. In een brief aan Leopold I drukte Rogier in 1849 de hoop uit dat de kolonie door haar goede resultaten Vlamingen zou aantrekken om zich op eigen initiatief en met eigen kapitaal in de Kempen te vestigen.288 Op het ogenblik dat de Theux de administratie hervormde en zijn wetsontwerp over ontginningen neerlegde, ontvouwde hij voor het Parlement ook zijn plannen voor het landbouwonderwijs. Het wetsontwerp van november 1846 hield de oprichting in van een centraal hoger landbouwinstituut en facultatief één middelbare landbouwschool per provincie. Hoewel het wetsontwerp over het landbouwonderwijs wegens het aantreden van de regering Rogier nooit in het Parlement besproken werd, gaf het duidelijk aan dat de Theux naast de uitbreiding van het landbouwareaal nog een tweede antwoord zag op de voedselcrisis en het structurele tekort in de productie: innovatie. De Theux meende dat België door Groot-Brittannië van de troon was gestoten als het meest ontwikkelde landbouwgebied. Het rendement per hectare moest opgedreven worden om het tekort in de productie op te vangen en de stijging van de pachtprijzen te compenseren. Hij zag in de toepassing van de landbouwwetenschap het middel om het rendement te verhogen. De landbouw had nood aan vernieuwing vanuit de wetenschap. De modernisering moest tevens investeringen in de landbouw aantrekkelijker maken.289 Door de verspreiding van de landbouwwetenschap door de staat voor te stellen als oplossing sloot de Theux zich dus niet aan bij de opvattingen van de liberale politieke economie. Het probleem werd wel geformuleerd in politiek economische terminologie, een Malthusiaanse spanning tussen bevolking en voedselproductie, maar voor de oplossing van de crisis werd in een andere richting gezocht. De Belgische economisten verwezen immers in de eerste plaats naar vrijhandel als langetermijnoplossing voor het voedseltekort. Daarnaast mocht de overheid, zoals bijvoorbeeld Charles Le Hardy de Beaulieu stelde, slechts in beperkte mate optreden om de landbouwproductie uit te breiden. De overheid mocht de productie aanmoedigen door vernieuwingen te propageren, uitvinders te belonen en door tentoonstellingen en wedstrijden aan te moedigen, maar daar hield haar taak op. Zelfs landbouwonderwijs was onaanvaardbaar. De werking van de markt zou volgens Le Hardy de landbouwers verplichten om ofwel goedkoper te produceren ofwel ten onder te gaan. De meest ondernemende landbouwers zouden automatisch streven naar vernieuwingen om het rendement te doen stijgen.290
288
289 290
166
“Arrêté royal qui établit une colonie agricole sur le territoire de la commune de Lommel (Limbourg)”, Pasinomie. 21 november 1849, nr. 710, 515. Zie ook de begeleidende brief van Rogier aan de Koning op diezelfde pagina. “Enseignement agricole. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1846, nr. 17, 614. Le Hardy de Beaulieu, “Des moyens de prévenir les disettes ou d’en atténuer les effets”, 20-25.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Het idee van vooruitgang van de landbouw vond zijn oorsprong niet in de politieke economie, maar in het enthousiasme voor de landbouwwetenschap vanaf ongeveer 1840. Volgens Nathalie Jas transformeerde de agronomie tussen 1840 en 1865 van een wetenschap gebaseerd op praktijk naar een wetenschap gebaseerd op natuurwetenschap en vooral chemie.291 Onderzoekers zoals Justus von Liebig (1803-1873) in Berlijn, Jean-Baptiste Boussingault (1802-1887) op zijn boerderij van Bechelbronn in Frankrijk, John Bennet Lawes (1814-1900) en Joseph Henry Gilbert (1817-1901) op hun experimenteel landbouwstation van Rothamsted deden onderzoek naar de mogelijkheden van chemische meststoffen. Liebig legde in 1840 de fundamenten voor het gebruik van de chemie in de landbouwwetenschap in een publicatie waarin hij uiteenzette hoe planten stikstof opnamen en wat de precieze rol van mineralen in het groeiproces was. Hij concludeerde dat planten stikstof en mineralen uit de grond opnamen en dat deze onherroepelijk verloren gingen met de oogst. Ze moesten vervangen worden door anorganische meststoffen. De exacte stoffen die een plant nodig had, konden door chemische analyse worden vastgesteld. Zo ontstond het idee van landbouw als een exacte wetenschap die gehoorzaamde aan bepaalde natuurwetten.292 Vooral in Groot-Brittannië werd vanaf ongeveer 1840 werk gemaakt van de toepassing en diffusie van wetenschap in de landbouw. Tussen 1820 en 1860 vond een ware jacht op nieuwe meststoffen plaats, zonder dat de principes altijd even goed begrepen waren. Er ontwikkelde zich een hele industrie rond meststoffen die zich aanvankelijk vooral concentreerde op vermaalde beenderen, vanaf 1840 op guano en stilaan op superfosfaat uit pyriet. Ingenieurs zochten voortdurend naar nieuwe machines of manieren om de oude te verbeteren.293 Typisch voor deze jaren was ook het fenomeen van de innoverende grootgrondbezitter die door de beste methoden en technieken toe te passen een voorbeeld wilde geven aan zijn pachters. In de Britse literatuur zijn er veel verwijzingen naar edellieden die zich toelegden op de creatie van een modelboerderij en recent onderzoek toont aan dat ook een aantal Franse grootgrondbezitters gingen innoveren als voorbeeld voor hun pachters.294 In GrootBrittannië ontwikkelde zich een uitgebreide landbouwpers die de verbeteringen uitdroeg. In 1838 werd de Royal Agricultural Society of England opgericht die zich tot doel stelde de Engelse landbouw te verbeteren onder het motto ‘practice with science’. Leden zoals Philip Pusey geloofden dat de Engelse landbouw het zonder beschermende invoerrechten kon stellen als ze van alle wetenschap die haar ter beschikking stond gebruik maakte. Via de publicatie van een tijdschrift en jaarlijkse wedstrijden probeerde de landbouwvereniging de bouw van efficiënte hoeves, verbetering van vee, commerciële veevoeders, verbeterde werktuigen, nieuwe machines en draineer291 292 293 294
Jas, Au carrefour de la chimie et de l’agriculture, 45-46. Brassley, “Agricultural Science and Education”, 598-599. Thompson, “Agricultural Chemical and Fertiliser Industries”, 1019-1044. Macdonald, “Model Farms”, 214-226 en Lalliard, “Propriété aristocratique et innovation agronomique en Ile-de-France”, 67-92.
167
DEEL 2
technieken te promoten.295 Door de toepassing van al deze vernieuwingen op grote landbouwbedrijven kregen de jaren tussen 1838 en 1870 in Groot-Brittannië de naam ‘Age of High farming’ mee. Terwijl de introductie van de chemische analyse in de agronomie leidde tot een aantal belangrijke nieuwe mogelijkheden voor de bemesting, zorgde het enthousiasme voor de landbouwwetenschap in de praktijk vooral voor een grotere verspreiding van wat Lord Ernle de ‘best practices’ noemde, namelijk de reeds beproefde middelen en verbeterde bestaande technologie.296 Dit ging in feite terug op de ‘rationele landbouw’ van Albrecht Thaer (1752-1828) die de exploitatie zodanig wilde inrichten dat ze economisch rendabel werd en hierdoor contrasteerde met de landbouw op basis van traditie of routine. Zijn opvattingen lagen onder meer ten grondslag aan het onderwijs in de landbouwschool te Grignon nabij Parijs. Daar werd een ‘culture améliorante’ aangeleerd die bestond uit het wegwerken van braakliggende gronden, de vermindering van de oppervlakte granen, een uitgekiende vruchtwisseling, het op stal houden van vee, de aankoop van commercieel veevoeder en meststoffen, en de beheersing van kosten.297 In de jaren 1840 lag dit idee van ‘goede praktijken’, in combinatie met enkele elementen uit de chemie, aan de basis van het enthousiasme voor de landbouwvernieuwing. Het Britse idee van vooruitgang van de landbouw door rationalisatie en door toepassing van de wetenschap werd in de jaren 1840 in België slechts met mondjesmaat opgenomen door Belgische landbouwpublicisten. Vrijwel het enige spoor dateert uit 1843 toen Maximilien Le Docte, rentmeester van de domeinen van het kasteel Opleeuw (Gors-Opleeuw) en van het kasteel van l’Abée-en-Condroz, zijn Essai sur l’amélioration de l’agriculture en Belgique publiceerde. Het werk was een vrij getrouwe kopie van de Britse literatuur over landbouwvooruitgang. Hij stelde dat landbouwers over het algemeen vastzaten in routine, ver weg van alle theorie en principes. Le Docte wilde door de toepassing van de chemie en ‘goede praktijken’ de productie verhogen. Hij deed een oproep aan de regering om de vooruitgang van de landbouw te bevorderen door onder andere een modelboerderij op te richten waar met zowel akkerbouw als veeteelt zou worden geëxperimenteerd. De meest werkbare wetenschappelijke toepassingen moesten nadien door de overheid worden verspreid.298 Vóór 1848 bestond er slechts één landbouwvereniging waarvan het doel was tot innovatie bij te dragen: de Société Agricole de Liège, opgericht in 1844.299 Het gebrek aan aandacht voor de ontwikkelingen in de Britse landbouw en de landbouwweten295 296 297 298 299
168
Skykes, “Agriculture and Science”, 261 en Russel, A History of Agricultural Science in Great Britain, 111-112. Lord Ernle, English Farming. Past and Present, 358. Jas, Au carrefour de la chimie et de l’agriculture, 45-46. Le Docte, Essai sur l’amélioration de l’agriculture en Belgique, 1-6 en 97-105. De latere Société Agricole de l’Est. Een overzicht van haar activiteiten tussen 1844 en 1856 is terug te vinden in: Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, 1856, dl. X, 351-364.
Pas vanaf 1848, nadat Rogier een landbouwcongres had samengeroepen en per landbouwdistrict een vereniging had opgericht, begonnen de landbouwpers en de landbouwverenigingen in België een zekere omvang aan te nemen. Op de landbouwverenigingen kom ik later terug. Wat de pers betreft waren vooral de Moniteur des campagnes en de Journal d’agriculture pratique van belang in het uitdragen van innovaties. De Moniteur werd vanaf 1850 uitgegeven door Max Le Docte en droeg als ondertitel Revue des progrès agricoles. Het tijdschrift was echter geen lang leven beschoren: de publicatie werd om onduidelijke redenen in 1853 stopgezet. De Journal d’agriculture pratique onder leiding van Charles Morren ontstond in 1848 en werd tot 1863 uitgegeven, vanaf 1858 onder de naam La feuille du cultivateur.300 In de redactie zaten veel vooraanstaande landbouwpublicisten van dat ogenblik en een aantal parlementsleden. Ook enkele innoverende grootgrondbezitters zoals bijvoorbeeld Pierre Bortier (1805-1879), wiens boerderij niet toevallig Britannia werd gedoopt, besteedden aandacht aan de mogelijkheden voor de Belgische landbouw om vooruitgang te boeken. Zijn Progrès agricoles uit 1850 stond bol van verwijzingen naar de Britse landbouw.301
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
schap vóór het uitbreken van de voedselcrisis is mogelijk een gevolg van de opvatting dat de Vlaamse landbouw met haar intensieve aanpak nog steeds aan de top stond.
Als het idee van vooruitgang door wetenschap en rationalisatie van de landbouw vóór 1848 weinig verspreid was, waar pikte de Theux dit idee dan op? Een eerste mogelijkheid is de publicatie van Le Docte uit 1843. Op de lijst van intekenaars stond een zekere Bellefroid, omschreven als een eigenaar uit Wellen. Eén van de topfiguren binnen de nieuw opgerichte afdeling landbouw van Binnenlandse Zaken was de reeds genoemde Lambert Bellefroid. Het is niet onmogelijk dat het in beide gevallen om dezelfde persoon gaat. Vervolgens moet er op een brief van 14 juli 1844 van Leopold I aan minister van Binnenlandse Zaken Nothomb worden gewezen. Leopold merkte daarin op dat de landbouw vatbaar was voor belangrijke verbeteringen. De bewerking van de akkers berustte naar zijn aanvoelen te zeer op routine. Door een
300
301
Niet te verwarren met de Parijse Journal d’agriculture pratique van Alexandre Bixio en JeanAugustin Barral, uitgegeven door La Maison Rustique. In 1858 kwam het tot een fusie van de Journal d’agriculture pratique en La Feuille du cultivateur. Die laatste werd reeds enkele jaren uitgegeven door Pierre Joigneaux, een Franse republikein die in ballingschap in Saint-Hubert verbleef. Devarennes, Pierre Joigneaux. Sa vie et ses œuvres, 38-51. Bortier publiceerde naast Progrès agricoles (1850) ook: Production de nitrates. Leurs applications en agriculture (1863), Le sel en agriculture (1874) en Méthode nouvelle pour la culture de la pomme de terre (1877). Naast publicist en innoverend grondbezitter was Bortier, zoals in hoofdstuk acht nog zal blijken, ook actief in de campagne voor vrijhandel en in verscheidene landbouwverenigingen. Over Bortier, zie: De Breyne-Dubois, Biographie de Pierre Bortier (1880) en De Wildeman, “Pierre-Louis-Antoine Bortier. Un promoteur du développement de l’agriculture en Flandre”, 125-154.
169
DEEL 2
beter begrip van de rotatie van de gewassen en door een betere bemesting kon de productie nog sterk worden opgedreven. Leopold verwees naar het werk van Liebig. Hij vroeg Nothomb ook in welke mate de veeartsenijschool van Kuregem de nieuwe theorieën opvolgde.302 Het is onduidelijk waar Leopold zijn inspiratie vandaan haalde. Evenmin is het duidelijk hoeveel gewicht aan de brief moet worden gehecht. Pas na het uitbreken van de voedselcrisis knoopte de Theux aan bij een aantal ideeën die Leopold in zijn brief had geformuleerd. Ondertussen werd het idee van vooruitgang door toepassing van de landbouwwetenschap publiekelijk in de Belgische beleidskringen geïntroduceerd door Jean De Naeyer, een katholiek vertegenwoordiger voor Aalst met interesse voor landbouw.303 In februari 1845, dus vóór de aanvang van de voedselcrisis, vermeldde hij als eerste in het Parlement ‘la grande influence que les sciences peuvent exercer sur l’avenir et sur les progrès de notre agriculture.’ De Naeyer stelde dat de landbouw vastzat in blinde routine terwijl de industrie zich zonder ophouden ontwikkelde onder impuls van de wetenschap. De landbouw was nochtans het domein bij uitstek waar de toepassing van de natuurwetenschappen voordeel kon opleveren. Hij wees op de mogelijkheden van natuurkunde, chemie, botanica en mechanica voor de ontwikkeling van meststoffen, vruchtwisselingssystemen, machines en werktuigen.304 In februari 1845 kreeg De Naeyer nog weerstand van parlementsleden die weigerden te aanvaarden dat de landbouw nog veel vooruitgang kon boeken.305 Vanaf het begin van de voedselcrisis werd de stellingname van De Naeyer steeds meer algemeen aanvaard in het Parlement. Het idee van een ‘alliance de la science avec l’agriculture pratique’ werd door verscheidene parlementsleden in de mond genomen. Er werd gewezen op de vooruitgang van de landbouw in Groot-Brittannië en op
302
303
304 305
170
Brief van Leopold I aan Nothomb op 14 juli 1844. Archief van het Koninklijk Paleis. Ingebonden brievenboek Leopold I à J.B. Nothomb 1834-1865. Brief nummer 32 (fotokopie van brieven uit het archief van Chevalier J. Ruzette). De Naeyer werd bij zijn overlijden geprezen om zijn talent als landbouwkundige. Hij werkte aan de balie van Gent, maar zijn vader was een gegoed landbouwer. Het is mogelijk dat hij door zijn interesse voor landbouw goed op de hoogte was van de ontwikkelingen in GrootBrittannië. We zullen hem in het volgende hoofdstuk ook ontmoeten als één van de belangrijkste verdedigers van de politieke economie in het Parlement. De Ridder-De Sadeleer en Cordemans, Verkiezingen en verkozenen in het arrondissement Aalst, 116-117. De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1845, 785 (citaat)-786. Bijvoorbeeld Cogels die het idee van vooruitgang interpreteerde als een aanval op de goede faam van de Vlaamse landbouw: ‘Quant au fait de la décadence de l’agriculture, je ne saurais l’admettre.’ Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1845, 798. De Naeyer bevestigde dat ‘notre agriculture est arrivée à un haut degré de perfection’ maar dat het absurd was te stellen dat de landbouw geen vooruitgang meer kon boeken. Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1845, 786.
2.3
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
de nood aan landbouwonderwijs en experimentele modelboerderijen.306 De Hoge Landbouwraad sprak zich in zijn sessie van april-mei 1846 eveneens uit voor landbouwonderwijs.307 Ook de Angelsaksisch gerichte economist Jean Arrivabene legde er in 1846 de nadruk op dat de regering invoerrechten voor landbouwproducten moest afwijzen, maar wel stimulerend mocht optreden om de landbouwproductie te verhogen. In tegenstelling tot zijn collega-economist Le Hardy de Beaulieu had hij geen problemen met het idee dat de overheid in dit geval richtinggevend optrad. Hij tekende een compleet landbouwbeleid uit waarin landbouwonderwijs, verbetering van de verkeersinfrastructuur, creatie van modelboerderijen, het uitreiken van onderscheidingen aan landbouwers en de oprichting van landbouwbanken de centrale beleidslijnen moesten zijn.308
Progrès dans l’agriculture
De Theux kreeg evenwel niet de kans om een innovatiebeleid uit te werken. In augustus 1847 werd hij op Binnenlandse Zaken opgevolgd door de leider van de eerste homogeen liberale regering, Charles Rogier. De nieuwe regeringsleider had een andere opvatting dan de Theux over de toekomstige voedselvoorziening. In het regeringsprogramma van 12 augustus 1847 stelde Rogier dat de regering de graanhandel definitief wilde liberaliseren. Het voedseltekort moest te allen tijde door invoer aangevuld kunnen worden, een thema dat in deel drie verder wordt uitgewerkt. Dit betekende evenwel dat de eigen landbouw werd blootgesteld aan concurrentie van goedkoop graan, ingevoerd vanuit de havens van het Balticum en de Zwarte Zee. Toch wilde Rogier de graanbouw niet aan zijn lot overlaten en hij pikte daarom in op het idee van vooruitgang van de Theux. Hij stelde, deels om de landbouw in staat te stellen aan de buitenlandse concurrentie te weerstaan en deels om de spanning tussen bevolking en voedselbevoorrading te verminderen, een andere vorm van bescherming dan verhoogde invoertarieven voor.309 Rogier geloofde dat de akkerbouw vooruitgang kon boeken. De Belgische akkerbouw was ingeslapen en had zich in de jaren vóór de voedselcrisis onvoldoende vernieuwd: ‘L’industrie agricole s’est, en Belgique, trop longtemps confiée dans sa supériorité relative, 306 307 308 309
Zie in het bijzonder De Renesse en Lejeune, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 mei 1846, 1402 en 1405-1406 (citaat). Rapport over het landbouwonderwijs, Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, 29 april - 2 mei 1846, 40-43. Arrivabene, De la réforme économique de sir R. Peel, considérée dans ses rapports avec la Belgique, 6-7 en Arrivabene, “Des substances alimentaires en Belgique”, 18. ‘Il lui [de landbouw] faut une protection plus efficace. Cette protection, elle l’aura. L’industrie agricole marche à la tête de toutes les autres par la diversité de ses travaux et l’utilité immense de ses produits. Elle a le droit de compter sur la sollicitude active et persévérante du gouvernement.’ Uit: “Ministère du 12 août 1847. Programme du cabinet”, Bulletin Administratif. 12 augustus 1847, 7.
171
DEEL 2
et le faux appareil de l’ancienne protection douanière aidant, elle s’est endormie dans une sécurité trompeuse, tandis qu’ailleurs on s’efforçait d’ouvrir à l’exploitation du sol des voies nouvelles, en mettant à sa portée les applications variées de la science et les ressources fécondes du crédit.’310 Hij wilde door de toepassing van wetenschap en door een hogere kapitaalsinvestering de akkerbouw op nieuwe wegen brengen. De landbouw van Groot-Brittannië diende daarbij als voorbeeld. Uit het programma van augustus 1847 bleek dat Rogier de overheid zag als middel om de akkerbouw te moderniseren. Rogier beschouwde het als een dwingende taak van de overheid om op te treden.311 Terwijl Rogier in het handelsbeleid voor een oplossing koos die door de politieke economie werd aangereikt, betrad hij dus in het binnenlands economisch beleid andere paden. Rogier legde de raadgevingen van de Franse liberale variant van de politieke economie naast zich neer. Uit zijn latere interventies in het Parlement blijkt dat hij geen voorstander van een nachtwakersstaat was: ‘ce système de liberté exclusive et absolue, ce système qui consiste à dire au gouvernement: ne faites rien, laissez tout à l’initiative privée, est irréalisable; il suppose une organisation qui n’existe pas.’ Rogier stelde dat overheidsinterventie steeds naar het algemeen belang moest worden afgemeten. Daarvoor was de volksvertegenwoordiging in het leven geroepen. Indien deze voorwaarde vervuld was, mocht overheidstussenkomst geen probleem zijn.312 Na zijn aantreden als minister zette Rogier zijn administratie aan het zoeken naar mogelijkheden om de modernisering van de landbouw te bevorderen. Hij trok als secretaris van het kabinet van Binnenlandse Zaken Jean-Baptiste Bivort aan, een jurist die onder meer commentaren op de grondwet en de gemeentewet op zijn naam had staan. Bivort had echter ook al een landbouwhandboek voor het lager onderwijs gepubliceerd, evenals enkele teksten over de ontginning van woeste gronden.313 Rogier schakelde daarnaast de agronoom Alexandre Ysabeau (1793-1873) in om inspiratie op te doen. Ysabeau had tussen 1837 en 1844 zijn sporen verdiend door in Parijs zijn medewerking te verlenen aan de belangrijke Encyclopédie d’agriculture pratique.314 Vanaf 1848 was hij redacteur van het Brusselse Journal d’horticulture pra310 311 312 313
314
172
“Circulaire n° 73. Division de l’agriculture. - n° 44,065. Fondation de bourses d’études agricoles”, Bulletin Administratif. 29 juni 1850, 268. “Rapport au Roi. I. Question des Flandres. - Création d’un comité consultatif”, Bulletin Administratif. 15 oktober 1847, 62-63. Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 356-357 en 4 februari 1873, 426. Essai sur le défrichement des terres incultes de la Belgique (1844); Dissertation raisonnée sur les meilleurs moyens de fertiliser les landes de la Campine et des Ardennes (1846) en Leçons élémentaires d’agriculture (1846) Bixio, Maison rustique du XIX siècle. Encyclopédie d’agriculture pratique (1844). Nadien schreef Ysabeau nog verschillende landbouwtraktaten: Traité des engrais et amendements (1853); Traité de l’élève et de l’engraissement du bétail (s.d.); Traité de la culture des plantes alimentaires à l’usage de l’homme (s.d.); Traité de la culture des plantes fourragères et industrielles (s.d.); Traité des arbres fruitiers (s.d.) en Traité des opérations agricoles (s.d.). Hij zorgde tevens voor een vertaling vanuit het Engels van het werk van een zekere William Trotter: Traité complet de l’élève et de l’engraissement des oiseaux de basse-cour et des lapins (s.d.).
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
tique.315 Ysabeau zond Rogier in het voorjaar van 1848 verschillende samenvattingen van agronomische traktaten, artikels uit de landbouwpers en parlementaire rapporten uit Groot-Brittannië. Rogier toonde vooral interesse voor landbouwverenigingen, de toepassing van chemie in de landbouw, drainage, tentoonstellingen en wedstrijden.316 In oktober 1847 richtte Rogier een Comité des Flandres op om raadgevingen in te winnen over de crisisbestrijding.317 Het Comité stelde voor om een nederlandstalig dagblad op te richten om bepaalde noties uit de landbouwwetenschap in Oost- en West-Vlaanderen te verspreiden.318 In het voorjaar van 1849 werd een ingenieur van Bruggen en Wegen, J.M.J. Leclerc, met een missie naar Groot-Brittannië gezonden om de drainagetechniek gedurende een aantal maanden te bestuderen.319 Hij schreef later meerdere verhandelingen om de techniek in al haar facetten te belichten.320 Rogier vroeg de minister van Buitenlandse Zaken om bij de vertegenwoordigingen in Londen, Berlijn en Frankfurt inlichtingen in te winnen over de organisatie van landbouwtentoonstellingen en -wedstrijden.321 Het belangrijkste publieke evenement in de informatieronde van Rogier was de organisatie in september 1848 van een groot landbouwkundig congres in Brussel. Bellefroid en Charles de Brouckère namen op 15 juli 1848 het initiatief om vertegenwoordigers van de pas opgerichte landbouwverenigingen, landbouwpublicisten, politici en professoren met interesse voor landbouw samen te brengen. Minister
315 316
317 318 319
320 321
Vermeld in Van Leuven, Bijdrage tot de tuinbouwgeschiedenis, 23 en 206. Ysabeau leverde Rogier samenvattingen van de Almanach Brittanique, een parlementair rapport van Sir William Hutt over de Britse landbouw, een parlementair rapport van Lord Spencer over landbouwverenigingen, een analyse van de activiteiten van het landbouwgenootschap van Yorkshire en van een scheikundig traktaat van waarschijnlijk Anthony Huxtable (18081883), een progressieve landbouwer in Dorset. Rogier maakte veel aantekeningen en onderlijnde interessante passages. Algemeen Rijksarchief, Papieren Charles Rogier, nr. 445. “Arrêté royal créant un comité consultatif pour les affaires des Flandres”, Pasinomie. 22 oktober 1847, nr. 803, 450. Rapport over het pauperisme in Oost- en West-Vlaanderen, 18 augustus 1848. Algemeen Rijksarchief, Papieren Charles Rogier, nr. 442. Bij zijn terugkeer werd hij aan de landbouwafdeling van Binnenlandse Zaken geattacheerd. Leclerc, “Rapports sur les opérations de drainage entreprises en Belgique”, 62. Leclerc maakte melding dat vóór 1849 in België enkel een handvol van de grootste grootgrondbezitters onder leiding van de baron Edmond Mertens d’Ostin enige experimenten met de nieuwe draineermethode bedreef. Leclerc, Korte verhandeling over de drainering of droogmaking der landeryen (1850) en de reeds eerder in voetnoot vermelde Verhandeling over de drainering uit 1854. Brief van minister Rogier aan de minister van Buitenlandse Zaken op 20 september 1847. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 4067 V.
173
DEEL 2
Rogier nam het project onder zijn hoede.322 Zowat alle personaliteiten die een band hadden met de landbouwsector waren aanwezig in de Gotische Zaal van het Brusselse stadhuis, dezelfde plaats waar het jaar voordien het grote congres over vrijhandel was gehouden. Het ontzag voor de Britse chemicus James F.W. Johnston getuigde van het belang dat werd gehecht aan de landbouwontwikkelingen in Groot-Brittannië.323 Het congres werd opgedeeld in vier voorbereidende commissies over wetgeving, landbouweconomie, landbouw (akkerbouw en veeteelt) en tuinbouw. De rapporten werden vervolgens plenair besproken. Het congres wees de regering op onder andere de noodzaak van langere pachttermijnen, grondkrediet, landbouwonderwijs op alle onderwijsniveaus, de afschaffing van de stedelijke octrooien en de mogelijkheden om stadsmest aan te wenden in de landbouw. Aangezien er te weinig tijd was om de druk gevulde agenda volledig af te werken, werd overeengekomen om na vijf jaar een nieuw congres te organiseren.324 Dat congres kwam er evenwel nooit, mogelijk omdat het landbouwcongres zich vóór een beschermend invoerrecht had uitgesproken. Rogier zocht immers naar een andere vorm van ‘bescherming’ dan deze met tarieven. Het is niet onwaarschijnlijk dat Rogier net het landbouwcongres had samengeroepen om in landbouwkringen steun te verwerven voor zijn beleid van vrijhandel gecombineerd met innovatie. Pas in 1854 werd een nieuw nationaal forum opgericht om landbouwaangelegenheden te bespreken. De stichting van de Société Centrale d’Agriculture, op initiatief van Pierre Bortier,325 kan als een vervolg op het congres worden geïnterpreteerd. De Société 322
323
324 325
174
“Circulaire n° 80. Division de l’agriculture. - n° 41,864. Réunion d’un congrès agricole à Bruxelles”, Bulletin Administratif. 19 juli 1848, 371. De Brouckère hoopte om de economische ideeën in landbouwkringen te introduceren. Hij was geïnspireerd door het voorbeeld van het Nederlandse landbouweconomisch congres dat sinds 1846 jaarlijks bijeenkwam op initiatief van de liberale economist B.W.A. Sloet tot Oldhuis (1808-1884). Op de derde dag van het congres viel de Brouckère uit zijn rol van geduldige voorzitter en exclameerde ‘Je veux la liberté! Toute la liberté! Rien que la liberté!’ Ook Arrivabene was aanwezig, maar mengde zich niet actief in de publieke beraadslagingen. Voor het citaat van de Brouckère: Congrès agricole de Belgique, réuni à Bruxelles, le 21, 22, 23 et 24 septembre 1848, 89. Schoorl, “Patriots, the Poor and Economic Progress. Economic Societies in the Netherlands”, 144. Johnston was naar Brussel gereisd om het congres bij te wonen. Zijn Elements of Agricultural Chemistry and Geology (1842) en Catechism of Agricultural Chemistry and Geology (1844) waren zeer populair. Van de eerste werden tussen 1842 en 1852 10.000 exemplaren verkocht, terwijl de tweede aan zijn drieëndertigste editie toe was bij het overlijden van de auteur in 1855. Johnston was professor chemie en mineralogie aan de universiteit van Durham tussen 1848 en 1855. Zijn werken werden in verschillende talen op het Europese continent uitgegeven, onder andere in het Frans en het Nederlands: Eléments de chimie agricole et de géologie (1846) en Handboek voor schei- en aerdkunde, op den landbouw toegepast (1847). Brassley,“Agricultural Science and Education”, 602, 624 en 639. Zie ‘lettre de convocation’ van 15 juli 1848 over de omstandigheden waarin het congres tot stand kwam. Congrès agricole de Belgique, III-IV. Bortier lag ook aan de basis van een lokale landbouwvereniging in Gistel, de Vrije Landbouwersvereniging. De Wildeman, “Pierre-Louis-Antoine Bortier”, 137-138.
Rogier werkte tussen 1848 en 1852 op basis van zijn informatieronde een gedetailleerd beleidsprogramma uit dat bestond uit drainage, een net van landbouwscholen, een bank voor grondkrediet, de publicatie van agronomische traktaten, de verdeling van meststoffen, nieuwe werktuigen en plantensoorten, tentoonstellingen en wedstrijden, waarbij hij telkens de landelijke bevolking wilde betrekken door de oprichting van lokale verenigingen, de landbouwcomicen. Om het beleid uit te voeren werd grondig gesleuteld aan de adviesraden van Binnenlandse Zaken. In 1849 en 1850 werd de samenstelling van respectievelijk de Provinciale Landbouwcommissies en de Hoge Landbouwraad gewijzigd. De leden van de provinciale adviesorganen werden voortaan verkozen door de lokale landbouwverenigingen, de zogenaamde comicen, opgericht in 1848. De achttien leden van de Hoge Landbouwraad werden vervolgens door de Provinciale Landbouwcommissies aangeduid. Daarnaast mocht de regering de voorzitter, de vicevoorzitter, de secretaris en een aantal leden aanstellen die geen deel uitmaakten van de Provinciale Landbouwcommissies. Rogier hoopte de adviesraden een zekere mate van representativiteit te geven.326 Vervolgens creëerde Rogier in 1850 een inspectiedienst voor de landbouw. De inspectie moest mogelijke verbeteringen en lokale noden van de landbouw in kaart brengen en toezien op de uitvoering van de overheidsmaatregelen.327
326
327
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Centrale d’Agriculture bestond uit in landbouw geïnteresseerde intellectuelen, grootgrondbezitters en politici. Het was een vrije vereniging die zich in navolging van de Engelse Royal Agricultural Society bekommerde om de vooruitgang van de landbouw. In de praktijk was ze zeer invloedrijk door het lidmaatschap van een grote groep parlementsleden en mensen uit de administratie van Binnenlandse Zaken.
“Réorganisation des commissions provinciales d’agriculture”, Bulletin Administratif. 26 november 1849, 612-615 en “Arrêté royal portant réorganisation du conseil supérieur d’agriculture”, Pasinomie. 30 augustus 1850, nr. 428, 253-254. In maart 1845 waren de raadgevende instellingen in feite heropgericht. Beide instellingen moesten vanaf dat ogenblik worden samengesteld uit personen die met de landbouw vertrouwd waren. “Arrêté royal portant réorganisation du conseil supérieur d’agriculture et des commissions provinciales”, Pasinomie. 31 maart 1845, nr. 151, 175-178. “Arrêté royal qui institue le service d’inspection agricole et qui nomme M. Bidaut directeur de ce service”, Pasinomie. 25 november 1850, nr. 527, 324 en “Rapport au Roi. Inspection agricole”, Bulletin Administratif. [25 november 1850], 587-588.
175
DEEL 2
Uit een analyse van de begroting voor landbouw kunnen opnieuw de hoofdlijnen van het beleid worden afgeleid.328 Van het totale bedrag (950.400 BEF) werd nog steeds het grootste deel besteed aan de maatregelen voor de veeteelt. De uitgaven voor de veeartsenijopleiding, stoeterij, veterinaire dienst, vergoedingen bij besmettelijke ziekten, aankoop van buitenlandse rassen en de uitvoering van de provinciale reglementen maakten 63% van de begroting uit. Tien jaar voordien was dat nog 84%. Er waren in dit domein slechts twee nieuwe initiatieven op te merken, met name de aankoop door de regering van superieur geachte varkensrassen in Groot-Brittannië en een wet op koopvernietigende gebreken.329 De daling van het aandeel van de middelen voor veeteelt in de begroting was vooral een gevolg van de nieuwe maatregelen om ontginningen en innovatie te bevorderen. Deze stegen van 0% in 1845 naar ongeveer 30% op het einde van de regeerperiode van Rogier in 1852. De overige middelen werden gebruikt voor de adviesraden, de landbouwinspectie, de Brusselse kruidtuin en de aanmoediging van de zijdeteelt. Rogier putte vooral uit de fondsen die de regering ter beschikking waren gesteld voor ontginningen en irrigatie. Hij werkte zijn beleid uit in Koninklijke en Ministeriële Besluiten, meestal zonder verdere ruggespraak met het Parlement. In het volgende hoofdstuk kom ik terug op de reactie van het Parlement. Ik ga hier eerst in op de overdrachtskanalen die Rogier in deze jaren uitwerkte, vervolgens op een aantal voorbeelden van methoden en technieken die de regering wilde verspreiden, en 328
329
176
Ik gebruik de begrotingsgegevens van 1854 omdat het Kamerrapport van dat jaar zeer gedetailleerd alle voorziene uitgaven weergeeft. De begroting van 1854 was identiek met de laatste begroting van Rogier en weerspiegelt dus zijn beleid. In 1854 was echter de uitgave voor de verdeling van kalk al afgeschaft. Aan dit initiatief werd de voorgaande jaren 75.000 BEF per jaar gespendeerd. Dit bedrag wordt bij de begroting van 1854 opgeteld. “Loi contenant le budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1854”, Pasinomie. 14 maart 1854, nr. 100, 58 en “Budget des dépenses du département de l’intérieur, pour l’exercice 1854. Rapport fait, au nom de la section centrale par M. de Man d’Attenrode”, Parlementaire Documenten, Kamer, 30 november 1853, 298-301. Rogier stelde dat het overgrote deel van de bevolking geen baat had bij de inspanningen voor runderen en paarden, terwijl vele families op het platteland, maar ook in de steden, jaarlijks één of twee varkens vetmestten. Rogier hoopte dat de Belgische varkens door kruisingen sneller en met minder kosten vetgemest konden worden. De aangekochte dieren werden per provincie bij enkele varkenstelers geplaatst, waar de landbouwers en telers uit de wijde omtrek hun zeugen gratis konden laten dekken. Als voorwaarde werd gesteld dat de biggen gedurende twee jaar werden gebruikt voor de kweek. “Circulaire n° 6. Division de l’agriculture. - n° 42,344. Amélioration de la race porcine. - Stations de porcs”, Bulletin Administratif. 12 januari 1849, 28-29 en “Circulaire n° 22. Division de l’agriculture n° 42,344. Amélioration de la race porcine. - Stations de porcs de races anglaises”, Bulletin Administratif. 19 februari 1849, 67-70. De wet op de koopvernietigende gebreken bepaalde wanneer en onder welke voorwaarden de vaststelling van verborgen gebreken bij vee aanleiding tot een nietigverklaring van de koop kon geven. “Loi sur les vices rédhibitoires”, Pasinomie. 28 januari 1850, nr. 38, 25-27 en Roman, Wet van 25 augustus 1885, op de koopvernietigende gebreken der huisdieren, 7-9.
Overdrachtskanalen voor innovatie
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
ten slotte op de vervulling van twee voorwaarden voor innovatie: infrastructuur en kapitaal. Rogier wekte gemengde gevoelens op bij Belgische economisten zoals de Molinari. Deze prees de regering Rogier omdat ze de revolutionaire golf van 1848 uit het land had weten te weren en vooral omdat ze de protectionistische graanwet had afgeschaft. Rogier gold voor de Molinari als de man die het agrarisch protectionisme uit de weg had geruimd. De keerzijde van de medaille was het interventionisme dat Rogier tentoonspreidde. Zijn regering had de Nationale Bank een monopoliepositie bezorgd, een hele reeks overheidsscholen opgericht en regelmatig geïntervenieerd in de industrie en de landbouw.330
In het moderniseringsbeleid van Rogier kunnen vijf verschillende overdrachtskanalen worden onderscheiden: tentoonstellingen, verenigingen, boeken, scholen en een ruime vijfde categorie die ‘demonstratie door de overheid’ kan worden genoemd. Ten eerste werden vanaf 1847 nationale tentoonstellingen van allerhande landbouwproducten georganiseerd. De eerste tentoonstelling in september 1847 was een initiatief van de Société Royale Linnéenne uit Brussel en vond plaats tijdens de herdenkingsfeesten van de septemberdagen van 1830. Minister Rogier besloot in augustus 1847 om de tentoonstelling financieel te steunen.331 In de oranjerie van het voormalige paleis van de prins van Oranje in Brussel werden allerhande landbouwproducten geëxposeerd die de bewondering van buitenlandse bezoekers afdwongen. Hoewel de nationale tentoonstelling op slechts drie weken tijd werd georganiseerd, kende zij een groot succes.332 Minister Rogier concludeerde dat deze tentoonstelling een gezonde wedijver tussen de deelnemende landbouwers had teweeggebracht en een machtig instrument was om vooruitgang in de landbouw te propageren.333 Hij besloot een tweede nationale tentoonstelling op te zetten tijdens de nationale feesten in september 1848. Het evenement zou daarna om de vijf jaar plaatsvinden. Naar aanleiding van de nationale tentoonstelling werden medailles uitgereikt. Ze werden
330 331 332 333
[De Molinari] “Le ministère de 12 août 1847”, 2. “Arrêté ministériel qui institue une exposition agricole”, Bulletin Administratif. 2 september 1847, 13-15. Wolowski, “Exposition industrielle et agricole de Bruxelles”, 320. “Rapport au Roi. Institution d’une exposition périodique et publique des produits de l’agriculture, de l’horticulture et des industries qui s’y rattachent directement”, Bulletin Administratif. S.d. [20 januari 1848], 30-31.
177
DEEL 2
beschouwd als een aanmoediging van het particulier initiatief om te innoveren en werden dus voortaan op regelmatige basis toegekend.334 Rogier liet het niet bij een vijfjaarlijkse nationale tentoonstelling. Er moesten, ten tweede, ook plaatselijke tentoonstellingen komen. In sommige landbouwdistricten werden die al door vrije verenigingen georganiseerd. Rogier wilde enerzijds het bestaan van deze verenigingen een wettelijke basis geven en anderzijds de landbouwdistricten zonder landbouwgenootschap aanmoedigen een comice op te richten. Om de activiteit van zulke Comices agricoles en als dusdanig aangenomen landbouwverenigingen te stimuleren, moesten subsidies worden toegekend.335 Hun voornaamste bestaansreden was dus aanvankelijk het houden van tentoonstellingen. Het hele tentoonstellings- en verenigingswezen op lokaal niveau bracht landbouwers samen, wat hen de kans gaf relaties aan te knopen en kennis te maken met vernieuwingen uit de eigen streek, uit andere provincies en zelfs andere landen.336 Rogier geloofde dat ‘l’association est l’un des moyens les plus efficaces pour propager rapidement les améliorations agricoles.’337 Er werd een klimaat gecreëerd waarin innovatie vanzelfsprekend leek.338 Bij Koninklijk Besluit van 20 januari 1848 werd per landbouwdistrict een zogenaamde landbouwcomice ingesteld. Hoewel Rogier zijn inspiratie uit het studiewerk van Ysabeau over Groot-Brittannië haalde, richtte hij geen geleerd landbouwgenootschap op zoals de Royal Agricultural Society. 334
335
336
337
338
178
“Arrêté royal portant institution d’une exposition périodique et publique des produits de l’agriculture, de l’horticulture et des industries qui s’y rattachent directement”, Pasinomie. 20 januari 1848, nr. 27, 20 en “Arrêté du ministre de l’intérieur portant règlement de l’exposition agricole”, Pasinomie. 2 maart 1848, nr. 98, 46-51. “Arrêté royal qui accorde des médailles, primes et distinctions à l’occasion de l’exposition agricole”, Pasinomie. 16 december 1848, nr. 730, 463-465. De tweede nationale tentoonstelling die in 1853 moest plaatsvinden werd echter afgelast. Pas in september 1854, tijdens de onafhankelijkheidsfeesten, organiseerde de Société Centrale d’Agriculture een grote tentoonstelling van vee en landbouwwerktuigen. De regering kwam het initiatief van de vereniging financieel te hulp, zodat België toch nog haar tweede nationale landbouwtentoonstelling kende. Brief van minister Piercot aan de Société Centrale op 13 maart 1854: Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 154-155 en “Compte rendu de l’exposition agricole et des cérémonies qui l’ont accompagnée”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 345-360. De comicen konden een werkingsfonds opzetten met bijdragen van de leden. De staat, de provincies en de gemeenten droegen hun steentje bij in de kosten. “Arrêté du ministre de l’intérieur portant règlement des comices agricoles”, Pasinomie. 3 maart 1848, nr. 99, 51-54. Rogier, “Rapport au Roi”, Pasinomie. 20 januari 1848, nr. 27, 20 in voetnoot. De volledige regelgeving rond de comicen werd samengebracht in een Ministerieel Besluit eind 1849: “Organisation des comices agricoles”, Bulletin Administratif. 29 november 1849, 628-635. “Circulaire n° 9. Division de l’agriculture. - n° 42,378. Avantages des comices et sociétés agricoles”, Bulletin Administratif. 26 januari 1849, 31-32. De verwachting van Rogier leek in de jaren 1850 waarheid te worden. De agronoom Joigneaux schreef in 1857 dat de tentoonstellingen en wedstrijden van de comicen geleidelijk aan vooruitgang teweegbrachten. Joigneaux, “Exposition de la Société Horticole de Huy”, 330-336. Van Molle, “Kulturkampf in the Countryside. Agricultural Education, 1800-1940”, 152.
In maart 1848 werden de bevoegdheden van de comicen nog uitgebreid. Ze moesten niet alleen tentoonstellingen organiseren, maar zich ook bezighouden met alles wat in hun district de vooruitgang en verbetering van de landbouw kon bevorderen zoals prijzen uitreiken voor vernieuwingen, informatie verspreiden, wedstrijden organiseren, zaaigoed verdelen onder de leden, enzovoort.340 Rogier hoopte daarmee landbouwvernieuwingen te laten doordringen tot in het kleinste dorp.341 Daarnaast kregen de comicen de opdracht de regering informatie te verschaffen over de lokale landbouw. Ze vormden de derde en laagste trap in de landbouwvertegenwoordiging onder de Hoge Landbouwraad en de Provinciale Landbouwcommissies.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
De Belgische comicen waren georganiseerd naar het voorbeeld van de Franse. De Franse landbouwcomicen rekruteerden hun leden uit de lokale bevolking. Ze werden geleid door grondbezitters of de lokale notaris, geneesheer of vrederechter met interesse in landbouw. Die stonden door hun inbedding in de lokale gemeenschappen dichter bij de landbouw dan de vaak geleerde landbouwgenootschappen.339
Het derde middel om de mogelijkheden tot vooruitgang van de landbouw uit te dragen waren boeken. In september 1848 nam Rogier het initiatief tot de publicatie van een reeks boeken onder de naam Bibliothèque rurale.342 Hij beweerde dat het gebrek aan initiatief van de landbouwbevolking een gevolg was van een gebrek aan informatie. Er bestond geen enkel degelijk handboek over landbouw in het Frans of het Nederlands en gespecialiseerde boeken kostten al snel veel geld. Daarom achtte hij het nuttig om een reeks goedkope handboeken in de twee landstalen uit te geven. Er werden in totaal vier reeksen uitgegeven, waarvan de eerste twee meer dan tien titels bevatten, in het Nederlands en het Frans. De reeks wilde de belangrijkste noties uit de agronomie, scheikunde, bouwkunde, veeartsenijkunde, kortom alles wat van belang kon zijn voor een landbouwer, op een eenvoudige en praktische manier weergeven. De serie richtte zich in de eerste plaats tot landbouwers, maar moest ook dienen als handboek voor onderwijzers.343 Vanaf 1849 zorgde Rogier voor een verkoopnet over heel het land en vroeg de handboeken te gebruiken in de scholen die 339 340 341
342
343
Bourrigaud, “Aux origines des organisations professionnelles agricoles: les comices agricoles du siècle dernier”, 173-177. Gustave Flaubert gaf in Madame Bovary een levendige beschrijving van een door een comice georganiseerde beurs. Baker, Fraternity Among the French Peasantry, 241-242. De provinciegouverneurs moesten l’esprit d’association onder de plattelandsbevolking zoveel mogelijk verspreiden. “Circulaire n° 9. Division de l’agriculture. - n° 42,378. Avantages des comices et sociétés agricoles”, Bulletin Administratif. 26 januari 1849, 31-32. “Arrêté royal qui décrète la publication d’une bibliothèque rurale”, Pasinomie. 15 september 1848, nr. 558, 377-378. In 1854 was er even sprake van dat een boek van de Molinari over vrijhandel in graan in de reeks zou verschijnen. Dit plan werd om onduidelijke redenen niet uitgevoerd. In 1855 verscheen zijn werk onder de titel Conversations familières sur le commerce des grains bij Guillaumin in Parijs. De Molinari, “Le commerce des grains. Dialogues entre un émeutier, un économiste et un prohibitionniste”, 187. “Rapport au Roi. II Bibliothèque rurale”, Bulletin Administratif. [15 september 1848], 463.
179
DEEL 2
hij in 1849 oprichtte.344 In 1852 meldde minister Piercot dat al 60.000 exemplaren uit de reeks waren verkocht.345 Het landbouwonderwijs was het vierde overdrachtskanaal. Op het landbouwcongres van 1848 werd gewezen op de noodzaak van landbouwonderwijs om de routine en vooroordelen van de landbouwbevolking te doorbreken. Het congres vroeg de regering om landbouwonderwijs te integreren in de lagere scholen op het platteland. Om de onderwijzers voor te bereiden op hun taak moesten ze tijdens hun opleiding en op studiedagen de beginselen van land- en tuinbouw leren. Op het middelbare niveau moesten boerderijscholen worden georganiseerd om vooral de zonen van gewone landbouwers te bereiken. Op het niveau van het hoger onderwijs vroeg het congres de oprichting van een landbouwhogeschool.346 Vooralsnog was er geen sprake van de introductie van agronomische lessen in het lager of hoger onderwijs, zoals het landbouwcongres van 1848 vroeg. De organieke wet van 23 september 1842 over het lager onderwijs nam landbouw niet op als verplicht vak, maar het mocht wel worden toegevoegd. Van die mogelijkheid werd niet vaak gebruik gemaakt.347 De overheidsinspanningen spitsten zich tijdens de voedselcrisis vooral toe op de opleiding van gekwalificeerd onderwijspersoneel. De rijksnormaalscholen van Lier en Nijvel kochten in 1848 en 1849 ieder een stuk landbouwgrond aan om de leerkrachten de nodige kennis mee te geven voor het
344
345 346
347
180
In de hoofdplaats van ieder kanton moest een verkooppunt aanwezig zijn. “Circulaire n° 20. Division de l’agriculture n° 42,438. Bibliothèque rurale. - Formation des dépôts”, Bulletin Administratif. 10 februari 1849, 65-66. “Circulaire n° 139. (A Messieurs les directeurs des écoles d’agriculture.) Division de l’agriculture. - n° 43,263. Utilité d’adopter comme manuels, dans les écoles d’agriculture, les traités publiés par la Bibliothèque rurale”, Bulletin Administratif. 12 november 1849, 647. “Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1853. Rapport, fait au nom de la section centrale, par M. Veydt”, Parlementaire Documenten, Kamer, 18 november 1852, 124-125 en 138. Voor de resoluties, zie: Congrès agricole de Belgique, 24 september 1848, 100-103. Ysabeau wilde onderwijs voor de zonen van rijke heren. Alleen zij hadden geld voor vernieuwingen en de vernieuwingen moesten van bovenaf komen. De grootgrondbezitters moesten de toon aangeven. De meeste congresgangers leken het eens te zijn met het antwoord van d’Auxy. Hij zei dat de rijken het onderwijs niet nodig hadden. De routine moest vooral bij de pachters en kleine landbouwers-eigenaars doorbroken worden. Omdat deze niet zoveel scholingsmogelijkheden hadden, moest de staat wel optreden. Ibidem, 103-105. Valcke, Landbouwonderwijs aan de Belgische lagere scholen, 6-10. In 1854 vroeg de Société Centrale d’Agriculture de regering om een eenvoudig lesboek op te stellen dat gebruikt kon worden in de lagere scholen. Ze stelden voor het handboek op te nemen in de Bibliothèque rurale van de regering. “Rapport de la Commission chargée d’examiner la proposition de M. Van den Broeck, relative à l’enseignement agricole considéré au point de vue des écoles primaires”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 423-426.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
geval de materie toch verplicht zou worden.348 Al vrij snel na de voedselcrisis werd het onderwijs aan de normaalscholen beperkt tot het geven van noties van tuinbouw en boomteelt.349 De landbouwlessen aan de normaalscholen richtten zich tot onderwijzers in opleiding. Voor de actieve onderwijzers organiseerde de regering Rogier landbouwvoordrachten op verschillende plaatsen in het land. In 1851 werd gestart met een voordrachtenreeks in de landbouwscholen van Verviers en Torhout, die volgens de regering een groot succes kende.350 Aan de lessen kwam spoedig een eind. In 1854 sloot de school in Verviers haar deuren, in Torhout werden de lessen afgeschaft.351 Op 3 juli 1854 had de regering namelijk een besluit uitgevaardigd dat landbouwlessen toevoegde aan de trimestriële kantonnale onderwijzersconferenties. De klemtoon lag ook hier op tuinbouw en boomteelt.352 De regering maakte hiervoor een bedrag van 5.000 BEF vrij op de begroting.353 Op aanraden van het landbouwcongres van 1848 en na vragen van een aantal parlementsleden ging Rogier in 1849 over tot de oprichting van landbouwscholen.354 In februari 1849 ontvouwde hij zijn plannen voor het Parlement en kreeg een budget van 50.000 BEF.355 Rogiers aanpak verschilde wel grondig van die van de Theux. Hij vond de negen provinciale scholen uit het ontwerp van de Theux te weinig. Hij meende dat meerdere scholen sneller tot het beoogde doel zouden leiden en de toegankelijkheid voor de landarbeiders zouden verbeteren. Om de kosten te drukken wilde Rogier samenwerken met ‘intelligente’ particuliere grondeigenaars en de lokale overheden.356 Hij liet zich waarschijnlijk inspireren door de Franse overheid die met een decreet in oktober 1848 de oprichting van boerderijscholen in ieder departement 348
349 350 351 352
353 354 355 356
Een Ministerieel Besluit van 5 juli 1848 keurde de aankoop van een stuk grond van bijna 3,8 hectare in Lier goed. De Ministeriële Besluiten van 16 december 1849 en van 15 januari 1850 bezorgden de normaalschool van Nijvel een terrein van in totaal 4,5 hectare. Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1854, 309-310. Nieuw leerplan van 30 september 1854. Valcke, Landbouwonderwijs aan de Belgische lagere scholen, 77-78 en 80-84. “Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1853. Rapport, fait au nom de la section centrale, par M. Veydt”, Parlementaire Documenten, Kamer, 18 november 1852, 126. Valcke, Landbouwonderwijs aan de Belgische lagere scholen, 93-95. De organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842 stelde kantonnale conferenties in om onderwijzers de kans te geven zich bij te scholen. In de zitting van de Centrale Commissie van het Lager Onderwijs van 1847 werd beslist om landbouw in het programma op te nemen. “Arrêté royal relatif à l’organisation de conférences agricoles pour les instituteurs primaires”, Pasinomie. 3 juli 1854, nr. 325, 229. “Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1855. Rapport, fait au nom de la section centrale, par M. Rousselle”, Parlementaire Documenten, Kamer, 19 december 1854, 464. Desaive en de Tornaco, Parlementaire Handelingen, Kamer, 15 december 1847, 281 en 284. Het tijdschrift van de befaamde tuinbouwkundige Charles Morren, de Journal d’agriculture pratique, prees het initiatief: “École d’agriculture de Tirlemont”, 226-235. “Circulaire n° 2. Division de l’agriculture. - n° 41,306. Écoles pratiques d’agriculture”, Bulletin Administratif. 15 januari 1848, 22-23.
181
DEEL 2
verordende.357 Hij diende geen wetsontwerp in dat het onderwijs organiseerde, maar richtte met uitvoeringsbesluiten vijftien scholen op. Hij beschouwde de scholen als een administratief experiment, dat later, indien succesvol, aan het Parlement in de vorm van een wetsontwerp voorgelegd zou worden. Het voorstel een centrale landbouwschool op te richten liet hij vallen. De staat verzorgde zelf geen onderwijs, maar subsidieerde de initiatieven van particulieren die beroepslandbouwscholen oprichtten voor de zonen van hun pachters, en van middelbare scholen die een landbouwafdeling aanhechtten.358 In februari 1849 richtte Rogier een examencommissie op die kandidaten onderwijzend personeel moest evalueren.359 Er werden twaalf landbouwscholen, twee tuinbouwscholen en één school voor het vervaardigen van landbouwwerktuigen opgericht.360 De scholen van Tienen, Chimay, Verviers, Leuze en Lier werden door de gemeentelijke overheden opgericht.361 Ze maakten gebruik van de infrastructuur van bestaande scholen. De leerlingen moesten bij aanvang van hun studies ongeveer veertien jaar 357 358
359
360
361
182
Rosanvallon, L’État en France, 215. Rogier had gezocht naar een systeem waarbij de overheid zelf geen onderwijs organiseerde, maar de organiserende instanties, de gemeenten en grondbezitters, subsidieerde. Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1849, 731-732. De commissie bestond uit vijf personen, onder wie een afgestudeerde van het landbouwinstituut van Grignon en een docent van de veeartsenijschool. De kennis van fysiologie, chemie, plantkunde, delfstofkunde, geologie, landmeetkunde, eenvoudige boekhouding en land- en tuinbouwkunde werd getest zowel in theorie als in de praktijk. “Arrêté ministériel qui institue une commission pour les examens de l’enseignement agricole”, Pasinomie. 26 februari 1849, nr. 100, 58. Een Koninklijk Besluit van mei 1849 bepaalde dat wie slaagde voor het examen een certificaat van bekwaamheid kreeg. Diploma’s van buitenlandse landbouwinstituten werden hiermee gelijkgesteld. “Arrêté ministériel relatif aux examens de professeur d’agriculture”, Pasinomie. 21 mei 1849, nr. 284, 217. Tot op heden bestaat verwarring over het aantal scholen dat werd opgericht. De auteurs van De l’art à la science ou 150 ans de médecine vétérinaire à Cureghem kwamen uit op een totaal van zestien. De fout vloeit voort uit een dubbeltelling van de landbouwschool van Attert. Ze werd gesticht onder de naam Attert, maar kreeg mettertijd de bijnaam la Trapperie. De stichtingsdatum is identiek: het Koninklijk Besluit van 27 augustus 1849. De eigenaar waarmee het contract werd afgesloten is in beide gevallen de landbouwpublicist G.-B.J. Raingo. De gegevens over la Trapperie zijn terug te vinden in het rapport van de Middenafdeling over het wetsontwerp Piercot van 1853. Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1854, 315. De twaalf landbouwscholen waren oneven verdeeld over het grondgebied. Antwerpen, Brabant, Henegouwen, Luik en Oost-Vlaanderen kregen ieder één school. Namen en West-Vlaanderen twee. Alleen Limburg bleef verstoken van iedere mogelijkheid tot landbouwscholing. “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Tirlemont”, Pasinomie. 17 april 1849, nr. 226, 149; “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Chimay”, Pasinomie. 29 mei 1849, nr. 294, 221; “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Verviers”, Pasinomie. 31 augustus 1849, nr. 569, 410; “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Leuze”, Pasinomie. 3 oktober 1849, nr. 643, 436; “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Lierre”, Pasinomie. 28 november 1849, nr. 729, 531.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
oud zijn. De duur van de studies werd vastgelegd op drie jaar. De scholen combineerden een aantal theoretische vakken met praktijkonderwijs, waarvoor de gemeenteraad een landbouwexploitatie moest zoeken. De meeste gemeentelijke landbouwscholen kregen een aantal beurzen toegewezen voor minder begoede leerlingen.362 Naast de vijf gemeentescholen werden vijf landbouwscholen opgericht door grondbezitters in Oudenburg, Vaux-lez-Chène (Jusseret), Torhout, Ostin (Warisoulx) en Bastenaken.363 De school van Bastenaken, op het domein Marvie, werd in 1851 overgeplaatst naar Rollé.364 De overheid sloot met de grondeigenaars contracten af voor een duur van negen tot twaalf jaar. Deze scholen kunnen als beroepslandbouwonderwijs worden bestempeld. De duur van de opleiding was drie jaar. De leerlingen moesten minimum veertien tot zestien jaar oud zijn. Het praktijkonderwijs bestond uit arbeid op het domein. De overeenkomst bepaalde dat de leerlingen zonder vergoeding alle werk moesten doen dat van hen werd geëist. De enige beperking bestond erin dat het werk hen niet mocht overbelasten en tijd moest laten voor het theoretisch onderwijs. Het leerplan was beperkter dan in de gemeentelijke landbouwscholen. De school van Attert, ook la Trapperie genoemd, paste in geen van beide categorieën. Ze was bedoeld voor zonen van grootgrondbezitters en rijke landbouwers, die een bij hun stand horende opleiding kregen. Er moest uitgebreid didactisch materiaal aanwezig zijn, onder andere een bibliotheek, een scheikundig laboratorium en allerlei collecties. De landbouwexploitatie moest voldoende groot zijn. Het leerplan was min of meer identiek met dat van de beroepslandbouwscholen. Hoewel bedoeld voor zonen van rijke landbouwers kreeg de school toch tien beurzen toegewezen.365 De laatste school was die van Oostakker, aangehecht bij een pensionaat.366 Naast de twaalf landbouwscholen werden nog drie andere opgericht. Die in Haine-Saint-Pierre in Henegouwen in een bestaand atelier voorzag in een opleiding tot landbouw-
362 363
364 365 366
“Arrêté royal relatif aux bourses d’études agricoles”, Pasinomie. 31 augustus 1849, nr. 568, 410. “Arrêté royal qui institue une école pratique d’agriculture à Oudenbourg”, Pasinomie. 10 mei 1849, nr. 270, 209; “Arrêté royal qui institue une école pratique d’agriculture à Vaux-lez-Chêne”, Pasinomie. 10 mei 1849, nr. 271, 209; “Arrêté royal qui institue une école d’agriculture à Thourout”, Pasinomie. 8 juni 1849, nr. 321, 240; “Arrêté royal qui institue une école pratique d’agriculture à Ostin”, Pasinomie. 17 juli 1849, nr. 450, 372; Voor Bastenaken, zie het Koninklijk Besluit op 31 augustus 1849: “Institution d’une école d’agriculture à Bastogne”, Bulletin Administratif. 31 augustus 1849, 489-491. Koninklijk Besluit van 18 januari 1851, Moniteur Belge, 26 januari 1851, 216. “Institution d’une école d’agriculture à Attert (Luxembourg)”, Bulletin Administratif. 27 augustus 1849, 484-486. “Enseignement agricole. - Création d’une division agricole au pensionnat d’Oostacker”, Bulletin Administratif. 31 oktober 1849, 571-572.
183
DEEL 2
werktuigkundige.367 In Vilvoorde en Gentbrugge, regio’s met veel tuinbouw, werden tuinbouwscholen opgericht.368 Vanaf 1852 werden voor de beste studenten twee beurzen voorzien om hun studies voort te zetten in het buitenland.369 De vijfde manier om innovatie uit te dragen was bijzonder divers maar hield steeds in dat de overheid rechtstreeks bij de landbouwers bepaalde vernieuwingen aanprees, demonstreerde of de mogelijkheid verschafte om van bepaalde methoden en technieken gebruik te maken. Gedurende een vijftiental jaren deelde de regering hoogwaardig zaaigoed uit, zoals stalen van plantaardappelen en zaad van granen.370 Om nieuwe landbouwwerktuigen en machines te introduceren leverde de regering bouwplannen en afgewerkte voorbeelden aan particuliere bedrijven. De regering voorzag daarvoor 10.000 BEF op de begroting.371 Vooral de overeenkomst in 1850 tussen de regering en de Société des Forges de Haine-Saint-Pierre, waar ook de opleiding tot landbouwwerktuigkundige gevestigd was, springt daarbij in het oog. De regering zou van dit bedrijf nieuwe toestellen afnemen en aanprijzen bij land-
367
368
369 370
371
184
“Arrêté royal relatif à la fabrication d’instruments aratoires nouveaux”, Pasinomie. 19 april 1850, nr. 187, 100-101. De werktuigenschool was een onderdeel van de Société des Forges de HaineSaint-Pierre. De leerlingen kregen een loon uitbetaald zoals de andere leerjongens in het bedrijf. Ze kregen de kans om zich gedurende het werk vertrouwd te maken met de moderne landbouwwerktuigen en moesten in staat zijn zich na hun opleiding als zelfstandigen te vestigen. “Circulaire n° 49. Division de l’agriculture. - n° 43,456. Ateliers d’apprentissage pour la fabrication des instruments aratoires nouveaux”, Bulletin Administratif. 27 april 1850, 166. “Arrêté royal qui institue une école d’horticulture à Gand”, Pasinomie. 30 april 1849, nr. 250, 191 en “Arrêté royal qui institue une école pratique d’horticulture à Vilvorde”, Pasinomie. 30 april 1849, nr. 251, 191. “Institution d’un concours entre les écoles d’agriculture. - Bourses d’études”, Bulletin Administratif. 29 april 1852, 125-126. De regering deelde onder andere zaaigoed van een specifieke tarwesoort uit: de Mary Gold Red. Ze hoopte dat de verdeling van kleine hoeveelheden de landbouwers vertrouwd zou maken met nieuwe variëteiten en dat de nieuwe soorten aansloegen. In oktober 1850 werd in Luxemburg een verdeelcentrum voor zaden geopend. Het jaar nadien werden gelijkaardige verkooppunten opgestart in Aarlen en Bastenaken. Gezien de crisis in de linnensector ging de belangstelling daarnaast vooral uit naar vlaszaad uit het Balticum, meer bepaald uit Riga. Het werd sinds 1844 tegen een verlaagd tarief geïmporteerd. Le Docte, “Rapport présenté à la séance du 4 novembre 1854”, 393; “Approbation de la convention conclue pour l’établissement d’un dépôt de graines à Gedinne”, Bulletin Administratif. 15 oktober 1850, 544-556; “Établissement de dépôts de graines fourragères à Arlon et à Bastogne”, Bulletin Administratif. 17 maart 1851, 93-94; “Arrêté royal relatif à l’importation de la graine de lin à semer de Riga”, Recueil des lois et arrêtés royaux, 1847, 913-916. Het gaat om verbeteringen zoals het aanbrengen van een as met twee wielen op de Brabantse ploeg of nieuwe types van machines zoals de rijenzaaimachine, de graanmaaier en de mechanische dorsmachine. Moerman, “Ontstaan en evolutie van de mechanisatie in de Belgische landbouw”, 52.
Twee voorbeelden van innovatie: drainage en grondverbeteringsmiddelen Het moderniseringsbeleid leidde tot de verspreiding van verbeterde varianten van reeds beproefde middelen. Drainage was een techniek die al eeuwenlang gebruikt werd om vochtige of zware gronden van overtollig water te ontlasten. Een teveel aan water vertraagde of belemmerde de groei van akkergewassen en grasland. De oogst was mager en van slechte kwaliteit. Bovendien was natte grond zwaar om te bewerken. Tijdgenoten verwachtten een stijging van het rendement met de helft door toepassing van moderne draineertechnieken.374 Oorspronkelijk werden open greppels gebruikt. Nadien werden de greppels gevuld met turf, sprokkelhout of stenen met een laag grond erover. Vanaf het einde van de achttiende eeuw waren gebakken draineerbuizen beschikbaar die duurzamer en efficiënter waren. Deze evolutie was één van de grote vernieuwingen in de landbouwtechniek tussen 1750 en 1850.375 In de jaren 1820 bracht James Smith de methode van de thorough-draining onder de aandacht. In dit systeem werden buizen met poriën op een bepaalde diepte gelegd waardoor het overtollige water kon wegvloeien naar een centraal afwateringskanaal dat in verbinding stond met een opvangbassin. Vooralsnog werd het systeem niet op grote schaal toegepast omdat de handgemaakte buizen te duur waren. Dat veranderde in de jaren 1830 door de uitvinding van machines, zoals die van Robert Beart, die op grote schaal buizen maakten. In Engeland werd de techniek vanaf 1840 in
372
373 374 375
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
bouwers via de landbouwcomicen.372 Verschillende werktuigen en machines werden in een nieuwe landbouwafdeling van het Musée de l’Industrie in Brussel tentoongesteld.373
De comicen gebruikten ze bijvoorbeeld als prijzen bij wedstrijden. Een aantal machines bleven in handen van de comicen en werden ter beschikking gesteld van de leden. De keuze van machines en werktuigen werd door een speciale commissie gemaakt, met als leden onder anderen Ronnberg, lid van de landbouwadministratie, Max Le Docte, de secretaris van de Société Centrale d’Agriculture en Ernest Peers, een landbouwjournalist. “Instruments aratoires nouveaux. - Ateliers d’apprentissage”, en “Rapport au Roi. Instruments aratoires nouveaux. - Ateliers d’apprentissage”, Bulletin Administratif. 19 april 1850, 132 -134 en 168-169. Bellefroid, Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 10 oktober 1855, 78. “Institution d’une commission permanente pour la section agricole du musée de l’industrie”, Bulletin Administratif. 15 juni 1850, 250-251. Van Mol, Le paysan et la machine, 36. Stephens, Manuel pratique de drainage, suivi d'une notice sur le drainage par J.M.J. Leclerc, 1-3 en 9 van de daaropvolgende nota van Leclerc. ‘Parmi les plus importants progrès qu’ait fait la culture du sol, dans ces derniers temps, mérite incontestablement d’être placé au premier rang l’emploi d’une nouvelle méthode, ou plutôt d’une méthode améliorée, pour égoutter et dessécher le sol, connue sous la dénomination de drainage,’ schreef een anonieme agronoom. A. de D. Mémoire sur le drainage, 1.
185
DEEL 2
praktijk gebracht.376 De Belgische regering was de eerste om haar op het continent te introduceren.377 In oktober 1849 werd een Service du Drainage opgericht onder leiding van de al eerder vermelde Leclerc met als doel de methode onder de landbouwbevolking te verspreiden.378 Op vraag van landbouwers en grondbezitters ondernam de dienst draineerwerken, waarvoor hij enkel een vergoeding van reis- en verblijfkosten vroeg. De regering importeerde een aantal machines om draineerbuizen te bakken. In de landbouwwerktuigschool van Haine-Saint-Pierre werden ze nagemaakt en tegen zachte prijzen verkocht. Daarnaast schakelde de regering de Landbouwcomicen in om haar inspanningen te ondersteunen. Deze moesten op verschillende plaatsen in hun district een veld van een halve hectare draineren. De regering leverde de draineerbuizen en stelde de ambtenaren van de draineerdienst ter beschikking.379 Tussen begin 1850 en eind 1852 werden tweeënzestig velden aangelegd. De overheid boekte succes met de verspreiding van de drainagetechniek. In 1850 werd de techniek op honderdvijftig hectare toegepast, in 1852 was dat opgelopen tot 1.488 hectare. Op twee jaar tijd waren er drieënveertig bedrijven die draineerbuizen produceerden ontstaan, waarvan weliswaar éénendertig met staatssteun.380 Omdat drainagewerken bijna nooit zonder toestemming van de omliggende bewoners uitgevoerd konden worden, liet Rogier in mei 1851 een wet goedkeuren om het recht op doorgang van water, zoals bij irrigatiewerken, uit te breiden tot de afwatering van vochtige stukken grond.381 Rogier zocht ook actief naar mogelijkheden om het aanbod van grondverbeteringsmiddelen te verruimen. Deze moesten de ontginningen bevorderen en het rendement van de graanbouw verhogen, zonder de veestapel te vergroten. Meer dieren 376 377
378 379 380
381
186
Mingay, The Agrarian History of England and Wales, dl. VII, 275 en 284-285. Leclerc, Verhandeling over de drainering, 9. Frankrijk, Beieren, Saksen, Pruisen en Oostenrijk volgden België vlak nadien. Groot-Brittannië had op 28 augustus 1846 al een wet afgekondigd die tot doel had drainage zoveel mogelijk te verspreiden. A. de D. Mémoire sur le drainage, 29. Rogier vroeg al op 1 februari 1849 aan de minister van Buitenlandse Zaken om inlichtingen in te winnen over de Britse parlementaire werkzaamheden rond de bill over drainage. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 4067 V. “Agriculture. - Surveillance et direction des travaux de drainage”, Bulletin Administratif. 11 oktober 1849, 562 Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 mei 1851, 1291. “Circulaire n° 28. Division de l’agriculture. - n° 42,246. Drainage”, Bulletin Administratif. 21 maart 1850, 114-155. Voor een overzicht van de maatregelen, zie: Leclerc, Verhandeling over de drainering, 10-14 en zijn rapport aan de Hoge Landbouwraad: Leclerc, “Rapport sur les opérations de drainage entrepises en Belgique”, 60-77. Het succes van de maatregelen trok een aantal buitenlandse vertegenwoordigers aan. De Franse en de Russische regering stuurden ingenieurs voor prospectie. In 1860 waren er in België al honderdvierentwintig fabrikanten van draineerbuizen. Exposé de la situation du Royaume. Période décennale de 1851 à 1860, deel 3, hoofdstuk 1, 21. “Loi qui accorde la faculté de passage pour le drainage”, Pasinomie. 10 juni 1851, nr. 209, 211.
382
383
384
385
386
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
impliceerden immers meer weiden en meer voedergewassen, ten koste van de graangewassen. In 1854 sprak een lid van de Société Centrale d’Agriculture over de uitbreiding van de bemesting als de voornaamste manier om de voedselproductie te verhogen.382 Er werd in de Hoge Landbouwraad regelmatig gevraagd naar een verlaging van de transportkosten van mest.383 In 1850 stelde de regering mesttransporten over de binnenwateren vrij van navigatierechten en kende een vermindering van barrièrerechten toe voor mesttransporten over land.384 Begin 1847 werd een wet aangenomen die zout voor gebruik in de landbouw vrijstelde van accijnzen. De maatregel was in de eerste plaats bedoeld om zout aantrekkelijker te maken als additief voor veevoeder, maar ook als bemesting van de akkers.385 In april 1848 vroeg Rogier zijn administratie een onderzoek te doen naar de mogelijkheden om stadsmest aan te wenden in de landbouw.386 Al tijdens het ancien régime werd de stadsmest, allerlei afval zoals visgraten, pluimen, haar, vruchtenschillen, uitwerpselen en huisvuil, voor de landbouw aangewend. Het gebruik van stadsmest in de landbouw werd door verToespraak van Koene op de algemene vergadering van de Société Centrale d’Agriculture op 14 mei 1854. Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 157. De Société Centrale d’Agriculture debatteerde en publiceerde in het midden van de jaren 1850 heel frequent over de uitbreiding van de bemesting. Op initiatief van De Pitteurs-Hiegaerts vroeg de Hoge Landbouwraad in 1847 om de transportkosten in de mate van het mogelijke te verlagen. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 10 april 1847, 17. “Loi portant exemption des droits de navigation et réduction des droits de barrière en ce qui concerne les transports d’engrais, fumier ou cendres pour l’agriculture”, Pasinomie. 25 mei 1850, nr. 239, 133; “Arrêté royal portant exemption de droit de navigation pour les engrais”, Pasinomie. 10 augustus 1850, nr. 399, 238-239 en “Arrêté royal qui accorde exemption des droits de navigation pour les engrais”, Pasinomie. 6 oktober 1850, nr. 480, 294-296. “Loi qui exempte de l’accise le sel employé à l’alimentation du bétail ou à l’amendement des terres”, Pasinomie. 2 januari 1847, nr. 5, 6-7. Uit een onderzoek van de Société Centrale d’Agriculture bleek dat weinig landbouwers zout als meststof gebruikten en dat ze niet op de hoogte waren van de vrijstelling van accijnzen. De Hoge Landbouwraad stelde zich ernstig vragen bij de voordelen van het gebruik van zout als meststof. De rapporteur meende dat het vaak enkel nadelige gevolgen had. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 25 februari 1851, 184-187; Goupy de Quabeck, “De l’abolition de l’impôt sur le sel employé aux usages agricoles”, 70-71; “Circulaire n° 76. Division de l’agriculture. - n° 39,257. Communication d’un avant-projet de règlement pour l’établissement de dépôts de sel à l’usage de l’agriculture”, Bulletin Administratif. 5 juli 1850, 326-328. Rogier haalde zijn inspiratie zoals vaak in Groot-Brittannië waar de stadsadministratie van Leeds in 1844 een riolennet en een opvangsysteem had gebouwd dat de stad hoge inkomsten bezorgde. Zowel Adolphe Le Hardy de Beaulieu als Arrivabene vonden het een interessant project en steunden op 4 februari 1856 een motie in de Société Centrale d’Agriculture om de lokale administraties op de hoogte te brengen van de mogelijkheden. Geen van beiden zag graten in dit overheidsoptreden. Stadsmest verzamelen was goed voor de hygiëne in de steden én voor de landbouw. Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III(1856), 33-34 en “Circulaire n° 35. Division de l’agriculture. - n° 41,599. Perte des engrais dans les grands centres de population”, Bulletin Administratif. 8 april 1848, 194-195.
187
DEEL 2
schillende auteurs enthousiast bepleit vanaf 1848. Er werd rond 1850 nagedacht hoe dit op grote schaal kon gebeuren.387 Het voornaamste idee was een rioleringsstelsel dat het afvalwater naar verzamelpunten buiten het stadscentrum zou leiden. Daar konden landbouwers het materiaal aankopen.388 De administratie concludeerde evenwel dat de aanleg van een riolennet een te dure onderneming was. De aanleg van riolen was overigens een lokale aangelegenheid zodat de regering juridisch gezien moeilijk kon optreden.389 De regering probeerde wel vanaf 1849 het gebruik van kalk in de Ardennen actief aan te moedigen. Kalk was een grondverbeteringsmiddel dat de zuurtegraad van de grond verlaagde en de beschikbaarheid van voedingsstoffen in de bodem positief beïnvloedde.390 Door de gebrekkige transportinfrastructuur was kalk echter bijzonder duur in de Ardennen. De regering besloot om zelf kalk tegen verminderde prijzen aan te bieden.391 Ze verzocht handelaars in kalk een bepaalde hoeveelheid in depots beschikbaar te houden. Deze hoeveelheid werd verkocht tegen lage prijzen, de overheid paste het verschil met de marktprijs bij. De eerste depots werden opgericht in Luxemburg, en vrij snel daarna in Namen.392 Ook in Brasschaat, in de Antwerpse
387
388 389 390
391
392
188
Zie bijvoorbeeld: Lettre à M. le Ministre de l’intérieur sur l’assainissement des villes et la conservation des engrais (1848) en Fouquet, Grondverhandeling over de meststoffen en vetten, 243-244. Het landbouwcongres van 1848 vroeg de regering om te onderzoeken hoe stadsmest het efficiëntst voor de landbouw verzameld kon worden. Congrès agricole de Belgique, 55-56. Jooris, Les engrais des villes, 7-9 en 31-33. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 12 oktober 1855, 133. De toenmalige landbouwwetenschap wist nog niet precies hoe kalk de vruchtbaarheid van de grond beïnvloedde. Ze beperkte zich tot het proefondervindelijk vaststellen dat bekalking in een aantal gevallen het rendement verhoogde. In een vertaling van een Duits handboek door een professor van de Landbouwhogeschool van Gembloux stond dat kalk zelf geen meststof was, maar wel de werking van mest verhoogde. Wolff, Étude pratique sur les fumiers de ferme et les engrais en général, 166-167. De landbouwreeks van de overheid vermeldde het volgende: ‘De natuer heeft meestendeels in de gronden maer koolzure kalk geplaetst; wanneer er de kunstmatige kalk, die min of meer bytend is, wordt ingestoken, zamelt dezelve vooreerst de uitwerksels van de koolzuer-stof in, en verder nog andere, die byzonder schynen eigen te zyn aen het gebruik van den bytende kalk.’ [Le Docte] Gebruik van den kalk in den landbouw, 12. Er werden vijf depots opgericht in Luxemburg: Menuchenet, Bastogne, Fraiture, Recogne en Léglise. Ministerie van Binnenlandse Zaken, Défrichement des terrains incultes, 7-8. “Dépôt de chaux dans le Luxembourg”, Koninklijk Besluit van 24 mei 1848 gepubliceerd in de Moniteur Belge van 29 mei 1848 en “Arrêté royal qui autorise des dépôts de chaux dans la province de Luxembourg”, Pasinomie. 29 september 1849, nr. 636, 434-435. De verdeling van kalk in de provincie Namen werd in maart 1849 georganiseerd in twee depots, in Gedinne en Bièvre.“Arrêté royal qui autorise l’établissement de nouveaux dépôts de chaux”, Pasinomie. 8 maart 1849, nr. 135, 70. De Provinciale Landbouwcommissie van Luxemburg had de regering al in 1840 de oprichting van zulke kalkdepots, bevoorraad door de overheid, gevraagd. Rogier nam het idee weer op in december 1847.
De voorwaarden voor innovatie: wegen en kapitaal De regering was zich ervan bewust dat er van innovatie geen sprake kon zijn indien niet aan twee voorwaarden voldaan werd: er moest voldoende kapitaal voorhanden zijn om dure verbeteringswerken uit te voeren en er moesten plattelandswegen worden aangelegd. In het Parlement werd gesteld dat al de initiatieven voor modernisering weinig effect zouden hebben tenzij de landbouwers hogere prijzen voor hun producten kregen: ‘les cultivateurs ne feront pas d’améliorations qui ne paraîtraient pas devoir leur rapporter un bénéfice pécuniaire; ils ne se lanceront pas dans des essais coûteux, des améliorations pour la gloire ou pour plaisir de produire un froment plus beau que celui de son voisin, froment qui ne lui vaudra pas une plus forte somme d’argent, faute de moyen facile de l’offrir au marché.’ Wegens de gebrekkige staat van de wegen was het nog steeds een probleem om producten naar de markt te voeren of grondstoffen op de boerderij te leveren. In drie vierde van de dorpen waren de wegen gedurende een groot deel van het jaar enkel bruikbaar met schaatsen of een boot. De conclusie was dat: ‘la voirie vicinale … est la condition principale, essentielle et indispensable de tout espèce de progrès en agriculture.’395 De werken aan de gemeentewegen werden sterk uitgebreid tijdens de voedselcrisis van 1845-1848 door allerlei fondsen voor lokale tewerkstellingsprojecten. Na de crisis werd het beleid voortgezet door een verhoging van de toelage op de begroting van 300.000 naar 500.000 BEF in 1850.396
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
Kempen, werd een depot opgericht.393 De maatregel was bedoeld als tijdelijke inspanning om het gebruik van kalk als meststof onder de Ardense bevolking te propageren. Zodra de spoorlijn in het gebied was aangelegd, wilde de regering haar initiatief stopzetten.394
De poging om kapitaal te voorzien voor de landbouw slaagde slechts gedeeltelijk. Landbouwers en grondbezitters werden geconfronteerd met twee problemen. Ten eerste beschikten landbouwers slechts over een beperkt circuit om liquiditeitsproblemen op te lossen. Ze werden door de financiële instellingen gewantrouwd
393 394
395 396
Het depot in Brasschaat werd opgericht bij Koninklijk Besluit van 11 februari 1850. Delacroix, Défrichement des terrains incultes, 266-267. De kalkverdeling werd bekostigd met het geld van de ontginningswet en het ontginningskrediet van 1851. “Crédit de 500.000 francs. Exposé des motifs”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 februari 1851, nr. 111, 844-845. David, Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 februari 1849, 689. “Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1851. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Veydt”, Parlementaire Documenten, Kamer, 25 november 1850, nr. 19, 171-172.
189
DEEL 2
omdat ze meestal pas een lening afsloten als allerlaatste oplossing.397 Ze leenden eerst van private geldschieters in de onmiddellijke omgeving zoals familieleden of kregen uitstel van betaling van lokale handelaars of grondbezitters.398 In tweede instantie konden ze zich richten tot de dorpsnotarissen. Zij fungeerden als bankiers voor de lokale gemeenschap. Het spaargeld dat ze in beheer kregen, werd aan anderen in leen gegeven.399 Het was vrijwel onmogelijk om op basis van deze kredieten grote investeringen te doen. Private kredietinstellingen specifiek gericht op het platteland waren rond 1850 in België nagenoeg onbestaande. Een Franse ambtenaar die het grondkrediet in België en de Duitstalige landen onderzocht concludeerde ‘il serait peut-être exact de dire que cette institution n’existe pas en Belgique.’400 Minister van Financiën Frère-Orban zag een tweede probleem. Het grondbezit had op 1 januari 1850 voor een bedrag van afgerond 755 miljoen BEF hypothecaire leningen uitstaan.401 Het vers geleende geld werd gebruikt om oude schulden te vereffenen en niet om te investeren in de productie, zodat de moderniseringsoperatie van Rogier vertraging opliep.402 Het landbouwcongres van 1848 vroeg de regering maatregelen te nemen. In de resoluties werd ter aanmoediging van het grondkrediet gevraagd om een wijziging 397
398
399
400
401
402
190
Sommige auteurs wijzen erop dat de landbouwers zeer voorzichtig waren in het aangaan van engagementen. Pas op de rand van het faillissement zochten ze externe financiering die, volgens tijdgenoten, gebruikt werd voor de voorziening in de onmiddellijke levensbehoeften. Consumptie in plaats van investering was het doel van de lening, aldus een aantal bankiers in de negentiende eeuw. Gueslin, Les origines du crédit agricole, 36. De negentiende-eeuwse auteur en expert inzake het bank- en financiewezen, Haeck, meende dat er in België geen instellingen voor grondkrediet bestonden omdat het geld op lange termijn werd terugbetaald en slechts een lage rente opbracht. Haeck, “Un système nouveau de crédit”, 287. Grondeigenaars konden uitstel van betaling van de verschuldigde pachtsom geven, handelaars in veevoeder of meststoffen gaven de landbouwers krediet tot na de oogst, enzovoort. Florquin, Het landbouwkrediet in België, 15-16. Van Molle, “Spaar- en leengilden onder de hoede van de Middenkredietkas”, 33-34 en Vliebergh, “Le crédit foncier rural au « Boerenbond »”, 65. Uit een Franse studie blijkt dat de notarissen in de achttiende eeuw, bij gebrek aan intermediaire structuren, een belangrijke rol speelden als tussenpersoon tussen financiers en kredietnemers. Dankzij hun positie konden ze vraag en aanbod met elkaar in contact brengen en de transactiekosten voor beide partijen verminderen. Hoffman, Postel-Vinay en Rosenthal, Des marchés sans prix, 141-145. De Banque foncière ging in het midden van de jaren 1840 failliet, zodat in 1846 slechts twee instellingen overbleven: de Caisse des Propriétaires en de Caisse Hypothécaire, beide opgericht in 1835. Ze financierden de leningen met obligaties, die moeilijk te plaatsen waren en hun waarde op de markt snel konden verliezen. Royer, Des institutions de crédit foncier en Allemagne et en Belgique, 404 (citaat)-406. Een andere anonieme publicatie uit de jaren 1850 schatte de ingeschreven hypotheekleningen op 600 miljoen BEF, zonder de onderhandse contracten mee te rekenen. [Haeck] Organisation du crédit industriel, commercial, agricole et foncier en Belgique, 5. “Institution d’une caisse de crédit foncier. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 8 mei 1850, nr. 259, 1528-1530.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
van de hypotheekwetgeving en de wetgeving rond onteigeningen.403 Frère-Orban zag in mei 1850 meer heil in een Caisse de crédit foncier, een zogenaamde hypotheekbank. Die moest grondbezitters, tegen borgstelling van een onroerend goed, kapitaal op lange termijn aanbieden tegen lage intresten. Op deze manier konden de oude hypothecaire schulden worden afgelost en zou kapitaal vrijkomen om de akkers vruchtbaar te maken.404 Van een landbouwkrediet waarbij de persoon van de landbouwer borg stond, was geen sprake.405 De kredietinstelling zou haar werkingskapitaal verzamelen door obligaties uit te schrijven van 100 tot 1000 BEF, die 4% intrest opbrachten. Om een lening te krijgen moesten kandidaat-leners een onderpand aanbieden met een waarde van minimum 1000 BEF. Een onderpand van lagere waarde bood onvoldoende garanties. Frère-Orban was er zich van bewust dat hij door deze bepaling een groot aantal kleine grondbezitters uitsloot. Hij relativeerde echter het belang van deze groep: hun aandeel in het grondbezit was gering. De leningen konden hoogstens de helft van de waarde van het onderpand bedragen. Per jaar moest de debiteur 5,25% van het geleende bedrag betalen: 4% ging naar intresten, 1% diende voor de amortisatie van het kapitaal, de laatste 0,25% werd gebruikt voor de inschrijvingsrechten en de werkingskosten van de instelling. De termijn van de leningen was op een ruime tweeënveertig jaar vastgesteld. In geval van wanbetaling mocht de instelling de goederen van de schuldenaar aanslaan. De kas was vrijgesteld van de formaliteiten van de wet op de onteigeningen. De financiers waren op die manier zeker dat ze hun geld regelmatig zouden innen en dat ze hun kapitaal vlot en zonder veel kosten konden terugkrijgen. De leden van de administratie zouden door de regering worden aangeduid. De overheid zou toezicht houden op de instelling, wat de financiers garanties moest bieden voor een goed beleid.406 Frère-Orban vond zijn inspiratie in Frankrijk, waar het grondkrediet al sinds het begin van de jaren 1840 een onderwerp van discussie vormde. De Franse regering wilde de landbouw die met een zware schuldenlast zat, te hulp komen met het grondkrediet onder het motto: ‘Dégrève le sol, lui fournit les moyens d’amélioration.’ Het idee van een kas voor grondkrediet onder de vleugels van de staat werd in 1845 op het Franse Centrale Landbouwcongres gelanceerd door de liberale economist Louis Wolowski. Onder Napoleon III kreeg het idee van Wolowski de wind in de zeilen, mede omdat Michel Chevalier, net zoals Wolowski lid van de Société d’Économie Politique, dicht bij het centrum van de macht stond. Met het decreet van maart 1852 werd de oprichting 403 404 405
406
Rapport van de sectie wetgeving door de Luesemans. Congrès agricole de Belgique, 7, 12 en 17-42. “Institution d’une caisse de crédit foncier. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 8 mei 1850, nr. 259, 1546. Voor een definiëring van grondkrediet: zie Gueslin, Les origines du crédit agricole, 25-26. Van grondkrediet is sprake indien onroerend goed als onderpand voor het krediet werd gegeven. Landbouwkrediet werd verleend op basis van vertrouwen in de solvabiliteit van de landbouwer. “Institution d’une caisse de crédit foncier. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 8 mei 1850, nr. 259, 1542-1547.
191
DEEL 2
van de Franse Banque Foncière de Paris een feit. In december 1852 werd ze omgedoopt tot Crédit Foncier de France. Ze mocht alle mogelijke financiële activiteiten ondernemen, na autorisatie door de overheid, met als doel de schuldenlast op het grondbezit af te bouwen, de verbetering van de grond en de vooruitgang in de landbouw te bewerkstelligen.407 De politologe Pascale Delfosse meende dat Frère-Orban slechts in schijn kapitaal ter beschikking van de landbouw stelde. Zijn werkelijke doel was in de eerste plaats een tegengewicht te vormen voor de grote electorale macht van het grootgrondbezit en dit door nieuwe administratieve posten te scheppen en te bedelen aan liberale krachten. Vervolgens meende ze dat Frère-Orban kapitaal ter beschikking wilde stellen aan het industrieel kapitalisme, dat financieringsmiddelen tekort kwam om aan de dynamiek van de industriële groei te voldoen.408 Het lijkt mij weinig waarschijnlijk dat deze motieven een belangrijke rol hebben gespeeld. Het aantal mooie posten dat bedeeld kon worden, was beperkt. Enkel in de beheerraad en de toezichtcommissie werden nieuwe plaatsen gecreëerd. Het grootste deel van de taken zou worden uitgevoerd door het personeel van het Ministerie van Financiën. Dat het grondkrediet in hoge mate de industriebaronnen als doelgroep had, is eveneens betwistbaar. Het rapport van de Middenafdeling in de Kamer was daarover formeel: ‘l’industrie manufacturière, le commerce, sont amplement pourvus de crédit: ils ont leurs banques, leurs comptoirs d’escompte, une législation qui a porté leurs moyens de crédit jusqu’à la limite du possible.’409 Ook Frère-Orban dacht in die richting: ‘Il n’y a que le commerce et l’industrie manufacturière qui, d’après les bases actuelles du crédit foncier, puissent emprunter sur hypothèque en vue d’un emploi productif.’410 Niets wijst erop dat Frère-Orban een ander doel voor ogen had. Het idee van améliorations agricoles was duidelijk terug te vinden in de motivatie van het wetsontwerp. Dat was uitdrukkelijk bedoeld om de problematische schuldenlast van de grondbezitters te verminderen door hen gemakkelijker toegang te verschaffen tot hypothecaire leningen. In de steden was genoeg kapitaal voorhanden tegen een lage rente.411 Het wetsontwerp van Frère-Orban bleef, in tegenstelling tot het Franse, dode letter. Het werd in de Kamer besproken van 26 maart 1851 tot 1 mei 1851. Op 1 mei werd 407 408
409 410
411
192
Allinne, Banquiers et bâtisseurs, 28-32. Delfosse, La politique agricole de l’état belge en période de crise au XIXe siècle, 63-64. Het idee dat het grondkrediet de grootgrondbezitters tegen de borst stuitte lijkt des te onwaarschijnlijker daar de Société Centrale d’Agriculture zich duidelijk voor het wetsontwerp uitsprak. Faber, “Du crédit foncier”, 343-344. Parlementaire Handelingen, Kamer, 15 maart 1851, 980. Parlementaire Handelingen, Kamer, 8 mei 1850, 1530. Delfosse spreekt overigens zichzelf tegen in een later artikel, waar ze ervan uitgaat dat het wetsontwerp Frère-Orban bedoeld was de modernisering van de landbouw te financieren. Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 92-93. Parlementaire Handelingen, Kamer, 8 mei 1850, 1533 en 1538.
DE OPBOUW VAN EEN BELEID
het goedgekeurd met 54 stemmen voor, 19 tegen en 6 onthoudingen.412 Het rapport van de Commissie van Financiën van de Senaat liet op zich wachten tot 30 december 1853.413 De regeringswissel op 31 oktober 1852 was hier zeker niet vreemd aan. De nieuwe minister van Financiën Liedts diende op 10 november 1853 nog een reeks amendementen in die de greep van de staat op de nieuw op te richten kredietinstelling drastisch zou verminderen. De administratie zou door een algemene vergadering worden aangeduid.414 De senaatscommissie verwierp het wetsontwerp zoals het was overgemaakt door de Kamer, evenals de amendementen van Liedts.415 Het wetsontwerp werd op 3 april 1854 besproken in de Senaat. De dag nadien stelde minister van Buitenlandse Zaken de Brouckère voor om de bespreking uit te stellen tot het volgende parlementaire jaar. Minister Liedts zou nog een hele tijd opgehouden worden door belangrijkere kwesties in de Kamer en ook de Senaat moest nog dringende zaken afhandelen.416 Op 20 december 1854 berichtte Liedts aan de Senaat dat hij een Koninklijk Besluit had uitgevaardigd waarbij hij het wetsontwerp introk. Er bestaat enige onduidelijkheid over de motieven voor het intrekken van het wetsontwerp.417 Een element dat allicht de doorslag gaf was de mislukking van het Franse initiatief. Vlak na de oprichting van het Crédit Foncier de France geraakte de instelling in de problemen. In het voorjaar van 1853 liep het mis ten gevolge van de onstabiele situatie op de financiële markten. Het begin van de Krimoorlog had de financiers zenuwachtig gemaakt en gaf aanleiding tot allerlei speculatieve acties. De obligaties die voor de werkingsmiddelen van het grondkrediet moesten zorgen, ter waarde van tweehonderd miljoen Franse frank, geraakten in dit klimaat niet verkocht. Eind 1853 had het grondkrediet twee miljoen Franse frank gespendeerd aan het ondersteunen van de beurswaarde van zijn effecten. In juli 1854 moest de Franse overheid het grondkrediet volledig onder haar hoede nemen. Het Crédit Foncier de France werd genationaliseerd om het te redden.418 Bovendien waren in België intussen twee wetten afgekondigd die volgens FrèreOrban de oprichting van een instelling voor grondkrediet door de staat overbodig maakten. De hypotheekwet van 16 december 1851 bevestigde de openbaarheid van 412 413 414 415 416 417
418
Parlementaire Handelingen, Kamer, 1 mei 1851, 1239. Parlementaire Handelingen, Senaat, 30 december 1853, 104-105. Parlementaire Handelingen, Senaat, 10 november 1853, 93-94. Parlementaire Handelingen, Senaat, 30 december 1853, 109. Parlementaire Handelingen, Senaat, 4 april 1854, 212. Delfosse meende dat de grootgrondbezitters in de Senaat zich verzetten tegen het omkaderen van de grote massa landbouwers met agenten van een kredietinstelling die door de staat werden bezoldigd. Ze wilden hun hegemonie over de kleine landbouwers bewaren. Maar dan rijst de vraag over welk deel van de plattelandsbevolking de grootgrondbezitters macht hadden. Het is duidelijk dat ze macht hadden over hun pachters, maar het wetsontwerp richtte zich niet tot de pachters. Het was overigens de regering zelf die het wetsontwerp introk en niet de Senaat. Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 93. Allinne, Banquiers et bâtisseurs, 32-35.
193
DEEL 2
de hypotheken en preciseerde het eigendomsrecht. Zo kregen de kredietverleners bijkomende garanties.419 De onteigeningswet van 1854 zorgde voor een duidelijke regeling van de formaliteiten zodat eventuele kredietverstrekkers meer zekerheid kregen dat ze hun kapitaal konden recupereren bij faillissement of wanbetaling.420 Jaren later, in 1862, kwam Frère-Orban nog eens terug op zijn wetsontwerp van 1850. Hij meende dat de twee motieven die hem ertoe hadden gedreven het wetsontwerp neer te leggen, verdwenen waren: de onzekerheid van de crediteur over de waarde van het onderpand en de trage procedure bij onteigening.421 Volgens Frère-Orban waren de wetten van 1851 en 1854 een bevredigend antwoord op de resoluties van het landbouwcongres van 1848.
419 420 421
194
Van Molle, “Spaar- en leengilden onder de hoede van de Middenkredietkas”, 36-37. Brief van minister van Financiën Liedts aan Leopold I, voorgelezen in de Senaat. Parlementaire Handelingen, Senaat, 20 december 1854, 31-32. Michotte, Étude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique, 69.
Tussen 1830 en 1850 werd een interventionistisch beleid opgebouwd. Tot 1845 liet de overheid zich bij het nemen van maatregelen vooral leiden door de interesse van kapitaalkrachtige landbouwers en grondbezitters, met name de verbetering en verzorging van grootvee en rijpaarden. De voedselcrisis deed de perceptie ontstaan van een landbouwsector die slechts traag evolueerde: ‘En face de la physique et de la chimie du dix-neuvième siècle, il retrouve encore en trop grande partie, l’agriculture du dixhuitième siècle; en progrès sans doute, il y aurait à le nier injustice et ingratitude, mais en progrès seulement, quand, ailleurs, il y a eu changement radical, révolution complète.’1 Vele tijdgenoten meenden dat de landbouw geen gelijke tred hield met de bevolkingsgroei en achterop hinkte bij de landbouw in Groot-Brittannië en de industrie. De regering probeerde een oplossing voor de relatieve stagnatie te bieden door terug te grijpen naar twee reeds bestaande ideeën: ontginning van woeste gronden en modernisering van de akkerbouw. Rond 1850 was er aldus een uitgebreid landbouwprogramma op poten gezet, inclusief een poging om het platteland te ontsluiten door werken aan gemeentewegen. De politieke economie had bij de totstandkoming van dit beleid enkel een rol gespeeld in de analyse van de situatie als Malthusiaanse spanning.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
HOOFDSTUK 5 UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Politiek zou echter geen politiek zijn zonder discussie over de inzet van de schaarse middelen. De financiële crisis van 1848 maakte dat de overheidsmiddelen inderdaad schaars werden. De financiële problemen waarin de staat in dat jaar terechtkwam, dwongen de politici om goed na te denken over de staatsuitgaven en over de vraag welke functies de staat in het economisch leven nog mocht vervullen. Na een stijging van de uitgaven tussen 1830 en 1848 bleef de landbouwbegroting vanaf ongeveer 1849 op ongeveer hetzelfde niveau hangen. Vanaf 1880 werd opnieuw een stijging ingezet die vóór de Eerste Wereldoorlog niet meer werd onderbroken. De vraag is of de politieke economie een rol speelde in het controleren van de uitgaven tussen 1848 en 1880. In de eerste paragraaf wordt de financiële crisis en haar directe gevolgen voor de begroting besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de discussies over staatsinterventie in de jaren 1860. In de laatste paragraaf wordt onderzocht wat de politici omstreeks 1880 aanzette tot hogere overheidsuitgaven.
1
“État présent de l’agriculture comparé à celui des arts industriels”, 165-166. Ook Arrivabene wees op de trage ontwikkeling van de landbouw: ‘C’est une observation que l’on a souvent répétée; les changements en tout ce qui concerne l’agriculture s’opèrent toujours avec une extrême lenteur.’ Arrivabene, Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges, 2.
195
DEEL 2
1
De financiële crisis van 1848 en het begrotingsevenwicht
In 1848 raakte bekend dat de overheid in zware financiële problemen verkeerde. Sedert de onafhankelijkheid werden begrotingstekorten gefinancierd door het uitschrijven van waardepapieren waardoor de overheid een grote vlottende staatsschuld had opgebouwd. Door opeenvolgende begrotingstekorten, mede veroorzaakt door de hoge militaire uitgaven ten gevolge van de onzekere internationale situatie in de jaren 1830 en nadien de terugbetalingen aan Nederland, groeide de staatsschuld gestaag. Vóór 1848 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse financieringsbehoefte van de centrale overheid ongeveer 17,3% van de uitgaven. Tijdens de voedselcrisis spendeerde de regering, ook wegens de problemen in de linnennijverheid, belangrijke bedragen aan tewerkstellingsprojecten. De massale voedselimport en het gebrek aan uitvoermogelijkheden ten gevolge van de crisis maakten geld schaars en duur. In 1848 kende de begroting haar op één na grootste tekort in de periode tussen 1830 en 1913: 17 miljoen BEF of 15% van de begroting. In het voorjaar van 1848 slaagde Financiën er niet meer in om een aantal schatkistbonnen te hernieuwen. De regering moest twee keer een beroep doen op gedwongen leningen.2 In maart en nogmaals in mei 1848 moest de regering nog de Société Générale en de Banque de Belgique te hulp komen. Beide banken waren in liquiditeitsproblemen gekomen nadat de paniek over de Februarirevolutie in Parijs had geleid tot massale vragen naar de uitkering van bankdeposito’s en de omwisseling van bankbiljetten in metaalgeld. De overheid verloor het vertrouwen van haar financiers. In 1848 moest ze een rente van 7,2% ophoesten om geld aan te trekken, bijna het dubbele van het jaar voordien.3 In november 1848 schreef Adolphe Le Hardy de Beaulieu een artikelenreeks in La Nation over de Belgische overheidsschuld. Zijn mening was dat in principe geen enkele regering uitgaven met leningen mocht financieren. De aangegane schulden zouden wegen op de toekomstige generaties. Le Hardy wees op de nefaste gevolgen van een verdere uitbreiding van de uitgaven en de bureaucratie zoals onder de regeringen de Theux en Rogier. In zijn ideale systeem werd slechts uitgegeven wat het land kon opbrengen. Een verdere stijging van de uitgaven leidde volgens Le Hardy tot een stijging van de armoede en op termijn tot de uitholling van de mogelijkheid om belastingen te heffen.4 Enkele jaren later verduidelijkte Le Hardy dat er volgens hem twee vormen van schuld bestonden. Een eerste vorm waren schulden aangegaan voor niet-productieve doeleinden. De meeste schulden aangegaan door de overheid 2 3
4
196
Jacquemyns, “Les finances publiques de 1830 à 1850”, 56-60 en Van der Rest, “Les budgets de 1830 à 1913”, 329. Houtman-De Smedt, “De Société Générale tijdens de periode 1822-1848”, 58-67; Kurgan-van Hentenryk, “De banken en de financiële markt”, 69-73 en Luyten, “Pressiegroepen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een concreet geval: de Société Générale tijdens de financiële crisis van 1848”, 127-162. Le Hardy de Beaulieu, Aperçu historique de la dette belge, 5 en 13. De tekst van de brochure verscheen voordien als artikelenreeks in La Nation op 21, 22 en 23 november 1848.
De financiële crisis van 1848 drukte in de volgende jaren haar stempel op het beleid. Het Parlement streefde naar een begroting in evenwicht om de kredietwaardigheid van de overheid te herstellen. De budgettaire ruimte was beperkt en het Parlement mat voortaan nieuwe uitgaven steeds af naar de inkomsten.6 De jaren 1849 tot 1873 stonden in het teken van sanering. De totale overheidsschuld bleef vrijwel stabiel tussen 1849 en 1873 (van 680 naar 683 miljoen BEF). Volgens een oude studie van Van der Rest werden slechts drie begrotingen met een deficit opgetekend. Dit werd enigszins genuanceerd door Joseph Pirard. Hij stelde dat er meer jaren met een tekort waren, maar dat de jaarlijkse financieringsbehoefte tot 1873 gemiddeld slechts 0,1% van de uitgaven bedroeg.7 Dit begrotingsbeleid woog ook op het budget voor landbouw. Terwijl de landbouwbegroting tussen 1830 en 1848 verdriedubbelde, steeg ze slechts heel geleidelijk tussen 1849 en 1880 (stijging van 37%). Het strenge begrotingsbeleid bleef in het landbouwbeleid dus bijna tien jaar langer duren dan in andere beleidsdomeinen. Het aandeel van de landbouwbegroting (exclusief de begroting voor de gemeentewegen) in de totale uitgaven van de staat daalde in 1877-1878 tot 0,29%. Tussen 1830 en 1845 was dat gemiddeld ongeveer 0,42% en op het hoogtepunt van het moderniseringsbeleid van Rogier tussen 1848-1851 0,77%. Vanaf 1880 zette zich opnieuw een merkbare stijging in van het aandeel van de landbouwbegroting in de totale overheidsuitgaven.8
5 6
7 8
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
vielen in die categorie. Ze leverden meestal slechts voordelen op voor een beperkte groep. Het ging om gulzigheid van de staat, slechte administratie of luxe-uitgaven. De staat mocht wel schulden aangaan voor productieve investeringen. Hij dacht uitsluitend aan openbare werken van een algemeen belang zoals havens, indijking van bevaarbare waterlopen, etc. Le Hardy oordeelde dat een land als België beter zijn schuld zo snel mogelijk terugbetaalde. Een volledige terugbetaling van de schulden betekende dat de belastingen konden dalen en de economie meer zuurstof kreeg. Hij dacht dat er voor de terugbetaling reeds 25 tot 30 jaar nodig zou zijn.5
Le Hardy de Beaulieu, “Situation économique des peuples Européens. I. La Dette”, 409, 414 en 416-417. In de bespreking van de nieuwe crisistoelage van juni 1849 werd deze overweging meer dan duidelijk. Voor het eerst ging de Middenafdeling na of er nog budgettaire ruimte bestond voor het regeringsinitiatief. Wegens de uitzonderlijke politieke toestand na de revoluties van 1848 en het gevaar voor nieuwe problemen keurde de Middenafdeling de toelage toch goed. “Crédit extraordinaire d’un million de francs au département de l’intérieur. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Moncheur”, Parlementaire Documenten, Kamer, 31 mei 1849, nr. 280, 1522-1523. Van der Rest, “Les budgets de 1830 à 1913”, 319 en 329; Pirard, Le pouvoir centrale belge et ses comptes économiques, 689-693 en Pirard, L’extension du rôle de l’État en Belgique, 402-410. Pas in 1896 werd opnieuw het peil van 0,77% van 1850 bereikt. De landbouwbegroting kende na 1880 echter wel een explosieve groei in absolute bedragen. Begrotingsgegevens landbouw uit Pasinomie en gegevens totale uitgaven uit Pirard, L’extension du rôle de l’État en Belgique, 747-749.
197
DEEL 2
GRAFIEK 3 DE LANDBOUWBEGROTING IN BEF, 1830-1890 1.600.000 1.400.000 1.200.000 1.000.000 800.000 600.000 400.000
18
3 18 2 3 18 5 38 18 41 18 4 18 4 4 18 7 50 18 5 18 3 56 18 5 18 9 62 18 6 18 5 68 18 7 18 1 74 18 7 18 7 80 18 83 18 86 18 89
200.000
Bron: Pasinomie, 1830-1884 en Van Molle, Katholieken en landbouw, 397.
De uitgaven voor het ontginnings- en innovatiebeleid botsten vrijwel onmiddellijk met de nood om de begroting in evenwicht te brengen. Zoals reeds eerder vermeld werd dat beleid met de buitengewone kredieten voor ontginningen en irrigaties op poten gezet. In februari 1851 was het geld op en moest Rogier een nieuw krediet van 500.000 BEF aanvragen om de maatregelen voort te kunnen zetten.9 Pas op dat ogenblik kreeg het Parlement opnieuw medezeggenschap over het beleid dat vooral met uitvoeringsbesluiten werd opgezet. In tegenstelling tot de periode vóór 1848 werd de staatsinterventie nu wel problematisch geacht. De gewijzigde houding tegenover het overheidsoptreden gaf aanleiding tot een aanpassing van de terminologie. Voortaan werd met een pejoratieve bijklank gesproken over ‘staatsinterventie’. Alle nieuwe en bestaande beleidsinitiatieven moesten voortaan worden gelegitimeerd. De Middenafdeling en verschillende sprekers lieten duidelijk verstaan dat ze niet akkoord gingen met de hoge mate van staatsinterventie.10
9 10
198
“Crédit de 500.000 francs. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 19 februari 1851, nr. 111, 844-845. Osy en David, Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 mei 1851, 1251-1256 en “Crédit de 500.000 francs. Rapport par M. de Man d’Attenrode”, Parlementaire Documenten, Kamer, 11 april 1851, nr. 186, 1217-1225.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Het contrast met de debatten vóór 1848 was bijzonder groot. Hoewel gesteld werd dat de maatregelen voor bijvoorbeeld drainage tot goede resultaten leidden, wat vóór 1848 meer dan voldoende was om de goedkeuring van het Parlement weg te dragen, werd nu de interventie op zich in vraag gesteld. In de regeringsverklaring van augustus 1847 liet de regering Rogier ook al weten dat het haar bedoeling was de begroting in evenwicht te brengen: ‘La situation financière du pays appellera tout d’abord l’attention du ministère. Il est résolu à assurer et à maintenir l’équilibre dans les budgets.’11 Maar die verklaring bleef dode letter omdat de revolutionaire dreiging en de voedselcrisis om een krachtdadig antwoord vroegen. Vanaf 1848 werden de politici wel gedwongen de begroting kritisch te onderzoeken op besparingsmogelijkheden. Er moest een keuze gemaakt worden bij het schrappen van bepaalde initiatieven en het verminderen van bepaalde uitgaven. In dit besluitvormingsproces was de klassieke economie nuttig omdat ze een selectiemechanisme leverde om te beoordelen welke maatregelen wel of niet aanvaard konden worden. Het jargon en de argumenten waarmee de begroting onderzocht werd, leken regelrecht uit The Wealth of Nations te komen. Het standpunt van het ministerie De Decker was exemplarisch voor de nieuwe houding tegenover staatsuitgaven in politieke kringen, zowel aan liberale als aan katholieke zijde. In 1855 nam het kabinet De Decker een vermindering van de staatsuitgaven op in zijn regeringsprogramma: ‘Dans l’ordre morale comme dans l’ordre matériel, l’État a, sans doute, ses droits à revendiquer et des devoirs à remplir, pour seconder par son action le mouvement progressif de la civilisation. Mais, dans l’intérêt bien entendu du gouvernement et de la société, il importe de développer l’esprit d’initiative et le sentiment de la responsabilité personnelle qui font les nations grandes et libres. Nous saisirons toutes les occasions opportunes de renfermer l’action de l’État dans ses bornes naturelles et de n’admettre son intervention que là où elle est justifiée par la nécessité.’12 De Decker sprak net zoals de politieke economisten over ‘natuurlijke grenzen’ van het staatsoptreden en nam zich voor om enkel interventie toe te laten waar die door een dwingende noodzaak werd ingegeven. In de praktijk werd de notie van ‘algemeen belang’ gehanteerd om ‘noodzakelijke’ en ‘verkeerde’ interventies van elkaar te onderscheiden. Staatsinterventie moest ofwel het algemeen belang dienen ofwel worden stopgezet. Zoals in de politieke economie werd het algemeen belang gedefinieerd als een maatregel die niet aan een specifieke bevolkingsgroep of bepaalde producent voordelen opleverde. De staat mocht ook niet meer rechtstreeks interveniëren in de economie en zeker geen producenten concurrentie aandoen. De enige maatregel die genade vond, waren de infrastructuurwerken ten behoeve van de landbouw. Het Parlement was bij de begrotingsbesprekingen bijzonder gul voor de werken aan de gemeentewegen. In 1854 werd de toelage voor de gemeentewegen op vraag van verscheidene kamerleden verhoogd
11 12
“Ministère du 12 août 1847. Programme du ministère”, Bulletin Administratif. 12 augustus 1847, 8. [De Molinari] “Le programme du ministère”, L’Économiste Belge. I(1855)9, 1 en 3.
199
DEEL 2
van 500.000 BEF naar 700.000 BEF.13 Regering en Parlement volgden dus veeleer de opvattingen van de klassieke politieke economie van Smith inzake overheidsinterventie en niet de Franse liberale variant van een totaal laissez-faire waarin enkel justitie en veiligheid toegelaten waren. Het Parlement liet zich vrij snel overhalen om een maatregel te aanvaarden in naam van het algemeen belang. De nadruk op besparingen leidde tot een hervorming van een aantal elementen uit het beleid dat de voorgaande jaren was opgezet en tot de afschaffing van een aantal initiatieven. Ten eerste werden de Kempense Onginningsdienst en de Drainagedienst naar aanleiding van het debat over de nieuwe toelage van 500.000 BEF in 1851 hervormd. De Irrigatiedienst ontgon zelf geen woeste gronden meer, maar kreeg een studie- en politierol toebedeeld. Volgens verschillende Parlementsleden ontwikkelden de ontginningen in de Kempen zich vlot, waardoor de irrigatiewerken aan het privé-initiatief konden worden overgelaten. De belastingbetaler mocht niet voor dit regeringsproject opdraaien.14 Vanaf 1851 stelde de Kempense Ontginningsdienst enkel nog irrigatieplannen op voor particulieren.15 Om het particuliere initiatief aan te moedigen werden voortaan mogelijkheden geschapen om particulieren op te leiden tot irrigatie-experten.16 De wijzigingen waren echter niet alleen een gevolg van de parlementaire kritiek maar ook van het vastlopen van het Kümmerproject. Ingenieur Kümmer besefte rond 1849 zelf dat de Kempense kanalen onvoldoende water aanvoerden om de geplande 25.000 hectare vloeiweiden te irrigeren.17 In juni 1855 moest een wet worden afgekondigd die het waterpeil van de kanalen voor het transport garandeerde. De Ontginningsdienst kreeg als nieuwe functie het toezicht op het waterpeil.18 13 14 15
16
17
18
200
Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 februari 1854, 609. Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 februari 1854, 584-587 en 4 februari 1854, 592-595. Minister Piercot, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1854, 592. Dit werd bevestigd door een Frans ambtenaar die in 1850 en in 1851 opnieuw de werken bezocht en in correspondentie stond met Ronnberg en Bellefroid, de hoogste ambtenaren in de landbouwadministratie. De directe inmenging van de staat werd omgebogen tot de ondersteuning van het particulier initiatief. Delacroix, Défrichement des terrains incultes, IX. Vanaf 1852 konden vijf studenten twee jaar lang bij de Kempense Ontginningsdienst studeren. “Circulaire n° 7. Division de l’agriculture. - n° 1,811/45,152. Enseignement pratique des irrigations”, Bulletin Administratif. 21 januari 1852, 32-33 en “Service de la Campine. - Apprentis irrigateurs”, Bulletin Administratif. 25 maart 1852, 66-67 en 27 maart 1852, 78-80. Het gemiddelde debiet van de Zuid-Willemsvaart was 3.612 liter per seconde. Dit betekende dat er slechts één liter per seconde per hectare beschikbaar was, wat ruimschoots onvoldoende was. Feitelijk betekende dit het einde van het vloeiweidenproject. Om het waterverbruik niet te verhogen, werden geen nieuwe irrigatieprojecten opgestart. Maes, “De vloeiweiden langsheen het Kempisch kanaal”, 93-95. Parlementaire Handelingen, Kamer, 8 mei 1854, 1792-1795; “Loi sur la police des irrigations en Campine”, Pasinomie. 20 juni 1855, nr. 344, 175-177; “Arrêté royal en exécution de la loi du 20 juin 1855, relative aux irrigations de la Campine”, Pasinomie. 25 juni 1855, nr. 358, 185; “Arrêté royal qui nomme les fonctionnaires appelés à constater les contraventions en matière d’irrigations du service des défrichements de la Campine”, Pasinomie. 25 juni 1855, nr. 359, 185;
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Ook de Drainagedienst onderging een aantal wijzigingen. Eind 1851 werd een examencommissie opgericht die het diploma van draineerder afleverde. Leclerc gaf in Brussel een lessenreeks om de kandidaten op het examen voor te bereiden. Het diploma was enkel een indicatie van wie over de nodige kennis beschikte om als particulier een draineerbedrijf op te richten.19 Toen eind 1853 het werkingskrediet voor ontginningen en irrigatie van 1851 was opgebruikt, vroeg de regering de personeelskosten van de Drainagedienst, 9.000 BEF, in de begroting op te nemen. De Middenafdeling van de Kamer stelde voor om de toelage nog één jaar goed te keuren. Het jaar nadien moest de dienst ontbonden worden. Hij had uitstekend werk geleverd, maar de privésector was zelf stilaan in staat draineerwerken uit te voeren zodat de regering haar project moest stopzetten.20 De toelage voor de Drainagedienst werd voorlopig nog behouden, maar de dienst werd in maart 1855 wel hervormd. Voortaan beperkte hij zich tot het verlenen van advies en het plannen van werken voor particulieren.21 Ten tweede werden een aantal posten op de begroting afgeschaft, om te beginnen in februari 1849 de subsidies van 30.000 BEF voor paardenwedrennen. De wedrennen werden door Eugène Prévinaire op politiek-economische gronden aangevallen en door de Middenafdeling gepercipieerd als een tijdverdrijf van een handvol edellieden en niet als een noodzakelijke maatregel. De paardenwedrennen mochten dus niet
19
20
21
“Arrêté royal portant règlement pour la police des irrigations en Campine”, Pasinomie. 22 maart 1856, nr. 161, 112-115. “Circulaire n° 92. Division de l’agriculture. - n° 803/45,272. Avis de l’institution à Bruxelles d’un cours théorique et pratique de drainage”, Bulletin Administratif. 19 november 1851, 568; “Circulaire n° 93. Division de l’agriculture. - n° 1,807/45,271. Avis de l’institution d’une commission chargée de délivrer les diplômes de draineur”, Bulletin Administratif. 20 november 1851, 568569 en “Arrêté ministériel relatif aux examens des personnes qui veulent faire constater leurs connaissances en matière de travaux de drainage”, Pasinomie. 12 december 1851, nr. 513, 376378. De examenreeks werd in het voorjaar van 1852 georganiseerd en nogmaals in 1854, 1855 en 1857. Naar aanleiding van de examenreeks in 1857 sprak L’Économiste belge haar ongenoegen uit over de examencommissie. De anonieme auteur meende dat de regering het beroep van draineerder afschermde voor nieuwelingen. De auteur vroeg zich af of er binnen korte tijd ook een diploma nodig was om arbeider, kleermaker of bakker te worden. De staat was volgens L’Économiste te ver gegaan. E.M. “Les candidats diplômés en drainage”, L’Économiste Belge. III(1857)27, 5-6. “Budget des dépenses du département de l’intérieur, pour l’exercice 1854. Rapport”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 november 1853, 300-301. Ook de landbouwpers was in de wolken met de maatregelen in verband met drainage. Gihoul, “Quelles sont les mesures efficaces à prendre pour développer en Belgique les travaux du drainage”, 210-211. “Circulaire n° 18. Division de l’agriculture. - n° 2,181/45,954. Service du drainage”, Bulletin Administratif. 3 maart 1855, 107-108. Leclerc had de beperking van de activiteiten al langer zien aankomen. In 1850 stelde hij Rogier voor een onderneming op te starten, die met overheidssteun voor particulieren kon draineren. Rogier ging niet in op dit voorstel. Zie: Leclerc, “Formation d’une société financière pour l’exécution des travaux de drainage”, 42.
201
DEEL 2
met het belastinggeld van de natie betaald worden.22 Het voorstel werd bekampt door een aantal vertegenwoordigers uit streken waar wedrennen werden georganiseerd. Ze wezen op de economische activiteit die zich rond de renbanen in Gent, Brussel en Spa had ontwikkeld. Bovendien waren de wedrennen een stimulans voor de paardenfokkers die op zulke dagen naam konden maken. Minister Rogier merkte op dat ook de minder begoeden in de steden de amusementswaarde van de wedrennen apprecieerden.23 De toelage voor paardenwedrennen werd in februari 1849 slechts met een kleine meerderheid ingetrokken.24 Eind 1853 volgde de afschaffing van de distributie van kalk aan verminderde prijzen. Dat had in het Parlement aanleiding gegeven tot een reeks heftige debatten over wat omschreven kan worden als de ‘Luxemburgse kwestie’.25 De vertegenwoordigers van de provincie eisten het behoud van de maatregel, eerst als voorlopige maatregel tot de aanleg van een spoorlijn de transportkosten voor kalk zou verminderen, later als compensatie voor de bedragen gespendeerd aan de ontginning van de Kempen. Een groot aantal volksvertegenwoordigers uit de rest van het land verzetten zich vanaf 1849 tegen de kalkleveringen. Ze percipieerden het als een te ingrijpende interventie die enkel volgehouden mocht worden tot het nut van kalk in de landbouw ruim bekend was.26 Een Luxemburgse vertegenwoordiger werd zelfs verweten een communist te zijn die de overheid voor alles wilde laten opdraaien.27 Toen eind 1853 het krediet voor de kalkverdeling was opgebruikt besloot minister Piercot geen nieuw krediet aan te vragen. Het verzet in het Parlement was te groot en hij geloofde dat het kalkgebruik in de Ardennen voldoende was ingeburgerd. De beslissing had tot gevolg dat bij de begrotingen van 1854 tot en met 1856 door één of meer vertegenwoordigers van Luxemburg, Namen en Luik een amendement werd ingediend om de 22
23 24 25
26
27
202
“Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1849. Rapport”, Parlementaire Documenten, Kamer, 25 januari 1849, nr. 118, 598 en Prévinaire, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1849, 735-736 De Liedekerke, de Denterghem, Delehaye en Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1849, 734-736. Zie toespraak Prévinaire en stemming met drieënveertig stemmen tegen vierendertig, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1849, 735-736. De regering verdeelde ook mergel en as in enkele speciale depots in Luxemburg. Hieraan werd in vergelijking met de kalkverdeling slechts een klein bedrag besteed. “Établissement de dépôts de cendres de marne dans la province de Luxembourg”, Bulletin Administratif. 14 april 1852, 110-111. “Crédit de 500.000 francs. Rapport”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 11 april 1851, nr. 186, 1222-1223. Als pasmunt voor de Vlaamse vertegenwoordigers werden begin 1850 in Gent en Brugge opslagplaatsen opgericht voor de verdeling van gips voor landbouwgebruik tegen verminderde prijzen. “Arrêté royal qui établit des dépôts de plâtre pour l’agriculture”, Pasinomie. 2 januari 1850, nr. 5, 2-3 en “Établissement de deux dépôts de plâtre dans les Flandres”, Bulletin Administratif. 24 januari 1850, 7-8. Tesch over de Luxemburgse vertegenwoordiger Jullien, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 februari 1849, 703-704 en 706.
De steun voor de zijdeteelt werd zoals reeds vermeld in 1855 afgeschaft en de verdeling van zaaigoed was in 1856 hetzelfde lot beschoren.31 De publicatie van de reeks landbouwboeken van de overheid, de Bibliothèque rurale, werd in 1855 van de begroting geschrapt. Een aantal volksvertegenwoordigers trok de kwaliteit van de boeken in twijfel en vond de kosten (30.000 BEF op vijf jaar tijd) te hoog. Het belangrijkste argument was echter dat de private sector ten gevolge van de uitgave van de reeks landbouwtraktaten zijn publicatie-inspanningen had laten varen. De regering werd de schuld gegeven dat er zich in België geen degelijke landbouwpers had ontwikkeld en de agronomen zich niet de moeite getroostten iets te publiceren. De staat deed particuliere auteurs en uitgeverijen concurrentie aan.32 In januari 1855 besliste de Kamer om de Bibliothèque rurale af te voeren, zodra het contract met de uitgever dit toeliet.33 In 1857 werden de laatste volumes uitgegeven.34 28
29
30 31
32
33 34
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
maatregel opnieuw in te voeren.28 De amendementen werden jaar na jaar verworpen ondanks de steun van de Société Centrale d’Agriculture voor de maatregel.29 De economist Charles Le Hardy de Beaulieu daarentegen schreef in L’Économiste belge dat hij opgetogen was over de opheffing van de kalkverdeling. Hij vreesde dat andere delen van het land compensatiemaatregelen zouden vragen, zodat de voordelen voor de Ardennen door stijgende belastingen geneutraliseerd zouden worden.30
Ook de Provinciale Landbouwcommissie en de gouverneur van Luxemburg vroegen de overheid bij verschillende gelegenheden vruchteloos om de verkoop van kalk aan verminderde prijzen niet te schorsen. Delacroix, Défrichement des terrains incultes, 368. In de Hoge Landbouwraad werd in 1855 een voorstel goedgekeurd waarin de regering gevraagd werd de maatregel opnieuw in te voeren. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 11 oktober 1855, 109. “Distribution de chaux à prix réduit”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 74-75. In 1856 pleitte de Société Centrale d’Agriculture opnieuw om de maatregel weer op te nemen. Goupy de Quabeck, “Distribution de chaux à prix réduit”, 157. Le Hardy de Beaulieu, “La chaux à prix réduit”, 7. Ernest Peers, landbouwpublicist en liberaal volksvertegenwoordiger tussen 1848 en 1853, wees erop dat in de Kamer gereageerd werd tegen de staatstussenkomst zoals die door de regering Rogier tussen 1847 en 1852 was opgezet. Zelf oordeelde Peers dat staatsinterventie nodig was in naam van het algemeen belang. Peers, “De l’intervention du gouvernement dans les intérêts agricoles”, 32-33. Dumortier en Jullien, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 januari 1855, 521-522 en De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 28 januari 1854, 519-520. Minister Piercot repliceerde dat de reeks geen nieuwe wetenschap wilde brengen in een moeilijke vorm. De boekjes moesten in duidelijke en heldere taal, zonder gecompliceerde formules, de basisprincipes van de belangrijkste technieken weergeven. Hij merkte op dat buitenlandse agronomen de Belgische overheid feliciteerden en dat verschillende buurlanden het initiatief hadden overgenomen. Ibidem, 521. Stemming met drieëndertig stemmen tegen achtentwintig. Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 januari 1855, 521-522. Volgens minister De Decker waren alle belangrijke onderwerpen behandeld. Een voortzetting van de reeks betekende dat er enkel nog werken van secundair belang zouden worden uitgegeven. De Decker meende dat het doel van de reeks dus was bereikt. De Decker, Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 maart 1857, 947-948.
203
DEEL 2
Hoewel de meerderheid van de parlementsleden zich uitsprak vóór besparingen en vrije concurrentie was het aantal vertegenwoordigers die zich uit politiek economische overwegingen consequent tegen overheidsinterventie uitspraken vrij beperkt. Alphonse Vandenpeereboom, de latere liberale minister van Binnenlandse Zaken, wees Jean Pirmez en Louis Julliot aan als ‘een school’ van tegenstanders van staatsinterventie. Voor beiden waren openbare werken de enige toegelaten interventie.35 Bij hen moeten Jean De Naeyer, Théodore Vander Donckt en JeanBaptiste Coomans worden gevoegd. Dit mondig gezelschap van drie katholieken en twee liberalen stelde zich in alle dossiers op als verdedigers van een goedkope staat.36 Ook in andere discussiefora zoals de Hoge Landbouwraad verdedigden ze dit standpunt.37 De vraag stelt zich via welke informatiekanalen de politiek economische ideeën geïntroduceerd werden in de discussies over de besparingen vanaf 1848. Het karakter van de debatten was immers plotseling gewijzigd. Jean De Naeyer bijvoorbeeld pleitte in 1845 nog met aandrang voor landbouwonderwijs georganiseerd door de staat. In de jaren 1850 wilde hij niet meer weten van ‘interventie’ van de overheid in het onderwijs. Mijn stelling is dat de politieke economie door haar introductie in het juridisch onderwijs aan de universiteiten bij jongere politici goed bekend was. De oudere generatie, waartoe ook Pirmez, Julliot en Vander Donckt behoorden (alle drie waren ze geboren 35 36
37
204
A. Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1854, 599-600. Louis Julliot (1795-1881): liberaal en vanaf 1857 katholiek vertegenwoordiger voor Tongeren en grootgrondbezitter. Jean Pirmez (1795-1864): liberaal vertegenwoordiger voor Charleroi. Théodore Vander Donckt (1795-1878): katholiek vertegenwoordiger voor Oudenaarde, grootgrondbezitter en geneesheer. Jean-Baptiste Coomans (1813-1896): katholiek vertegenwoordiger voor Turnhout, jurist van opleiding en actief als journalist. De Naeyer: zie hoofdstuk vier, paragraaf 2.2. De overige belangrijke verdedigers van een minimale staat die in het verhaal regelmatig terugkomen, een tiental politici, worden in het vervolg van het hoofdstuk in voetnoot geïdentificeerd. Toen De Decker op 16 juli 1855 de Hoge Landbouwraad zijn mening vroeg over staatsinterventie, werd Coomans uitgenodigd om aan de vergadering deel te nemen. De Hoge Landbouwraad gaf met drieëntwintig stemmen voor en twee onthoudingen een duidelijk ‘ja’ als antwoord op de vraag of de overheid mocht interveniëren in de landbouw. De raadsleden rekenden op de overheid om vernieuwingen te introduceren. Coomans stond als voorstander van staatsonthouding vrijwel alleen in de vergadering. Hij sprak zich tegen interventie uit op grond van argumenten die zeer dicht stonden bij Smith. Behalve de handhaving van de orde en infrastructuurwerken was elke interventie principieel uitgesloten, tenzij deze nodig was en het algemeen belang diende. Alles wat de staat ondernam werd immers door de belastingbetaler gefinancierd. Over iedere uitgave moest dan ook diep worden nagedacht. Coomans vermeldde dat hij, in tegenstelling tot in de Hoge Landbouwraad, in de Kamer niet geïsoleerd stond met zijn opinie: ‘Je suis en compagnie très-nombreuse et très-respectable.’ Zie: “L’agriculture doit-elle être encouragée?”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. II(1855), 238-239 en [De Molinari] L’Économiste Belge. I(1855)15, 4-5. Voor de discussies in de Hoge Landbouwraad: Zie vooral de toespraken van D’Omalius-Thierry, De Block en Coomans. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 8 en 9 oktober 1855, 25-31, 43-44 en 49.
2
Het rijk van laissez-faire?
2.1
Een nieuwe vlaag van initiatieven
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
in 1795), moet, tenzij ze zich voordien door zelfstudie in de politieke economie had ingewerkt, met de politieke economie in contact zijn gekomen door de opschudding omtrent de intrekking van de Corn Laws in 1846 in Groot-Brittannië. Deze gebeurtenis vestigde de aandacht van politici in heel Europa op de politieke economie omdat de Britse regeringsleider Robert Peel er regelmatig naar verwees. In de Belgische debatten over het handelsbeleid na 1846 weerklonk een duidelijke echo van de Britse politiek. Na de financiële crisis van 1848 werd de politieke economie ook betrokken bij de discussies over de begroting. Aangezien L’Économiste belge pas in 1855 werd opgericht, was de propaganda van de Belgische liberale economisten voor een gouvernement à bon marché niet het primaire transmissiekanaal naar de Belgische politieke wereld. Het lijkt er veeleer op dat de Molinari met de publicatie van L’Économiste belge op een bestaande tendens in het Parlement inspeelde. Voor de Molinari ging de besparingsdrang voorlopig trouwens niet ver genoeg. Hij stelde dat de overheid nog steeds te veel werd gezien als ‘une incarnation politique de la Providence.’38
Vanaf ongeveer 1861 werd staatsinterventie tijdens de parlementaire debatten steeds meer in vraag gesteld. De nieuwe liberale ministers van Binnenlandse Zaken Alphonse Vandenpeereboom en Eudore Pirmez stelden de toelagen op hun eigen begroting in vraag en schaften verschillende maatregelen af. De Molinari was in 1864 optimistisch gestemd dat de goedkope staat een realiteit zou worden. Hij schreef in L’Économiste belge dat ‘La doctrine de l’État providence est décidément en baisse dans notre pays’.39 Het landbouwbeleid werd meer en meer geconcentreerd langs de lijnen van onderwijs en openbare werken. De belangrijkste oorzaak was een wisselwerking tussen de gunstige economische ontwikkeling van de jaren 1860 en de laissez-faire-opvattingen van vele parlementsleden, waarop ik later nog terugkom. Mogelijk hebben ook de nieuwe initiatieven van Charles Rogier een rol gespeeld. Hij nam tussen 1857 en 1861 opnieuw de portefeuille van Binnenlandse Zaken op en zette zijn moderniseringsbeleid weer op het goede spoor door een aantal maatregelen te hernemen. Hij nam in 1858 de verdeling van kalk tegen verminderde prijzen
38
39
De Molinari vervolgde met: ‘dans un pays ... où son intervention tutélaire est réclamée, avec un empressement égal, par toutes les classes de la société; où chacun … ne laisse échapper aucune occasion de solliciter des privilèges, des protections, des subventions, des faveurs, comme si l'étoffe des privilèges, des protections, des subventions, des faveurs se fabriquait gratis, comme si le pays n’avait pas à en payer les frais.’ [De Molinari] “Introduction à la troisième année”, 1-2. [De Molinari] “Suppression du haras de l’État. - La liberté de reproduction du bétail”, 315-316.
205
DEEL 2
in de Ardennen opnieuw op in de begroting.40 Een ander voorbeeld is de verdeling van zaaizaad dat in het buitenland zijn nut had bewezen. De verdeling van zaaigoed was door het Parlement in 1856 stopgezet, maar minister Rogier voerde in 1858 de maatregel weer in.41 Het belangrijkste initatief was de oprichting van een hoger landbouwinstituut in 1860. De meeste landbouwscholen van 1849 hadden ondertussen hun deuren moeten sluiten. In juli 1851 raakte bekend dat de landbouwschool van Oudenburg was dichtgegaan.42 Eind 1853 waren ook de scholen in Lier en Vaux-lez-Chène opgedoekt.43 De scholen waren in de problemen geraakt door een gebrek aan leerlingen. Dit werd in het Parlement geweten aan een tekort aan onderwijzend personeel, het ontbreken van faciliteiten voor praktijklessen, het gebruik van het Frans in de Vlaamse scholen en het verkeerde doelpubliek. De zonen van kleine landbouwers leerden voldoende op het veld van hun ouders. Het onderwijs moest zich dus voortaan richten op jongeren die dankzij hun gefortuneerde afkomst schoolse kennis konden opdoen en deze op hun beurt in hun eigen omgeving in de praktijk konden omzetten.44 Na de reorganisatie van de noodlijdende scholen door minister De Decker in 1855, bleven enkel de scholen van Torhout en Rollé bestaan. Alle middelen werden naar deze twee scholen geleid zodat een volledig theoretisch en praktisch onderwijspro40
41
42 43 44
206
De kalkverdeling werd opnieuw ingesteld in Luxemburg en Namen in 1858. Luik kreeg in 1859 zijn kalkdepots. “Arrêté royal relatif à la distribution de la chaux à prix réduit dans les provinces de Luxembourg et de Namur”, Pasinomie. 13 maart 1858, nr. 87, 87 en “Distribution de la chaux à prix réduit dans la province de Liège. - Règlement”, Bulletin Administratif, 6 april 1859, 177179. De landbouwers konden hun kalk ophalen in Beauraing, Pondrôme, Wellin-Halma, TellinBure-Resteigne, Wavreille, On-Jemelle, Forrières, Marche-Hollogne, Aye, Soy-Fisenne-Erezée, Harzé-Aywaille, Couvin, Winenne, Theux en Polleur. “Distribution de la chaux à prix reduit dans le Luxembourg, la province de Namur, la province de Liège”, Bulletin Administratif, 26 februari 1862, 69-75. Na een interventie van Bouvier in 1866, waarbij hij opmerkte dat geen enkele boer het risico wilde nemen om de nieuwe zaden uit te proberen, schafte minister Vandenpeereboom de verdeling in 1866 af. Vandenpeereboom en Bouvier waren van mening dat de landbouwers zelf het best in staat waren in te schatten welke zaden het voordeligste waren. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1859. Note préliminaire”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 maart 1858, nr. 132, 804. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1859. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Luesemans”, Parlementaire Documenten, Kamer, 9 juni 1858, 1185. Bouvier en minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1866, 105 en 107-108. Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 juli 1851, 1650. Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 november 1853, 298-299. Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 november 1852, 125-126, 1 december 1852, 201 en 8 december 1852, 267-270. Ook de Société Centrale d’Agriculture was dit standpunt toegedaan. Ze wendde zich in december 1854 met een petitie voor de oprichting van een centraal landbouwinstituut tot het Parlement. De school voor landbouwwerktuigen en de veeartsenijschool moesten behouden worden of bij het op te richten landbouwinstituut aangehecht worden. Journal de la Société Centrale d’Agriculture. II(1855), 1-2.
In mei 1860 legde Rogier een wetsontwerp over het landbouwonderwijs neer. Rogier wilde een centraal landbouwinstituut in Gembloux oprichten.47 Rogier koos resoluut voor een staatsinstelling omdat de particuliere sector volgens hem geen interesse voor het landbouwonderwijs toonde en omdat onderwijs en winstbejag niet samengingen.48 Hij wilde het onderwijs beperken tot één centraal instituut voor hoger onderwijs omdat het mislukt experiment met de scholen van 1849 aantoonde dat het grootste deel van de landbouwbevolking geen interesse had voor onderwijs en bovendien niet over de middelen beschikte om hun kinderen naar school te sturen. Het onderwijs moest zich richten tot zonen van grootgrondbezitters en rijke landbouwers. De achterliggende filosofie was dat vernieuwing van bovenuit moest komen. Rogier nam ook de veeartsenijschool van Kuregem en de tuinbouwscholen van Vilvoorde en Gentbrugge op in zijn wetsontwerp. De landbouwwerktuigenschool van Haine-Saint-Pierre moest, ondanks de goede resultaten, worden opgedoekt omdat
45
46
47
48
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
gramma kon worden aangeboden.45 In 1857 ging ook de school in Rollé dicht, zodat enkel de landbouwschool van Torhout overbleef.46 In 1859 werd ook duidelijk dat het contract met de eigenaar van de landbouwschool van Torhout niet vernieuwd zou worden.
Bij Koninklijke Besluiten van 15 maart, 25 april en 14 augustus 1855 werden de scholen van Tienen, Chimay, Leuze, Ostin en la Trapperie gesloten. “Écoles d’agriculture. - Suppression”, Bulletin Administratif. 1855, 251 en 320. Vervolgens werd het onderwijs in Torhout en Rollé hervormd: “Arrêté ministériel portant réorganisation de l’école d’agriculture de Thourout”, Pasinomie. 20 september 1855, nr. 559, 282-586 en “Arrêté ministériel portant réorganisation de l’école pratique d’agriculture de Rollé”, Pasinomie. 6 september 1855, nr. 529, 251-255. De Decker berichtte dat de school werd opgeheven wegens een conflict met de eigenaardirecteur. De Decker, Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 maart 1857, 948-949 en 24 december 1857, 99. Zie ook: L’Institut agricole de l’État à Gembloux, 1860-1910, 8-9. Op 14 april 1860 sloot Rogier met de liberale oud-senator François Piéton een voorlopig contract af om een gedeelte van de oude abdij van Gembloux te pachten tot 1882. Voor de praktijklessen werd een stuk grond van iets meer dan 37 ha gepacht. Op diezelfde dag sloot Rogier nog een voorlopig contract met de beheerders van de Société agricole et industrielle onder wie Max Le Docte. Deze maatschappij exploiteerde een ander deel van de goederen van Piéton nabij de abdij van Gembloux. Het was een exploitatie van 193 ha waar verschillende takken van de landbouw werden beoefend. De leerlingen van de landbouwhogeschool mochten de werkzaamheden op het landgoed, inclusief de suikerfabriek en de distillerij, van nabij bestuderen. Het contract met de Société agricole et industrielle werd beëindigd in 1864 toen die vereniging werd ontbonden. Uiteindelijk werden in 1881 de gebouwen van de school en de gronden door de staat gekocht. L’Institut agricole de l’État à Gembloux, 9-10 en 19 en “Loi autorisant l’acquisition de la propriété occupée par l’Institut agricole de Gembloux”, Pasinomie. 18 juni 1881, nr. 186, 159. Rogier, Parlementaire Handelingen, Senaat, 12 juli 1860, 303. Deze keuze werd door de meerderheid van de Middenafdeling aanvaard. “Enseignement agricole. Rapport par M. Jacquemyns”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 16 juni 1860, nr. 160, 1674-1678.
207
DEEL 2
het een aantal particuliere ateliers concurrentie aandeed. Het ontwerp voorzag ook landbouwvoordrachten voor volwassenen.49 Rogier ging met zijn initiatieven in tegen de opvatting in het Parlement dat zoveel mogelijk moest worden bespaard. Het is moeilijk in te schatten waarom Rogier rond 1860 opnieuw meer in de economie intervenieerde terwijl zijn voorgangers dat niet deden. De tweede voedselcrisis van 1853-1857 was achter de rug zodat hij niet door de conjunctuur onder druk werd gezet. Ik meen dat de motieven voor het optreden van Rogier in zijn persoonlijke opvattingen over de rol van de staat en in zijn sympathie voor de landbouw gezocht moeten worden. Ik heb er al op gewezen dat Rogier geen voorstander was van een staat die enkel defensie en justitie verzorgde. Hij vond het werk van Jean-Baptiste Say te abstract en meende dat staatsonthouding een niet-bestaande ordening van de economie vooronderstelde. Hoewel hij voor de vrije handel streed, deelde Rogier de idealen van economisten zoals Bastiat of de Molinari over staatsonthouding niet. Hij onderhield net contacten met personen uit de Franse liberale school zoals Michel Chevalier, die voorstander was van een actievere staat. Zoals Rogier was ook Chevalier een aanhanger van het Saint-Simonisme geweest.50 Rogier oordeelde dat de staat wel het particulier initiatief mocht steunen. Toch school er een liberaal economisch element in zijn opvatting waar hij stelde dat de staat niet te ver mocht gaan omdat de bevolking op den duur steeds zou wachten op impulsen van bovenuit.51 Rogiers interesse voor de landbouw is een factor die meespeelde in zijn actief optreden. In het begin van de jaren 1820 had hij een tijdlang als privéleraar op het landgoed van de baron de Senzeille nabij Tongeren verbleven. Hij schreef zijn broer Firmin verschillende brieven waaruit bleek dat het verblijf op het kasteel op het platteland hem zeer goed beviel.52 Op negenenzestigjarige leeftijd verklaarde hij voor de Kamer spijt te hebben niet als landbouwer geboren te zijn en een zwak te hebben voor het leven op het platteland.53 Ook zijn Manuel électoral des campagnes uit 1829 getuigde van een vroege interesse voor de landbouw en het platteland. Dit werkstuk was niet zozeer een politiek manifest over electorale werving, dan wel een juridische analyse van het kiesproces op het platteland. Toch staan er een aantal passages in over het belang van landelijke kiezers voor de inkomsten van de staat en de uitdrukkelijke 49
50
51 52 53
208
“Enseignement agricole. Rapport par M. Jacquemyns”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 16 juni 1860, nr. 160, 1674-1678. “Enseignement agricole. Exposé des motifs”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 1 mei 1860, nr. 114, 1268-1273.“Loi organique de l’enseignement agricole”, Pasinomie. 18 juli 1860, nr. 200, 227-229 en “Arrêté royal fondant à Gembloux un institut agricole”, Pasinomie. 30 augustus 1860, nr. 273, 312-315. Over de opvattingen van Chevalier, zie: Walch, Michel Chevalier, économiste saint-simonien (1975). In het archief van Rogier zitten verschillende brieven van Chevalier uit de jaren 18531854. Algemeen Rijksarchief, Papieren Charles Rogier, nr. 212. Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 februari 1859, 647. Discailles, Charles Rogier (1800-1885) d’après des documents inédits, dl. I, 55-56. ‘Je ne suis pas agriculteur et je le regrette; j’ai toujours eu, si je puis le dire, un penchant particulier pour la vie des champs.’ Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 456.
Een aantal elementen wijzen erop dat Rogier bij het Parlement de indruk probeerde te wekken dat er minder in de landbouw zou worden geïntervenieerd, alhoewel hij zijn vooruitgangsbeleid voortzette. Ten eerste werden in 1859 de afdelingen landbouw en industrie van Binnenlandse Zaken in een Direction Générale de l’Agriculture et de l’Industrie samengevoegd. Enerzijds stelde Rogier in een rapport dat het beleid nu op kruissnelheid was en dat daarom de administratie van de twee afdelingen kon worden samengevoegd. Hij benadrukte dat het private initiatief de motor van de vooruitgang moest zijn. Anderzijds veranderde er de facto niets binnen de landbouwadministratie. De vroegere autonome afdeling werd ongewijzigd onder een nieuwe noemer geplaatst.56 Ten tweede verschoof hij een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid naar wat omschreven kan worden als een maatschappelijk middenveld avant la lettre: de comicen en de nieuw opgerichte provinciale federaties. Het Parlement had controle over de subsidies voor de landbouwverenigingen, maar deze konden de middelen naar goeddunken inzetten. Een gedeelte van het beleid ontsnapte zo aan de parlementaire controle.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
doelstelling om van de plattelandsbewoners actieve deelnemers aan het politieke gebeuren te maken.54 Bovendien wilde Rogier waarschijnlijk zijn beleid van 18471852 voltooien. Hij was na zijn aftreden als minister in 1852 door een aantal mensen bedankt voor het beleid dat hij had geïnitieerd.55
Sinds 1848 waren honderdenzes comicen opgericht waarvan er drieënzeventig actief waren met het organiseren van tentoonstellingen, het verdelen van zaaigoed, het gezamenlijk aankopen van kwalitatief hoogstaand vee, landbouwmachines en werktuigen die ter beschikking van de leden werden gesteld of aan hen werden verkocht. Een aantal comicen experimenteerden met drainage en nieuwe landbouwwerktuigen op proefvelden en organiseerden conferenties over de meest diverse onderwerpen.57 De regering zorgde voor een jaarlijkse subsidie om hun werkingsmiddelen, 54 55
56
57
Rogier, Manuel électoral des campagnes, VIII. Zie in dit verband een brief op datum van 9 augustus 1853 van de comice van Diksmuide die zich in lovende termen over het beleid van Rogier uitsprak. Algemeen Rijksarchief, Papieren Charles Rogier, nr. 212. De materie van landbouw en industrie kreeg zo een hogere rang binnen het ministerie, op hetzelfde niveau als bijvoorbeeld het openbaar onderwijs. “Arrêté royal portant modification au règlement organique du ministère de l’intérieur”, Pasinomie. 14 januari 1859, nr. 6, 17-18 en “Rapport au Roi. Ministère de l’intérieur. - Modification au règlement organique”, Bulletin Administratif, 14 januari 1859, 40-41. Van Royen, Het landbouwcomice van het kanton Hamme, 6-7. Zie Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 1855, dl. 9, 383-392. In 1856 publiceerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken een overzicht van de activiteiten van de comicen sinds hun oprichting. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 1856, dl. 10, 252-407. Zie ook Ernest Peers voor een bespreking van de activiteiten van de comicen in de eerste jaren van hun bestaan. Hij hoopte dat de comicen zich meer zouden toeleggen op de verspreiding van ‘geperfectioneerde’ werktuigen: Peers, “Chronique agricole de la Belgique”, 152-153.
209
DEEL 2
bestaande uit lidgeld en mogelijke inkomsten uit tentoonstellingen en wedstrijden, aan te vullen.58 In 1856 waren ongeveer vijfduizend achthonderd leden bij een comice aangesloten. Rogier stelde in 1858 een plan op om de lokale comicen door een provinciale federatie te overkoepelen.59 De Société Agricole de l’Est, die in Luik sinds 1844 een federatie van de bestaande landbouwverenigingen vormde en vanaf 1848 ook de comicen overkoepelde, werd expliciet als voorbeeld genomen. In 1863 waren de comicen van Luik, Antwerpen, Brabant, Oost-Vlaanderen, Limburg, Luxemburg en Namen verenigd in een overkoepelende provinciale federatie. Het federatiemodel mislukte echter in Henegouwen en West-Vlaanderen waar de rijkste comicen ervoor kozen om onafhankelijk te blijven.60 De vertegenwoordigers van de comicen moesten jaarlijks in een algemene vergadering samenkomen, waar afspraken over de activiteiten van het komende jaar werden gemaakt.61 Naast de coördinatie van de activiteiten van de comicen organiseerden de federaties provinciale wedstrijden en exposities en publiceerden de meeste een eigen periodiek.62 Hoewel de Kamer in 1857 had beslist om geen publicaties zoals de Bibliothèque rurale met overheidsgeld te subsidiëren, kwam de regering dus al vanaf 1860 tussenbeide om de landbouwtijdschriften van de federaties te steunen.63
58 59
60
61 62
63
210
Jacquet, L’agriculture belge au dix-neuvième siècle pour servir au congrès agricole, 43. “Circulaire n° 103. Division de l’agriculture. - n° 3,393/48,309. Fédération des comices agricoles. - Envoi d’un projet d’organisation”, Bulletin Administratif. 14 augustus 1858, 431-437. Minister Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 29 november 1860, 92. Naar het voorbeeld van de vereniging voor pomologie in de Verenigde Staten richtte Rogier op hetzelfde ogenblik een nationale federatie van tuinbouwverenigingen op. “Circulaire n° 108. Division de l’agriculture. - n° 3,588/48,209. Fédération des sociétés horticoles”, Bulletin Administratif. 23 oktober 1858, 441-442. Exposé de la situation du Royaume, 1851-1860, deel III, hoofdstuk I, IV. De provincie West-Vlaanderen bleef gedurende de negentiende eeuw steeds gekenmerkt door een grote versnippering. De comicen van Henegouwen voegden zich in de loop van de jaren 1860 op één na bij de Brabantse federatie. Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 29 november 1860, 92. De Landman. Weekblad der Landbouwcomicen van Brugge, Thorhout, Ghistel, Dixmuide en Veurne (1863-1914); Het Landbouwblad van Limburg (1862-1914); Het Landbouwblad der Provincie Antwerpen. Blad Uitgegeven door de Maatschappij van het Noorden (1861-1896); De Akkerbouw. Weekblad van de Provinciale Landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen (1849-1896, vóór 1862 onder de auspiciën van de comice van Gent); Journal de la Société Agricole de L’Est de la Belgique (1853-1922, voorafgegaan door de Journal de la Société Agricole de Liège vanaf 1850); Le Luxembourgeois. Journal de la Société Agricole de Luxembourg (1860-1978, voorafgegaan door Bulletin de la Société Agricole du Luxembourg vanaf 1857); Journal de la Société Agricole du Brabant-Hainaut (1859-1893); Journal de la Société Agricole et Forestière de Namur (1859-1921). Er zijn helaas weinig volledige reeksen van deze bladen bewaard. “Budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1860. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. De Boe”, Parlementaire Documenten, Kamer, 18 januari 1860, 611.
64
65
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Hoewel Rogier mogelijk een gedeelte van zijn moderniseringsbeleid via de federaties decentraliseerde om het af te schermen van de controle van het Parlement, kan zijn initiatief ook op een andere manier worden geïnterpreteerd. Een kwart van de comicen functioneerde niet en in het Parlement werd geklaagd dat sommige comicen in isolement werkten en er zo niet in slaagden om landbouwinnovaties te verspreiden. De comicen waren in een aantal gevallen te klein en haalden te weinig inkomsten uit het lidgeld om actief te zijn. De federaties konden de ingeslapen comicen een impuls geven. Een andere mogelijke interpretatie is dat Rogier zich liet inspireren door de Nederlandse overheid die haar landbouwbeleid rond 1850 in feite stopzette en overliet aan provinciale landbouwverenigingen. Rogier zou dus ook door de vrijemarktidee kunnen zijn geïnspireerd. Wat tegen deze interpretatie pleit is dat de comicen semiparticuliere verenigingen waren. Bovendien waren de comicen en de federaties opgericht door de overheid en niet het resultaat van de vrije markt. Rogier verplichtte de comicen zelfs om samen te werken. Indien ze niet toetraden tot de federatie konden ze hun subsidies verliezen.64 Om deze redenen verzetten economisten zoals de Molinari en Charles Le Hardy de Beaulieu zich tegen de federaties. L’Économiste belge zag hen als een gevaar voor het voortbestaan van private landbouwverenigingen zoals de Société Centrale d’Agriculture. Le Hardy zag landbouwverenigingen liever ontstaan uit een spontane samenwerking van de landbouwers.65
Minister Rogier, Dumortier en Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 29 november 1860, 92-94. Vandenpeereboom, zelf betrokken bij de landbouwcomice van Ieper die weigerde toe te treden tot een federatie, schafte dit dwangmiddel in 1863 af. Minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 februari 1863, 331. [De Molinari] “Comices agricoles. - Intervention du gouvernement « contre » l’agriculture”, 2-3; [De Molinari] “Encore les comices agricoles. - La liberté de l’enseignement”, 4; [De Molinari] “De la centralisation administrative”, 114-115 en Le Hardy de Beaulieu, Causeries agricoles, 146.
211
DEEL 2
TABEL 1 DE LANDBOUWCOMICEN IN 1856 EN DE PROVINCIALE FEDERATIES IN 1876 1856
1876
Aantal comicen Leden
Verenigingen
Antwerpen Brabant
9 15
353 734
Henegouwen
13
359
Limburg Luik Luxemburg
9 10 15
575 1.650 450
Namen
13
250
Oost-Vlaanderen
11
602
West-Vlaanderen
11
812
Totaal
106
5.785
Société Agricole du Nord Société Agricole du BrabantHainaut Aangeloten bij Brabant Comice Agricole du Hainaut Société Agricole du Limbourg Société Agricole de l’Est Société Agricole du Luxembourg Société Agricole et Forestière de Namur Société Agricole de la Flandre Orientale Société Agricole de l’Ouest (Brugge) Société Agricole de Furnes Société Agricole d’Ypres Société Agricole de Thielt et Roulers Comice Agricole du 8me District Comice Agricole du 9me District Totaal
Leden 1.360 4.500 165 1.093 3.544 1.080 1.240 1.600 1.270 149 350 283 100 80
16.814
Bron: Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. X(1856), 251 en De Laveleye, L’agriculture belge, CCVII.
212
De overheid naar de achtergrond
Een beleid in naam van het algemeen belang Deels als reactie op de nieuwe initiatieven van Rogier werden tussen 1861 en 1868 verschillende maatregelen afgeschaft. In 1861 stapte Rogier over naar Buitenlandse Zaken en werd Alphonse Vandenpeereboom minister van Binnenlandse Zaken. Vandenpeereboom pleitte als volksvertegenwoordiger regelmatig voor minder staatsuitgaven en maakte er als minister werk van om een hele reeks maatregelen af te schaffen, die naar zijn aanvoelen veeleer een particulier belang bevoordeelden. Tussen 1862 en 1865 sneuvelden de verdelingen van kalk, de Drainagedienst en de sinds lang gewraakte staatsstoeterij. Ook de maatregelen voor ontginningen werden teruggeschroefd, zij het om andere redenen. Het landbouwonderwijs en de wegeninfrastructuur werden de belangrijkste beleidslijnen. Vanaf 1861 werd binnen de begroting meer geld besteed aan de gemeentewegen dan aan het landbouwhoofdstuk. Tot op zekere hoogte vonden de principes van de klassieke economisten hun toepassing onder de regeerperiode van Vandenpeereboom. De liberale economie werd stilaan door een belangrijk aantal parlementsleden aanvaard: ‘Il a fallu 30 ans de discussions parlementaires avant que les Chambres reconnussent qu’en cette matière, le gouvernement ne doit pas intervenir, qu’il faut laisser agir les individus.’66
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
2.2
Minister Vandenpeereboom was het boegbeeld van het gematigd politiek economisch gedachtegoed in het Parlement. Hij toonde zich meermaals een verstandig tegenstander van die maatregelen die slechts een beperkte groep bevoordeelden. Het merendeel van de volksvertegenwoordigers bleef zoals Vandenpeereboom een gematigde voorkeur voor beperkte overheidsuitgaven behouden, maar wees staatsinterventie niet a priori af: ‘élaguons les branches inutiles ou trop gourmandes, mais n’abattons pas l’arbre même qui a de profondes racines dans le pays.’ Hij waarschuwde de voorstanders van verregaande staatsonthouding niet te ver te gaan.67 Dit was ook het standpunt van de katholieke volksvertegenwoordigers De Naeyer en Coomans. Zij wilden het staatsoptreden zoveel mogelijk binnen de perken houden en gingen mee in de aanval tegen iedere interventie die een beperkt belang bevoordeelde, maar waren niet a priori tegen alle staatsinterventie gekant. Beide vertegenwoordigers werden meermaals door L’Économiste belge gehuldigd. Bij de regeringsvorming in 1864 gaf Leopold I aanvankelijk de voorkeur aan een katholieke regering, waarin De Naeyer de gedoodverfde minister van Financiën was. De Molinari jubelde bij het idee dat de doctrinaire liberalen zoals Frère-Orban en Rogier vervangen zouden worden door een verlicht iemand als De Naeyer. Coomans, die ook deel uitmaakte van deze stroming binnen de katholieke partij, sloot zich op het vlak van staatsonthouding nauw aan bij de liberale economisten. Hij nam een aantal keren deel aan de vergaderingen van de Société Belge d’Économie Politique. Als uitgever-eigenaar van 66 67
Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 236. Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 237.
213
DEEL 2
het tijdschrift La Paix streed hij net zoals de Molinari tegen alle militaire uitgaven en het lotingsysteem van het leger. Coomans wees overheidsinterventie niet uit principe af, maar de uitgaven van de staat moesten strikt noodzakelijk zijn en mochten de schatkist niet nodeloos belasten.68 Opvallend is dat vanaf ongeveer 1860 ook de Hoge Landbouwraad een sterk politiek economisch getinte taal hanteerde. Het leek alsof de Raad geleidelijk aan het Parlement napraatte en alles zag in termen van al of niet aanvaardbare interventie. Het optreden van Parlementsleden binnen de Raad, zoals dat van Coomans in 1855, zal zeker een rol hebben gespeeld. Ook de aanwezigheid van functionarissen van Binnenlandse Zaken zoals Bellefroid en Leclerc was van invloed omdat deze zicht hadden op de hele begroting van Binnenlandse Zaken en wezen op de gevoeligheden die in het Parlement leefden. Een aantal aanvallen op de Raad vanwege voorstanders van een goedkope staat in het Parlement speelden een rol in deze verandering. De Raad werd in de Kamer voorgesteld als de vertegenwoordiger van een particulier belang. Dit bracht bij de raadsleden allicht een legitimeringsdrang met zich mee waardoor ze zich conformeerden aan de gangbare opvattingen in het Parlement. Een gelijkaardige evolutie is vast te stellen in de onafhankelijke Société Centrale d’Agriculture, die vanaf 1857 leek op te gaan in de tijdgeest van laissez-faire en vrijhandel.69 Welke factoren speelden een rol in de opgang van het idee van een goedkope staat? De gunstige economische ontwikkeling van de jaren 1860 had de nood om op te treden verminderd. Na de vele crisisjaren tussen 1845 en 1857 brak in de landbouw en de voedselbevoorrading een periode van relatieve rust aan. De graaninvoer nam slechts geleidelijk toe zodat de prijzen geen neerwaartse druk ondervonden. Integendeel, de graanprijzen bleven tot ongeveer 1880 constant op een hoog niveau ten gevolge van de spanning tussen de bevolking en de voedselproductie. Opmerkelijk is dat ondanks de hoge graanprijzen op geen enkel ogenblik de perceptie ontstond dat de voedselbevoorrading in gevaar was. De situatie werd op geen enkel ogenblik als een probleem gedefinieerd. Enkel in 1871 veroorzaakten tegenvallende oogsten even paniek.70 De meeste informatie waarover we beschikken wijst erop dat de pachten in 68
69
70
214
Coomans had contacten met een aantal leden van de Société Belge d’Économie Politique, zoals Charles Le Hardy de Beaulieu en Victor Vanden Broeck die bijdragen schreven voor La Paix. Braive, Jean-Baptiste Coomans (1813-1896) et l’hebdomadaire ‘La Paix’, 149-150, 163 en 478-479. Over het pacifisme van Coomans: zie Ibidem, 729-751 en het pacifisme van de Molinari en L’Économiste belge: Wils, Het ontstaan van de meetingpartij te Antwerpen, 79-80. Zie bijvoorbeeld de toespraak van geneesheer Victor Vanden Broeck in 1861: ‘Il [de overheid] ira ainsi à l’encontre du but que nous nous proposons tous; car la conséquence de ce système d’intervention gouvernementale, c’est l’asservissement de l’individu, c’est-à-dire la négation de tout progrès.’ Journal de la Société Centrale d’Agriculture. VIII(1861), 181. Ducpétiaux meldde wel dat de winter van 1867-1868 in verschillende Europese landen tot grote problemen in de voedselbevoorrading leidde. Ook België werd geplaagd door hoge voedselprijzen. Ducpétiaux, “Misère et famine”, 151-170.
Volgens mij moet er ook rekening worden gehouden met de wisselwerking tussen de reële economische omstandigheden en de politieke economie. Mijn hypothese is dat er een verband tussen economische vrijheid en de gunstige ontwikkeling van de jaren 1860 werd gezien. De goede situatie werd opgevat als het resultaat van staatsonthouding en dus was staatsonthouding een nastrevenswaardig goed. Het is echter moeilijk deze stelling hard te maken omdat het verband maar enkele keren werd geëxpliciteerd. Een eerste aanwijzing in deze richting, echter in de context van het handelsbeleid, is de stelling van de politieke economist en politicus Auguste Orts dat ‘La liberté absolue dans le commerce a amené les résultats [de gunstige economische omstandigheden] dont vous êtes aujourd’hui les témoins.’72 Een tweede aanwijzing zijn de veelvuldige verwijzingen in het Parlement naar de sterke economische prestaties van Groot-Brittannië. Dat land werd gezien als het land van de economische vrijheid en werd voorgesteld als het te volgen voorbeeld: ‘Si l’Angleterre, qui jadis reconnaissait notre supériorité, nous a devancés aujourd’hui, c’est que depuis longtemps elle a rejeté la vieille doctrine de la Protection et des Subsides; ... elle a fait appel à l’initiative individuelle et à l’esprit d’association, sources intarissables de progrès. Que l’on dégage l’agriculture belge de toutes ces entraves, et bientôt elle atteindra le même degré de perfection auquel est parvenue l’agriculture anglaise.’73 Ook in L’Économiste belge werd gesteld dat de Britse landbouw de beste van de wereld was geworden, juist omdat de staat de
71 72 73
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
het derde kwart van de negentiende eeuw verder stegen. Dit kwam ten goede aan de landeigenaars die door het cijnskiesrecht in het Parlement sterk vertegenwoordigd waren.71 Toch bestaat er volgens mij geen rechtlijnig verband tussen de gunstige economische evolutie en het terugtrekken van de staat uit de economie. De economische groei kan wel verklaren waarom geen nieuwe initiatieven werden genomen, maar is minder geschikt om te verklaren waarom in de uitgaven werd gesnoeid. Het idee sinds 1848 dat er moest bespaard worden, speelde hierin nog steeds een rol. Mogelijk was er ook sprake van een reactie tegen het interventionisme dat Rogier ten tonele voerde.
Vanhaute, “Rich Agriculture and Poor Farmers”, 34-35. Cours d’économie politique professé à l’université de Bruxelles, Algemeen Rijksarchief, Papiers Orts, nr. 386. Vleminckx, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 januari 1866, 219. Ook Charles Le Hardy de Beaulieu zag in Groot-Brittannië het voorbeeld voor de landbouwers van zijn tijd. De Britse landbouw had zijns inziens het meest geprofiteerd van de vooruitgang in de andere sectoren van de economie. Le Hardy de Beaulieu, Causeries agricoles, 123. Het idee van achterstand van de continentale economie op de Britse landbouw en industrie was een vrij algemeen fenomeen. Zie in dit verband: Crouzet, De la supériorité de l’Angleterre sur la France (1985) en Romani, “Political Economy and Other Idioms: French Views on English Development, 1815-48”, 359383.
215
DEEL 2
landbouw alle vrijheid liet.74 Zelfs de Laveleye, die iets kritischer stond tegenover de liberale theorie, achtte het al in 1857 door de feiten aangetoond dat de politieke economie het gelijk aan haar kant had. Het voorbeeld van Groot-Brittannië sprak volgens de Laveleye boekdelen.75 Drie voorbeelden van afnemende staatsinterventie Minister Vandenpeereboom beroemde er zich op dat hij een aantal belangrijke besparingen in de landbouwbegroting had doorgevoerd. In 1864, na zes jaar nieuwe kalkverdeling, stelde hij voor de toelage voor de kalkverdeling aan verminderde prijzen uit de begroting te schrappen.76 Het principe van staatsonthouding bewoog hem ertoe alle staatsuitgaven stop te zetten, tenzij de absolute noodzaak van de maatregel kon worden aangetoond. In het geval van de kalkverdeling was dat niet meer nodig. Het gebruik van kalk was ondertussen volledig ingeburgerd in de Ardennen. Voorts hadden private kalkhandelaars over de concurrentie van de regering geklaagd.77 De volksvertegenwoordigers van Luxemburg probeerden op alle manieren om het voordeel voor hun provincie te behouden. Ze verweten Vandenpeereboom een extreem aanhanger, een fetisjist zelfs, van de economische theorie te zijn. De private sector kon de kalkverdeling nog niet overnemen omdat de verkeersinfrastructuur onvoldoende ontwikkeld was. Ook het argument van de voedselvoorziening werd bovengehaald. De ontginning van woeste gronden in de Ardennen was een zaak van algemeen belang omdat daardoor de voedselvoorziening werd uitgebreid. In de afschaffing van de kalkverdeling ligt de kiem voor de extreme houding van de Luxemburgse vertegenwoordiger Philippe Bouvier tegenover iedere staatsinterventie vanaf 1865.78 Hij was voortaan uit op het ondermijnen van alle subsidies uit wraak voor de teloorgang van de kalkverdeling in zijn kiesdistrict: ‘Soyez justes si vous ne voulez pas qu’il s’élève chaque fois de nos bancs des protestations quand vous viendrez réclamer dans cette enceinte l’intervention du gouvernement.’ De toelage voor Luxemburg werd met evenredigheid van stemmen van de begroting afgevoerd.79 74
75 76 77 78 79
216
De Britse grootgrondbezitters waren volgens L’Économiste belge uit eigenbelang ondernemender geworden. Ze leefden op het platteland, besteedden hun geld ter plaatse en niet in de stad, bestudeerden agronomische traktaten, experimenteerden, moedigden uitvindingen aan en introduceerden vernieuwingen. De Belgische grootgrondbezitters lieten hun lot afhangen van de ambtenaren en van de begroting van Binnenlandse Zaken. Estivant, “L’agriculture et l’État”, 305-306. De Laveleye, Études historiques et critiques sur le principe et les conséquences de la liberté du commerce international, 138-141. “Budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1865. Rapport fait au nom de la section centrale, par M. Hymans”, Parlementaire Documenten, Kamer [1864], s.d., nr. 40, 94. Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1864, 248. Philippe Bouvier (1816-1885): liberaal vertegenwoordiger voor Virton, advocaat in Brussel en grootgrondbezitter. Verzet van Van Hoorde (Bastenaken), Orban (Marche), De Moor (Neufchâteau) en Bouvier (Virton). Stemming met zevenendertig stemmen tegen zevenendertig. Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1864, 246-249.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Ook de Drainagedienst werd op basis van dezelfde redenering afgeschaft. In 1861 prees de regering de Drainagedienst voor de succesvolle verspreiding van de techniek. Er waren honderdvierentwintig fabrieken die draineerpijpen produceerden en tussen 1850 en 1860 was zestigduizend hectare grond gedraineerd volgens de nieuwe methode.80 Het jaar daarop, in november 1862, vroeg de Middenafdeling zich af of de Drainagedienst opgeheven kon worden nu de techniek toch voldoende bekend was.81 In maart 1863 stelde minister van Binnenlandse Zaken Alphonse Vandenpeereboom voor om de Drainagedienst af te schaffen. De dienst, die in 1850 tijdelijk was ingesteld, had immers zijn doel bereikt: op verschillende plaatsen waren private drainagebedrijven ontstaan. Hij wilde de uitgaven van Binnenlandse Zaken beperken tot het strikt noodzakelijke.82 In de Senaat liet de Ribaucourt verstaan dat hij het spijtig zou vinden als de Drainagedienst verdween. Hij had minder vertrouwen in private draineerders dan in de Drainagedienst waarvan men wist dat hij goede diensten leverde. Hij meende dat de staatsonthouding niet tot het uiterste doorgedreven mocht worden. Vandenpeereboom antwoordde in puur economische stijl dat het draineren van een veld door de overheid een privilege was en moest worden afgeschaft. De overheid kon volgens Vandenpeereboom niet anders dan duurder zijn dan private ondernemingen.83 De meest langdurige en bittere strijd was die om de afschaffing van de staatsstoeterij in Tervuren. Het doel een rijpaard te creëren door kruisingen van inheemse merries met buitenlandse hengsten kwam vanaf 1848 onder vuur te liggen bij een steeds grotere groep parlementsleden. Ten eerste zagen zij er een aanfluiting van de belangen van de plattelandsbevolking in. De stoeterij was enkel van belang voor een groep rijke paardenliefhebbers die zelf hun duur tijdverdrijf konden bekostigen. Het was een luxe-uitgave waar de landbouwers niets aan hadden, omdat zij nood hadden aan zwaargebouwde dieren voor het werk op het land. Ten tweede werd het idee dat de stoeterij de landbouw diende door paardenfokkers aan te moedigen, als onzin afgedaan. Als het fokken van rijpaarden zo winstgevend was, dan had de particuliere sector zich hier allang op toegelegd. De tegenstanders meenden dat het economisch niet rendabel was rijpaarden te fokken in België. Voor edele rijpaarden waren grote oppervlakten weiland nodig, terwijl de grond duur was. Het fokken van luxepaarden hield voorts een grote risicofactor in, omdat het kleinste foutje meteen 80 81 82
83
“Notes explicatives à l’appui du budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1862”, Parlementaire Documenten, Kamer, 5 maart 1861, 380. “Notes explicatives à l’appui du budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1863”, Parlementaire Documenten, Kamer, 18 november 1862, 355. “Budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1864. Note préliminaire”, Parlementaire Documenten, Kamer, 24 maart 1863, 672 en “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1864. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Van Humbeeck”, Parlementaire Documenten, Kamer, 9 juni 1864, 140. De Ribaucourt en minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Senaat, 9 juli 1864, 179-180.
217
DEEL 2
zijn invloed had op de prijs. Een rijpaard moest bovendien gedurende vijf lange jaren met verzorging omringd worden. De kosten van de verzorging maakten dat er van winst meestal geen sprake was. Bij inheemse paarden stelden deze problemen zich niet. Een uiterlijk foutje deed er veel minder toe en het veulen kon vanaf twee jaar ingezet worden bij het werk op het land, zodat het dier zijn kost terugverdiende. Ten laatste werd schamper opgemerkt dat de Belgische cavalerie niet in de Belgische rijpaarden geïnteresseerd was. Het leger kocht zijn paarden nog steeds in Denemarken en het noordoosten van het latere Duitsland omdat de paarden van de stoeterij te duur waren. Het overheidsgeld kon beter besteed worden aan de verbetering van het inheemse trekpaard.84 De tegenstanders dienden vanaf 1852 voortdurend amendementen in om de toelagen voor de stoeterij te verwerpen. Het aantal tegenstanders nam gaandeweg toe. In 1852 stelde De Naeyer voor om de bijkomende kredieten die de regering vroeg om de stallen aan te vullen, te verwerpen, maar zijn amendement werd niet weerhouden (negenendertig tegen vijftien).85 In 1854 diende Mascart samen met zestien andere volksvertegenwoordigers een amendement in om de volledige toelage van 100.000 BEF voor de aankoop van paarden van de begroting te schrappen. Dit betekende dat de staatsstoeterij geleidelijk aan zou uitdoven en met het overlijden van het laatste paard haar deuren zou moeten sluiten.86 Het amendement werd met een kleine marge verworpen, vijfenveertig volksvertegenwoordigers stemden voor het behoud van de stoeterij en vierendertig tegen.87 Naar aanleiding van het verzet tegen de stoeterij richtte minister van Binnenlandse Zaken Piercot begin april 1854 een commissie op die de kwestie moest onderzoeken. Daarnaast wilde Piercot een oordeel over de provinciale reglementen ter verbetering 84
85
86
87
218
Prévinaire, Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1849, 720; De Naeyer en Mascart, Parlementaire Handelingen, Kamer, 27 en 30 november 1852, 175-176 en 187; Mascart, Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 en 31 januari 1854, 528-530 en 545-546 en De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 1 februari 1854, 555. Het Belgisch leger kocht in de jaren 1845 tot 1854 slechts tien procent van zijn paarden in België. Michez, Le haras de l’État et l’élevage du cheval, 113-119. Verscheidene paardenkenners lieten zich negatief uit over de resultaten van de stoeterij en deden renpaarden af als een liefhebberij. Jacquet, “Amélioration de la race chevaline en Belgique”, 299-300 en Maubach, “Chronique agricole de la Belgique”, 422. Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 november 1852, 192. Iets meer dan de helft van de eenenzestig dekhengsten waren ouder dan zestien jaar en moesten op korte termijn vervangen worden. De regering vroeg in 1851, 1852 en 1854 telkens 40.000 BEF bovenop de gewone toelage om het aantal hengsten op peil te houden. Zie ook: “Budget du département de l’intérieur pour l’exercice 1853. Rapport”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 november 1852, nr. 56, 124-125. Voor de verantwoording van het amendement, zie de redevoering van Mascart, Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 januari 1854, 530. François Mascart (1806-1887) was een liberale vertegenwoordiger voor Nijvel en een actieve landbouwexploitant. Er waren drie onthoudingen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 1 februari 1854, 554.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
van de inheemse paardenrassen.88 De commissie bestond uit zevenentwintig leden, onder wie een aantal belangrijke tegenstanders van de stoeterij zoals Mascart en De Naeyer. Ze werd geleid door senator Desmanet de Biesme, één van de voornaamste voorstanders van de stoeterij in de Senaat.89 De commissie concludeerde in juni 1854 dat de maatregelen ter verbetering van het inheems landbouwpaard uitgebreid moesten worden. De inspanningen voor de creatie van een rijpaard moesten aangepast worden. Verschillende provincies, Oost-Vlaanderen, een gedeelte van West-Vlaanderen, Antwerpen en de Limburgse Kempen, leenden zich niet tot het fokken van een rijpaard. De commissie besloot dat in die provincies de kruisingen van Engelse volbloeden met inheemse paarden moesten worden opgegeven. Het aantal paarden van de stoeterij kon bijgevolg tot vijftig stuks worden beperkt. Ze raadde de regering voorts aan naast de stoeterij een depot op te zetten waar veulens voor de cavalerie konden worden grootgebracht.90 In de maanden juli tot oktober 1854 nam Piercot het systeem ter verbetering van het paardenras grondig onder handen. Hij legde aan de provincieraden een uniform reglement voor ter verbetering van de inheemse paardenrassen.91 Het werd aanvaard door alle provincies behalve Luik. De nieuwe provinciale reglementen bepaalden dat enkel hengsten die goedgekeurd waren door een deskundige commissie ingezet mochten worden om merries te dekken. Ook de merries werden geselecteerd: er moest op worden toegezien dat de merries niet jonger waren dan drie jaar, niet misvormd waren en geen besmettelijke ziekten of erfelijke fouten met zich meedroegen. Overtredingen werden bestraft met boetes van 50 BEF. Daarnaast werden op de jaarlijkse lokale of provinciale wedstrijden premies toegekend aan de winnende hengsten en merries. Om te vermijden dat de beste prijspaarden door buitenlanders werden opgekocht, kregen de eigenaars ook in de volgende jaren een zogenaamde
88
89 90
91
Omzendbrief van minister Piercot aan de commissie. “Amélioration des races chevalines”, Bulletin Administratif. 6 april 1854, 151-158. Ook de Hoge Landbouwraad mengde zich in de discussie over de creatie van een rijpaard. Bellefroid vroeg zich af of het aantal paarden dat jaarlijks werd geproduceerd wel in verhouding stond met de kosten. Daar de Engelse volbloeden stilaan onbetaalbaar werden voor de stoeterij, moest uitgekeken worden naar een andere oplossing. De leden van de Hoge Landbouwraad konden geen werkbare oplossing bedenken. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 30 mei 1852, 95 en 100-102. De commissie werd opgericht bij Koninklijk Besluit van 6 april 1854. “Amélioration des races chevalines”, Bulletin Administratif. 6 april 1854, 98-100. “Races chevalines. Rapport à M. le ministre de l’intérieur”, Bulletin Administratif. 10 juni 1854, 333-338. Zie ook: “Rapport de la commission au ministre de l’intérieur”, Journal des Haras, 10 juni 1854, 392-398. “Circulaire n° 22. Division de l’agriculture. n° 1,808/46,570. Améliorations des races chevalines”, Bulletin Administratif. 9 maart 1854, 71-73 en 17 juni 1854, 319-321.
219
DEEL 2
conserveringspremie.92 Een anoniem auteur in L’Économiste belge klaagde dat dit het zoveelste voorbeeld was van overdreven overheidsinterventie in het economisch leven. Hij vond het onbegrijpelijk dat de regering zich in de plaats wilde stellen van de paardenfokkers bij de keuze van de dekhengsten. De aanmoediging door premies begreep hij al evenmin. Hij achtte de prijs van levende dieren en vlees hoog genoeg om de paardenteelt te stimuleren. De anonieme auteur vroeg zich af wat de volgende stap zou zijn. Ging de regering nu ook de verbetering van het mensenras op zich nemen?93 In september 1854 hervormde Piercot vervolgens de staatsstoeterij. Het personeel werd teruggeschroefd tot het absolute minimum en er mochten niet meer dan vijftig hengsten zijn, zoals aanbevolen door de commissie.94 De toelage voor de stoeterij in de begroting van 1855 werd ingekrompen van 211.000 tot 138.000 BEF. Voor de uitvoering van de provinciale reglementen werd een apart bedrag voorzien.95 De algemene inspecteur van de stoeterij, Ferdinand d’Yve de Bavay, diende zijn ontslag in om lucht te geven aan zijn misnoegdheid over de gang van zaken.96 Als laatste element in de reorganisatie werd de stoeterij overgebracht van Tervuren naar Gembloux. In 1853 was het domein in Tervuren toegewezen aan de hertog van Brabant, kroonprins Leopold. Minister van Binnenlandse Zaken De Decker diende in april 1855 een 92
93 94
95
96
220
De kosten voortvloeiend uit de uitvoering van de provinciale reglementen werden minstens voor de helft gedragen door de provincies. De rest werd betaald door de centrale overheid. “Arrêté royal qui approuve le règlement du Limbourg pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 29 juli 1854, nr. 395, 249-252; “Arrêté royal qui approuve le règlement d’Anvers pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 14 augustus 1854, nr. 413, 256; “Arrêté royal qui approuve le règlement de la Flandre orientale pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 14 augustus 1854, nr. 415, 256; “Arrêté royal qui approuve le règlement du Brabant pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 14 augustus 1854, nr. 414, 256; “Arrêté royal qui approuve le règlement du Namur pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 14 augustus 1854, nr. 416, 256; “Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race chevaline de la province de la Flandre occidentale”, Pasinomie. 25 augustus 1854, nr. 434, 336; “Arrêté royal qui approuve le règlement pour l’amélioration de la race chevaline dans le Luxembourg”, Pasinomie. 16 september 1854, nr. 458, 374-376; “Arrêté royal qui approuve le règlement provincial du Hainaut pour l’amélioration de la race chevaline”, Pasinomie. 31 oktober 1854, nr. 535, 422-425. ‘Dieu sait où l’intervention du gouvernement en matière de reproduction pourra nous conduire?’, anonieme auteur met initialen D.B. in: L’Économiste Belge. I(1855)16, 7. “Arrêté royal portant réorganisation du haras de l’État”, Pasinomie. 8 september 1854, nr. 447, 356. “Arrêté ministériel portant règlement du haras”, Pasinomie. 8 september 1854, nr. 448, 357363. De begroting voorzag een bedrag van 105.500 BEF, waarvan een gedeelte werd gebruikt voor de uitvoering van de provinciale reglementen in verband met de verbetering van de inheemse paardenrassen. Een ander gedeelte werd voorbehouden voor de verbetering van runderen, schapen en varkens. “Loi contenant le budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1855”, Pasinomie. 8 maart 1855, nr. 143, 66. Michez, Le haras de l’État et l’élevage du cheval, 125-126.
De Decker hoopte dat het voortbestaan van de stoeterij niet meer in vraag gesteld zou worden na het rapport van de onderzoekscommissie en de goedkeuring van de toelage in de begroting van 1855. De Naeyer aanvaardde de resultaten van de commissie niet. Hij meende dat de commissie was benoemd door een minister die een uitgesproken voorstander was van de stoeterij. Voor drie vierde van de commissieleden stond al op voorhand vast dat de stoeterij moest blijven. De Naeyer probeerde de Kamer te overhalen om de transfer naar Gembloux te verwerpen. Nog nooit waren de tegenstanders van de stoeterij zo dicht bij hun doel geweest: de overplaatsing werd nipt goedgekeurd met zesendertig stemmen tegen éénendertig.98 De overgrote meerderheid van de Senaat bleef de stoeterij volledig steunen.99 De voorstanders in de Kamer kwamen vooral uit de provincies Henegouwen, Luxemburg en Namen, waar het lokale paardenras potentieel had voor kruisingen met buitenlandse paarden. De drie provincies lagen dicht bij de Franse grens zodat hoge inkomsten uit export binnen bereik lagen.100
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
wetsontwerp in om goedkeuring te vragen voor de overplaatsing van de stoeterij naar een gedeelte van de oude abdij in Gembloux, waar in 1860 ook het Landbouwinstituut van de Staat werd ondergebracht.97
De voorstanders van de stoeterij bewezen dat niet iedereen achter de besparingsdrang en de argumenten uit de politieke economie stond. Ze meenden ten eerste dat de paardenfokkerij er goed aan deed om zich toe te leggen op luxepaarden. Naar luxepaarden zou altijd een grote vraag bestaan, niet in het minst vanuit de cavalerie. Ze verwachtten ook dat de rol van landbouwpaarden binnen een zekere termijn uitgespeeld zou zijn door de opkomst van de stoomkracht. De zelfvoorziening in rijpaarden was een tweede argument voor het behoud van de stoeterij. België moest rijpaarden invoeren om in de behoeften te voorzien. Door de stoeterij zou België op termijn onafhankelijk van het buitenland kunnen worden, wat belangrijk was voor de mobilisatie bij eventuele oorlogsdreiging. Het fokken van rijpaarden werd ook verdedigd als een kwestie van nationale eer. Verscheidene volksvertegenwoordigers wezen op de verschijning van mooie inheemse rijpaarden in het Brusselse straatbeeld. Rogier argumenteerde ten laatste dat het fokken van rijpaarden veel winstgevender was dan het fokken van landbouwpaarden. Vele senatoren konden geen begrip opbrengen voor de argumenten om de stoeterij te sluiten. Ze waren ervan overtuigd dat de stoeterij goede diensten bewees.101 97 98 99 100 101
“Transfert du haras de l’État à Gembloux. Exposé des motifs”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 24 april 1855, nr. 156, 981-982. Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 mei 1855, 1214-1215. Zevenentwintig senatoren stemden voor het wetsontwerp, terwijl slechts één iemand tegenstemde. Parlementaire Handelingen, Senaat, 2 juni 1855, 266-268. Michez, Le haras de l’État, 100 en 109. Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1849, 719-721; De Marnix en de Waha, Parlementaire Handelingen, Senaat, 31 maart 1849, 261-263; de Steenhault, Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 november 1852, 190; Parlementaire Handelingen, Senaat, 31 december
221
DEEL 2
De voorstanders van de stoeterij gingen in 1862 zelfs in de aanval door hun steun te geven aan een aantal petities om opnieuw subsidies voor paardenwedrennen te krijgen.102 Elf volksvertegenwoordigers dienden daartoe tijdens de begrotingsbespreking een amendement in. De Belgische regering moest zorgen voor grote geldprijzen op de paardenrennen in Brussel, Gent, Bergen, Doornik, Spa, Waregem, Brugge en Namen. Het verwijt dat de aanmoediging van paardenrennen enkel een aantal rijke liefhebbers ten goede kwam wezen ze af. De paardenrennen waren immers een grote gebeurtenis waarnaar duizenden gewone mensen kwamen kijken.103 Het amendement was gedoemd te mislukken gezien de heersende stemming in de Kamer. De vele tegenstanders van het amendement vonden het betreurenswaardig dat een aantal volksvertegenwoordigers zich inzetten voor de vrijetijdsbesteding van een paar rijke paardenfanaten. Daarenboven was het aantal verenigingen die paardenwedrennen organiseerden sinds de afschaffing van de overheidssubsidies gestegen. Dit was een bewijs dat de paardenwedrennen zich in het systeem van vrijheid goed ontwikkelden en geen subsidies nodig hadden. Nieuwe subsidies voor paardenwedrennen werden met éénentwintig tegen veertig stemmen afgekeurd.104 Minister Vandenpeereboom had zich als vertegenwoordiger een reputatie opgebouwd als tegenstander van de stoeterij en besloot in maart 1864 dat de stoeterij moest verdwijnen.105 Vanaf het eerste amendement om de toelage voor de stoeterij te verminderen had hij vóór gestemd. De discussie werd na de lange debatten in de
102
103
104
105
222
1852, 97-103; Thiéfry, Parlementaire Handelingen, Kamer, 31 januari 1854, 535-539. Parlementaire Handelingen, Senaat, 8 maart 1854, 138-140. De Hoge Landbouwraad hechtte weinig waarde aan het idee dat landbouwpaarden zouden verdwijnen. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 22 februari 1851, 153 en 157. De vereniging voor paardenwedrennen van Waregem vroeg in een petitie om de subsidies voor paardenwedrennen opnieuw in te voeren. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1862. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Jamar”, Parlementaire Documenten, Kamer, 7 december 1861, 338. Amendement van de Baillet-Latour, L. Crombez, De Vrière, Faignart, Allard, L. Goblet, de Mérode-Westerloo, D. de Haerne, P. Tack, H. Dumortier, C. de Montpellier. Zie vooral de redevoeringen van de Baillet-Latour en de Montpellier. Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1862, 707-710. Snoy, Desmedt, Coomans en minister Vandenpeereboom leverden de argumenten tegen het amendement. Parlementaire Handelingen, Kamer, 15 februari 1862, 727-733. De Senaatscommissie was een andere mening toegedaan dan de Kamer. Bij de bespreking van de begroting wenste ze, naar aanleiding van een aantal petities, de aandacht van de regering te vestigen op de paardenwedrennen als middel om de paardenfokkerij te bevorderen. “Rapport de la commission de l’intérieur, chargée d’examiner le projet de loi contenant le budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1862”, Parlementaire Documenten, Senaat, 10 maart 1862, nr. 36, 56. Ook de belangrijkste publicist over paarden van het midden van de negentiende eeuw, Charles Jacquet, zag de paardenwedrennen als een noodzakelijke aanvulling op de stoeterij. Jacquet, “Des courses en Belgique”, 381-382. “Circulaire n° 29. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. Transformation du haras”, Bulletin Administratif. 30 maart 1864, 135.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
jaren 1850 niet meer ten gronde gevoerd. Slechts weinig vertegenwoordigers pleitten voor het behoud of de hervorming van de stoeterij. Op 17 december 1864 werd de staatsstoeterij met een grote meerderheid ten grave gedragen.106 Door een amendement van De Naeyer en Bouvier werden de werkingsmiddelen voor de stoeterij overgedragen naar de toelage voor de gemeentewegen.107 In de elitaire Senaat was er wel verzet tegen de opheffing van de stoeterij. Senator de Ribaucourt betwistte de beslissing van de Kamer en roemde de veulens die voortkwamen uit de stoeterij. Hij uitte bittere verwijten aan het adres van Vandenpeereboom. De afschaffing kostte het land ongeveer 9 miljoen BEF omdat voortaan de rijpaarden moesten worden ingevoerd. Op dit typisch mercantilistisch argument repliceerde Vandenpeereboom met het liberaal economisch argument dat de negen miljoen BEF die het land verliet geen verlies betekende, omdat België voortaan de kosten om rijpaarden te produceren niet meer zelf moest dragen.108 Een beleid in naam van een principe Uit de debatten blijkt dat vóór 1865 interventies werden aangevallen omdat ze slechts in het voordeel waren van een kleine groep en/of het particulier initiatief in de weg stonden. Tussen 1865 en 1870 trok een klein groepje vertegenwoordigers tegen staatsinterventie ten strijde op grond van principes en minder op basis van argumenten. De climax in de discussies over staatsinterventie viel samen met drie gebeurtenissen. Ten eerste overschrijdde de landbouwbegroting in 1865 voor het eerst de kaap van één miljoen BEF wegens de kosten voor de bestrijding van de veepest. Er leek voor sommige vertegenwoordigers een psychologische drempel overschreden te worden. Een ongemeen heftige reactie tegen staatsinterventie was het gevolg. Ten tweede volgde Eudore Pirmez in 1868 Vandenpeereboom op als minister van Binnenlandse Zaken. Pirmez had zich als volksvertegenwoordiger voortdurend als een tegenstander van elke overheidstussenkomst opgesteld. Hij werd door zijn biograaf Albert Nyssens omschreven als een economist: ‘Adam Smith et son école, voilà la loi et les prophètes, et l’on ne saurait certes contester que Pirmez fut en notre pays l’un de ses plus brillants apôtres’.109 Pirmez werd na zijn ministeriële loopbaan gouverneur van 106 107
108 109
‘Je crois que nous ne tarderons guère à procéder aux funérailles du haras. Pour ma part, je serai à ces funérailles-là.’ Coomans, Parlementaire Handelingen, Kamer, 24 juni 1864, 636. Met vijftig stemmen tegen achttien en vijf onthoudingen werd het amendement van De Naeyer en Bouvier aangenomen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 232-239. De Ribaucourt en Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Senaat, 29 december 1864, 223-226. Het is niet helemaal duidelijk waar Pirmez de klassieke economie leerde kennen. Hij heeft zijn diploma als doctor in de rechten via zelfstudie gehaald. Mogelijk werd hij door zijn oom Jean Pirmez geïnitieerd in de politieke economie. De liberale vertegenwoordiger Jean Pirmez was volgens Nyssens één van de eersten die in het Parlement de ideeën van staatsonthouding en vrijhandel predikten. Nyssens, Eudore Pirmez, 3-4, 20-21 en 187 (citaat).
223
DEEL 2
de Nationale Bank en nam op een zeker ogenblik deel aan de beraadslagingen van de Société Belge d’Économie Politique. Zo nam hij op 23 maart 1884 in Brussel deel aan een discussie waarbij de Franse economisten Léon Say en Frédéric Passy aanwezig waren.110 Pirmez zei in 1869 als minister dat ‘la liberté est bonne en toute matière’ en dat hij nooit van dit principe zou afwijken. De overheid mocht niemand dwingen iets tegen zijn zin te doen of particulieren het recht ontzeggen om in alle vrijheid wel iets te doen, tenzij dit schadelijk was voor een derde partij. De overheid mocht zich niet in de plaats stellen van het particulier initiatief of het marktmechanisme.111 Het aantreden van de ‘economist’ Pirmez in januari 1868 vormde het hoogtepunt van het laissez-faire-gedachtegoed in het Parlement. Ten derde radicaliseerden de discussies over staatsonthouding van 1865 tot en met 1869 onder aanvoering van een jongere generatie die rond 1860 haar intrede in het Parlement deed. De Société Belge d’Économie Politique kreeg een stem tot in het Parlement met de verkiezing van Auguste Couvreur en Adolphe Le Hardy de Beaulieu, de neef van de economist Charles. Op dat ogenblik waren ook een aantal meer gematigde personen uit de kring van liberale economisten weggevallen. Charles de Brouckère overleed in 1860 en Jean Arrivabene keerde terug naar Italië. Vooral met het verdwijnen van Arrivabene verloor de Société Belge een actief lid en een gematigd voorstander van staatsonthouding. De overblijvende top van de vereniging en L’Économiste belge helden veeleer over naar het extreme standpunt van de Molinari. Vooral Adolphe Le Hardy de Beaulieu was de meest principiële vertegenwoordiger van de liberale politieke economie in het Parlement. Pirmez en Le Hardy vonden bondgenoten in de liberale grootgrondbezitters Bouvier en Henri Bricoult die verschillende amendementen indienden om de landbouwbegroting te verlagen.112 De landbouwbegroting werd door de bovengenoemde vertegenwoordigers voortdurend aangevallen. De overheersende sfeer in de Kamer was dat de staat het initiatief zoveel mogelijk aan de particulieren moest overlaten. De reactie van de Middenafdeling op een subsidieaanvraag van de Provinciale Landbouwmaatschappij van Brabant-Henegouwen in 1869 illustreerde de algemene stemming in de Kamer. Het rapport van de Middenafdeling merkte droogjes op dat ‘La requête des pétitionnaires n’est pas en harmonie avec les idées qui ont prévalu, depuis quelques années.’113 110
111 112 113
224
Het debat ging over de ‘crise d’abondance’ in de landbouwsector. Pirmez publiceerde over dit onderwerp een kort essay in 1884: La crise. Examen de la situation économique de la Belgique. Nyssens, Eudore Pirmez, 209-210. Minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Senaat, 11 maart 1869, 109-110. Henri Bricoult (1830-1879): liberaal vertegenwoordiger voor Aat, grootgrondbezitter, actief landbouwer en lid van verscheidene landbouwverenigingen. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1870. Rapport fait, au nom de la commission, par M. Hymans”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [1869], nr. 102, 404-405. De Société Agricole du Brabant vroeg een verhoging van de kredieten voor de aankoop van Durhamstieren, voor de landbouwverenigingen en voor het landbouwonderwijs.
114
115
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Toch ging de meerderheid van de parlementsleden niet mee in de principiële houding van de verdedigers van de politieke economie. In 1866 bijvoorbeeld dienden Bricoult en Bouvier een amendement in op de begroting om de subsidies voor de comicen, prijskampen en tentoonstellingen te reduceren omdat ze enkel werden bijgewoond door landbouwliefhebbers. De meeste leden van de legislatuur deelden deze negatieve opinie niet.114 In 1866 dienden de vertegenwoordigers Couvreur, Le Hardy, Bricoult, De Naeyer, Bouvier en Vleminckx een amendement in om de landbouwadviesraden op te heffen. Ze wilden besparingen en meenden dat het meest voor de hand liggende waarop bespaard kon worden deze instellingen waren, omdat ze toch geen direct voordeel voor de landbouw opleverden.115 Hierin speelde de overweging mee dat de adviesraden een sectoraal belang vertegenwoordigden. Pirmez had ooit over de comicen opgemerkt dat ‘Ces commissions sont toujours et uniquement composées de personnes partiales sur l’objet dont elles s’occupent, et inclinant presque toujours vers le côté le moins libéral.’ Ook Julliot had de leden van de Hoge Landbouwraad verweten enkel aan de agrarische belangen te denken en niet aan Het amendement van Bricoult en Bouvier werd afgekeurd met vijfendertig stemmen tegen zestig. Er werd toegegeven dat verscheidene comicen inderdaad niet functioneerden, maar dat dit spijtige uitzonderingen waren. In de meeste districten werkten de comicen uitstekend en haalden ze de landbouwers uit hun isolement door hen in contact te brengen met landbouwvernieuwingen. Heel de liberale regering stemde tegen, inclusief Vandenpeereboom. In de Senaat namen de Tornaco, de Ribaucourt en de Woelmont de verdediging van de comicen op zich. Het waren belangrijke onderwijscentra. Bricoult, Bouvier en Jacquemyns, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 januari 1866, 216, 19 januari 1866, 228 en 6 december 1866, 110 en Parlementaire Handelingen, Senaat, 5 februari 1866, 106. De comicen en provinciale federaties werden ook in latere literatuur negatief beoordeeld. De laatnegentiende-eeuwse landbouwexpert Emiel Vliebergh vond dat ze in zekere mate hadden bijgedragen tot de verspreiding van de landbouwwetenschap en nieuwe landbouwwerktuigen. Hij voegde er wel aan toe dat de comicen nooit de kleine boeren bereikten. Jan Craeybeckx schetste een somberder beeld. Hij oordeelde dat veel comicen waren ingeslapen en dat hun leden vooral afkomstig waren uit de hogere lagen van de rurale bevolking of liefhebbers waren. Hun activiteiten waren in zijn ogen vooral wetenschappelijke debatten die niet onmiddellijk bijdroegen tot vernieuwingen voor de landbouwbevolking. Craeybeckx en Vliebergh waren mijns inziens te streng in hun beoordeling van de comicen. Met de latere Boerenbonden waren de middennegentiende-eeuwse verenigingen niet te vergelijken. Maar in vergelijking met het niemandsland van vóór 1848 waren ze wel een verwezenlijking. Ze probeerden met hun tentoonstellingen de aandacht van een ruimer publiek te richten op de landbouw en de mogelijkheden tot verbetering. De vele debatten en tentoonstellingen vormden net hun opdracht en pasten in de tijdgeest waarin vooruitgang door de wetenschap de centrale gedachte was. Vliebergh, De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19e eeuw, 173-174 en Craeybeckx, “Het agrarisch bedrijf (1844-1873)”, 30-31. Onderzoek naar de Franse comicen bevestigt dat zij niet zo negatief beoordeeld mogen worden: Mayaud, “Les comices agricoles et la pédagogie de l’exemple dans la France du XIXe siècle”, 253-257 en Bourigaud, “Aux origines des organisations professionnelles agricoles”, 175-176. Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 januari 1866, 227-228. De geneesheer Jean-François Vleminckx (1800-1876) was liberaal vertegenwoordiger voor Brussel.
225
DEEL 2
het algemeen belang.116 Het was voor Bouvier en de coauteurs van het amendement vanzelfsprekend dat de raden en comicen zich vanuit hun specifiek belang niet tegen een subsidie zouden uitspreken.117 Hun amendement werd verworpen. In 1869 maakte Adolphe Le Hardy de Beaulieu het proces op van het volledige beleid van Binnenlandse Zaken sinds 1840 met argumenten die rechtstreeks uit L’Économiste belge kwamen. Hij concludeerde dat de overheid op negenentwintig jaar 39.683.000 BEF aan landbouw en gemeentewegen had gespendeerd. De landbouw had tegelijkertijd ongeveer 2,9 miljard BEF aan belastingen betaald. Hij vroeg zich af of het voor de landbouw niet beter zou zijn om alle interventies af te schaffen. Zo zou de landbouw misschien een paar miljoen subsidies mislopen, maar in ruil hoefde hij amper nog belastingen te betalen.118 Het enige domein waar nog reëel in de uitgaven van de staat werd geknipt tussen 1865 en 1870 was de veeverbetering. Na de afschaffing van de staatsstoeterij was de regering nog actief in de verbetering van het vee door de aankoop van verbeterde dieren in het buitenland. In 1864 kocht de regering bijvoorbeeld negentien stieren en zevenentwintig vaarzen van het Durhams ras, achttien schapen en zeventig varkens. De dieren werden ofwel in provinciale standplaatsen aangeboden voor de fok, ofwel verkocht op voorwaarde dat de koper de dieren gedurende enkele jaren ter beschikking van het publiek hield.119 In de meeste provincies waren provinciale reglementen van kracht die verboden te fokken met stieren of hengsten die niet door een speciale commissie waren goedgekeurd. Op het terrein waren vanaf ongeveer 1857 kritische stemmen te horen over de soms bedroevende resultaten van de kruisingen met buitenlandse dieren. De keuze van de gebruikte rassen werd in vraag gesteld. Er werd stilaan op gewezen dat het bij runderen belangrijker was om de kalveren in uitstekende omstandigheden groot te brengen. Dit lag ver boven de mogelijkheden van de gewone landbouwers zodat de effecten van de goede afstamming al snel tenietgingen.120 Bouvier redeneerde dat de aankopen al sinds 1833 gebeurden en dat het ondertussen duidelijk moest zijn of de kruisingen met Durhamstieren resultaten opleverden. Hij redeneerde dat de maatregel ofwel een goed resultaat had opgeleverd en dus kon worden ingetrokken, ofwel geen resultaten had opgeleverd, zodat de toelage voor de aankoop van buitenlandse dieren moest verdwijnen. Eind 1866 diende Bouvier een amendement in dat gericht was tegen de aankoop van fokdieren in het buitenland. Hij wilde de bevolking 116 117 118 119 120
226
Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 236 en Julliot, Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 februari 1856, 532. Vleminckx en Bricoult, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 en 19 januari 1866, 215-216 en 226-228. Adolphe Le Hardy de Beaulieu, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 januari 1869, 235. “Notes explicatives à l’appui du budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1866”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [documenten 1865-1866], 13. Du Cantal, “La vérité sur le croisement des races bovines”, 201-204.
Aan de provinciale reglementen voor runderen en paarden werd wel gesleuteld. Volgens de meeste verdedigers van de politieke economie tastten die de vrijheid van de veehouders al te sterk aan. Ze stelden dat de eigenaars van dieren beter dan de regering in staat waren om stieren en hengsten voor de reproductie te selecteren. De boetes voor het fokken met afgekeurde hengsten of stieren waren een onaanvaardbare aantasting van het eigendomsrecht.123 Voor Pirmez mochten de keuringscommissies blijven bestaan evenals de prijzen op wedstrijden en conserveringspremies, maar de provinciale reglementen gingen hem te ver wegens de boetes. Hij zag de reglementen als overblijfselen van oude principes in het economisch beleid, die niemand in het nationale Parlement in 1864 nog deelde. Het eenvoudige motto dat vrijheid de beste leidraad was in het economisch beleid was volgens Pirmez nog niet doorgedrongen bij de provinciale overheden die nog steeds het oude protectionistische en regulerende gedachtegoed beleden.124 De tegenstanders werden bijgestaan door een aantal Luikse vertegenwoordigers. De Luikse Provincieraad had zich steeds verzet tegen de vrijheidsbeperkende elementen van de reglementen en was zo subsidies van de centrale overheid misgelopen.125
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
zelf in alle vrijheid laten zoeken naar de rassen die haar het best bevielen.121 Minister Vandenpeereboom argumenteerde dat de regering niemand verplichtte de buitenlandse dieren aan te kopen, zodat de individuele vrijheid niet in het gedrang kwam. De Kamer besliste met een ruime meerderheid dat dergelijke aankopen voortgezet moesten worden.122
In januari 1866 dienden Bouvier, Bricoult, Couvreur, De Naeyer, Le Hardy de Beaulieu en Vleminckx een amendement in om de steun voor de provinciale reglementen af te schaffen. Het amendement haalde het niet.126 De provinciale reglementen voor paarden werden steeds verdedigd door minister Vandenpeereboom en zelfs door Pirmez, nadat hij minister was geworden. Vandenpeereboom was van mening dat de 121
122 123 124 125 126
Bouvier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1866, 105-108. De provincie Luxemburg weigerde sinds enige jaren om samen met de regering Durhamstieren aan te kopen. Ze waren weinig geschikt voor de arme bodems van de provincie. De landbouwers hadden meer interesse voor het inbrengen van Hollands bloed of het ras van Birkenfeld. Bouvier was een vertegenwoordiger voor Virton en aldus geneigd om de begroting voor Durhamstieren niet goed te keuren. Zie het verslag over de verbetering van het runderras in Luxemburg in: Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. XIII(1860)2, 179. Stemming met zestig stemmen tegen vijfendertig. Minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1866, 105-108 en 110. Vleminckx en Bricoult, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 en 19 januari 1866, 215-216 en 226-228. Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 233-234, 236 en 240-241. Zie de toespraken van de Luikse vertegenwoordigers Muller en Giroul, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 237 en 240. Vleminckx en Bricoult, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 en 19 januari 1866, 215-216 en 226-228.
227
DEEL 2
reglementen over het runderras minder nuttig waren. Inferieure dieren leverden ook melk en vlees en de hoeveelheden hingen vooral af van de zorgen en de voeding die de dieren kregen. Bij de reglementering van het paardenras lagen de kaarten anders. Paarden werden wegens hun hoge kostprijs meestal door meer begoede eigenaars in goede omstandigheden gehouden.127 Pirmez ondernam concrete stappen om de reglementen voor de verbetering van het runderras aan te passen. In april 1868 vroeg hij de gouverneurs deze reglementen te herwerken en in het volgende begrotingsjaar schafte Pirmez de subsidies af. Hij liet wel de wedstrijden en keuringen bestaan, maar gaf de eigenaars de mogelijkheid om toch een stier naar keuze te gebruiken. De keuringen waren voor Pirmez een duidelijk voorbeeld van onderwijs: het waren gelegenheden waar ideeën werden uitgewisseld en aan vooruitgang werd gewerkt.128 Ondanks herhaalde aansporingen van Bricoult en Bouvier wilde Pirmez niet het initiatief nemen om de reglementen voor paarden af te schaffen.129 De reden waarom Pirmez in deze materie van zijn gebruikelijke standpunt afweek, is onduidelijk. Mogelijk speelde de paardenliefhebberij van regeringsleider Frère-Orban hierin een rol.130 Ook de toelage om verbeterde dieren in het buitenland aan te kopen liet minister Pirmez ongemoeid. De aankoop van Durhamstieren werd nog steeds positief beoordeeld. De kruisingen leverden dieren op die veel melk gaven en sneller vetgemest konden worden dan het oude inheemse ras. Pirmez roemde ook de verbeteringen van schapen en varkens door kruising met Engelse dieren.131 Bij de begroting van 127 128
129
130 131
228
Minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 236-238 en 241. Julliot en minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 mei 1868, 1137-1138 en 1140. “Circulaire n°36. Direction générale des affaires provinciales et communales. Race bovine. Règlements provinciaux. - Retrait du concours financier de l’État”, Bulletin Administratif. 14 april 1868, 147-148. Niet alle provincies waren het eens met de beslissing van Pirmez. Op 18 juli 1879 legde de Limburgse Provincieraad de regering een nieuw reglement voor de verbetering van het runderras voor. Dit hield een terugkeer naar het regime van vóór 1868 in, waarbij enkel dekstieren die door een commissie waren goedgekeurd gebruikt mochten worden. Minister Rolin-Jaequemyns weigerde het provinciale reglement goed te keuren. “Amélioration de l’espèce bovine. - Règlement provincial du Limbourg.- Refus d’approbation”, Bulletin Administratif. 11 augustus 1879, 386. Rogier hekelde het ongenuanceerde standpunt van Pirmez over staatsinterventie. Hij vroeg zich af waarom Pirmez toch nog twijfelde om de provinciale reglementen voor de verbetering van paarden af te schaffen als vrijheid de beste oplossing was voor alles. Minister Pirmez en Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 355-356. Pirmez vroeg de provincies in maart 1869 wel te onderzoeken of ze de strafrechterlijke bepalingen uit de provinciale reglementen voor paarden konden halen. “Circulaire n°27. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. Race chevaline. - Règlements provinciaux. - Suppression des expertises obligatoires”, Bulletin Administratif. 22 maart 1869, 157-158. Zie in dit verband: Lubelski-Bernard, “Frère-Orban en zijn familiale omgeving”, 57. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1869. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Hymans”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [documenten 1868-1869], nr. 45, 99-100.
2.3
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
1869 verhief Bouvier opnieuw zijn stem tegen de aankoop van verbeterde dieren. Pirmez zag de aankoop van verbeterde dieren echter als volksonderwijs, een domein waarin de staat wel mocht optreden.132 Het is opvallend dat de voorstanders van de aankoop van fokdieren ook argumenten uit de politieke economie gebruikten om het behoud van de maatregel te legitimeren. Zowel in de Kamer als in de Senaat werd erop gewezen dat het private initiatief tekortschoot. De kleine landbouwers beschikten niet over de nodige middelen om goede fokdieren in Groot-Brittannië aan te kopen. In het vrijemarktsysteem werden de kleine landbouwers verplicht om gebruik te maken van goedkope en vaak slechte hengsten en stieren. Vrijheid leidde zo zelfs tot degeneratie van het ras.133 Pas in 1889 werden de aankopen van Durhamstieren stilgelegd, maar niet op grond van argumenten uit de politieke economie. Het werd pas langzaam duidelijk dat het Durhamse ras snel toenam in gewicht, wat het geschikt maakte voor de vetmesterij. Om een hogere melkproductie te bekomen echter, waren veeleer kruisingen met het Hollandse ras aangewezen.134
Grenzen aan laissez-faire
Het groepje dat een principieel standpunt tegen staatsonthouding innam was prominent aanwezig in de begrotingsdebatten van de jaren 1865-1870, maar hun succes bij het terugdringen van de landbouwbegroting bleef beperkt. Het merendeel van de parlementsleden volgde veeleer het standpunt van Vandenpeereboom. De politieke economie leverde een selectiemechanisme bij het zoeken naar besparingsmogelijkheden: interventies die slechts een beperkt belang dienden of waarmee de overheid de particuliere sector concurrentie aandeed, moesten worden afgeschaft. Vaak werd de term ‘decentralisatie’ gebruikt om staatsonthouding aan te duiden.135 De Senaat bleef over het algemeen nuchterder tegenover de laissez-faire-opvattingen. De theoretische discussies liepen in deze kamer niet zo hoog op, maar de vraag naar meer overheidsinterventie bleef ook in de Senaat zeer beperkt.
132 133
134 135
Bouvier en minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 354 en 356. De Macar, Parlementaire Handelingen, Kamer, 5 februari 1869, 364-365 en d’Aspremont-Lynden en de Ribaucourt, respectievelijk, Parlementaire Handelingen, Senaat, 10 maart 1869, 105 en 11 maart 1869, 112. De Marbaix en T’Serstevens, Journal de la Société Centrale d’Agriculture, XXXI(16 juni 1884), 175176. Bijvoorbeeld Pirmez: ‘Mais, messieurs, l’honorable membre [de Vrière] voudrait-il bien me dire ce qu’il entend par la décentralisation et la centralisation? La décentralisation ne consiste-t-elle pas à laisser les particuliers gérer leurs intérêts comme ils l’entendent; et la centralisation, à faire intervenir l’État ou des corps constitués quelconque [de provinciale of gemeentelijke overheden] dans la gestion des intérêts des particuliers? Je soutiens, moi, que la liberté individuelle doit rester complète, et en le soutenant, je suis décentralisateur; l’honorable membre, en prétendant que nous devons respecter les règlements des conseil provinciaux, alors même qu’ils entravent la liberté individuelle, l’honorable membre, dis-je, se montre centralisateur.’ Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 december 1864, 240.
229
DEEL 2
De compromisloze houding van vooral Adolphe Le Hardy de Beaulieu gaf de theorie van staatsonthouding en de term ‘economisten’ stilaan een pejoratieve bijklank. Zelfs zijn medestanders reageerden met spot op het idee dat de staat zich volledig uit de economie moest terugtrekken. Pirmez wist niet goed hoe hij moest reageren op Le Hardy’s verkettering van de volledige begroting. Op een bepaald ogenblik zei Bouvier schertsend dat Pirmez ‘faisait du Le Hardy de Beaulieu à ce moment là.’ De liberaal de Macar gaf de laissez-fairisten een veeg uit de pan: ‘Oh! Je le sais, pour messieurs les économistes, il faut la réalisation immédiate de principes absolus. Que l’on procède ainsi en philosophie, rien de mieux, mais dans la vie politique, il faut tenir compte du milieu dans lequel on vit, de l’imperfection de la nature humaine, de l’imperfection même de nos institutions et de nos moeurs.’ De Macar sprak zich uit voor het verdwijnen van de staat uit het economisch leven, maar dan op lange termijn. Op korte termijn moest de overheidsinterventie in een aantal domeinen, en meer specifiek inzake onderwijs, verhoogd worden.136 Zelfs de meer extreme vertegenwoordigers van de politieke economie aanvaardden dat de overheid zich op economisch vlak van een aantal taken kweet. Ze achtten het wenselijk dat de staat onderwijs en infrastructuurwerken organiseerde. Bricoult stelde dat ‘Autant je voudrais voir les pouvoirs publics restreindre de plus en plus leur sphère d’action sur les divers terrains où l’activité individuelle peut les remplacer avantageusement, autant je désire voir étendre leur tutèle quand il s’agit de créer de grands progrès et des améliorations que l’initiative individuelle est impuissante à réaliser.’ Het onderwijs en de gemeentewegen kwamen hiervoor bij uitstek in aanmerking.137 Ook Le Hardy de Beaulieu meende dat deze staatsinterventies geoorloofd waren.138 Er was bijgevolg weinig discussie over deze vormen van staatstussenkomst. Het gemak waarmee de parlementsleden deze interventies aanvaardden was een grote bron van ergernis voor de Molinari en Charles Le Hardy de Beaulieu. De gemiddelde Belgische wetgever had veeleer een voorkeur voor het laissez-faire in de lijn van Adam Smith dan voor de absolute principes van de belangrijkste Belgische liberalen.
136 137
138
230
De Macar, Parlementaire Handelingen, Kamer, 5 feburari 1869, 363-364. Bricoult, Parlementaire Handelingen, Kamer, 5 mei 1868, 1147-1148. Zie ook Bouvier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 5 februari 1869, 368, Bricoult, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1873, 422 en minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 355. Le Hardy de Beaulieu, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1873, 424. Le Hardy had in 1873 zijn standpunt in verband met infrastructuurwerken door de staat al herzien. In het midden van de jaren 1860 verzette hij zich nog tegen de openbare werken aan de gemeentewegen, omdat ze niet in overeenstemming waren met zijn economische inzichten: ‘Je suis d’avis, messieurs, qu’en thèse générale l’État n’a pas pour fonction de se mêler des travaux publics.’ De Molinari merkte in L’Économiste belge op dat Le Hardy in het Parlement met zijn standpunt alleen stond. “Intervention gouvernementale en matière de travaux publics. Discours de M. A. Le Hardy de Beaulieu”, 121-122.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
De werken aan de gemeentewegen vormden tussen 1857 en 1884 het centrale thema in het landbouwbeleid. Vanaf 1861 maakte de centrale overheid voor deze infrastructuurwerken meer middelen vrij dan voor alle andere maatregelen in verband met landbouw samen. De verhoging van de middelen werd steeds op initiatief van het Parlement goedgekeurd. Op aangeven van een petitie van de Société Centrale d’Agriculture nam de Middenafdeling in 1860 het initiatief om een verhoging van de begroting tot één miljoen te vragen.139 Vanaf de begroting van 1861 was de verhoging een feit.140 De provincies en gemeenten legden bovenop de centrale middelen nog hetzelfde bedrag bij. Net zoals voordien lag de nadruk in het beleid op de verharding en verbetering van de grote verbindingswegen. Nieuw was de aandacht die besteed werd aan de aansluiting van landelijke gemeenten op het spoorwegennet.141 Er was ook een hernieuwde aandacht voor het onderhoud van de reeds bestaande wegen. De uitbreiding van de geldmiddelen op de begroting had mede tot doel de gemeenten meer zuurstof te geven voor onderhoudswerken.142 Daarnaast was vernieuwing door onderwijs de tweede toegelaten lijn van interventie. De vernieuwing in de landbouwuitbating moest door onderwijs haar weg tot bij de kleinste landbouwer vinden. Op ieder probleem, zoals bijvoorbeeld het schaarser worden van landarbeiders, werd hetzelfde antwoord gegeven: ‘il faut se hâter d’améliorer les conditions générales de la production. La culture intensive, celle qui est basée sur la science, est devenue une nécessité à laquelle il faudra se soumettre sous peine
139
140 141 142
De Société Centrale d’Agriculture vroeg vanaf 1858 om de toelage voor de gemeentewegen op te trekken van 700.000 naar 2 miljoen BEF. Voorstel Jacquet en Goupy de Quabeck, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. V(5 juli 1858), 235-238 en tekst van een nieuwe petitie, in naam van de beheerraad, medeondertekend door Jean Arrivabene, in 1860: Journal de la Société Centrale d’Agriculture. VII(1860), 7-8. Ook de Hoge Landbouwraad had in 1860 voor de verhoging gepleit. Enkel de Inspecteur van Landbouw en Gemeentewegen Leclerc verzette zich omdat het zeer moeilijk zou zijn het geld goed in te zetten. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. XIII(12 juni 1860), 101. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1861. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Nélis”, Parlementaire Documenten, Kamer, 16 juni 1860, 1688-1689. Van der Herten, België onder stoom, 197-200. Inspecteur van Landbouw en Gemeentewegen Leclerc liet vanaf 1860 verstaan dat het materieel onmogelijk werd om sneller wegen aan te leggen. De commissarissen van de wegen hadden te weinig personeel en de gemeenten onvoldoende middelen. Dit betekende dat naarmate meer wegen werden aangelegd, er steeds minder wegen goed werden onderhouden. Leclerc wilde van het onderhoud van de gemeentewegen de absolute prioriteit maken. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. XIII, 12 juni 1860, 89-94.
231
DEEL 2
de déchoir.’143 Toen in 1879 in het Parlement stilaan sprake was van een crisis door de daling van de graanprijzen, werd nog steeds vastgehouden aan het idee dat de toekomst van de landbouw afhing van de verspreiding van de landbouwwetenschap.144 In 1869 zei Pirmez dat op enkele uitzonderingen na, alle artikels op de landbouwbegroting enkel een educatief doel beoogden. Hij kon zich hier, als voorstander van de verst doorgedreven economische vrijheid, volledig mee verzoenen en dacht er niet aan om nog verder in de begroting te snoeien.145 Het landbouwonderwijs werd niet eng opgevat als schoolse overdracht van kennis aan het Landbouwinstituut van Gembloux, maar omvatte alle gelegenheden waarbij de landbouwer in contact kon komen met nieuwe ideeën en technologie uit de landbouwwetenschap. Zo werden ook de werkzaamheden van de comicen en 143
144
145
232
T’Kint de Roodenbeke, Parlementaire Handelingen, Senaat, 12 maart 1874, 106. In 1867 kreeg de Hoge Landbouwraad de vraag voorgelegd hoe de overheid iets kon doen om het landbouwbedrijf opnieuw rendabel te maken. De pachten en de prijs van landarbeid waren gestegen terwijl de graanprijzen relatief stabiel bleven. De Hoge Landbouwraad meende dat de overheid geen enkele actie kon of mocht ondernemen. Hij raadde aan om de cultuur te intensiveren zodat het land meer opbracht. De overheid kon enkel helpen door onderwijs en mocht zeker niet aan de pachtprijzen en arbeidsprijzen raken. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, XX, nr. 1, 20 maart 1867, 141-143. Zie T’Kint de Roodenbeke en de Tornaco, Parlementaire Handelingen, Senaat, 3 april 1879, 117118 en minister Rolin-Jaequemyns: ‘Quant à l’avenir de l’agriculture, il est, je le crois, pour notre pays surtout, dans la science, dans la diffusion des connaissances agricoles, dans l’application plus intelligente du travail humain à la multiplication des produits du sol.’ Parlementaire Handelingen, Senaat, 3 april 1879, 119. Ook in belangrijke periodieken aan conservatieve zijde zoals de Revue Générale werd gedacht aan vooruitgang door wetenschap. Vanuit de landbouwfaculteit in Leuven moest de landbouwwetenschap zich verspreiden naar de lagere scholen, zodat de landbouw van zijn empirisme werd ontdaan en de bevolking op het platteland werd gehouden. A.P. “La science et l’enseignement supérieur de l’agriculture”, 126-129. Minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Senaat, 1 maart 1869, 109. De economisten waren zelf zeer verdeeld over de vraag of de overheid onderwijs mocht organiseren. Charles Le Hardy de Beaulieu repte met geen woord over staatslandbouwonderwijs in zijn Causeries agricoles (1865), nochtans een traktaat over de mogelijkheden tot vooruitgang in de landbouw. De Molinari was duidelijk een heftig tegenstander van een overheid die onderwijs verzorgde: het onderwijs kon beter aan de private sector overgelaten worden. Het optreden van de overheid zorgde immers voor een monopolie en leidde dus tot kwaliteitsverlies in het onderwijs. De Laveleye daarentegen was geen tegenstander van het overheidsonderwijs. Ook internationaal waren de meningen over het staatsonderwijs verdeeld. Smith deed een aantal tegenstrijdige uitspraken in dit verband. In de liberale Revue de Belgique werd in 1876 Adam Smith ingeroepen om aan te tonen dat de staat wel onderwijs mocht verzorgen. Bastiat veroordeelde formeel het publieke onderwijs. Malthus en Say waren bijvoorbeeld wel voorstanders van openbaar onderwijs. O’Donnell, The Educational Thought of the Classical Political Economists, 117-135 en 188; Le Hardy de Beaulieu, Causeries agricoles, x; De Laveleye, Éléments d’économie politique, 276; M.L. “Le centenaire d’Adam Smith”, 88-89 en Clavel en [De Molinari] “L’Éducation et l’État”, 263-266.
Op bepaalde ogenblikken leek het erop dat de regeringen poogden veel maatregelen al dan niet terecht onder de noemer van onderwijs te classificeren om de goedkeuring van het Parlement te verkrijgen. In 1862 verscheen een permanent bedrag op de begroting voor de organisatie van land- en tuinbouwvoordrachten in uitvoering van de wet over het landbouwonderwijs van 1860.148 Minister Pirmez vroeg de gemeenten in 1869 een handbibliotheek op te richten om de voordrachten beter te omkaderen.149 Er was een ware inflatie van het aantal belangrijke landbouwexposities. In april 1864 organiseerde de Société Royale de Flore de Bruxelles een internationale tentoonstelling met subsidies van de overheid. In 1868 werd een grote tentoonstelling georganiseerd door de Provinciale Landbouwmaatschappij van Brabant. Minister Delcour moest in de jaren 1870 het Parlement jaar na jaar bijkomende middelen vragen om de federaties te subsidiëren. In 1873 vonden grote tentoonstellingen plaats in Gent over sierteelt en in Luik over vee en landbouwinstrumenten. In 1875 organiseerde de Landbouwfederatie van Namen een internationale tentoonstelling van landbouwmachines. In 1876 was het de beurt aan Oost- en West-Vlaanderen en in 1877 aan Antwerpen.150 In 1874 organiseerde de Provinciale Landbouwmaatschappij 146 147 148
149
150
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
provinciale federaties evenals tentoonstellingen, prijskampen en voordrachten als volwassenenonderwijs opgevat. Senator en landbouwkenner d’Aspremont-Lynden noemde de prijskampen ‘de véritables écoles pratiques d’agriculture.’146 In de Kamer werden de comicen en vanaf 1859 de provinciale federaties gezien als de beste verspreiders van landbouwkundige vooruitgang die de overheid zich kon indenken. Het contact met superieure, verlichte landbouwers moest de routine op het platteland doorbreken.147
D’Aspremont-Lynden, Parlementaire Handelingen, Senaat, 29 december 1864, 228. Henri Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 29 november 1860, 92 en de Macar en Jaequemyns, Ibidem, 5 februari 1869, 365-367. De overheid boekte met haar conferenties een belangrijk succes in de verspreiding van de landbouwwetenschap. In 1863 werden 17.623 mensen bereikt in 547 lezingen. In 1873 was dat al opgelopen tot 20.293 toehoorders in 1.032 conferenties. “Circulaire n° 127. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. n° 3,588/4,899. Institution de conférences agricoles et horticoles”, Bulletin Administratif. 28 november 1860, 615-616. De Bruyker, “Het land- en tuinbouwonderwijs”, 85. “Circulaire n°18. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. Bibliothèques agricoles”, Bulletin Administratif. 25 februari 1869, 105. Zie ook: Masson, “Les bibliothèques populaires. Leur rôle, leur utilité, leur but”, 9-10. “Budget du ministère de l’intérieur, pour l’exercice 1864. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Van Humbeeck”, Parlementaire Documenten, Kamer, 9 juni 1864, 139; “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1873. Note préliminaire”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [Documenten 1872-1873], nr. 81, 32; “Modifications proposées par le ministre au budget de l’intérieur pour 1875 et pétition d’habitants d’Anvers”, Parlementaire Documenten, Kamer, 23 januari 1875, nr. 70, 105; “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1876. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Delehaye”, Parlementaire Documenten, Kamer, 15 december 1975, nr. 49, 59; “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1877. Modifications à introduire au projet de budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1877”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [Documenten 1876-1877], nr. 4, 52.
233
DEEL 2
van Brabant-Henegouwen opnieuw een nationale tentoonstelling in de geest van het Koninklijk Besluit van Rogier uit 1848.151 Een laatste domein waar geen of weinig discussie bestond over de rol van de staat was de bestrijding van veeziekten. Er werd gesteld dat de bestrijding van veeziekten een taak van de regering was omdat een groot algemeen belang op het spel stond en de particuliere sector niet aan de behoeften kon voldoen.152 Tijdens de runderpestplaag van 1865-1868 reageerde de regering kordaat. Sinds de onafhankelijkheid had de regering in geval van een veeziekte een hele reeks maatregelen voorzien. Er werden veeartsen opgeleid en er werd een veterinaire dienst onderhouden. De begroting voorzag een budget om eigenaars van vee te vergoeden als hun dieren werden geruimd. In het dossier van de schadevergoedingen speelden de staatsfinanciën een rol. In het Parlement werd de kritiek geformuleerd dat de schadevergoedingen te laag waren, te veel formaliteiten met zich meebrachten en dat te weinig staatsveeartsen beschikbaar waren. Minister Rogier erkende het probleem van de ingewikkelde formaliteiten, maar beschouwde ze als noodzakelijk om de belangen van de staatsfinanciën te beschermen.153 Er woedde wel een jarenlange discussie over de mogelijkheid om het rundvee tegen pleuropneumonie in te enten. In het midden van de negentiende eeuw ontdekte de Hasselaar Louis Willems (1822-1907) een systeem om runderen immuun te maken. In 1852 publiceerde hij zijn resultaten en maakte hij zijn ontdekking bekend bij de regering Rogier.154 Er werden verschillende onderzoekscommissies benoemd die weliswaar meestal negatief stonden tegenover de inenting. Vooral de directeur van de veeartsenijschool aanvaardde op theoretische basis niet dat de aandoening besmettelijk was.155 In november 1864 werden de definitieve conclusies van de commissie gepubliceerd. Het rapport sprak zich met enige nuance gunstig uit over de methode Willems maar de regering gaf er geen verder gevolg aan.156
151 152 153 154 155
156
234
Sinds het financiële debacle van de Société Centrale d’Agriculture in 1854 had er geen nationale tentoonstelling meer plaatsgevonden. De Laveleye, L’agriculture belge, CCVII-CCX. Henri Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1862, 706. Minister Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 juni 1858, 1184. Willems, Mémoire sur la pleuropneumonie épizootique du bétail (1852) en Huygelen, “Louis Willems als grondlegger van de enting tegen boviene pleuropneumonie”, 154-155. Huygelen, “Louis Willems (1822-1907) and the Immunization”, 264; Ministère de l’Intérieur, Rapports et documents officiels relatifs à l’inoculation de la pleuropneumonie exsudative (1853) en Verheyen, Rapports et documents officiels relatifs à l’inoculation de la pleuropneumonie exsudative (1857). Na gunstige Franse rapporten over de methode besloot de Société Centrale d’Agriculture Willems in 1854 te belonen voor zijn inspanningen. “Inoculation de la pleuropneumonie. - Expériences de la Commission française”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I(1854), 183. Émile Maubach, agronoom en lesgever in de landbouwschool van Torhout, meende in 1858 dat Willems dringend waardering moest krijgen van de Belgische regering. Maubach, “Chronique agricole de la Belgique”, 297.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Ondanks de kritieken en voorstellen tot verandering naar aanleiding van het hoge aantal pleuropneumoniegevallen, veranderde er niets aan het systeem om besmettelijke ziekten te bestrijden. Pas met de uitbraak van de veepest in 1865 maakte de regering werk van een efficiënter bestrijdingssysteem. De ziekte was uitgebroken in het Verenigd Koninkrijk, had haar weg gevonden tot in Nederland en bedreigde eind augustus 1865 ook België.157 Het is interessant om de reactie van de Belgische regering te vergelijken met die van de Britse regering. Die voorzag geen steun voor diergeneeskundige opleidingen en onderzoek. De lokale overheden waren bevoegd om besmet vee te vernietigen. Door het ontbreken van een systeem van schadevergoedingen was in 1865 het verzet tegen ruimingen bij de publieke opinie zeer groot. De regering van John Russell hield zich in deze materie aan een absoluut laissez-faire en ging niet in op vragen van veehouders naar financiële steun. Pas nadat veel schade aan de veestapel was toegebracht, werd in februari 1866 een wet goedgekeurd waarin compensaties tot de helft van de waarde van het geruimde vee werden voorzien. Naar schatting 290.527 tot 400.000 runderen overleefden de epidemie niet.158 In tegenstelling tot de Britse regering trof Vandenpeereboom onmiddellijk een reeks maatregelen met uitvoeringsbesluiten. Op 30 augustus 1865 verbood hij de in- en doorvoer van runderen.159 Toch werden een aantal stallen aangestoken door de invoer van Nederlands vee. Vandenpeereboom nam de beslissing om zowel de zieke dieren als de dieren die met de ziekte in contact waren gekomen te ruimen. De behandeling van zieke dieren werd niet toegestaan omdat het risico op verspreiding van de ziekte te groot was. Aangezien het besluit over het Landbouwfonds van 1854 hem geen rechtsbasis voor deze maatregel verschafte, wijzigde hij dat besluit begin september 1865. Voorts probeerde hij de eigenaars van besmette dieren aan te moedigen om gevallen van rundveepest aan te geven door de vergoedingen op te
157
158 159
“Rapport au roi”, Pasinomie. 30 augustus 1865, nr. 302, 286-287, in voetnoot. Op 26 augustus 1865 meldde Vandenpeereboom de eerste gevallen in België aan de grens met Nederland. “Circulaire n°119. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. Typhus contagieux”, Bulletin Administratif. 26 augustus 1865, 473. Matthews, “The Cattle Plague in Cheshire”, 107-119; Erickson, “The Cattle Plague in England”, 94-103 en Fisher, “Not Quite a Profession: The Aspirations of Veterinary Surgeons”, 284-302. “Arrêté royal - Épizootie - Interdiction de l’entrée et du transit du bétail”, Pasinomie. 30 augustus 1865, nr. 302, 286-287. Begin september besloot Vandenpeereboom om ook de in- en doorvoer van huiden, vlees en andere producten afkomstig van runderen te verbieden. In oktober werd het duidelijk dat de ziekte overgedragen kon worden van runderen op schapen en omgekeerd. Dezelfde bepalingen werden nu ook van toepassing op schapen. “Arrêté royal - Épizootie - Peaux et viande fraîche, etc”, Pasinomie. 7 september 1865, nr. 318, 294 en “Arrêté royal - Épizootie - Animaux de l’espèce ovine - Entrée et transit interdits”, Pasinomie. 11 oktober 1865, nr. 370, 315-316.
235
DEEL 2
trekken tot twee derde van de waarde.160 Op 22 september werden veemarkten en veekermissen verboden om de verspreiding van de ziekte te voorkomen.161 Teneinde zichzelf in regel te stellen legde Vandenpeereboom in januari 1866 een wetsontwerp neer dat de regering de nodige volmachten verleende om de runderpest te bestrijden.162 Minister Vandenpeereboom werd nog jarenlang geroemd wegens zijn succesvolle aanpak van de crisis.163 Le Hardy de Beaulieu etaleerde tijdens de discussie zijn extreem liberaal gedachtegoed. Hij argumenteerde dat aan alle economische activiteiten een zeker risico verbonden was. Net als alle andere industrieën moest de veeteelt het risico van veeziekten zelf dragen. Het optreden van de staat in deze materie was uit den boze omdat hij door zijn reglementen de vrije markt aantastte. Vandenpeereboom verdedigde zijn wetsontwerp tegen de Beaulieus aanvallen door te wijzen op de goede resultaten van het staatsoptreden. Vanaf augustus 1865 tot 1 januari 1867 waren 2.392 runderen aan de gevolgen van de runderpest bezweken of geruimd. In vergelijking met Engeland en Nederland was dat een compleet succes. Dit bewees duidelijk dat de economische principes van Le Hardy niet van toepassing waren op deze materie en dat het strenge optreden gerechtvaardigd was.164 Le Hardy stond in deze discussie werkelijk alleen. Zelfs Bouvier, die anders zo ijverde voor een beperkte en goedkope staat, vond dat de staat moest optreden omdat een algemeen belang op het spel stond.165 Ook de Molinari hield zich gedeisd omtrent de bestrijding van de veepest. Hij vroeg of het invoerverbod niet tot een quarantaine kon worden gewijzigd zodat nog enige invoer mogelijk was, maar deed er voor de rest het zwijgen toe. Het lijkt erop dat ook de extremist van het economisch liberalisme moest berusten in het krachtdadig optreden van de regering.166 160
161 162 163
164
165 166
236
“Arrêté royal - Épizootie”, Pasinomie. 3 september 1865, nr. 313, 289 en “Arrêté royal du ministre de l’intérieur - Épizootie - Mesures préventives”, Pasinomie. 3 september 1865, nr. 314, 289-291. Vanaf het ogenblik dat de veepest met zekerheid werd vastgesteld, moest worden overgegaan tot vernietiging van het dier. “Circulaire n° 132. Direction générale de l’agriculture et de l’industrie. Typhus contagieux”, Bulletin Administratif. 6 september 1865, 561-564. “Arrêté royal - Épizootie - Interdiction des foires et marchés”, Pasinomie. 22 september 1865, nr. 352, 302-303. “Loi relative aux mesures à prendre contre le typhus contagieux épizootique”, Pasinomie. 7 februari 1866, nr. 104, 54-56. Senator de Ribaucourt prees in 1872 oud-minister Vandenpeereboom. Hij zei dat Vandenpeereboom van een andere partij was, maar dat, als het om zo’n belangrijke dienst voor het land ging, partijkleur van geen belang was. Parlementaire Handelingen, Senaat, 29 februari 1872, 84. “Rapport au Roi. Épizootie”, Bulletin Administratif. 13 maart 1867, 204. Tegen eind mei 1866 was de tol in Nederland opgelopen tot 33.423 gestorven en geruimde dieren. Minister Vandenpeereboom, Parlementaire Handelingen, Kamer, 26 januari 1866, 273-282. Bouvier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 januari 1866, 222-223. [De Molinari] “Épizootie. - Interdiction de l’entrée et du transit du bétail. D’une application nouvelle du régime du quarantaines”, 191.
De voorstanders van een goedkope staat
Er was een belangrijke groep volksvertegenwoordigers die principieel tegen staatsinterventie gekant waren. Een aantal onder hen nam actief deel aan de debatten, zoals Coomans, Bricoult, Bouvier, De Naeyer, Julliot, Le Hardy de Beaulieu, Mascart, Pirmez, Vleminckx en Vander Donckt. Vandenpeereboom had zich een belangrijke reputatie opgebouwd als de minister die de staatsstoeterij, de Drainagedienst en de kalkverdeling stopzette. Een aantal andere volksvertegenwoordigers steunden deze boegbeelden in stilte. Aan de hand van enkele beslissingen die met naamafroeping werden genomen, tracht ik de voorstanders van staatsonthouding te identificeren. De resultaten van vier stemmingen over twintig jaar die in grote lijnen een principiële keuze voor of tegen staatsinterventie inhielden, worden geanalyseerd. Ik probeer na te gaan of de tegenstanders van staatsinterventie een specifiek profiel hadden dat kan bijdragen tot een verklaring van hun standpunt.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
2.4
De eerste stemming had betrekking op de staatsstoeterij. De Naeyer, David, Vander Donckt en Mascart dienden in 1856 een amendement in om de staatsstoeterij af te schaffen. Aangezien het Parlement niet lang voordien al beslist had middelen uit te trekken voor de overplaatsing naar Gembloux, kunnen de voorstemmers als uitgeproken anti-interventionisten worden beschouwd. De tweede stemming ging over de definitieve afschaffing van de kalkverdeling in 1864. Enkel de Luxemburgse vertegenwoordigers hadden in dit dossier concrete belangen te verdedigen. De overige volksvertegenwoordigers konden volgens hun principes stemmen. De derde stemming betrof het amendement Bouvier in 1866. Het was bedoeld om de uitgaven voor de landbouwinstellingen en -verenigingen, prijskampen, tentoonstellingen en veeverbetering te reduceren. In feite zette het amendement Bouvier het hele landbouwbeleid op de helling. Ook hier kunnen de pro-stemmen als principieel laissez-faire worden geïnterpreteerd. De laatste stemming was een oordeel over de subsidiëring van de nationale landbouwtentoonstelling van de provinciale federatie van comicen van Brabant-Henegouwen in 1874.167 Op basis van deze vier stemmingen werd een lijst van volksvertegenwoordigers opgemaakt die als voorstanders van staatsonthouding golden. Om te vermijden dat de tabel vertegenwoordigers bevat die om één of andere reden uitzonderlijk tegen staatsonthouding stemden, werden slechts diegenen weerhouden die meer dan eens tegen staatsinterventie stemden. Bouvier, Bricoult en Vleminckx zijn niet opgenomen, omdat ze telkens afwezig waren of slechts aan één stemming deelnamen. Ze worden wel mee in overweging genomen om het profiel van de groep op te stellen. De lijst op de volgende pagina geeft een doorsnede van de eenendertig meest uitgesproken voorstanders van staatsonthouding in het Parlement (achtentwintig plus Bouvier, Bricoult en Vleminckx). Wat meteen opvalt is dat niet alle economisten 167
De stemmingen zijn terug te vinden in: Parlementaire Handelingen, Kamer, 8 februari 1856, 528; 20 december 1864, 249; 6 december 1866, 110 en 11 februari 1874, 481.
237
DEEL 2
in het Parlement op de lijst voorkomen. Royer-De Behr bijvoorbeeld blonk niet uit door actieve deelname aan de parlementaire werkzaamheden. De kopstukken van de liberale partij, aanvankelijk Rogier en later Frère-Orban en Van Humbeeck, ontbreken op de lijst. De eenendertig voorstanders van staatsonthouding vormden zeker geen homogeen blok van industriëlen die zich verzetten tegen overheidsuitgaven voor landbouw. Er waren zelfs opvallend veel volksvertegenwoordigers bij die banden hadden met de landbouwsector. Zeventien onder hen waren op een bepaald ogenblik in hun leven verkiesbaar voor de Senaat, voorzitter van een landbouwvereniging en/of actief landbouwexploitant. De landbouwers en grondbezitters stemden echter niet tegen uit ontevredenheid over de voorgestelde regeringsmaatregelen. Op geen enkel ogenblik werd immers in de discussies een alternatief naar voren geschoven. Aldus mag worden aangenomen dat ze principiële bezwaren hadden tegen overheidsinterventie. Wat concreet bepalend was voor de keuze van de eenendertig vertegenwoordigers tegen interventie, is moeilijk te achterhalen. Slechts met micro-onderzoek van de belangen van alle betrokkenen in ieder dossier, wat buiten het bestek van dit onderzoek valt, kan hierop een antwoord worden gegeven. Toch kunnen een aantal verklarende elementen worden aangevoerd. Vermeire, Pirmez, Le Hardy de Beaulieu en Coomans hadden op een bepaald ogenblik deelgenomen aan de vergaderingen van de Société Belge d’Économie Politique of aan meetings van de Associaton pour la Réforme Douanière. Ze kunnen als de vulgarisatoren van de politieke economie binnen het Parlement worden beschouwd.168 Jamar was de uitgever van de Brouckères werk over politieke economie in 1851 en een vooraanstaand bankier.169 Couvreur was voorzitter van de Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales en was ook nauw met de Société Belge verbonden. Dertien van de eenendertig hadden bovendien hun juridische opleiding genoten nadat aan de universiteiten het college politieke economie was georganiseerd. Dit feit biedt echter geen afdoende verklaring van hun voorkeur voor een goedkope staat, omdat andere juristen wel voor staatstussenkomst stemden. De sleutel om de discussies over staatsonthouding te begrijpen 168
169
238
Volksvertegenwoordigers die hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de Société Belge d’Économie Politique: Ernest Allard (liberaal, Brussel), Hubert Brasseur (liberaal, Philippeville), Jean-Baptiste Coomans (katholiek, Turnhout), Auguste Couvreur (liberaal, Brussel), Dominique Jonet (liberaal, Charleroi), Gustave Jottrand (liberaal, Brussel), Adolphe Le Hardy de Beaulieu (liberaal, Nijvel) en Charles Lesoinne (liberaal, Luik). Volksvertegenwoordigers die participeerden aan meetings van de Association pour la Réforme Douanière: Pierre Van Humbeeck (liberaal, Brussel), Louis Hymans (liberaal, Brussel), Hippolyte De Boe (liberaal, Antwerpen). De volgende senatoren waren actief binnen de twee verenigingen: Nicolas Reyntiens (liberaal, Brussel), Frédéric Fortamps (liberaal, Brussel), Edouard Cogels (katholiek, Antwerpen), Edmond de Sélys-Longchamps (liberaal, Borgworm). Zie L’Économiste belge, 1855-1868. Léon Cans was de enige vertegenwoordiger betrokken bij de Association Belge pour la Liberté Commerciale in 1846-1847 (Liberaal, Brussel). Over de deelname van de geneesheer Charles Vermeire: Garnier, “Chronique économique”, 155. De Paepe en Raindorf-Gérard, Le Parlement belge 1831-1894, 358.
DE VOORSTANDERS VAN STAATSONTHOUDING, 1856-1874
Coomans Couvreur De Conninck De Haerne Delaet De Muelenaere De Naeyer De Ruddere Dewandre Funck Guillery Jamar Janssens Julliot Landeloos Le Hardy de Beaulieu Magherman Mascart Moreau Pirmez Reynaert Thibaut Thienpont Vandenpeereboom Vander Donckt Van Overloop Van Wambeke Vermeire
Tegen staatsstoeterij
Tegen kalkverdeling
Voor amendement Bouvier
Tegen nationale tentoonstelling
1856
1864
1866
1874
+ + + + + + + + + + + +
+ +
+
+
+ +
+ + +
+
+ + + +
+
+ + + + + + + +
+
+ + + +
+
+
+
+ +
+ +
+
+ + +
+ + +
+ + +
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
TABEL 2
+ + + + +
+ +
239
DEEL 2
ligt volgens mij in de crisis van de overheidsfinanciën in 1848 en de opvatting dat de overheidsbesparingen mee aan de basis lagen van de gunstige economische situatie van de jaren 1860. Hieraan moet worden toegevoegd dat het idee van een goedkope staat verder in stand werd gehouden door de kritische besprekingen van het beleid in L’Économiste belge vanaf 1855 en vervolgens door de intrede van ‘economisten’ in het Parlement aan het begin van de jaren 1860. Opmerkelijk is dat de politieke kleur van de volksvertegenwoordigers geen rol van belang speelt in de voorkeur voor staatsonthouding: achttien vertegenwoordigers waren van katholieke signatuur, terwijl dertien behoorden tot de liberale strekking. De stemmen van de katholieken kunnen niet geïnterpreteerd worden als oppositiestemmen tegen de overheersende liberale kleur van de jaren 1847 tot 1884. De stemmingen van 1856 en 1874 hadden immers plaats onder een katholieke regering. De katholieke vertegenwoordigers stemden bij deze gelegenheden tegen hun eigen regering. Het idee van staatsonthouding was dus verre van een exclusief liberale aangelegenheid.170 Bovendien waren het economisch en het politiek liberalisme zeker niet twee kanten van dezelfde medaille. De conservatieve Revue générale maakte bijvoorbeeld bij een bespreking van de politieke ideeën van de Laveleye een onderscheid tussen de Laveleye de antiklerikaal en de Laveleye de politieke econoom.171 Ook voor de Molinari was dit duidelijk. Hij meende dat conservatieven zoals Coomans en De Naeyer dichter bij iemand als Adolphe Le Hardy de Beaulieu stonden dan bij de Theux, één van de leiders van de conservatieven. Hij minimaliseerde de verschillen tussen de Theux en Frère-Orban, de leiders van de doctrinaire vleugels van de katholieken en liberalen, tegenover wat hij de ‘radicalen’ in beide partijen noemde. Tot de ‘radicalen’ rekende de Molinari de verkozenen die voor staatsonthouding pleitten. Hij hoopte dat de bevolking stilaan genoeg had van de clerico-liberale twist, zodat ruimte zou ontstaan voor de samenwerking tussen de voorstanders van het economisch liberalisme binnen de conservatieve en liberale politieke stromingen.172 Hij wilde een onafhankelijke partij om te strijden voor de onafhankelijkheid van de samenleving tegenover de instellingen van kerk én staat.173 In zijn dissertatie over het tijdschrift La Paix schreef Gaston Braive al dat de conservatieve strekking met mensen als Coomans, De Naeyer, Vermeire, Royer-De Behr en Julliot een sterke kern had van voorstanders van een minimale staat.174 Ondanks het 170
171 172 173 174
240
In 1881 accapareerde de conservatieve Revue générale zelfs het gedachtegoed van Arrivabene, bij diens overlijden. Arrivabene was een goede katholiek en vriend van Ducpétiaux en werd geloofd voor zijn werk in België. Henri, “Le comte Giovanni Arrivabene”, 296-302. De Haulleville, “L’Avenir des peuples catholiques”, 641. [De Molinari] “Discours du Roi. Déclassement des partis”, 287-288. [De Molinari] “Le parti des indépendants”, 145-146. Braive, Jean-Baptiste Coomans (1813-1896) et l’hebdomadaire ‘La Paix’, 441. Enkele artikels van Coomans in La Paix werden zelfs door L’Économiste belge overgenomen. [Coomans] “Les fonctionnaires et les contribuables”, 3-4.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
programmapunt van de Association Constitutionnelle et Conservatrice uit 1858 om de nationale arbeid en de landbouwbelangen te beschermen tegen de toepassing van onbedachtzame theorieën, waarmee de politieke economie werd bedoeld, was er geen sprake van een gezamenlijk standpunt van katholieken ten voordele van staatstussenkomst.175 Het idee van beperkte staatsinterventie drong in 1864 zelfs door tot in het conservatieve regeerprogramma dat Adolphe Dechamps aan Leopold I voorlegde.176 De katholieke leiders Dechamps en d’Anethan wilden de aandacht van de politiek afleiden van de clerico-liberale strijd en verleggen naar wat ze de werkelijke belangen van het land noemden: de economische belangen. De belastingen moesten worden verlaagd, de uitgaven en tussenkomst van de staat in de economie worden beperkt en de hervorming van de douanewetgeving worden voortgezet. De leden van de katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 volgden in grote mate de ideeën van Dechamps, De Naeyer en Coomans over staatsonthouding. Kervyn de Lettenhove toonde zich in 1869, het jaar voordat hij minister van Binnenlandse Zaken werd, een principieel tegenstander van staatsinterventie. De enige uitzonderingen die hij toestond waren de interventies voor de gemeentewegen en het landbouwonderwijs. Om zijn argumenten kracht bij te zetten verwees Kervyn naar de oud-minister van Justitie Charles Faider, die hij als economist omschreef en dus als autoriteit ter zake.177 Maar ook een aantal andere katholieken, die zich wat het handelsbeleid betreft uitdrukkelijk als protectionisten profileerden, leken soms Adam Smith na te praten, zoals Dumortier die opmerkte dat ‘L’État peut et doit intervenir lorsqu’il s’agit d’un grand intérêt et que l’initiative des particuliers ne peut satisfaire à un besoin constaté.’178 Ik moet even langer stilstaan bij de vraag of de politici van katholieke strekking een specifieke motivatie hadden om het idee van een goedkope staat te ondersteunen. Een aantal elementen wijzen erop dat de conservatieven een zeker voordeel hadden bij staatsonthouding. Emiel Lamberts en Henk de Smaele stelden dat de kerkelijke belangen vooral werden gediend door een klimaat dat gunstig was voor de ontwikkeling van de katholieke organisaties. Er werd duidelijk gekozen voor een minimale 175
176 177
178
In het programma van de conservatieve kiesvereniging werd opgenomen: ‘Vouloir défendre les intérêts de l’agriculture et du travail national, que menacent d’aventureuses théories.’ Simon, Le parti catholique belge, 118-119. Zie ook: L’Économiste Belge. IV(1858)8, 6-7. Het programma werd niet aanvaard door Leopold I omdat hij dacht dat het de ultramontanen de wind in de zeilen zou geven. Simon, Le parti catholique belge, 80-81 en 120. Kervyn de Lettenhove, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 februari 1869, 375-377. Het is niet helemaal duidelijk waarom Kervyn naar Charles Faider als economist verwees. Het was immers zijn jongere broer Victor Faider die binnen de vrijhandelsassociaties actief was. Mogelijk noemde Kervyn Charles Faider een economist wegens zijn activiteiten binnen de Commission Centrale de Statistique sinds 1844. In 1870 werd hij er zelfs voorzitter van. Dumortier, Parlementaire handelingen, Kamer, 13 februari 1862, 704. Ook de LiedekerkeBeaufort liet zich in die richting uit. De overheid mocht slechts optreden als er sprake was van een probleem dat de krachten van het private initiatief oversteeg. De Liedekerke-Beaufort, “De l’égalité et de la liberté, de l’État et de ses limites”, 531-533 en 543.
241
DEEL 2
staat die zeer veel ruimte zou laten aan het vrije, katholieke initiatief. De keuze voor een staatsvrije ruimte was het logische resultaat van een anti-etatisme dat de katholieken sinds het einde van de achttiende eeuw hadden ontwikkeld. De gecentraliseerde staat was haast permanent tegen de kerk ingezet en dus werd hij door de katholieken met het nodige wantrouwen bejegend. De staat had in de ogen van de katholieken weinig functies en weinig rechten. Het is echter onduidelijk in welke mate deze motivatie ook speelde in het economisch beleid. Een enkele aanwijzing is van de dichter Guido Gezelle, die de pogingen van overheidswege om de landbouw te moderniseren al even verwerpelijk vond als de liberale onderwijspolitiek. De houding van Gezelle was echter vooral ingegeven door zijn wantrouwen tegenover de verfranste nationale politici.179 Terwijl de liberalen en katholieken in de discussies over staatsinterventie op dezelfde lijn zaten, was dit niet het geval in de discussies over het landbouwonderwijs. De bespreking van een wetsontwerp over het landbouwonderwijs uit 1855 - minister Piercot voorzag de oprichting van een centrale staatsinstelling en twee middelbare landbouwscholen180 - werd verdaagd na een stemming van liberalen tegen katholieken.181 Het wetsontwerp van Rogier in 1860 werd wel goed ontvangen en kreeg een grote meerderheid in Kamer en Senaat. Maar ook hier kwam het beperkt aantal tegenstemmen, op twee na, uit katholieke hoek.182 De meeste liberalen hadden 179 180 181
182
242
Lamberts, “Van Kerk naar zuil”, 107; Blom en Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, 263264 en de Smaele, ‘Omdat we uwe vrienden zijn’, 254 en 276-277. “Enseignement agricole. Rapport”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 6 december 1854, nr. 40, 319-320. De Kamer besloot op 22 februari 1855, na zes dagen discussie, met zevenendertig stemmen voor, tweeëndertig tegen en één onthouding het wetsontwerp te verdagen. Pascale Delfosse zag in de verdaging een tegenstelling tussen het grootgrondbezit en de vertegenwoordigers van steden en industrie. Ze meende dat het grondbezit de wet tegenhield om te voorkomen dat er door onderwijs een onafhankelijke plattelandsbevolking zou ontstaan. Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 92-93. Mijn onderzoek wijst uit dat er van een economische tegenstelling geen sprake was. Van de achtentwintig aanwezige volksvertegenwoordigers met landbouwbelangen stemden vijftien tegen de verdaging van het wetsontwerp en dertien voor. De stemming wees op een politieke tegenstelling. Van de negenendertig liberalen stemden éénendertig voor en acht tegen de verdaging. Aan katholieke zijde stemden vierentwintig volksvertegenwoordigers tegen, zes voor en één onthield zich. Het wetsontwerp werd verdaagd door de initiatiefnemers van de wet, de liberalen. De liberale volksvertegenwoordigers meenden dat de tijd nog niet rijp was voor de oprichting van een centraal landbouwinstituut omdat de staat nog tot 1861 door contracten gebonden was aan de landbouwscholen van Rogier uit 1849. Hun argument was dat er nog een tijdlang verder geëxperimenteerd moest worden met deze scholen. Het wetsontwerp werd in de Kamer goedgekeurd met vierenvijftig stemmen voor, zeven tegen en drie onthoudingen. In de Senaat waren er negenentwintig stemmen voor, negen tegen en twee onthoudingen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 28 juni 1860, 1667 en Parlementaire Handelingen, Senaat, 12 juli 1860, 312.
Terwijl de liberale politici een staatsschool wilden, zagen de katholieken meer in landbouwonderwijs georganiseerd door het particulier initiatief.184 Ze gebruikten typische argumenten uit de politieke economie om een staatsinstituut aan te vallen. Staatsonderwijs was duur en niet efficiënt. Bovendien waren de omstandigheden op een staatsschool te artificieel om een echt landbouwbedrijf te simuleren. De organisatie van landbouwonderwijs was ook geen grote noodzaak. De zonen van landbouwers kregen hun opleiding op het veld en de zonen van grootgrondbezitters konden zichzelf bijscholen.185 De Molinari liet in L’Économiste belge zijn sympathie blijken voor de afwijzende houding van de katholieke volksvertegenwoordigers de Naeyer, Faignart en Barthélemy Dumortier tegen de publieke voorziening van het hoger landbouwonderwijs.186 De katholieke strekking zag het landbouwonderwijs liever onder confessionele vleugels. Als alternatief voor het centrale instituut wilden de katholieken de landbouwwetenschap in het lager onderwijs integreren, dat in de negentiende eeuw een vrijwel volledig confessioneel karakter had.187 Het verzet tegen het instituut in Gembloux, samen met de poging om de uittocht van de religieuze plattelandsbevolking naar de steden te vertragen, leidde in 1878 tot de oprichting van een landbouwhogeschool aan de Leuvense universiteit.188 De levensbeschouwelijke tegenstelling inzake het landbouwonderwijs vormde echter een uitzondering in de discussies over staatsonthouding.
183
184 185
186 187 188
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
geen moeite met een door de staat georganiseerd landbouwonderwijs. Particulieren en verenigingen beschikten volgens hen over onvoldoende financiële middelen of toonden geen interesse. Bij het ontbreken van particulier initiatief mocht de staat optreden.183
Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1855, 711; 15 februari 1855, 741; 17 februari 1855, 778 en 15 februari 1855, 736. Een aantal liberale volksvertegenwoordigers argumenteerden dat het een constitutionele plicht was om onderwijs te organiseren waar nodig. Parlementaire Handelingen, Kamer, 15 februari 1855, 736 en 13 februari 1855, 716. De Kerckhove, Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 maart 1857, 950. Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 februari 1855, 713-721; 14 februari 1855, 722-726; 26 juni 1860, 1645; 27 juni 1860, 1655-1656 en 1662-1663. Parlementaire Handelingen, Senaat, 12 juli 1860, 302-303. [De Molinari] “Discussion à la Chambre des représentants des projets de loi sur le rétablissement du grade d’élève universitaire et sur l’enseignement agricole”, 415-416. De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 16 februari 1855, 750. Tyssens, “De schoolkwestie tijdens de regering Frère-Orban (1878-1884)”, 98. Van Molle, Katholieken en landbouw, 96-99. De liberale minister Rolin-Jaequemyns ontkende in alle talen dat Gembloux een wapen van de liberalen tegen de katholieken was. In de geest van Charles Rogier zei hij: ‘Pour nous, messieurs, il n’y a ni agriculture catholique, ni agriculture protestante, ni agriculutre juive; il y a une science agricole qui est avant tout une science pratique, et l’institut de Gembloux n’est une arme entre nos mains que contre l’ignorance en matière agricole.’ Parlementaire Handelingen, Senaat, 3 april 1879, 119.
243
DEEL 2
3
Het einde van laissez-faire na 1873
Vanuit klassiek economische hoek kwam vanaf 1870 reactie op het overdreven gewicht dat door sommigen werd gehecht aan laissez-faire als leidraad voor het economisch beleid. Late Britse klassieke economisten zoals John Elliot Cairnes (18231875) poogden een dam op te werpen tussen de economische wetenschap enerzijds en laissez-faire anderzijds. Hij ontkende dat de economie als wetenschap iets met laissez-faire te maken had. Cairnes meende dat laissez-faire een belangrijke factor was in de groeiende ontevredenheid onder intellectuelen over de liberale economische wetenschap.189 Traditioneel wordt in Europa het jaar 1873 als het eindstation van laissez-faire in het economisch beleid aangeduid. Ook in België begon het tekort op de begroting, dat sinds 1848 redelijk onder controle was gehouden, in 1873 opnieuw te stijgen. De totale uitgaven, de jaarlijkse financieringsbehoefte en de staatsschuld werden vanaf dat jaar weer groter.190 Het strenge begrotingsbeleid was ten eerste onhoudbaar geworden door de omslag van de economische conjunctuur na 1873. De bijna voortdurende daling van het prijspeil tot 1896 werd door de tijdgenoten gepercipieerd als een crisis. In de hedendaagse literatuur wordt de crisis meestal toegeschreven aan een tekort aan goud. Door de omschakeling van de meeste Europese landen naar de gouden standaard omstreeks 1870 steeg de vraag naar goud. Pas met de ontdekking van nieuwe goudaders rond 1896 kwam een einde aan het achterblijven van de goudstocks bij de productie. De nominale lonen daalden in de jaren 1870 en 1880 en de werkloosheid steeg in de jaren 1880. De prijsdaling was aanvankelijk vooral in de industriële sector te voelen. Ze veroorzaakte er een daling van de winsten en tastte het ondernemersvertrouwen aan. Ten gevolge daarvan daalden de investeringen en ook de per capita groei. De industriële sector reageerde met kartelvorming en vroeg om beschermende maatregelen.191 Verscheidene Europese staten poogden aan de crisis het hoofd te bieden door actiever op te treden.192 Mogelijk hebben ook de dalende interestvoeten een rol gespeeld in de stijging van de overheidsuitgaven. Ze maakten het de regeringen mogelijk veel goedkopere leningen aan te gaan en oude schulden tegen lagere kosten te herfinancieren. Er wordt niet vaak een verband gelegd tussen de interestvoeten en de grotere overheidsactiviteit na 1873. Enkel de Nederlandse
189 190 191
192
244
Paul, Moral Revolution and Economic Science, 199-200. Pirard, Le pouvoir central belge et ses comptes économiques, 689-693 en Baudhuin, Histoire économique de la Belgique, 296-302. Foreman-Peck, “Foreign Trade and Economic Growth”, 239, 254 en 279-280; Baudhuin, Histoire économique de la Belgique, 255-256; Solomou, Phases of Economic Growth, 81-82 en Saul, The Myth of the Great Depression 1873-1896, 30-31. Harris,“European Liberalism in the Nineteenth Century”, 516-517 en Vivarelli,“1870 in European History and Historiography”, 187-188.
Ten tweede had de liberale politieke economie veel van haar glans verloren en werd ze als één van de oorzaken van de economische problemen omschreven. Een deel van de economische wetenschappers begon zich te verzetten tegen de orthodoxe liberale traditie zoals die door een aantal Franse en Belgische economisten werd uitgedragen.194 Ook de belangrijkste Britse economisten verlieten stilaan de klassieke positie van wantrouwen tegenover de staat en stelden dat de overheid in bepaalde domeinen moest optreden. Ze bleven echter wel vasthouden aan hun opvattingen over vrijhandel.195 In 1875 schreef de Belgische economist de Laveleye in het toonaangevende Franse tijdschrift Revue des deux mondes dat de liberale traditie stilaan verouderd was: ‘l’école du laissez-faire, dans ses théories du moins, a dépassé la mesure’. De liberale economie met haar deductieve methode en vertrekkende vanuit een bepaalde opvatting over de mens werd met argwaan bekeken. De kathedersocialisten en de historische school zetten zich af tegen de opvatting van de mens als een egoïstisch wezen. De mens was immers lid van een gemeenschap en bezat bepaalde religieuze, filosofische en morele opvattingen. Ze wezen tevens het idee af van economische harmonie, waarbij de vrije handelingen van personen als vanzelf culmineerden in het algemeen belang. Zij zagen de overheid niet meer als een noodzakelijk kwaad, maar als de vertegenwoordiger van de natie. Het was haar taak om over de vrijheid van de productie te waken, maar ze kreeg tegelijk een zekere corrigerende economische rol toebedeeld. Vooral op het domein van de welvaartsverdeling moest de overheid de economie bijsturen. Het kosmopolitisme van de klassieke economie werd afgewezen in het nieuwe politieke kader van eengemaakte Europese staten waarin het nationalisme de kop opstak. Er werd stilaan aan een alternatief voor de klassieke economische traditie gewerkt.196 De klassieke economie, hoewel aanvankelijk een verzetsbeweging tegen de excessen van het mercantilisme, was zelf tot op zekere hoogte een behoudende doctrine geworden. Haar programma van vrijhandel en een beperkte staat was in belangrijke mate gerealiseerd.197 193 194 195 196 197
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
historici Van Zanden en Van Riel maken melding van het feit dat de rentestand van de Nederlandse overheidsschuld sterk daalde tijdens de nieuwe crisis.193
Foreman-Peck, “Foreign Trade and Economic Growth”, 260-262 en Van Zanden en Van Riel, Nederland, 1780-1914, 333-334. Zie hoofdstuk één, punt 4. Hutchison, “Economists and Economic Policy in Britain After 1870”, 231-255. De Laveleye, “Les tendances nouvelles de l’économie politique et du socialisme”, 446-450. Menig liberaal econoom meende dat het principe van vrijhandel gevestigd was en verdedigd moest worden. Op het vlak van overheidsinterventie zagen ze zichzelf nog steeds als een hervormingsbeweging. De theorie van economische vrijheid werd echter steeds meer als een weinig geïnspireerde dooddoener gezien: ‘Comme la liberté religieuse et la liberté politique, la liberté industrielle n’est pas une panacée. Est-ce par le libre échange que Cromwell et Colbert ont fondé la grandeur de leur pays? Et que serait-il arrivé de l’Angleterre et de la France, sans l’acte de navigation et le système protecteur? Aujourd’hui même la liberté industrielle est quelque fois plus fatale qu’utile au progrès: loin de concilier les intérêts et d’établir l’harmonie, ainsi que le proclamait orgueilleusement l’école de Manchester, elle consacre le plus souvent la lutte acharnée du
245
DEEL 2
De landbouwbegroting hinkte voorlopig nog achterop bij de totale uitgaven van de staat. Het aandeel daalde van 0,42% in 1872 tot 0,29% in 1878. Er was nog steeds niet veel nieuwe activiteit op te merken in het landbouwbeleid, behalve een nieuwe stijging van de middelen voor de gemeentewegen tot 2 miljoen BEF in 1873.198 De reactie op de rurale exodus mag hier als voorbeeld gelden. Overal in West-Europa werden landarbeiders door de stijgende lonen tot de secundaire en tertiaire sector aangetrokken. De arbeid in deze sectoren was niet zo seizoengebonden, maar liep gedurende het hele jaar door. Een rurale exodus was het gevolg.199 Ook de seizoenarbeid in het noorden van Frankrijk liet zijn sporen na op de lonen aan de Belgische zijde van de grens.200 In het Parlement drong in 1869 het besef van het tekort aan landarbeiders en bijgevolg de stijgende lonen door. Vooral in streken met grote cultuur zoals in de buurt van Borgworm was de landarbeid schaars geworden.201 In de Kamer stelde Delehaye dat de grote landbouwers zelf naar oplossingen voor het tekort aan arbeid moesten zoeken. Het was naar zijn aanvoelen niet de taak van de overheid om op te treden.202 Coomans liet in zijn tijdschrift La Paix in 1864 verstaan dat hij wetgevende maatregelen uitsloot. De regering mocht de landbouwbevolking enkel ontraden om te verhuizen door haar informatie te verstrekken over de situatie in de steden.203 Dit was ook de mening van Bellefroid, sinds jaar en dag de vertegenwoordiger van de landbouwadministratie in de Hoge Landbouwraad. Hij zag de leegloop van het platteland als een economisch feit, vreemd aan het overheidsoptreden. De snelle ontwikkeling van de industrie was verantwoordelijk voor de leegloop, omdat de landarbeiders en pachters in die sector meer konden verdienen. Bellefroid zag niet in hoe de overheid iets aan deze situatie kon veranderen.204 Enkel T’Serstevens vroeg de regering om allerhande machines te promoten door de organisatie van prijskampen.
198
199 200 201
202 203 204
246
capital et du travail, et l’écrasement des masses ouvrières sous le bon plaisir des bailleurs d’argent.’ Pergameni, “Le principe de liberté en matière politique”, 109. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1873. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Delehaye”, Parlementaire Documenten, Kamer, 16 januari 1873, 145-146. De uitgaven voor de gemeentewegen werden niet meegerekend in de landbouwbegroting. Koning, The Failure of Agrarian Capitalism, 24-25. Al in 1860 maakte Bortier in de Société Centrale d’Agriculture gewag van het arbeidstekort ten gevolge van seizoenarbeid. Bortier, “Émigration des campagnes”, 145-147. D’Aspremont-Lynden, Parlementaire Handelingen, Senaat, 10 maart 1869, 106 en De Lexhy, Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 februari 1872, 389-390. Charles Le Hardy de Beaulieu merkte de schaarste al op in 1865. Ook hij zag een oplossing in het gebruik van landbouwmachines zoals de dorsmachine. Le Hardy de Beaulieu, Causeries agricoles, 36-39. In 1867 besteedde hij er een artikel aan in de Parijse Journal des Économistes. Le Hardy weet de emigratie naar de stad aan de verschillen in loon tussen stad en platteland en aan de instabiliteit van het inkomen uit seizoenarbeid. Zijn conclusie was dat deze evolutie de economie op termijn weer in evenwicht zou brengen. Le Hardy de Beaulieu, “La dépopulation des campagnes. Est-elle à désirer ou à regretter?”, 332-344. Delehaye, Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 februari 1874, 472-473. Braive, Jean-Baptiste Coomans (1813-1896) et l’hebdomadaire ‘La Paix’, 466-467. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, XXVII(3 februari 1874), 37-38.
Het aantreden van katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 veranderde weinig aan het landbouwbeleid.206 In het programma van de regering d’Anethan, waarin Kervyn de Lettenhove de ministerpost van Binnenlandse Zaken bekleedde, stond: ‘L’administration sera juste, impartiale, bienveillante, économe. Elle doit abdiquer toute intervention, toute tutelle inutile.’ Minister Kervyn stond nog volledig in het voetspoor van Vandenpeereboom en Pirmez.207 Delcour daarentegen liet verstaan dat hij minder problemen had met overheidsinterventie. In 1873 zei hij over staatsonthouding: ‘C’est là une des thèses favorites de l’honorable M. Le Hardy de Beaulieu, mais je la trouve réellement inacceptable; elle n’a aucune espèce de chance d’être accueillie, je ne m’arrêterai donc pas à la combattre.’208 Maar ook onder Delcour was het aantal nieuwe initiatieven op één hand te tellen. In de Kamer overheerste nog steeds de opvatting dat de staat zich niet te veel in de economie mocht mengen. De particulieren moesten in vrijheid hun activiteiten kunnen ontplooien. De verklaring voor het achterblijven van de landbouwbegroting op de totale uitgaven moest gezocht worden in twee factoren. Ten eerste bleef de landbouwsector nog tot ongeveer 1880 gespaard van prijsdalingen zodat er nog niet voor een wijziging van het beleid werd geijverd. Integendeel, de landbouwverenigingen en adviesraden bespraken in de jaren 1870 weinig belangrijke thema’s zoals de afstand tussen de aanplantingen enerzijds en wegen en velden anderzijds. Ten tweede was van partijstrijd in het landbouwbeleid voorlopig nog geen sprake. Het domein van het landbouwbeleid was vóór de daling van de prijzen in 1880 waarschijnlijk onvoldoende interessant om zich te profileren of aan politieke werving te doen.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Hij meende dat machines de productiviteit van de landarbeiders zouden verhogen, wat de werkgevers toestond hogere lonen uit te betalen.205
De katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 bekommerden zich om openbare werken en de bestrijding van insectenplagen, dossiers die al sinds lang aansleepten. Het eerste dossier dat de katholieke regeringen aanpakten was de wetgeving rond de 205
206
207 208
T’Serstevens, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1873, 422 en 11 februari 1874, 479. Bij T’Serstevens lag in zekere mate een godsdienstig motief aan de basis van zijn ijver om de landarbeiders op het platteland te houden. Hij zag zoals meerdere katholieke auteurs de stad als een gevaar voor de goede zeden en als haarden van ontkerstening. Navet, “De l’émigration rurale”, 340-341 en 346. De katholieke volksvertegenwoordiger T’Serstevens zei in de Hoge Landbouwraad dat de katholieke regering een grote genegenheid voor de landbouw koesterde, maar dat de liefde puur platonisch bleef. Hij wilde dat er eindelijk werk werd gemaakt van efficiënte maatregelen voor de landbouw, zodat de uittocht van het platteland afgeremd kon worden. Hij verweet de liberale regeringen vóór 1870 en zijn eigen katholieke regering vooral veel aandacht te schenken aan de belangen van de handel en de industrie. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, XXVII(3 februari 1874), 37 en 39. D’Anethan, “Rapport du ministère d’Anethan au roi précédent l’arrêté de dissolution”, 219220. Delcour, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1873, 425.
247
DEEL 2
onbevaarbare waterlopen. Sinds de jaren 1850 vroeg een eindeloze reeks parlementsleden, de Hoge Landbouwraad en de Société Centrale d’Agriculture om de wetgeving over de onbevaarbare waterlopen te herzien. Beken en kleine rivieren waren private eigendom zodat het gebruik ervan voor landbouw- en industriële doeleinden tot betwistingen aanleiding gaf. Ook het onderhoud van de onbevaarbare waterlopen liet te wensen over. Deze situatie zorgde voor overstromingen op de ene plaats en watertekort op andere plaatsen. De nieuwe wet moest tevens mogelijkheden scheppen voor irrigatieprojecten en de afvloeiing van neerslag van waterzieke gronden.209 Al in de jaren 1850 werkten Rogier en later Piercot aan een wetsontwerp. De Hoge Landbouwraad verwierp het ontwerp in 1858 omdat het eigendomsrecht van de onbevaarbare waterlopen aan de centrale overheid werd overgedragen.210 Pas in 1870 werd een wetsontwerp ingediend dat in 1877 leidde tot een wet over het beheer van de waterlopen.211 209
210
211
248
Bijvoorbeeld: Coomans, Magherman, Lelièvre en Bouvier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 juni 1858, 1180; 7 februari 1863, 334; 5 mei 1866, 1153 en 14 januari 1869, 251. De Tornaco en de Ribaucourt, Parlementaire Handelingen, Senaat, 14 maart 1862, 99 en 11 maart 1863, 100. “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1861. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Nélis”, Parlementaire Documenten, Kamer, 16 juni 1860, 1689; “Rapport de la commission de l’intérieur, chargée d’examiner le projet de loi contenant le budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1862”, Parlementaire Documenten, Senaat, 10 maart 1862, nr. 36, 58; “Rapport de la commission de l’intérieur, chargée d’examiner le projet de loi contenant le budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice de 1863”, Parlementaire Documenten, Senaat, 5 maart 1863, nr. 50, LVI. Rapport van de Inspecteur van Landbouw Leclerc voor de Hoge Landbouwraad. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. XIII (11 juni 1860), 79. Ook de Société Centrale d’Agriculture vroeg de regering om werk te maken van een wetsontwerp over de onbevaarbare waterlopen. Ze hoopte een einde te maken aan steeds terugkerende overstromingen in landbouwgebieden. Journal de la Société Centrale d’Agriculture. V(1 maart 1858), 72-73. In 1852 schreef de Hoge Raad voor de Openbare Hygiëne een prijsvraag uit over de onbevaarbare waterwegen. Sovet, de arts van het Koningshuis, had in 1851 een werk geschreven waarin hij de medische gevolgen van overstromingen aanklaagde. Het slechte onderhoud belemmerde het afvloeien van het water en zorgde voor overstromingen waardoor de omgeving van dorpen in bepaalde jaargetijden werd omgevormd tot moerassen die typhus konden veroorzaken. Sovet, Handboek voor de openbare en byzondere gezondsheidsleer, 182-183. Een samenvatting van de ingezonden bekroonde werken is terug te vinden in het Staatsblad: “Concours de législation de 1852. Révision de la législation des cours d’eau non navigables ni flottables”, Moniteur Belge. 2 juli 1853, nr. 183, 2081-2088. “Circulaire n° 11. Division de la voirie communale et du service sanitaire. - n° 1,586/3,646. Projet de réviser la législation sur les cours d’eau non navigables ni flottables”, Bulletin Administratif. 23 februari 1852, 51-52; “Circulaire n° 75. Division de la voirie communale et du service sanitaire. - n° 2,785/4,959. Révision de la législation des cours d’eau. - Demande d’avis”, Bulletin Administratif. 14 juni 1857, 277-279; Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. XI, 11 juni 1858, 118. “Cours d’eau non navigables ni flottables. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 december 1870, nr. 38, 149-152. Minister Pirmez had eind 1869 al een wetsontwerp ingediend, dat nooit besproken werd door de ontbinding van de Kamers in 1870. “Cours d’eau non navigables et flottables. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 16 decem-
212
213
214
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Ook het tweede dossier dat de katholieke regeringen aanpakten betekende geen revolutie in de bevoegdheden van de centrale overheid. De bestrijding van insectenepidemies lag volledig in de lijn van de bestrijding van veeziekten. Het thema kwam onder de aandacht van de regering nadat de Pruisische en Oostenrijkse regering in 1868 een wet hadden goedgekeurd ter bescherming van insectenetende vogels. Ook in België werd gevraagd om maatregelen te nemen voor de bescherming van insectenetende vogelsoorten.212 De populatie van slakken, rupsen en insecten bleek de oogsten steeds meer te bedreigen. In 1873 werden een aantal maatregelen opgenomen in de jachtwet. Deze wet verbood voortaan de vernietiging, jacht, verkoop, tentoonstelling, koop, transport en het venten van insectenetende vogels, hun eieren en broedsel.213 Vanaf 1874 zat de angst voor insecten er diep in naar aanleiding van de invasie vanuit de Verenigde Staten van de colorado- of aardappelkever (Doryphora Decemlineata). De kever was vanaf de jaren 1860 uit de Rocky Mountains neergedaald en vernielde binnen de kortste keren grote delen van de aardappeloogst over heel de Verenigde Staten. In 1873 verschenen de eerste onrustwekkende publicaties in België.214 Minister Delcour loodste een wet door het Parlement die de regering gedurende twee jaar toeliet de in- en doorvoer van aardappelen vanuit de Verenigde Staten te verbieden. Ook in de meeste andere Europese landen werd rond 1875 een
ber 1869, nr. 41, 45-53; “Loi sur la police des cours d’eau non navigables ni flottables”, Pasinomie. 7 mei 1877, nr. 114, 80-102. Verheire, “De onbevaarbare waterlopen in de wetgeving”, 31-34. Schmitz, Defré en Jacquemyns, Parlementaire Handelingen, Kamer, 14 januari 1869, 252; 4 en 5 februari 1869, 354 en 367; 14 januari 1873, 268. Voor de tekst van de Oostenrijkse wet van 10 december 1868, zie: Journal de la Société Centrale d’Agriculture. XVI(1869), 90-91. Victor Vanden Broeck wees al in 1862 op de voordelen van een uitgebreide vogelpopulatie voor de bestrijding van insecten. “Réhabilitation officielle des oiseaux insectivores”, 126-127. Artikel 21, “Loi qui modifie la loi du 26 mars 1846 sur la chasse”, Pasinomie. 29 maart 1873, nr. 82, 78-83. De uitvoeringsbesluiten bepaalden dat er twee categorieën beschermde vogels waren. De eerste categorie, met onder andere zwaluwen, mussen, mezen, kwikstaartjes en roodborstjes, at enkel insecten en genoot gedurende het hele jaar bescherming. De tweede categorie at vooral insecten in de broedperiode en genoot op dat ogenblik bescherming. Het ging om alle vogels behalve de oehoe, de vlaamse gaai, de ekster, de raaf en de houtduif. Dieren waarop vaak gejaagd werd zoals watervogels, kwartels, fazanten en patrijzen vielen niet onder de beschermende bepalingen. “Arrêté royal - Règlement d’administration générale pour prévenir la destruction des oiseaux insectivores”, Pasinomie. 21 april 1873, nr. 111, 126-127 en “Circulaire du ministre de l’intérieur, relative au règlement d’administration générale pour prévenir la destruction des oiseaux insectivores”, Pasinomie. 22 april 1873, nr. 112, 127-129. Bostoen, Staatsvijand nr. 1: De coloradokever, 14-21. In de Kamer vroeg Henri Dumortier de regering dringend ernstige maatregelen te treffen om de introductie van de kever in België te voorkomen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 26 januari 1875, 299.
249
DEEL 2
invoerverbod afgekondigd.215 De aandacht ging eind jaren 1870 naar een nieuwe bedreiging van druifluizen. Volgens een rapport uit 1883 nestelden de luizen zich op de wijnranken en vernietigden de plant binnen enkele jaren.216 Op 17 september 1878 sloten Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, Portugal en Zwitserland een conventie om de bestrijding van de druifluis te coördineren. De afspraken schreven onder andere toezicht voor op de wijnranken, boomkwekerijen, tuinen en serres en maatregelen voor de indijking en vernietiging van de druifluis. Na de vernieuwing van de conventie in 1881 trad ook België toe, in de hoop haar tuinbouwbedrijven aan de stringente bepalingen te onttrekken.217 Toch was er vanaf ongeveer 1873 ook in de debatten over het landbouwbeleid een kentering waar te nemen. De landbouwbegroting, tijdelijk opnieuw onder het miljoen gezakt, werd niet meer zoals tussen 1865 en 1870 systematisch aangevallen. De liberale Brusselse vertegenwoordiger Defré had in 1869 al opgeroepen om opnieuw actiever op te treden in de landbouw door onder andere de oprichting van
215
216 217
250
De aardappel was geen typisch exportproduct van de Verenigde Staten, maar vrachtboten namen meestal een lading aardappelen mee als voeding voor de bemanning. Bij de aankomst in Europa werd het overschot verkocht of weggesmeten, waardoor de kever zich kon verspreiden. “Loi qui autorise le gouvernement à interdire l’importation et le transit des pommes de terre de provenance suspecte”, Pasinomie. 20 februari 1875, nr. 37, 21-23. De wet werd twee jaar later verlengd: “Loi prorogeant la prohibition des pommes de terre de provenance suspecte”, Pasinomie. 26 maart 1877, nr. 62, 46. In 1877 stuurde Delcour grote affiches met een afbeelding van de eitjes, larven en het insect zelf naar alle gemeenten van het land. De plattelandsbevolking moest waakzaam zijn en het opduiken van het insect onmiddellijk melden aan de gemeentelijke overheid. “Circulaire n°43. Administration de l’agriculture et de l’industrie. Mesures préventives contre l’invasion du Doryphora”, Bulletin Administratif. 9 juni 1877, 337-338. Voor een gedetailleerd overzicht van de parlementaire werkzaamheden zie de licentiaatsverhandeling van Bostoen. Hij analyseerde echter de besprekingen over de wet in termen van een tegenstelling tussen liberalen en katholieken. Dit lijkt niet de meest vruchtbare interpretatie omdat de wet zowel in de Kamer als in de Senaat zo goed als unaniem werd aangenomen. Bostoen, Staatsvijand nr. 1, 34-40. De druifluis zou volgens tijdgenoten net als de coloradokever vanuit de Verenigde Staten zijn overgewaaid. Girard, Le phylloxera de la vigne, 2-3 en 7. De vernieuwing van de conventie hield in dat tuinbouwproducten verhandeld mochten worden over de nationale grenzen op voorwaarde dat ze afkomstig waren uit een gebied dat gevrijwaard bleef van de druifluis of uit een bedrijf dat geen druivelaars teelde en op voorwaarde dat de planten grondig verpakt werden. “Circulaire n°47. Administration de l’agriculture et de l’industrie. Mesures à prendre pour prévenir l’invasion du phylloxera”, Bulletin Administratif. 27 september 1880, 374-375. “Loi qui autorise le gouvernement à adhérer, le cas échéant, à la convention phylloxérique internationale, signée à Berne le 3 novembre 1881”, Pasinomie. 6 mei 1882, nr. 125, 180-182 en “Arrêté royal - Convention phylloxérique de Berne - Mesures d’exécution”, Pasinomie. 10 oktober 1882, nr. 322, 483-486. Zie ook: “Loi sur la police sanitaire des animaux domestiques et les insectes nuisibles”, Pasinomie. 30 december 1882, nr. 389, 550-555.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
landbouwexperimenteerstations.218 Vooral de nieuwe houding van Adolphe Le Hardy de Beaulieu was tekenend. De meest vooraanstaande liberale economist in het Parlement liet zijn verzet tegen subsidies allerhande varen. In 1879 stelde hij bijvoorbeeld dat, als de invoer van Durhamstieren door de overheid goede resultaten opleverde, de Kamer deze toelage moest verhogen.219 De kentering was er gekomen omstreeks 1874 toen Le Hardy samen met Bricoult en de Lexhy een amendement indiende om de nationale landbouwtentoonstelling in Brussel te subsidiëren. Deze werd georganiseerd door de Société Agricole du Brabant waarvan Le Hardy vicevoorzitter was. Hij beargumenteerde zijn amendement door te stellen dat de overheid overal intervenieerde, ‘nous sommes entrés complètement dans le système du socialisme gouvernemental’, zodat ook de subsidie aan de landbouwvereniging kon worden toegestaan. Een aantal oude tegenstanders van staatsinterventie zoals Julliot en Vermeire namen het woord tegen de subsidie en Pirmez, Coomans en De Naeyer stemden tegen. Julliot weigerde zelfs een kleine subsidie goed te keuren. Hij wees op het bestaan van grote veemarkten, stuk voor stuk exposities waar de landbouwers zich konden informeren. De tegenstanders van staatsinterventie waren in 1874 sterk in de minderheid: negenenvijftig vertegenwoordigers stemden voor de subsidie terwijl slechts negentien tegenstemden. Het leek wel het failliet van de liberale politieke economie in het Parlement. De leden van de katholieke regering stemden allemaal voor de subsidie, samen met de kopstukken van de liberale partij zoals Frère-Orban.220 Na de machtsovername van de regering Frère-Orban-Van Humbeeck in 1878 begon de overheid actiever op te treden. De landbouwbegroting begon in 1878 aan een stijgende trend die vóór de Eerste Wereldoorlog niet meer afnam.221 De wijziging in de opvatting over het staatsoptreden was aanvankelijk nog maar aarzelend. Minister Rolin-Jaequemyns en minister van Financiën Graux stelden begin de jaren 1880 nog steeds dat de landbouw vooral op zichzelf moest rekenen om de crisis te overwinnen. Ze mocht net zo min als de industrie staatssteun verwachten.222 Toch werden initiatieven genomen voor de aanleg van buurtspoorwegen, de oprichting van landbouwproefstations en het landbouwkrediet. De buurtspoorwegen waren spoorwegen met lichte rails, een beperkte bedding en lichtere treinen en dus goedkoper dan de traditionele spoorinfrastructuur. Ze konden op of naast een gewone weg aangelegd worden en waren ideaal voor de ontsluiting 218 219 220 221 222
Defré, Parlementaire Handelingen, Kamer, 4 februari 1869, 353-354. Le Hardy de Beaulieu, Parlementaire Handelingen, Kamer, 11 december 1879, 197. Delehaye, Julliot, Vermeire en Le Hardy de Beaulieu. Parlementaire Handelingen, Kamer, 10 en 11 februari 1874, 472-481. Van Molle, Katholieken en landbouw, 397. Ibidem, 105. Op hetzelfde ogenblik dat de liberale regering iets meer actief begon op te treden ten voordele van de landbouw, ontstond het idee om een liberaal blad op te richten om het platteland bij het politiek liberalisme te betrekken. Zie: Godineau. “Un plan de journal des campagnes”, 363-385.
251
DEEL 2
van het platteland. Het was de bedoeling de lacunes in het Belgische spoorwegennet op te vullen met deze goedkopere lijnen. De interesse werd gewekt door buitenlandse plannen voor een buurtspoorwegennet. Vooral het voorbeeld van de Franse Elzas werkte aanstekelijk nadat daar in 1864 een eerste lijn werd geopend.223 Aanvankelijk wilde minister van Openbare Werken Beernaert de lijnen in concessie geven aan de particuliere sector, maar dat kende zeer weinig succes.224 Omdat het private initiatief geen interesse toonde, besliste de regering in 1882 een autonoom overheidsbedrijf op te richten. De verslechtering van de situatie in de staal- en steenkoolindustrie vormde een bijkomend motief. De aanleg van een nieuw sporennet kon de industrie weer op gang trekken.225 Hoewel de wet een staatsmonopolie instelde voor de Nationale Maatschappij voor de Buurtspoorwegen, schreef Le Hardy de Beaulieu als rapporteur van de Middenafdeling in 1884 een zeer gunstig rapport.226 De regering nam in 1883 de landbouwproefstations van een particuliere vereniging over. De proefstations moeten tegen de achtergrond van de problematiek van vervalsingen en landbouwvooruitgang worden gezien. Vanaf 1852 begonnen een aantal Duitse vorstendommen openbare fondsen voor landbouwonderzoekseenheden te verstrekken. Door experimenteel onderzoek met kunstmeststoffen probeerden ze bij te dragen tot een verhoging van het rendement van de akkerbouw. Maar de laboratoria waren ook voldoende uitgerust om met chemische analyses vervalsingen van meststoffen op te sporen. Tegen 1875 waren over heel Europa ongeveer negentig stations opgericht.227 Een onderzoek in opdracht van minister Pirmez in 1869 leidde tot niets, waarschijnlijk door de regeringswissel in 1870.228 Op 25 september 1871 nam de voorzitter van de Société Agricole du Brabant, oud-chef van de Drainagedienst en Algemeen Inspecteur van Landbouw Leclerc, het initiatief om samen met de directeur van Gembloux, Lejeune, en een aantal sympathisanten zoals volksvertegenwoordigers T’Serstevens en De Bruyn de Association pour la Fondation de Stations Agricoles en Belgique op te richten.229 Minister Kervyn de Lettenhove stond de vereniging een
223 224 225 226
227
228 229
252
Van der Herten, België onder stoom, 377-378 en 381. In 1865 verscheen een eerste artikel over de tramways in de Belgische pers. Jacobs, “Les chemins de fer vicinaux d’Alsace”, 605-628. Neyens, De buurtspoorwegen in de provincie Oost-Vlaanderen, 13-14. Nihoul, “La crise industrielle. Un projet de travaux publics”, 304-305. “Constitution d’une Société nationale pour la Construction et l’exploitation de chemins de fer vicinaux. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Le Hardy de Beaulieu”, Parlementaire Stukken, Kamer, nr. 62, 22 januari 1884. Grantham,“The Shifting Locus of Agricultural Innovation”, 191-214 en Finlay,“The German Agricultural Experiment Stations”, 41-50. De eerste stations werden tussen 1835 en 1840 opgericht. Russell, “Rothamsted and its Experiment Station”, 167-172. In Nederland bijvoorbeeld werd in 1877 in Wageningen een eerste openbaar gefinancierd onderzoeksstation opgericht. Maat, Science Cultivating Practice, 58-59. Minister Pirmez, Parlementaire Handelingen, Senaat, 9 juni 1869, 240. Van der Plaetsen, “Het ontstaan en de ontwikkeling van de landbouwstations”, 1462-1463.
Vanaf zijn ontstaan kreeg het proefstation in Gembloux veel vragen naar analyses van bodemstalen en meststoffen. Het station deed op verzoek van mestproducenten ook onderzoek naar de samenstelling van hun producten, een vorm van controle en garantie.231 Arthur Petermann, een Duitse doctor in de wetenschappen, werd aangetrokken om het landbouwstation in Gembloux te leiden. Het personeel gaf onder het motto ‘progrès agricole’ landbouwers raad over de meest uiteenlopende aangelegenheden. De Hoge Landbouwraad was vol lof over de rol van het proefstation in de bestrijding van vervalsingen van meststoffen en vroeg de regering over het hele land landbouwstations op te richten.232 In 1875 werd een tweede proefstation opgericht in Gent en in 1878 volgden Luik en Hasselt. De Association pour le Fondation de Stations Agricoles wilde in iedere provincie een laboratorium oprichten en vroeg de regering om steun.233 Op 30 juni 1883 werden de landbouwlaboratoria van de vereniging bij Koninklijk Besluit door de staat overgenomen. In 1884 en 1885 richtte de regering nieuwe stations op in Antwerpen, Bergen en Leuven.234
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
bedrag toe om de oprichtingskosten van een eerste station in Gembloux te betalen. Vanaf 1872 werd een jaarlijkse toelage op de begroting voorzien.230
De nieuwe poging voor kredietverstrekking aan de landbouw, dertig jaar na het wetsontwerp over het grondkrediet, was het derde initiatief van de liberale regering. In de jaren 1860 was er meermaals sprake van de gebrekkige kredietverstrekking aan de landbouwers. In het Parlement moedigde vooral Henri Dumortier de regering aan maatregelen te nemen.235 Pas bij de aanvang van de landbouwcrisis rond 1880 werd 230
231
232 233 234 235
Kervyn de Lettenhove, Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 februari 1872, 391 en “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1873. Note préliminaire”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [documenten, 1871-1872], nr. 81, 4. Lejeune, de directeur van het landbouwinstituut van Gembloux, rapporteerde vlak na de oprichting van het landbouwstation dat de aanvragen voor analyses toestroomden. Hij concludeerde dat er een reële nood bestond aan landbouwstations. “Rapport adressé à M. le ministre de l’intérieur sur la situation de l’institut agricole de l’État pendant l’année 1870-1871, par M. Ph. Lejeune, directeur”, Bulletin Administratif, s.d. [deel XXVI, 1872], 87-92. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture, XXVII(5 februari 1874)1, 118-125. Petermann, Station agronomique et laboratoires d’analyses de l’État, 9-13 en 65. “Arrêté royal - Stations et laboratoires agricoles”, Pasinomie. 30 december 1883, nr. 385, 449-450. Henri Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1862, 701 en 7 februari 1863, 329. Ook De Boe en de Middenafdeling vroegen de regering te onderzoeken welke wetgevende stappen konden worden gezet. De Boe, Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 februari 1863, 330 en “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1863. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Hymans”, Parlementaire Documenten, Kamer, 28 januari 1863, 355. Minister van Financiën Frère-Orban beloofde de materie opnieuw te onderzoeken. Hij was echter niet geneigd om een grote rol voor de staat weg te leggen, aangezien zijn eerste wetsontwerp over het grondkrediet als communistisch was bestempeld. Hij begreep niet hoe Dumortier een vorm van krediet wilde organiseren zonder overheidsinterventie. Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 februari 1863, 332-333.
253
DEEL 2
van een wetsontwerp effectief werk gemaakt. Voor minister Rolin-Jaequemyns kon het landbouwkrediet een belangrijk instrument zijn bij de versterking van de Belgische landbouw tegen de buitenlandse concurrentie.236 Minister van Financiën Graux legde eind december 1881 een wetsontwerp neer dat een kader creëerde voor het particulier initiatief. Hij zei het met de ‘economisten’ eens te zijn dat kredietinstellingen niet door de staat zelf opgericht moesten worden.237 Het belangrijkste element van de wet was het zogenaamde landbouwvoorrecht. Dit privilege maakte het pachters mogelijk hun uitbatingskapitaal als onderpand voor een lening te gebruiken. Traditioneel kon enkel de verpachter aanspraak maken op het uitbatingskapitaal als de pachter in gebreke bleef. Het privilege voorzag modaliteiten voor de verdeling tussen de verpachter en andere geprivilegieerde schuldeisers. Het privilege moest zekerheid bieden aan kredietverstrekkers en zo kapitaal aantrekken voor de landbouwsector. Daarnaast maakte Graux de oprichting van bankfilialen van de Algemene Spaaren Lijfrentekas mogelijk met als doel landbouwleningen te verstrekken. Slechts vier filialen werden opgericht, mede omdat de filiaalhouders volledig aansprakelijk waren voor de toegestane leningen.238 De redenen voor de toegenomen activiteit moeten gezocht worden in de prijsdaling van graan rond 1880 en de hoogoplopende spanningen tussen katholieken en liberalen tijdens de schoolstrijd. Ten eerste sloeg vanaf 1880 de economische crisis ook toe in de landbouwsector. De uitbreiding van het landbouwareaal in de Verenigde Staten en Oost-Europa zorgde voor een graanoverschot waarvoor op de Europese markt een uitweg werd gezocht. De kosten van het transatlantisch transport daalden drastisch door de introductie van stoomschepen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het gevolg was een massale toestroom van graan die de landbouwprijzen onder druk zette.239 De liberale regering werd hierdoor aangespoord om te ageren. De Société Centrale d’Agriculture was van mening dat de economische theorie van
236 237
238
239
254
Antwoord van minister Rolin-Jaequemyns op een interventie van T’Kint de Roodenbeke, Parlementaire Handelingen, Senaat, 3 april 1879, 117 en 119. Minister van Financiën Graux, Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 november 1883, 71. De Middenafdeling deelde deze bedenkingen niet. Ze beschouwde kredietinstellingen als deel van de infrastructuur van het land omdat ze naar analogie van het wegtransport van goederen en personen zorgden voor de circulatie van kapitaal. “Prêts agricoles. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Jottrand”, Parlementaire Documenten, Kamer, 30 maart 1882, nr. 167, 362-365. “Prêts agricoles. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 23 december 1881, nr. 73, 197-200, “Prêts agricoles. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Jottrand”, Parlementaire Documenten, Kamer, 30 maart 1882, nr. 167, 362-365 en “Loi sur les prêts agricoles”, Pasinomie. 15 april 1884, nr. 111, 97-115. Hoewel de wet niet veel resultaat had, afgaande op het aantal filialen van de Spaarkas, maakten de Raiffeisenkassen vanaf 1899 wel dankbaar gebruik van het landbouwvoorrecht. Vliebergh en De Vos, Over landbouwleningen, 2. O’Rourke, “The European Grain Invasion”, 775-801.
Ten tweede werd door de groeiende politieke tegenstellingen in de Belgische politiek stilaan een meer actief beleid gevoerd. De staatsinterventie in de landbouw was tot omstreeks 1880 een technische materie, amper met levensbeschouwelijke symboliek beladen. Geen van beide politieke stromingen stelde zich in deze discussies vóór 1880 expliciet op als de verdediger van de landbouwbelangen. Slechts een beperkt aantal vertegenwoordigers, van wie de katholiek T’Serstevens de belangrijkste was, liet zich opmerken door een pleidooi voor meer staatsoptreden ten voordele van de landbouw.243 Op 24 oktober 1876 zette hij zijn programma uiteen op de stichtingsvergadering van de Société Scientifique de Bruxelles, een vereniging van christelijk geïnspireerde wetenschappers. Hij eiste de plaats van de landbouw als de eerste industrie van het land weer op. Hij stelde een landbouwprogramma op waarin hij lastenverlagingen vroeg. De plattelandsvlucht moest gestopt worden door hogere lonen op het platteland en een betere toegankelijkheid van de landbouwwetenschap. Met dit laatste doel voor ogen stelde de vereniging een commissie aan die de oprichting van een hoger landbouwinstituut aan de universiteit van Leuven moest onderzoeken.244 De koppeling van de katholieke partij aan de landbouwbelangen na 1884, zoals geconstateerd door bijvoorbeeld Leen Van Molle, bestond vóór de aanvang van de landbouwcrisis niet. Het weinig geprofileerde katholieke beleid tussen 1870 en 1878 getuigt hier duidelijk van. De belangrijkste figuur in het landbouwbeleid tussen 1830 en 1884 was de liberaal Charles Rogier.
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
absolute staatsonthouding door de realiteit achterhaald was.240 De opvatting van de politieke economie dat staatsonthouding op zich een geschikt antwoord vormde, werd meer en meer onhoudbaar geacht.241 Voor het eerst sinds lang werd naar aanleiding van de dalende prijzen over protectionistische invoerrechten gesproken.242
Vanaf het einde van de jaren 1870 werd landbouw wel een politiek gevoelig dossier. De ‘agricultural invasion’ en de plattelandsvlucht plaatsten het landbouwbeleid in de belangstelling zodat het een geschikt thema werd om zich politiek te profileren. De 240
241 242 243
244
Journal de la Société Centrale d’Agriculture, XXXI(14 januari 1884), 46. Ook particuliere auteurs meenden dat de economisten het bij het verkeerde eind hadden als ze dachten dat de landbouw op eigen vleugels kon vliegen. Nihoul, “La crise agricole en Belgique. Ses causes et ses remèdes”, 57. Harris, “European Liberalism”, 515-516. Van Molle, Katholieken en landbouw, 101-102. T’Serstevens liet zich al vanaf de jaren 1860 opmerken door zijn actieve inbreng in de Société Centrale d’Agriculture. Waar hij zich bij de aanvang van de landbouwcrisis liet kennen als voorstander van een actief staatsoptreden, was hij dat voordien veel minder. In 1871 schreef hij nog: ‘Je considère l’intervention de l’État comme mauvaise, comme désastreuse, quand le gouvernement veut se charger d’un rôle providentiel et répandre la manne sur le peuple.’ Dit leek in zijn ogen op socialisme en was dodelijk voor de ontwikkeling van het private initiatief. Hij achtte staatsoptreden wel nodig op het vlak van veiligheid en de ontwikkeling van de transportinfrastructuur. T’Serstevens, “La situation agricole de la Belgique”, 85. “Société Scientifique de Bruxelles. Première session annuelle”, 494 en 500.
255
DEEL 2
politisering van het debat rond de gemeentewegen rond 1882 mag hier als voorbeeld gelden. De liberalen schreven deze verwezenlijkingen voor de landbouw op hun naam, terwijl de katholieke voorman Woeste de regering verweet geen geld vrij te maken voor de landbouwwegen.245 Woeste diende samen met Kervyn de Lettenhove en enkele anderen een amendement in om de middelen voor de buurtwegen tot drie miljoen BEF op te trekken. De liberale regering moest het amendement maar steunen om te bewijzen dat ze de landbouw gunstig gezind was. De liberale minister van Financiën Graux wees het amendement af om budgettaire redenen, verweet de katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 van het buurtwegenbeleid een puinhoop te hebben gemaakt, bewierookte de liberale verwezenlijkingen voor de landbouw en beschuldigde Woeste en Kervyn ervan aan politieke manoeuvres te doen.246 Op zeer korte termijn werd het beleid omtrent de gemeentewegen in termen van liberalen versus katholieken gevoerd. Vanaf 1880 slaagde de katholieke partij erin om zichzelf te profileren als de partij die de landbouwbelangen verdedigde. Waarom en hoe de toe-eigening van het platteland door de katholieken zich heeft voorgedaan, zijn vragen die moeilijk te beantwoorden zijn binnen het bestek van dit onderzoek naar de invloed van de economische wetenschap. Als hypothese kan naar voren worden geschoven dat rond 1880 de levensbeschouwelijke tegenstelling tussen liberalen en katholieken ten gevolge van de schoolstrijd naar ongekende hoogten was gestegen. Beide partijen zochten naar een verbreding van hun basis. De katholieken hebben zich in deze strijd het platteland kunnen toe-eigenen. Het was niet geheel verwonderlijk dat de katholieken zich op het platteland richtten. De katholiek-unionistische voorman Pieter De Decker had immers al in de jaren 1840 in de Revue de Bruxelles geschreven dat de katholieke godsdienst en de landbouw traditioneel nauw met elkaar verbonden waren.247 Henk de Smaele stelde voorts vast dat de katholieke strekking na 1884 sterk op het Vlaamse platteland was verankerd.248 245 246
247 248
256
Woeste, Parlementaire Documenten, Kamer, 1 maart 1882, 652-653. Kervyn de Lettenhove en minister van Financiën Graux over het amendement, Parlementaire Handelingen, Kamer, 17 maart 1882, 819-822. Graux haalde de aankoop van het domein van Gembloux, de maatregelen tegen wateroverlast en de wet over de landbouwleningen aan als de grote verwezenlijkingen van de liberale regering. Hij verweet de katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 een slecht beleid te hebben gevoerd omdat ze in 1871 de verdeling van de subsidies voor de gemeentewegen aan de provinciale overheden hadden overgelaten. Omdat de lagere overheden zelf de bestemming van het centrale krediet konden bepalen was geen parlementaire controle meer mogelijk. De ongecontroleerde en ongecoördineerde uitgaven van de provinciale overheden zorgden volgens de liberalen voor verspilling. Minister RolinJaequemyns had de administratieve decentralisatie in 1879 ongedaan gemaakt. Zie het rapport van de Middenafdeling uit 1879 over dit onderwerp: “Budget du ministère de l’intérieur pour l’exercice 1879. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Le Hardy de Beaulieu”, Parlementaire Documenten, Kamer, 24 januari 1879, nr. 58, 77. De Decker wees erop dat de stamvaders uit de Bijbel zonder uitzondering landbouwers waren. De Decker, “De la réligion dans ses rapports avec l’industrie”, 19-27. De Smaele, Omdat we uwe vrienden zijn, 123-124.
249
250
UN GOUVERNEMENT À BON MARCHÉ
Het weinig geïnspireerde landbouwbeleid dat met het aantreden van de liberale ministers Vandenpeereboom en Pirmez werd gevoerd, kan mee een rol gespeeld hebben in het succes van de katholieken bij de toe-eigening van het platteland. De liberalen werden waarschijnlijk met een optreden geassocieerd dat weinig geschikt leek om de nieuwe overvloedscrisis vanaf 1880 aan te pakken. De katholieken behaalden mogelijk succes omdat een aantal van hun parlementsleden openlijk om protectie tegen de buitenlandse concurrentie vroegen. Ze speelden daarmee in op de perceptie van veel grootgrondbezitters en landbouwers dat protectionisme een uitweg bood uit de crisis en het beste middel was om hun economische belangen te verdedigen. De liberalen reageerden heftig tegen het voorstel en verweten de katholieken dat ze de kleine man wilden uithongeren. De politieke impact van de vraag naar protectie mag zeker niet onderschat worden.249 Ik moet er hier nog op wijzen dat veel vooraanstaande katholieke politici na 1880 wel voorstanders werden van een meer actieve staat, maar aan vrijhandel bleven vasthouden.250
Van Molle, Katholieken en landbouw, 102-105. In de vergadering van de Société Belge d’Économie Politique van 23 maart 1884 gaf de liberale volksvertegenwoordiger Sabatier toelichting bij de vraag naar protectionisme van de katholieke vertegenwoordigers. Sabatier beschouwde de verwijzing naar ’la thèse de la balance du commerce’ als een puur politieke daad. Hij oordeelde dat de betreffende katholieke politici aan de vooravond van de verkiezingen wilden laten uitschijnen dat een katholieke regering wél iets aan de crisis kon doen. “Société Belge d’Économie Politique”, Journal des Économistes. XXXXIII(1884)26, 133. Craeybeckx, “De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren”, 219.
257
DEEL 3
LIBRE ÉCHANGE
Vanaf 1848 begonnen verscheidene parlementsleden te wijzen op de noodzaak om de staatsuitgaven te beperken. Rond dezelfde tijd begon de politieke economie een rol te spelen in de debatten over besparingen. Er bestond onder economisten een veel grotere consensus over de voordelen van vrijhandel dan over de mate waarin de staat nog een rol in de economie moest worden toebedeeld. Op de eerste vergadering van de Société Belge d’Économie Politique in 1855, stelde de Franse politieke econoom Duprat voor om hun gezamenlijke actie te beperken tot de verspreiding van de vrijhandelstheorie, omdat alleen hierover eensgezindheid bestond.1 De lijn tussen wetenschappelijke analyse en openlijke advocatuur van een bepaald beleid werd door de liberale economisten het snelst overschreden in het domein van de handelspolitiek. Veel liberale economisten stapten uit hun theoretische wereld om in de materiële wereld de voordelen van vrijhandel te bepleiten.2 De vraag rijst of de relatief eenduidige vrijhandelstheorie vroeger en meer invloed kon uitoefenen dan de verbrokkelde theorie over de rol van de staat.
VRIJHANDELSTHEORIE
HOOFDSTUK 6 VRIJHANDELSTHEORIE EN DE GRAANWETTEN
In het zevende en achtste hoofdstuk wordt het Belgische graanhandelsbeleid tussen 1830 en 1884 behandeld. Voorafgaandelijk worden in hoofdstuk zes de achtergronden geschetst waartegen het Belgische graanhandelsbeleid zich afspeelde. Om een antwoord te geven op de vraag naar de invloed van de politieke economie op het concrete Belgische handelsbeleid, moet duidelijkheid worden geschapen in het concept vrijhandel. Kunnen, in tegenstelling tot wat Duprat verklaarde, verschillende strekkingen worden vastgesteld in de theoretische argumentatie voor vrijhandel? En waren de argumenten uit de zuivere theorie dezelfde als de argumenten van de economisten in hun optreden teneinde een beleidswijziging te bekomen? Bestonden er ook argumenten die specifiek waren voor de graanhandel? Er is een hele literatuur ontstaan rond de motieven voor de overgang naar vrije graanhandel die zich in 1846 in Groot-Brittannië en later elders heeft afgespeeld. Wordt er in die literatuur van uitgegaan dat het beleid werd bepaald door de klassieke economische theorie, of worden andere motieven naar voren geschoven? In dit hoofdstuk wordt dus onderzocht welke signalen de laatachttiende- en negentiende-eeuwse economisten uitzonden naar de wetgevers en de publieke opinie. Eerst komen de ideeën van de economisten aan bod. Vervolgens wordt ingegaan op het graanhandelsbeleid van de voornaamste handelspartners van België - Groot-Brittannië, Nederland, het Zollverein en Frankrijk -
1 2
“Première réunion de la Société Belge d’Économie Politique”, L’Économiste Belge. I(1855)19, 1-2. Conkin, Prophets of Prosperity, 171.
261
DEEL 3
met in het achterhoofd de vraag welke rol economisten en hun theorie daarin speelden. Ten slotte worden de Belgische liberale theoretici in dit geheel gesitueerd.
1
Het klassieke pleidooi voor vrijhandel
The Wealth of Nations van Adam Smith is mettertijd de hoeksteen geworden in de verdediging van de vrijhandelszaak. Smith was echter niet de eerste auteur die voor vrijhandel pleitte. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw zijn er verscheidene voorstanders terug te vinden. In Engeland keerden Nicholas Barbon (ca. 1640-1698) en Henry Martyn (Considerations Upon the East-India Trade, 1701) zich rond 1700 af van het ideeëngoed over de handelsbalanstheorie waarbij de winst van de ene staat ten koste ging van de andere. Ze meenden dat vrije internationale handel de arbeid kon stimuleren en in het voordeel van alle partijen werkte. Martyn argumenteerde dat goedkope invoer de koopkracht van arbeiders verhoogde en de inventiviteit van de producenten stimuleerde.3 In Frankrijk liep Pierre de Boisguilbert rond dezelfde tijd vooruit op het werk van Smith. Hij wees op de harmonisatie van belangen door de werking van de markt en concludeerde dat de overheid de economie moest vrij laten.4 In de jaren 1750 en 1760 pleitten ook de fysiocraten voor internationale vrijhandel. Quesnay legde een verband tussen vrijhandel in landbouwproducten en de groei van de economie.5 Pas met Smith echter werd vrijhandel dé centrale beleidsaanbeveling van de politieke economie. Dankzij het succes van The Wealth of Nations werd vrijhandel op de politieke kaart gezet.6 In tegenstelling tot bij de mercantilisten stond vanaf Smith de consument centraal in de handelstheorie en niet de producent. John Stuart Mill schreef dat ‘[I]t is for the interest of a nation to purchase its commodities where they are cheap, and not where they are dear.’7 Ter ondersteuning van zijn algemene pleidooi voor vrijheid in de economische betrekkingen, werkte Smith een aantal argumentaties uit die de specifieke voordelen van vrije internationale handel moesten bewijzen. Hij ging in zijn handelstheorie uit van de voordelen van de specialisatie van arbeid voor de economische groei van een land. Specialisatie van arbeid was de motor van de economische ontwikkeling en aangezien de mogelijkheden voor specialisatie in de binnenlandse markt noodzakelijkerwijze beperkt waren, was internationale handel het ideale middel om door specialisatie meer en goedkoper te produceren.8 Voor Smith verliep de internationale 3 4 5 6 7 8
262
Backhouse, Economists and the Economy, 51 en Maneschi, “The Tercentenary of Henry Martyn’s Considerations Upon the East-India Trade”, 233-249. Faccarello, The Foundations of Laissez-Faire (1999). Charles, “From the Encyclopédie to the Tableau Économique: Quesnay on Freedom of Grain Trade and Economic Growth”, 3-4. O’Brien, The Classical Economists, 170. Hollander, The Economics of John Stuart Mill, dl. II, 729-730. O’Brien, The Classical Economists, 170.
VRIJHANDELSTHEORIE
handel volgens twee principes. Ten eerste bezat ieder land absolute kostenvoordelen in de productie van één of ander goed. Een gegeven land produceerde een bepaald product efficiënter en goedkoper dan zijn handelspartners en voerde dit uit. Daartegenover stond dat het gegeven land producten invoerde die elders goedkoper werden geproduceerd. Dankzij de internationale handel konden producten die het land zelf niet produceerde, worden geïmporteerd en, belangrijker, konden goederen worden gekocht waar ze het goedkoopst werden geproduceerd. Dit schiep ruimte om bijkomende arbeid in een bepaalde sector in te zetten of te verplaatsen naar sectoren waarin deze meer opleverde.9 De internationale handel maakte een grotere specialisatie van arbeid mogelijk waardoor de wereldproductie steeg.10 Het tweede aspect van Smiths internationale handelstheorie was het zogenaamde vent for surplus-principe. Hij zag handel als een middel om de overtollige productie in eigen land te verkopen in het buitenland. Smith ging impliciet uit van een verschil tussen de productieve capaciteit en het consumptiepotentieel van een land ten gevolge van de ongelijke verdeling van natuurlijke middelen over de landen. De export bezorgde de ondernemers de mogelijkheid hun overschotten te gelde te maken.11 Deze doctrine impliceerde dat zonder internationale handel in bepaalde sectoren een overschot aan productieve capaciteit zou ontstaan wegens de inelasticiteit van de binnenlandse vraag en een zekere immobiliteit van de productiefactoren. De introductie van internationale handel in zijn economisch systeem was functioneel voor de verdediging van de vrijhandelszaak omdat ze een nettowinst betekende.12 Smiths pleidooi voor vrije handel werd verder verfijnd door Ricardo in zijn comparatieve voordelentheorie. Ricardo bouwde ook een specifieke argumentatie op tegen landbouwprotectie. Hierop kom ik in de volgende paragraaf nog terug. In de comparatieve voordelentheorie stelde Ricardo dat, zelfs indien één land alle producten kon produceren tegen lagere kosten dan het andere, internationale handel voordelig bleek, zolang het ene land een comparatief voordeel bezat in de productie van een bepaald goed. Ricardo vertrok in zijn model van de assumptie dat alle productiefactoren in de economie volledig in gebruik waren voordat internationale handel ontstond, en van de immobiliteit van de productiefactoren over de nationale grenzen heen. Bij internationale handel volgens comparatieve voordelen verliep de allocatie van productiefactoren efficiënter. Het totale beschikbare pakket goederen werd uitgebreid met de inzet van dezelfde productiefactoren. Het moet benadrukt worden dat de theorie ervan uitging dat beide landen zich volledig zouden specialiseren in het goed
9 10 11 12
Backhouse, Economists and the Economy, 59. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 127-128. Bladen, From Adam Smith to Maynard Keynes, 79-80. Hollander, The Economics of Adam Smith, 269.
263
DEEL 3
waarin ze een comparatief voordeel hadden.13 Ricardo gebruikte een voorbeeld met twee landen en twee goederen. Portugal was efficiënter dan Engeland in de productie van zowel laken als wijn, zodat volgens de absolute voordelentheorie Portugal beide goederen zou produceren. Voor de productie van een bepaalde hoeveelheid wijn was het werk van tachtig man nodig gedurende één jaar, voor de productie van laken negentig, terwijl er in Engeland respectievelijk honderdtwintig en honderd man nodig was. Ricardo argumenteerde dat onder deze omstandigheden Portugal zich specialiseerde in wijn en laken invoerde, terwijl Engeland zich specialiseerde in laken en wijn importeerde. Portugal moest immers negentig mensen inzetten om zelf laken te produceren, terwijl dezelfde hoeveelheid laken kon bekomen worden door tachtig mensen in te zetten in de wijnproductie en deze te ruilen tegen Engels laken.14 Ricardo had zodoende enkel aangetoond dat Portugal een absoluut voordeel had in de productie van wijn. Maar hij ging een stap verder dan Smith. Aangezien hij ervan uitging dat de kost van arbeid de waarde van een product bepaalde, konden uit het voorbeeld de ruilvoeten worden afgeleid. De arbeidsratio van de Engelse productie bepaalde dat de relatieve prijs van laken tegenover wijn 1/1,2 was. In Portugal was dat 1/0,89. Dit betekende dat Portugal voor iedere eenheid wijn 1,2 eenheden laken verkreeg op de Engelse markt in plaats van 0,89 als het dit zelf zou produceren. Voor Engeland gold de omgekeerde situatie. Indien Engeland minder moest geven dan 1,2 eenheden laken voor een eenheid wijn, deed het voordeel.15 Een andere manier om de comparatieve voordelen na te gaan is de opportuniteitskosten van de bijkomende productie van één eenheid te berekenen. In Ricardo’s voorbeeld betekende dit dat Engeland om één bijkomende eenheid wijn te produceren 1,2 eenheden laken moest opgeven. Portugal moest daarentegen slechts 0,89 eenheden laken opgeven voor een bijkomende eenheid wijn. Omgekeerd moest Engeland slechts 0,83 eenheden wijn opgeven om een bijkomende eenheid laken te produceren terwijl Portugal voor dezelfde eenheid laken 1,13 eenheden wijn moest opgeven. Uit deze vergelijking van de opportuniteitskosten bleek dat Engeland een comparatief voordeel had in laken en Portugal in wijn en dat beide baat hadden bij internationale handel.16
13
14 15 16
264
Er bestaat enige discussie over de vraag of Ricardo dan wel Robert Torrens als eerste de notie van comparatieve voordelen introduceerde. Tot voor kort was de discussie in het voordeel van Torrens uitgedraaid. Viner wees erop dat Torrens de notie gebruikte in een essay van 1815. Hij voegde eraan toe dat het wel Ricardo was die de consequenties uitwerkte en de notie bij het publiek bekendmaakte. Viner, Studies in the Theory of International Trade, 441-442. Schumpeter zag de kiem van de comparatieve voordelen al in een publicatie van Torrens uit 1808. Schumpeter, History of Economic Analyses, 607. Een recente publicatie pleit dan weer in het voordeel van Ricardo: Ruffin, “David Ricardo’s Discovery of Comparative Advantage”, 727-748. Harberler, Der Internationale Handel, 98-99. O’Brien, The Classical Economists, 173. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 129-130. De berekeningen van Landreth en Colander werden aangepast aan het voorbeeld van Ricardo.
VRIJHANDELSTHEORIE
Ricardo toonde aan dat landen bij comparatieve voordelen beter werden van internationale handel, maar hij slaagde er niet in om te berekenen tegen welke ruilvoet de handel zou plaatsvinden en hoe de winsten over de twee landen zouden worden verdeeld. Ricardo dacht, arbitrair, dat de internationale prijs zich zou stabiliseren halverwege de relatieve comparatieve kosten. De winsten uit de handel zouden bijgevolg gelijk verdeeld worden over beide landen.17 Pas met John Stuart Mill werd in 1844 een bevredigend antwoord op de vraag gegeven. In zijn theorie over internationale waarde stelde hij dat de ruilvoet of internationale prijs afhing van de vraag naar de goederen in de twee landen, een vraag die op haar beurt afhing van de ‘inclinations and circumstances of the consumers on both sides’. Mill had het impliciet over de positie en elasticiteit van de vraagcurve nog voor het concept van elasticiteit werd ontwikkeld. Als bijvoorbeeld de vraag naar wijn in Engeland groter was dan de vraag naar laken in Portugal evolueerde de ruilvoet in het voordeel van Portugal.18 In feite paste Mill het prijsmechanisme van vraag en aanbod van de interne markt toe op de internationale markt, waar internationale vraag- en aanbodcurven leidden tot een evenwichtsprijs. Daarnaast was er het probleem van de verdeling van het beschikbare inkomen over beide landen. Mill stelde dat het land met de kleinste vraag naar geïmporteerde goederen het grootste voordeel zou halen uit internationale handel. Als de tegenpartij een grotere vraag had naar de goederen van het eerste land, zou dat land zijn import veel goedkoper kunnen realiseren.19 De theorieën van Smith, Ricardo en Mill hadden belangrijke beleidsimplicaties. Als het model met twee landen en twee goederen werd vervangen door de reële wereld met veel naties en goederen wees het principe van comparatieve voordelen erop dat, zolang er verschillen waren in opportuniteitskosten tussen de naties, er voordeel te halen viel uit internationale handel door de goederen op de goedkoopste markt aan te kopen. Invoerrechten vertraagden de economische groei van een land door een herverdeling van inkomsten naar de beschermde sector ten nadele van de consumenten. Ze verlaagden de welvaart van de gemiddelde inwoner van alle landen. Bovendien namen ze de stimulans van de buitenlandse concurrentie weg en leidden zo tot overdreven investeringen van kapitaal en arbeid in de relatief minder productieve sector. Ze gaven ten slotte aanleiding tot smokkel en corruptie. De stelling dat de kosten van invoerrechten door buitenlanders werden gedragen, ging niet op. Ze verstoorden de verdeling van de middelen ten voordele van de politiek sterke belangengroepen. Ook het idee dat er bij internationale handel winnaars en verliezers waren omdat de totale welvaart van de wereld een vast gegeven is, zoals de mercantilisten stelden, verloor hiermee zijn waarde. Internationale handel gaf immers aanleiding tot specialisatie en bijgevolg tot productiviteitswinsten die leidden tot een hogere totale productie dan voordien. Dat alles maakte dat de klassieke economisten bijna allen 17 18 19
Chipman, “A Survey of the Theory of International Trade: Part I, The Classical Theory”, 482. Mill hanteerde een voorbeeld waarbij Engeland een comparatief voordeel had in laken en Duitsland in linnen. Landreth en Colander, History of Economic Thought, 166-167. Haberler, Der Internationale Handel, 110-114.
265
DEEL 3
voorstanders waren van vrijhandel. Ze waren ervan overtuigd dat het afschaffen of verminderen van invoerrechten unilateraal moest gebeuren. Ze wezen vrijhandelsverdragen af omdat die de voorkeur van de consument verstoorden en de handel geografisch beperkten.20 Een aantal klassieke auteurs erkenden enkele uitzonderingen op de algemene regel van vrijhandel. Smith en J.S. Mill stonden in principe een afwijking toe om sectoren te beschermen die vitaal waren voor defensie. Vanuit die optiek waren ze voorstanders van de Navigation Acts, die de nationale marine beschermden.21 Torrens, die tussen 1796 en 1834 als officier diende, steunde op een bepaald ogenblik de Corn Laws omdat hij het economisch beleid wilde gebruiken om de nationale macht te bevorderen.22 Smith en Mill verzetten zich ook niet tegen invoerrechten als compensatie voor binnenlandse belastingen op een sector die met buitenlandse concurrentie geconfronteerd werd, de zogenaamde countervailing duties.23 McCulloch stond in bepaalde gevallen invoerrechten toe tot vijfentwintig procent, om inkomsten voor de staat te verkrijgen. Om het beschermende effect echter ongedaan te maken moesten belastingen worden geheven op de binnenlandse productie. Mill was consequenter in zijn houding en wees invoerrechten als bron van inkomsten af. Hij hechtte wel belang aan het infant industry-argument. Indien er een redelijke grond bestond om te geloven dat een bepaalde industrie in een land succesvol kon worden, mocht er tijdelijk een invoerrecht worden opgelegd.24 De comparatieve voordelentheorie van Ricardo is één van de weinige onderdelen van de klassieke economie die tot op de dag van vandaag, in een enigszins aangepaste vorm (het Heckscher-Ohlin theorema), standhouden binnen de economische wetenschap. In de negentiende eeuw echter bleef de aanhang van de comparatieve voordelentheorie beperkt tot de Britse klassieke economisten. De Duitse economisten, op het kruispunt van het kameralisme en de klassieke economie, stonden sowieso sceptisch tegenover vrijhandel en besteedden dus amper aandacht aan de ontwikkeling van de Britse handelstheorie.25 De Franse liberale economische school bepleitte - in tegenstelling tot de Duitse - wel heftig een vrijhandelsbeleid, maar ook zij volgde de
20 21
22 23
24 25
266
Landreth en Colander, History of Economic Thought, 131 en O’Brien, The Classical Economists, 189-191. Hollander, The Economics of John Stuart Mill, dl. II, 737. Voor verdere uitleg over de Navigation Acts, zie de bespreking van de Belgische wet van de differentiële rechten in hoofdstuk acht, paragraaf 1.2. Fetter, “Robert Torrens: Colonel of Marines and Political Economist”, 152-165. Mill argumenteerde dat een zwaardere belasting in een bepaalde sector de prijzen van deze producten deed stijgen zodat de consumenten geneigd waren om ze in te voeren. Om dit te voorkomen mocht ter compensatie een invoerrecht worden opgelegd. Hollander, The Economics of John Stuart Mill, dl. II, 732. Irwin, “Challenges to Free Trade”, 202-203 en Grampp, The Manchester School of Economics, 17. Brandt, Geschichte der deutschen Volkswirtschaftslehre, dl. I, 214.
In de eerste helft van de negentiende eeuw hielden de Franse economisten vast aan het idee van absolute voordelen. Ze meenden dat landen goederen exporteerden die ze goedkoper dan andere produceerden, terwijl ze goederen importeerden die elders goedkoper werden geproduceerd of in het binnenland helemaal niet geproduceerd konden worden. De specialisatie verliep in de verschillende landen overeenkomstig de geografische positie, de natuurlijke grondstoffen, de verschillen in klimaat en de capaciteiten van de inwoners. Verscheidene Franse auteurs zagen internationale handel, zoals Smith, als een mogelijkheid om productieoverschotten af te zetten. De comparatieve voordelentheorie werd in Frankrijk pas bekend na de vertaling van Mills Principles in 1854, maar zelfs dan bleef de interesse beperkt. In de tweede helft van de negentiende eeuw verwezen slechts enkele Franse economisten ernaar en een aantal keren werd de theorie zelfs verkeerd geïnterpreteerd. Aan het begin van de twintigste eeuw omschreef de economist Charles Gide de comparatieve kostentheorie nog als ‘ce fait curieux’. Hij vond het een absurd idee dat een land producten zou importeren die het zelf goedkoper kon produceren. De voordelen van internationale vrijhandel waren in de Franse traditie beperkt tot een stijging van de productie en een daling van de kosten door de specialisatie van arbeid in verschillende landen volgens absolute kosten. De internationale markt voorzag ook in een eindeloze afzetmarkt en de mogelijkheid om nieuwe producten aan te kopen. De buitenlandse concurrentie zette de ondernemers tevens aan om te vernieuwen, schaalvoordelen na te streven en technologische innovaties te introduceren.28 De Wet van Say, dat ieder aanbod zijn eigen vraag schiep, gaf bijkomende munitie ten gunste van vrijhandel. De wet impliceerde dat goederen steeds betaald werden met goederen. Om te verkopen moest de buurman ook welvarend zijn en produceren zodat een ruil ontstond. De internationale handel was niets anders dan de toepassing van dit principe op de handel tussen staten. Invoer vanuit het buitenland mocht niet geïnterpreteerd worden als een bedreiging die moest worden afgeweerd met invoerrechten, maar als een afzetmogelijkheid voor de eigen productie.29
VRIJHANDELSTHEORIE
evolutie van de Britse internationale handelstheorie vanaf Ricardo niet meer. De stamvader van de Franse school, Jean-Baptiste Say, sloot zich immers aan bij de fysiocraten, Turgot en Smith.26 De comparatieve voordelentheorie van Ricardo en de verdere theoretische uitweidingen van Mill werden in Frankrijk, op enkele uitzonderingen na, nooit overgenomen.27
De Franse school bleef langer aandacht besteden aan internationale handel en de gevolgen van vrijhandel voor de economische groei dan de Angelsaksische klas26 27
28 29
Le Van-Lemesle, “L’économie politique en France”, 271. Viner, Studies in the Theory of International Trade, XIII en Schumpeter, History of Economic Analysis, 607. Net zoals McCulloch in Groot-Brittannië die eveneens bleef vasthouden aan de absolute voordelen van Smith. Zie O’Brien, J.R. McCulloch: a Study in Classical Economics, 191. Bloomfield, “Aspects of the Theory of International Trade in France: 1800-1914”, 619-636. Schoorl, J.B. Say. Hoofdstukken uit zijn leven en economisch denken, 132-133.
267
DEEL 3
sieke economisten. Arthur Bloomfield vroeg zich in een recent artikel af of dit alles een gevolg was van de blijvende interesse voor Smith en de afkeer van Ricardo’s modellen. Er bestaat evenwel een meer voor de hand liggende reden. Het Franse handelsbeleid bleef protectionistisch tot het Cobden-Chevalier-verdrag terwijl de vrijhandelsbeginselen in Groot-Brittannië al in 1846 ingang hadden gevonden door de afschaffing van de Corn Laws. Het voornaamste doel van de Franse economisten was het propageren van een vrijhandelsbeleid. Ze toonden dan ook weinig interesse voor de gecompliceerde theoretische discussies van de Britten. Met de argumenten van Smith en Say beschikten ze over voldoende munitie voor het bepleiten van hun zaak. Zoals eerder aangehaald, beschouwden ze de hoofdlijnen van de doctrine als onomstotelijk bewezen. Mogelijk daarom hadden ze geen interesse voor nog meer theorie.30 Een onderdeel van de analyse van vrijhandel van Dunoyer illustreert duidelijk die praktische geest. Dunoyer was tegen beschermende invoerrechten voor een bepaalde industrie of sector omdat andere sectoren dan ook bescherming vroegen. Beschermende maatregelen konden bovendien een protectionistische reactie in het buitenland teweegbrengen. Hij concludeerde dat geen enkele industrie haar prijzen kunstmatig kon opdrijven door beschermende rechten, zonder de nadelige gevolgen van een veralgemening van het protectionisme te ondervinden.31
2
De symboliek van 1846: van theorie naar beleid
Vrijhandel was sinds Smith een onaantastbaar principe binnen de orthodoxe denktraditie van de economische wetenschap. Dit nam niet weg dat de meeste Europese landen na de napoleontische oorlogen toch protectionistische douanerechten gebruikten om de problemen te bestrijden die gepaard gingen met de overgang naar vredestijd. Vooral de invoerrechten die de graanproductie moesten beschermen, vormden het voorwerp van een langdurige controverse.32 De afschaffing van de Britse graanwetten in 1846 was de eerste belangrijke bres die in het protectionistische systeem werd geslagen. Door de agitatie van de Anti-Corn Law League werd de Repeal het symbool van de overwinning van het vrijhandelsdenken. De argumenten van de League vonden in heel Europa weerklank. In de daarop volgende jaren werden ook in Frankrijk, Nederland, Pruisen en België de beschermende rechten op graan verminderd of afgeschaft. In deze paragraaf wordt eerst de intrekking van de graanwetten in 30
31 32
268
Zie bijvoorbeeld de opvatting van Say over politieke economie als de fysiologie van de samenleving, Dunoyer die sprak over de universele wetenschap van de politieke economie of Blanqui die haar vergeleek met fysica, chemie en mechanica. Staum, “French Lecturers in Political Economy”, 99 en 114. Schatz, L’Individualisme économique et social, 214. De tarieven voor aardappelen, toch ook een belangrijk voedingsmiddel, vormden noch in de internationale, noch in de Belgische discussie een belangrijk voorwerp van controverse, omdat de handel in aardappelen vrij beperkt was. De hoofdaandacht in dit en de volgende hoofdstukken gaat dan ook uit naar de tarieven voor graan.
2.1
De Britse Repeal of the Corn Laws in 1846
VRIJHANDELSTHEORIE
Groot-Brittannië besproken. In tweede instantie wordt ingegaan op de redenen waarom de graanwetten naderhand in Nederland, Pruisen en Frankrijk werden afgeschaft. Dit onderzoek moet ten eerste inzicht verschaffen in de houding van de politieke economisten tegenover het landbouwprotectionisme. Ten tweede zijn de motivaties voor de Repeal verhelderend voor de evolutie van het Belgisch graanhandelsbeleid.
De Britse Corn Laws die de binnenlandse handel en de in- en uitvoer van granen reguleerden, bestonden al sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw. Vanaf 1689 werden in het kader van die graanwetten bovendien exportpremies toegekend, maar na een wetswijziging in 1773 bleef het premiesysteem beperkt.33 Hoewel de graanwetten vanaf hun ontstaan voortdurend werden gewijzigd vanwege conjunctuurschommelingen of dreigende catastrofes, barstte de discussie errond pas echt los na 1815. Vanaf de Franse Revolutie tot het einde van de napoleontische oorlogen bleven de graanprijzen hoog als gevolg van slechte oogsten, oorlogsverrichtingen en de continentale blokkade. Intussen hadden de grondbezitters het areaal geleidelijk uitgebreid tot een historisch record en geïnvesteerd in grondverbeteringen. De goede oogst in 1814 en het vooruitzicht op vrede wekten grote ongerustheid bij landbouwers en grootgrondbezitters die hoopten op bescherming tegen lage prijzen. In 1815 kregen ze hun nieuwe graanwetten, die in de literatuur als een overwinning van de producenten op de consumenten worden beschouwd. Steeg de graanprijs boven het hoge niveau van tachtig shilling dan was de invoer vrij, onder dat prijspeil werd de invoer gewoonweg verboden. De door de economisten verguisde wetten van 1815 werden in 1828 door premier William Huskisson aangepast. De Britse graanproductie zou voortaan beschermd worden door een invoerrecht dat afhing van het prijspeil, een zogenaamde glijdende schaal. Naarmate de graanprijzen daalden, werden de invoerrechten in verschillende stappen verhoogd tot op een bepaald punt de invoer volledig werd verboden. De schaal van 1828 kende evenwel abrupte sprongen, die graanhandelaars aanzetten om prijsstijgingen af te wachten zodat ze tegen lagere tarieven konden invoeren. In 1842 werden de graanwetten nogmaals aangepast. Robert Peel, de leider van de Britse conservatieve partij, introduceerde toen een groter aantal schalen en verlaagde het maximumtarief.34 Peel was na 1842 steeds minder geneigd de protectionistische graanwetten te steunen. De tariefverlaging van 1842 had de landbouw niet tot op de rand van de afgrond gebracht. Peel liet een onderzoek uitvoeren naar het exportpotentieel van en de 33
34
De invoer, uitvoer en de binnenlandse handel werden in drie verschillende wetten geregeld. Vandaar het meervoud ‘graanwetten’. De wetten die de uitvoer en de binnenlandse handel regelden werden vóór 1815 afgeschaft of in hun werking beperkt. Enkel de graanwet die de invoer regelde leefde voort en werd in 1815 verstrengd. Het is deze graanwet die in 1846 werd afgeschaft. Hoewel de discussie vanaf die datum enkel over het invoerrecht ging, werd de term Corn Laws nog steeds in het meervoud gehanteerd. Barnes, A History of the English Corn Laws, XIV-XV. Perren, “Markets and Marketing”, 209-213.
269
DEEL 3
prijzen op het Europese continent. De resultaten sterkten hem in zijn overtuiging dat de vrije invoer de Britse landbouwer niet zou schaden, zeker niet als deze laatste zou innoveren door de toepassing van de landbouwwetenschap. Bij het uitbreken van de hongersnood in Ierland stelde Peel zijn kabinet voor de graanwetten af te schaffen. Toen bleek dat zijn mening niet werd gedeeld, nam hij ontslag. De Whigs onder leiding van Russell poogden een nieuwe regering te vormen, maar slaagden daar niet in. Peel stelde daarop een nieuwe conservatieve regering samen waarvan de leden hem wel volgden in zijn wetsontwerp. Op 15 mei 1846 werden de Corn Laws door het Lagerhuis definitief ingetrokken met 327 tegen 229 stemmen. De glijdende schaal werd vervangen door een laag tarief dat in 1849 van kracht werd. De liberale oppositie in het Parlement, de Whigs, en de Radicals steunden samen met de Ierse vertegenwoordigers de regering van Peel. In zijn eigen partij, de Tories, moest Peel evenwel genoegen nemen met tweeëndertig procent van de stemmen (de zogenaamde Peelites). Op dezelfde dag dat het Hogerhuis het einde van de graanwetten stemde, werd Peel in het Lagerhuis tot ontslag gedwongen door een coalitie van de oppositie en de tegenstanders binnen zijn eigen partij. De conservatieve partij viel daarop uiteen.35 De Repeal of the Corn Laws werd in Europa hét symbool van de vrijhandelsideologie. Na het einde van de oorlog tegen Frankrijk in 1815, schaarden de Britse klassieke economisten zich in het grote debat achter de herziening van de graanwetten. Ze gebruikten echter niet de theoretische argumentatie over comparatieve voordelen, maar wel die over absolute voordelen.36 Ricardo nam het voortouw in de aanval op de graanwetten van 1815.37 In 1815 zette hij zijn opvatting uiteen in An Essay on the Influence of a Low Price of Corn on the Profits of Stock; Shewing the Inexpediency of Restrictions on Importation. Cruciaal voor Ricardo waren de gevolgen van landbouwprotectie voor de winsten in de economie. In zijn opinie bepaalden de winsten in de landbouw de winsten in alle andere onderdelen van de economie.38
35 36
37 38
270
Kitson Clark, “The Repeal of the Corn Laws and the Politics of the Forties”, 1-3 en Aydelotte, “The Country Gentlemen and the Repeal of the Corn Laws”, 53-56. Ricardo argumenteerde wel dat de wederzijdse afhankelijkheid door handel in de toekomst blokkades zoals tijdens de napoleontische oorlogen onmogelijk zou maken. De continentale landbouw zou afhankelijk worden van de Britse afzetmarkt en van de import van industriële goederen. De voedselbevoorrading zou steeds verzekerd blijven omdat deze in het voordeel was van de exporterende landen. Cobden en andere vulgarisatoren trokken de conclusie door en achtten oorlog onmogelijk bij internationale vrijhandel. Grampp, The Manchester School of Economics, 22-24. Blaug, Ricardian Economics, 8-9. Hollander,“Ricardo and the Corn Laws”, 1-47. Hollander interpreteerde Ricardo veeleer optimistisch. Volgens Hollander meende Ricardo dat de stationaire status, zelfs met de protectionistische graanwetten, pas in een heel verafgelegen toekomst aan de orde was. Peach volgt hem in zijn analyse. Peach, Interpreting Ricardo, 95-96. Schumpeter daarentegen geloofde minder in het optimisme van Ricardo’s analyse. Schumpeter, History of Economic Analysis, 571.
VRIJHANDELSTHEORIE
De argumentatie van Ricardo tegen de graanwetten was gebaseerd op de perceptie van Groot-Brittannië als een rijzende industriële natie. Vanaf het einde van de achttiende eeuw slaagde de Britse landbouw er niet meer in om de bevolking te voeden.39 Naarmate de bevolking toenam, groeide ook de vraag naar graan. Bijgevolg moesten de bestaande gronden intensiever bewerkt worden en minder vruchtbare gronden in gebruik worden genomen. Hij verwachtte dat de meeropbrengst van de bijkomende inzet van arbeid en kapitaal in de landbouw steeds verder zou dalen.40 De dalende meeropbrengsten koppelde Ricardo aan zijn grondrentetheorie. Hij ging ervan uit dat de opbrengst van het armste stuk grond steeds hoog genoeg was om de productiekosten te dekken, maar niet om de pacht aan de grondeigenaar te betalen. Het verschil tussen de opbrengst van dit armste stuk land zonder grondrente en de opbrengst van ieder beter stuk grond, was de grondrente en die rente ging naar de landeigenaar. Vermits alle pachters voor hun graan dezelfde marktprijs kregen, waren ze bereid om voor het betere land meer rente te betalen.41 De toename van de bevolking verplichtte de natie om steeds minder goede gronden in bewerking te nemen en de bestaande cultuurlanden intensiever te bewerken. Dit had tot gevolg dat de grondrente steeds verder steeg (het verschil tussen de kosten op het slechtste stuk grond en de output op de rest van het cultuurareaal). Ricardo koppelde zijn rentetheorie aan zijn negatief beeld van de grondbezitters, die hun inkomsten niet opnieuw investeerden, maar besteedden aan luxueuze, niet-productieve consumptie. De combinatie van de beschermende graanwetten, de bevolkingsgroei, de grondrentetheorie en het consumptiegedrag van de grondbezitters leidde volgens Ricardo regelrecht tot het einde van de economische groei van het land, de zogenoemde stationary state. Door de bevolkingsgroei was er meer nood aan voedsel, dat wegens de beschermende rechten slechts met mondjesmaat kon worden ingevoerd. De groeiende bevolking moest bijgevolg gevoed worden door de ingebruikname van minder vruchtbare grond. In deze situatie zou er steeds meer rente vloeien naar de grondbezitters, die ze niet productief investeerden. Het voedsel zou door de dalende meeropbrengsten steeds duurder worden. Dit zou uitmonden in een hogere nominale loonkost voor de nijverheid zodat de winsten in deze sector daalden. Ricardo meende dat het totale inkomen van de economie werd verdeeld over lonen, grondrente en ondernemerswinsten. Omdat de reële lonen niet onder een vast overlevingsminimum konden dalen en de grondrenten steeds verder stegen, moesten de winsten uit de nijverheid noodzakelijkerwijze dalen.42 De vrije invoer van graan was dus een essentieel middel om de daling van de winsten, een verminderde kapitaalsaccumulatie en dus het vermeende stationaire eindpunt van de economie af te wenden. 39 40 41 42
Blaug, Ricardian Economics, 81. Peach, Interpreting Ricardo, 91. Sowell, Classical Economics Reconsidered, 77-78. Sowell, Classical Economics Reconsidered, 84-85 en O’Brien, The Classical Economists, 41. Hollander en Peach daarentegen huldigen de mening dat Ricardo enkel wilde aantonen dat de groei hoger zou zijn in een systeem van vrijhandel dan in een beschermde economie. Hollander, The Economics of David Ricardo, 609 en Peach, Interpreting Ricardo, 98.
271
DEEL 3
Ricardo hanteerde nog enkele bijkomende argumenten tegen het landbouwprotectionisme. Hij stelde dat beschermende rechten zeer grote prijsfluctuaties veroorzaakten. Hij wilde bewijzen dat de prijzen onder vrijhandel, als ze niet zouden dalen, ten minste zouden stabiliseren.43 Vooral in zijn redevoeringen in de House of Commons en in zijn pamflet On Protection to Agriculture uit 1822 hanteerde hij dit argument. Omdat de Britse landbouw marginale gronden gebruikte waarop de kosten veel hoger waren dan in het buitenland, lag de graanprijs in Engeland ver boven de wereldprijs. Bij een overvloedige oogst moest de prijs aanzienlijk dalen vooraleer de landbouwers overwogen om hun overschotten in het buitenland af te zetten. In een vrijhandelssysteem lagen de prijzen dichter bij die van de wereldmarkt en zouden de landbouwers al bij een geringere daling bereid zijn hun overschotten uit te voeren. De openheid voor de wereldmarkt zou dus zorgen voor stabielere prijzen.44 Als laatste argument stelde Ricardo dat landbouwprotectie en exportpremies een misallocatie van productiefactoren in de hand werkten. De protectie lokte arbeid en kapitaal naar een sector waarnaar ze in natuurlijke omstandigheden niet zouden vloeien. Bijgevolg stegen de productiekosten in de andere sectoren en aldus de prijzen, terwijl de productie van de gehele economie daalde. Door een fout van de wetgever ging bijgevolg een deel van de welvaart verloren.45 Ricardo’s belangrijkste theoretische opponent was Malthus, die met zijn pamfletten Observations on the Effects of the Corn Laws uit 1814 en Grounds of an Opinion on the Policy of Restricting the Importation of Foreign Corn uit 1815 de verdediging van het agrarisch protectionisme op zich nam.46 Malthus erkende nochtans het algemene principe dat het in het belang van de consument was goederen te kopen waar ze het goedkoopst werden geproduceerd. Voor landbouwprotectie echter maakte hij een uitzondering.47 In tegenstelling tot Ricardo legde Malthus grote nadruk op de vraag en minder op de productie. De stijging van de rente-inkomsten van de grondbezitters ten gevolge van de ingebruikname van marginale gronden had als 43 44
45 46
47
272
Dit is tenminste de mening van Mark Blaug. Hollander probeerde deze stelling te weerleggen. Blaug, Ricardian Economics, 211 en Hollander, “Ricardo and the Corn Laws”, 37-41. Hollander, The Economics of David Ricardo, 629-632. Vooral McCulloch stoelde zijn aanval tegen de graanwetten op het argument van prijsfluctuaties. O’Brien, J.R. McCulloch, 383. De fluctuaties werden nog groter nadat in 1828 een glijdende schaal van kracht was geworden. Indien graan 66 shilling per kwart (ongeveer 291 liter) kostte, werd een recht van 20 shilling en acht dime geheven. Zodra de prijs begon te stijgen daalde het invoerrecht vrij snel. Vanaf 73 shilling per kwart moest slechts één shilling betaald worden. Deze ruwe schaal zorgde voor speculatieve acties van graanopkopers. Chaloner, “The Anti-Corn Law League”, 201. Hollander, “Ricardo and the Corn Laws”, 41-44 en Gomes, The Economics and Ideology of Free Trade, 185. Samuel Hollander probeerde aan te tonen dat Malthus op het einde van zijn leven terugkwam op zijn protectionistisch standpunt. Hollander, “Malthus’ Abandonment of Agricultural Protectionisme”, 650-659. Dit standpunt werd in twijfel getrokken door Malthuskenner John Pullen: Pullen, “Malthus on Agricultural Protection”, 517-529. James, Population Malthus, 251-252.
VRIJHANDELSTHEORIE
positief effect dat hun koopkracht toenam, wat de vraag naar consumptiegoederen en diensten deed stijgen. De binnenlandse vraag zou in zijn ogen de expansie van de productie verzekeren. Hij hechtte minder belang aan de exportindustrie. Bij vrijhandel in graan zou de koopkracht van de landbouwbevolking verminderen en de binnenlandse vraag stilvallen.48 Malthus zag voorts een positieve zijde aan de stijging van de graanprijzen. Hij had vastgesteld dat hogere graanprijzen werden vertaald in hogere nominale lonen. Hij meende dat de lonen in dezelfde mate stegen als de graanprijzen, wat voordelig was voor de arbeider die een relatief kleiner deel van zijn inkomen aan brood moest besteden omdat de vraag naar brood in moderne economische termen inelastisch was. Omdat hij tevens aannam dat de prijzen van de andere producten niet in dezelfde mate toenamen, verwachtte hij dat de arbeider een belangrijker aandeel van zijn loon zou kunnen spenderen aan niet-landbouwgebonden producten en luxeproducten.49 Malthus werd in zekere mate beïnvloed door de Franse fysiocraten. Er zijn meerdere vervormde fysiocratische elementen in zijn denken terug te vinden. Verscheidene auteurs herkennen vooral een fysiocratische invloed in zijn opvatting dat landbouw de belangrijkste sector was.50 Malthus geloofde, in het voetspoor van Smith, dat de landarbeid steeds de productiefste was van alle arbeid, ten gevolge van de natural pre-eminence of agriculture, zoals hij in de eerste editie van zijn Principles of Political Economy uit 1820 verklaarde. Hij geloofde niet in het Britse comparatieve voordeel in handel en industrie. Daaruit volgde dat indien Groot-Brittannië zich enkel op deze twee sectoren zou toeleggen en al zijn graan zou invoeren, de winsten in de economie nooit hoog konden zijn. Op zeker ogenblik schreef Malthus zelfs dat de nijveraar geen welvaart creëerde, maar alleen de productie van de landbouw modificeerde.51 In tegenstelling tot Smith meende hij dat een groei van de nijverheid tot hogere nominale lonen leidde. Maar indien de landbouw niet dezelfde groei kende, zouden de graanprijzen stijgen en aldus iedere vooruitgang in de levensstandaard van de arbeiders blokkeren. De snelle industrialisatie zou voorts wegens de hoge winsten kapitaal uit de landbouw wegtrekken, zodat verbeteringen in de landbouw onmogelijk werden. Malthus huiverde bij het idee dat Groot-Brittannië afhankelijk zou worden van graaninvoer op het ogenblik dat de andere Europese naties ook zouden beginnen te industrialiseren. De concurrentie kon de Britse welvaart uithollen. Omdat de Britse economie naar zijn oordeel op een evenwicht tussen landbouw en nijverheid gebaseerd moest zijn, opteerde Malthus voor de beschermende graanwetten van 1815.52 48 49
50 51 52
Blaug, Ricardian Economics, 81. De opvatting dat de lonen bepaald werden door de graanprijs was een gevolg van de veronderstelling dat arbeiders steeds een loon kregen dat hen in staat stelde te overleven. Voedsel maakte noodzakelijkerwijs een belangrijk deel uit van dit pakket. Grampp, “Malthus on Money Wages and Welfare”, 924-936. Bonar, Malthus and His Work, 247-248. Semmel, The Rise of Free Trade Imperialism, 51-54. Winch, Malthus, 58-59 en 62-63.
273
DEEL 3
Malthus was echter een uitzondering binnen de rangen van de economisten. Een petitie van Thomas Tooke uit 1820, in naam van de handelaars van Londen, betekende de volgende kaakslag voor het landbouwprotectionisme. Tooke argumenteerde met de volgende beroemd geworden woorden: ‘That the maxim of buying in the cheapest market and selling in the dearest, which regulates every merchant in his individual dealings, is strictly applicable as the best rule for the trade of the whole nation.’ Daarnaast gebruikte hij de ethische argumentatie dat op de gemeenschap een belasting werd geheven, die slechts aan een beperkte groep ten goede kwam en waarbij het voordeel voor die groep niet in verhouding stond tot de kosten voor de samenleving in haar geheel. Het pleidooi van Tooke tegen zowel het agrarische als iedere andere vorm van protectionisme was van historisch en strategisch belang. Tijdens de discussies rond de graanwetten in 1815 waren de industriëlen nog niet bereid geweest om hun eigen protectie op te geven, wat hun positie verdacht maakte. Nu ze in 1820 hun eigen bescherming hadden opgegeven, leek de weg vrij voor een geleidelijke, algehele herziening van de tarieven. De industriëlen ontnamen de landbouwbelangen dus het argument dat ze enkel dezelfde bescherming vroegen als diegene waar de industrie en de handel over beschikten.53 De daaropvolgende jaren volgden er meerdere pamfletten ten gunste van vrijhandel, onder andere van Thompson in 1827 en Wilson en Porter in 1839. Thomas Perronet Thompson (1783-1867) publiceerde zijn Catechism on the Corn Laws in 1827. In dit veel gelezen werk, met meer dan twintig herdrukken in vijftien jaar, weerlegde hij al de protectionistische argumenten en zette hij de kwalijke gevolgen van de graanwetten voor de voedselprijzen, de levensstandaard, winsten, lonen, pachtprijzen, handel, werkgelegenheid en consumptie op een rij. Hij hamerde vooral op het gemeenschappelijk belang van industriëlen en arbeiders in de afschaffing van de graanwetten. Thompson engageerde zich tevens voor een uitbreiding van het stemrecht. Hij zag de hervorming van de Reform Act van 1832 als de logische pendant van de actie tegen de graanwet.54 James Wilson, de oprichter van The Economist, viel in zijn Influences 53
54
274
Barnes, A History of the English Corn Laws, 177-178. De petitie van de Londense handelaars werd lange tijd gezien als een bewijs van de vrijhandelsgezindheid van Londen. De petitie droeg echter slechts tweehonderd handtekeningen, waarvan het leeuwendeel afkomstig was van handelaars die hout importeerden uit Rusland en Scandinavië. Recente interpretaties zien Londen als een financieel knooppunt en handelscentrum dat vaak bindingen had met de landaristocratie. Dit maakte dat de economische belangen van Londen zeer verdeeld waren. In de jaren 1840 was een gedeelte van de handelaars afkerig van vrijhandel in granen omdat dit de deur openzette voor vrijhandel in andere producten zoals hout en suiker. Ze vreesden de afschaffing van de protectionistische navigatiewetten. Een gedeelte van de financiële wereld was dan weer voor de intrekking van de graanwetten omdat ze geloofden dat er zo een einde zou komen aan de monetaire fluctuaties ten gevolge van de beschermde graanhandel. De invloed van de Londense economische wereld op de politieke besluitvorming mag, wegens haar verdeeldheid, niet overschat worden. Howe, “Free Trade and the City of Londen”, 393 en 398-401. Turner, “The ‘Bonaparte of Free Trade’ and the Anti-Corn Law League”, 1015, 1018 en 1027.
VRIJHANDELSTHEORIE
of the Corn Laws as Affecting All Classes of the Community, de graanwetten aan omdat ze fluctuaties in de prijzen zouden veroorzaken. Nieuw was zijn redenering dat vrijhandel een harmonisatie van de belangen van handel, nijverheid én landbouw zou teweegbrengen. Hij was ervan overtuigd dat de welvaart van de totale gemeenschap een gevolg was van de welvaart van haar constituerende delen. Geen enkel deel kon door een monopolie geholpen worden zonder dat dit het andere schade toebracht. Wilson stelde voorts vast dat de totale voedselconsumptie was gestegen en dat de graanprijzen in 1844 vergelijkbaar waren met die van 1800. Toch was er een daling van het inkomen van pachters en landarbeiders. Hij concludeerde dat het inkomen van de grondbezitters moest zijn gestegen. De graanwetten zorgden dus vooral voor een onevenwichtige herverdeling van het inkomen. Wilson verwachtte ook dat de buitenlandse concurrentie de landbouw zou dwingen efficiënter te produceren. Als de kostenverlaging de prijsdaling overtrof kon de landbouw voordeel halen uit de afschaffing van de graanwetten. Het strategische belang van de pamfletten van Wilson en van George Porters The Effect of the Restrictions on the Importation of Corn schuilde evenwel in hun vergelijking van de productiekosten van de landbouw in Groot-Brittannië met die van continentaal Europa. Daaruit bleek dat er na de afschaffing van de invoerrechten geenszins een graaninvasie te vrezen viel.55 Vanaf 1838 vormde de Anti-Corn Law League het speerpunt van de actie tegen de protectionistische graanwetten. De handelaars en industriëlen van het noorden en de Midlands, die vooral actief waren in de katoensector, de grootste exportindustrie van het land, vormden de harde kern van de League. Richard Cobden en John Bright werden de leidende figuren van de League, die in Manchester gevestigd was. De League steunde vooral op de middenklasse die sinds de Reform Act van 1832 stemgerechtigd was. Ze vroeg de totale en onvoorwaardelijke intrekking van de graanwetten.56 Het hoogtepunt van haar agitatie lag tussen 1838 en 1841, tegen de achtergrond van matige oogsten en hoge graanprijzen. Het succes ebde weg toen de graanprijzen vanaf 1842 weer daalden en Peel een eerste hervorming van de graanwetten doorvoerde. Dankzij een goede financiële structuur kon een uitgebreide propagandamachine worden opgezet. De League publiceerde een krant, de Anti-Corn Law Circular, later tot The League omgedoopt, verschillende boeken, pamfletten en zelfs Anti-Corn 55
56
Thomas Perronet Thompson, Catechism of the Corn Laws (1826), James Wilson, Influences of the Corn Laws (1839) en George Porter, Effects of the Restrictions on the Importation of Corn (1839). Zie Gordon, “The London Economist ”, 465-467 en Grampp, The Manchester School of Economics, 78-79 en 93. Dit was een punt waarop ze afweken van de klassieke economisten. Ricardo, bijvoorbeeld, was voldoende pragmatisch geweest om een overgangsregeling voor te stellen waarin de invoerrechten aanvankelijk geleidelijk werden verminderd. Hij toonde een staaltje realpolitik, omdat hij het onmogelijk achtte het ideaal van vrijhandel te bereiken wegens het overwicht van de grondbezitters in het Lagerhuis. Peach, Interpreting Ricardo, 100-101. Ook Torrens stelde in An Essay on the External Corn Trade (1815) een geleidelijke verlaging van het invoerrecht voor. Dit moest samen met een hervorming van de belastingen op het platteland de terugtrekking van kapitaal uit de landbouw begeleiden. Grampp, The Manchester School of Economics, 26.
275
DEEL 3
Law-gedichten van de hand van Ebenezer Elliot. Een aantal vrijwillige en betaalde sprekers trokken het land rond. Op veel plaatsen werden meetings georganiseerd, naast dansavonden en bazaars om de kas te spijzen. De League voerde ook een electorale campagne om bij tussentijdse verkiezingen zetels te winnen en betwistte de geldigheid van verkiezingen van protectionisten. Ze kocht stemrecht voor leden en sympathisanten. Haar doel was om de parlementsverkiezing, die in 1848 werd verwacht, voor te bereiden.57 Vanaf 1841 kon Cobden als lid van het Lagerhuis, samen met een aantal andere leden van de League, op het parlementaire spreekgestoelte zijn mening uiten. In 1843 werd Bright bij een tussentijdse verkiezing verkozen. Beiden zetelden als onafhankelijken in het Lagerhuis en lieten zich enkel leiden door het motto van vrijhandel. Bright sprak openlijk over de oprichting van een partij van de middenklasse naast de Whigs en de Tories.58 In haar argumenten verwees de League voortdurend naar Adam Smith, zelden naar Ricardo. Cobden zag de graanwetten als een complot van de aristocratische grootgrondbezitters om zichzelf te verrijken. Hij verweet hen dat ze hun politieke en sociale macht gebruikten om de graanprijzen hoog te houden, ten koste van de rest van de samenleving. Voor de League waren de graanwetten een voorbeeld van ‘aristocratic misrule’. Een aantal leden van de League meenden dat de graanwetten de hoeksteen vormden van een systeem van economische, sociale en politieke privileges: het was klassenwetgeving van een parlement dat door aristocratische grootgrondbezitters werd gedomineerd.59 De aanval op de graanwetten stond in de ogen van John Bright symbool voor de aanval op het aristocratische grootgrondbezit, de Anglicaanse kerk, het leger, de marine en het buitenlands beleid, kortom het gevestigde establishment.60 De graanwetten waren onrechtvaardig omdat ze de macht van de dertigduizend heersers bestendigden ten koste van de zesentwintig miljoen bewoners van de Britse eilanden. Het was een onrechtvaardige belasting die zwaar woog op de grote massa van de bevolking. De League benadrukte trouwens bovenal deze ethische redenering, veel meer dan de economische of politieke argumenten.61 De invoerrechten beperkten de voedselbevoorrading van het Britse volk en hen steunen stond dus gelijk met de kunstmatige creatie van schaarste voor een levensnoodzakelijk product.62 57
58 59 60 61 62
276
McCord, The Anti-Corn Law League, 148-162, 174-175 en 180-182. Voor een interessante maar vooringenomen bespreking van het werk van Elliot, zie: Apjohn, Richard Cobden and the Free Traders, 71-83. Over Bright en specifiek zijn connectie met de middenklassen, zie: Robbins, “John Bright and the Middle Class in Politics”, 23 en 27. Spall, “Landlordism and Liberty: Aristocratic Misrule and the Anti-Corn Law League”, 214 en 215-217. Robbins, “John Bright and the Middle Class in Politics”, 21. Grampp, The Manchester School of Economics, 58, 66 en 83-85. Richard Cobden in het Lagerhuis op 15 mei 1843. Weergegeven in: Hirst, Free Trade and Other Fundamental Doctrines of the Manchester School, 141.
VRIJHANDELSTHEORIE
In de economische redeneringen van de League werd aandacht geschonken aan vrijheid als natuurlijk recht van iedere burger en de implicaties van dit recht voor het beleid. Vrijhandel was het recht van iedere burger om te kopen en te verkopen en om zijn kapitaal en arbeid in te zetten op een manier die hij het voordeligste achtte. De overheid mocht dit natuurlijk recht niet beperken.63 Het idee van natuurlijke vrijheid stond echter niet centraal in de argumentatie. De occasionele verwijzing naar laissez-faire was veeleer retorische rococo.64 Belangrijker was dat buitenlanders geen Britse industriële producten konden kopen omdat ze geen goede prijs voor hun graan kregen. Indien het continent bij gebrek aan deviezen geen Britse producten kon kopen, verwachtte de League dat het continent op termijn zelf die producten zou voortbrengen en GrootBrittannië concurrentie zou aandoen. Vrije graaninvoer daarentegen zou de Britse export stimuleren en het algemene welvaartsniveau doen stijgen.65 Toch was dit denken niet steeds de uiting van het pure eigenbelang van een aantal industriëlen. Het was een filosofie die ervan uitging dat vrijhandel de economieën van verschillende landen zou integreren. Zo werd de kans kleiner dat naties tegen elkaar ten strijde zouden trekken. De meeste leden van de League deelden de afkeer voor de oorlogen van de elite.66 Het sluitstuk van de hele discussie draaide echter om de gevolgen van Repeal voor de graanprijzen en de lonen. Ricardo beweerde immers dat de afschaffing van de graanwetten een verlaging van de graanprijs zou teweegbrengen. Aangezien de lonen volgens hem op lange termijn steeds naar het subsistentieniveau tendeerden, moest Repeal tot lagere nominale lonen leiden. Zo kon de industrieel hogere winsten maken. Cobden en de zijnen werden door deze redenering in verlegenheid gebracht. Ze wilden zoveel mogelijk populaire steun vergaren voor hun actie en moesten vermijden dat hun tegenstanders hen beschuldigden van eigenbelang. In de vroege jaren van de campagne hadden ze het loon-winstargument ook gebruikt tegen de graanwetten, maar naderhand stelden ze hun argumenten bij. Deze wijziging van mening is een goed voorbeeld van het gebrek aan consequentie in het hele Anti-Corn Law-discours.67 Cobden beweerde later dat de afschaffing van de protectionistische rechten de arbeiders evenzeer als de industriëlen ten goede zou komen. Hij argumenteerde dat lagere graanprijzen geen lagere lonen betekenden omdat vrijhandel een grotere vraag naar Britse industriële producten zou teweegbrengen en bijgevolg een toegenomen vraag naar arbeid en dus hogere lonen.68 In haar poging om ten minste een gedeelte van het platteland voor haar standpunt te winnen, verkondigde de League ook uiteenlopende visies op de gevolgen van vrijhandel voor de graanprijzen. Cobden beweerde ooit voor het Lagerhuis dat vrij63 64 65 66 67 68
Spall, “Landlordism and Liberty”, 214-215. Gordon, The History and Philosophy of Social Science, 239. Grampp, The Manchester School of Economics, 53. Bresiger, “Laissez Faire and Little Englanderism”, 55-56. Blaug, Ricardian Economics, 205-206. Hinde, Richard Cobden. A Victorian Outsider, 70.
277
DEEL 3
handel geen effect zou hebben op de graanprijs en zelfs voordelig zou zijn voor de landbouwers. De League organiseerde meetings op het platteland en drukte speciale pamfletten.69 Ze probeerde het platteland te verdelen door in te spelen op belangentegenstellingen tussen grondbezitters, pachters en landarbeiders. Zo argumenteerden ze dat de graanwetten de belangen van de grootgrondbezitters beschermden, door een stijging van de grondrente te bewerkstelligen, veeleer dan het inkomen van de boeren. De voordelen die de pachters zouden halen uit de algemene welvaartsstijging bij de afschaffing van de protectionistische rechten, zouden groter zijn dan degene die hun in de schoot vielen onder de graanwetten. De League hoopte ook de landarbeiders voor zich te winnen met de belofte dat vrijhandel voor stabiele lonen zorgde omdat de graanprijzen zich zouden stabiliseren. Ze probeerde zowel pachters als landarbeiders te paaien door te pleiten voor lagere pachtsommen en langere contracten, betere arbeidsomstandigheden en meer grondverbeteringen. Deze laatste moesten de uitbatingen competitiever maken zodat de buitenlandse concurrentie kon worden ondervangen.70 Cobden zat in de strijd tegen de Corn Laws niet helemaal op dezelfde lijn als de klassieke economisten. De economisten van de jaren 1840 hielden zich afzijdig van de populaire agitatie van de League, hoewel ze haar meestal stilzwijgend steunden. Na de intrekking van de protectionistische graanwetten verwierp John Stuart Mill, de belangrijkste van de latere klassieken, de propaganda van de League. Hij was van mening dat de intrekking van de Corn Laws de arbeiders niet zoveel voordeel zou opleveren als Cobden verkondigde. In een eerste fase verwachtte hij dat de reële lonen zouden stijgen. Nadien zouden ze terug dalen tot op het niveau van vóór de Repeal. Het toegenomen inkomen zou leiden tot een bevolkingstoename die de lonen zou terugbrengen tot het subsistentieniveau. De afschaffing van de graanwetten betekende volgens Mill op lange termijn geen verbetering van het lot van de arbeider. Enkel indien de bevolking koos voor geboorteregeling, kon de inkomensstijging op lange termijn een voordeel zijn.71 De League had intussen haar moment van glorie beleefd met de intrekking van de Corn Laws in 1846. Enkele maanden na de Repeal werd de drukkingsgroep ontbonden. De reden waarom de protectionistische graanwetten werden ingetrokken, is nog altijd een punt van discussie in de moderne literatuur. Vooral de vraag of de intrekking niet veeleer op belangen dan op economische ideeën was gestoeld, heeft veel inkt doen vloeien. Er lijkt geen pasklaar antwoord voorhanden te zijn. De Corn Laws werden in 1846 ingetrokken op initiatief van een conservatieve regering onder leiding van Robert Peel. Dit is voor Britse historici en politologen één van de meest fascinerende episodes uit de besluitvorming: het Parlement, dat stevig onder controle stond van de conservatieven en van aristocratische grootgrondbezitters, schafte de 69 70 71
278
McCord, The Anti-Corn Law League, 143-146. Spall, “Landlordism and Liberty”, 219-220 en Grampp, Manchester Economics, 74-76. Blaug, Ricardian Economics, 205-208.
VRIJHANDELSTHEORIE
protectionistische wetten af.72 In 1997 vatte Cheryl Schonhardt-Bailey naar aanleiding van 150 jaar Repeal de verklaringen als volgt samen: ‘Britain’s unilateral move to free trade is said to have signified the triumph of Manchester School Liberal thinking; marked the birth of its international economic hegemony; launched a new form of British imperialism; ... ; been the catalyst for class conflict between the rising industrial middle class and the politically dominant landed aristocracy; given testimony to the organization, political astuteness and tenacity of the pro-repeal lobby, the Anti-Corn Law League; been an inevitable result of changes in the financial system and industrial structure; and illustrated the dramatic and abrupt change of mind of one absolutely pivotal individual - Prime minister Sir Robert Peel.’73 In de wirwar van argumenten kunnen de belangrijkste verklaringen voor de intrekking van de graanwetten tot vier thema’s worden herleid.74 De voedselcrisis, met vooral rampzalige gevolgen in Ierland, wordt over het algemeen niet in aanmerking genomen. De voedselcrisis verantwoordde immers een tijdelijke opschorting van de graanwetten maar niet de volledige afschaffing. Ze heeft hooguit bijgedragen tot het bepalen van het ogenblik waarop de graanwetten werden ingetrokken. De eerste, belangrijke verklaringsgrond wordt gezocht in de binnenlandse economische verhoudingen. In pure Ricardiaanse traditie wordt verondersteld dat in de debatten over landbouwprotectionisme de grootgrondbezitters lijnrecht tegenover de industriëlen en handelaars stonden. De grondbezitters konden zich bij de afschaffing van de 72 73
74
Aydelotte, “The Country Gentlemen and the Repeal of the Corn Laws”, 51. Schonhardt-Bailey, The Rise of Free Trade, dl. I, 1-2. Vooral McLean en Bustani wijzen op het belang van Peel als leider en politiek tacticus. McLean, “Rational Choice and the Victorian Voter” (1992) en McLean en Bustani, “Irish Potatoes and British Politics” (1999). De bespreking van de verklaringen voor Repeal is gebaseerd op de inleiding van Cheryl Schonhardt-Bailey in: The Rise of Free Trade, dl. I, 39-44. Er bestaat een discussie in de secundaire literatuur over de impact van de graanwetten op de Britse graanprijzen en over de verdeling van de lasten over de verschillende deelnemers aan het debat. Een aantal auteurs argumenteerden dat de graanwetten in feite weinig uitmaakten op basis van de constatatie dat de prijzen in de jaren 1850 op een hoog peil bleven. Bovendien bleek dat in verschillende jaren waarin er amper invoer van graan plaatsvond, de prijzen toch relatief laag bleven. Clapham, An Economic History of Modern Britain, 476-477; Chambers en Mingay, The Agricultural Revolution 1750-1880, 156-161 en Crouzet, The Victorian Economy, 123-125 en 159-161. Deze interpretatie van de Corn Laws is echter niet relevant voor de verklaring van Repeal omdat de politici en belangengroepen vóór 1846 niet over deze gegevens beschikten. Williamson en O’Rourke beweerden trouwens op basis van counter factual-berekeningen dat ze wel een grote invloed hadden. Williamson, “The Impact of the Corn Laws Just Prior to Repeal”, 123-156 en O’Rourke, “The Repeal of the Corn Laws and Irish Emigration”, 120-138. Fairlie ging ervan uit dat Groot-Brittannië vanaf ongeveer 1815 een tekort had in de binnenlandse graanproductie en dat invoerrechten dus wel degelijk potentieel hadden om de prijzen te beïnvloeden: Fairlie, “The Nineteenth Century Corn Law Reconsidered”, 562 en Fairlie, “The Corn Laws and British Wheat Production” 88-116. Zie ook de bespreking van Williamson en O’Rourke in Globalization and History. The Evolution of a Nineteenth-Century Atlantic Economy, 77-92.
279
DEEL 3
beschermende graanwetten aan lage prijzen en een dalende grondrente verwachten, terwijl de industriëlen hun winstverwachtingen zagen verbeteren door de mogelijkheid tot loonsverlaging. Vele tijdgenoten, zoals Cobden en Bright, plaatsten de strijd om vrijhandel inderdaad in het licht van deze tegenstelling.75 Dat zou dan betekenen dat de ingrijpende veranderingen in de Britse economische structuur en de groei van de industriële middenklasse aan de basis lagen van de beleidswijziging. De intrekking van de Corn Laws werd dus gezien als een belangrijke economische en politieke overwinning van de middenklasse op de aristocratische grootgrondbezitters. Het probleem met deze interpretatie is echter dat zowel het Hoger- als het Lagerhuis, zelfs na de uitbreiding van het stemrecht door de Reform Act van 1832, bijna volledig gedomineerd werden door aristocratische grootgrondbezitters. William Aydelotte schatte op basis van een uitgebreid prosopografisch onderzoek dat tachtig procent van de leden van het Lagerhuis belangen had op het platteland. Ook de hypothese dat de verdeeldheid van de conservatieve partij over het wetsontwerp van Peel gebaseerd was op een tegenstelling tussen landaristocratie en de moderne klassen blijkt niet te kloppen. Aydelotte toonde aan dat beide conservatieve groepen een even groot percentage landelijke belangen telden.76 Recent probeerde Schonhardt-Bailey de belangeninterpretatie nieuw leven in te blazen. Ze kon daarbij gebruik maken van een relatief recent begrippenapparaat, de zogenaamde endogenous protection theory. Aan de basis daarvan ligt de assumptie dat de deelnemers aan de economie en het politieke spel zich gedragen als rationele, nutmaximaliserende actoren. Iedere consument of producent streeft als stemgerechtigde economische winst na. Politici worden verondersteld op dezelfde basis naar herverkiezing te streven.77 Ze toonde aan dat de veranderingen in de Britse econo75
76
77
280
Cobden omschreef de strijd tegen de graanwetten als ‘a movement of the commercial and industrious classes against the lords and great proprietors of the soil.’ Geciteerd in: Kitson Clarck, “The Repeal of the Corn Laws and the Politics of the Forties”, 5. Kitson Clarck volgt de interpretatie van Cobden en Bright vrij nauwgezet. Aydelotte, “The Country Gentlemen and the Repeal of the Corn Laws”, 59. De resultaten van Aydelotte worden bevestigd door microstudies. De Britse auteur Ward onderzocht de houding van de vertegenwoordigers van het West Riding-gebied. Tweeëntwintig tegen negen afgevaardigden uit dit gebied stemden voor Repeal. Zijn opinie is dat zowel de agrarische als industriële belangen verdeeld waren over de kwestie. Ward, “West Riding Landowners and the Corn Laws”, 256. In een recenter artikel stelde McKeown dat vele stemmen konden verklaard worden aan de hand van de persoonlijke economische belangen van de leden van het Lagerhuis. Dit element was echter niet helemaal sluitend. McKeown,“The Politics of Corn Law Repeal and Theories of Commercial Policy” (1989). De zogenaamde Endogenous Protection Theory is de toepassing van de principes van de public choice-theorie op de vorming van het handelsbeleid, waaraan Brock en Magee ten grondslag liggen. Zij toonden hoe tarieven kunnen verklaard worden door het rationeel handelen van de producenten, lobbygroepen, politieke partijen en kiezers in hun eigenbelang. Magee, “Endogenous Protection: The Empirical Evidence”, 526-561.
VRIJHANDELSTHEORIE
mische structuur in de jaren 1830 een diepgaande invloed hadden op de agrarische belangen. Een gedeelte van de landeigenaars diversifieerde zijn investeringen. Naarmate ze meer betrokken raakten bij directe investeringen in de industrie werden ze voorstanders van of stonden ze onverschillig tegenover vrijhandel. Daaruit volgde dat enkel de grondbezitters die hun investeringen niet gediversifieerd hadden, verliezers waren bij vrijhandel.78 In een tweede belangrijk artikel ging Schonhardt-Bailey in op de politieke kosten van de stap naar vrijhandel. Uitgaande van de veronderstelling dat politici hun herverkiezing nastreven, probeerde ze te bewijzen dat de aanpassing van de kiesdistricten, de uitbreiding van het stemrecht en de veranderingen in de economische structuur van de kiesdistricten gedurende de jaren 1830 en 1840 de politieke kosten van een protectionistisch beleid voor de politici verhoogden. De desintegratie van de consensus over protectionisme binnen de conservatieve partij, maakte het voor individuele parlementsleden mogelijk hun houding af te stemmen op de economische belangen van hun eigen kiesdistrict.79 Voor auteurs die een public choice-benadering volgen is ideologie een storende factor, een vorm van irrationaliteit of een residuele component van de besluitvorming. Daartegenover benadrukt een tweede belangrijke verklaring van de Repeal zeer sterk de rol van economische ideeën en ideologie. De intrekking van de Corn Laws is in deze interpretatie een historisch model van de invloed van de economische wetenschap op het beleid. Grampp bijvoorbeeld bracht de gebeurtenis van 1846 terug tot het jaar 1820. Naar aanleiding van de petitie van de Londense handelaars uit 1820 verklaarde het Parlement dat vrijhandel het leidende principe van de handelswetgeving moest worden. De wijzigingen in het handelsbeleid nadien waren volgens William Grampp slechts de uitvoering van het principe van vrijhandel dat in 1820 door het Parlement was aanvaard.80 Volgens Grampp waren zowel de conservatieven als de liberalen ervan overtuigd dat vrijhandel het per capita inkomen zou doen stijgen.81 In deze visie zijn belangen van geen tel. De industriële klasse was in 1820 nog niet zo sterk ontwikkeld en had vóór de wijziging van de kieswet in 1832 weinig invloed. Ook Charles Kindleberger zag in het jaar 1820 de aanvang van een periode waarin vrijhandel de dominante ideologie werd en die tot 1875 duurde. Volgens hem hadden
78
79
80 81
Schonhardt-Bailey, “Specific Factors, Capital Markets, Portfolio Diversification, and Free Trade”, 545. Moore had in 1965 al vraagtekens gezet bij het idee dat alle grondbezitters en landbouwers een inkomensverlies zouden lijden bij vrijhandel. Hij wees erop dat een deel van de landbouw, de zogenaamde High Farming, zwaar geïnvesteerd had in drainage, nieuwe vruchtwisselingssystemen, een grotere veestapel en meer commerciële meststoffen. Dit type van landbouwer-grondbezitter kon evenzeer voorstander zijn van vrijhandel. Moore, “The Corn Laws and High Farming”, 553-554. De Reform Act versterkte de representatie van industriëlen uit het noorden. Het rurale zuiden bleef voorlopig wel oververtegenwoordigd. Schonhardt-Bailey, “Linking Constituency Interests to Legislative Voting Behavior”, 136 en 139. Grampp, “Economic Opinion When Britain Turned to Free Trade”, 502. Grampp, “How Britain Turned to Free Trade”, 86.
281
DEEL 3
de Britten zich overgegeven aan de klassieke politieke economie. Ze aanvaardden de denkbeelden van de klassieke economie als een wetenschappelijke waarheid die universeel toepasbaar was.82 Rohrlich bracht een nuance aan in de voorgaande opvatting. De economische theorie beïnvloedde het beleid niet noodzakelijk rechtstreeks, maar wel via haar opname in de heersende economische cultuur. In dit concept, ontleend aan het politieke cultuuronderzoek, hechtte de economische ideologie van het liberalisme zich aan het culturele waardesysteem in de Britse samenleving. De economische cultuur selecteerde de manier waarop de realiteit werd gepercipieerd, hoe problemen werden ingeschat en welke oplossingen werden voorgeschreven. De doelen, de middelen en de deelnemers aan het economisch beleid werden bepaald door de economische cultuur en de bijbehorende sociale percepties.83 Een relatief recente, derde interpretatie van de Britse stap naar vrijhandel en de intrekking van de graanwetten spruit voort uit studies over imperialisme en het Britse buitenlandse beleid. Die zagen in het midden van de negentiende eeuw, naast het koloniale imperium, een Empire of Free Trade ontstaan. Groot-Brittannië was de negentiende-eeuwse hegemoon die de internationale economie wilde structureren, of beter, naar zijn hand zetten. Het was de sterkste economische macht ter wereld die een groot aantal kolonies bezat om zich van grondstoffen te voorzien.84 Het had een comparatief voordeel in de industriële productie. Vrijhandel zou dit potentieel ten volle tot zijn recht laten komen en de groei van de exportindustrie bevorderen. Een internationaal economisch systeem dat de welvaart verdeelde op basis van de toenmalige economische verhoudingen zou de internationale positie van GrootBrittannië versterken.85 Om de sterke toename van de bevolking te ondervangen was de invoer van landbouwproducten nodig. Buitenlandse afzetmarkten moesten verzekerd zijn om de industriële groei voort te zetten. Groot-Brittannië had tevens de macht om de wereldmarkt te wijzigen: door zijn markten open te stellen voor agrarische producten zou de wereldvraag stijgen. Dit zou de Verenigde Staten en Duitsland, de twee belangrijkste concurrenten van Groot-Brittannië, op middellange termijn stimuleren om meer te investeren in landbouw en zelfs productiefactoren te onttrekken aan hun ontluikende nijverheid. Groot-Brittannië zou bijgevolg zijn voorsprong als de workshop of the world behouden. De redenering impliceerde dat de landbouw-
82 83 84 85
282
Kindleberger, “The Rise of Free Trade in Western Europe”, 31 en 36. Rohrlich, “Economic Culture and Foreign Policy”, 260-262 en 275-280. Stein, “The Hegemon’s Dilemma”, 355. Semmel, The Rise of Free Trade Imperialism, 8-9.
VRIJHANDELSTHEORIE
landen hun invoerrechten voor industriële producten zouden verlagen.86 Robert Pahre voegde aan deze verklaring de bijkomende component van externe veiligheid toe. Groot-Brittannië bekeerde zich tot vrijhandel vanaf 1820 omdat het op het continent geen militaire bondgenoten bezat. Een belangrijke uitbreiding van zijn militaire macht zou aanleiding geven tot een wapenwedloop. Groot-Brittannië koos dus voor liberalisering van de handel om het continent te pacificeren en een wapenwedloop te vermijden. Vrijhandel was in deze interpretatie niet het gevolg van binnenlandse economische machtsverhoudingen, maar van raisons d’État.87 De laatste interpretatie ten slotte betekende een terugkeer naar de binnenlandse politieke aspecten van de intrekking van de graanwetten. Betty Kemp bekeek de gebeurtenissen door een puur politiek-constitutionele bril. Ze meende dat de intrekking van de graanwetten een poging was van Peel om de politieke orde te vrijwaren voor democratische agitatie en de buitenparlementaire druk van de League. Hij wilde van de intrekking geen verkiezingsthema maken omdat dit de parlementsleden zou beperken in hun vrijheid om onbevangen te discussiëren. Kortom, Peel wilde niet dat het Parlement boog voor een drukkingsgroep. Door de intrekking van de graanwetten te regelen in het Parlement bewees hij de kracht van de instelling en de onbaatzuchtige autoriteit van de aristocratie, terwijl hij de agitatie voor verregaande democratische hervormingen ontmoedigde.88 George Kitson-Clarck en Michael Lusztig sloten zich aan bij de literatuur over de groei van de industriële middenklasse en public choice als motivatie bij Repeal. Ze zagen het mechanisme van eigenbelang echter op een politieke in plaats van op een economische manier werken. Repeal werd door hen geïnterpreteerd als een tactische tegemoetkoming van het aristocratische grondbezit aan een snel groeiende en agiterende democratische middenklasse in het aanschijn van populaire onrust. Om de Anti-Corn Law League de wind uit de zeilen te nemen, gaf Peel toe op het punt van de graanwetten. Als gevolg hiervan bleef de regering nog lange tijd in handen van dezelfde groep aristocraten, of ze nu Whig of Tory waren, terwijl een verdere herziening van de kieswet nog twintig jaar kon worden uitgesteld. De alliantie van de aristocratie, het grondbezit, de kerk en het leger bleef ongehinderd aan de macht.89 86
87 88 89
Cain en Hopkins, “The Political Economy of British Expansion Overseas”, 14-15. Hetzelfde punt werd gemaakt door Lake en James. Zij wezen op de invloed die de intrekking van de graanwet had op het Walker Tariff van de Verenigde Staten uit 1846. Door de Britse markt open te stellen, veranderden ze de voordelen die de belanghebbenden bij het Walker Tariff hadden, met name het industriële noordoosten, de katoenplantages van het zuiden en de graanproducenten van het westen. Door de gestegen wereldvraag naar landbouwproducten kon een winnende coalitie ontstaan die zich aansloot bij een relatief vrije internationale markt voor landbouwproducten. Lake en James, “The Second Face of Hegemony”, 1-29. Pahre, “British Hegemony and the Repeal of the Corn Laws”, 481-487. Kemp, “Reflections on the Repeal of the Corn Laws”, 203-204. Kitson-Clark, “The Repeal of the Corn Laws”, 12-13 en Lusztig, “Solving Peel’s Puzzle: Repeal of the Corn Laws and Institutional Preservation”, 393-408. In haar laatste boek over de Corn Laws is ook Schonhardt-Bailey sterk in de richting van deze interpretatie gaan overhellen. SchonhardtBailey, From the Corn Laws to Free Trade (2006).
283
DEEL 3
2.2
In het voetspoor van Groot-Brittannië: vrije graanhandel in Europa
De Britse intrekking van de graanwetten werd met grote aandacht op het continent gevolgd. Na het succes van de Anti-Corn Law League trok Richard Cobden door Europa om aan de vrijhandelsoverwinning ruchtbaarheid te geven. Overal in Europa werden drukkingsgroepen van nijveraars en economisten opgericht om prohibitieve handelstarieven te bestrijden. In deze paragraaf wordt onderzocht of die aandacht voor de Britse politiek ook resulteerde in een beleidswijziging in de voornaamste buurlanden van België, meteen ook de belangrijkste handelspartners, Frankrijk, Pruisen (het Zollverein) en Nederland. De literatuur over deze landen zegt veel minder over de invloed van de klassieke economie of over de graanwetten. In het geval van Frankrijk ligt de nadruk op het Cobden-Chevalier-verdrag en in de Duitse geschiedenis op de oprichting van het Zollverein. Kindleberger argumenteerde echter op basis van een analyse van het handelsbeleid van zowel de agrarische als de industriële sector tussen 1820 en 1870 dat heel Europa de invoertarieven verlaagde omdat de regeringen overtuigd waren van de juistheid van de vrijhandelstheorie: ‘the countries of Europe in this period should not be considered as independent economies whose reactions to various phenomena can properly be compared, but rather as a single entity which moved to free trade for ideological or perhaps better doctrinal reasons.’ Hij stelde vast dat alle Europese staten tussen 1820 en 1870 op de meest uiteenlopende prikkels reageerden met vrijhandel, terwijl ze later in de eeuw allemaal anders reageerden op eenzelfde stimulus, met name de industriële crisis vanaf 1873 en de daling van de graanprijzen rond 1880. Hij concludeerde hieruit dat de stap naar vrijhandel ideologisch gemotiveerd moest zijn.90 Kindlebergers argument lijkt een belangrijke bevestiging van de these uit de inleiding, dat economische ideeën onzekerheid verminderen en oplossingen aanreiken. Deze interpretatie houdt echter geen stand. Om dit aan te tonen behandel ik in de volgende bladzijden de diverse motieven voor het handelsbeleid in Nederland, Frankrijk en Pruisen gedurende de negentiende eeuw. De overgang naar vrijhandel was in Nederland ingegeven door zijn traditie als handelscentrum. In Frankrijk en Duitstalig Europa lagen veeleer politieke overwegingen en de wil om de Britse industrialisering te kopiëren aan de basis van de handelsliberalisering. Tussen 1815 en 1846 maakte Groot-Brittannië de geleidelijke overgang naar vrijhandel, die echter pas in de jaren 1840 een realiteit werd. Ook een aantal kleine landen, vooral Nederland, vertoonden een tendens naar liberalisering. De rest van Europa ontwikkelde een defensief protectionistisch systeem dat specifiek gericht was tegen het Britse industriële overwicht. Inzake de bescherming van de landbouw hanteerden de meeste landen rond 1820 gematigde protectionistische rechten. Alleen in GrootBrittannië, Portugal en Spanje lagen de rechten op landbouwproducten op een bijna prohibitionistisch niveau.91 Frankrijk voerde in 1819, onder druk van de landbouwbe-
90 91
284
Kindleberger, “The Rise of Free Trade”, 49-51. Bairoch, “European Trade Policy, 1815-1914”, 6-7.
De Duitse tariefgeschiedenis hangt in belangrijke mate samen met de ontwikkeling van het Zollverein en de nationale eenmaking. Het economische motief was daarbij duidelijk ondergeschikt aan het nationalisme en de politieke doelstellingen van Pruisen. De rol die Friedrich List speelde in de stichting van het Zollverein mag niet onderschat worden. Hij leverde de economisch-theoretische onderbouw en zorgde voor organisatorische ondersteuning door de oprichting van het Deutsche Handels- und Gewerbsverein in 1819-1820, een nationale vereniging van meer dan vijftigduizend ondernemers en handelaars die streefden naar de afschaffing van de tolmuren tussen de Duitse staten.94 In Duitstalig Europa, dat na het verdrag van Wenen uit negenendertig onafhankelijke staten bestond, was in 1818 al een douane-unie tussen de Pruisische gebieden ontstaan. Het gezamenlijke zogenaamde Maassentarief sloopte de binnenlandse tolmuren zodat een gebied werd gevormd met een voldoende grote markt om de industrialisering mogelijk te maken. Naar de overige landen werd een heel gematigd protectionistisch tariefsysteem gehanteerd: alle prohibities werden afgeschaft, de invoer van grondstoffen werd nagenoeg vrij gemaakt en de invoerrechten op nijverheidsproducten en granen kwamen neer op een ad valorem-tarief van tien procent.95 Tussen 1828 en 1833 sloot Pruisen vervolgens handelsverdragen met onder andere Beieren en Württemberg die voordien al een Zuid-Duitse douaneunie hadden gevormd. Na de toetreding van Saksen en Thüringen werd in 1833 het Zollverein opgericht. Rond 1850 maakten bijna alle Duitstalige landen, Oostenrijk uitgezonderd, deel uit van het Zollverein. In 1885 trad als laatste Bremen nog toe.96 Het Pruisische tarief van 1818 werd bij de inwerkingtreding van de nieuwe economische entiteit begin 1834 grotendeels behouden. Binnen de zone gold volledige vrijhandel, de douane-inkomsten werden naar rato van de bevolking over de lidstaten verdeeld en Pruisen verwierf het recht om het Zollverein te vertegenwoordigen in onderhandelingen met het buitenland. Uit vrees voor schadelijke represailles voor de exportbelangen van de Pruisische landbouw bleven de invoerrechten op landbouwproducten zeer beperkt. Ook de invoer van landbouwmachines, meststoffen en ander materiaal
92 93 94 95 96
VRIJHANDELSTHEORIE
langen, een protectionistische glijdende schaal in die in 1821 nog werd verstrengd.92 Net als in Groot-Brittannië lag de daling van de graanprijzen in vredestijd vanaf 1817 aan de basis van de Franse protectionistische agitatie. Het Franse protectionistische stelsel, dat in een aantal gevallen door prohibities de invoer van nijverheidsproducten zelfs helemaal onmogelijk maakte, was volgens historica Adeline Daumard niet het resultaat van een duidelijke ideologie, maar van de politiek dominante belangen.93
Bairoch, Commerce extérieur et développement économique de l’Europe au XIXe siècle, 43. Daumard, “L’État libéral et le libéralisme économique”, 156-157. Snyder, Roots of German Nationalism, 1-2 en 18-20. Roussakis, Friedrich List, the Zollverein, and the Uniting of Europe, 50-51 en Richter, “Die Preussische Zollpolitik”, 563-567. Voor een overzicht van dit proces, zie: Price, The Evolution of the Zollverein: a Study of the Ideas and Institutions (1949).
285
DEEL 3
voor de landbouwproductie bleef laag belast.97 Daarnaast waren drie andere factoren van belang in de keuze voor een gematigd handelsregime. Ten eerste wilde Pruisen Groot-Brittannië en Rusland te vriend houden door zijn markten open te stellen. Ten tweede had het Pruisische overheidsapparaat nood aan financiële middelen, zodat een fiscaal tarief aantrekkelijker was. Ten slotte geloofde de Pruisische administratie, die aan de universiteiten van Götingen, Halle en Köningsberg gevormd was en daar kennis had gemaakt met Adam Smith, principieel in vrijhandel.98 Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, waarvan het latere België deel uitmaakte, werkte in 1816 de meest liberale graantarieven uit van het continent. De Noordelijke Nederlanden hadden een belangrijke traditie als handelsnatie zodat ze niet geneigd waren om de in- en uitvoer zwaar te belasten.99 De Nederlandse havens waren in de achttiende eeuw de regulerende graanmarkt van Europa. Bij tekorten snelde de Nederlandse graanhandel tegemoet door te exporteren naar de schaarstegebieden. Hierdoor ontstond na de eenmaking een probleem omdat het noorden verhandelde wat het zuiden produceerde. Bij lage graanprijzen zoals omstreeks 1820 en in de eerste helft van de jaren 1830 ijverden de graanproducenten voor protectie.100 In 1822 en vooral in 1825 werden de invoertarieven op graan onder druk van de Noord- en Zuid-Nederlandse landbouwers verhoogd.101 Na de Revolutie van 1830 keerde Nederland tijdelijk terug naar het regime van 1822, maar al in 1835 werd een glijdende schaalwet voor granen afgekondigd.102 De graanhandel vanuit Nederland was immers minder winstgevend geworden. De relatief open Nederlandse markt trok graanoverschotten aan, terwijl de export stilviel, onder andere door de concurrentie vanuit het Balticum en het Zwarte-Zeegebied. De Nederlandse graanhandelaren konden hun graan aan de straatstenen niet kwijt. Ook zij pleitten nu voor protectie om hun stocks aan hogere prijzen te kunnen verkopen. De Nederlandse positie als stapelmarkt van Europa bleek voorgoed verloren te zijn gegaan.103 Tijdens de debatten over de glijdende-schaalwet publiceerde de vroegere Luikse hoogleraar Jan Ackersdijck zijn Bedenkingen over de korenwetten. Hij ontwikkelde zijn betoog tegen de wet op grond van de rentetheorie van Ricardo. In de Staten-Generaal werd door de protectionisten een enkele keer naar economisten zoals van Hogendorp en Say
97 98
99 100 101 102 103
286
Bairoch, “European Trade Policy, 1815-1914”, 15-17. Hentschel, “German Economic and Social Policy, 1815-1939”, 764 en Henderson, The Zollverein, 37. Een fiscaal tarief is een invoerrecht dat zo laag werd gesteld dat het de handel niet of nauwelijks hinderde terwijl het een zo hoog mogelijke opbrengst voor de staat opleverde. Van Zanden en Van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, Instituties en Economische Ontwikkeling, 115. Wright, Free Trade and Protection in the Netherlands, 168-169. Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des Provinces Belges, 182-184 en Vermeulen, Den Haag en de landbouw, 7. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 142-143. Wright, Free Trade and Protection in the Netherlands, 174-175.
Het voorbeeld van de Britse economie, die floreerde na het wegnemen van de beschermende maatregelen rond 1846, was een dankbaar argument voor de Europese vrijhandelaars. Het was een positieve toetsing van de stellingen van de politieke economie aan de realiteit. Toch bleven de hervormingen op het continent tot 1860 beperkt. Enkel een aantal kleine landen, zoals België en Nederland, kenden een zekere liberalisering. Nederland was sinds het begin van de jaren 1850 een vrijhandelsnatie met een minimaal recht op landbouwproducten van ongeveer drie procent van de waarde. Volgens Izaak Brugmans was de overgang naar vrijhandel niet onmiddellijk te danken aan agitatie van economisten of het Britse voorbeeld, maar aan opportunistische overwegingen. De Nederlandse minister van Financiën van Hall was niet zozeer een beginselvast theoreticus als wel een handig politicus die naar werkbare meerderheden streefde. De Nederlandse economie werd als doorvoerhaven immers bedreigd door de Belgisch-Pruisische IJzeren Rijn van 1843 en door het handelsverdrag tussen België en het Zollverein van 1844.105 De nieuwe algemene tariefwet van van Hall uit 1845 was een compromis. Alle nog bestaande in- en uitvoerverboden en de meeste uitvoerrechten werden afgeschaft. De doorvoerrechten werden onbeduidend. Op de invoer werd gemiddeld een recht van zes procent van de waarde vastgesteld. Voor een zestigtal artikelen echter golden hogere invoerrechten en de protectionistische graanwet van 1835 werd zonder wijzigingen behouden.106
VRIJHANDELSTHEORIE
verwezen, omdat die invoerrechten verantwoord vonden als compensatie voor hoge belastingen in een bepaalde sector.104
De aardappelziekte die in de zomer van 1845 uitbrak, bracht de Nederlandse regering ertoe de schaalwet van 1835 te schorsen. Om het hoofd te bieden aan het voedseltekort werden de invoerrechten in september 1845 zeer laag gesteld. Van een exportverbod was in tegenstelling tot in België geen sprake. Van Hall geloofde namelijk dat een uitvoerverbod de invoer zou doen stilvallen. Begin 1847 kondigde de regering een definitieve wijziging van de agrarische rechten aan. De glijdende schaal werd afgeschaft en wel om twee redenen: de misoogsten en de verandering van de Britse handelspolitiek in 1846.107 In 1847 werd ze vervangen door een laag invoerrecht, dat in 1853 verder werd verlaagd en in 1877 geschrapt. Ernest Kramer geloofde niet dat de graaninvoer in 1847 werd geliberaliseerd wegens economisch-theoretische redeneringen. Aan de grondslag lagen opnieuw de handelsbelangen van Nederland. Tijdens 104 105
106 107
Kramer, De graanwet van 1835, 109-110 en 121. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 141-142. Ook Bläsing deelde deze mening. Hij legde de oorzaak van de tendens naar vrijhandel in het midden van de negentiende eeuw bij de wijzigende economische structuur en de Nederlandse handelsbelangen. De invloed van Groot-Brittannië en van de liberale doctrine droegen enkel bij tot het tijdstip waarop het beleid werd gewijzigd. Bläsing, “Interne en externe oorzaken van de liberalisering der Nederlandse handelspolitiek”, 337. Kramer, De graanwet van 1835, 187-190. Terlouw, “De aardappelziekte in Nederland”, 272, 276-277 en 282-283.
287
DEEL 3
de bespreking van de algemene tariefwet van 1845 waren van Hall en de meerderheid van de Kamers immers voorstanders van het behoud van de protectionistische graanwet geweest. Het waren de omstandigheden, de voedselcrisis en de wijziging in de Britse wetgeving van 1846, die volgens Kramer de overwinning op het agrarische protectionisme mogelijk maakten.108 Frieda Terlouw daarentegen zag in de intrekking van de graanwet van 1835 wel een uitdrukking van liberale overtuigingen. De voedselcrisis was in haar ogen slechts een omstandigheid die de afschaffing van de graanwet vervroegde. Ze wees zeer nadrukkelijk op het richtinggevende voorbeeld van Groot-Brittannië uit 1846.109 In Frankrijk bestond in de jaren 1830 al een beperkte tendens naar liberalisering in bepaalde segmenten van het handelsbeleid. De Julimonarchie streefde ernaar het Britse model van industrialisering over te nemen. Om tegemoet te komen aan de belangen van de Franse producenten werden de invoerrechten voor industriële grondstoffen zoals steenkool en katoendraad verlaagd. Buiten deze kleine afwijkingen bleef het protectionistische systeem bestaan.110 Vele Franse beleidsmakers meenden dat de binnenlandse markt met achtentwintig miljoen consumenten voldoende ruim was om de industriële ontwikkeling waar te maken.111 In de jaren 1840 echter kwam, in het voetspoor van de Britse Anti-Corn Law League, de agitatie voor vrijhandel op gang. De vrijhandelszaak werd door economisten zoals Bastiat en de groep rond de Parijse Société d'Économie Politique gepropageerd. In 1845 schreef Bastiat Cobden et la Ligue ou l’agitation anglaise pour la liberté des échanges. De successen van Cobden inspireerden hem om eerst in Bordeaux en in 1846 in Parijs een Association pour la Liberté des Échanges op te richten. Hij wilde door middel van agitatie zijn constitutionele rechten doen gelden en druk uitoefenen ten voordele van de vrijhandel. Hij begon een actie naar het voorbeeld van de League van Manchester waarbij de publieke opinie door lezingen, meetings en petities geleidelijk aan warm werd gemaakt voor vrijhandel. De meeste Franse liberale economen van deze periode zoals Wolowski, Garnier, Blanqui, Chevalier, Passy en Horace Say werden lid en er werd een dagblad opgericht onder de naam Le libre-échange. De actie had succes in een beperkt aantal steden en in sectoren die door hun economische operaties direct belang hadden bij lage lonen ten gevolge van vrijhandel in graan, zoals de producenten van zijdestoffen uit Lyon en de metaalnijverheid. De publieke opinie reageerde echter lauw. Vanaf eind 1846 kwam er overigens een krachtige protectionistische oppositie op gang onder de naam Comité pour la Défense du Travail National. De droom van Bastiat werd rond 1848 door de Revolutie aan diggelen geslagen.112 108 109 110 111
112
288
Kramer, De graanwet van 1835, 212. Terlouw, “De aardappelziekte in Nederland”, 284. Ratcliffe, “Great Britain and Tariff Reform in France, 1831-36”, 98-102. Sherman meende dat de Franse centrale ambtenaren bekend waren met de liberale economische theorie en er enkel van afweken uit pragmatische overwegingen. Sherman,“The Meaning of Economic Liberalism in Mid-nineteenth-century France”, 184-185. Ravix, “Le libre-échange et le protectionnisme en France”, 496-500.
VRIJHANDELSTHEORIE
Het gedachtegoed van de liberale economisten vond echter geleidelijk aan ingang bij de ondernemers, veelal uit pragmatische overwegingen. De ontwikkeling van de spoorwegen en de groei van een aantal exportsectoren, zoals zijde en wijn, deden het patronaat uit die sectoren naar vrijhandel hunkeren. Zo konden ze goedkoper grondstoffen krijgen en werd hun afzetmarkt uitgebreid tot ver buiten de Franse grenzen. De producenten van afgewerkte industriële producten en de landbouwers daarentegen bleven bescherming vragen.113 De economisten oogstten pas twaalf jaar later, in 1860, succes met het Cobden-Chevalier-verdrag. Ondertussen was Napoleon III aan de macht gekomen, die vóór 1848 in Engeland had verbleven en daar sympathie had opgevat voor Cobden en zijn vrijhandelszaak.114 Hij had onder invloed van de economist Chevalier, intussen opgeklommen tot zijn raadgever, in het begin van de jaren 1850 verschillende malen per decreet gepoogd de rechten te verlagen, maar was daarbij op het verzet gestoten van de Kamers van Koophandel, industriëlen en de anders zo volgzame Wetgevende Kamer. Na 1856 sloeg hij een andere weg in. De grondwet gaf Napoleon III het recht om verdragen af te sluiten die niet geratificeerd moesten worden. Hij gaf Chevalier de opdracht met het Verenigd Koninkrijk over een handelsverdrag te onderhandelen. De Britse delegatie stond onder leiding van Cobden. In januari 1860 lichtte Napoleon III de Kamers in dat hij ten persoonlijken titel een verdrag met Engeland had gesloten.115 Het Frans-Brits Cobden-Chevalier-verdrag was in tegenstelling tot algemeen gehanteerde opvattingen geen stap naar een volledig vrijhandelsregime, maar veeleer een overgang van een prohibitionistisch systeem naar een gematigd protectionisme. Voor Frankrijk betekende het de omzetting van de prohibities in een ad valorem-tarief van 30% (dat vanaf 1864 tot 25% werd verlaagd). Groot-Brittannië van zijn kant liet een groot aantal Franse producten binnen zonder of met heel beperkte invoerrechten en verlaagde de tarieven voor Franse wijn met 80%. Ook de export van steenkool naar Frankrijk werd vrij gemaakt. Het verdrag van 1860 zette wel een hele reeks nieuwe verdragen in werking. Door de opname van de clausule van de meest begunstigde natie werden de voordelen van de verdragen tot vrijwel geheel Europa uitgebreid. Deze clausule verplichtte de contracterende partijen immers om handelsvoordelen die aan een derde natie werden toegekend, ook te laten gelden in de handel tussen de contracterende partijen zelf.116 In het zog van dit verdrag werden voorts een aantal wijzigingen aangebracht in de algemene handelstarieven. Met de wet van 15 juni 1861 werd de glijdende schaal, die tussen 1853 en 1859 al was opgeschort wegens misoogsten en problemen met de graanaanvoer tijdens de Krimoorlog, afgeschaft en 113 114
115 116
Caron, An Economic History of Modern France, 97. Clough merkte op dat ‘It was apparent that Napoleon III, if not an advocate of absolute free trade, was at least interested in tariff reform - that he had succumbed, in part, to the liberal economic theory of his day.’ Clough, France: A History of National Economics, 183. Rist, “Une expérience française de libération des échanges au XIXe siècle: le traité de 1860”, 913. Bairoch, “European Trade Policy”, 36-39.
289
DEEL 3
vervangen door een vast invoerrecht dat neerkwam op drie procent van de waarde. In 1861 werden ook de invoerrechten op grondstoffen verminderd en een aantal jaren later (1866) werden de navigatierechten afgeschaft. Een nieuwe wet uit 1869 schafte de invoerrechten op zowat alle landbouwproducten en grondstoffen af.117 De Franse beleidswijziging moet gezien worden tegen de achtergrond van een lange periode van economische voorspoed tussen 1850 en 1870. Frankrijk kon geen industriële sector op poten zetten zonder de invoer van grondstoffen. De invoerrechten voor afgewerkte producten bleven echter hoog. De economisten Gide en Rist zagen het vrijhandelsverdrag van 1860 dan ook slechts als een zijstap van het over het algemeen protectionistische Frankrijk. De actie van Bastiat kende, in vergelijking met die van de Britse League, weinig of geen succes. Het verdrag van 1860 was slechts de expressie van de persoonlijke wil van Napoleon III, terwijl de bevolking voor het overgrote deel vijandig stond tegenover de beleidswijziging. Buiten zijn directe omgeving kreeg Napoleon III enkel steun van ondernemers uit sectoren die nood hadden aan goedkopere grondstoffen en halfafgewerkte producten.118 De politieke historicus Rosanvallon beweerde dat de Franse politieke wereld op geen enkel ogenblik in de negentiende eeuw enig geloof aan de liberale theorie had gehecht. De economische wetenschap werd als een hulpmiddel beschouwd, maar het economisch beleid werd geleid door politieke machtsoverwegingen.119 Tekenend was voorts dat het verdrag van 1860 deel uitmaakte van het Franse beleid tegenover Italië. Napoleon III wilde Oostenrijk-Hongarije van het Italiaanse schiereiland verjagen. Het verdrag van 1860 was een politieke zet om de Britse neutraliteit af te dwingen in de Italiaanse kwestie en om Groot-Brittannië gerust te stellen in verband met de Franse intenties. Bovenal was het een duidelijk signaal aan Oostenrijk-Hongarije dat de Franse en Britse regering goede relaties onderhielden. Om dit doel te bereiken was Napoleon III bereid een aantal economische belangen in eigen land tegen de schenen te schoppen.120 In het Zollverein kwam in de jaren 1840 een strijd op gang tussen protectionisten en voorstanders van vrijhandel, een strijd die op een gelijkspel eindigde: het behoud van het Maassentarief van 1818. De protectionisten, vooral uit de kring van de ijzer- en textielfabrikanten, baseerden zich op het argument van List dat Groot-Brittannië al in 117 118 119 120
290
Rist, “Une expérience française de libération des échanges”, 915 en Clough, France: A History of National Economics, 182. Staum, “French Lecturers in Political Economy”, 109 en Gide en Rist, Histoire des doctrines économiques, 409. Rosanvallon, “The Development of Keynesianism in France”, 175-176. Napoleon had liever een commercieel dan een geheim verdrag met het Verenigd Koninkrijk, omdat een geheim verdrag bij een regeringswissel in Londen zonder problemen kon worden opgezegd. Een commercieel verdrag daarentegen was minder gemakkelijk op te zeggen omdat het nieuwe economische belangen creëerde die zich tegen een wijziging zouden verzetten. Iliasu, “The Cobden-Chevalier Commercial Treaty of 1860”, 74-76 en 87.
VRIJHANDELSTHEORIE
een hoger ontwikkelingsstadium zat dan de deelnemers aan het Zollverein. Ze vroegen protectionistische maatregelen tot ze de Britse industrie evenaarden en op gelijke voet konden concurreren. Rond 1848 werden er een aantal toegevingen gedaan, maar die veranderden het gematigde protectionistische karakter van het Maassentarief niet wezenlijk. John Prince-Smith, de kampioen van de vrijhandel binnen het Zollverein, argumenteerde rond het midden van de jaren 1840 dat het Maassentarief aanvankelijk relatief liberaal was, maar door de prijsdalingen in de loop van de jaren 1830 stilaan protectionistisch was geworden en dus een aanpassing vergde. De tarieven van 1818 waren immers specifiek en aldus sterk in waarde gestegen tegenover de prijs van de ingevoerde producten. Hij benadrukte daarnaast het argument van Cobden en Bright dat vrijhandel tot internationale vrede leidde. Prince-Smith kreeg steun van de Pruisische landheren, handelshavens zoals Hamburg, Bremen en Danzig en kooplui uit Leipzig en Frankfurt. Door de revolutiegolf van 1848 werden alle controverses tussen protectionisten en vrijhandelaars stopgezet.121 In 1862 sloot Pruisen, in naam van het Zollverein, een verdrag met Frankrijk dat dezelfde clausules inhield als het Cobden-Chevalier-verdrag. Na de herschikking van het Zollverein ten gevolge van de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog in 1866 ging Bismarck verder met de liberalisering van het handelsbeleid. De laatste rechten op ijzer, gietvormen en schepen werden in 1873 en 1877 in liberale zin hervormd. Ondertussen waren ook de invoerrechten voor granen in 1865 afgeschaft.122 Het is duidelijk dat Bismarck met zijn vrijhandelsbeleid in belangrijke mate politieke doeleinden nastreefde. Door lage invoertarieven en het verdrag met Frankrijk kon hij verzekeren dat Oostenrijk, met een notoir protectionistisch beleid, buiten het Zollverein zou blijven en Pruisen niet naar de kroon kon steken.123 Net zoals in Frankrijk werd de vrijhandel in het Zollverein niet ingesteld door een verantwoordelijke regering na grondige debatten binnen en buiten het Parlement. Hij was het resultaat van onderhandelingen tussen ministers en ambtenaren van de verschillende leden van het Zollverein. Vrijhandel was dan ook geen deel van het publieke vertoog in Duitstalig Europa.124 Alleen in Groot-Brittannië en Nederland werd de handel rond het midden van de negentiende eeuw geliberaliseerd na een grondig maatschappelijk en parlementair debat. In Duitstalig Europa en het keizerlijke Frankrijk werden de beleidshervormingen om politieke redenen afgekondigd zonder veel inmenging van verkozen lichamen. Het vrijhandelsbeleid werd in die landen snel verlaten toen tegen het einde van de jaren 1870 de graanprijzen in Europa daalden ten gevolge van de invoer vanuit nieuwe graanexporterende landen.125 De graantelers zagen hun reële inkomen verminderen 121 122 123 124 125
Henderson, The Rise of German Industrial Power, 40-43. Jahn, “Freihandelslehre und Freihandelsbewegung”, 367-369. Lambi, Free Trade and Protection in Germany, 5. Henderson, “Prince Smith and Free Trade in Germany”, 321-322. Voor een vergelijkend perspectief: Aldenhoff-Hübinger, “Deux pays, deux politiques agricoles? Le protectionnisme en France et Allemagne (1880-1914)”, 65-87.
291
DEEL 3
en streefden naar hogere invoerrechten als compensatie voor de prijsdalingen. De industriële crisis die vanaf 1873 toesloeg zette ook een aantal industrietakken aan om naar protectie te streven. Enkel Groot-Brittannië en Nederland hielden vast aan hun liberaal beleid. In Duitsland drongen de fabrikanten van ijzer en textiel en nieuwe industrieën, zoals de chemische nijverheid, steeds meer aan op protectie tegen GrootBrittannië. Voor het eerst vond de Duitse industrie een bondgenoot in de oostelijke landeigenaars, die voordien steeds liberaal gezind waren geweest wegens hun exportbelangen. De Pruisische landheren zagen aanvankelijk hun exportmarkt verloren gaan en later zelfs de binnenlandse markt in de concurrentiestrijd met het Russische rogge en het Amerikaanse tarwe. De zogenaamde coalitie van ijzer en graan behaalde haar overwinning in 1879, na een algemene ruk naar rechts tijdens de verkiezingen.126 Bismarck steunde de koerswijziging in de tariefwetgeving vooral om fiscale redenen. Hij zocht naar een middel om de onpopulaire directe belastingen te verminderen en tegelijkertijd de inkomsten van de centrale staat uit te breiden. In 1879 werd een nieuwe tariefwet goedgekeurd, waarin ook invoerrechten voor agrarische producten vervat waren. De invoertarieven bleven echter binnen de perken. Voor graan werden tarieven voorzien die neerkwamen op ongeveer zes tot acht procent van de waarde van de graanimport. Op 15 mei 1885 en 26 november 1887 echter werden de invoerrechten op de belangrijkste graansoorten verhoogd. De nieuwe rechten waren het equivalent van 33% van de invoerwaarde van tarwe en 47% van de waarde van rogge.127 In de Franse geschiedenis was het verdrag van 1860 slechts een beperkt liberaal intermezzo, waaraan de economisten in geringe mate hebben bijgedragen. Na de val van het keizerrijk begon de protectionistische lobby onder leiding van Adolphe Thiers en Augustin Pouyer-Quertier, de leider van het geleerde Société des Agriculteurs de France, opnieuw sterker te worden. Ze vochten gedurende twintig jaar een politieke strijd uit met de vrijhandelaars van Parijs, Lyon en Bordeaux over de richting van het Franse handelsbeleid.128 In 1880 bekwamen Pouyer-Quertier en Jules Méline van de Franse regering een eerste wijziging in de algemene tarieven. De landbouw kreeg in 1881 slechts een symbolische protectie van maximum drie procent van de waarde op de binnenlandse markt, die vooral diende om de landbouwbelangen te kalmeren.129 Bij dezelfde wijziging werd de ad valorem-tarificatie geschrapt, waarop de Britse regering in 1881 het Cobden-Chevalier verdrag weigerde te verlengen. Ondanks klachten van de landbouwbelangen over het onderscheid tussen het handelsbeleid inzake 126
127 128 129
292
De conservatieve groepen haalden een klinkende overwinning ten gevolge van de gepercipieerde dreiging die uitging van het socialisme. Dit werd concreter na twee mislukte aanslagen op het leven van de keizer. Rathmann, “Bismarck und der Übergang Deutschlands zur Schutzzollpolitik”, 901-927. Over de coalitie tussen ijzer en graan: Schonhardt-Bailey, “Parties and Interests in the ‘Marriage of Iron and Rye’”, 328. Bogart, Economic History of Europe, 361-363. Smith, “Free Trade Versus Protection in the Early Third Republic”, 294. Nadau, “L’opinion et le tarif générale des douanes de 1881”, 348-349.
3
VRIJHANDELSTHEORIE
agrarische en industriële producten werd het liberale regime ten aanzien van landbouwproducten nog niet wezenlijk aangetast. De regering wilde de landbouw helpen door een hervorming van de directe belastingen, een vermindering van de vervoerskosten en de verspreiding van nieuwe verbouwingsmethoden. Toen de invoer van Amerikaans graan, Italiaanse en Spaanse wijnen en Duitse suiker de Franse landbouw vanaf 1880 steeds meer bedreigde, kon de Franse regering niet meer aan de druk weerstaan. De landbouwbelangen verenigden zich met een gedeelte van de industrie dat zijn verzet tegen vrijhandel nooit had opgegeven. Op initiatief van minister van Landbouw Méline werden de landbouwtarieven in twee stappen verhoogd, in 1885 en in 1887. Door de wet van 28 maart 1885 poogde de regering met het oog op de komende verkiezingen de landbouwers gerust te stellen. De invoerrechten op tarwe en tarwebloem werden verhoogd en er werden opnieuw rechten geheven op andere voordien vrijgestelde graansoorten. De nieuwe rechten namen nog geen grote proporties aan. Ze bedroegen zes procent van de binnenlandse marktprijs. Onder druk van de landbouwers echter werden de tarieven in 1887 verhoogd tot protectionistische proporties (rechten tot 22% van de binnenlandse prijs).130 Het Mélinetarief van 1892, ingesteld nadat de verkiezingen van 1889 een protectionistische meerderheid hadden opgeleverd en vele handelsverdragen in dat jaar waren afgelopen, betekende de definitieve terugkeer naar een uitgesproken protectionistisch regime. Het legde minimum- en maximumtarieven op waarbij de landen waarmee een verdrag werd afgesloten van het laagste, gematigd protectionistische tarief konden genieten terwijl de overige landen hun handel door de hoogste tarieven getroffen zagen.131
De Smithiaanse argumentatie van de Belgische liberale theoretici
De eerste sporen van de klassieke argumenten voor vrijhandel in België gaan terug tot de colleges van Jan Ackersdijck in Luik in de jaren 1820. De verwijzing van Charles de Brouckère naar Ackersdijck als de geestelijke vader van alle Belgische vrijhandelaars op het Congres der Economisten in 1847 bevestigt dit. Originele bijdragen over vrijhandel zijn net zo min in de Belgische als in de Franse liberale traditie terug te vinden. De meeste auteurs werkten in het voetspoor van Adam Smith. De comparatieve voordelentheorie van Ricardo was veel minder bekend op het Europese continent.132 De Ricardiaanse rentetheorie was wel een bekend gegeven. Zoals al eerder vermeld maakte Arrivabene er gebruik van in zijn De la rente de la terre uit 1853.133 Ook al 130 131 132
133
Augier en Marvaud, La politique douanière de la France, 10-11 en 14-17 en Barral, “La politique agricole française au temps de Méline”, 506-512. Ravix, “Le libre-échange et le protectionnisme en France”, 504 en 507-508. Bloomfield incorporeerde een aantal Belgische economisten in zijn analyse van de Franse vrijhandelstheorie en concludeerde dat geen van allen een belangwekkende bijdrage leverde. Bloomfield, “Aspects of the Theory of International Trade in France”, 619-636. Arrivabene, “De la rente de la terre”, 161-171 en 342-349.
293
DEEL 3
vroeger verbond een zekere Godet in de Revue Belge in 1835 en 1836 de nadelen van protectie aan de rentetheorie van Ricardo. Hij pleitte voor een handelsbeleid met slechts enkele lage invoerrechten en dit om fiscale redenen. Een protectionistisch regime beïnvloedde de allocatie van productiefactoren en bracht daardoor de economie uit haar natuurlijk evenwicht. De gevolgen zouden hogere consumptieprijzen zijn. Godet benadrukte dat België een land was met overvloedige bronnen van rijkdom en intelligente arbeid. Waarom de buitenlandse concurrentie dan nog vrezen?134 In een artikel over la loi de fermage ging Godet vervolgens in op het verband tussen landbouwprotectie, stijgende grondrente, de welvaart van het grootgrondbezit en een stagnerende economie. Hij verwees echter niet naar de invloed op de lonen en de achteruitgang van de industriële sector die Ricardo voorspelde en bracht dus slechts een onvolledige versie van de Ricardiaanse theorie.135 De principes van vrijhandel verschenen pas uitdrukkelijk op het publieke toneel tegen het einde van de jaren 1840. In 1844 kondigde de regering nog een nieuwe protectionistische wet van de differentiële rechten af, waarmee invoer op Belgische schepen werd bevoordeeld tegenover schepen die voeren onder buitenlandse vlag. Twee jaar later hervormde Peel in Groot-Brittannië de Corn Laws. In België was die hervorming ten tijde van de grote voedselcrisis het startsein voor vrijhandelsagitatie. De oprichting van de Association Belge pour la Liberté Commerciale in 1846 was de eerste gecoördineerde poging om in België de principes van de politieke economie in de praktijk om te zetten. Ik ga verder in op deze associatie in hoofdstuk acht. De meeste Belgische theoretische overzichten van de vrijhandelstheorie stammen evenwel van na de eerste wijziging van de Belgische graanwet in liberale zin, in februari 1850. Enkel Les Soirées de la rue Saint-Lazare van de Molinari uit 1849 is vroeger gedateerd. Het tijdschrift L’Économiste belge verscheen pas vanaf 1855 en ijverde veeleer voor een goedkope staat dan voor vrijhandel. Het blad diende op het einde van de jaren 1850 wel als forum in de strijd tegen de differentiële rechten. Hoewel de Belgische theoretische overzichten van de politieke economie meestal te laat kwamen om van invloed te zijn op de beleidswijzigingen vanaf 1850, werden de vrijhandelsideeën al geruime tijd gedoceerd in de colleges politieke economie aan de universiteiten. Alle Belgische liberale economisten behandelden in hun theoretische werken de problematiek van vrijhandel volgens hetzelfde patroon. De werken gingen in belangrijke mate terug op Smith en de Franse traditie met op kop Say, Dunoyer en Bastiat. Ricardo werd allicht minder gebruikt omdat de comparatieve voordelentheorie te gecompliceerd was om bruikbaar te zijn in de strijd voor vrijhandel. In het eerste Belgische overzicht van de politieke economie koppelde de Brouckère vrijhandel aan individuele vrijheid en eigendomsrecht. Het eigendomsrecht impliceerde dat de producent
134 135
294
Godet, “Analyse critique. De l’industrie et du commerce en Belgique”, 267-271. Godet, “De la loi de fermage et des rapports nécessaires qui existent entre les revenus des propriétaires fonciers et ceux des capitalistes, d’après la doctrine des économistes anglais”, 69-94.
VRIJHANDELSTHEORIE
vrij kon beschikken over zijn opbrengst.136 De Brouckère poneerde individuele vrijheid als wenselijk zonder verdere commentaar, misschien omdat hij ook als liberaal politicus deze waarden centraal stelde. Royer-De Behr werkte deze stelling verder uit in zijn handboek. Hij probeerde ze een economische rationaliteit te geven. Individuele vrijheid impliceerde dat het individu vrij kon produceren en over zijn goederen beschikken. De handel over de grenzen heen mocht niet beknot worden omdat dit de vrijheid om over de goederen te beschikken inperkte. Zodoende kon de producent niet het maximum uit zijn productie halen. Zijn motivatie om te produceren zou bij handelsbeperkingen instorten.137 De handboeken van de Brouckère, een politiek liberaal, en De Behr, een katholiek volksvertegenwoordiger, leken als twee druppels water op elkaar. Beide economistenpolitici fundeerden de internationale handel op de absolute voordelentheorie van Smith: ieder land had door zijn specifieke natuurlijke kenmerken, zoals het klimaat en de bodemrijkdom en een verschillend menselijk potentieel, een voordeel in de productie van een of ander goed. Door uitwisseling kon specialisatie ontstaan en de welvaart groeien. Hoe groter de markt, des te verder de arbeidsverdeling kon worden doorgevoerd. Zodoende kon een maximum aan goederen tegen een minimum aan inzet worden verkregen aan de laagste prijs.138 Ook de Molinari haalde dit punt aan als basis voor de handelstheorie in zijn artikel over vrijhandel in de toonaangevende Dictionnaire de l’économie politique uit 1854 en in zijn handboek Cours d’économie politique uit 1855.139 Van de comparatieve kostentheorie was enkel sprake in een rapport over vrijhandel van de Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut uit 1845.140 Naast de absolute voordelen vond ook het verouderde achttiende-eeuwse vent for surplus-principe van Smith nog zijn weg tot in het werk van Brasseur. Brasseur ging er in 1862 nog van uit dat internationale handel bestond uit het verhandelen van productieoverschotten tussen landen.141 Daarnaast hechtten de Brouckère en De Behr veel belang aan de wet van Say als theoretisch fundament voor vrijhandel en Brasseur besprak haar zelfs in een apart hoofdstuk. De wet die stelt dat elk aanbod zijn eigen vraag schept, betekende dat de internationale handel enkel door wederzijdse vrije handel op gang kon worden gebracht. 136 137 138 139 140 141
De Brouckère, Principes généraux d’économie politique, 37. Royer-De Behr, Traité élémentaire d’économie politique, 117-119. De Brouckère, Principes généraux d’économie politique, 38-40 en Royer-De Behr, Traité élémentaire d’économie politique, 61 en 66. De Molinari, Cours d’économie politique, dl. I, 56-57 en 74-79 en De Molinari, “Liberté du commerce. - Liberté des échanges”, 53-54. Devillez, “Du libre-échange”, 84. ‘Chacun, prenant pour guide la nature de son sol et de son climat, produira celles des richesses dont la Providence l’aura spécialement doté, et, avec l’excédant de son travail, il se procurera les produits naturels des autres nations, lesquelles ont tout intérêt à ces échanges qui leur permettent de troquer leurs excédants contre des richesses qu’elles ne peuvent pas produire.’ Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 100.
295
DEEL 3
Buitenlandse producten vrij laten invoeren was een voorwaarde om zelf producten naar dat land te exporteren. Export kon enkel betaald worden met import van goederen en omgekeerd kon een land enkel die goederen importeren waar het zelf iets tegenover kon stellen. Iedere producent had voordeel bij welvarende buren, protectionistische rechten waren een aanslag op de buitenlandse afzetmarkt. Het protectionistische argument dat een land overspoeld kon worden met buitenlandse producten leek de meeste liberale economisten op basis van de wet van Say niet te kloppen: er werd immers enkel ingevoerd voor zover de eigen productie er iets kon tegenoverstellen. Invoer was volgens de economisten spijtig genoeg niet gratis.142 De Brouckère, De Behr en de Molinari ruimden veel plaats in om de nadelen van handelsbeperkingen te bespreken. Ze wilden niet zozeer het mercantilisme weerleggen, als wel het negentiende-eeuwse protectionisme dat als Le système protecteur gekend was. De Franse economist Michel Chevalier definieerde het protectionistische systeem als een handelsbeleid dat door middel van douanerechten probeerde de producenten een monopolie te verschaffen op de binnenlandse markt. Het pretendeerde volgens Chevalier de nationale arbeid te beschermen en de nationale welvaart te bevorderen.143 In tegenstelling tot het achttiende- en negentiende-eeuwse economisch liberalisme is het protectionisme als stroming slechts zeer uitzonderlijk voorwerp van moderne studie geweest. Enkel het denken van Friedrich List en Alexander Hamilton werd grondig onderzocht. Alleen in Groot-Brittannië bestudeerde Anna Gambles het Britse protectionisme. Zij merkte op dat het niet zozeer een geformaliseerde en consistente theorie vormde, noch gefundeerd was op intellectuele, economische argumenten, maar gekoppeld was aan de specifieke historische context van debatten over het economisch beleid.144 Net zoals de historicus Paul Bairoch wees ze op het onderscheid tussen het negentiende-eeuwse protectionisme en het mercantilisme. Het protectionisme was er niet op uit om zoals in het mercantilisme een zo groot mogelijk deel van de totale wereldwelvaart binnen te halen. Het wilde de economische welvaart van de natie uitbreiden. Het negentiende-eeuwse protectionisme op het Europese continent moet dan ook gekoppeld worden aan het rijzende nationalisme. Daarnaast moet het gezien worden in het licht van het industrialiseringsproces en uiteraard de voorsprong van Groot-Brittannië. De protectionisten van continentaal Europa hoopten, door de afscherming van de nationale markt, het nationale ontwikkelingsniveau zo snel mogelijk te verhogen.145 De liberale economisten zagen in het protectionisme de negatie van hun eigen theorieën en een te duchten kracht in de beleidsvorming. De oude mercantilistische theorie van de handelsbalans, waarbij via douanepolitiek gestreefd werd naar een 142 143 144 145
296
De Brouckère, Principes généraux, 60-61, Royer-De Behr, Traité élémentaire, 116 en Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 110-111. Chevalier, Examen du système commercial connu sous le nom de système protecteur, 1-2. Gambles, Protection and Politics, 3. Bairoch, “European Trade Policy”, 5-7 en 14.
VRIJHANDELSTHEORIE
exportoverschot om de goudhoeveelheid uit te breiden, werd slechts kort op de korrel genomen als een oud zeer. De Molinari liet een protectionistisch personage in zijn dialoog Les soirées de la rue Saint-Lazare verklaren dat niemand meer in het mercantilisme geloofde.146 De Brouckère en De Behr probeerden kort de mercantilistische opvatting dat een importoverschot schadelijk was voor de economie, te weerleggen. Enkel Le Hardy de Beaulieu besteedde een heel hoofdstuk aan het mercantilisme: als een land voor honderd BEF kon exporteren in ruil voor honderdtwintig BEF aan import, dan had de handelaar bij zijn operatie twintig BEF gewonnen. Het leek onlogisch dat het land in zijn geheel iets had verloren. Het feit dat een exportoverschot de goudhoeveelheid in een land uitbreidde, was in de moderne theorie geen voordeel. Geld was slechts een ruilmiddel en het had geen enkel ander doel dan de transacties te vereenvoudigen. Een te grote geldhoeveelheid in verhouding tot de productie van goederen zorgde enkel voor inflatie. Alle auteurs gaven als voorbeeld de economische problemen in Spanje na de ontdekking van goudmijnen in de nieuwe wereld.147 Protectionisme en prohibitionisme, de sterkste vorm van protectie waarbij de in- of uitvoer werd verboden, werden uitgebreid geanalyseerd op hun economische en strategische gevolgen. Op economisch vlak verminderden invoerrechten het aanbod van buitenlandse producten. Daardoor stegen de prijzen en werd de binnenlandse productie gestimuleerd. De bijkomende inzet van arbeid en kapitaal was één van de hoofdmotieven van de protectionisten, vandaar de benaming Système protecteur du travail national. Zowel de Brouckère als De Behr wezen erop dat dit ten koste ging van de consument. Om een beperkt aantal producenten hogere prijzen te verschaffen, moesten alle consumenten die hogere prijzen dragen. Le Hardy omschreef het mechanisme als diefstal gepleegd door de producenten, ware het niet dat de wetgever de maatregel rechtmatig had ingesteld. De douanetarieven zorgden enkel voor een herverdeling van het inkomen. Brasseur zei in koor met voorgaande auteurs dat, aangezien het inkomen van de consument werd aangetast, er minder ruimte was om andere producten te consumeren. Als gevolg daarvan daalde de vraag en dus de arbeid in andere sectoren. Indien het beschermde product een grondstof was, zoals
146
147
De Molinari, Les soirées de la rue Saint-Lazare, 180-181. Ook Charles Le Hardy de Beaulieu liet uitschijnen dat de mercantilistische opvatting van internationale handel uit de mode was: ‘...personne n’ose plus s’avouer partisan de l’absurde système de la balance du commerce.’ Le Hardy de Beaulieu, “Du libre-échange”, 79. Koning Leopold I bleek echter nog steeds een drager van de mercantilistische theorie. In een brief van 8 september 1846 aan minister van Binnenlandse Zaken de Theux schreef hij: ‘J’entends que les subsistances sont encore chère en Belgique, cependant l’importation de grains était considérable, c’est très fâcheux, car l’argent part quand on doit tant acheter.’ Algemeen Rijksarchief, Papieren de Theux, brief c. 56. De Brouckère, Principes généraux, 40-43 en Royer-De Behr, Traité élémentaire, 120-121. Zie vooral het hoofdstuk van Charles Le Hardy over ‘De la balance du commerce’ in: Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire d’économie politique, 137-149.
297
DEEL 3
steenkool, zorgde protectie ook voor een stijging van de prijzen in de andere sectoren. De concurrentiepositie tegenover het buitenland werd aangetast.148 Het protectionisme had ook nadelige gevolgen voor de productie in de beschermde sector zelf. Vooral de Molinari benadrukte het verlies aan efficiëntie. Een afgeschermde sector kon nooit opklimmen tot het niveau van de wereldmarkt. Hij was afhankelijk van de binnenlandse afzetmarkt, wat de mogelijkheden tot arbeidsverdeling en dus vooruitgang beperkte. Door protectie werd het vooruitzicht op massale en goedkope productie afgewend. Ook de prikkel tot innovatie door buitenlandse concurrentie viel weg. De Molinari wees tevens op de gevolgen voor de productie op wereldschaal. Door de economie van een land af te sluiten werd de wereldmarkt kleiner en vertraagde de ontwikkeling van de productie. Wegens dit argument werd de liberale economisten kosmopolitisme verweten. De protectionisten redeneerden immers vanuit het kader van de natiestaat en de gevolgen voor de productie in vreemde landen was bijgevolg hun laatste zorg.149 Daarenboven trokken de hoge prijzen in de beschermde sector productiefactoren aan die elders voordeliger konden worden ingezet. De andere sectoren moesten meer betalen voor arbeid en kapitaal, wat werd verrekend in de prijzen. De Behr wees erop dat de voordelen van protectionistische rechten voor een sector enkel tijdelijk konden zijn, omdat de buitengewone winsten op termijn weer verdwenen. De winstmogelijkheden trokken nieuwe productiefactoren aan die de concurrentie in de beschermde sector verhoogden. Zo neigden de prijzen naar een daling tot het niveau van de productiekost. Het voordeel van de bescherming werd weer tenietgedaan.150 De Molinari gebruikte het argument van De Behr in het tweede deel van zijn Cours uit 1863, maar vulde het aan met een belangrijk element dat De Behr over het hoofd had gezien. Het belangrijkste argument tegen protectie was immers dat deze alle consumenten benadeelde ten voordele van een beperkte groep producenten door de prijzen te verhogen. De Behr maakte dat argument waardeloos omdat hij stelde dat de prijzen ondanks de protectionistische invoerrechten op termijn toch zouden dalen. De Molinari toonde aan dat de protectie op de consument bleef wegen ondanks de toetreding van nieuwe productiefactoren in de beschermde markt. De prijzen daalden wel, maar slechts tot het niveau van de productiekost in het binnenland. Deze lag sowieso hoger dan op de wereldmarkt omdat de binnenlandse markt beperkingen oplegde aan de specialisatie van de productie.151 148 149
150 151
298
Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 110, De Brouckère, Principes généraux, 43-44, RoyerDe Behr, Traité élémentaire, 123 en Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire, 362. De Molinari, Les soirées de la rue Saint-Lazare, 197-199 en de Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 441. ‘Le libre-échange, disent nos adversaires, suppose la disparition des différentes nationalités pour faire place à un grand corps de nation, qui envelopperait le genre humain tout entier dans un organisme immense et uniforme.’ Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 111-112. Royer-De Behr, Traité élémentaire, 123. De Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 441.
VRIJHANDELSTHEORIE
Naast de economische argumenten tegen het protectionisme kunnen in het Belgische discours nog vier strategische argumenten worden onderscheiden. Vooreerst hoopten de protectionisten van hun kant sectoren van strategisch belang door beschermende rechten te stimuleren om de onafhankelijkheid van het land in geval van oorlog te garanderen. Voor De Behr en de Molinari was het idee van nationale onafhankelijkheid evenwel een drogbeeld. De veelvuldige economische contacten tussen de verschillende landen waren immers niet terug te schroeven. Beide auteurs citeerden een toespraak voor de Anti-Corn Law League waarin een edelman-protectionist werd uitgebeeld. In heel zijn garderobe en inboedel waren geïmporteerde goederen uit Frankrijk, Italië, België, het Rijngebied en de Levant manifest aanwezig. Dit beeld moest als argument volstaan.152 In de tweede plaats wees de Brouckère op het gevaar dat het heffen van invoerrechten aanleiding kon geven tot represailles van andere landen. Hij stelde een tariefoorlog in het vooruitzicht die de vriendschappelijke internationale relaties zou doorkruisen.153 Vervolgens gaf protectie van de ene sector, volgens Brasseur, aanleiding tot de vraag naar protectie in een andere. Om een dergelijke compenserende politiek te vermijden leek het hem de eerlijkste oplossing om alle protectie af te schaffen.154 Le Hardy ten vierde wees op het onzekere klimaat ten gevolge van de beschermende rechten waarin producenten strategische investeringsbeslissingen moesten nemen. De wetgever kon op ieder ogenblik de bescherming intrekken, een grondstof belasten of een handelsverdrag afsluiten en zo de plannen van ondernemers dwarsbomen. De onzekerheid liet het welslagen van een economische activiteit afhangen van toevallige factoren en niet van intelligentie en ondernemingszin.155 In tegenstelling tot Adam Smith stonden de Belgische liberale economisten geen uitzonderingen toe op het vrijhandelsregime om de nationale onafhankelijkheid te beschermen. Enkel de Brouckère stond niet afkerig tegenover het idee om invoerrechten te heffen als compensatie voor binnenlandse belastingen. Dit invoerrecht mocht de invoer echter niet belemmeren.156 De Molinari ontkrachtte het standpunt van de Brouckère met een staaltje van zijn meest rechtlijnige logica. Een invoerrecht deed niets anders dan de belasting verschuiven van de producent naar de consument en had enkel negatieve gevolgen.157 Brasseur was de enige die het infant industry-argument besprak. Hij wees het af, geheel in de lijn van de principiële Frans-Belgische traditie van politieke economie. De overige economisten namen zich niet de 152
153 154 155 156 157
De Molinari, Les soirées de la rue Saint-Lazare, 187-188 en Royer-De Behr, Traité élémentaire, 129-131. Ook Brasseur gebruikte hetzelfde citaat uit de toespraak van Fox. Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 113-114. De Brouckère, Principes généraux, 50. Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 108-109. Le Hardy de Beaulieu, Traité élémentaire, 365. De Brouckère, Principes généraux, 52. De Molinari, “Liberté du commerce”, 61-62.
299
DEEL 3
moeite om het te vermelden. Brasseur meende dat de producenten die bescherming kregen om zich te vestigen, zich zouden verzetten tegen de afschaffing van hun monopolie op de nationale markt. De tijdelijke rechten zouden permanent worden. Onder deze paraplu van tijdelijke rechten zouden de producenten zich ook geen inspanningen getroosten om de efficiëntie van hun productie te verhogen. Brasseur concludeerde dat een industrie zich op een natuurlijke manier in België zou vestigen als er winsten te rapen vielen.158 De landbouwprotectie werd door de Brouckère en de Molinari als een speciaal geval behandeld. Volgens de Brouckère brachten de invoerrechten op graan onnoemelijk veel schade toe aan de samenleving. Ze waren enkel in het voordeel van de grootgrondbezitters door de rentestijging, terwijl de pachters en landarbeiders er geen baat bij hadden. Aangezien graan als basisingrediënt van brood levensnoodzakelijk was voor alle lagen van de bevolking, was deze bescherming de meest verderfelijke van alle. Zoals ook de Anti Corn-Law League aanvankelijk beweerde, hield de Brouckère vol dat de prijs van brood een bepalend element was in de loonvorming. Bijgevolg had een stijging van de broodprijs een invloed op de prijs van alle producten. De internationale concurrentiepositie leed hierdoor schade.159 Voor de Molinari vormden de graanrechten een uitzondering op de regel dat de winsten door bescherming op termijn zouden dalen wegens de toegenomen binnenlandse concurrentie. Het landbouwareaal kon immers niet oneindig worden uitgebreid omdat het potentiele landbouwareaal beperkt was. De Molinari gebruikte de Ricardiaanse rentetheorie om te bewijzen dat de buitengewone winsten van bescherming met de tijd enkel zouden toenemen voor de grootgrondbezitters. Naarmate minder productieve gronden in gebruik werden genomen, zou de te betalen pachtsom op de gronden van eerste kwaliteit steeds groter worden.160 Op basis van de ervaringen in Groot-Brittannië verwees de Molinari het argument van de landbouwprotectionisten dat de markt overspoeld zou worden door Amerikaans, Pools en Russisch graan naar de schroothoop. Sinds de handel in graan was vrij gemaakt, had de Britse landbouw een bijzonder grote vooruitgang geboekt. De routine was doorbroken, er werden moderne instrumenten en technieken gebruikt. Brasseur wees erop dat de pachtprijzen na de Repeal niet lager waren dan voordien. De Molinari meende dat de Engelse landbouw onder de uitdaging van de buitenlandse concurrentie zijn plaats had ingenomen tussen de meest vooruitstrevende industrieën: ‘Déjà l’Angleterre nous a donné l’exemple du retour à la liberté commerciale. Imitons-la!’.161
158 159 160 161
300
Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 118-122. De Brouckère, Principes généraux, 52. De Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 441-442. De Molinari, “Liberté du commerce”, 65 en Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 106. Citaat: De Molinari, Soirées, 204.
VRIJHANDELSTHEORIE
Het uiteindelijke doel van de liberale economisten was volledige vrijhandel. De Molinari stond principieel onverzoenlijk tegenover ieder tarief. Hij koos, zoals in zijn werk over staatsinterventie, consequent voor volledige vrijheid van consumenten en producenten. Toch aanvaardde hij in 1849 uit praktische overwegingen de vervanging van de protectionistische rechten door lage fiscale tarieven. In 1863, op het hoogtepunt van de vrijhandelsbeweging in België, sprak hij de hoop uit dat het einde van alle invoerrechten niet meer veraf was.162 Tijdens de eerste vergadering van de Société Belge d’Économie Politique, in 1855, was door alle aanwezigen, overigens unaniem, besloten om te streven naar de vervanging van protectionistische tarieven door fiscale tarieven.163 Na de afschaffing van de differentiële rechten in 1859, verhardde het standpunt van de Belgische liberale economisten. Alexis Joffroy stelde in 1861 als eerste aan de Antwerpse Kamer van Koophandel voor om te ijveren voor de complete afschaffing van alle douanetarieven.164 Twee jaar later werd het standpunt van Joffroy opgenomen in de statuten van de Association Internationale pour la Suppression des Douanes, die als Europese drukkingsgroep door Belgische economisten boven de doopvont werd gehouden.165 Alleen Brasseur bleef nog gevoelig voor het argument dat de gevestigde belangen het recht hadden op een geleidelijke overgang naar volledige vrijhandel.166 Het afsluiten van handelsverdragen werd door de Belgische liberale economisten als een inferieure oplossing beschouwd. Corr-Vandermaeren klaagde, als rapporteur bij de oprichting van de Association pour la Suppression des Douanes, dat de Belgische handelsverdragen met Frankrijk en Groot-Brittannië de douanetarieven hopeloos gecompliceerd hadden gemaakt, in plaats van deze te vervangen door transparante en lage invoerrechten. Le Hardy poneerde zulke handelsverdragen te verkiezen boven protectionistische invoerrechten. Toch was ook hij veeleer voorstander van de volledige afschaffing van de douanerechten. Voor de Nederlandse, Duitse en Luxemburgse producenten waren de verdragen tussen enerzijds België en anderzijds Frankrijk en Groot-Brittannië immers het equivalent van uitsluiting uit de Belgische markt. Omdat hun producten aan de gewone tarieven werden belast kregen zij het moeilijk om te concurreren met de Franse en Britse producenten. De voordelen van vrijhandel, met name specialisatiemogelijkheden door de uitbreiding van de afzetmarkt en de prikkel van concurrentie, werden ongedaan gemaakt omdat Frankrijk en Groot-Brittannië een monopoliepositie verwierven op de Belgische markt. De verdragen waren ook in het nadeel van de Belgische producenten omdat de toegang tot de Nederlandse en Duitse markt bemoeilijkt werd. Le Hardy zag desnoods wel brood in een veralgemeend stelsel van handelsverdragen waarin alle Belgische handelspartners 162 163 164 165 166
De Molinari, Soirées, 205 en de Molinari, Cours d’économie politique, dl. II, 441-442. “Premier réunion de la Société Belge d’Économie Politique”, 1-2. Joffroy, Suppression des douanes. Proposition faite à la Chambre de Commerce d’Anvers (1861). “Association Internationale pour les Réformes Douanières”, L’Économiste belge. IX(1863)20, 232233. Brasseur, Manuel d’économie politique, dl. II, 125-126.
301
DEEL 3
werden betrokken. Hij verbond er de voorwaarde aan dat de regering moest afzien van reciprociteit vanwege de tegenpartij, wat in feite neerkwam op een unilaterale verlaging van de Belgische invoerrechten. Handelsverdragen bleven voor Le Hardy dus in alle omstandigheden slechts een eerste stap naar de totale afschaffing van alle douanetarieven: ‘Si la liberté de naviguer et d’importer, accordée à une nation, nous est avantageuse, on ne voit pas pourquoi elle ne le serait pas, à un plus haut degré, accordée à toutes les nations.’167 Er werden in België geen theoretische protectionistische traktaten afgeleverd. Zoals Anna Gambles voor Groot-Brittannië vaststelde, was ook het Belgische protectionisme gevormd door een amalgaam van verdedigers van particuliere belangen zonder een uitgesproken theoretische verantwoording. Op het niveau van de theorievorming hadden de liberale economisten geen concurrentie. Wel hadden de belangrijkste economisten die vóór 1880 buiten de economisch-liberale strekking vielen, met name Périn en de Laveleye, een aantal bedenkingen bij de handelsopvattingen van de liberale economisten. De Laveleye was voorstander van ongelimiteerde vrijhandel en volgde daarmee de liberale standpunten. Hij wees bijvoorbeeld zoals de Molinari het infant industry-argument af.168 Onder de hoofding ‘Ce que les libres échangistes n’ont pas vu’ merkte de Laveleye toch op dat de liberale economisten weinig oog hadden voor de sociale gevolgen van de herschikking van arbeid en kapitaal bij het opengooien van de markten. Zijn conclusie was dat beschermende rechten beter nooit werden ingesteld omdat op die manier een hoeveelheid arbeid naar een sector werd gelokt die in natuurlijke omstandigheden zonder invoerrechten niet leefbaar was. Maar aangezien in de realiteit wel douanerechten bestonden, gaf hij de voorkeur aan een geleidelijke liberalisering om de negatieve sociale gevolgen binnen de perken te houden.169 Hoewel Périn zijn bespreking van vrijhandel aanvatte met de gebruikelijke opsomming van de voordelen van internationale handel, was hij geen onverdeeld voorstander van vrijhandel. Hij was het enerzijds volkomen eens met de liberale economisten dat internationale handel de juiste weg was voor de ontwikkeling van de economie. Périn wees protectie af als een privilege voor een beperkte groep. Hij gebruikte een aantal liberale argumenten zoals het ontstaan van routine en luiheid die innovatie in de beschermde sector afremden. Zoals de liberalen geloofde hij dat door de onderlinge concurrentie van de binnenlandse producenten de prijs noodzakelijk moest terug167
168
169
302
Le Hardy de Beaulieu, “Les traités de commerce et le tarif douanier-uniforme”, 4. Citaat uit: Le Hardy de Beaulieu, “Du libre-échange”. In dit stuk besprak hij onder meer de liberalisering van de handel door het gebruik van handelsverdragen. De Laveleye, Éléments d’économie politique, 255. De Laveleye baseerde zijn analyse van internationale handel zoals de hele Belgische traditie op de verdeling van arbeid over de landen en de uitwisseling op basis van absolute voordelen. Ibidem, 70-76. Voor de analyse van de gevolgen van protectie: Ibidem, 247-253. De Laveleye, Éléments, 254.
Anderzijds onderscheidde Périn zich omdat hij meende dat de radicale toepassing van vrijhandelsprincipes zou leiden tot de ondergang van de arbeidersklasse en de volledige desorganisatie van de productie. Het probleem school in een utilitaristisch zoeken naar genot op individueel niveau. De optelsom van alle individuele vreugden bevorderde het algemeen welzijn. In deze analyse was, aldus Périn, geen plaats voor de natie waaraan het protectionisme zoveel belang hechtte. Het ging enkel om het individu en de mensheid, terwijl het tussenniveau van de staat in de kosmopolitische analyse verwaarloosd werd. Nochtans hadden ook de naties een eigen bestemming in het goddelijke plan, wat duidelijk werd aangevoeld door de bevolkingen. De beleidsmatige conclusie van zijn uiteenzetting was een gematigde voorkeur voor vrijhandel. In tegenstelling tot de liberale economisten aanvaardde Périn verschillende uitzonderingen. Hij erkende dat de onafhankelijkheid van een land soms vereiste dat bepaalde sectoren in het land ontwikkeld werden, maar hij vond het onzinnig dat een land, zelfs een groot land, alles zelf wilde produceren. Door de verschillen in klimaat en menselijke vaardigheden was dit vaak technisch onmogelijk. De regering van een grote natie moest erover waken dat het land een evenwichtige economie had. Périn aanvaardde ook dat om fiscale redenen invoerrechten werden opgelegd en dat invoerrechten konden bijdragen tot de ontwikkeling van een ontluikende industrie. Hij meende dat het aan de wetgever was om de politieke afweging te maken tussen het bevorderen van een potentieel welvarende industrie en het belasten van de consumenten.170 Périn liet een zekere theoretische ruimte voor protectionisme bestaan, mogelijk ter ondersteuning van de katholieke volksvertegenwoordigers die, zoals uit de volgende hoofdstukken zal blijken, in het Parlement voor landbouwprotectie ijverden.
170
VRIJHANDELSTHEORIE
vallen tot het niveau van de productiekosten, zodat het voordeel voor de beschermde sector verdween terwijl de consumenten verlies leden. Périn benadrukte tevens de onderliggende rol van het katholieke geloof omdat de geloofsverbondenheid de handelscontacten bevorderde. Hij apprecieerde dat de arbeidsverdeling de mensen van elkaar afhankelijk maakte, wat de band tussen geloofsgenoten versterkte.
Périn, De la richesse dans les sociétés chrétiennes, dl. I, 372-380; 471-479 en 502-521.
303
MORELE ECONOMIE
HOOFDSTUK 7 CRISISBELEID IN HET TEKEN VAN DE MORELE ECONOMIE VAN HET VOLK Terwijl in het vorige hoofdstuk de verschillende argumenten voor vrijhandel aan bod kwamen, wordt hier ingegaan op de rol die deze ideeën speelden in het Belgische graanhandelsbeleid tussen 1830 en 1884. De casus wordt ingedeeld in twee hoofdstukken. Het zevende hoofdstuk behandelt de voortzetting van het achttiende-eeuwse handelsbeleid in crisisperiodes na de Belgische onafhankelijkheid. In het achtste en laatste hoofdstuk wordt de tegenstelling vrijhandel-protectionisme uit de doeken gedaan. De aandacht gaat hoofdzakelijk uit naar de in- en uitvoerrechten van tarwe en rogge. Beide vormden, samen met aardappelen, de hoofdmoot van het voedselpakket van de gewone bevolking. De tarieven op de handel in levend vee, vlees en andere akkerbouwgewassen dan tarwe en rogge, komen slechts terloops aan bod aangezien ze voor de voedselvoorziening van minder belang waren.1 Het onderzoek van het beleid inzake de voedselmarkt in tijden van schaarste is bijzonder verhelderend voor de rol die de politieke economie in het besluitvormingsproces speelde. Dit beleid levert een case study op waarin de economische belangen een minder dominant element vormen. De discussie ging immers over de wijze waarop het consumentenbelang het best behartigd werd bij extreem hoge prijzen. Het achttiende-eeuwse Oostenrijkse graanhandelsbeleid wordt in dit hoofdstuk in verband gebracht met het concept ‘morele economie‘ van de Britse historicus Edward Thompson. Gita Deneckere definieert ‘morele economie’ als een ‘complexe populaire consensus over wat legitieme en illegitieme praktijken waren bij de productie, distributie en consumptie van voedingswaren. Voor elke schakel van die keten hadden de mensen een bepaald idee over de wijze waarop de betrekkingen tussen boer, handelaar, consument en overheid behoorden te verlopen.’2 De achttiende-eeuwse Oostenrijkse overheid ging in belangrijke mate mee in dit moreel-economische discours van haar bevolking. Tijdens voedselcrisissen nam ze vanuit een paternalistische bekommernis steeds opnieuw dezelfde crisismaatregelen die tegemoetkwamen aan de verwachtingen van de bevolking. Daarnaast speelde de angst voor verstoringen van de openbare orde een rol in de houding van de Oostenrijkse regering. In dit hoofdstuk wordt betoogd dat het achttiende-eeuwse graanhandelsbeleid, gestoeld op moreel-economische gronden, tot diep in de negentiende eeuw werd voortgezet. Pas na 1850 kwam er een einde aan dit typisch achttiende-eeuwse beleid. De opkomst 1
2
Voor een overzicht van de wetgeving op de veehandel, de tarieven voor vlees, groenten en de overige graangewassen, zie de licentiaatsverhandelingen van Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847 (1995) en Van Dijck, Landbouwpolitiek in België, 1847-1870 (1997). Deneckere, Sire, het volk mort, 79.
305
DEEL 3
van de politieke economie en de discussies over de nieuwe theoretische tegenstelling vrijhandel-protectionisme speelden daarin een belangrijke rol. Het begrip ‘morele economie‘ is enigszins problematisch. In de eerste plaats zijn moreel-economische normen een zeer moeilijk te onderzoeken theoretisch concept. Er is niet altijd goede informatie voorhanden over hetgeen onder de bevolking leefde. Ten tweede is de belangrijkste protagonist in de literatuur over morele economie, ‘het volk’, moeilijk te definiëren. Deze moeilijkheden hebben echter weinig gevolgen voor dit onderzoek aangezien het nationale Parlement het onderzoeksobject uitmaakt. Het gaat om de reacties van de nationale politici op situaties die zij zelf als problematisch definieerden, als situaties waarin de normen van de morele economie werden overschreden. Het gaat erom hoe het Parlement de publieke opinie interpreteerde, en niet om de morele economie van het volk zelf. Wanneer ‘het volk’ als lijdend voorwerp wordt gehanteerd, dan wordt daar specifiek mee bedoeld: het geheel van mensen die tijdens een voedselschaarste tijdelijk in mindere of meerdere mate problemen ondervonden om zich op de voedselmarkt te bevoorraden.
1
Het achttiende-eeuwse graanhandelsbeleid en het dreigende voedseloproer
De tegenstelling vrijhandel-protectionisme stelde zich in de negentiende eeuw niet op dezelfde manier als in het ancien régime. In Groot-Brittannië werd in de achttiende eeuw een evenwichtsbeleid gevoerd tussen consumenten- en producentenbelangen. Over de interpretatie van het handelsbeleid van de Oostenrijkse Nederlanden bestaat een uitgebreide literatuur die een eindpunt bereikt lijkt te hebben met de dissertatie van Chris Vandenbroeke. Vandenbroeke stelde vast dat verscheidene oude auteurs het achttiende-eeuwse graanbeleid probeerden te interpreteren als ofwel vrijhandel ofwel protectionisme. Enerzijds waren er Gachard, Piot en Brants die het liberale karakter van de graanwetgeving onderlijnden. De handel was over het algemeen vrijwel onbelemmerd. Enkel als de hoge graanprijs ongerustheid verwekte bij de bevolking in de grote steden werden maatregelen genomen om te voorkomen dat het graan het land verliet. Bigwood daarentegen kwam tot de slotsom dat de graanwetgeving in de Zuidelijke Nederlanden protectionistisch was. De export van graan leek hem voortdurend verboden.3 Vandenbroeke verweet deze auteurs dat ze enkel voortgingen op de uiterlijke aspecten van de ordonnanties om een liberaal of protectionistisch etiket te kleven op het beleid. Hij wilde op basis van een onderzoek van de onderliggende motieven een meer gefundeerd oordeel vellen.4 3
4
306
Gachard, “Sur la législation des grains en Belgique au XVIIIe siècle”, 28-50; Piot, Le règne de Marie-Thérèse dans les Pays-Bas Autrichiens, 254-255; Brants, Histoire des classes rurales aux PaysBas, 215-227; Bigwood, “Joseph II et la liberté du commerce des grains”, 795-797. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation, 139.
MORELE ECONOMIE
Vandenbroeke kwam, parallel met het recent onderzoek van Judith Miller over Frankrijk, tot de conclusie dat de Oostenrijkse douanewetgeving doorheen de achttiende eeuw een leerproces doormaakte. Vóór 1740-1750 was er geen sprake van een doelbewust beleid. De overheid was onvoldoende geïnformeerd over de landbouwopbrengsten en de prijzen en holde de feiten achterna. In periodes van schaarste werden in allerijl maatregelen genomen om te voorkomen dat de Zuid-Nederlandse oogst naar de nabijgelegen markten in Noord-Frankrijk en Nederland verdween. Daarbij werd een beleid gevoerd dat de uitvoer afwisselend verbood en vrij liet. Dankzij een fijnmazig informatienet kon in de tweede helft van de achttiende eeuw geleidelijk aan een meer preventief beleid worden gevoerd.5 Vanaf 1770 werden de maatregelen steeds gedifferentieerder. Waar voordien de export van alle graangewassen tijdens crisissen werd verboden, werd vanaf 1770 de uitvoer van specifieke gewassen verboden, of verboden aan de grenzen van bepaalde departementen, om de belangen van de landbouw niet al te hard te hinderen. De regering zorgde ervoor dat de verbodsbepalingen niet langer golden dan strikt noodzakelijk. Ze verwierf steeds meer inzicht in de prijsbewegingen en op de duur werd de notie van een ‘juiste prijs’ gehanteerd, hetgeen de tegengestelde belangen van consumenten en producenten met elkaar moest verzoenen. De juiste prijs moest tegemoetkomen aan de verzuchtingen van enerzijds de stadsbevolking, die gebaat was bij zo laag mogelijke prijzen, en anderzijds de landbouwers, die uit waren op een zo hoog mogelijke prijs. Het beleid beoogde de stabilisatie van de bewegingen rond deze juiste prijs. Vandenbroeke besloot dat het zinloos was om de achttiende-eeuwse graanpolitiek een liberaal of protectionistisch karakter toe te schrijven. Het handelsbeleid was een evenwichtsoefening tussen beide uitersten.6 Er moeten evenwel een aantal kanttekeningen worden gemaakt bij de analyse van Vandenbroeke. Voor iemand die het negentiende-eeuwse handelsbeleid bestudeert, is de benaming ‘protectionisme‘ voor het afkondigen van een uitvoerverbod nogal verwarrend. In de literatuur over het negentiende-eeuwse handelsbeleid wordt de term ‘protectionisme‘ steevast gebruikt om een invoerbeperking aan te duiden die de producent beschermde tegen de prijsverlagende effecten van invoer. Het begrip ‘protectionisme‘ is ruim genoeg voor beide interpretaties, maar voor alle duidelijkheid zal het in dit boek worden voorbehouden om de bescherming van de producent door invoerrechten aan te duiden. Van dit type van negentiende-eeuws protectionisme was in de achttiende eeuw nog geen sprake. Invoerrechten werden niet gebruikt in 5
6
Vooral het regiebureau voor in- en uitvoerrechten van de Raad van Financiën ontwikkelde zich tot een waar studiebureau over de prijsontwikkeling. Materné, De prijzenadministratie van de centrale overheid te Brussel, 11-12 en Moureaux, “Un organe peu connu du gouvernement des Pays-Bas autrichiens”, 479-499. Vandenbroeke, “De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden”, 381-387. Zie ook het werk van Judith Miller over het leerproces dat de Franse overheid doorliep tussen 1750 en 1850, een leerproces waarbij ze geleidelijk aan de markt leerde beheersen. Miller, Mastering the Market (1999).
307
DEEL 3
het belang van de producenten, de Oostenrijkse regering hief invoerrechten op graan uit fiscale overwegingen. Dit brengt de typering van het graanbeleid als een evenwichtspolitiek in gevaar. In haar poging om de ‘juiste prijs’ te benaderen, gebruikte de Oostenrijkse regering een uitvoerverbod om te voorkomen dat de prijzen de pan uitrezen. Vanuit een negentiende-eeuws gezichtspunt beschermde deze graanpolitiek vooral de consument, zonder dat daar iets tegenover stond voor de producent. Wel leerde de regering gaandeweg hoe ze de producenten kon ontzien, namelijk door meer gedifferentieerde maatregelen te treffen en de perioden met een exportverbod zo kort mogelijk te houden. De balans helde echter over naar de kant van de consument, terwijl de producent telkens in zijn commerciële activiteiten gehinderd werd.7 Waarom de Oostenrijkse regering geen gebruik maakte van protectionistische invoerrechten is minder duidelijk. Enerzijds is het mogelijk dat de landbouwproducenten geen nood aan protectie voelden. De export van de Zuidelijke Nederlanden overtrof de import, zodat invoer niet als een bedreiging voor het prijspeil werd ervaren. De nabijheid van de Nederlandse stapelmarkt werd veeleer gezien als een mogelijkheid om te exporteren dan als een invoerrisico. De beschikbare graanvoorraden in Europa en de verkeersinfrastructuur waren trouwens niet van die aard om massale hoeveelheden graan te leveren aan een bepaald gebied en aldus de lokale productie te ontwrichten. De belangrijkste leveranciers werkten vanuit de Baltische havens die gedurende een groot deel van het jaar onbereikbaar waren. De beschikbare voorraden in stapelplaatsen zoals Amsterdam en Londen werden enkel gebruikt door handelaars om toe te snellen op die plaatsen waar de tekorten het grootst waren. Er bestond wel een invoerrecht op graan, maar dat was puur voor de fiscale ontvangsten. Het was overigens tekenend dat de Raad van Financiën gedurende bijna de hele Oostenrijkse periode bevoegd was voor de douanetarieven.8 Anderzijds vertoonde het prijsverloop in de achttiende eeuw ongeveer hetzelfde cyclische karakter als in de negentiende eeuw, waarbij periodes van hoge prijzen werden afgewisseld met periodes van lage prijzen. Misschien werden invoerrechten nog niet gepercipieerd als een geschikt instrument om lage graanprijzen te bestrijden. Invoerrechten op graan werden immers nergens in continentaal Europa als instrument van protectie gebruikt gedurende de achttiende eeuw. Ook de Britse Corn Laws, die vlak na de Revolutie in 1689 waren afgekondigd, werden pas in 1815 duidelijk protectionistisch van aard. Vandenbroeke reikte een aantal bouwstenen aan voor een herdefiniëring van de achttiende-eeuwse graanpolitiek. Hij stelde vast dat de autoriteiten sceptisch ston7
8
308
Dit was ook de conclusie die Van Houtte trok: de Oostenrijkse regering streefde naar een evenwicht tussen de bescherming van producenten- en consumentenbelangen, naargelang de omstandigheden. Ook volgens hem helde het evenwicht over naar de kant van de consument. Van Houtte, “La législation annonaire des Pays-Bas à la fin de l’Ancien Régime et la disette de 1789 en France”, 115-119 en Van Houtte, Histoire économique de la Belgique, 498-514. Van Houtte,“La législation annonaire des Pays-Bas”, 116 en Vandenbroeke, Agriculture et alimentation, 158 en 165.
9
10
11 12
MORELE ECONOMIE
den tegenover een uitvoerverbod. De afkondiging van verbodsordonnanties moet gezien worden als een tegemoetkoming aan de publieke opinie, die het uitblijven ervan als een grove nalatigheid van de regering beschouwde. Vandenbroeke wees erop dat de bevolking herhaaldelijk haar verontwaardiging kenbaar maakte wanneer de graanuitvoer niet tijdig werd stilgelegd. Hij signaleerde verscheidene uitbarstingen van volkswoede op markten.9 In het invloedrijke artikel The Moral Economy of the English Crowd uit 1971 beschreef Thompson onder de noemer moral economy een aantal aspecten van de achttiende-eeuwse Britse voedselproblematiek die sterk op de bevindingen van Vandenbroeke lijken. Thompson analyseerde het fenomeen van de voedselrellen in het achttiende-eeuwse Engeland. Hij verzette zich tegen de opvatting van voedselrellen als ongecontroleerde en ongeorganiseerde reacties op voedseltekorten en ontwaarde een onderliggend patroon.10 Tijdens voedselcrisissen werd op een bepaald ogenblik een onzichtbare morele grens overschreden. Dit was niet noodzakelijk het ogenblik waarop de nood het hoogst was, maar het ogenblik waarop de bevolking oordeelde dat haar onrecht werd aangedaan.11 Meestal ging het om een gevoel van de consumenten dat ze een prijs moesten betalen die niet overeenstemde met wat als een rechtvaardige prijs werd ervaren. Het publiek uitte zijn ongenoegen in collectieve acties waarbij graanmarkten, graanhandelaars en bakkers die ervan verdacht werden van de situatie te profiteren, geliefkoosde doelwitten waren. De acties liepen vaak uit op de verkoop van buitgemaakt brood of bloem door de menigte tegen een prijs die zij als juist percipieerde. De woede-uitbarstingen, met bijna rituele allures, waren een poging om het recht in eigen hand te nemen en om de autoriteiten aan te sporen de voedselbevoorrading veilig te stellen. Veelal ging het om lokale autoriteiten of om de lokale overheid als tussenpersoon in ‘onderhandelingen’ met een hoger gezag. Voedselrellen waren hoe dan ook steeds een vorm van kritiek op het overheidsbeleid.12 De normen in verband met de voedselbevoorrading werden vrij algemeen aanvaard zodat de uitingen van onvrede op enige sympathie van
Vandenbroeke, “De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden”, 378 en 386-387. Zie voor dit thema ook Jacobs,“Niet uijt aermoede maer uijt wilde?”, 288-315 en Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven (1994). Het belangrijkste theoretische werkstuk in verband met moral economy en voedseloproer is van Thompson, “The Moral Economy of the English Crowd in the Eighteenth Century”, 76-136. Hij herwerkte het theoretische concept in “The Moral Economy Reviewed”, 259-351. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, 397. Charles Tilly beschouwt een voedselrel als een politiek feit. Hij impliceert immers de bedoeling om de overheid aan te zetten tot het voeren van een bevoorradingsbeleid of tot een wijziging van dat beleid. Tilly onderscheidt drie vormen van voedselrellen: 1. Vergeldingsacties: de menigte valt de persoon of eigendom aan van iemand die verdacht wordt de ellende van de bevolking tijdens schaarste te misbruiken voor speculatieve acties. 2. Prijsrellen: de menigte maakt zich een partij voedsel eigen en stelt een eerlijke prijs vast voor de verkoop. 3. Blokkades: de menigte verhindert het transport van een partij voedsel. Tilly, “Food Supply and Economic Order in Modern Europe”, 385-386.
309
DEEL 3
de lokale en tot op zekere hoogte ook de centrale overheid konden rekenen.13 Die hield er in belangrijke mate rekening mee, zowel uit paternalisme als uit angst voor verstoringen van de openbare orde.14 Ook politieke filosofen, zoals Montesquieu, deelden de opvatting dat de overheden verantwoordelijk waren voor hun burgers en dat ze hun een regelmatige voedselbevoorrading moesten verzekeren, dit om leed bij de bevolking dan wel een revolte te voorkomen.15 Het achttiende-eeuwse beleid dat Vandenbroeke als een evenwichtspolitiek tussen protectionisme en vrijhandel beschreef, kan getypeerd worden als een moral economy-beleid. De regering accepteerde de morele normen inzake het recht op voedsel. Er bestond een vrij grote consensus over de noodzaak om de prijzen in tijden van tekort te reguleren en over het vermijden van repressief optreden tegen voedselrellen. De graanprijzen waren, zoals reeds gesteld, des te gewichtiger omdat brood de belangrijkste component was van het achttiende-eeuwse dieet.16 Het beleid was doordrongen van een vaderlijke bekommernis om de bevolking. Daar vloeide in tijden van schaarste een zeker verantwoordelijkheidsgevoel uit voort ten aanzien van de noodlijdende groepen in de samenleving. In de Engelse context noteerde Thompson over de morele economie: ‘notions which, indeed, found some support in the paternalist tradition of the authorities; notions which the people re-echoed so loudly in their turn that the authorities were, in some measure, the prisoners of the people. Hence this moral economy impinged very generally upon eighteenth-century government and thought.’17 Het concept ‘morele economie‘ kreeg in de Oostenrijkse graanwetgeving zelfs duidelijker gestalte dan in de Engelse. De laatzeventiende-eeuwse Britse graanwetten streefden een evenwicht na tussen producenten- en consumentenbelangen, terwijl de Oostenrijkse overheden in de Nederlanden enkel ten voordele van de consumenten optraden. De Oostenrijkse overheid schatte de morele economie van het volk en de openbare orde in moeilijke omstandigheden hoger in dan de winsten van de voedselproducenten.18 Binnen dit kader past ook het idee van een juiste prijs die Vandenbroeke ontwaarde in de officiële documenten van de centrale raden. De term ‘juist’ alleen al duidde op de morele dimensie van het graanbeleid. Wat ‘juist’ was, was 13 14 15 16 17 18
310
Bourguinat, Les grains du désordre, 309. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw, 405-406. Montesquieu, De l’esprit des lois, dl. II, 134-135. De aardappel won in de tweede helft van de achttiende eeuw gestaag veld, maar de broodconsumptie bleef van levensbelang. Segers, Economische groei en levensstandaard, 256. Thompson, “The moral economy of the English crowd”, 79. Deneckere, Sire, het volk mort, 103. Dit verschil tussen de Engelse en de Zuid-Nederlandse situatie is waarschijnlijk een gevolg van het verschillende politieke systeem. Vanaf 1689 kende Engeland een politiek systeem afwijkend van dat op het Europese continent. De voedselproducenten waren in Groot-Brittannië door grootgrondbezitters in het Parlement vertegenwoordigd. Morini-Comby, Mercantilisme et protectionnisme, 194.
MORELE ECONOMIE
een kwestie van maatschappelijke consensus tussen zowel de stedelijks als de rurale consumenten én de Oostenrijkse regering. Vandaar dat de overheid zich bij voedseltekort haastte om een uitvoerverbod af te kondigen. Vandaar ook maatregelen zoals de verplichting om graan te verhandelen op graanmarkten: zo werd een poging gedaan om een doorzichtige markt te creëren waarin de tussenpersonen zoveel mogelijk werden uitgeschakeld.19 Van dit voedselbevoorradingsbeleid werd in de loop van de achttiende eeuw enkel tijdens de jaren 1760 afgeweken. In de collaterale raden werd tijdens die jaren meermaals gesproken over een zo groot mogelijke vrijheid van uitvoer als aanmoediging voor de landbouw. Volgens Vandenbroeke was dit een gevolg van de fysiocratische invloed in de Oostenrijkse Nederlanden. Vandenbroeke percipieerde in de Raad van Financiën verscheidene leden die al in 1759, één jaar na het verschijnen van Quesnays Tableau économique, de fysiocratische principes verdedigden. Deze interpretatie moet enigszins genuanceerd worden. De verklaring dat de landbouw aan de basis lag van alle economische activiteit, was in de samenleving vóór de industriële revolutie veeleer een platitude dan een bewijs van fysiocratische invloed. Bovendien bestaat er een groot verschil tussen het idee van de landbouw als de belangrijkste sector en het fysiocratische principe van de landbouw als enige bron van rijkdom. Het lijkt me waarschijnlijker dat het Britse beleid van die periode als voorbeeld diende. Het Britse beleid dat de uitvoer vrij liet en op een bepaald ogenblik met exportsubsidies aanmoedigde, werd door de Oostenrijkse overheid zelfs expliciet als voorbeeld naar voren geschoven: ‘peut-être même par l’imitation de la conduite des Anglois, qui accordent des primes à ceux qui exportent leurs grains.’ Het fysiocratische gedachtegoed werd wel ingeroepen om de - voor de handel en de graanbouw - hinderlijke beperkingen op de uitvoer van landbouwproducten aan te vallen. Tegen 1770 ebde de invloed van de fysiocratische denkers aan het Franse hof al weer weg. Een aantal tegenvallende oogsten in West-Europa zorgden voor een taboe op de vrije uitvoer van graan. Ook in de Oostenrijkse Nederlanden werd snel afgestapt van vrije export toen de prijzen begonnen te stijgen. Vanaf 1770 werd een streng exportbeleid gevoerd dat de uitvoer vrijwel constant belemmerde. De vertegenwoordigers van de Oostenrijkse monarchie en de collaterale raden maakten zich meer zorgen om de morele economie van het volk dan om de vrij beperkte exportbelangen.20
19 20
Vandenbroeke, “De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden”, 382. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation, 142-147, 165 en 167-171.
311
DEEL 3
2
Het Belgische crisisbeleid als tegemoetkoming aan de morele economie van het volk
Vandenbroeke stelde vast dat de voedselsituatie in de achttiende eeuw een cyclisch verloop kende. Eenmaal om de elf tot zestien jaar deed zich een schaarste voor met hoge prijzen. Uitgesproken crisisjaren waren 1739-1740, 1756-1757, 1770-1771 en 1792-1793.21 De belangrijkste schaarste van de vroege negentiende eeuw was wellicht die van 1816-1818.22 Ook na de Belgische onafhankelijkheid deden zich regelmatig kleine, maar ook grote voedselcrisissen voor. De jaren 1830-1831, 18391840, 1845-1848, 1853-1857, 1861, 1866-1867 en 1871-1873 werden gekenmerkt door onrustwekkend hoge prijzen. Belangrijker dan de vraag of het al dan niet om ware voedselcrisissen ging, is de bemerking dat de overheid tot de jaren 1850 steeds opnieuw heil zocht in achttiende-eeuwse voedselbevoorradingsmaatregelen. Er werd een uitvoerverbod afgekondigd en de invoer van graan en andere voedingswaren was vrij. In wat volgt wordt via drie gevallen aangetoond dat de reactie van de overheid als een moral economy-beleid kan worden gedefinieerd. Er waren echter ook een aantal verschilpunten met de achttiende eeuw. Na het midden van de negentiende eeuw werd geleidelijk afgestapt van de achttiende-eeuwse maatregelen. Tijdens de crisis van 1853-1857 werd de algemene consensus over de te nemen crisismaatregelen doorbroken. Ze werden nadien nooit meer gehanteerd. In haar studie over de nationale landbouwrekeningen stelde Martine Goossens dat er een evenwicht bestond tussen de bevolking en de voedselproductie tot aan de Belgische Revolutie. De per capita voedselvoorziening bleef gedurende de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw vrij constant. Uit de stijgende prijzen blijkt dat de voedselmarkt vanaf 1840 instabiel was. Goossens blijft echter onbeslist omtrent de vraag of in de jaren 1830 ook al sprake was van spanningen.23 Peter Scholliers daarentegen spreekt over een strakke spanning en stelt dat België na de onafhankelijkheid steeds meer graan importeerde dan exporteerde.24 Volgens Segers kon de land21 22
23 24
312
Vandenbroeke, Agriculture et alimentation, 148. Post argumenteerde dat de voedselcrisis volgde op een vulkaanuitbarsting in Java in 1815. Ze werd efficiënt opgevangen door de overheden in heel Europa. Post merkt op dat in 1817 de overheden van de Zuidelijke Nederlanden, ondanks gunstige schattingen over de graanvoorraden, toch maatregelen namen om de voedselbevoorrading veilig te stellen: “This measure tended to allay the mounting social discontent as well as to dampen prices and avert famine.” Post, The Last Great Subsistence Crisis, 56-57. Demoulin geeft een meer gedetailleerd overzicht van de genomen maatregelen: de wet van 20 november 1816 verbood de uitvoer van tarwe, boekweit en aardappelen, de wet van 10 januari 1817 verbood de uitvoer over land van alle granen. Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des Provinces Belges, 182. Deprez verwijst ook naar een landbouwcrisis in 1811-1812. Deprez, “Une crise agricole grave (juin 1811-juillet 1812)”, 244-257. Goossens, The Economic Development of Belgian Agriculture, 317-318. Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 16-17.
2.1
MORELE ECONOMIE
bouwsector vanaf 1825 nauwelijks of niet aan de groeiende vraag beantwoorden.25 Opmerkelijk is dat vanaf 1830 de intervallen tussen de voedselcrisissen korter werden, gemiddeld vier jaar. Dit is een belangrijk signaal voor een structurele spanning op de voedselmarkt. De tijdgenoten waren het onderling alvast niet eens over de vraag of België al dan niet zelfvoorzienend was. De stemming van de protectionistische wet van 1834 maakt alvast duidelijk dat de meerderheid van de parlementsleden zich niet bewust was van een dringend structureel tekort. De Antwerpse zakenkrant Le Précurseur beweerde op het einde van de jaren 1830 dat België geen overschot meer produceerde. Na drie opeenvolgende overvloedige oogsten in 1835-1837 bleken onvoldoende voorraden opgebouwd te zijn om de tegenvallende oogsten van 1838 en 1839 te compenseren.26
Voedselbevoorrading tijdens de onafhankelijkheidsstrijd
De Belgische Revolutie werd voorafgegaan door belangrijke economische veranderingen en ernstige sociale problemen. De bevolking groeide op dertig jaar tijd van 2,7 miljoen op het einde van het ancien régime tot 3,8 miljoen in 1830.27 Het aantal tewerkgestelden in de textiel-, metaal- en steenkoolnijverheid steeg van een relatief onbeduidend aantal in 1800 tot een omvangrijke stedelijke groep, afhankelijk van inkomsten uit loonarbeid. Volgens eigentijdse statistieken moest in 1830 ongeveer 18% van de bevolking of 690.000 mensen tot de behoeftigen worden gerekend. Behalve de werkloosheid zorgde ook de voedselsituatie in de loop van dat jaar voor ernstige problemen. Een strenge winter, voorafgegaan door een aantal minder goede oogsten, veroorzaakte een hoog prijsniveau. In de zomer van 1830 braken op verschillende plaatsen protesten uit van werklozen tegen de ingebruikname van stoommachines. De gebeurtenissen van de Revolutie ontwrichtten het economische en sociale leven, waardoor de werkloosheid en de voedselprijzen verder stegen.28 Om de onzekere en explosieve situatie in de nadagen van de Revolutie te bezweren, greep de Voorlopige Regering al snel terug naar de typische achttiende-eeuwse maatregelen. De stijging van de voedselprijzen had bij de bevolking de vrees voor een voedselcrisis aangewakkerd.29 Op een aantal plaatsen deden zich problemen voor op 25 26 27 28 29
Segers, Economische groei en levensstandaard, 355. Le Précurseur, 19 oktober 1839. Goossens, The Economic Development of Belgian Agriculture, 366. Witte, Politieke geschiedenis van België, 19-22 en Witte, De constructie van België 1828-1847, 2425. Het dossier 2296 (1830-1833) in het Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat meerdere brieven uit de maanden oktober-december 1830, waarin de provinciegouverneurs de Voorlopige Regering wezen op de hoge prijzen en suggesties deden over mogelijke maatregelen. Bovenop vrije invoer en een uitvoerverbod van graan vroegen een aantal provinciegouverneurs om een verbod op het distilleren van graan en aardappelen. Daarnaast bevat het dossier een aantal petities van particulieren gericht aan de Voorlopige Regering en het Nationaal Congres.
313
DEEL 3
graanmarkten. De dreiging van geweld had volgens de verantwoordelijke voor Binnenlandse Zaken binnen de Voorlopige Regering François Tielemans de aanvoer van granen naar de markten afgeremd en de prijzen doen stijgen.30 Reeds op 27 september 1830, de dag waarop het Nederlandse leger zich uit Brussel terugtrok, werd een Comité des Vivres et des Subsistances opgericht met als taak toe te zien op de bevoorrading en de distributie van voedingsmiddelen, veevoeders en brandstof.31 Op 21 oktober 1830 werd de export en de doorvoer van zes graansoorten tot nader order verboden. Er werd ook een onderzoek naar de graanvoorraden aangekondigd.32 Hoewel het onderzoek midden november al uitwees dat er voldoende voorraden waren - het besluit van 16 november 1830 sprak zelfs van abondance - werd het uitvoerverbod behouden. De invoerrechten op graan en bloem werden opgeschort.33 Van een verbod op het stoken van graan, zoals in een aantal petities was gevraagd, kwam niets in huis. Waarschijnlijk bracht de accijns op jenever de jonge staat te veel op, maar Tielemans stelde ook dat hij de vrijheid van de markt niet wilde aantasten.34 In de eerste maanden van 1831 liepen bovendien verdere geruststellende rapporten binnen over de graanvoorraden in de verschillende provincies.35 Uit de preambules van de besluiten bleek duidelijk dat de maatregelen in een sfeer van achttiende-eeuwse morele economie werden genomen. Gezien de informatie die 30 31
32
33
34
35
314
Tielemans,“Situation du département de l’intérieur. Rapport fait dans la séance du 9 décembre 1830”, in: Huyttens, Discussions du Congrès National de Belgique, dl. IV, 338-339 en 358. Twee weken later, op 10 oktober 1830, verving de Voorlopige Regering het Comité des Vivres door de Administration des Vivres. Het belang van de bevoorrading wordt geïllustreerd door de toevoeging ervan aan de Administratie van Openbare Veiligheid. Terrizzi, Le Ministère de l’intérieur, dl. I., 213-214. Het ging om een uitvoerverbod van tarwe, rogge, spelt, gerst, wintergerst en haver. “Prohibition de l’exportation des grains et farines de toute espèce”, Pasinomie. 21 oktober 1830, 43. De uitvoer van aardappelen werd wel vrij gelaten. In een brief van 27 mei 1831 vroeg de West-Vlaamse gouverneur de Muelenaere aan de minister van Binnenlandse zaken om ook de uitvoer van aardappelen te verbieden naar aanleiding van een plaatselijke stijging van de aardappelprijs. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Dossier 2296 (1830-1833). Op dit verzoek werd niet ingegaan. “Suppression de la perception des droits fixés à l’importation des grains, par la loi du 24 mars 1826, ainsi que de celle fixée par le tarif du 26 août 1822, sur les autres céréales”, Pasinomie. 16 november 1830, 84. Ongeveer 7,1% van de belastinginkomsten was afkomstig van de accijns op jenever. Van de Perre, De lasten van de macht, 708 en 716. Tielemans schreef in een rapport uit december 1830 dat het verbod om graan te gebruiken in de stokerijen slechts in geval van uiterste nood kon afgekondigd worden. De stokerijen gebruikten immers vooral haver en gerst, die voornamelijk als veevoeder dienden. Een maximumprijs achtte hij uitgesloten omdat niemand de markten zou willen bevoorraden onder de marktprijs. Tielemans, “Situation du département de l’intérieur. Rapport fait dans la séance du 9 décembre 1830”, dl. IV, 339. Op 12 februari 1831 vroeg de Voorlopige Regering aan de provinciegouverneurs of ze informatie konden inwinnen over de beschikbare voorraden graan en aardappelen tot aan de volgende oogst. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Dossier 2296 (1830-1833).
MORELE ECONOMIE
het Voorlopig Bewind bezat, had het geen materiële redenen om het uitvoerverbod te behouden en de invoer vrij te maken. De conclusie kan alleen maar zijn dat het Voorlopig Bewind de maatregelen uitvaardigde om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de bevolking, dat de nieuwe machthebbers een geruststellend signaal wilden uitzenden. De besluiten van 21 oktober en 16 november staan bol van verwijzingen naar ‘des mesures efficaces ... en faveur de la classe ouvrière’ of ‘cette portion intéressante de la population qui, à tant de titres, doit exciter constamment la sollicitude du Gouvernement’. Tielemans wilde met de maatregelen in de eerste plaats de gemoederen tot bedaren brengen. Hij meende dat de angst voor een tekort gevaarlijker was dan het tekort zelf. De nieuwe staat kon zich geen voedselrellen veroorloven, omdat hij zich naar de internationale gemeenschap wilde profileren als een levensvatbare staat.36 Allicht hebben de maatregelen een rol gespeeld in het pacificeren van de menigte in Brussel en waren ze een element in de vestiging van de burgerlijke controle op de van oorspong ‘proletarische’ Revolutie.37 In de Belgische maatregelen van 1830 is echter een nieuw element te vinden dat wijst op het tanen van het concept van morele economie bij de bestuurlijke elites. Thompson merkte voor de Britse situatie in de achttiende eeuw op dat een belangrijk deel van de publieke opinie zich in tijden van schaarste tegen boeren, graanhandelaars en meelbedrijven keerde. Ze werden ervan beschuldigd graan en bloem achter te houden en pas te verkopen op het ogenblik dat de prijzen het hoogst waren. De Engelse overheid vaardigde maatregelen uit die dergelijke speculatieve acties moesten tegengaan en iedereen verplichtten op de markt te handelen. Het graan was noodzakelijk voor de voeding van de bevolking en het werd als immoreel gezien om voorraden achter te houden. De bereidheid om deze maatregelen af te dwingen was echter beperkt en verminderde nog tijdens de achttiende eeuw. Door de veranderende economische structuur werd het onmogelijk om in de groeiende steden de graanhandelaars uit te schakelen. De verbodsbepalingen tegen het achterhouden van voorraden werden telkens opnieuw afgekondigd, maar veeleer als symbolische toegeving aan de bevolking.38 Vandenbroeke heeft in zijn studie over de achttiende-eeuwse Oostenrijkse Nederlanden geen aandacht geschonken aan het optreden van de regering tegen de ‘verachtelijke’ speculatieve activiteiten. Piot schreef dat de Oostenrijkse overheid op zijn minst op bepaalde ogenblikken een verbod oplegde aan landbouwers en handelaars om te kopen en verkopen buiten de markt.39 Als Frankrijk als vergelijkingspunt mag dienen, is het erg waarschijnlijk dat de overheid in de Zuidelijke Nederlanden 36
37 38 39
“Suppression de la perception des droits fixés à l’importation des grains, par la loi du 24 mars 1826, ainsi que de celle fixée par le tarif du 26 août 1822, sur les autres céréales”, Pasinomie. 16 november 1830, 84. Bologne, L’insurrection prolétarienne de 1830 en Belgique (1929). Thompson, “The Moral Economy”, 83-88. ‘Ces défenses lui répugnaient et il les publiait à contrecoeur, sachant parfaitement qu’une mesure pareille ne pouvait exercer aucune influence sur les prix.’ Piot, Le règne de Marie-Thérèse dans les Pays-Bas Autrichiens, 254.
315
DEEL 3
optrad tegen opkopers. Nog tijdens de Franse Revolutie stond daar in Frankrijk zelfs de doodstraf op. De negentiende-eeuwse historicus en politicus Ernest Vandenpeereboom noteerde over de zeventiende- en achttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden in ieder geval dat ‘les marchands de grain, que l’on nomme grossiers et monopoliers, sont rudement traités.’40 Na 1830 werd in België niet meer tegen graanhandelaars opgetreden. Integendeel, de negentiende-eeuwse overheid gaf voorrang aan eigendomsrechten boven de morele economie. Niet de graanhandelaars, maar de rustverstoorders werden in een besluit van begin november 1830 uitdrukkelijk strafbaar gesteld. Er zou hard opgetreden worden tegen oproerkraaiers en plunderaars. Deze traditionele uitingen van ongenoegen tijdens voedseloproer werden de jure niet meer geduld. Oproerkraaiers werden juist met de vinger gewezen als oorzaak van de schaarste op de graanmarkten. Boeren en graanhandelaars durfden volgens het Voorlopig Bewind de markt niet te bevoorraden uit angst dat hun goederen ontvreemd zouden worden. Voortaan werd de veiligheid van graanhandelaars en personen in de graanhallen gegarandeerd om de markten terug op gang te trekken.41 Dit is een duidelijk verschil met Frankrijk waar de autoriteiten nog tijdens de voedselcrisis van 1845 hun pijlen richtten op opkopers.42 Of de Belgische ordediensten effectief hard optraden tegen collectieve acties van de bevolking is niet duidelijk. De maatregelen van de Voorlopige Regering getuigden in ieder geval van vertrouwen in de werking van de markt.
2.2
Het katoenoproer en de uitzonderingsmaatregelen van 1839-1840
Het uitvoerverbod en de vrije invoer van 1830 werden vanaf begin 1833 geleidelijk aan ondergraven43 en uiteindelijk vervangen door de glijdende-schaalwet van 1834. Deze door het Britse voorbeeld geïnspireerde wet bood in belangrijke mate bescher-
40 41
42 43
316
Vandenpeereboom, Du gouvernement représentatif en Belgique, dl. I, 146 en 148. Het besluit legde strenge gevangenisstraffen van twee tot vijf jaar op aan personen die via geweld of bedreiging de verkopers wilden verplichten onder de marktprijs te verkopen of die tot plundering overgingen. “Arrêté sur la police des marchés ou halles aux grains”, Bulletin Administratif. 5 november 1830, 77-78. Een omzendbrief van enkele dagen later vroeg de provinciegouverneurs meer publiciteit te geven aan het voorgaande besluit in de hoop oproer af te schrikken. “Police des marchés. Circulaire aux gouverneurs du 11 novembre 1830”, Bulletin Administratif. 11 november 1830, 171. Desert, “La région de Caen. Aspects agricoles de la crise”, 44-50 en Bois, “La crise dans un département de l’Ouest: la Sarthe”, 286-288. Vanaf februari 1833 stelde minister van Binnenlandse Zaken Rogier zich vragen bij het uitvoerverbod van 21 oktober 1830 wegens de overvloedige oogst en de dalende prijzen. Op 19 februari 1833 vroeg hij de Centrale Commissie van Industrie en Landbouw om een advies. Op 25 februari 1833 volgde de reactie dat het uitvoerverbod beter kon worden opgeheven. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1830-1833).
MORELE ECONOMIE
ming tegen goedkope invoer.44 Begin 1839 werd de wet een eerste keer gedeeltelijk opgeschort. Sinds 1834 was de tarweprijs van zijn dieptepunt van 13,41 BEF per hectoliter immers gestegen tot 23,01 BEF in 1839. De oogst van 1838 was bijzonder slecht geweest.45 Minister van Binnenlandse Zaken de Theux stelde een wetsontwerp voor om in te grijpen. De wet van 3 januari 1839 liet de vrije invoer van tarwe, rogge en bloem toe tot 15 juli 1839 (er werd een zeer laag recht van 0,05 BEF per 100 kg voorzien). Op vraag van de Middenafdeling werd in een bepaling de export van tarwe en rogge verboden zolang hun respectievelijke prijzen boven de 22 en 13 BEF lagen. Volgens de glijdende-schaalwet van 1834 kon dit pas vanaf 24 en 17 BEF per hectoliter. De uitvoer van aardappelen werd, ongeacht de prijs, verboden tot 15 juli 1839.46 Enkele maanden na afloop van de termijn zag de regering zich gedwongen om opnieuw maatregelen te nemen. De wet van 25 november 1839 verbood de uitvoer van rogge, tarwe, aardappelen en bloem tot 30 november 1840.47 Na 30 november 1840 werd het uitvoerverbod niet meer verlengd, ondanks een wetsontwerp van de regering in die zin. De wetten lagen volledig in de lijn van de achttiende-eeuwse morele economie. De Theux gaf twee argumenten voor de tijdelijke opschorting van de glijdende schaal. Ten eerste bleek er, nu de tarweprijs zo sterk was gestegen, een probleem te zijn met de glijdende-schaalwet. Overeenkomstig de wet was op tarwe al vrije invoer en een uitvoerverbod van toepassing, terwijl op de invoer van rogge nog steeds een invoerrecht werd geheven. De Theux wilde ingrijpen om deze anomalie in het systeem recht te zetten. De tweede reden was dat de Theux de invoer van graan wilde aanmoedigen. Onder de wet van 1834 kon bij een prijsdaling van de ene dag op de andere weer een invoertarief van toepassing zijn, zodat de graanhandelaars voortdurend in onzekerheid verkeerden omtrent hun winsten. De Theux wilde met zijn wetsontwerp vooral de importeurs van graan een vrije invoer garanderen tot de ergste nood gelenigd was.48 Het ontwerp bleek echter vooral gemotiveerd door moreel-economische overwegingen. Uit een rapport over de voedselsituatie dat de regering in oktober 1838 had gevraagd aan de provinciale overheden bleek immers dat er voldoende voorraden beschikbaar waren. Door weersomstandigheden echter kon de oogst pas later dan gebruikelijk worden binnengehaald. De verwachte prijsdaling bleef dus
44 45 46 47 48
Zie de eerste paragraaf van hoofdstuk acht voor een uitgebreide bespreking van de wet op de glijdende schaal van 1834. Van Offelen, La lutte d’Anvers pour la liberté du commerce, 111-112. De maatregelen hadden ook betrekking op tarwe- en roggemeel. “Loi transitoire sur les droits d’entrée et de sortie des céréales”, Pasinomie. 3 januari 1839, nr. 2, 6-9. “Loi qui prohibe temporairement la sortie des grains et pommes de terre”, Pasinomie. 25 november 1839, nr. 710, 280-281. Zie “Exposé des motifs du projet de loi portant des modifications temporaires à la loi du 31 juillet 1834, sur les céréales”, Kamer, 5 december 1838, Moniteur Belge, 7 december 1838.
317
DEEL 3
enige tijd uit. Het rapport maakte melding van onrust bij de bevolking.49 Ondanks het geruststellende rapport schortte de Theux toch de werking van de glijdendeschaalwet op, zodat moet worden geconcludeerd dat hij vooral de bevolking wilde geruststellen. Hij zei dit trouwens met zoveel woorden voor de Kamer: ‘L’adoption de cette disposition produira un effet moral très utile. D’abord, ce sera un apaisement pour le peuple; il trouvera là une garantie de la sollicitude de la législature qui, ayant fait tout ce qu’il était en son pouvoir de faire, ne pourra que recueillir des remerciements de cette classe si nombreuse de la société.’ Nog een element van morele economie was de hoop die de Theux uitsprak dat de wet alle speculatieve acties van de handelaars zou opschorten. De verwachte daling van de graanprijzen na de afkondiging van vrije invoer, moest de graanhandelaars ertoe aanzetten om hun voorraden meteen op de markt te gooien.50 Ook in het rapport van de Middenafdeling en in het parlementaire debat werd het motief van moreel-economische normen teruggevonden. Het discours gebruikt in het rapport van de Middenafdeling lijkt sterk op dat van de regering: ‘Votre section centrale … a reconnu qu’il était nécessaire de prendre quelques mesures temporaires, motivées plutôt sur la situation actuelle du pays que sur une crainte fondée de rareté des subsistances.’ De Middenafdeling wilde vooral maatregelen om tegemoet te komen aan de publieke opinie. Ze stelde voor om ook dat andere element van de achttiendeeeuwse morele economie in te voeren, een uitvoerverbod op tarwe en graan: ‘Y poser des limites est une mesure très-propre à calmer les esprits et à empêcher les provisions du pays de s’épuiser.’51 De regering had al een uitvoerverbod op aardappelen gevraagd. Het blijft een open vraag of de herfst van 1838 inderdaad werd gekenmerkt door een voedseltekort. De politici namen maatregelen om de bevolking gerust te stellen, maar hielden bij hoog en bij laag vol dat er geen tekort was, alleen een tijdelijke hausse van de graanprijzen ten gevolge van toevallige factoren zoals een late oogst, speculatieve acties van graanhandelaars en het hamsteren van de bevolking. Het is niet duidelijk of de regering en het Parlement zelf geloofden dat de maatregelen enig effect zouden hebben op de prijzen. In de memorie van toelichting en het rapport van de Middenafdeling werden enerzijds het uitvoerverbod en de vrije invoer voorgesteld als zinvolle maatregelen voor de voedselbevoorrading. Ze zouden de prijzen neerwaarts beïnvloeden. Anderzijds werd gesteld dat de prijzen niet zouden dalen. De Theux benadrukte dat het essentiële element uit de wet was ‘que le peuple soit convaincu que la législature fait tout ce qui est en sa puissance.’ Het psychologische aspect van de maatregelen had prioriteit op het economische. Een Antwerpse volks49
50 51
318
Aankondiging in Moniteur Belge, 11 oktober 1838. Meer gedetailleerde informatie in: “Rapport fait par M. Heptia pour l’examen du projet de loi relatif aux céréales”, Kamer, 20 december 1838, Moniteur Belge, 2 januari 1839. De Theux, Kamer, 29 december 1838, Moniteur Belge, 31 december 1838. “Rapport fait par M. Heptia pour l’examen du projet de loi relatif aux céréales”, Kamer, 20 december 1838, Moniteur Belge, 2 januari 1839.
MORELE ECONOMIE
vertegenwoordiger wierp al zijn autoriteit als secretaris van de Antwerpse Kamer van Koophandel in de schaal om de economische gevolgen voor de landbouw te minimaliseren. De prijzen in de graanexporterende landen waren die winter te hoog om veel invoer te verwachten en de graanhandelaars hadden te veel belang bij de hoge graanprijzen in België om de markt te overspoelen met graan: ‘L’agriculture n’a donc rien à craindre sous ce rapport.’ Het blijft onduidelijk of de Theux dit zelf geloofde dan wel of de prijsdaling werd ontkend om de landbouwbelangen niet voor het hoofd te stoten. Eloy de Burdinne, de architect van de protectionistische glijdende schaal van 1834, reageerde immers geprikkeld op het wetsontwerp, dat de landbouw telkens moest buigen voor de belangen van de consumenten wanneer er winsten gemaakt konden worden. Indien het een strategie was om de landbouwbelangen voor het ontwerp te winnen, was ze in ieder geval succesvol. De maatregel werd vrijwel unaniem aangenomen, ook door de Senaat waarin voornamelijk grootgrondbezitters zetelden. Eloy de Burdinne onthield zich bij de stemming van de wet omdat hij erkende dat het noodzakelijk was om de publieke opinie tevreden te stellen.52 Niet lang nadat de wet van 3 januari 1839 was verstreken, werd opnieuw teruggegrepen naar de achttiende-eeuwse traditie. Een nieuwe wet van 25 november 1839 verbood de uitvoer van tarwe, rogge, aardappelen en bloem tot 30 november 1840. De aanleiding was vergelijkbaar met die van begin 1839: de hoge tarweprijs, deze keer gecombineerd met de lage lonen ten gevolge van de crisis in de linnen- en katoennijverheid in het Gentse. De invoerrechten werden niet afgeschaft zoals in het begin van 1839. De tarwe-invoer was al vrij volgens de glijdende schaal. Aan de invoerrechten op rogge werd niet geraakt om de landbouwbelangen enige compensatie te geven voor de overige maatregelen. De Middenafdeling voerde opnieuw het argument van de morele economie ten tonele. De oogst viel in verschillende buurlanden en vooral in Groot-Brittannië tegen en met de maatregel wilde de Belgische overheid voorkomen dat de granen het land zouden verlaten, vooral op het ogenblik dat ‘il convient de les maintenir à un prix à la portée de la classe ouvrière et des autres classes peu fortunées.’53 De Haussy stelde het nog scherper. Hij geloofde dat het uitvoerverbod zijn doel voorbij schoot omdat de import dat jaar veel groter was dan de export, maar ‘si ... on pense que la loi est nécessaire pour produire un effet moral, pour tranquilliser les populations sur la conservation de leurs subsistances, je suis disposé à lui donner mon vote.’54 Dankzij het onderzoek van de Gentse historica Gita Deneckere bestaat meer duidelijkheid over de achtergronden van de wet van 15 november 1839 en de intenties van minister de Theux. De Gentse textielindustrie was in de problemen geraakt in de con52 53
54
Eloy de Burdinne, minister de Theux en Smits, Kamer, 29 december 1838, Moniteur Belge, 31 december 1838. “Rapport de la commission chargée d’examiner le projet de loi prohibant, jusqu’au 15 août 1840 inclusivement, l’exportation des grains et farines”, Senaat, 13 november 1839, Moniteur Belge, 15 november 1839. De Haussy, Senaat, 14 november 1839, Moniteur Belge, 16 november 1839.
319
DEEL 3
currentiestrijd tegen de goedkope Engelse textielnijverheid. De producenten moesten de lonen van de textielarbeiders verlagen. Tegen 15 september 1839 hadden al twaalf van de drieënvijftig spinnerijen hun deuren gesloten terwijl de werktijden in de overige bedrijven werden gereduceerd. Daarbovenop kwamen nu nog de hoge tarweprijzen. Van 1 tot 4 oktober 1839 zette de Gentse bevolking de stad op stelten. In verscheidene petities aan het Parlement, waarvan één met meer dan twaalfduizend handtekeningen, werden de grieven van de bevolking op een rij gezet. Ze vroegen om brood en werk. Daarbij werd de Belgische Staat op zijn plichten gewezen tegenover zijn onderdanen, een zeer typisch element uit de morele economie. De belastingen op levensnoodzakelijke goederen zoals graan moesten verminderd of afgeschaft worden en de uitvoer van levensmiddelen verboden.55 Hoewel in het katoenoproer van Gent de voedselproblematiek nadrukkelijk aanwezig was, nam het niet de vorm aan van een voedseloproer. De katoencrisis drukte de lonen zodanig dat voor vele textielarbeiders de ondergrens van het bestaan werd bereikt. Zowel de ondernemers als de loonarbeiders hadden voordeel bij een daling van de kosten van levensonderhoud. Bij het begin van het parlementaire jaar, in november 1839, legde de Theux zijn wetsontwerp om de export te verbieden neer. Hij was bevreesd voor de reactie van de grootgrondbezitters en bereidde een nota voor: ‘Il vaut mieux réduire le salaire d’une population disséminée et patiente [de landbouwers] que d’avoir à combattre dans les carrefours des villes des masses compactes d’ouvriers indociles.’ De Theux geloofde dat de grootgrondbezitters al te goede burgers waren om een verhoging van hun inkomen te verkiezen boven het behoud van de openbare orde. Hun klasse had er alle belang bij om de ‘proletariërs’ in een staat van tevredenheid te houden. Als teken van vertrouwen diende de Theux het wetsontwerp in de Senaat in, om zo de grootgrondbezitters het eerste woord te geven in een zaak die hen direct aanbelangde. Hij had echter geen argumenten nodig. De senatoren en nadien de volksvertegenwoordigers interpreteerden hun belangen op dezelfde manier: ‘Le gouvernement a eu raison; il peut toujours compter sur le concours du sénat, quand il s’agit d’alléguer les souffrances du peuple.’56 Er was echter meer aan de hand. De Theux vervolgde in zijn nota dat de arbeiders in de steden gemakkelijk tot een politiek instrument om te vormen waren. Zijn vrees werd ingegeven door het feit dat het protest niet werd geuit in geritualiseerde voedselrellen, maar in georganiseerde acties. Dat leek tenminste zo in de ogen van de staatsveiligheid en de procureur die met het onderzoek was belast. Ze zagen er een uiting in van orangisme en georchestreerd arbeidersverzet. Een aantal elementen, zoals de petities, wijzen op een meer dan gebruikelijke organisatie van het protest, maar een orangistisch complot of een georganiseerde arbeidersopstand met de bedoeling de productieverhoudingen omver te gooien, was het blijkens het onderzoek van Deneckere allerminst. Wat telt is dat de elite een verband zag tussen de 55 56
320
Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, 14-19, 44, 56-58 en 71-124. Citaten uit: Deneckere, Het katoenoproer van Gent in 1839, 128-133.
MORELE ECONOMIE
voedselproblematiek en de mobilisatie van de arbeiders voor politieke doeleinden. De Theux dacht blijkbaar aan allerlei vormen van socialisme. Hij schreef in zijn nota te willen voorkomen dat het stedelijke proletariaat interesse zou krijgen voor ‘des provocations qui ne tendent à rien moins qu’à supprimer la propriété foncière et la succession des biens.’ De angst voor de straat is in ieder geval een element dat het harde optreden tegen het protest, met één dode begin oktober 1839, kan verklaren. Het exportverbod op tarwe, rogge, aardappelen en bloem werd na het verstrijken van de termijn op 30 november 1840 niet verlengd. Nadat de problemen in Gent achter de rug waren en de prijzen enigszins waren gezakt, aanvaardde de Senaat de maatregel die de prijzen moest drukken niet meer.57 De senatoren waren bereid hun belangen opzij te zetten om de bevolking genoegdoening te geven in tijden van schaarste, maar niet langer dan noodzakelijk. Het jaar nadien zagen minister Nothomb en het Parlement zich opnieuw genoodzaakt om een exportverbod in te stellen. De wet van 6 december 1841 verbood de uitvoer van aardappelen en aardappelmeel tot 31 juli 1842.58 Een nieuwe wet en een Koninklijk Besluit van september 1842 vernieuwden het uitvoerverbod voor aardappelen tot eind 1843.59 De maatregelen werden weer unaniem door het Parlement goedgekeurd, omdat de aardappelprijzen waren gestegen en de oogsten onbevredigend werden geacht.60
2.3
De aardappelen van het volk, 1845-1848
Sinds de onafhankelijkheid was er van voedseloproer geen sprake meer geweest. Dit veranderde toen in 1845 de aardappeloogst en in 1846 de roggeoogst mislukte.61 De aardappeloogst van vooral de provincies Henegouwen en Oost- en West-Vlaanderen was rampzalig slecht.62 De bevolking werd er zwaar getroffen, temeer daar de textielnijverheid al verschillende jaren met een crisis kampte. De historicus Jacquemyns schreef dat de voedselrellen steeds spontane opwellingen waren en onmiddel57
58 59
60 61 62
Minister van Binnenlandse Zaken Liedts had in november 1840 een wetsontwerp voorgesteld om de wet van 25 november 1839 te verlengen. Het uitvoerverbod sneuvelde echter in de Senaat. De wet van 28 december 1840 bevatte enkel nog een bepaling die de invoer van gerst tegen een laag tarief toestond. Het was bedoeld om de brouwerijen de mogelijkheid te bieden één van hun basisproducten goedkoop in te voeren. “Loi qui proroge celle du 26 décembre 1839”, Pasinomie. 28 december 1839, nr. 1067, 462. “Loi qui prohibe l’exportation des pommes de terre et de leur fécule”, Pasinomie. 6 december 1841, nr. 1079, 720. “Loi qui prohibe la sortie des pommes de terre et de leurs fécules”, Pasinomie. 23 september 1842, nr. 808, 463 en “Arrêté royal qui prohibe la sortie des pommes de terre et de leurs fécules”, Pasinomie. 23 september 1842, nr. 809, 46. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 65-66. Voor details van de voedselcrisis, zie hoofdstuk vier, punt 2.1. “Renseignements sur la récolte des pommes de terre en 1845”, Parlementaire Documenten, Kamer, s.d. [16 september 1845], nr. 15, 8-9.
321
DEEL 3
lijk werden afgebroken zodra de politie in de buurt kwam. Hij verbaasde zich erover dat de uitgehongerde bevolking nooit verder ging dan het ingooien van ruiten en het plunderen van bakkerijen en graanschuren.63 Sinds het artikel van Thompson uit 1971 is de interpretatie van voedseloproer sterk aangepast. Hij argumenteerde dat de voedselrellen geen eenvoudige en spontane uiting van onmacht waren tegenover honger en ontbering.64 Het was de inbreuk op de moral economy die de aanleiding vormde tot geritualiseerde collectieve acties.65 In 1845 en 1846 deden zich een aantal voedselrellen voor. In november 1845 bijvoorbeeld verzamelden een aantal behoeftigen zich gedurende twee dagen voor het gemeentehuis van Anzegem. De ordeverstoringen werden erger in het voorjaar van 1846. De arrondissementscommissaris van Eeklo maakte gewag van bendes die voedsel stalen en zelfs pas gezaaid graan van de velden haalden terwijl ze de eigenaar met de dood bedreigden. De oproerkraaiers eisten in de meeste gevallen brood en gooiden een aantal ruiten in.66 Een enkele keer kreeg het oproer een expliciet politiek tintje. Een groep die zichzelf Les Amis du Peuple des Flandres noemde verspreidde een pamflet waarin werd opgeroepen tot een mars vanuit Gent naar Brussel op 14 april 1846. De groep wilde via legale weg de overheid vragen de burgerlijke vrijheden uit te breiden en de belastingen op voedsel op te heffen. De autoriteiten interpreteerden het initiatief, dat overigens mislukte, als een aanzet tot revolte en een gevaar voor het eigendomsrecht. Een dergelijke, politiek getinte uiting van ontevredenheid vormde echter de uitzondering.67 In het voorjaar van 1847 werden de voedseloproeren bedreigender. In Sint-Martens-Latem, Kortrijk, Verviers, Luik, Elsene, Waver, Leuven, Brussel, Antwerpen en vele andere plaatsen werden voedseltransporten, opslagplaatsen, bakkerijen en markten geviseerd.68 In Ronse werd een infanterieregiment gestationeerd om de orde te herstellen. In Geraardsbergen voerden de politie en de rijkswacht een charge uit om een bende oproerkraaiers op de aardappelmarkt uit elkaar te drijven. De ernstigste incidenten deden zich voor in Brugge en Gent in respectievelijk maart en mei 1847. Beide steden stonden gedurende enkele dagen op stelten. Nadat jongeren bakkerijen hadden geplunderd, volgde telkens een spel van kat en muis tussen de bevolking en de ordediensten.69
63 64
65 66 67 68 69
322
Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 321. Ook de Molinari geloofde al in zijn tijd niet dat voedseloproer een direct gevolg was van hoge prijzen: ‘Des émeutes, causées bien moins par la cherté des subsistances que par l’impatience des populations … qui attribuaient la fermeté des prix aux manoeuvres des accapareurs.’ De Molinari, “Le commerce des grains. Dialogues entre un émeutier, un économiste et un prohibitioniste”, 186. Thompson, “The Moral Economy”, 79. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 321-324. Deneckere, “La violence dans le mouvement ouvrier à Gand au XIXe siècle”, 177-178. Voor een overzicht van de voedselrellen, zie: Deneckere, Sire, het volk mort, 87-95. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 324-329.
MORELE ECONOMIE
De regering en de parlementsleden konden niet anders dan teruggrijpen naar de achttiende-eeuwse combinatie van vrije invoer en een uitvoerverbod. Voor Ducpétiaux, tijdgenoot en economist, was de verarming van de bevolking ‘pleine de danger pour l’ordre et la sécurité publique.‘70 De Molinari voerde in een artikel over de graanwetgeving in de gezaghebbende Journal des Économistes niet zonder reden drie actoren op: een economist, een prohibitionist en un émeutier.71 Gezien de ernst van de situatie werd op 5 september 1845 de invoer van tarwe, rogge, aardappelen, rijst, griesmeel, macaroni, zetmeel, gort, haver, erwten, bonen, wikke, maïs, boekweit en gerst nagenoeg vrijgemaakt. Er werd enkel nog een zeer laag invoerrecht van 0,01 BEF per 100 kg geheven. De uitvoer van aardappelen en boekweit werd verboden. De wet van 24 september 1845 bevestigde de maatregelen van het Koninklijk Besluit van 5 september en breidde het uitvoerverbod uit met tarwe, rogge, gerst, haver, zetmeel, erwten, bonen, wikke en gort. De lijst van producten die vrij mochten ingevoerd worden, werd aangevuld met bloem en op het hoogtepunt van de crisis in het voorjaar van 1847 met vee en gezouten, gedroogd en gerookt vlees.72 De regeringen Van de Weyer en de Theux-Malou lieten het niet bij een uitvoerverbod en vrije invoer. Ze verminderden in september 1845 het tonnenrecht voor schepen die aardappelen invoerden. In maart 1847 werd de maatregel uitgebreid naar alle voedingswaren en werd een distillatieverbod voor aardappelen afgekondigd.73 De combinatie van vrije invoer met een uitvoerverbod werd in ongeveer dezelfde vorm gehandhaafd tot 1 oktober 1847 toen aan het uitvoerverbod een einde kwam. De vrije invoer van de belangrijkste producten werd echter onverminderd voortgezet tot 31 december 1848. In haar licentiaatsverhandeling schreef Heroes dat het landbouwprotectionisme van de glijdende schaal in september 1845 moest wijken voor liberale maatregelen.74 De term liberaal is echter niet geschikt om de maatregelen tussen 1845 en 1848 te 70 71
72
73
74
Ducpétiaux geciteerd in Scholliers, Arm en rijk aan tafel, 43. De term ‘prohibitionist‘ werd in de jaren 1850 gebruikt voor politici die voorstanders waren van een uitvoerverbod. De economist, die de Molinari ten tonele voerde, pleitte natuurlijk voor totale vrijhandel. De Molinari, “Le commerce des grains, ” 186. Het Ierse dagblad Pilot maakte op 26 september 1845, vlak na de afkondiging van de wet, melding van grote aankopen door Belgische graanhandelaars op de Britse en Baltische markten. Gray, “The European Food Crisis and the Relief of Irish Famine, 1845-1850”, 96. Het tonnenrecht was een belasting op het volume van schepen die Belgische havens aandeden. Zie de voornaamste wetten en besluiten: “Arrêté royal concernant l’entrée et la sortie de certaines denrées”, Pasinomie. 5 september 1845, nr. 664, 576-577; “Loi concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 24 september 1845, nr. 707, 604-605; “Loi prorogeant la loi du 24 septembre 1845, concernant les denrées alimentaires, jusqu’au 1er octobre 1846”, [wet van 10 juni 1846] Moniteur Belge, 14 juni 1846, 1455; “Loi prorogeant la libre entrée des céréales”, Pasinomie. 25 november 1846, nr. 854, 687-688; “Loi qui proroge la libre entrée des subsistances jusqu’au 1er octobre 1848”, Pasinomie. 6 mei 1847, nr. 291, 212-123. Over het tonnenrecht en het distillatieverbod, zie:“Loi portant remise du droit de tonnage et interdiction de la distillation des pommes de terre et des fécules de pommes de terre”, Pasinomie. 23 maart 1847, nr. 202, 143-144. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 152.
323
DEEL 3
duiden. Vooral het uitvoerverbod maakt deze interpretatie onjuist. Zoals in 1830 en 1839 voelde de regering zich genoodzaakt op te treden. Het beleid moet opnieuw getypeerd worden als een toegeving aan de morele economie van het volk. De unanimiteit van alle volksvertegenwoordigers en senatoren ongeacht hun economische en politieke achtergrond, op een enkele stem na, bij de stemmingen tussen 1845 en 1847, moet gezien worden als een uiting van solidariteit met de bevolking tijdens de tragische crisisjaren.75 De uitspraak van Verhaegen voor de Kamer op 20 september 1845 is tekenend: ‘devant une calamité publique, il ne doit pas y avoir de parties; amis et ennemis du gouvernement doivent se donner la main.’76 Ook Leopold I riep de politici in zijn troonrede van 10 november 1846 op om een vuist te maken tegen de hoge voedselprijzen. Hij achtte de overheid verantwoordelijk voor het welzijn van de bevolking in tijden van crisis.77 Het Parlement was tijdens de vakantieperiode samengeroepen voor een bijzondere bijeenkomst in september 1845. De redevoeringen stonden bol van verwijzingen naar het lot van de arbeidersklasse en de behoeftigen en wezen op de verantwoordelijkheid van de regering.78 De band met de achttiende-eeuwse morele economie is ook duidelijk omdat de regering Van de Weyer stelde dat het uitvoerverbod in de wet van september 1845 vooral diende om de bevolking te kalmeren. Een grondige analyse van de misoogsten was in september 1845 nog niet mogelijk. De regering bekende aan Leopold I dat de maatregelen genomen werden ‘pour prévenir ... les craintes exagérées que les populations pourraient concevoir.’79 Behalve het thema van de verantwoordelijkheid van de regering en het Parlement tegenover hun onderdanen werd ook het thema van de sociale onrust meermaals door parlementsleden aangehaald. De kleine landbouwers waren door de mislukte aardappeloogst zelf graanconsument geworden. De bevoorrading van de graanmarkten dreigde daardoor kleiner te worden. In het Parlement werd bevreesd gewezen op de mogelijke gevolgen voor het moreel van de bevolking.80 Op de banken van Kamer en Senaat werd gesteld dat hongerige magen niet naar rede luisterden. De regering moest zorgen dat de sociale orde behouden bleef door voedselrellen te
75 76 77
78
79 80
324
Delfosse, La face cachée de l’unionisme: crise alimentaire et conflits d’intérêts, 25. Verhaegen, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 september 1845, 17. Hymans, Histoire parlementaire, dl. II, 516. Leopold had op 9 augustus 1846 al aan de Theux geschreven dat een uitvoerverbod voor aardappelen hem raadzaam leek om de prijzen laag te houden. Algemeen Rijksarchief, Papieren de Theux, brief c. 54. Het Parlement kwam samen van 16 tot 24 september 1845 om de wet met betrekking tot de douanetarieven en een buitengewoon krediet voor hulpverlening te bespreken. Ook interne documenten die binnen de administratie circuleerden wezen op de verantwoordelijkheid van de regering om de invoer vrij te laten en de uitvoer te verbieden. Interne nota gericht aan minister de Theux van 21 april 1847. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 4067 II. Ministers Malou, Van de Weyer en Dechamps, “Rapport au Roi”, Pasinomie. 5 september 1845, 576-577 in voetnoot. Desmet, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 september 1845, 14.
Toch waren er een aantal verschillen met de achttiende-eeuwse morele economie. In 1845 werd de crisis voor het eerst ook langs de inkomenszijde bestreden. De douanemaatregelen werden aangevuld met openbare werken zodat werkloze arbeiders een inkomen kregen om voedsel te kopen.83 Dit was tekenend voor het groeiende besef dat de voedselprijs niet het enige element was in de voedselcrisis. Ook tijdens volgende schaarsteperiodes rond 1855 en 1871 werd gebruik gemaakt van dit nieuwe instrument.84 Net zoals tijdens de crisissen van 1830 en 1839 is er ook in 1845-1848 een groter bewustzijn van de werking van de markt terug te vinden. Toen senator de Renesse de speculanten aanwees als oorzaak van de prijsstijgingen, werd hij met alle zonden van Israël beladen door minister van Financiën Malou. Hij verweet de Renesse de populaire vooroordelen tegenover graanhandelaars te versterken. Volgens Malou lagen de oorzaken elders. Deze verdediging van de rol van de graanhandelaars in de bevoorrading was atypisch voor de achttiende-eeuwse morele economie, waarin speculanten door de overheid met de vinger werden gewezen.85
MORELE ECONOMIE
voorkomen en niet zozeer door ze neer te slaan.81 De regering moest zorgen voor tewerkstelling in de winter om de behoeftigen een inkomen te bezorgen en om de toestand te pacificeren.82
Het belangrijkste verschil met het achttiende-eeuwse bevoorradingsbeleid lag echter in de periodes tussen de crisissen. In de achttiende eeuw beperkte het lobbywerk van de landbouwbelangen zich tot het zo kort mogelijk houden van de exportprohibities. Vanaf 1834 werden de landbouwbelangen beschermd door protectionistische invoerrechten. De opeenvolgende crisissen doorkruisten deze protectie telkens door de afkondiging van vrije invoer en een uitvoerverbod. Het leek voor de hand te liggen dat de grootgrondbezitters in het Parlement zich tegen deze maatregelen zouden verzetten. Toch keurden ze de crisismaatregelen mee goed. Een aantal grootgrondbezitters prezen de regering zelfs het uitvoerverbod aan als remedie tegen de crisis.86 De grootgrondbezitters zetten hun belangen tijdelijk opzij om drie redenen. Ten 81 82 83 84
85 86
Volgens de politologe Delfosse waren de politieke elites bekommerd om het behoud van hun geprivilegieerde positie. Delfosse, La face cachée de l’unionisme, 23 en 25. Vilain XIIII, Parlementaire Handelingen, Senaat, 23 september 1845, 32. Zie hoofdstuk vier over de verschillende kredieten voor openbare werken tijdens de crisis. Het is onmogelijk om binnen het bestek van dit onderzoek in te gaan op de vraag wanneer het instrument van openbare werken in gebruik werd genomen en welke principes aan de basis lagen. Er kan wel worden opgemerkt dat ook Frankrijk vanaf ongeveer 1848 gebruik maakte van de maatregel. Hij werd aanvaard door zowel de linkerzijde die op basis van het principe van recht op werk tijdens de Revolutie in 1848 ateliers nationaux had opgericht, als door conservatieven zoals Adolphe Thiers. Rosanvallon, “The Development of Keynesianism in France”, 177-178. De Renesse en minister van Financiën Malou, Parlementaire Handelingen, Senaat, 23 september 1845, 34-35. Bijvoorbeeld Eloy de Burdinne, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 september 1845, 15-16 en Vilain XIIII, Parlementaire Handelingen, Senaat, 24 september 1845, 40.
325
DEEL 3
eerste was het, zoals de Theux in 1839 had gesteld, in het welbegrepen eigenbelang van de grootgrondbezitters om tijdelijk hun persoonlijk voordeel opzij te zetten voor de gemeenschap. Ten tweede waren de crisiswetten van beperkte duur. Ze golden telkens voor maximum één jaar en steeds werd de bepaling opgenomen dat de regering de maatregelen kon opschorten vooraleer de termijn van de wetten was verstreken. Zelfs als de wetten een neerwaartse druk op de landbouwprijzen zouden uitoefenen, was er geen gevaar voor het inkomen van de grootgrondbezitters omdat de korte werkingsduur van de wetten iedere herziening van de pachtsommen naar beneden uitsloot. Ten derde hield de regering, enigszins contradictorisch, vol dat de maatregelen geen reële invloed zouden uitoefenen op de landbouwprijzen. Minister van Financiën Malou stelde de grootgrondbezitters gerust dat de prijzen, ondanks de uitzonderingsmaatregelen, voldoende hoog zouden blijven. De oogst in de buurlanden was al even slecht als in België zodat er weinig invoer te vrezen viel. Malou verwachtte dat de prijzen minstens tot aan de volgende oogst hoog zouden blijven.87 Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat de landbouwbelangen zich wel zouden roeren om zo snel mogelijk naar het protectionistische regime van 1834 terug te keren zodra het ergste leed was geleden. Het is opmerkelijk dat België een uitzonderingspositie bekleedde in de internationale context. Groot-Brittannië en Nederland, de twee andere Europese landen die er niet in slaagden hun bevolking te voeden met de binnenlandse landbouwproductie, gebruikten enkel het instrument van de vrije invoer om de crisis te bestrijden. Van een uitvoerverbod was geen sprake. Nog tijdens de crisis schaften beide landen hun glijdende-schaalwet af. Het is onduidelijk waarom de Belgische regering, in tegenstelling tot deze buurlanden, nog steeds een uitvoerverbod bleef hanteren. Speelde de perceptie van de politieke klasse dat België nog steeds zelfvoorzienend was een rol? Het was echter ook voor hen duidelijk dat in de crisisjaren de productie onvoldoende was. Een andere hypothese is dat de politieke economie nog niet zo ver was doorgedrongen als in Groot-Brittannië en Nederland. België sloot zich wel aan bij het beleid in Frankrijk en de Duitse staten, waar stappen werden ondernomen om de voedselmarkt te reguleren.88 Nicolas Bourguinat wees er in een recente studie op dat ook in Frankrijk moreel-economische principes meespeelden in de vorming van het beleid rond 1848.89
87 88 89
326
Minister van Financiën Malou, Parlementaire Handelingen, Kamer, 16 september 1845, 2. Gray, “Famine Relief in Comparative Perspective”, 95-99. Mijns inziens gaat Bourguinat te los om met de term ‘morele economie‘ wanneer hij een parallel trekt tussen het recht op voedsel en het recht op arbeid. Bourguinat, “De la question frumentaire à l’idée d’une économie morale sous la seconde république”, 177-199.
Barsten in het crisissysteem, 1853-1857
De voedselcrisis van 1845-1848 wordt in de literatuur meestal voorgesteld als de laatste diepe crisis van dit type. Dit was echter nog niet duidelijk voor de tijdgenoten. Toen de graanprijzen in 1853 opnieuw begonnen te stijgen lag de miserie van de bevolking in Oost- en West-Vlaanderen nog vers in het geheugen. Er bleek een nieuwe periode van tekorten aan te breken, de zoveelste op rij. Minister De Decker sprak in 1855 over ‘les effets de ces crises périodiques’.90 De prijzen van rogge en tarwe stegen in 1854 en 1855 zelfs tot boven het niveau van 1845-1848. Ook deze voedselcrisis kende voedselrellen. In Brussel hadden zich in september 1854 voedselrellen voorgedaan gericht tegen bakkers, een graanhuis en het stadsbestuur. Er braken onlusten uit waarbij het leger werd ingezet. Een treffend voorbeeld is de opstand tegen de aardappelhandelaren in Gent. Op de markten rond de stad waren de aardappelprijzen al een aantal dagen aan het dalen, terwijl de prijzen op de Gentse markten onveranderd hoog bleven. De handelaren rekenden erop dat de stadbevolking het verschil wel zou slikken. De prijs overschreed echter wat publiekelijk als een rechtvaardige prijs werd beschouwd en op 22 juli 1855 nam een groepje het recht in eigen handen. Het groepje verplichtte de handelaars hun aardappelen te verkopen tegen de ‘juiste prijs’, namelijk die van de markten in de omtrek. De politiecommissaris liet de actievoerders begaan omdat hij hun verontwaardiging deelde. Tijdens deze crisis werd ook gebruik gemaakt van nieuwe types van collectieve actie zoals petities aan het Parlement en de lokale overheden. Een aantal woelige dagen in Doornik in maart 1857 bewezen dat de crisis in de geesten van de mensen toen nog niet voorbij was.91
MORELE ECONOMIE
3
Tijdens de crisisjaren 1853-1857 werd de algemene consensus over het te voeren crisisbeleid doorbroken. Steeds meer parlements- en regeringsleden verzetten zich tegen een uitvoerverbod. Het waren echter niet de landbouwbelangen die het uitvoerverbod afwezen, maar de vertegenwoordigers van grote steden en industriële centra. Zij meenden dat de bevolking beter gediend was door alleen de vrije invoer af te kondigen. De gematigd liberale regering van Henri de Brouckère zag zich in augustus 1853, toen de berichten over de tegenvallende tarweoogst binnenliepen, voor een probleem geplaatst. Het Parlement was op zomerreces zodat de regering zelf een beslissing moest nemen. Na de voedselcrisis van 1845 was de glijdende schaal vervangen door de wet van 22 februari 1850, die voorzag in gematigde vaste invoerrechten. De regering mocht krachtens deze wet de invoer vrij maken als de omstandigheden dit vereisten, maar van een uitvoerverbod was geen sprake. Bovendien had de regering de Brouckère zelf de principiële beslissing genomen om alle uitvoerrechten af te schaffen. De door haar uitgevaardigde wet van 26 april 1853 had komaf gemaakt met 90
91
“Circulaire du ministre de l’intérieur relative aux denrées alimentaires”, Pasinomie. 3 oktober 1855, nr. 589, 323-324. Voor een bespreking van de oorzaken van deze voedselcrisis, zie hoofdstuk vier, punt 2.1. Deneckere, “La violence dans le mouvement ouvrier à Gand”, 179 en Deneckere, Sire, het volk mort, 119-124.
327
DEEL 3
alle resterende uitvoerbeperkingen.92 De Brouckère weigerde dus een uitvoerverbod af te kondigen. Hij zag het nut van de maatregel niet in aangezien de Belgische oogst tekort schoot en hij meende dat een uitvoerverbod de handel zou hinderen. Hij vreesde dat de graanhandelaars niet zouden importeren als ze geen garanties hadden dat ze het graan weer mochten exporteren op zoek naar een betere prijs.93 Het Koninklijk Besluit van 28 augustus 1853 hief dus enkel de invoerrechten op tarwe, rogge en een aantal andere primaire levensmiddelen op.94 In oktober moest de regering terugkomen op haar beslissing, omdat er ongerustheid was ontstaan bij de bevolking na geruchten over grote buitenlandse bestellingen van aardappelen. Het besluit van 13 oktober 1853 verbood de uitvoer van aardappelen, erwten, bonen, linzen, wikke en paardenbonen. De uitvoer van granen bleef voorlopig vrij.95 De door de regering uitgevaardigde maatregelen werden eind 1853 verlengd. In 1854 en 1855 werden ze in opeenvolgende wetten verstrengd. Eind 1856 werden de maatregelen nogmaals bij wet verlengd. De vrije invoer werd ook van kracht op producten als aardappelen, brood, beschuiten, macaroni, griesmeel, rijst, alle soorten vlees en vee. Eind 1855 werd zelfs vis vrij gemaakt van invoerrechten in een poging om de voedselbevoorrading uit te breiden. Het uitvoerverbod werd eind 1854 uitgebreid tot tarwe, rogge, bloem, zetmeel en eind 1855 zelfs tot producten van veeleer marginaal belang zoals boekweit en maïs. De vrije invoer bleef van kracht tot 31 december 1857, terwijl het uitvoerverbod op 30 juni 1857 eindigde.96 Daarnaast ondernam de regering nog een aantal andere stappen om de bevolking te kalmeren. In november 1854 werd de uitvoer van sterke dranken op basis van graan voor een jaar verboden, nadat de Franse regering een distillatieverbod had afgekondigd. Uit een brief van de Antwerpse Kamer van Koophandel blijkt dat de bevolking ongerust was over het
92
93 94
95
96
328
Enkel houtskool, ijzererts, drilboren, lompen, hennepvezels, fijngemalen eikenschors, beenderen en bepaalde wapens waren nog aan uitvoerbeperkingen onderhevig. “Loi portant suppression de droits et de prohibitions de sortie”, Pasinomie. 26 april 1853, nr. 155, 175-176. Moniteur Belge, 31 augustus 1853, 2926-2927. Naast tarwe en rogge mochten volgende levensmiddelen vrij worden ingevoerd: spelt, masteluin, erwten, linzen, bonen, maïs, boekweit, paardenbonen, groenvoeder, gerst, haver, gort, bloem, meel en zetmeel. “Arrêté royal qui déclare libres à l’entrée: le froment, l’épautre mondé ...”, Pasinomie. 28 augustus 1853, nr. 426, 424. “Arrêté royal qui prohibe à la sortie les pommes de terre, pois, lentilles, fèves (haricots), vesces et féveroles”, Pasinomie. 13 oktober 1853, nr. 535, 502. Hyacynthe De Hesselle noteerde dat ‘des ministres libres échangistes [demandent] la prohibition des céréales à la sortie, avouant que cette mesure fera hausser les prix, mais justifiant cette contradiction par l’ignorance des masses’. De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 64. “Loi sur les denrées alimentaires”, Pasinomie. 31 december 1853, nr. 656, 618-619; 29 november 1854, nr. 566, 442-443; 30 december 1855, nr. 782, 424-425; “Loi contenant des mesures provisoires relatives aux denrées alimentaires”, Pasinomie. 30 december 1856, nr. 950, 479 en “Loi concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 5 februari 1857, nr. 40, 23-24.
MORELE ECONOMIE
mogelijke exporteffect van de Franse maatregel.97 Er werden maatregelen uitgevaardigd om de vervalsing van voedsel tegen te gaan. Deze vervalsingen stonden volgens minister De Decker gelijk met bedrog en het halen van winsten uit de ellende van de bevolking. De voedselrellen richtten zich regelmatig tegen vervalsers. In de ogen van de consumenten was het de taak van de overheid om op te treden.98 L’Économiste belge maakte in 1855 gewag van talrijke verzoeken in de pers en petities om speculanten aan te pakken. De redacteur reageerde verontwaardigd dat de handelaars een noodzakelijke intermediaire schakel waren tussen producenten en consumenten.99 De regering ging echter niet op de petities in. Daar waar tijdens de vorige crisissen eenstemmig een vuist werd gemaakt tegen de hoge prijzen, stuitte het uitvoerverbod nu op verzet. Van tegenstemmen was aanvankelijk geen sprake, maar het aantal onthoudingen nam toe. De wet van 1853 werd goedgekeurd met negen onthoudingen, die van 1854 met één tegenstem en vierentwintig onthoudingen en de wet van 1855 met zeven tegenstemmen en éénentwintig
97
98
99
Brief van de Kamer van Koophandel van Antwerpen op datum van 14 november 1854. Opgenomen in het rapport van de Middenafdeling: “Denrées alimentaires. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Ch. Vermeire”, Parlementaire Documenten, Kamer, 21 november 1854, nr. 21, 102-103. Voor de wetgeving, zie: “Loi relative à l’exportation des eaux-de-vie indigènes”, Pasinomie. 30 november 1854, nr. 567, 442-443. Thompson maakt melding van achterdocht bij de stedelijke bevolking tegenover iedereen die bij het productieproces van brood betrokken was. In het midden van de achttiende eeuw was het niet ongewoon dat in Engeland bloemmolens werden aangevallen die van vervalsingen werden verdacht. Thompson, “The Moral Economy of the English Crowd”, 97-98. Het tijdschrift La Flandre Libérale schreef in 1847 dat het aantal en de soorten vervalsingen, vooral in de grote bevolkingscentra, schrikwekkende proporties aannamen. In de Kamer schreef rapporteur Moreau dat er nood was aan een streng optreden: ‘La morale publique, l’hygiène et l’amélioration du sort des classes ouvrières’ vereisten dat de overheid het winstbejag van de handelaars beperkte. Om vervalsingen tegen te gaan werd in maart 1856 een wet uitgewerkt die strenge celstraffen en boetes voorzag voor al wie voedingswaren en dranken vervalste, te koop aanbood of instructies verspreidde over hoe de vervalsing moest uitgevoerd worden. De regering haalde met haar maatregel een donderpreek van L’Économiste belge over zich heen. L’Économiste zag de maatregel als een ongewenste controle op het productieproces onder het voorwendsel van consumentenbescherming. Het standpunt van L’Économiste was dat, indien er een reële nood aan consumentenbescherming bestond, zich een aantal particulieren in het opsporen van vervalsingen zouden specialiseren en tegen betaling het voedsel van andere particulieren zouden controleren. “Procédés de M. F. Donny, agrégé à l’université de Gand, pour reconnaître la falsification des farines”, La Flandre Libérale. I(1847)1, 318-321; “Loi réprimant la falsification des substances alimentaires”, Pasinomie. 17 maart 1856, nr. 150, 87-100; “Falsification des substances alimentaires. Rapport fait au nom de la Section Centrale, par M. Moreau”, Parlementaire Documenten, Kamer, 8 februari 1856, 702 en [De Molinari] “La falsification des denrées alimentaires en Angleterre”, 4-5. Le Hardy de Beaulieu, “La cherté des denrées alimentaires”, 1-2.
329
DEEL 3
onthoudingen.100 De onthouders legitimeerden hun stem door te verklaren dat ze wel de vrije invoer steunden, maar tegen ieder uitvoerverbod waren. Wellicht durfden ze aanvankelijk niet ronduit tegen de verwachtingen van het volk in te stemmen.101 Een belangrijke fractie van de Kamer bleef voor ieder uitvoerverbod stemmen, vandaar dat ze van de tegenstanders de benaming ‘prohibitionisten’ kregen. Tussen deze tegengestelde standpunten balanceerde een groep minder principiële volksvertegenwoordigers. Afhankelijk van de omstandigheden en de graansoort stemden ze afwisselend voor of tegen een uitvoerverbod. Op het hoogtepunt van de crisis in 1855 stemden ze voor een totaal uitvoerverbod van alle graansoorten. In de Senaat bleef het verzet tegen het uitvoerrecht beperkt.102 De vertegenwoordigers die zich onthielden bij de stemmingen waren tegen ieder uitvoerverbod gekant. Ze zagen geen heil in de achttiende-eeuwse crisismaatregelen die de bevolking moesten geruststellen. Hun oplossing voor het voedselbevoorradingsprobleem was vrije invoer en vrije uitvoer ten allen tijde. De opmerkelijkste figuren in dit gezelschap waren de economisten Charles de Brouckère, Eugène Prévinaire en Auguste Orts en de liberale leiders van de regering van 1847, Rogier en Frère-Orban. Dit gezelschap wilde niet toegeven aan de publieke opinie die doordrongen was van des préjugés populaires.103 De afkondiging van een uitvoerverbod gaf rechtsgeldigheid aan ‘cette idée essentiellement fausse et dangereuse: qu’il appartient aux pouvoirs publics de nourrir le peuple, idée très-flatteuse pour notre amour-propre; mais pour la réalisation de laquelle nous sommes complètement impuissants’.104 Kort samengevat was de argumentatie van deze vrijhandelaars doorheen de jaren de volgende: het 100
101
102 103 104
330
De wetten van 1856 en 1857 worden niet in aanmerking genomen bij de analyse van de barsten in de morele economie. De wet van december 1856 zette de vrije invoer gecombineerd met het uitvoerverbod tijdelijk voort, maar omdat tegelijkertijd een liberaal handelsregime in het vooruitzicht werd gesteld (de wet over het definitieve handelsbeleid werd tegelijkertijd met de voorlopige wet behandeld in een staaltje van bijzonder ondoorzichtige besluitvorming), keurden de meeste tegenstanders van het uitvoerverbod de voorlopige wet inclusief het uitvoerverbod toch goed. De wetten van 1856 en 1857 worden verder besproken in het laatste hoofdstuk. Slechts uitzonderlijk onthield iemand zich om andere redenen, zoals Jacques die voorbehoud maakte bij de wet van 1855 omdat die de invoer van vis liberaliseerde en aldus de Belgische vissersvloot in zijn bestaan bedreigde. Vreemd genoeg was Jacques niet van de kuststreek, maar vertegenwoordigde hij het arrondissement Marche in de Kamer. Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 december 1855, 257. Voor een gedetailleerde bespreking van de vele artikels en amendementen en de stemmingen, zie: Van Dijck, Landbouwpolitiek in België, 57-91. Orts, Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 november 1853, 109. De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 december 1855, 258. Merk de overeenkomst op tussen het standpunt van de katholiek De Naeyer en dat van L’Économiste belge: hoewel de prijzen in België hoger lagen dan in buurlanden met vrije graanhandel, zou de exportprohibitie worden gehandhaafd 'pour donner satisfaction aux préjugés du peuple. L’ignorance dictera la loi.’ “La prohibition à la sortie renchérit les grains”, L’Économiste Belge. I(1855)23, 7.
MORELE ECONOMIE
uitvoerverbod was een voorbijgestreefde maatregel die contraproductieve gevolgen teweegbracht. De bevolking vroeg erom uit gewoonte, omdat ze dacht dat het Belgische graan massaal het land verliet. Dit klopte echter niet want de Belgische prijzen waren hoger dan die van de buurlanden.105 Het uitvoerverbod hield een gevaar in voor represailles. De buurlanden konden als reactie ook hun grenzen sluiten voor uitvoer. Het uitvoerverbod was bovendien een aantasting van het eigendomsrecht. Het ontnam de landbouwers het recht om vrij te beschikken over hun productie en de hoogste bieders op te zoeken. De vrijhandelaars vonden het schokkend dat een deel van de parlementsleden akkoord ging met deze aantasting van het eigendomsrecht. Het uitvoerverbod ontmoedigde de graanproductie, een nefast neveneffect gezien de voedselsituatie. De tegenstanders van het uitvoerverbod argumenteerden dat de regering in feite niets kon verhelpen aan de crisissituatie. Ze had immers geen vat op de prijsvorming omdat de Belgische prijzen afhankelijk waren van de prijzen in de exporterende landen. Deze vertegenwoordigers hechtten een groot geloof aan de resultaten van de landbouwtelling van 1846: de Belgische landbouw produceerde zelfs in de goede jaren onvoldoende om de bevolking te kunnen voeden. De handelsstatistieken bevestigden dit omdat de invoer van graan sinds de onafhankelijkheid groter was dan de uitvoer. Gezien het chronisch tekort leek een stabiel handelsregime van vrije in- en uitvoer hen beter voor de voedselbevoorrading dan het voortdurend gegoochel met tarieven en prohibities tijdens crisisjaren. Onder een stabiel regime zouden alle spelers op de markt weten waar ze aan toe waren. De handelaars en de graanproducenten zouden zekerheid krijgen over de omstandigheden waarin ze moesten werken.106 De invloed van de economische wetenschap op dit groepje volksvertegenwoordigers is onmiskenbaar. Met hun principiële houding zetten zij een punt achter de consensus om aan de morele economie van het volk tegemoet te komen. Ondanks het gevaar voor voedseloproer en de vele petities voor een uitvoerverbod hielden ze vast aan het principe van vrije in- en uitvoer. Ze gingen in tegen de publieke opinie en proclameer-
105
106
Vergelijk met het standpunt van Arrivabene: ‘Il convient de remarquer d’abord que les produits de toute espèce ne se portent pas des endroits où ils sont chères, vers ceux où ils sont à meilleur marché.’ Arrivabene, “Quelques mots à propos de la loi sur les denrées alimentaires”, 3-4. Zie in Parlementaire Handelingen, Kamer: Rogier, 26 november 1853, 79-80; Moreau, 24 november 1854, 137-138, 10 december 1855, 185-186 en 18 december 1856, 342-343; Lesoinne, 25 november 1854, 151 en 13 december 1855, 219; Prévinaire, 13 december 1855, 225-226; Mascart, 13 december 1855, 220-221; Anspach, 16 december 1856, 322; Frère-Orban, 18 december 1856, 339-341; Delexhy, 17 en 18 december 1856, 335-336 en 341.
331
DEEL 3
den dat ook tijdens crisisperiodes een vrijhandelsbeleid de beste remedie was.107 Het groepje stond dicht bij de in 1855 opgerichte Société Belge d’Économie Politique. Zowel de Brouckère als Charles Lesoinne, die prominent aanwezig was in de parlementaire debatten, waren nauw betrokken bij de vereniging van economisten. Orts was zoals reeds vroeger vermeld op dat ogenblik docent politieke economie in Brussel. Buiten het Parlement publiceerde de Molinari in 1855 zijn Conversations sur le commerce de grains waarin hij het idee aanvocht dat de regering moest instaan voor de voedselbevoorrading en het uitvoerverbod veroordeelde in ongeveer dezelfde termen als de parlemensleden.108 Charles Le Hardy de Beaulieu stelde dat de overheid zich niet mocht laten beïnvloeden door populaire vooroordelen over het recht van de armen om zich met geweld te bevoorraden. De staat moest onder alle omstandigheden de eigendomsrechten verdedigen omdat anders de economie stilviel.109 De voornaamste opponent van deze groep, Dumortier, verweet Rogier en zijn medestanders zich te laten inspireren door J.-B. Say en het kringetje economisten in Brussel. Dumortier beschouwde Say en alles waar hij voor stond als een compleet verouderd cliché.110 Het verzet tegen een uitvoerverbod was ook een strategische zet. Het groepje vrijhandelaars verdedigde de principes waarop de douanewet van 22 februari 1850 was gebaseerd. De bescherming van de consument in tijden van nood zette de deur op een kier voor de terugkeer van de bescherming van de producent in tijden van overvloed. Indien de vrijhandelaars de principes van de wet van 1850 in stand wilden houden, ook na afloop van de voedselcrisis, moesten ze tijdens de nieuwe crisis consequent hun beleidsoptie verdedigen. Het is voorts ook duidelijk dat een aantal leden van de vrijhandelsgroep baat hadden bij vrijhandel. De meest consequente tegenstanders van het uitvoerverbod kwamen namelijk uit de kiesarrondissementen Luik en Verviers, daarna volgden de kiesdistricten Charleroi en Brussel. Al deze arrondissementen hadden met elkaar gemeen dat een relatief groot deel van hun bevolking niet meer in de landbouw was tewerkgesteld. Ze werkten als loonarbeiders in de Luikse wapen- en machine-industrie, in de Vervierse wolnijverheid of in de Henegouwse steenkoolmijnen. Ook Brussel kende een groot aantal loonarbeiders, zij het in
107
108 109 110
332
Daarbij volgden ze Smith, die zich verzette tegen alle mogelijke uitzonderingsmaatregelen in periodes van tekorten: ‘The unlimited, unrestrained freedom of the corn trade, as it is the only effectual preventive of the miseries of a famine, so it is the best palliative of the inconveniences of a dearth.’ Smith stelde dat optreden tegen graanhandelaars fout was omdat, in zijn ogen, de belangen van de consumenten en van de handelaars dezelfde waren. Smith aangehaald in: Rashid, “The Policy of Laissez-faire During Scarcities”, 494. De Molinari, Conversations sur le commerce des grains et la protection de l’agriculture, hoofdstukken vier en vijf. Le Hardy de Beaulieu, “Des moyens de prévenir les disettes ou d’en atténuer les effets”, 20-25. Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 februari 1857, 638.
MORELE ECONOMIE
de ambachtelijke nijverheid, de handel en de dienstensector.111 Volgens de klassieke economie was vrijhandel in het voordeel van de werkgevers in zulke districten omdat deze hun toestond lagere lonen uit te betalen. Het waren net deze werkgevers die onder het cijnskiesstelsel stemgerechtigd waren. Ook voor de loonarbeiders zou vrijhandel, volgens Cobden althans, een voordeel zijn omdat ze hun brood minder duur moesten betalen. Toch maakten de vertegenwoordigers van deze arrondissementen niet enkel een strategische keuze. Ze hadden voldoende vertrouwen in de politieke economie om het lot van de lagere klassen tijdens de voedselcrisis van vrijhandel te laten afhangen.112 De zogenaamde prohibitionisten verdedigden de morele economie van het volk. In tegenstelling tot de groep van vrijhandelsgezinden, die hoofdzakelijk uit politieke liberalen bestond, waren in 1853 de prohibitionisten nagenoeg allemaal katholieken. Na het eerste crisisjaar werden de rangen van deze prohibitionisten aangevuld met een aanzienlijk aantal politiek-liberale volksvertegenwoordigers. De groep telde, tegen de verwachtingen in, vele grootgrondbezitters. Over het algemeen kwamen de prohibitionisten uit landelijke kiesarrondissementen zonder grote stad of industriële groeipool. De Gentenaars vormden daarop een uitzondering. De vertegenwoordigers van deze industriestad steunden het uitvoerverbod. De meest voor de hand liggende verklaring is de trieste situatie in de Gentse textielnijverheid die ook aan de basis lag van het katoenoproer van 1839. De Oost- en West-Vlaamse vertegenwoordigers stemden nagenoeg allemaal voor het uitvoerverbod. De voedselcrisis van 1845-1848 had lelijk huisgehouden in deze provincies en de vertegenwoordigers gaven dus gemakkelijker toe aan de publieke opinie. De leider van de prohibitionisten, Dumortier, gebruikte de formule ‘salus populi suprema lex esto’, het welzijn van het volk moet de hoogste wet zijn, om de morele economie te verdedigen. Ze spraken niet over ‘préjudices populaires’ maar over de respectabele mening van de burgers. De petitionarissen mochten niet worden afgedaan als een bende ongeschoolden. In crisistijd moesten de consumenten, wiens lonen niet aangepast waren aan de hoge broodprijs, worden beschermd. Dit gold in het bijzonder voor de armsten in de samenleving. Het moreel zou opnieuw stijgen als de bevolking zag dat de overheid alles deed wat in haar macht lag om te helpen. De landbouwproducenten en de handelaars moesten tijdelijk hun eigenbelang opzij schuiven om dit doel te bereiken. De uitzonderlijke crisissituatie vergde uitzonderlijke maatregelen, met name vrije invoer en een uitvoerverbod. De prohibitionisten beweerden dat het 111
112
Van der Herten, Oris en Roegiers, Nijver België. Het industriële landschap omstreeks 1850, 31-32; Van der Wee en Veraghtert, “De economie van 1814 tot 1944”, 184-192; Kurgan-Van Hentenrijk, “Industriële ontwikkeling”, 34-42 en De Keyser, “Brussel en zijn rand”, 53-76. Enkel de vertegenwoordigers van Brussel lieten het in 1854 tijdelijk afweten. Van de zeven volksvertegenwoordigers stemden er vijf voor het uitvoerverbod van rogge, maar niet voor dat van tarwe. Zie Van Dijck, Landbouwpolitiek in België, 67-69. Allicht werd de situatie in Brussel in dat jaar te ontvlambaar om zich tegen ieder uitvoerverbod te verzetten.
333
DEEL 3
aan het uitvoerverbod te danken was dat de prijzen in België lager waren dan in Nederland en Groot-Brittannië, waar enkel de vrije invoer gold. Geconfronteerd met de vraag van de vrijhandelaars of een uitvoerverbod niet onzinnig was gezien het voedseltekort, gaven de prohibitionisten een drieledig antwoord. Ten eerste ontkenden ze dat België een tekort had in de voedselproductie. De betrouwbaarheid van de landbouwtelling van 1846 werd in twijfel getrokken. Ze berekenden dat de Belgische landbouw in normale jaren voldoende of maar nipt te weinig produceerde. Ten tweede wezen ze op de hoge kwaliteit van het Belgische graan. Het uitvoerverbod moest voorkomen dat het hoogwaardige graan het land verliet. De prohibitionisten verweten de vrijhandelaars het Belgische graan te willen vervangen door buitenlands graan van mindere kwaliteit. Ten derde deed het er niet toe of er al dan niet voldoende geproduceerd werd wanneer de bevolking in de grensstreken gekant was tegen voedselexport. In zo’n omstandigheden kon de overheid het zich niet permitteren om de verzuchtingen van het volk te negeren.113 Pascale Delfosse zag in de argumenten van de prohibitionisten terecht een uitdrukkelijke strategie van de landbouwbelangen om het principe van de glijdende schaal van 1834 weer in ere te herstellen. De prohibitionisten bouwden, volgens Delfosse, bewust aan een model van sociale filantropie waarbij het sociale milieu dat het meest bedreigd werd, moest worden beschermd. Vandaar dat de senatoren spraken over de opoffering van hun belangen ten voordele van de consumenten. Hoewel de hoge prijzen de commerciële landbouw en de grondbezitters financieel voordeel opleverden, moest het in de retoriek van het parlementaire halfrond lijken alsof de rijke grondbezitters de arme loontrekkers de hand reikten. Vervolgens kon de landbouw aanspraak maken op bescherming op het ogenblik dat de graanprijzen weer zouden dalen. Zo hoopten ze het principe van de glijdende schaal opnieuw in te voeren.114 Tijdens de debatten werd dit strategisch doel ook geëxpliciteerd. De Naeyer wees erop dat de prohibitionisten een pact probeerden te sluiten tussen producenten en consumenten om de glijdende schaal te vernieuwen. De prohibitionisten hoopten, in ruil voor het opgeven van de landbouwbelangen tijdens de crisisjaren, in de toekomst steun te krijgen voor beschermende maatregelen voor de landbouw in tijden van overvloed.115 Dumortier was nog explicieter over hun motieven: ‘Le système que nous défendons est le système de notre vie politique tout entière, c’est le système de protection à tout ce qui souffre, à tout ce qui est malheureux, à tout ce qui a besoin de protection ... En demandant la prohibition de la sortie des grains, nous savons que nous ne faisons pas chose agréable au ... cultivateurs ... mais nous le faisons parce qu’il y a une
113
114 115
334
Zie Parlementaire Handelingen, Kamer: Dumortier, 23 november 1853, 41-43, 23 november 1854, 117-119, 17 november 1856, 328-331; Van Renynghe, 23 november 1853, 39-40, 24 november 1854, 141-142; Vermeire, 23 november 1853, 37-38, 24 november 1854, 145-146; Lelièvre, 24 november 1854, 139 en Boulez, 24 november 1854, 138-139. Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 88-92. De Naeyer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 november 1854, 148.
De tegenstelling tussen vrijhandelaars en prohibitionisten tijdens de crisis van 18531857 lijkt in belangrijke mate gebaseerd te zijn op de tegenstelling tussen katholieken en liberalen en tussen stad en platteland.117 De prohibitionisten stamden hoofdzakelijk uit de katholieke partij en het grootgrondbezit, terwijl de voorstanders van vrijhandel onder de politieke liberalen in de grote steden en industriële centra moeten worden gezocht. Dit beeld moet echter genuanceerd worden. Ten eerste was de ideologische tegenstelling niet allesoverheersend. Niet alle katholieken stemden per definitie voor het uitvoerverbod, hoewel de meesten er wel toe geneigd waren. Het vrijhandelsprincipe was geenszins een partijstandpunt van de politieke liberalen. Een groot aantal politieke liberalen stemden op een bepaald ogenblik toch voor een uitvoerverbod. Ten tweede was de economische tegenstelling ook niet absoluut. De grootgrondbezitters stemden overwegend voor de prohibities, maar waren niet exclusief in de prohibitionistische groep terug te vinden. De volksvertegenwoordigers met belangen in de commerciële of industriële sfeer stemden helemaal verdeeld. De verwarring was dan ook groot. Zo diende de economist Orts samen met enkele medestanders amendementen in om de uitvoer van steenkool, wol, vlas, katoendraad, textiel, olie, kaarsvet en hout te beperken. Later trok hij de amendementen weer in. Zijn bedoeling was twijfelende industriëlen te doen inzien dat een uitvoerverbod principieel onaanvaardbaar was.118
MORELE ECONOMIE
classe du peuple qui souffre... Mais le jour où l’agriculture sera en souffrance, ce jour-là nous serons ici pour la défendre.’116
De tegenstelling tussen vrijhandelaars en prohibitionisten was ook niet absoluut. Een ruim aantal volksvertegenwoordigers kon bij geen van beide groepen worden ingedeeld. Ze stemden afhankelijk van de omstandigheden voor of tegen het uitvoerverbod van een bepaald product. Deze zeer heterogene groep bestond uit zowel katholieken als liberalen, met belangen in alle sectoren van de economie en ze vertegenwoordigden zowel stedelijke, industriële als rurale kiesarrondissementen. De regeringen de Brouckère en De Decker vormden de kern van deze tussengroep tijdens de crisis van 1853-1857. Hun argumentatie was duidelijk te onderscheiden van de twee extreme standpunten. In principe verklaarden ze zich voorstanders van een stabiel handelsregime zoals vastgelegd in de wet van 22 februari 1850. Ze aanvaardden dat de Belgische landbouw zelfs in goede jaren onvoldoende graan produceerde. Volgens dit uitgangspunt was vrijhandel, zowel vrije invoer als vrije uitvoer, de beste optie. Men was wel bereid van dit standpunt af te wijken indien de omstandigheden dat vereisten. De regering de Brouckère verklaarde zich principieel akkoord met een uitvoerverbod indien, tijdens een periode van hoge prijzen, de uitvoer de invoer 116 117
118
Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 december 1855, 54. Zie in dit verband onder andere: Delfosse, “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture”, 88-92 en Wils, “L’organisation politique et la représentation des intérêts des agriculteurs”, 155-158. Parlementaire Handelingen, Kamer, 13 december 1855, 220-221, 14 december 1855, 238, 15 december 1855, 239 en 249.
335
DEEL 3
overtrof. De regering De Decker steunde een uitvoerverbod op het ogenblik dat de stabiliteit van het openbare leven in gevaar kwam. Beide regeringsleiders verklaarden dat het uitvoerverbod tijdens voorgaande crisisjaren geen invloed op de prijzen had uitgeoefend. Het kon dus geen kwaad om op de verzuchtingen van de bevolking in te gaan. De tussengroep leverde, afhankelijk van de soort levensmiddelen, ofwel de prohibitionisten ofwel de vrijhandelaars een meerderheid. Op het hoogtepunt van de crisis in 1855 sloten ze zich echter aan bij de prohibitionisten en steunden ze een uitvoerverbod voor zowel tarwe, rogge als aardappelen.119
4
Crisisbeleid in het teken van de politieke economie
Op 5 februari 1857 werd een vrijhandelswet afgekondigd die op 1 januari 1858 van kracht werd. De nieuwe wet bleef gedurende veertien jaar onveranderd in werking. Het uitvoerverbod werd na het einde van de discussies in de jaren 1853-1857 nooit meer gebruikt. Toch dreigden de prijzen in 1866-1867 en in 1871-1872 nogmaals tot op het alarmerende niveau van 1845-1848 te stijgen. In 1866 heeft de liberale regering, met Pirmez als bevoegd minister, niet op de prijsstijging gereageerd. De katholieke regering reageerde wel in december 1871. Ze maakte gedurende vier maanden de invoer van een hele reeks levensmiddelen vrij van de resterende invoerrechten, maar gebruikte geen uitvoerverbod. Vlak nadien, in januari 1873, werd de invoer volledig vrij zonder beperkende termijn. Zowel de crisiswet van 1871 als de ‘definitieve’ wet van 1873 werden in het Parlement nagenoeg unaniem goedgekeurd.120 De gebruikelijke crisismaatregelen, nog tot 1857 verdedigd door een groot deel van de katholieken en een aantal liberalen, vonden aan het begin van de jaren 1870 geen weerklank meer. In deze laatste paragraaf moet de vraag worden beantwoord waarom het typische achttiende-eeuwse crisisbeleid, tussen 1845 en 1848 vrijwel unaniem aanvaard en nog tot in 1857 door een bepaalde groep verdedigd, in 1871 van het politieke toneel was verdwenen. Een eerste verklarende factor voor het uitblijven van nieuwe crisismaatregelen die op achttiende-eeuwse leest geschoeid waren, was het wegebben van het fenomeen van de voedselrellen. De laatste vond plaats in Brussel in 1861. Werden de normen van de morele economie dus niet meer overschreden na 1857? Of werden graan en aardappelen minder belangrijk op het menu? Het onderzoek naar de voedselconsumptie geeft hier uitsluitsel over. Hoewel onderzoekers het onderling oneens zijn over het 119
120
336
Zie Parlementaire Handelingen, Kamer: Minister van Financiën Liedts, 25 november 1853, 57, 23 november 1854, 123-127; Minister Piercot, 23 november 1853, 53-56; De Decker voordat hij minister werd: 28 november 1853, 94-95; Minister van Buitenlandse Zaken de Brouckère, 30 november 1853, 105-106. Parlementaire Handelingen, Senaat: Minister De Decker, 22 december 1855, 40-42 en 10 januari 1857, 63-66. “Loi décrétant la libre entrée des denrées alimentaires”, Pasinomie. 22 december 1871, nr. 423, 317 en “Loi sur la libre entrée des denrées alimentaires”, Pasinomie. 3 januari 1873, nr. 3, 6.
MORELE ECONOMIE
ogenblik waarop de voedselsituatie in de negentiende eeuw verbeterde, stellen ze allemaal dat dit ten vroegste vanaf 1880 gebeurde. Volgens Scholliers en Van den Eeckhout zou het dieet tot in het interbellum vooral uit aardappelen en brood blijven bestaan.121 Deze visie werd tegengesproken door Blomme, die meende dat de daling van de graanprijs na 1880 de mogelijkheid schepte het dieet van brood en aardappels aan te vullen met andere producten.122 Segers merkte op dat het verbruik van vlees en zuivelproducten vanaf het midden van de negentiende eeuw begon te stijgen, wat een indicatie is van een dalende afhankelijkheid van granen en aardappelen. Toch situeert hij een gevoelige verbetering van de voedselsituatie pas rond 1890. Zeker bij de landarbeiders en de stedelijke arbeiders bleef de voedselsituatie in calorieën per capita tot het einde van de eeuw bedroevend.123 Een aspect dat in het onderzoek naar de levensstandaard niet naar boven komt, zijn de jaarlijkse fluctuaties in de voedselvoorziening. Persson argumenteerde dat de graanmarkten rond de middelste decennia van de eeuw beter geïntegreerd werden dankzij uitgebreidere informatiekanalen en goedkoper transport.124 De groeiende marktintegratie zorgde ervoor dat de prijzen nooit meer tot op het niveau van bijvoorbeeld 1847 of 1855 klommen. De grootste extremen in de prijsschommelingen werden afgevlakt. De redenen voor voedseloproer bleven dus tot 1880 wel bestaan, maar werden door minder hoge prijspieken en een iets gevarieerder menu afgezwakt. De voedselrellen veranderden stilaan van aard. Ze maakten plaats voor moderne vormen van collectieve acties zoals meetings, demonstraties en stakingen. De doelwitten werden verlegd van vermeende speculanten naar werkgevers. Charles Tilly legde een verband tussen de wijziging in het repertoire van collectieve acties enerzijds en de vorming van nationale staten en de proletarisering ten gevolge van het industriële kapitalisme anderzijds. Hij ziet een breukmoment rond 1850, toen de pre-industriële collectieve acties vervangen werden door een vorm van georganiseerd verzet rond de arbeidersorganisaties, die de acties van het lokale naar het nationale niveau verlegden.125 Er gaapt echter een enorme kloof tussen het breukmoment van Tilly in 1850 en het ontstaan van een georganiseerde arbeidersbeweging in België ongeveer dertig jaar later. Deneckere benadrukte in haar studie van de Belgische negentiendeeeuwse collectieve acties dan ook de geleidelijkheid van de verschuiving, waarbij de oude en nieuwe vormen lange tijd naast elkaar bestonden. De crisissen van 1845121
122 123 124
125
Voor deze negatieve interpretatie zie: Van den Eeckhout en Scholliers, “De hoofdelijke voedselconsumptie in België, 1831-1939”, 273-301 en Van den Eeckhout, “Onderzoek naar kwantitatieve en kwalitatieve wijzigingen in de consumptie”, 21-29. Blomme, “De hoofdelijke broodgraanconsumptie in België, 1850-1939”, 401-423. Segers, Economische groei en levensstandaard, 262-263, 271 en 277-285. Persson, Grain Markets in Europe, 132-133 en 155. Ook Buyst en Dejongh wezen in de Belgische context op de toenemende integratie van de Belgische markt door wegenaanleg in de tweede helft van de achttiende en in de negentiende eeuw. Buyst, Dercon en Van Campenhout, Road Expansion and Market Integration in the Austrian Low Countries (2000) en Dejongh, Van Campenhout en Ceusters, “In de greep van de markt”, 5-47. Tilly, The Contentious French. Four Centuries of Popular Struggle, 390-398.
337
DEEL 3
1848 en 1853-1857 kenden klassieke voedselrellen, terwijl daarnaast al hybride en moderne varianten van arbeidersorganisatie voorkwamen. De mislukte hongeroptocht naar Brussel, in 1846 voorbereid door Les Amis du Peuple des Flandres, is een vroeg voorbeeld van een moderne variant.126 Hier rijst ook de vraag of het repressieve optreden van het staatsapparaat een rol heeft gespeeld in de wijziging van het repertoire van de collectieve acties. De overheid stelde zich immers, zoals reeds vermeld, sinds 1830 tenminste de jure minder verdraagzaam op tegenover voedselrellen. Een tweede verklaring voor het in onbruik raken van de achttiende-eeuwse crisismaatregelen is de groeiende invloed van de politieke economie. Zowel Thompson als Charles en Louise Tilly wezen erop dat de morele economie van het volk werd ondermijnd door een nieuwe opvatting van de markt. In de nieuwe opvatting werd de markt door de wet van vraag en aanbod geregeld en niet meer door ongeschreven morele of ethische normen.127 De beleidsmakers zelf lieten in zekere mate het concept ‘morele economie‘ varen. Nog voor de prijzen door de agricultural invasion vanaf 1880 op structurele wijze naar beneden evolueerden, getuigden een aantal elementen van een geloof in het potentieel van de markt om de voedselschaarste op te lossen en het voedsel naar behoren over de bevolking te verdelen. De achttiendeeeuwse boosdoeners, de speculanten, werden op verschillende ogenblikken met de vinger gewezen, maar er werd niet meer tegen hen opgetreden.128 Integendeel, al in 1839 werden maatregelen afgekondigd om de veiligheid op de markten te garanderen zodat de landbouwers en opkopers niet werden afgeschrikt. De werking van de graanmarkt mocht zo weinig mogelijk worden verstoord. Een aanvankelijk beperkt groepje vrijhandelaars ging nog verder en stelde het douanebeleid tijdens de crisis in vraag. Het instrument van het uitvoerverbod werd door deze groep gezien als een relict van het verleden, een tegemoetkoming aan een populair vooroordeel, dat niet in overeenstemming was met de wetten van de markt. Steeds minder parlementsleden waren nog bereid om de wetten van de markt met de voeten te treden. Bij de laatste voedselrellen in september 1861 in Brussel werd zelfs niet meer gesproken over de mogelijkheid om een uitvoerverbod af te kondigen. Hier was dus de politieke economie van Smith en Say aan het werk. Een derde factor was de opname van het achttiende-eeuwse crisisbeleid in de retoriek van de landbouwprotectionisten. Auteurs zoals Vandenbroeke gingen ervan uit dat de landbouwbelangen zich tegen het steeds terugkerende uitvoerverbod 126 127 128
338
Deneckere, Sire, het volk mort, 18-21 en 110-124. Thompson, “The Moral Economy of the English Crowd”, 129 en 136; Tilly, “Food Supply and Economic Order in Modern Europe”, 389 en Tilly, “Food Entitlement, Famine and Conflict”, 340. Vooral de prohibitionisten van 1853-1857 fulmineerden regelmatig tegen speculanten die de prijzen kunstmatig opdreven. Zie Dumortier over landbouwers en handelaars die hun voorraden achterhielden in de hoop op prijsstijgingen, Parlementaire Handelingen, Kamer, 23 november 1853, 43, 23 november 1854, 119 en 11 december 1855, 197.
MORELE ECONOMIE
verzetten omdat het hun vrijheid beperkte om de beste markt op te zoeken. In de jaren 1850 vroeg juist de prohibitionistische groep, tegen haar eigen belangen in, een uitvoerverbod om de consument te beschermen. Het doel was de weg te effenen voor een terugkeer naar het protectionisme van de glijdende schaal van 1834. Dit betekende dat de achttiende-eeuwse crisismaatregelen werden meegesleurd in de moderne tegenstelling tussen vrijhandel en protectionisme en dat ze samen met het landbouwprotectionisme verdwenen.
339
De achttiende-eeuwse maatregelen ter bescherming van de bevolking in periodes van schaarste bleven intact tot 1848. Daarna werd de consensus doorbroken, toen de discussie zich toespitste op de tegenstelling tussen het negentiende-eeuwse protectionisme en de vrijhandelsgedachte. De protectionisten recupereerden het concept van morele economie. Hoewel de mogelijkheid van een uitvoerverbod in de protectionistische wet van 1834 louter als veiligheidsklep was bedoeld, werden maatregelen gebaseerd op de morele economie in het midden van de jaren 1850 het centrale element in de protectionistische argumentatie en strategie. Geen enkel ander Europees land kende tussen 1815 en 1880 zoveel wijzigingen van de douanetarieven op graan dan België. De vrijhandelaars moesten zowel met het protectionisme als met de morele economie afrekenen. Meer dan ooit speelden economische belangen een doorslaggevende rol in het uitstippelen van het handelsbeleid. Douanetarieven betekenen immers een herverdeling van de welvaart over de sectoren. In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op het landbouwprotectionisme van 1834. Vervolgens komt de schemerzone tussen 1846 en 1857 aan bod, toen de Belgische vrijhandelsactivisten hun propaganda startten en de voorstanders van vrijhandel in graan stilaan het overwicht kregen. In de laatste paragraaf wordt de vrijhandelsperiode in beschouwing genomen, te beginnen met de vrijhandelswet van 1857.
1
Het tijdperk van het landbouwprotectionisme
1.1
Het protectionisme van de glijdende schaal
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
HOOFDSTUK 8 VRIJHANDEL VERSUS PROTECTIONISME
Op 31 juli 1834 werd de wet van de glijdende schaal in het Belgische staatsblad gepubliceerd. Het initiatief was begin januari 1834 uitgegaan van Pierre Eloy de Burdinne, een katholiek vertegenwoordiger van Borgworm. Deze grootgrondbezitter was geboren in het jaar waarin The Wealth of Nations verscheen, 1776, en had als jongeman de Franse overheersing nog meegemaakt. Hij was één van de promotoren van de suikerbiet, een gewas dat sinds de continentale blokkade enige opgang had gemaakt.1 Eloy de Burdinne was zich dus zeer goed bewust van de effecten van hoge 1
Douxchamps, “Les châtelains de Burdinne au tournant des XVIIIe et XIXe siècles”, 345-357. De techniek om suiker uit suikerbieten te distilleren is afkomstig van het onderzoek van de Duitser A.S. Marggraff rond 1750. De techniek werd echter pas vanaf de continentale blokkade op relatief grote schaal toegepast, vermits de blokkade de aanvoer van suikerriet verhinderde. Napoleon moedigde de ontwikkeling van de nieuwe industrie aan. Wachendorf, “Napoleon assure la victoire de la betterave”, 250-252 en Kuster, “500 Jahre Kolonialer Rohrzucker – 250 Jahre Europäischer Rübenzucker”, 477-512. Zie eveneens: Heckscher, The continental system, 291-294.
341
DEEL 3
invoerrechten op de prijzen. Toen de prijzen van tarwe en rogge in 1833 begonnen te dalen, greep hij allicht terug naar zijn ervaring tijdens de continentale blokkade. Hij zag protectionistische invoerrechten alvast als de manier bij uitstek om de prijsdaling tegen te gaan. Het wetsvoorstel van de Burdinne voorzag een systeem waarin bij iedere prijsdaling onder 17,5 BEF per hectoliter tarwe een iets hoger invoerrecht van kracht werd. Indien de prijs boven 20,5 BEF steeg, werd een progressief uitvoerrecht geheven. Tussen de prijs van 17,5 en 20,5 BEF was de in- en uitvoer vrij.2 De Middenafdeling stelde een alternatief wetsvoorstel voor waarin aan het wetsvoorstel de Burdinne minimum- en maximumgrenzen werden toegevoegd. Indien de prijs te laag werd, moest de invoer worden verboden. Indien de prijs te hoog werd, moest de uitvoer worden verboden. In het rapport werd naar de Franse en Britse graanwetgeving als voorbeeld verwezen.3 Na een relatief tamme en korte bespreking van 10 tot 19 juli 1834 in de Kamer, tenminste in vergelijking met de discussies over de graanwet rond 1850, werd de definitieve glijdende schaal in de Kamer op 21 juli 1834 goedgekeurd. De in- en uitvoerrechten van rogge en tarwe werden afhankelijk gemaakt van hun prijs op de binnenlandse markt. Naarmate de prijzen stegen, werd het invoerrecht verlaagd tot bij extreem hoge prijzen de invoer volledig vrij werd. Omgekeerd steeg het invoerrecht naarmate de prijzen daalden. Bij extreem lage prijzen werd de invoer verboden. De bedoeling van de wet was de landbouwers een minimumprijs van 20 BEF per hectoliter tarwe te garanderen. De uitvoer was onderworpen aan een zeer laag recht van 0,025 BEF per 100 kg. Zodra de prijzen in de hoogste schaal terechtkwamen, werd de uitvoer verboden. Wekelijks werd een gemiddelde prijs gepubliceerd op basis van de verkopen op tien zogenaamd regulerende markten. Wanneer de prijs gedurende twee weken de drempel van een nieuwe schaal overschreed, wijzigde de regering het tarief bij Koninklijk Besluit. De wet voorzag voor tarwe en rogge vijf schalen met specifieke rechten. De meeste andere graansoorten werden onderworpen aan een vast invoerrecht.4 In december 1835 werd ook nog een protectionistische wet opgesteld om de veeteelt te beschermen. Behalve voor paarden werden de tarieven per kilogram berekend om de invoer van mager vee niet te sterk te verstoren en de invoer
2
3 4
342
Eloy de Burdinne, Kamer, 11 en 14 januari 1834, Moniteur Belge, 12 en 15 januari 1834 en “Développements de la proposition de M. Eloy de Burdinne relative aux céréales”, Parlementaire Stukken, Kamer, 14 januari 1834, nr. 40, 1-11. Rapport Coghen, Kamer, 3 juli 1834, Moniteur Belge, 5 juli 1834 supplement. “Loi concernant les droits d’entrée et de sortie des céréales”, Pasinomie. 31 juli 1834, nr. 626, 171173. De wet van de glijdende schaal stelde spelt en masteluin gelijk met tarwe. Gerst, boekweit, wikke, groenvoeder, erwten, haver, gort, brood, beschuit, kruidenkoek, bloem, zemelen, zetmeel, vermicelli, macaroni en griesmeel werden onderworpen aan een vast invoerrecht.
TABEL 3 DE IN- EN UITVOERRECHTEN VOOR TARWE EN ROGGE VOLGENS DE WET VAN 1834 Prijs in BEF per hl
Invoerrecht per 100 kg
Uitvoerrecht per 100 kg
Vrij Vrij 3,75 7,50 Verboden
Verboden 0,025 0,025 0,025 0,025
Vrij Vrij 2,15 4,30 Verboden
Verboden 0,025 0,025 0,025 0,025
Tarwe 24 BEF en meer van 20 tot 24 van 15 tot 20 tussen 12 en 15 12 BEF en minder
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
van vet vee, vooral uit Nederland, te ontraden. De wet bevorderde zo het vetmesten van voornamelijk runderen.5
Rogge 17 BEF en meer van 15 tot 17 van 9 tot 15 tussen 7 en 9 7 BEF en minder
Bron: Pasinomie. 31 juli 1834, nr. 626, 171-173.
Een aantal auteurs concludeerde dat de wet van de glijdende schaal de prijzen probeerde te stabiliseren op een zowel voor de consumenten als voor de producenten aanvaardbaar niveau. Ze genoten afwisselend bescherming.6 Andere auteurs omschreven de wet van 1834 als een overwinning van het grootgrondbezit. Hun belangen werden voortaan veiliggesteld door een protectionistische wet. Ze betekende een sub5
6
Voor koeien, stieren en vaarzen werd een invoerrecht van 0,10 BEF per kg geheven. Uit de handelsstatistiek van 1846 tot 1850 blijkt dat een gemiddelde koe bij invoer ongeveer 210 BEF kostte. Om het gemiddelde gewicht van een ingevoerde koe te bekomen, moet ik gebruik maken van de handelsstatistiek van 1890 (het is onmogelijk om vóór 1890 het gewicht van de ingevoerde dieren te berekenen op basis van de gegevens in de handelsstatistiek). Een gemiddelde ingevoerde koe woog toen ongeveer 430 kg. Indien we het gewicht van 1890 koppelen aan de invoertarieven van 1835 verkrijgen we een gemiddeld invoertarief per dier van 43,5 BEF, of ongeveer 21% van de waarde. “Loi sur l’entrée et le transit du bétail”, Pasinomie. 31 december 1835, nr. 866, 364-370 en Tableau général du commerce de la Belgique avec les pays étrangers, 1846-1850 en 1890. Goossens, The Economic Development of Belgian Agriculture, 205; Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 268-269 en Suetens, Histoire de la politique commerciale de la Belgique, 7-8.
343
DEEL 3
stantiële verhoging van de tarieven tegenover de voorgaande jaren en garandeerde de landbouwers een goede prijs voor hun tarwe en rogge.7 Ook de tijdgenoten gaven uiteenlopende interpretaties. Sommige commentatoren stelden de wet voor als een evenwichtsoefening tussen de belangen van de consument en die van de producent.8 Een anoniem artikel uit 1839, dat de politieke economie van Smith en Say verdedigde, kwam tot de conclusie dat de Belgische graanwet relatief gematigd was in vergelijking met het Franse en Britse voorbeeld.9 Een aantal Antwerpse kranten daarentegen lieten zich negatief uit. Volgens de Journal du Commerce d’Anvers dachten de grootgrondbezitters in het Parlement aan hun eigenbelang, want de wet zou een stijging van de pachten teweegbrengen. Het Antwerpsch Nieuwsblad plaatste zich in de positie van de arbeiders en de kleine landbouwers. Voor hen hield de wet van 1834 het gevaar in van hongersnood. De gewone landbouwers zouden er geen voordeel uit halen omdat de pachten stegen met de prijzen en zo hun winsten afroomden.10 Volgens mijn analyse was de wet wel degelijk bedoeld om het inkomen van de grootgrondbezitters te beschermen tegen lage graanprijzen. Dit blijkt duidelijk uit de voorgeschiedenis van de wet, de argumenten van de voorstanders tijdens het debat in 1834 en de rurale achtergrond van de voorstanders. Ten eerste moet de ontstaansgeschiedenis van de wet van de glijdende schaal gezien worden in het licht van het ijveren van de landbouwbelangen naar protectie vanaf ongeveer 1815. Zoals in de andere Europese landen werd in de Zuidelijke Nederlanden de trend naar landbouwprotectionisme pas ingezet na het Congres van Wenen in 1815. In de mercantilistische theorie en praktijk van de voorgaande eeuw was er geen plaats voor landbouwprotectie geweest. Door het grote belang dat werd gehecht aan een positieve handelsbalans hadden vooral producenten van afgewerkte producten en handelaars bescherming genoten. De invoer van basisgoederen zoals graan werd om louter fiscale redenen licht belast.11 Nadat een hele generatie landbouwers had kunnen profiteren van hoge prijzen, stortten de Europese graanprijzen tussen 1817 en 1825 in elkaar. De Europese landbouw werd getroffen door een algehele malaise.12 De bekende negentiende7
8 9 10 11
12
344
Zie bijvoorbeeld: Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 41-42; Pirenne, Histoire de Belgique, dl. VII, 164; Van Offelen, La lutte d’Anvers pour la liberté du commerce des céréales, 34; Strauss, “Le protectionisme agraire en Belgique”, 335-336; Loridan, “Esquisse de la politique douanière de la Belgique”, 320 en Barlet, Histoire du commerce et de l’industrie, 237. Briavoinne, De l’industrie en Belgique. Causes de décadence et de prospérité, dl. II, 32. “De la politique commerciale de la Belgique”, Revue Nationale de Belgique. I(1839), 130-131. Voor een overzicht van de reacties in de Antwerpse pers tijdens de parlementaire discussies rond de wet van 1834: Van Offelen, La lutte d’Anvers, 58-69. Morini-Comby poneerde dat het negentiende-eeuwse protectionisme een uitvloeisel was van het mercantilisme. Toch gaf hij in een voetnoot toe dat het negentiende-eeuwse landbouwprotectionisme een nieuw gegeven vormde. Hij veegde dit echter onder de mat door er in de rest van zijn studie het stilzwijgen over te bewaren. Op een bepaald ogenblik stelde hij wel nog dat het Franse mercantilistische handelsbeleid volledig tegengesteld was aan de belangen van de landbouw. Morini-Comby, Mercantilisme et protectionisme, 5 en 61. Abel, Agricultural fluctuations in Europe, 225-231.
In de achttiende eeuw was de landbouw niet door hoge invoertarieven beschermd. Toch kenden de prijzen toen een cyclisch verloop zoals in de negentiende eeuw. Blijkens de studie van Chris Vandenbroeke vroegen de achttiende-eeuwse landbouwbelangen in de Zuidelijke Nederlanden enkel om de periodes met een uitvoerverbod zo kort mogelijk te houden. Waarom streefden de negentiende-eeuwse landbouwbelangen vanaf het einde van de napoleontische oorlogen dan naar beschermende tarieven, daar waar dat voordien niet het geval was? De ervaring met de continentale blokkade heeft hier waarschijnlijk een belangrijke rol in gespeeld. De negentiendeeeuwse economist Chevalier meende dat het protectionisme zijn oorsprong vond in het decreet van Berlijn van 1806 dat de blokkade instelde. Hij beschouwde het landbouwprotectionisme als een ‘parvenu’.15 Het was ook rond die tijd dat FrançoisLouis-Auguste Ferrier zijn Du gouvernement considéré dans ses rapports avec le commerce (1805) publiceerde, het eerste theoretische traktaat dat een protectionistische theorie uiteenzette.16 Toch was het protectionisme theoretisch amper op een coherente manier onderbouwd.17 Bij de aanvang van de landbouwcrisis in 1817 grepen 13
14 15
16 17
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
eeuwse landbouwkundige von Thünen weet de crisis aan overproductie. De hoge prijzen gedurende de napoleontische oorlogen hadden de grondeigenaars en landbouwers aangezet tot grondverbeteringswerken. Door de hervonden stabiliteit daalden de prijzen op de graanmarkten vanaf 1817.13 De veestapel kromp en grondverbeteringen werden stilgelegd. Belangrijker, gezien de politieke verhoudingen, was de vaststelling dat de grondrente daalde.14 Vooral de daling van de pachten zette de grootgrondbezitters toen aan om hun politieke macht te gebruiken voor beschermende invoerrechten.
Het lijkt aannemelijk dat ook in de Zuidelijke Nederlanden de oorlogsjaren werden gekenmerkt door een uitbreiding van het graanareaal. Dit fenomeen werd duidelijk vastgesteld in Groot-Brittannië, maar werd voor België nog niet gedocumenteerd. Wel stelde Goossens vast dat de oppervlakte akkerland ingenomen door broodgranen tussen 1812 en 1846 daalde van 72% tot 67%. Goossens zocht naar de oorzaken van deze daling, zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat het hoge percentage van 1812 een uitzonderingssituatie was ten gevolge van de oorlogsjaren. Goossens, The Economic Development, 64. Goossens, The Economic Development, 141 en 161-165. ‘Mais le système protecteur, tel qu’il est formulé dans nos lois, n’a pas même à nos égards les titres que donne l’ancienneté. C’est un parvenu qui à fait son chemin à la faveur de la révolution.’ Chevalier, Examen du système commercial connu sous le nom de système protecteur, 125 en 140-141. De interpretatie van Chevalier is in tegenspraak met de interpretatie van de grondlegger van de literatuur over het mercantilisme. Eli Heckscher zag de continentale blokkade als een voortzetting van het mercantilistische handelsbeleid. Heckscher, The Continental System, 9-12. Meer recente interpretaties van de continentale blokkade hellen over naar de interpretatie van Chevalier. Ellis concludeerde in 1981 dat de blokkade niet alleen de politieke doelstelling had Groot-Brittannië te isoleren, maar uitdrukkelijk ook tot doel had de Franse economie onder een beschermende paraplu op te bouwen. Ellis, Napoleon’s Continental Blockade, 265. Ferrier werd in 1812 door Napoleon tot algemeen directeur van de douane benoemd. Hij werd heftig bekritiseerd door liberale economisten zoals Blanqui. Rosanvallon, L’État en France, 210. Boyd Hilton stelt over de Britse situatie dat het protectionisme vooral op basis van persoonlijke ervaringen werd verdedigd. Hilton, Corn, Cash and Commerce, 8-9.
345
DEEL 3
de landbouwbelangen terug naar de positieve ervaringen tijdens de blokkade.18 Een merkwaardige vaststelling is dat het denken van Adam Smith rond deze tijd zijn intrede deed in Frankrijk via de publicatie van de Traité van Jean-Baptiste Say in 1803. Zowel Smith als Say, die een politieke rol had gespeeld als volkstribuun,19 gaven aan dat beschermende invoerrechten in het belang waren van de grootgrondbezitters, maar nadelig voor de economie. De keuze tussen de twee was uiteraard een politieke beslissing. Door de wijzigingen aan het politieke bestel tijdens en na de woelige revolutiejaren kreeg het grondbezit een belangrijke politieke rol in de Europese parlementen. Net rond deze tijd kregen de grootgrondbezitters een andere perceptie van het beleid dat het best hun belangen kon dienen. Voorlopig kreeg de Zuid-Nederlandse landbouw echter geen bescherming. De Zuidelijke Nederlanden werden opgenomen in het Verenigd Koninkrijk van Willem I, die zijn economisch beleid afstemde op de Nederlandse handelsbelangen. Hij wilde de oude functie van de Noordelijke Nederlanden als graanmarkt van Europa doen herleven. Pas toen dit streven bleek te mislukken, werden de invoertarieven voor graan verhoogd om de binnenlandse landbouw te beschermen. De wet van 1825 stond de Zuid-Nederlandse graanproducenten een ad valorem-recht van 10% toe.20 Het tarief waar ze zo hard voor hadden moeten vechten, bleef niet lang van kracht.21 De gematigde protectie werd in oktober en november 1830 opgeheven om na de Revolutie de voedselbevoorrading van het jonge België veilig te stellen. De Koninklijke Besluiten die de invoer vrij maakten en de uitvoer verboden,22 kondigden niettemin aan dat snel naar beschermende invoerrechten zou worden teruggegrepen. Zodra er voldoende statistische gegevens voorhanden waren, zou een tarief worden uitgewerkt dat mee evolueerde met de prijzen. Tussen 1830 en 1834 werd meermaals naar de graanwetten in Frankrijk en Groot-Brittannië verwezen.23 Na een goede oogst in 1832 daalden de prijzen, wat in de ogen van velen de douanewetgeving van 1830 onhoudbaar maakte.24 In januari 1833 bereikte een petitie van ongeruste West-Vlaamse landbouwers het Parlement. Ze vroegen de afschaffing van het uitvoerverbod van 1830 en de heffing van invoerrechten op buitenlandse gra-
18
19 20 21 22
23 24
346
Het protectionistische beleid vond dus zijn oorsprong in de praktijk en niet in een economische theorie zoals het mercantilisme. Ook het idee dat de negentiende-eeuwse nationale economen aan de basis zouden liggen van het agrarisch protectionisme is onjuist. Iemand als Friedrich List wees het agrarisch protectionisme af. Zie hoofdstuk één, paragraaf drie. Schoorl, Jean-Baptiste Say, 17. Barlet, Histoire du commerce et de l’industrie, 190. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 2-3. “Prohibition de l’exportation des grains et farines de toute espèce”, Pasinomie. 21 oktober 1830, nr. 43 en “Suppression de la perception des droits fixés à l’importation des grains”, Pasinomie. 16 november 1830, 84. Zie Heroes, Landbouwpolitiek in België, 1830-1847, 30. Vandenpeereboom, Du gouvernement représentatif en Belgique, dl. I, 144.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
nen.25 Minister van Binnenlandse Zaken Rogier deed in 1833 een poging om aan de vraag naar protectie tegemoet te komen. Hij stelde voor om voorlopig de export aan een lichte taks te onderwerpen en op de invoer van graan een laag tarief van 0,25 BEF per 100 kg tarwe (0,15 BEF voor rogge) te heffen. Rogier wilde wachten met een definitieve regeling tot er enige duidelijkheid bestond omtrent de handelsstromen van de nieuwe staat.26 Hij sloot in zijn memorie van toelichting bij het wetsontwerp niet uit dat er in de toekomst een glijdende schaal zou komen. Het lijkt erop dat Rogier in 1833 zijn mening over het protectionisme nog aan het vormen was.27 De Middenafdeling wilde echter een reële bescherming en stelde voor de tarieven die bij de Revolutie van kracht waren tijdelijk weer in te voeren.28 Dat het de Middenafdeling om landbouwprotectie te doen was, blijkt uit de formulering van het rapport: ‘il faut frapper l’importation d’un impôt tel que nos produits puissent soutenir avantageusement la concurrence avec les céréales étrangères.’ De Middenafdeling verklaarde dat de Belgische markt voorbehouden moest worden aan de Belgische producent.29 Ook de Theux, één van de leiders van de conservatieven, meende dat het ontwerp van de regering niet aan de noden van de landbouw tegemoetkwam.30 De meerderheid van Kamer en Senaat steunde de Middenafdeling in haar vraag naar meer protectie. Door de voorlopige wet van 18 maart 1833 werden de Nederlandse tarieven van 1825 opnieuw van kracht. Dit betekende een invoerrecht van 2,4 BEF per 100 kg tarwe (1,6 BEF voor rogge).31 De wet van maart 1833 werd in de Kamer zonder noemenswaardige tegenstand goedgekeurd, wat aangeeft dat er amper principieel verzet was. Rogier stemde mee voor de wet, samen met de overige aanwezige leden van de regering. Er waren slechts vijf tegenstemmen, die bovendien moeilijk te plaatsen zijn. Enkel de motivatie van Lardinois, een vertegenwoordiger voor Verviers, is duidelijk gezien de faam die dit kiesarrondissement in de volgende jaren als bastion van het vrijhandelsgedachtegoed 25 26 27
28 29 30 31
Heroes, Landbouwpolitiek in België, 25. De douanedienst was blijkens het onderzoek van Pricken in volle reorganisatie in de jaren 1830-1832. Pricken, De Belgische douane van 1814 tot 1840, 35-75. Memorie van toelichting, Kamer, 7 maart 1833, Moniteur Belge, 9 maart 1833. Rogier stelde dit ook met zoveel woorden in de Kamer op 13 maart 1833: ‘Il y aurait imprudence au ministre de se rallier à une proposition [het protectionistische voorstel van de Middenafdeling] s’il n’a pas une conviction formée.’ Moniteur Belge, 15 maart 1833. Dit blijkt ook uit een brief van Rogier aan minister van Financiën Duvivier op 28 februari 1833 waarin hij een grondige studieronde over de graankwestie aankondigde. Rogier wilde werken aan een wet waarbij rekening werd gehouden met de belangen van de landbouw, de industrie en de consument. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1830-1833). Zie de vergelijking van de tarieven van de regering en van de Middenafdeling in Vandenpeereboom, Du gouvernement représentatif, dl. I, 144. In het rapport werd het als volgt geformuleerd: ‘assurer à l’intérieur la consommation de nos denrées.’ Rapport Middenafdeling Fleussu, Kamer 12 maart 1833, Moniteur Belge, 14 maart 1833. De Theux, Kamer, 13 maart 1833, Moniteur Belge, 15 maart 1833. “Loi qui rétablit les tarifs de grains et céréales en vigueur au mois d’octobre 1830”, Pasinomie. 18 maart 1833, nr. 261, 51-53.
347
DEEL 3
wist te verwerven. Lardinois was ook de enige die tijdens het debat de tarieven van de Middenafdeling op principiële gronden aanviel. Zijn argumenten liepen parallel met die van Cobden in Groot-Brittannië enige jaren later: de terugkeer naar de wetgeving van voor de Revolutie hield een stijging in van de graanprijzen en was bijgevolg nadelig voor de arbeidersklasse.32 De wet werd door de grootgrondbezitters in de Senaat bejubeld.33 Wie wel aan de alarmbel trokken, waren een aantal Antwerpse handelaars die vreesden voor de toekomst van de graanhandel.34 De wet van 1834 was dus de culminatie van de verzuchtingen van de landbouwbelangen die vijftien tot twintig jaar vroeger waren ontstaan. Het tweede element waaruit onomstotelijk bleek dat de voorstanders van de glijdende schaal protectionisten waren, is hun centrale argument ten voordele van de glijdende schaal in het debat van 1834. De initiatiefnemer van de wet, Eloy de Burdinne, vreesde dat het land zonder beschermende maatregelen met goedkoop graan overspoeld zou worden. De prijzen zouden dalen tot onder het niveau van de productiekosten. Opmerkelijk in de argumentatie van de protectionisten was de redenering vanuit de vraagzijde. Ze wezen op de positieve gevolgen van beschermende landbouwtarieven voor de nationale arbeid, de toenmalige term voor tewerkstelling. De landbouw werd van primordiaal belang geacht in het economische leven en werd beschouwd als de eerste sector van de economie. Een malaise in de landbouw ten gevolge van lage prijzen zou de hele economie treffen. De vraag naar industriële en andere producten vanuit de landbouwsector zou stilvallen, waardoor ook de bedrijvigheid in die sectoren zou verminderen. De industrie en de handel hadden er dus belang bij dat de landbouwers niet in financiële problemen geraakten. Deze redenering vanuit de vraagzijde was atypisch voor de klassieke economie en leek sterk op de argumenten van Malthus ten voordele van het agrarisch protectionisme.35 De protectionisten bleven ongevoelig voor de redenering van onder anderen Rogier, dat de prijzen laag waren wegens de 32
33 34
35
348
Lardinois, Kamer, 13 maart 1833, Moniteur Belge, 15 maart 1833. De tegenstanders hadden geen duidelijk groepsprofiel. Twee waren katholiek, twee liberaal en één unionist. Twee van hen waren arrondissementscommissaris en twee waren textielfabrikant. Twee van de tegenstemmers waren ook grootgrondbezitter blijkens hun verkiesbaarheid voor de Senaat. Interessanter zijn de vertegenwoordigde kiesarrondissementen: de tegenstemmers kwamen uit de industriële steden Luik, Verviers en Gent. Daarnaast waren er ook twee vertegenwoordigers van rurale districten: Sint-Niklaas en Marche. Het beperkte aantal tegenstemmen maakt het onmogelijk om enige trend terug te vinden. In de Senaat waren er slechts twee onthoudingen, te verklaren door het feit dat de senatoren in kwestie het debat niet hadden gevolgd. Senaat, 18 maart 1833, Moniteur Belge, 20 maart 1833. Op 18 maart 1833, op het ogenblik dus van de stemming in de Senaat, ontving minister Rogier reeds een protestbrief vanwege de Antwerpse handelaars Vandenbergh-Aerts, Claessens en Somers & Monu. Ze stelden dat de wet de Antwerpse graanhandel, die sinds 1830 opbloeide, de das omdeed. Ze vreesden dat de graanhandel opnieuw in handen van de Nederlanders zou komen. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1830-1833). Eloy de Burdinne, de Theux en Desmaisières, Kamer, 5 juni en 11 juli 1834, Moniteur Belge, 11 juni en 12 juli 1834.
De achtergrond van de éénenveertig voorstemmers in de Kamer geeft een derde en laatste argument om de wet van 1834 als protectionistisch te bestempelen.37 Uit de analyse van de stemming blijkt de steun vooral van vertegenwoordigers van het platteland en de middelgrote steden te komen. Ongeveer 82% van deze vertegenwoordigers stemden voor de wet.38 Ze kregen versterking van de vertegenwoordigers 36
37
38
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
overvloedige oogst en dat de invoerrechten bijgevolg geen invloed op de prijzen zouden hebben. Rogier stelde dat de invoer slechts een onbeduidend deel uitmaakte van de totale consumptie en de prijsvorming slechts in zeer beperkte mate beïnvloedde.36 Waarschijnlijk hebben de landbouwbelangen zich in 1834 laten leiden door het idee dat invoerrechten een oplossing waren voor hun problemen, een soort van idee-fixe sinds de continentale blokkade.
Devaux en minister Rogier, Kamer, 11 en 12 juli 1834, Moniteur Belge, 12 en 13 juli 1834. Ook het dagblad Journal d’Anvers, dat de Antwerpse handelsbelangen verwoordde, meende dat de invoerrechten weinig effect zouden hebben op de lage prijzen. Zie: Van Offelen, La lutte d’Anvers, 58-69. Uit een rondvraag van minister van Financiën Duvivier eind 1833 bij de directeurs van de directe belastingen, douane en accijnzen van de verschillende provincies bleek dat ook die ambtenaren weigerachtig stonden tegenover een verdere verhoging van de invoerrechten. Ze vonden dat de wet van 18 maart 1833 voldoende bescherming bood aan de landbouw. Bovendien waren ze van oordeel dat de lage prijzen een gevolg waren van de goede oogst en het gebrek aan afzetmarkten voor granen in het buitenland. De invoer van graan was sinds de wet van 18 maart 1833 zodanig klein dat zelfs een substantiële verhoging van de invoerrechten geen effect op de prijzen zou hebben. Brief van minister van Financiën Duvivier aan Rogier op 18 januari 1834. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1834-1839). Voor de resultaten van de analyses van de stemmingen over de graanhandelswetten in 1834, 1845, 1850, 1857 en 1873, zie bijlage. De methodologie wordt in voetnoot in dit hoofdstuk uit de doeken gedaan. De kiesarrondissementen werden ingedeeld in 1. grote steden en industriële centra, 2. arrondissementen met een middelgrote stad en 3. landelijke arrondissementen. Het criterium voor deze indeling is de tewerkstelling in grote industriële bedrijven. De economische theorie stelde immers dat zij het slachtoffer zouden zijn van de prijsstijgingen ten gevolge van een invoertarief op graan. Om familiebedrijven en bedrijven met deeltijdse arbeid uit te schakelen (ik verwacht dat zij minder snel de gevolgen van de prijsstijging op de lonen voelden) werd enkel het aantal tewerkgestelden opgenomen in bedrijven met meer dan vijfentwintig werknemers in de industrietelling van 1846. Deze telling geeft echter geen opsomming van de tewerkstelling in individuele bedrijven, maar slechts het totaal aantal werknemers en bedrijven per sector in het arrondissement. Daarom werd het gemiddelde aantal tewerkgestelden per bedrijf in de verschillende sectoren van ieder arrondissement berekend. Slechts de tewerkstelling in sectoren waarin gemiddeld meer dan vijfentwintig werknemers per bedrijf actief waren, werd in overweging genomen. Grote steden en industriële gebieden (meer dan 10.000 werknemers): Antwerpen, Bergen, Charleroi, Brussel, Gent, Luik en Verviers. Arrondissementen met een middelgrote stad (900 tot 10.000 werknemers): Aat, Brugge, Diksmuide, Doornik, Eeklo, Hoei, Ieper, Kortrijk, Leuven, Namen, Nijvel, Philippeville, Roeselare, Sint-Niklaas, Thuin, Tielt en Zennik. Landelijke arrondissementen (minder dan 900 werknemers): Aalst, Aarlen, Bastenaken, Borgworm, Dendermonde, Dinant, Hasselt, Maaseik, Marche, Mechelen, Neufchâteau, Oostende,
349
DEEL 3
van Charleroi en Gent, van wie vooral de vertegenwoordigers van Gent elke vorm van protectionisme goedkeurden in de hoop op een beschermend tarief voor hun textielindustrie. Het grootgrondbezit stemde overwegend voor de wet (72% van de verkiesbaren voor de Senaat stemden voor). Het protectionisme bleek voorts in belangrijke mate gesteund door volksvertegenwoordigers van katholieke signatuur. Ongeveer 91% van de katholieke vertegenwoordigers stemden voor. Er lijkt bij de stemming een soort partijkeurslijf gefunctioneerd te hebben. Tijdens de discussie argumenteerde de Foere nadrukkelijk met Ricardiaanse argumenten tégen het wetsontwerp, maar stemde toch voor. De Theux stelde in 1838 als regeringsleider uitdrukkelijk dat de katholieken voorstanders waren van het landbouwprotectionisme: ‘Notre système est que l’industrie nationale doit être protégée.’39 De latere katholieke minister van Binnenlandse Zaken De Decker verklaarde in 1838 dat ‘…il est naturel que, tout en favorisant l’industrie proprement dite, le Christianisme ait senti quelque préférence pour l’agriculture.’ Hij stelde vast dat de meeste bijbelse figuren landbouwers waren, terwijl steden zoals Babylon, Ninive, Tyrus en Sodoma uitpuilden van zonde.40 Hoewel er een ‘natuurlijke’ sympathie van de katholieken voor de landbouw kan hebben bestaan, werden de katholieke volksvertegenwoordigers vooral verkozen in rurale arrondissementen of arrondissementen met een middelgrote stad. Naast de katholieken stemden acht liberalen voor het landbouwprotectionisme. Zes van deze liberalen vertegenwoordigden een landelijk of semilandelijk arrondissement. Hoewel de wet het resultaat was van protectionistische verzuchtingen hadden de auteurs die de wet als een prijsstabiliserend mechanisme voorstelden, niet helemaal ongelijk. De wet van 1834 was inderdaad uitgewerkt om aan de protectionistische verzuchtingen van de landbouwbelangen tegemoet te komen, maar er moest bij de uitwerking van de wet rekening worden gehouden met de steeds terugkerende periodes van hoge prijzen. Toen de regering Huskisson in 1828 in Groot-Brittannië een glijdende schaal introduceerde werd dit idee dan ook gretig opgepikt in de Zuidelijke Nederlanden. Er werd in de wet een mechanisme ingebouwd dat de consumenten voldoening gaf door vrije invoer gecombineerd met een uitvoerverbod bij hoge prijzen. Dit mechanisme vormde natuurlijk een integraal onderdeel van de functionering van de wet, wat de interpretatie van de wet als prijsstabiliserend kracht bijzet. Dit was evenwel niet de essentie van de wet, maar veeleer een veiligheidsklep van vooral strategisch belang om het landbouwprotectionisme aanvaardbaar te maken. Dat het mechanisme om prijsstijgingen te voorkomen veeleer als een veiligheidsklep gezien moet worden dan als een prijsstabiliserend element, blijkt uit het feit dat de glijdende schaal geen fasering voorzag indien de prijzen zouden stijgen. Op een bepaald punt
39 40
350
Oudenaarde, Tongeren, Turnhout, Veurne en Virton. De arrondissementen die ten gevolge van het vredesverdrag met Nederland in 1839 werden afgestaan, zijn niet in de industrietelling van 1846 opgenomen. Maastricht en Luxemburg werden bij de middelgrote steden gevoegd, Roermond en Diekirch bij de landelijke arrondissementen. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 12-13. De Decker, “De la réligion dans ses rapports avec l’industrie”, 19-27.
Een vergelijking met Groot-Brittannië en Frankrijk levert een bijkomende manier om de wet op de glijdende schaal te evalueren. Om de Belgische tarieven op tarwe te vergelijken met de Britse en Franse moeten de specifieke tarieven (de tarieven uitgedrukt in BEF per ingevoerde eenheid) omgezet worden in ad valorem-equivalenten. In de literatuur over de Britse Corn Laws worden drie verschillende methodes gebruikt. Schlote berekende het ad valorem-equivalent door te vertrekken van de gemiddelde binnenlandse jaarprijs van tarwe. Hij koos dan zelf de toepasselijke schaal en drukte die vervolgens uit in verhouding tot de binnenlandse prijs.42 De kritiek op deze methode is dat het graan meestal pas vanuit de douaneloodsen werd vrijgegeven op het ogenblik dat de soms wekelijks schommelende tarieven het laagst waren. Williamson probeerde de Britse binnenlandse prijs te vergelijken met de wereldprijs. Hij gebruikte hiervoor de prijzen op de belangrijke Pruisische exportmarkt. Indien de transportkosten gekend zijn, is het mogelijk de reële protectie te achterhalen.43 Die methode is evenwel problematisch omdat van 1832 tot en met 1838 de invoerrechten vrijwel prohibitief waren. De Britse prijs werd dus gevormd door het binnenlandse spel van vraag en aanbod. Een derde mogelijkheid is om gebruik te maken van de ratio van de inkomsten uit douanerechten en de waarde van de invoer. De methode werd uitgewerkt door Nye om de protectie van de globale Britse en Franse economie te berekenen.44 Sharp gebruikte de methode van Nye om het ad valorem-equivalent bij tarwe in Groot-Brittannië te berekenen.45
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
werd de uitvoer zonder meer verboden. Nog een ander element wijst in deze richting. Toen het rapport over het wetsvoorstel van Eloy de Burdinne lang op zich liet wachten en de prijzen bleven dalen, verloor de Burdinne zijn geduld en diende hij een tweede wetsvoorstel in. Hierin liet hij alle prijsstabiliserende elementen vallen en vroeg de onmiddellijke afkondiging van hoge invoerrechten.41
De laatste methode is het meest aangewezen. Vanaf 1850 is het mogelijk om ze op de Belgische casus toe te passen. De douane-inkomsten uit de invoer van tarwe werden immers vanaf dat jaar opgenomen in de statistieken, de Tableau général du commerce avec les pays étrangers. Vóór 1850 zijn deze gegevens helaas niet beschikbaar. Om die periode te bestuderen is de methode van Williamson evenmin bruikbaar. In de tweede 41
42 43 44 45
Eloy de Burdinne, Kamer, 5 juni 1834, Moniteur Belge, 17 juni 1834. Dit wetsvoorstel werd nooit besproken omdat de Middenafdeling ondertussen haar eigen wetsontwerp indiende. De discussie in het Parlement ging over het eerste wetsvoorstel van de Burdinne en over dat van de Middenafdeling. Schlote, British Overseas Trade from 1700 to the 1930s, 61. Williamson, “The Impact of the Corn Laws Just Prior to Repeal”, 123-156. Nye, “The Myth of Free-Trade Britain and Fortress France”, 23-46. Sharp, 1846 and All That, 15-19. In jaren waarin invoer verboden was, komt de methode in de problemen omdat er dan geen douane-inkomsten waren. Irwin, “Free Trade and Protection in Nineteenth-Century Britain and France Revisited”, 146-152. Dit was in Groot-Brittannië voor tarwe echter nooit het geval tussen 1828 en 1846.
351
DEEL 3
helft van 1834 en in 1835 waren de invoerrechten zeer hoog terwijl de prijzen laag bleven. De invoer bleef beperkt. Het is dus gerechtvaardigd te stellen dat de lage prijzen van die jaren een gevolg waren van de prijsvorming op de binnenlandse markt. Voorts was de glijdende schaal niet van kracht in 1839-1840 en 1845-1850 wegens uitzonderingswetten. De methode van Schlote blijkt voor de Belgische casus de enige mogelijke.46 De toepassing ervan is trouwens veel minder problematisch dan voor Groot-Brittannië. De Belgische glijdende schaal kende immers maar enkele zeer brede trappen (zie tabel 3). Boven 20 BEF per hectoliter was de invoer vrij. Tussen 15 en 20 BEF werd er een invoerrecht van 3,75 BEF geheven. Onder 15 BEF zakte de prijs maar zelden na 1836. Het aantal veranderingen van invoerrecht per jaar was daarmee beperkt. Bovendien reageerde de Belgische schaal niet snel. Pas na twee opeenvolgende weken waarbij de prijs zich boven of onder een bepaalde drempel bevond, kon de regering het toepasselijke tarief afkondigen. Dan duurde het nog een week voordat dit tarief van kracht werd. De ad valorem-equivalenten bekomen volgens de methode van Schlote, leveren de volgende resultaten: de invoer van tarwe was vrijwel het hele jaar door vrij in 18391840, 1842 en 1845-1847. In de overige jaren tussen 1836 en 1845 schommelden de ad valorem-equivalenten tussen 15 en 20%. In de tweede helft van 1834 en in 1835 echter bedroegen ze ongeveer 40%.47 Omdat de binnenlandse prijzen toen bijzonder laag waren, bleef gedurende een groot deel van het jaar het hoogste tarief van 7,5 BEF van kracht.48 De vergelijking met Groot-Brittannië is moeilijk omdat de resultaten van de verschillende Britse onderzoeken ver uit elkaar liggen. Volgens Schlote bedroeg het gemiddelde ad valorem-equivalent tussen 1828 en 1845, met uitzondering van de jaren 1834-1836, ongeveer 38%. De jaren 1834-1836 vormden een uitschieter met equivalenten van 80 tot 120%. Sharp hield het in dezelfde periode, ook weer met uitzondering van de jaren 1834-1836, op gemiddeld 20%. In de jaren 1834-1836 berekende Sharp een gemiddelde van 60%.49 De Franse tarweproductie 46 47
48
49
352
De gegevens voor de oefening komen uit: Gadisseur, Histoire quantitative et développement de la Belgique, vol. IV, 1a (1990) en Degrève, Le commerce extérieur de la Belgique (1982). Dit stemt overeen met de berekeningen die Briavoinne in 1839 maakte. Op basis van een vergelijking van de tarieven met het binnenlandse prijspeil schatte hij dat de tarieven van 1834 in de praktijk neerkwamen op een tarief van 15% tot 20% ad valorem, net iets lager dan het Franse tarief en veel lager dan het Britse. Briavoinne, De l’industrie en Belgique, dl. II, 33. De protectiegraad van landbouwproducten lag met deze percentages gevoelig hoger dan de gemiddelde protectiegraad van de Belgische economie, die tussen 1830 en 1850 rond 5% schommelde (ad valorem-equivalent = totale douane-inkomsten/totale waarde van de ingevoerde producten). Degrève, Le commerce extérieur de la Belgique, 39-40. De Belgische douanewetgeving hield nog tot 1844 vast aan de liberale Nederlandse tarieven van 1822; de graanwet van 1834 vormde hierop een uitzondering. Pas met de invoering van de wet van de differentiële rechten in 1844 werd het Belgische handelsbeleid in zijn geheel in een protectionistische richting gestuurd. Hymans, Frère-Orban, dl. I, 361. De gegevens van Sharp liggen aan de lage kant in vergelijking met die van de andere auteurs. De resultaten van de berekeningen van Williamson en Schlote liggen in dezelfde lijn.
Het is nu de vraag of er in het debat van 1834 al uitgesproken voorstanders van vrijhandel aanwezig waren en wat hun houding tegenover de glijdende schaal was. De tegenstanders in de Kamer waren met hun negentien stemmen in de minderheid.51 In tegenstelling tot de protectionisten vertegenwoordigden ze overwegend de grote steden en industriële arrondissementen (Antwerpen, Bergen, Brussel, Luik, Verviers, maar niet Gent en Charleroi). Verder waren er zeven vertegenwoordigers van middelgrote steden en plattelandsdistricten, op één kamerlid na allemaal liberalen. Ook een aantal grootgrondbezitters stemden tegen het landbouwprotectionisme (28% van de verkiesbaren voor de Senaat stemden tegen). De meerderheid van de tegenstanders waren liberalen (62% van de liberalen stemden tegen). Daarnaast stemden nog drie katholieken en drie unionisten tegen de wet. Het standpunt van zowel de voor- als tegenstanders werd dus in belangrijke mate ingegeven door de tegengestelde belangen van stad en platteland. De tegenstanders van de wet gebruikten een aantal typisch klassiek economische argumenten. Meermaals werd de opmerking gemaakt dat bescherming van de landbouw synoniem was met duurder brood. Een aantal volksvertegenwoordigers maakten gretig gebruik van het Ricardiaanse argument dat de prijsstijging ten gevolge van de invoerrechten niet aan de landbouwers, maar aan de grootgrondbezitters ten goede zou komen via de stijging van de pachten.52 Toch kunnen niet alle tegenstanders van de wet als vrijhandelaars beschouwd worden. Meer bepaald de vertegenwoordigers van de Antwerpse haven verklaarden zich niet principieel tegen bescherming van de landbouw. Ze tekenden enkel verzet aan tegen de graduele invoerrechten. Ze waren vooral bekommerd om de voortdurende
50
51 52
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
kon tussen 1820 en 1850 in normale jaren rekenen op een protectiegraad van 20%. In sommige jaren schoten de tarieven wel omhoog tot een protectiegraad van meer dan 80%.50 Als besluit kan ik stellen dat de bescherming die de Belgische glijdende schaal bood over het algemeen in de lijn lag van de Franse en de Britse protectionistische wetgeving. Er waren echter twee grote verschillen. Ten eerste waren de pieken in de Belgische graanwet gematigder dan de ronduit prohibitionistische piektarieven van Frankrijk en Groot-Brittannië. Ten tweede was de invoer in België gedurende verschillende jaren volledig vrij, door de gewone werking van de wet van 1834 dan wel door een gelegenheidswet.
Nye, “The Myth of Free-Trade Britain and Fortress France”, 23-46. Het cijfer dat Nye voor Frankrijk gaf lijkt vrij laag, maar dat is bedrieglijk want Frankrijk hanteerde een glijdende schaal met een invoerverbod bij zeer hoge graanprijzen. Dit kwam op bepaalde ogenblikken neer op een absolute graad van protectie. Kamer, 21 juli 1834, Moniteur Belge, 22 juli 1834. Meeus, Lardinois en de Foere, Kamer, 10, 11, 12 en 15 juli 1834, Moniteur Belge, 11, 12, 13 en 16 juli 1834.
353
DEEL 3
wijzigingen in de invoerrechten die het moeilijk maakten om met enige zekerheid de winstperspectieven van bestellingen in het buitenland in te schatten.53 De wet van de glijdende schaal werd uitgewerkt in het Parlement, zeer tegen de zin van de regering Lebeau-Rogier. Bovendien zaten Leopold I en de regering in dit dossier niet op dezelfde golflengte. Leopold I liet de regering bij monde van zijn secretaris, Jules Van Praet, in augustus 1833 weten dat ze aandacht moest hebben voor de dalende graanprijzen: ‘Dans un pays … qui produit les meilleurs qualités de blé et bien au-delà de ce que réclame la consommation, les considérations qui se rattachent au tarif des céréales méritent toute la sollicitude du gouvernement.’ Leopold I stelde voor om de prijsdalingen sinds de oogst van 1832 tegen te gaan met een invoerrecht: ‘le Roi propose de présenter aux chambres une échelle proportionnelle de droits pour leur importation.’54 In tegenstelling tot in 1833 werd het standpunt van de regering bij de bespreking en de stemming van de glijdende-schaalwet nu wel duidelijk. Rogier had eind 1833-begin 1834 overleg gepleegd met zijn ministers en de adviesorganen geconsulteerd.55 Zowel Lebeau als Rogier stemden tegen en de regering diende enkele dagen later haar ontslag in. De reden van het ontslag is tot op zekere hoogte in mysterie gehuld. De regering maakte de reden van haar ontslag niet openbaar. In het Parlement deden verschillende geruchten de ronde. Volgens de traditionele interpre-
53
54
55
354
Quirini en Smits, Kamer, 11 en 12 juli 1834, Moniteur Belge, 12 en 13 juli 1834. Van Offelen ging er in zijn onderzoek van uit dat de Antwerpse vertegenwoordiging in de Kamer zich verzette tegen landbouwprotectie. Dit komt niet overeen met het stemgedrag van de Antwerpse vertegenwoordigers. Hun voornaamste bekommernis was een stabiel handelsregime dat een langetermijnplanning mogelijk maakte. Van Offelen, La lutte d’Anvers, 2-3. Het is veelzeggend dat de Antwerpse vertegenwoordiger en graanhandelaar Osy aan de basis lag van een wet die de vrije doorvoer (bemoeilijkt door het uitvoerverbod van 21 oktober 1830) mogelijk maakte in 1832. “Loi relative au transit des grains et farines”, Pasinomie. 1 mei 1832, 315. Het jaar nadien opteerde hij expliciet voor het protectionisme tijdens de stemming om de oude Nederlandse tarieven opnieuw in te voeren. Zijn enige duidelijke bekommernis waren stabiele invoerrechten. De Antwerpse Kamer van Koophandel stelde in 1833 ook al dat stabiliteit de grootste bekommernis was voor de graanhandel. Brief van de Antwerpse Kamer van Koophandel aan minister Rogier, 14 maart 1833. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1830-1833). Brief van Jules Van Praet aan minister Rogier, 5 augustus 1833. Algemeen Rijksarchief, Papiers Charles Rogier, nr. 104. Een kopie van de brief is terug te vinden in het Koninklijk Archief, Fonds Leopold I, Archief van het kabinet van Leopold I, nr. 168/32. Leopold I bemoeide zich actief met de graankwestie. Op 9 juli 1833 stuurde Van Praet een gelijkaardige brief naar minister van Financiën Duvivier. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2296 (1830-1833). Zie het dossier 2296 (1834-1839) in het Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Kamers van Koophandel, de Provinciale Landbouwcommissies en de administratie van Financiën werden geraadpleegd. De meeste waren voorstanders van het voorstel van Eloy de Burdinne of een variant hierop. Verviers sprak zich uit tegen het wetsvoorstel en vroeg de invoer volledig vrij te maken. Brief aan minister Rogier, 12 maart 1834. Het Antwerpse standpunt is bekend.
De regering was echter wel degelijk in de minderheid gesteld in de kwestie van de graanwet en dit lag wellicht mee aan de basis van het ontslag van de regering. In 1850 immers stelde Eloy de Burdinne dat ‘La loi de 1834 fut votée par les deux chambres; pour être exécutoire, elle devait être sanctionnée par le Roi et contre-signée par les ministres qui se sont refusés à la contre-signer, et il en est résulté que le ministère d’alors a dû se retirer.’57 De wet van de glijdende schaal werd inderdaad niet ondertekend door Lebeau of Rogier, maar door waarnemend minister Félix de Mérode. Rogier weigerde de wet te ondertekenen. In de minuten van de correspondentie van het kabinet van Binnenlandse Zaken staat op datum van 27 juli 1834 over de wet van de glijdende schaal: ‘Renvoyé ce projet sans contreseing.’58 Rogier schreef over de gebeurtenissen in zijn Notes et Souvenirs de opmerking: ‘Fin du ministère – Laissez aller.’59 De interpretatie van deze merkwaardige woorden voegde hij er niet aan toe. Lebeau wees er in zijn Souvenirs wel op dat het geval Evain de relatie tussen Leopold enerzijds en Rogier en Lebeau anderzijds verzuurde. Laatstgenoemden voelden zich niet meer gesteund toen bovendien bleek dat Leopold achter hun rug met de katholieken de Muelenaere en de Theux overleg pleegde.60 Toch blijft de vraag of er geen verband bestaat met de graanwet. Rogier weigerde de wet te ondertekenen op 27 juli 1834, dus vóór de regering haar ontslag op 1 augustus aankondigde. Bovendien was er een fundamenteel meningsverschil tussen Leopold, die de glijdende schaal steunde, en de regering, die een afwijzende houding aannam.
1.2
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
tatie zou er een persoonlijke tegenstelling zijn ontstaan tussen minister van Oorlog Evain enerzijds en Rogier en Lebeau anderzijds. Leopold I bleef Evain steunen zodat Lebeau en Rogier zich verplicht voelden ontslag te nemen. Theo Luykx vermeldde in zijn overzicht van de Belgische politieke geschiedenis dat het kabinet aftrad zonder in de minderheid te zijn gesteld.56
De zwanenzang van het landbouwprotectionisme, 1839-1845
De jaren 1839-1845 werden gekenmerkt door twee enigszins tegenstrijdige ontwikkelingen. De glijdende schaal van 1834 bleek door allerlei omstandigheden niet goed te functioneren. Buiten het Parlement kwam een discussie op gang over de wenselijkheid ervan. Ondanks de problemen en tegenkantingen werd de wet in 1845 nog verstrengd. In het midden van de jaren 1840 kende het protectionisme in België zijn hoogtepunt toen naast de glijdende schaal de wet van de differentiële rechten werd uitgevaardigd om de industriële productie en de scheepvaart te beschermen. Vlak nadien werd de glijdende schaal onder druk van de aardappelcrisis opgeschort. Ze 56 57 58 59 60
Luykx, Politieke geschiedenis van België, dl. I, 77. Luykx baseerde zich daarvoor op de interpretatie van de biograaf van Rogier, Ernest Discailles. Eloy de Burdinne, Parlementaire Handelingen, Senaat, 19 februari 1850, 167. Algemeen Rijksarchief, Papiers Charles Rogier, nr. 85. Discailles, Charles Rogier, dl. II, 378. Lebeau, Souvenirs personnels (1824-1841) et correspondance diplomatique, 192-193.
355
DEEL 3
werd nadien nooit opnieuw ingevoerd. De afschaffing van de graanwet in Groot-Brittannië beroerde ook in België de geesten. Het systeem van de glijdende schaal bleek vrij snel onhoudbaar om drie redenen. Ten eerste werd de wet vanaf 1839 bijna voortdurend opgeschort - zoals uit het vorige hoofdstuk is gebleken - uit moreel-economische overwegingen. De wetgever greep in om de voedselbevoorrading veilig te stellen en om tegemoet te komen aan de publieke opinie zoals tijdens het katoenoproer van 1839. Van december 1841 tot augustus 1843 werd om gelijkaardige redenen de uitvoer van aardappelen verboden.61 Deze maatregelen waren een teken van de spanningen op de voedselmarkt. Ook de voedselcrisis van 1845-1848 en de landbouwtelling van 1846 maakten deze spanning voor een groot deel van de parlementsleden duidelijk. In de tweede plaats bleken de schalen van rogge en tarwe niet goed op elkaar afgestemd. Op verschillende ogenblikken steeg de prijs van tarwe tot het punt waarop de invoer vrij en de uitvoer verboden werd. Rogge bleef ondertussen onderworpen aan invoerrechten. Vanaf december 1842 kreeg de regering een volmacht om de invoerrechten van rogge op te schorten zodra de invoer van tarwe vrij werd. Ze behield die volmacht tot 31 december 1844 en maakte er daadwerkelijk gebruik van zodra de prijs van rogge 13 BEF of meer per hectoliter bedroeg.62 Het derde probleem werd gesignaleerd door de Antwerpse pers en de Kamer van Koophandel. Door de grote onzekerheid over de geldende tarieven werd iedere bestelling op buitenlandse graanmarkten een risico: ‘La loi de 1834 a donc anéanti le commerce des grains.’63 Het dagblad Le Précurseur klaagde op 29 december 1843 dat de grote sprongen van de invoertarieven de internationale handel verstoorden. De Kamer van Koophandel wees erop dat de Antwerpse belangen het best gediend zouden zijn met een gematigd vast invoerrecht.64 De discussie over de fundamentele principes van het graanhandelsbeleid werd voorlopig enkel buiten het Parlement gevoerd. Vanaf 1839 viel de Antwerpse Kamer van Koophandel in haar jaarlijks rapport de graanwet aan. Was het toeval dat dit samenviel met het begin van de agitatie van de Anti-Corn Law League in Groot-Brittannië in 1838-1839? Vanaf 1841 verwees de Antwerpse Kamer in ieder geval expliciet naar de
61
62
63
64
356
“Loi qui prohibe l’exportation des pommes de terre et de leurs fécules”, Pasinomie. 6 december 1841, nr. 1079, 720; “Loi qui prohibe la sortie des pommes de terre et de leurs fécules”, Pasinomie. 23 september 1842, nr. 808, 463 en “Arrêté royal qui prohibe la sortie des pommes de terre et de leurs fécules”, Pasinomie. 23 september 1842, nr. 809, 463. “Loi sur l’entrée de l’orge et du seigle”, Pasinomie. 25 december 1842, nr. 1091, 597-599 en “Loi sur l’entrée de l’orge et du seigle”, Pasinomie. 29 december 1843, nr. 928, 627-628. Uitvoeringsbesluit: “Arrêté royal qui déclare le seigle exempt de tout droit à l’entrée du royaume, à dater du 1er janvier 1843”, Pasinomie. 25 december 1842, nr. 1092, 600. Citaat van de vertegenwoordiger van de Kamer van Koophandel van Antwerpen op een overleg van de regering met de vertegenwoordigers van de Kamers van Koophandel in Brussel, 28-29 september 1840. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2317 II. Zie: Van Offelen, La lutte d’Anvers, 127-128.
65
66
67
68
69
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
Britse agitatie.65 De Vervierse Kamer van Koophandel sprak zich in 1840 nogmaals uit voor ten minste een daling van de invoerrechten op graan.66 Het protectionistische kamp begon stilaan zijn standpunt theoretisch te onderbouwen. De conservatieve Revue de Bruxelles nam de verdediging op zich. In 1837 deed een anonieme auteur de Britse glijdende schaal van de regering Huskisson uit 1828 uit de doeken als apologie van het Belgische stelsel.67 In 1841 en 1842 werd de nationalistische economische theorie van Friedrich List uitvoerig uiteengezet als legitimatie van het protectionisme.68 In 1843 verschenen de Belgische politieke economisten voor het eerst op de politieke scène. Ducpétiaux publiceerde rapporten over de levensomstandigheden van de arbeiders in de steenkoolmijnen en over de vaak rampzalige situatie van arbeiderskinderen. Eén van zijn beleidsaanbevelingen in Le paupérisme en Belgique was de stap naar vrijhandel met het oog op de verbetering van het lot van de arbeiders.69 Ook Arrivabene mengde zich in het debat. In 1833 had hij op last van de Britse commissie die de wijziging aan de Poor Laws voorbereidde, een studie voorgesteld van het Brabantse dorp Gaasbeek. In 1844-1845 gaf hij dit werk opnieuw uit, aangevuld met beleidsaanbevelingen. Hij richtte de aanbevelingen in briefvorm aan de Biolley, een Vervierse senator die zich tegen het landbouwprotectionisme afzette. Arrivabene argumenteerde dat de hele mensheid onmogelijk in rijkdom kon leven, maar dat via een aantal maatregelen ‘on pourrait parvenir à rendre l’aisance plus générale, la pauvreté plus supportable, et à faire que la misère ne fût plus qu’un cas exceptionnel.’ Hij betoogde dat de hoge graanprijzen een ramp waren voor de bevolking, ook de plattelandsbevolking. Bovendien hielden ze een gevaar in voor de openbare orde. Hij wilde het pro-
De Kamer van Koophandel gebruikte daarbij twee argumenten: de Belgische graanproductie was onvoldoende om de bevolking te voeden en de invoer was veel te klein om een prijsverlagende invloed uit te oefenen. Van Offelen, La lutte d’Anvers, 131-134. In 1843 werd een nota gepubliceerd over de graanwet: “Changements à la loi sur les grains”, in: Exposé de la situation administrative de la province d’Anvers, 1843, 283-297. De nota werd later als brochure gepubliceerd onder de naam: Adresse de la Chambre de commerce d’Anvers à la Chambre des représentants, concernant le projet de loi sur les céréales (1845). Reactie van Clavereau, vertegenwoordiger van de Kamer van Koophandel van Verviers, op de vraag van minister van Binnenlandse Zaken Liedts of de landbouw te zeer bevoordeeld werd tegenover de andere takken van de economie. Conclaaf van de vertegenwoordigers van de Kamers van Koophandel in Brussel, 28-29 september 1840. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 2317 II. De auteur ondertekende zijn artikel met de initialen N.B. Het zou kunnen gaan om Natalis Briavoinne die enkele jaren voordien een boek had gepubliceerd over de Belgische economie. N.B. “Réforme de la législation des douanes en Angleterre. Système Huskisson”, 1-33. “Système national de l’économie politique par le docteur List”, Revue de Bruxelles. Nieuwe serie deel I(1841), 213-237 en 399-413 en nieuwe serie deel II(1842), 31-44 en 183-200. De anonieme recensent was zich niet bewust van het feit dat ook List geen basis verschafte voor het agrarisch protectionisme. Ducpétiaux, De la condition des ouvriers mineurs (1843); Ducpétiaux, De la condition physique et morale des jeunes ouvriers (1843) en Ducpétiaux, Le paupérisme en Belgique, 60-63.
357
DEEL 3
bleem oplossen door de binnenlandse productie te bevorderen en de invoer zoveel mogelijk vrij te laten.70 De discussie over de graanrechten vond geen weerklank in het Parlement omdat de meerderheid van de kamerleden aan de glijdende schaal bleef vasthouden.71 Op 19 december 1840 legde bijvoorbeeld de liberale minister Liedts een wetsontwerp neer om de graanwet in liberale zin te hervormen. Hij stelde zijn wetsontwerp voor als een verfijning van de glijdende schaal. Om grote sprongen in de tarieven te voorkomen, wilde hij voor tarwe en rogge respectievelijk elf en negen trappen hanteren in plaats van vijf. Het ontwerp hield echter ook een verlaging in van de douanetarieven. Zijn hoogste invoertarief was 5 BEF per 100 kg tegen 7,5 in de wet van 1834. De invoer werd vrij vanaf 17 BEF. In de wet van de glijdende schaal gebeurde dit pas bij 20 BEF, wat een grotere garantie bood aan de landbouwbelangen. Liedts meende dat de graanhandel vergemakkelijkt moest worden omdat de Belgische landbouw onvoldoende produceerde voor de toenemende bevolking.72 Het ontwerp strandde al in de Middenafdeling. In 1842 herzag de Britse regering onder leiding van Robert Peel haar glijdende schaal. De uitbreiding van het aantal schalen moest een oplossing bieden voor het probleem van de bruuske tariefwijzigingen. Ook minister Nothomb wilde met zijn wetsontwerp van 28 november 1843 de Belgische glijdende schaal verfijnen. Zijn voorstel wijzigde ogenschijnlijk weinig aan de wet van 1834. Net zoals in die wet voorzag hij vrije invoer van tarwe vanaf 20 BEF per hectoliter (vanaf 24 BEF gold ook een uitvoerverbod) en een invoerverbod bij een prijs onder 12 BEF. Het enige verschil was dat Nothomb elf schalen voor tarwe en negen voor rogge voorstelde. Voor tarwe voorzag het wetsontwerp bij iedere prijsdaling van 1 BEF een stijging van het invoerrecht met 1,1 BEF 70
71
72
358
Arrivabene, Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges (1845). Het onderzoek in Gaasbeek werd origineel gepubliceerd in de akten van het Britse Parlement. In België werd het voor het eerst gepubliceerd in 1834 in het vierde deel van de Recueil encyclopédique Belge. In 1844 werd het ook gepubliceerd in de Revue Nationale de Belgique: “Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges et sur quelques mesures pour l’améliorer, lettre adressée à M. le vicomte Biolley, sénateur, par J. Arrivabene. Bruxelles”, 181-192. Sinds 1839 bestond er wel een uitzonderingsregime voor gerst. De bierbrouwerijen tekenden verzet aan tegen de invoerrechten op dit gewas dat volgens hen onvoldoende werd geproduceerd en verkregen een uitzonderingsstatuut. Het invoerrecht werd verlaagd van 1,4 BEF per 100 kg tot 0,4. De maatregel bleef van kracht van begin 1840 tot eind 1845. Zie: “Loi qui permet temporairement l’entrée de l’orge”, Pasinomie. 26 december 1839, nr. 884, 319-320; “Loi qui proroge celle du 26 décembre 1839”, Pasinomie. 28 december 1840, nr. 1067, 462; “Loi qui proroge les dispositions de la loi du 25 décembre 1840, relative à l’entrée et à la sortie de l’orge”, Pasinomie. 6 december 1841, nr. 1078, 720; “Loi sur l’entrée de l’orge et du seigle”, Pasinomie. 25 december 1842, nr. 1091, 597-599 en “Loi sur l’entrée de l’orge et du seigle”, Pasinomie. 29 december 1843, nr. 928, 627-628. “Exposé des motifs à l’appui du projet de loi sur les céréales, présenté par M. le ministre de l’intérieur”, Kamer, 19 december 1840, Moniteur Belge, 12 januari 1841.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
per 100 kg. Het laagste invoerrecht was 0,6 BEF en het hoogste 8,3 BEF. Tussen het prijspeil van 17 en 20 BEF en tussen 13 en 15 BEF was het invoerrecht lager dan datgene wat de wet van 1834 voorzag. Het lag hoger tussen 15 en 17 BEF en van 12 tot 13 BEF.73 Naast meer graduele invoerrechten wou Nothomb blijkbaar ook een tersluikse verlaging van de tarieven doorvoeren. De meeste tarieven in zijn ontwerp waren immers lager dan in de wet van 1834. Hij was één van de weinige katholieken die tegen de wet van de glijdende schaal hadden gestemd. Ernest Vandenpeereboom schreef later dat Nothomb inderdaad de tarieven wilde verlagen. Volgens Vandenpeereboom trok Nothomb zijn wetsontwerp op 31 oktober 1844 in omdat hij vreesde zijn ‘majorité mixte’ te verliezen naar aanleiding van de bespreking van het ontwerp.74 De meerderheid in het Parlement was nog niet te vinden voor een versoepeling van het landbouwprotectionisme, integendeel. Het Belgische protectionisme kende zijn hoogtepunt in de jaren 1844-1845. In 1844 werd de wet van de differentiële rechten goedgekeurd. Schepen die onder de Belgische vlag voeren, werden onderworpen aan lagere invoerrechten om de groei van de Belgische handelsvloot te bevorderen. Invoer die rechtstreeks arriveerde uit het land van herkomst werd minder zwaar belast dan invoer via tussenpersonen met een andere nationaliteit. Het idee was dat bij rechtstreekse handel een lading Belgische producten als retourvracht kon worden meegenomen. Op deze manier moest de wet de producenten nieuwe afzetmarkten garanderen. De invoerrechten waren ook hoger dan in de oude handelswetgeving om een gunstiger uitgangspositie te bekomen bij het onderhandelen over handelsverdragen.75 In het verlengde van de wet van de differentiële rechten werd een wetsvoorstel ingediend om de graanwet van 1834 te verstrengen.76 In 1844 bereikten de graanprijzen hun laagste peil sinds 1837, wat aanleiding gaf tot de vraag om de invoerrechten te verhogen.77 Berekeningen die in de schoot van het Ministerie van Binnenlandse Zaken werden uitgevoerd, concludeerden bovendien dat België meer dan genoeg tarwe en rogge produceerde om de bevolking te voeden.78 73 74 75 76
77 78
“Exposé des motifs. Céréales. Projet de loi portant rectification à la loi du 31 juillet 1843”, Kamer, 28 november 1843, Moniteur Belge, 11 december 1843. Vandenpeereboom, Du gouvernement représentatif en Belgique, dl. II, 142. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 31-45. Daarnaast diende senator de Coppens een wetsvoorstel in om invoerquota op te leggen. In de wet van 1834 werd de invoer vrijgesteld van rechten als de binnenlandse prijs boven 20 BEF per hectoliter steeg. De Coppens stelde voor om de hoeveelheid graan vrijgesteld van invoerrechten te beperken tot 1 miljoen kg tarwe tussen 20 en 21 BEF, 2 miljoen tussen 21 en 22 BEF en 3 miljoen tussen 22 en 23 BEF. Voor rogge werkte hij een gelijkaardig systeem uit. Het werd niet behandeld. Parlementaire Handelingen, Senaat, 4 februari 1845, 681-682. Heroes maakt gewag van verschillende petities. Heroes, Landbouwpolitiek in België, 69. Nota met gedetailleerde berekeningen van 9 februari 1844 gericht aan minister van Binnenlandse Zaken Nothomb vanwege een hoge ambtenaar van zijn administratie. De nota maakte gewag van een overschot in 1843 van 2,9 miljoen hectoliter op een oogst van 9,6 miljoen hectoliter. Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dossier 4067 I Agriculture 1832-1875.
359
DEEL 3
Op 15 februari 1845 diende Eloy de Burdinne opnieuw een wetsvoorstel in, ditmaal uit naam van éénentwintig volksvertegenwoordigers. Het kreeg al snel de bijnaam loi de famine vanwege het prohibitieve karakter.79 Alle éénentwintig volksvertegenwoordigers waren verkozen in rurale arrondissementen of arrondissementen met een middelgrote stad. Slechts één lid van de groep was verkozen in een industrieel district, met name Charleroi. Vooral West-Vlaanderen was goed vertegenwoordigd met tien ondertekenaars. Het initiatief ging dus uit van vertegenwoordigers van het platteland. Hun politieke kleur was minder uitgesproken. Zes van de éénentwintig waren liberaal, vijftien katholiek. Het wetsvoorstel breidde het aantal schalen gevoelig uit. Bij een prijswijziging van één BEF werd een ander tarief van kracht. Zo kwam het voorstel tegemoet aan een eerste probleem, met name de bruuske sprongen in de tarieven. De tarieven voor rogge werden gekoppeld aan de tarweprijs zodat ook het tweede probleem werd opgelost. Ook voor een aantal andere graansoorten (gerst en haver) werd een glijdende schaal voorzien. De invoer van tarwe werd pas vrij gemaakt op het ogenblik dat de binnenlandse prijs 23 BEF per hectoliter overschreed (er werd dan evenwel nog steeds een invoerrecht van 0,32 BEF per 100 kg geheven). Het wetsvoorstel wilde de landbouw een binnenlandse prijs garanderen die 3 BEF hoger lag dan in de wet van 1834. Ook de invoerrechten lagen een stuk hoger. Indien de binnenlandse prijs van tarwe tussen 19 en 20 BEF lag, werd een invoerrecht van 6,1 BEF per 100 kg geheven. In de wet van 1834 was dat slechts 3,75 BEF. Bij iedere prijsdaling met 1 BEF steeg het invoerrecht met 1,9 BEF per 100 kg. Op het ogenblik dat tarwe tussen 13 en 14 BEF kostte was het invoerrecht al opgelopen tot 17,5 BEF per 100 kg, tegenover 7,5 BEF in de wet van 1834. De éénentwintig introduceerden in het voorstel bovendien een element uit de wet van de differentiële rechten: de hoger opgesomde invoerrechten zouden enkel geldig zijn voor invoer op schepen die voeren onder de Belgische vlag. Voor buitenlandse schepen én voor invoer over land, rivieren en kanalen werd het invoerrecht nog extra verhoogd met 1,6 BEF per 100 kg.80 Het wetsvoorstel ‘marque le point culminant du mouvement protectioniste’ volgens de historicus Jacquemyns.81 In een gepubliceerde brief gericht aan Arrivabene uit maart 1845 reageerde Charles de Brouckère op het voorstel van de éénentwintig. Hij stelde dat het wetsvoorstel van Eloy de Burdinne tot een stijging van de tarweprijs zou leiden. Dit zou vervolgens via een stijging van de pachten alleen de grondbezitters 79
80
81
360
Het gaat om de Garcia, de Haerne, de Muelenaere, Deprey, de Renesse, de Roo, E. de Smet, de Theux, Dumont, Dumortier, Eloy de Burdinne, Huveners, Maertens, Morel-Danheel, Pirson, Simons, Rodenbach, Thienpont, Van Cutsem, Van den Eynde en Wallaert. Zie de bespreking van de loi de famine in Vandenpeereboom, Du gouvernement représentatif en Belgique, dl. II, 143-148. De invoerrechten in het wetsvoorstel van de éénentwintig waren uitgedrukt in BEF per hectoliter. Omdat alle rechten in dit boek zijn uitgedrukt in BEF per 100 kg werden de tarieven omgerekend naar BEF per 100 kg naar rato van 78 kg per hectoliter. Zie Van Offelen, La lutte d’Anvers, 145-148. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres, 269.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
ten goede komen.82 Ook dit wetsvoorstel werd nooit besproken. Uiteindelijk keurde het Parlement in mei 1845 een wetsontwerp goed dat door de Commissie van Binnenlandse Zaken van de Senaat was uitgewerkt en door de Middenafdeling van de Kamer lichtjes werd aangepast. De wet liet de glijdende schaal van 1834 ongewijzigd maar voegde twee schalen toe boven de drempel van 20 BEF, het ogenblik waarop de invoer normaal gezien vrij werd. In de nieuwe wet werd de invoer pas vrij vanaf 24 BEF. Tussen 20 en 22 BEF werd een invoerrecht geheven van 1,25 BEF per 100 kg, tussen 22 en 24 BEF een recht van 0,3 BEF. De wet van 16 mei 1845 was bijgevolg bedoeld om de landbouw een hogere prijs te garanderen.83 De éénentwintig ondertekenaars van het voorstel van de Burdinne steunden, nadat ze hun teleurstelling hadden geuit, het ontwerp van de Middenafdeling.84 Bij de eindstemming waren er zesenveertig volksvertegenwoordigers voor de wet terwijl vijfentwintig tegenstemden. De machtsverhouding tussen protectionisten en vrijhandelaars was ongeveer dezelfde als in 1834.85 Jacques Van Offelen merkte op dat ‘Les grands partis - libéral et catholique - ... ne conservèrent généralement pas une cohésion absolue en présence des questions d’intérêt matériel.’86 Van Offelen heeft gelijk wanneer hij stelt dat de liberalen inzake het graanhandelsbeleid weinig cohesie vertoonden. De meeste katholieken daarentegen zaten in deze materie wel op dezelfde golflengte. Ze keurden op enkele uitzonderingen na de wet van 16 mei 1845 goed (90% van de katholieken stemde voor). De politici van liberale strekking stemden veeleer tegen, al waren er meer dissidenten dan bij de katholieken. Ongeveer 30% van de liberalen stemde voor het protectionisme. In 1834 was dat nog 38%. De daling van de liberale steun is eventueel te verklaren door politieke tegenstellingen. Mogelijk keurde een aantal liberalen de wet af als teken van oppositie. Het unionistische ministerie Nothomb kreeg steeds minder steun van de liberale fractie in de Kamer. In januari 1845 vroegen tweeëntwintig voornamelijk liberale parlementsleden de ontbinding van de regering. Het merendeel van deze parlementsleden stemde tegen het wetsontwerp waarvan Nothomb zich uitdrukkelijk 82
83 84
85 86
De Brouckère vervolgde dat een verhoging van de invoerrechten een straatje zonder einde was. Hogere invoerrechten leidden tot hogere prijzen en tot hogere pachten. Bij de volgende overvloedige oogst zouden de prijzen dalen en stonden de grondbezitters klaar om in naam van hun pachters opnieuw om een verhoging van de invoerrechten te vragen. De Brouckère, Lettre à M. le Comte J. Arrivabene sur la condition des travailleurs, 9. Rapport van de Middenafdeling door Malou gepresenteerd in de Kamer, Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 april 1845, 1471. Dumortier was de belangrijkste verdediger van het voorstel van de éénentwintig. Hij beschouwde het wetsontwerp van de Middenafdeling als een poging om hun voorstel van tafel te vegen. Hij vond de tarieven van de Middenafdeling te laag om de belangen van de landbouw veilig te stellen. Dumortier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 mei 1845, 16231624. Bij de eindstemming stemde Dumortier wel voor het wetsontwerp van de Middenafdeling. Parlementaire Handelingen, Kamer, 7 mei 1845, 1632. Van Offelen, La lutte d’Anvers, 42.
361
DEEL 3
voorstander verklaarde.87 Het grootgrondbezit helde over naar de protectionistische positie, maar niet uitgesproken (65% van de verkiesbaren voor de Senaat stemde voor). De persoonlijke economische achtergrond van de volksvertegenwoordigers was niet de belangrijkste verklaring voor het stemgedrag. De aard van het kiesarrondissement daarentegen was net zoals in 1834 doorslaggevend. De vertegenwoordigers van de grote steden en industriële centra stemden massaal tegen de wet (met uitzondering van vier vertegenwoordigers uit Gent en Charleroi). De vertegenwoordigers van rurale kiesdistricten of arrondissementen met een middelgrote stad stemden uitdrukkelijk voor het protectionisme (86% voor). Deze resultaten stemmen grotendeels overeen met de interpretatie van Pascale Delfosse. Zij zag in de debatten en stemmingen een tegenstelling tussen enerzijds het platteland en anderzijds de grote steden en industriële centra. Ze ging echter een stap te ver toen ze de tegenstelling tussen stad en platteland gelijkschakelde met de tegenstelling tussen liberalen en katholieken.88 De katholieken in de Kamer vertegenwoordigden inderdaad zonder veel uitzonderingen arrondissementen die als landelijk of semilandelijk omschreven kunnen worden. Zo is er een zeker verband tussen de katholieke strekking, het platteland en het landbouwprotectionisme. De liberalen daarentegen hadden een stevige greep op de grote steden en industriële centra, maar telden ook vertegenwoordigers in rurale en semilandelijke arrondissementen. De liberalen uit de grote steden en industriële centra waren uitgesproken gekant tegen landbouwprotectie. De liberalen van niet-grootstedelijke centra helden sterk over naar het protectionisme. De politieke breuklijn tussen liberalen en katholieken is bijgevolg maar gedeeltelijk gebaseerd op de tegenstelling tussen stad en platteland. De economische theorie werd door de tegenstanders van het landbouwprotectionisme als wapen gebruikt. De glijdende schaal zorgde volgens de vrijhandelaars op een artificiële wijze voor een stijging van de prijzen, wat de grondbezitters toestond de pachten te verhogen. Volgens de vrijhandelaars had die stijging sinds 1834 inderdaad plaatsgevonden. De Ricardiaanse invloed was zeer duidelijk merkbaar bij volksvertegenwoordiger Lys die de nieuwe wet beschouwde als ‘une prime accordée aux possesseurs des terres de première qualité sur les possesseurs des terres de deuxième classe et ainsi successivement.’ Deze complexe redenering vormde precies de essentie van de grondrentetheorie van Ricardo. Lys meende voorts dat het protectionisme de ingebruikname van kwalitatief minder goede gronden aanmoedigde. Dit betekende een verkeerde inzet van kapitaal, dat op andere plaatsen meer rendabel kon worden
87 88
362
Zie in dit verband: Delfosse, La face cachée de l’unionisme: crise alimentaire et conflits d’intérêts, 21. ‘Cette opposition économico-politique d’obédience libérale et anticléricale [était] essentiellement concentrée dans les villes et les centres industriels du pays.’ Dit impliceert dat het platteland volgens Delfosse katholiek was. Delfosse, La face cachée de l’unionisme, 15.
Na de goedkeuring van de wet van de differentiële rechten en de nieuwe graanwet lieten de vrijhandelsgezinden zich somber uit over het vooruitzicht op internationale vrijhandel. D’Hoffschmidt, een liberale vertegenwoordiger voor Bastogne, hoopte op een toekomstig vrijhandelsbeleid, maar dit finale stadium in het handelsbeleid leek hem nog veraf: ‘Mais en attendant ce triomphe de la science, triomphe qui est sans doute encore bien éloigné, force nous est de faire encore de l’économie politique appliquée, et de tenir compte du système artificiel qui domine en Europe.’ Ook de economist Charles de Brouckère liet zich negatief uit over de toekomst: ‘Je m’étais figuré qu’après 1830 nous verrions l’Europe adopter un système de plus en plus libéral. … Mais, Messieurs, mes illusions sont complètement dissipées: au lieu que le système commercial en Europe tende à devenir de plus en plus libéral, nous voyons, au contraire, toutes les nations travailler à se suffire à elles-mêmes.’92 Het pessimisme van beide politici bleek ongegrond. De nieuwe protectionistische graanwet werd nooit door de koning ondertekend. Volgens sommige volksvertegenwoordigers durfde de regering het niet aan om de wet door de koning te laten bekrachtigen uit vrees voor protest van de bevolking.93 De Antwerpse Kamer van Koophandel was vierkant tegen de wet, omdat er tot het ogenblik dat de binnenlandse tarweprijs 24 BEF bereikte invoerrechten werden geheven, wat in haar ogen overdreven was. Volgens de Antwerpse Kamer stelde de nieuwe wet de grondbezitters lijnrecht tegenover de consument.94 In juli 1845 liepen bovendien de eerste berichten binnen over de mislukte aardappeloogst, wat de definitieve doodsteek betekende voor de glijdende schaal.
89 90 91 92 93 94
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
ingezet.89 De voorstanders van het agrarisch protectionisme repliceerden dat de stijging van de pachten een gevolg was van de verbrokkeling van de gronden en de grote vraag ernaar.90 In de Senaat kwam vooral verzet van de Vervierse senator de Biolley, de correspondent van Arrivabene. Hij meende dat de landbouw niet langer bescherming nodig had, maar dat de pachtprijzen in de hand moesten worden gehouden. De Biolley stemde samen met twee kompanen tegen de wet. De rest van de Senaat toonde zich tevreden en stemde voor.91
Lys, Parlementaire Handelingen, Kamer, 5 mei 1845, 1585-1587. Vandensteen, Rodenbach en de Corswarem, Parlementaire Handelingen, Kamer, 3, 5 en 7 mei 1845, 1578, 1591 en 1620. Parlementaire Handelingen, Senaat, 15 en 16 mei 1845, 1731-1733 en 1749. De uitlatingen van beide volksvertegenwoordigers werden geciteerd in Suetens, Histoire de la politique commerciale, 42. Osy en Delfosse, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 september 1845, 13 en 14. Van Offelen, La lutte d’Anvers, 209.
363
DEEL 3
2
De Belgische Anti-Corn Law League en het einde van de glijdende schaal in 1850
De voedselcrisis van 1845-1848 veranderde het kader van het landbouwbeleid volledig. De glijdende schaal werd tijdelijk opgeschort, de invoer van graan vrij gemaakt en de uitvoer verboden. De voedselcrisis en de landbouwtelling van 1846 bewezen onomstotelijk dat de Belgische landbouw onvoldoende broodgranen produceerde. Een aantal voorstanders van vrijhandel beweerden dit al langer, maar het duurde nog tot het einde van de jaren 1850 vooraleer ook de protectionisten er enig geloof aan hechtten. Het behoud van de graanprotectie werd in dit licht een weinig acceptabele, in de ogen van de vrijhandelaars zelfs onmenselijke maatregel. Op 15 mei 1846 werden de Britse Corn Laws ingetrokken door het Britse Lagerhuis. In de Moniteur Belge werden de debatten over de Britse graanwetgeving van dichtbij gevolgd. Toespraken van de Britse regeringsleider Robert Peel werden integraal opgenomen.95 De Britse beleidswijziging veranderde de internationale constellatie en oefende een belangrijke invloed uit op het Belgische beleid. Eerst en vooral inspireerde het voorbeeld van Richard Cobden een groepje geëngageerde economisten, dat zichzelf bij tijd en wijle la ligue belge noemde, tot vrijhandelsagitatie.96 In de tweede plaats stond Peel model voor een aantal kopstukken binnen de liberale partij, vooral voor Charles Rogier. Vooraleer verder in te gaan op de verandering in de graanwetgeving wordt de positie van de vrijhandelspropagandisten bestudeerd. Wie waren de drijvende krachten, wat waren de motieven, de doelstellingen, de argumenten en de middelen?
2.1
La vérité scientifique97
‘A nous donc la tâche de faire pénétrer la vérité dans tous les rangs de la société; à ceux qui gouvernent celle de bien comprendre nos progrès et de nous dominer, en traduisant en lois les principes à mesure qu’ils seront compris par le public’ (de Brouckère, eerste sessie, 12). 95
96 97
364
Integrale speeches van Peel werden opgenomen in de Moniteur Belge van 28 januari 1846, 234236; 29 januari 1846, 240-243; 31 januari 1846, 266-273; 20 februari 1846, 483-484; 21 februari 1846, 488-492 en 1 april 1846, 841-842. In de Moniteur van 13 en 14 februari 1846 werden de Britse parlementaire werkzaamheden van 9 en 10 februari 1846 verkort weergegeven. In de Moniteur Belge verscheen op 19 mei 1846 een artikel van Frédéric Bastiat uit de Journal des Débats. Daarin stelde hij dat de andere Europese landen, indien ze verstandig waren, moesten volgen. Frédéric Basse in: Association belge pour la liberté commerciale. Deuxième séance publique du 28 octobre 1846, 3. Deze paragraaf is gebaseerd op de volgende documenten, tenzij anders aangegeven: Arrivabene, “Des substances alimentaires en Belgique”, 17-22; Association belge pour la liberté commerciale. Règlement adopté le 28 octobre 1846; Première séance publique de l’Association belge pour la liberté commerciale, tenue à la salle de la philharmonie, 11 octobre 1846; 2e et 3e séances publiques de l’Association belge pour la liberté commerciale, 28 octobre et 5 decembre 1846; Association belge pour la liberté commerciale. Quatrième séance publique du 22 janvier 1847; Association belge pour la liberté commerciale. Cinquième séance publique du 27 mars 1847 en Association belge pour la liberté commerciale. Sixième séance publique du 23 decembre 1847.
Het was allicht deze publicatie en het voorbeeld van Bastiat, die in augustus 1846 in Frankrijk zijn Association pour la Liberté des Échanges oprichtte, die de bal aan het rollen brachten. Het initiatief ging uit van de jonge ingenieur Adolphe Le Hardy de Beaulieu die op 22 september 1846 een oproep lanceerde. L’Association Belge pour la Liberté Commerciale vergaderde voor het eerst op 11 oktober 1846. Onder de soldaten van de phalange des économistes, zoals de Brouckère het op de eerste vergadering uitdrukte, kwamen de gebruikelijke namen van de Belgische liberale economisten voor. Jean Arrivabene, Charles de Brouckère, Adolphe Le Hardy de Beaulieu en Victor Faider waren de belangrijkste figuren. De Molinari was er niet bij omdat hij op dat ogenblik aan de zijde van Bastiat streed in de Franse vrijhandelsassociatie.99 In de bestuursraad zetelde ook één volksvertegenwoordiger, Léon Cans.100 De associatie stelde zich tot doel alle belemmeringen van de handel te bestrijden. De wet van de differentiële rechten moest worden afgeschaft evenals de gemeentelijke octrooien. Het eerste en onmiddellijke doel van de vereniging was echter de afschaffing van de wet van de glijdende schaal en de invoerrechten op vee.101 Ze vroegen een geleidelijke verandering van de douanetarieven. Het protectionistische systeem had bepaalde belangen in het leven geroepen die de kans moesten krijgen om zich aan te passen. Het was voor de associatie ook geen onoverkomelijk probleem indien op sommige producten een laag invoerrecht bleef bestaan. Het belangrijkste was dat de handelssector en de producenten wisten waar ze aan toe waren.
98
99 100
101
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
Het idee om een Belgische Anti-Corn Law League op te richten begon te rijpen tijdens de bespreking van de nieuwe Corn Law in het Britse Parlement in het voorjaar van 1846. Arrivabene publiceerde rond deze tijd een commentaar op de Britse wet en haar gevolgen voor België in de vorm van een brief aan Charles de Brouckère: De la réforme économique de sir R. Peel, considérée dans ses rapports avec la Belgique. Volgens Arrivabene mocht de Belgische graanwet niet opnieuw in werking treden na het einde van de voedselcrisis. De Repeal zou immers tot een versterking van de Britse industriële concurrentie leiden. Arrivabene zag België als een land dat, hoewel overwegend agrarisch, ook industrieel sterk stond. Wilde de Belgische regering die industriële activiteit in stand houden, dan moest ze het voorbeeld van de Britse regering volgen.98
Arrivabene, De la réforme économique de sir R. Peel, considérée dans ses rapports avec la Belgique [1846]. Het pamflet werd geschreven op het ogenblik dat het Lagerhuis de intrekking van de graanwet had goedgekeurd, maar het Hogerhuis nog niet, dus tussen 15 mei 1846 en 29 juni 1846. Guyot, “M. G. de Molinari”, 179. Léon Cans (1801-1889) was een liberaal volksvertegenwoordiger voor Brussel. Hij was actief als uitgever. Méline, Cans et Cie gaf, zoals reeds eerder vermeld, vóór 1852 de Brusselse editie van de Journal des Économistes uit. ‘Art. 3. L’Association consacrera ses premiers efforts à obtenir l’affranchissement du commerce des denrées alimentaires par le retrait définitif de la loi du 31 juillet 1834 sur les céréales, et par l’abolition des droits d’entrée sur le bétail.’ Association belge pour la liberté commerciale. Règlement, 3.
365
DEEL 3
De middelen die de vrijhandelsassociatie wilde gebruiken om haar doel te bereiken, waren beperkt. De associatie wilde geen politieke actie voeren zoals de Britse League deed, door zich expliciet als vrijhandelaars verkiesbaar te stellen of door verkiezingsuitslagen te betwisten. Arrivabene stelde dat ‘son oeuvre est une oeuvre éminemment pacifique, tout à fait en dehors des agitations de la politique’ (eerste sessie, 13). De leden van de associatie wilden de wetenschappelijke waarheid op een objectief informerende manier verspreiden. Ze trokken evenwel niet zoals Cobden en Bright van stad tot stad, maar beperkten zich tot zes meetings (tussen oktober 1846 en december 1847) en het publiceren van de toespraken in pamfletten. Arrivabene beweerde dat ze geen andere wapens ter beschikking hadden ‘que la parole et la plume, de faire autre chose que de la propagande par la persuasion. Propager par des moyens honnêtes ce que l’on croit la vérité est un devoir de conscience’ (eerste sessie, 13). De associatie hoopte enige controverse teweeg te brengen in de pers zodat haar pleidooi voor vrijhandel de nodige aandacht kreeg. In het voorjaar van 1847 stelde ze wel een petitie op, gericht aan het Parlement. Het hoogtepunt van de activiteiten werd de organisatie van het Congrès des Économistes in Brussel van 16 tot 18 september 1847.102 De oproep van Le Hardy en de doelstellingen van de associatie werden in verschillende kranten gepubliceerd en werden druk becommentarieerd door persorganen van zowel voor- als tegenstanders. Tijdens de meetings werd regelmatig gerefereerd aan allerlei dagbladen die het vrijhandelsstandpunt van de associatie bekritiseerden. Faider wees speciaal de Gentse industrie aan als de grote tegenstander. In oktober 1846 publiceerde een groepje Gentse katoenbaronnen, georganiseerd in het Comité de l’Industrie Cotonnière, een manifest dat pleitte voor het behoud van beschermende tarieven. Het succes van de meetings is moeilijk in te schatten. De organisatoren maakten in het verslag van de eerste vergadering gewag van ongeveer vierhonderd aanwezigen. Dat aantal zou tijdens de tweede en derde sessie nog groter zijn geweest. Nadien zwegen de verslagen over het aantal toehoorders. Wel staat vast dat er af en toe prominente tegenstanders in de zaal aanwezig waren, onder wie de protectionistische parlementsleden Cassiers, de Stassart én Eloy de Burdinne. Ook de liberale volksvertegenwoordiger de Bonne was tijdens de eerste sessie aanwezig. De Brouckère omschreef de theoretische argumenten voor vrijhandel kernachtig: ‘par la liberté du commerce, nous produirons avec moins de travail, nous achèterons à meilleur marché, nous obtiendrons plus de choses en échange de notre travail, nous deviendrons plus riches’ (eerste sessie, 11). Het uitgangspunt voor de verwerping van de graanwet van 1834 was de vaststelling dat de Belgische landbouw onvoldoende graan produceerde om de bevolking te voeden. Om over voldoende graan te beschikken moest de industrie haar productie opdrijven. De industriële export diende als ruilmiddel voor levensmiddelen. Om industriële producten te kunnen exporteren was een goede concurrentiepositie nodig. Die was op haar beurt afhankelijk van de 102
366
Zie: “Congrès des économistes de tous les pays”, Journal des Économistes. VI(1847)2, 264-284 en Congrès des économistes réuni à Bruxelles, 16, 17 et 18 septembre 1847 (1847).
Op de meetings werd een uitgebreide analyse gemaakt van de gevolgen van de vrijmaking van de graanhandel voor de verschillende betrokkenen. De sprekers verwachtten dat de staatsfinanciën beter zouden worden van de vrijmaking van de graanhandel omdat er meer zou worden geconsumeerd en verhandeld. De vereenvoudiging van de tarieven zou het mogelijk maken de administratie en de douanediensten af te slanken. De landbouwsector zou niet lijden onder de afschaffing van de graanrechten. De overschotten in de graanexporterende landen waren immers te beperkt en de transportkosten waren nog steeds te hoog om de markt te overspoelen met buitenlands graan. Wanneer de prijzen in België te laag werden, zouden de graanhandelaars hun koopwaar op een andere markt aan de man brengen. De welvaart in de landbouw was volgens Arrivabene trouwens niet uitsluitend afhankelijk van de graanprijzen. De landbouw kon een inkomen halen uit de productie van industriële gewassen, vlees en zuivelproducten. De leden van de vrijhandelsassociatie probeerden uitdrukkelijk het vaak voorkomende beeld te weerleggen dat de landbouw in zijn geheel voordeel had bij protectie. Ze maakten een onderscheid tussen de gevolgen van vrijhandel en protectie voor landarbeiders, pachters en grondbezitters. De landarbeiders moesten onder protectie meer betalen voor hun voedsel. Ook de pachters waren niet gediend door protectie omdat deze zich niet vertaalde in een hoger inkomen, maar in een stijging van de pachtprijs. Het was uitsluitend het grootgrondbezit dat voordeel had bij de wet van 1834. De pachtprijzen waren sedertdien volgens de economisten verdubbeld (vijfde sessie, 17). De overgang naar vrijhandel zou volgens de economisten enkel de grootgrondbezitters treffen. Op veel medelijden konden ze evenwel niet rekenen: ‘Peut-on mettre en comparaison l’état de gêne dans lequel pourrait tomber les possesseurs des terres … avec le soulagement qu’en éprouverait la grande masse de la population?’ (vierde sessie, 8).
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
lonen en bijgevolg de voedselprijzen. De invoerrechten op graan moesten dus worden afgeschaft.103
Het effect van vrijhandel op la condition des classes laborieuses was het belangrijkste element in de argumentatie van de associatie. Het waren, volgens de sprekers, vooral de minder begoeden die leden onder de hoge graanprijzen. De prijsdaling van graan zou zorgen voor een verhoging van hun reëel inkomen, voor meer vraag en dus meer tewerkstelling. De liberalisering van de graanhandel was de belangrijkste sociale maatregel die de overheid kon nemen. Dat ze de afschaffing van de wet van 1834 zagen als een element van sociaal beleid, blijkt uit de retoriek van onder anderen Faider: ‘Nous n’avons jamais eu de plus vif désir que l’amélioration de sa condition [de arbeidersklasse] et, si nous n’étions pas persuadés que l’application de nos principes est une des voies les plus certaines pour l’amener, nous ne nous en serions pas constitués les défenseurs’ (tweede sessie, 8). Het is dan ook niet verwonderlijk dat een aantal figuren uit de democratische stroming zoals Ghislain Funck aanleunden bij de vrijhandelsassocia-
103
Arrivabene, De la réforme économique de sir R. Peel, 6-7.
367
DEEL 3
tie.104 Victor Faider was trouwens één van de leidende figuren in de democratische stroming vóór 1848.105 De associatie keerde zich ook tegen de beperkingen op de veehandel. De wet van 31 december 1835 stelde een invoertarief per kilogram in dat speciaal de invoer van vet vee beperkte. Dit maakte dat veetelers goedkoop mager vee konden invoeren en vetmesten, terwijl ze weinig invoer van vet vee te duchten hadden.106 Samen met de stedelijke octrooien zorgde deze wet volgens de sprekers voor vleesprijzen die ver buiten het bereik van een groot deel van de bevolking lagen. De Brouckère was zich evenwel bewust van een theoretisch probleem in de stelling dat de reële lonen van de arbeiders zouden stijgen. Dit was in tegenspraak met het bevolkingsprincipe van Malthus. Die stelde dat de bevolking door de verbetering van de reële lonen zou aangroeien, zodat de lonen op termijn toch terug op de subsistentiegrens zouden liggen. Dit was ook de reden waarom John Stuart Mill de propaganda van de Britse League afwees. De Brouckère reageerde pragmatisch door de bevolkingstheorie af te wijzen: ‘ce serait nous rabaisser à l’égal des animaux qui obéissent aux plus grossiers instincts’ (vijfde sessie, 30). De vrijhandelsassociatie kreeg een aantal keren het verwijt naar het hoofd geslingerd dat ze de belangen van de industrie diende.107 Arrivabene stelde, ‘la main sur la conscience’, dat haar kruistocht voor het economisch liberalisme gevoerd werd met zuivere en belangeloze intenties, met als enig doel de wetenschappelijke waarheid te verspreiden. Arrivabene bevestigde zijn beeld van idealist door zijn hoop uit te spreken dat vrijhandel vrede zou brengen: ‘elle renferme, en elle-même, le germe d’un bien autrement grand, autrement précieux. Par le croisement des intérêts qu’elle fait naître entre les nations, elle est, peut-être, la seule garantie véritable de la paix du monde’ (vierde sessie, 10-12). De daling van de voedselprijzen zou de industriëlen inderdaad toelaten om lagere nominale lonen uit te betalen, goedkoper te produceren en zo de concurrentie vanuit Groot-Brittannië te weerstaan. Maar de vrijhandelsassociatie vroeg ook een daling van de tarieven voor steenkool en industriële producten. Het kon immers niet dat de handel in granen werd vrij gemaakt terwijl de industrie zich achter een tolmuur bleef verschuilen. Zo zou een nieuwe groep geprivilegieerden worden gecreëerd. Vooral de context van de voedselcrisis moet bepalend zijn geweest voor de actie van de associatie. Ze meende dat de politieke economie een oplossing aanreikte voor de malaise waarin de economie én de bevolking verkeerde. Ze zag vrijhandel trouwens maar als een eerste stap in de verbetering van het lot van de arbeiders, 104 105
106 107
368
Funck sprak op de zesde bijeenkomst van de Association Belge. Over de democratische beweging vóór 1848, zie: Bertrand, Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique (1906) en Witte, “De Belgische radikalen: brugfiguren in de demokratische beweging”, 11-45. “Loi sur l’entrée et le transit du bétail”, Pasinomie. 31 december 1835, nr. 866, 364-370. Opmerking van Arrivabene (vierde sessie, 10-11). De Brouckère zei dat hun tegenstanders de leden van de associatie opdeelden in twee categorieën: ‘Les théoréticiens séduits par des illusions et les commerçants et fabricants dont les douanes compriment les opérations spéciales’ (De Brouckère, tweede sessie, 12).
2.2
De verdeelde triomf van 1850
De regering en haar ideeën Het programma van de liberale regering Charles Rogier van 12 augustus 1847 stelde dat ‘il s’opposera, en règle générale, à de nouvelles aggravations de tarif, et il s’attachera à faire prévaloir un régime libéral quant aux denrées alimentaires. La législation de 1834 sur les céréales ne sera pas rétablie.’110 Rogier wilde komaf maken met het landbouwprotectionisme. Als compensatie stelde hij een voortdurende aanmoediging van de innovatie in de landbouw voor, die al in deel twee van dit onderzoek aan bod is gekomen. De afschaffing van de glijdende schaal kwam dus op de parlementaire agenda te staan. Victor Faider loofde de beslissing van Rogier op de eerste dag van het Congres der Economisten in september 1847. Hij maande de regering aan om ook werk te maken van de vermindering van de invoerrechten op niet-agrarische producten.111 De regering Rogier was op dit punt minder gehaast. Ze wilde op langere termijn voorzichtig hervormingen doorvoeren om de belangen van handel en industrie niet te schaden, terwijl de graankwestie dringend was.112
108
109 110 111 112
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
die gevolgd moest worden door meer onderwijs en spaarinitiatieven. Dit belette niet dat een aantal industriëlen de campagne van de associatie steunden. De wapen-, wol- en ijzernijverheid in Luik en Verviers had zich vanaf de onafhankelijkheid gekant tegen de belemmering van de graanhandel en vreesde de buitenlandse concurrentie niet.108 Zo steunde de Vervierse Kamer van Koophandel in de jaren 1850 nadrukkelijk de Association Belge pour la Réforme Douanière.109
Gevolmachtigd minister Nothomb tegenover Richard Cobden in Berlijn op 29 juli 1847: ‘the parties in Belgium most opposed to Free trade are the cotton manufacturers, spinners, printers etc - they are deficient in capital, & inferior in their machinery etc, they clamor for the possession of the home market, it is certain that whilst aiming only at the interior trade of so small a country they will not be able to apply the principle of a division of labor so as to be able to compete with England, Switzerland & other countries which cater for the world’s market - the woollen manufacturers of Verviers are comparatively indifferent about protection, they have greater capitals, & export largely of their products, as do also the makers of iron wares.’ De Belgische handelsgezant in Napels, de prins van Chimay, had zich tijdens een diner in Napels op 11 maart 1847 gelijkaardig uitgelaten tegenover Cobden: ‘he professed to be favorable to Free-trade - but feared the competition in Iron & Cotton goods - but said they were quite ready to compete with us in woollens.’ Cobden, The European Diaries of Richard Cobden, 109-110 en 165-166. Zie hoofdstuk twee en verder in dit hoofdstuk. “Ministère du 12 août 1847. Programme du cabinet”, Bulletin administratif. 12 augustus 1847, 7-9. Hymans, Frère-Orban, dl. I, 367. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 50.
369
DEEL 3
Door welke overwegingen liet de regering Rogier zich hier leiden?113 Het jaar voordien, in juni 1846, had het liberaal congres plaatsgevonden waarop een partijprogramma was opgesteld. Het regeringsstandpunt dat de glijdende schaal moest verdwijnen werd echter niet ingegeven door het congres. Het was geen ‘partijstandpunt’ zoals ook in februari 1850 tijdens de stemming over de afschaffing van de graanwet zou blijken. Het partijprogramma bevatte enkel bepalingen van politieke aard zoals de herziening van het kiesstelsel, de onafhankelijkheid van de burgerlijke macht en de inrichting van openbaar onderwijs. Het Belgisch liberalisme was tot dan toe een politiek liberalisme dat uitging van burgerrechten, een zekere mate van democratie en de scheiding van kerk en staat. Het liberale programma bevatte slechts één artikel dat raakpunten vertoonde met het economische beleid, met name de verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidende en noodlijdende klasse door middel van de hervorming van de belastingen en de octrooien.114 Van een expliciete verwijzing naar vrijhandel was geen sprake, hoewel dit voor de hand lag, aangezien het Britse Lagerhuis nog maar enkele weken voordien voor de afschaffing van de Corn Laws had gestemd. Rogier had trouwens al van de herziening van de glijdende schaal een punt gemaakt tijdens zijn mislukte poging om een kabinet te vormen in maart-april 1846, dus vóór het liberaal congres.115 Het idee om de glijdende schaal af te schaffen gaat ver terug in de tijd, namelijk tot 1834 toen Rogier zijn mening over dit dossier had gevormd. De vraag is alleen waarom Rogier juist vanaf 1846-1847 werk wilde maken van de afschaffing. Hij had immers in 1840-1841 nog de kans gehad om van de afschaffing een regeringspunt te maken toen hij deel uitmaakte van het ministerie Lebeau. De hernieuwde interesse van Rogier was ingegeven door drie elementen. Ten eerste bevestigde de voedselcrisis zijn vroegere visie dat de vrije invoer van graan het enige juiste beleid was voor het verstedelijkte Vlaanderen en het industriële Wallonië. De ontbering van de bevolking in voornamelijk het westen van het land liet de sociaal voelende Rogier niet onberoerd. In augustus 1846 bezocht hij West-Vlaanderen om persoonlijk de gevolgen van de voedselcrisis vast te stellen. Hij bezocht de werkplaatsen en de woonhuizen
113
114 115
370
De beslissing om de glijdende schaal af te schaffen kwam er niet op vraag van de landbouwadviesorganen. De Hoge Landbouwraad werd op geen enkel ogenblik samengeroepen om de kwestie te bespreken. Het landbouwcongres van 1848 kwam te laat om van invloed te zijn op de regeringsverklaring. Het congres sprak zich overigens uit voor een gematigd beschermend recht. Zie het rapport Dognée van 23 september 1848: Congrès agricole de Belgique, 87-88. Ook het vooraanstaande landbouwblad Journal d’Agriculture Pratique sprak zich in 1848 uit voor landbouwprotectie. Martens, “Réflexions sur la question de la libre entrée des céréales en Belgique”, 365-379. Miroir, “Het liberaal Congres van 1846”, 72-73 en Hymans, Frère-Orban, dl. I, 107. Algemeen Rijksarchief, Papiers Charles Rogier, nr. 281.
De argumenten van Rogier en zijn medestanders in het Parlement tijdens het grote debat over de graanrechten, sloten naadloos aan bij die van de vrijhandelsassociatie. De regering was van oordeel dat de Belgische landbouw onvoldoende graan voortbracht. De landbouwtelling van 1846 leverde de kwantitatieve gegevens die deze bewering moesten staven. Op basis van de telling werd berekend dat in de crisisjaren het tekort opliep tot een half miljoen hectoliter tarwe, het equivalent van een oppervlakte van drieëndertigduizend hectare.118 In deze context moest de graanhandel zo vrij mogelijk worden gelaten om de tekorten op te vullen.119 De protectionistische invoerrechten waren een belasting op het brood van de armen ten voordele van de producent: de economist Eugène Prévinaire stelde in de Kamer dat ‘la fiscalité s’attaquant à un objet de première nécessité comme le pain, est une monstruité.’ Goedkope voeding voor de bevolking was een principe waar niet aan mocht worden getornd.120 Er werd een poging ondernomen om aan te tonen dat hét belang van dé landbouw niet bestond. De protectionistische rechten hadden uiteenlopende gevolgen voor landarbeiders, pachters en grondbezitters. De hoge rechten kwamen enkel de grootgrondbezitters ten goede.121 Er werd voorts geargumenteerd dat niet het protectionisme, maar juist vrijhandel in het voordeel van de landbouw was, omdat deze afzetmarkten voor de Belgische landbouw creëerde.122 Het protectionisme zou voorts de landbouw alle stimuli om te verbeteren, moderniseren en rationaliseren ontnemen.123 116
117 118 119 120 121 122 123
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
van de arbeiders en onderhield zich met hen.116 Ten tweede werd de afschaffing van de graanwet stilaan politiek een haalbare kaart. De voedselcrisis maakte het landbouwprotectionisme gedurende een aantal jaren onbespreekbaar. Daarenboven betekende de intrekking van de Britse Corn Laws dat de conservatieve regering van het belangrijkste industrieland van dat ogenblik vrijhandel in graan in haar voordeel achtte. Ten derde bevestigde de campagne van de economisten vanaf oktober 1846 het standpunt van Rogier. Hij heeft allicht de verslagen van hun meetings met aandacht gevolgd. In september 1847 werd hij samen met de jonge Frère-Orban gesignaleerd op het Congres der Economisten in Brussel.117
De vertaling voor de Nederlandsonkundige Rogier werd door een collega-politicus, Veydt, verzorgd. Discailles, Charles Rogier, dl. III, 140-141. Zijn studiereis kon electorale bedoelingen hebben gehad, maar tegen de achtergrond van zijn socialistische sympathieën oversteeg dit bezoek het puur electorale. “Congrès des économistes de tous les pays”, Journal des Économistes. VI(1847)2, 264-284. Parlementaire Handelingen, Kamer, Prévinaire, 22 januari 1850, 524 en Rogier, 30 januari 1850, 604. De Pouhon, Parlementaire Handelingen, Kamer, 26 januari 1850, 569. Parlementaire Handelingen, Kamer, Prévinaire, 22 januari 1850, 524 (citaat); Cans, 23 januari 1850, 535 en Rogier, 25 januari 1850, 560. Parlementaire Handelingen, Kamer, Cans, 23 januari 1850, 535-536; Moreau, 24 januari 1850, 550 en Lebeau, 26 januari 1850, 582. Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 december 1848, 335-338. Cans, Parlementaire Handelingen, Kamer, 23 januari 1850, 538 en 540.
371
DEEL 3
Het idee dat de regering Rogier onder invloed stond van de politieke economie wordt bevestigd door oud-minister Jean-Baptiste Nothomb. In 1847, vlak voor het aantreden van de regering Rogier, leek het voor Nothomb een uitgemaakte zaak dat de afschaffing van de glijdende schaal er aan zat te komen. Richard Cobden noteerde na een ontmoeting met Nothomb in Berlijn het volgende: ‘Berlin Thursday 29 July [1847]. To the opera in the evening, & was introduced to Mr. Nothomb, the Belgian minister, a clever ready man - ... - he thinks the corn laws of Belgium will soon be abolished, & says that after the scarcity of food, all Europe ought to unite in abolishing for ever every restriction on the corn trade.’ Nothomb koppelde het einde van de glijdende schaal uitdrukkelijk aan de voedselschaarste. Hij omschreef de toekomstige minister Rogier als een vurig voorstander van vrijhandel: ‘thinks the next ministry in Belgium, ... will probably be an ardent Free-trader.’ Rogier moest wel rekening houden met de belangen vertegenwoordigd in het Parlement: ‘an absolute government may represent an idea, but elective legislatures represent interests.’124 Het Parlement en het compromis Rogier slaagde er niet in om zijn programma volledig uit te voeren. De regering moest al meteen water bij de wijn doen in de confrontatie met het Parlement. De crisismaatregelen van de regering de Theux, vrije invoer gecombineerd met een uitvoerverbod, liepen eind 1848 af. De voedselsituatie was nog niet helemaal gestabiliseerd zodat Rogier een wetsontwerp indiende met crisismaatregelen voor een bijkomend jaar. De voorlopige crisiswet huldigde een regime van complete vrijhandel, zowel wat invoer als uitvoer betrof, en ging daarmee in tegen de gebruikelijke moreel-economische maatregelen waarbij de uitvoer van voedingsmiddelen werd verboden. Rogier verwees ter verantwoording van zijn wetsontwerp naar de wijzigingen in het handelsbeleid van Nederland en vooral Groot-Brittannië. De Britse Repeal werd in februari 1849 van kracht en hij wilde de gevolgen van de Britse liberalisering voor de Belgische markt afwachten voordat er een nieuwe en dit keer definitieve graanwet kwam.125 Rogier moest wel een toegeving doen door op het voorstel van de Middenafdeling, een invoerrecht van 0,5 BEF per 100 kg tarwe, in te gaan.126 Het feit dat de uitvoer werd vrij gemaakt, werd door een aantal protectionisten in Kamer en Senaat geïnterpreteerd als een signaal dat de alarmfase van de voedselcrisis voorbij was en dat het weer tijd werd voor invoerrechten. Hun amendement om het invoerrecht
124 125 126
372
Cobden, The European Diaries of Richard Cobden, 165-166. “Denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 7 november 1848, nr. 12, 56-57. “Denrées alimentaires. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. F. Visart de Bocarmé”, Parlementaire Documenten, Kamer, 14 december 1848, nr. 75, 388 en Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 december 1848, 335.
In november 1849 stelden de ministers Rogier en Frère-Orban voor om de crisiswet te verlengen tot eind 1851. Ze argumenteerden dat het experiment met het lage invoerrecht van 0,5 BEF nog een jaar voortgezet moest worden vooraleer een definitieve wet uit te werken.129 De regering oordeelde allicht dat de tijd nog niet rijp was voor een grote discussie over het toekomstige graanbeleid. Na de oogst van 1848 begonnen de prijzen zich immers te stabiliseren. Terwijl tarwe in 1847 op jaarbasis gemiddeld 31,6 BEF per hectoliter kostte, daalde de prijs in 1849 en 1850 tot respectievelijk 17,5 en 16,3 BEF.130 De protectionistische krachten hadden naar aanleiding van de prijsdaling hun messen geslepen. Vooral het feit dat er voorlopig nog geen sprake van was om de bescherming van de industrie op te heffen, wekte woedende reacties op bij parlementsleden die meenden dat de regering de landbouw wilde opofferen aan de handels- en industriële belangen. Frère-Orban riep eind december 1849 getergd uit : ‘la législation de 1834 est abolie et elle ne sera pas rétablie!’.131 De meerderheid in de Middenafdeling stelde dat het vrijhandelsregime naar alle sectoren moest worden uitgebreid, anders moest ook de landbouw opnieuw bescherming krijgen. Ze merkten op dat de tarweprijs onvoldoende was om de kosten te dekken. De wet van de glijdende schaal voorzag 20 BEF als een juiste prijs, een bedrag waar nu opnieuw naar werd verwezen.132 Er werd besloten de crisiswet met een invoerrecht van 0,5 BEF per 100 kg tarwe tot maart 1850 te verlengen. Zo kon een debat ten gronde worden gevoerd over het vrijhandelsregime dat de regering voorstelde.133
127
128
129 130 131 132 133
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
naar 1 BEF te brengen werd verworpen wegens nog onzekere vooruitzichten.127 Daar het om een voorlopige crisiswet ging, kreeg het hele wetsontwerp zoals gebruikelijk vrijwel unanieme goedkeuring van de Kamer. In de Senaat was er meer tegenstand en stemde één op vier senatoren tegen de wet.128
Het amendement Faignart, Tremouroux, Thibaut en Jullien werd met zestig stemmen tegen zevenentwintig verworpen. De voorlopige wet werd met vijfenzeventig stemmen tegen twee aangenomen. Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 december 1848, 335-339. De wet werd aangenomen met dertig stemmen tegen tien. Parlementaire Handelingen, Senaat, 30 december 1848, 76. Voor de tekst van de wet, zie:“Loi sur les denrées alimentaires”, Pasinomie. 31 december 1848, nr. 798, 518. “Denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Handelingen, Kamer, 21 november 1849, 25-26. Gegevens uit Gadisseur in BEF per 100 kg. Omgerekend naar hectoliter aan 78 kg per hectoliter. Gadisseur, Le produit physique, 756-757. Minister van Financiën Frère-Orban en Coomans, Parlementaire Handelingen, Kamer, 28 december 1849, 405 en 407-408. “Denrées alimentaires. Rapport fait, au nom de la section centrale, par M. Rousselle”, Parlementaire Documenten, Kamer, 11 december 1849, nr. 26, 202-204. De wetten van 31 december 1849 en 15 februari 1850:“Loi qui proroge jusqu’au 15 février 1850 la loi du 31 décembre 1848, concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 31 december 1849, nr. 785, 568 en “Loi qui proroge la loi du 31 décembre 1848, concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 15 februari 1850, nr. 77, 38.
373
DEEL 3
Tijdens de lange en gecompliceerde bespreking van het wetsontwerp tussen 22 januari en 21 februari 1850 werd besloten om geen tijdelijke maar een definitieve wet te bespreken. Zowel de handelaars als de landbouwers hadden genoeg van de onzekerheid als gevolg van de jaarlijkse wijzigingen van de tarieven en keken uit naar stabiliteit.134 Het Parlement, dat in 1834 het landbouwprotectionisme had goedgekeurd en in 1845 nog had versterkt, schafte in 1850 de protectionistische graanwet af. Het invoerrecht op tarwe werd op 1 BEF per 100 kg gebracht. De overige tarieven werden in verhouding tot de waarde van tarwe vastgelegd.135 Het nieuwe invoerrecht betekende een ad valorem-equivalent van ongeveer 4,5%.136 In Groot-Brittannië werd de graanwet in volle crisistijd afgeschaft op voorstel van een conservatieve regering. De Belgische liberale regering daarentegen diende nooit een wetsontwerp in om de glijdende schaal af te schaffen. De definitieve wet van 22 februari 1850 was het resultaat van moeizame onderhandelingen in de Kamer. Ze kan dan ook best als een verdeelde triomf worden gekarakteriseerd en niet als de absolute overwinning van een principe. De glijdende schaal werd afgeschaft en vervangen door relatief lage vaste invoerrechten, maar de regering had belangrijke concessies moeten doen. In de regeringsverklaring stond dat ze geen enkele verhoging van de tarieven zou aanvaarden. Ze had een eerste keer moeten toegeven toen het invoerrecht in de crisiswet van eind 1848 werd verhoogd van 0,1 naar 0,5 BEF. In 1850 luidde het regeringsstandpunt dat het invoerrecht op tarwe in de definitieve wet niet hoger mocht zijn dan 0,5 BEF, maar de regering moest opnieuw water bij de wijn doen. De protectionisten stelden een invoerrecht van 1,5 BEF voor (6,8% van de prijs van de ingevoerde tarwe), de vrijhandelaars 0,5 BEF (2,3%). Een derde voorstel met een tarief van 1 BEF (4,5%) hield het midden tussen beide uitersten. Nadat de protectionisten over het tarief van 1,5 BEF in de minderheid waren gesteld, schaarden ze zich achter het compromisvoorstel van 1 BEF dat zo werd goedgekeurd. De regeringsleden stemden tegen dit tarief. Vervolgens werd gestemd over de vraag of de wet definitief zou worden. Ook de regering stemde voor om te voorkomen dat de discussie het jaar nadien moest worden overgedaan, met het risico op nog hogere rechten.137 Ook
134 135 136 137
374
Met tweeënvijftig tegen tweeëndertig stemmen en vier onthoudingen werd besloten dat de wet definitief werd. Parlementaire Handelingen, Kamer, 1 februari 1850, 648. Op rogge werd een invoerrecht van 0,7 BEF per 100 kg geheven. “Loi sur les denrées alimentaires”, Pasinomie. 22 februari 1850, nr. 91, 44. De opgegeven prijs van tarwe in de Tableau général du commerce bedroeg in 1850 22 BEF per 100 kg. Het tarief van 1,5 BEF werd verworpen met achtendertig stemmen tegen zevenenvijftig. Het tarief van 1 BEF haalde het met een meerderheid van zevenenzestig stemmen tegen zevenentwintig en één onthouding. De groep van vrijhandelaars stemde tegen beide tarieven in de hoop dat het tarief van de regering van 0,5 BEF aan bod kon komen. Aangezien het invoerrecht van 1 BEF een meerderheid haalde, werd er over dit tarief niet meer gestemd. Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 februari 1850, 647-648. Voor het standpunt van de regering, zie de toespraak van Rogier, Ibidem, 647.
Dat de wet een verdeelde triomf was, bleek ook uit de eindstemming met tweeënvijftig voor, negentien tegen en negen onthoudingen.139 De tegenstemmen waren vooral van de verdedigers van het tarief van 1,5 BEF. Toch stemden een aantal protectionisten voor de wet (één op drie protectionisten stemde voor). Voor een deel van de protectionisten was de wet klaarblijkelijk een aanvaardbaar compromis. De onthoudingen waren allemaal te situeren bij de protectionisten. Ze verantwoordden hun onthouding door erop te wijzen dat de wet wel protectie bood, maar niet voldoende.140 Ook een aantal vrijhandelaars (de voorstanders van het tarief van 0,5 BEF) waren ontevreden. Zeven vertegenwoordigers van Brussel, Verviers en Luik vonden dat het recht van 1 BEF te hoog was. Tot die zeven behoorden de belangrijkste adepten van de politieke economie van dat ogenblik: Auguste Orts, hoogleraar politieke economie aan de Vrije Universiteit van Brussel, Léon Cans, lid van het bureau van de vrijhandelsassociatie en Charles Lesoinne, vanaf 1855 lid van de Société Belge d’Économie Politique.141 De regering Rogier stemde voor de wet in de wetenschap dat er voorlopig niet meer viel uit te halen.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
inzake de tarieven voor de veeteelt, die mee in de wet van 22 februari 1850 werden opgenomen, moest de regering toegevingen doen. De invoerrechten werden wel lager gesteld dan in 1835, maar op volwassen grootvee werd nog steeds een invoerrecht per kg berekend, wat in het voordeel was van de Belgische veetelers.138
Volgens de protectionisten was het lot van de landbouw zonder protectionistische invoerrechten bezegeld. De landbouw zou ten onder gaan aan de concurrentie met landen waar hij in meer voordelige omstandigheden kon worden beoefend. De verbeteringen zouden stilvallen en de productie dalen. België zou van de internationale graanmarkt afhankelijk worden. Het dalende inkomen van de landbouwers zou de vraag naar niet-agrarische producten aantasten en zo zou de crisis overslaan op de industrie en de kleinhandel.142 De protectionisten achtten het ook om strategische redenen noodzakelijk om de landbouw in stand te houden. Beschermende maatre-
138 139 140
141
142
Kleinvee, varkens en kalveren werden met een laag recht per stuk belast. Zie de wettekst in Pasinomie op 22 februari 1850, 44. Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 februari 1850, 716. Mercier, Rodenbach, Tesch, Vanden Berghe de Binckum, Alphonse Vandenpeereboom, Van Renynghe, Dechamps, de Haerne en de Mérode. Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 februari 1850, 716. Het ging om de zeven liberale tegenstemmen van Verhaegen, Orts, Lesoinne, Cans, Anspach, David en Fontainas. Ze vertegenwoordigden de arrondissementen Brussel, Luik en Verviers. De Brouckère was afwezig bij de eindstemming. Parlementaire Handelingen, Kamer, Van Renynghe, 22 januari 1850, 530; de Liedekerke-Beaufort, 22 januari 1850, 532; Coomans, 23 januari 1850, 547; de Theux, 30 januari 1850, 603; Dumortier, 1 februari 1850, 634; Faignart, 2 februari 1850, 649.
375
DEEL 3
gelen konden op lange termijn de zelfvoorziening garanderen.143 Een laag invoerrecht creëerde bovendien een oneerlijke situatie. Als de industrie zich onder een beschermende paraplu verder mocht ontwikkelen, dan moest ook de landbouw van de internationale markt afgeschermd worden.144 Als de protectionisten zo beducht waren voor de gevolgen van vrijhandel, waarom vroegen ze dan geen hoger tarief dan 1,5 BEF? In de graanwet van 1834 waren immers veel hogere invoerrechten gehanteerd. Er kunnen vier redenen vermeld worden waarom de protectionistische eisen vrij gematigd bleven. Om te beginnen was er de belofte van Rogier dat de landbouw onder zijn regering mocht rekenen op een andere vorm van steun. De regering had sinds haar aantreden al heel wat maatregelen genomen om in de landbouw te innoveren. Rogier verwees tijdens het debat naar zijn initiatieven voor modernisering zoals drainage, kalkverdeling, landbouwscholen, enzovoort. Hierdoor zou de sector beter kunnen concurreren met het buitenland. Rogier stelde voorts dat de vrijmaking van de Britse markt de Belgische landbouw een belangrijke exportmarkt bezorgde.145 De maatregelen leken sterk op die van Robert Peel. Peel organiseerde een grootschalig initiatief om de landbouwontwikkeling te bevorderen, met name door de drainagetechniek te promoten, als compensatie voor de afschaffing van de Britse graanwet.146 Rogier stelde Peel tijdens de discussie trouwens als model voor de Belgische katholieken: ‘Voilà, messieurs, l’exemple qui nous a été donné par ce noble chef du parti conservateur. Oh! Je n’ai qu’un regret, c’est qu’un pareil exemple ne rencontre pas ici des imitateurs. J’admettrais bien volontiers qu’il restât dans votre parti quelque vieux duc de Buckingham, mais, je vous prie, pourquoi quelques-uns d’entre vous, pourquoi, vous surtout de la jeune école, craindriez-vous de vous associer aux réformes économiques de l’Angleterre?’147 Een tweede reden waarom de protectionisten geen hogere tarieven vroegen, was de herinnering aan de voedselcrisis. Ze hadden in 1845 hun vingers verbrand aan het voorstel van de éénentwintig. De exorbitante invoerrechten werden zwaar veroordeeld toen een paar maanden later de voedselcrisis uitbrak. De bijnaam loi de famine spreekt boekdelen. Als in 1850 al te hoge rechten zouden worden afgedwongen en de prijzen nadien opnieuw zouden stijgen, lag de verantwoordelijkheid in het kamp
143
144 145 146 147
376
De Liedekerke-Beaufort, Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 januari 1850, 532. Dit argument werd vooral gehanteerd in de Senaat, bijvoorbeeld: de Renesse-Breidbach, Parlementaire Handelingen, Senaat, 16 februari 1850, 151. Parlementaire Handelingen, Kamer, de Liedekerke-Beaufort, 22 januari 1850, 531-534; Coomans, 23 januari 1850, 543; Tesch, 28 januari 1850, 584; de Theux, 30 januari 1850, 601. Minister Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 24 en 25 januari 1850, 555 en 559-563. Moore, “The Corn Laws and High Farming”, 544-561. Minister Rogier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 24 januari 1850, 557.
Ten derde speelde de negatieve ervaring met de slecht uitgebalanceerde glijdende schaal mee. Er ging geen jaar voorbij zonder dat de regering moest ingrijpen. In 1845 publiceerde de Belg Léon Faucher een analyse in de Parijse Journal des Économistes, waarin hij opmerkte dat de glijdende schaal de prijsfluctuaties juist versterkte in plaats van ze te verminderen. De Belgische overheid blonk uit in het aantal wijzigingen van de graantarieven. In Groot-Brittannië en Frankrijk waren de wetten sinds 1815 en 1817 slechts enkele keren aangepast.150 De Brusselse advocaat Edmond Martou meende dat de vele problemen met de glijdende schaal en de voedselcrisis van 1845 een aantal protectionisten tot het inzicht had gebracht dat het protectionisme onhoudbaar was, gezien het tekort in de Belgische graanproductie.151
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
van de protectionisten.148 Daar kwam nog bij dat de wet van 1850 géén veiligheidsklep voorzag. De protectionisten argumenteerden dan ook dat een vast invoerrecht niet verantwoord was. De invoerrechten moesten aangepast worden naargelang van de prijzen, en in geval van nood moest een uitvoerverbod worden afgekondigd. Een nieuwe glijdende schaal was echter niet haalbaar met Rogier in de regering.149
Als laatste was er nog een politiek-strategische factor. De protectionisten vonden in 1834 en 1845 hun aanhang onder ongeveer één derde van de liberale en 90% van de katholieke volksvertegenwoordigers. Sinds de liberale verkiezingsoverwinning van 1848 waren de katholieken sterk in de minderheid in Kamer en Senaat.152 In deze omstandigheden kon redelijkerwijs worden aangenomen dat, zelfs indien een meer dan gebruikelijk aantal liberalen het protectionisme steunde, het onmogelijk was een meerderheid te vinden voor een protectionistische wet. Een gematigd invoerrecht bood enige bescherming én maakte kans om ook door een aantal liberale volksvertegenwoordigers aanvaard te worden. Uiteindelijk stemden zestien volksvertegenwoordigers van de liberale strekking inderdaad voor het invoerrecht van 1,5 BEF, 148
149 150
151 152
Arrivabene suggereerde dit al tijdens één van zijn toespraken voor de vrijhandelsassociatie. Hij stelde dat de steun van de grootgrondbezitters voor vrijhandel in granen niet snel vergeten zou worden. De bevolking zou hen erkentelijk zijn én het zou hen vrijstellen van de schuldvraag indien de prijzen hoog bleven. Dit waren argumenten waar de van nature ordeminnende en conservatieve grondbezitters volgens Arrivabene wel oren naar hadden. Association belge pour la liberté commerciale. Quatrième séance, 3-12. Parlementaire Handelingen, Kamer, de Theux, 30 januari 1850, 599-600; Dumortier, 1 februari 1850, 632; de Haerne, 9 februari 1850, 716. Faucher, “La Belgique et le commerce des grains”, 234-235. Ook de Molinari geloofde dat de glijdende schaal niets anders deed dan de natuurlijke fluctuaties van de oogst versterken. De Molinari, Conversations sur le commerce des grains, 205. Martou, “La législation des céréales en Belgique. Discussion récente dans les chambres belges”, 148. Tijdens de verkiezingen van 1848 haalden de liberalen een grote overwinning. In de Kamer zetelden drieëntachtig liberalen tegenover vijfentwintig katholieken. In de Senaat éénendertig liberalen tegen tweeëntwintig katholieken en één onafhankelijke. Luykx, Politieke geschiedenis van België, dl. I, 100.
377
DEEL 3
onder wie de latere liberale minister en voorvechter van de minimale staat Alphonse Vandenpeereboom. TABEL 4 HET STEMGEDRAG VOLGENS POLITIEKE PARTIJ IN 1850
Liberaal Katholiek
Protectionisme (1,5 BEF)
Tussenpositie (1 BEF)
Vrijhandel (0,5 BEF)
16 22
24 5
27 -
In de Senaat keurden de senatoren, na een debat van amper vier dagen, de wet goed met vijfendertig stemmen voor, zeven tegen en twee onthoudingen.153 La chambre terrienne verzette zich niet tegen de afschaffing van de glijdende schaal. De senaatscommissie, hoewel voorstander van het invoerrecht van 1,5 BEF, stelde dat ‘dans les circonstances actuelles il y avait convenance à ne point rejeter le chiffre admis par la chambre des représentants.’154 Welke deze omstandigheden precies waren, werd door de commissie niet geëxpliciteerd. Er kunnen evenwel een aantal elementen als verklaring worden aangereikt. Ten eerste vormde het wetsontwerp een redelijk compromis. Gezien de machtsverhoudingen in de Kamer maakte een protectionistische herziening van de wet geen kans. Ten tweede hadden de algemene verkiezingen van 1848 de katholieken ook in de Senaat in de minderheid gesteld. De derde verklaring is veeleer een hypothese. De Belgische Senaat was met name samengesteld uit welvarende grootgrondbezitters. Juist deze samenstelling maakte het voor de Senaat moeilijk om de wet tegen te houden omdat hij onmiddellijk de indruk zou wekken het eigenbelang van de klasse die erin zetelde te bevorderen. De grondwetgevende vergadering had in 1831 immers de financiële voorwaarden voor verkiesbaarheid juist zo hoog gesteld als garantie voor een belangeloze reflectie op het politieke gebeuren door de Senaat. Analyse In de Britse literatuur over de Repeal worden vier verklaringen naar voren geschoven voor de afschaffing van de Corn Laws. In hoeverre zijn deze verklaringen relevant voor de Belgische casus? Om te beginnen moest de liberalisering van de Britse graanhandel een stimulans betekenen voor het Europese continent om meer productiefactoren in de landbouw in te zetten. Zo zou Groot-Brittannië zijn industrieel overwicht kunnen behouden. De Britse zet bracht echter een tegenovergestelde reactie teweeg. De Belgische vrijhandelsassociatie redeneerde dat België het voorbeeld van de Britse
153 154
378
Parlementaire Handelingen, Senaat, 21 februari 1850, 201. “Rapport de la commission de l’intérieur, chargée d’examiner le projet de loi sur les denrées alimentaires”, Parlementaire Documenten, Senaat, 13 februari 1850, nr. 44, 202.
De twee laatste verklaringen die economische theorie en belangen centraal stelden zijn relevanter voor de Belgische situatie. De invloed van de economische theorie was overduidelijk. Het meest in het oog springend was de tegenstem van de zeven vrijhandelaars. Hoewel er een einde werd gemaakt aan de glijdende schaal en het nieuwe invoerrecht heel bescheiden bleef, keurden zij de wet van 22 februari 1850 toch af. Ze waren principieel tegen elk invoerrecht dat hoger lag dan een fiscaal ad valorem-recht van 2,5%. De Belgische gezant in Napels, de Chimay, merkte al in 1847 in een gesprek met Cobden op dat ‘it was to be regretted that in Belgium the Free trade Socy [sic] was formed of Ultra liberals.’156 Vervolgens gebruikten zowel de vrijhandelaars als de protectionisten argumenten uit de politieke economie: ‘la science économique, tant prônée dans cette enceinte.’157 De protectionisten rechtvaardigden bijvoorbeeld de invoerrechten door ze voor te stellen als een compensatie voor binnenlandse belastingen.158 De economische theorie leverde niet alleen argumenten, maar kleurde ook de perceptie van de realiteit. Voor de vrijhandelaars bestond de agrarische sector uit landarbeiders, pachters en grootgrondbezitters. Deze opdeling stamde origineel uit de Britse klassieke economie. De sociale structuur van het Britse platteland na de enclosures kan echter niet zomaar op België worden geprojecteerd. Veel Belgische pachters waren ook eigenaar van een stukje grond en vele eigenaars pachtten ook nog een bijkomend stuk grond.159 Slechts een beperkt aantal sprekers doorprikte dit beeld en merkte op dat het grondbezit in België sterk was versnipperd over vele kleine eigenaars.160 Eloy de Burdinne meende dat een aantal vrijhandelaars geen enkel rationeel argument aanvaardden omdat het niet in hun perceptie van de 155 156 157
158
159 160
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
regering moest volgen om concurrentieel te blijven tegenover de Britse industrie.155 Volgens een tweede verklaring wilde Peel de onafhankelijkheid en vrijheid van deliberatie in het Parlement bewaren. Hij nam zelf het initiatief tot het afschaffen van het landbouwprotectionisme om het Britse politieke bestel te behoeden voor de dreiging die uitging van de extraparlementaire agitatie van de Anti-Corn Law League. De Belgische vrijhandelsassociatie was echter geen drukkingsgroep zoals de League en vormde zeker geen bedreiging voor het politieke bestel.
Rogier zag wel exportmogelijkheden in de openstelling van de Britse markt, vooral voor de tuinbouw. Van Leuven, Bijdrage tot de tuinbouwgeschiedenis, 90. Cobden, The European Diaries of Richard Cobden, 109-110. Coomans voegde eraan toe dat de economische wetenschap voortdurend werd misbruikt, vooral omdat de Free traders, zoals hij ze noemde, wel vrijhandel van graan wilden, maar niet van industriële producten. Parlementaire Handelingen, Kamer, 23 januari 1850, 545. Het invoerrecht van 1,5 BEF werd een aantal keren voorgesteld als een compensatie voor de grondlasten. Het moest de Belgische landbouw een gelijke uitgangspositie verschaffen in de concurrentie met de minder zwaar belaste graanproductie in het Balticum. Parlementaire Handelingen, Kamer, Thibaut, 24 januari 1850, 552 en Lelièvre, 26 januari 1850, 571. Zie in dit verband Vanhaute, “Chacun est propriétaire ou espère de le devenir”, 105-131. Parlementaire Handelingen, Kamer, Coomans, 23 januari 1850, 545 en 547; Thibaut, 24 januari 1850, 551; de Denterghem, 26 januari 1850, 571; Cristiaens, 26 januari 1850, 575; Dumortier, 1 februari 1850, 634.
379
DEEL 3
werkelijkheid paste: ‘les faits les plus concluants contre le système vanté par nos économistes ne feront aucun effet sur leurs principes. Ils ont une idée fixe.’161 Een verklaring op basis van tegengestelde economische belangen werkte zeer verhelderend voor de wetten van 1834 en 1845. De vraag is of die belangen in 1850 nog steeds een kapitale rol speelden. Twee problemen bemoeilijken een analyse van de stemming. Om te beginnen vond er geen principiële stemming plaats. De eindstemming ging over het bereikte compromis, niet over het principe van vrijhandel, en geeft dus geen indicatie over wie vóór of tegen vrijhandel was. De stemming van de amendementen geeft wel een antwoord. De groep protectionisten kan worden afgebakend als de achtendertig volksvertegenwoordigers die voor het tarief van 1,5 BEF stemden. Een groep van zevenentwintig kamerleden stemde tegen de tarieven van zowel 1 als 1,5 BEF. Ik ga ervan uit dat deze zevenentwintig geen enkel ander tarief dan 0,5 BEF accepteerden en dus de groep van vrijhandelaars vormden. Hier duikt het tweede probleem op dat negenentwintig volksvertegenwoordigers moeilijk geplaatst kunnen worden. Nadat het tarief van 1 BEF was goedgekeurd werd niet meer over het tarief van 0,5 BEF gestemd. Het is dus niet duidelijk of de negenentwintig kamerleden die tegen het tarief van 1,5 BEF waren maar wel voor 1 BEF stemden, zich met het vrijhandelstarief van 0,5 hadden kunnen verzoenen. De interventies van deze tussengroep in het debat in januari en februari 1850 zijn de enige indicatie voor hun houding. Toussaint noemde het invoerrecht van 1 BEF een compromis.162 Het sluit perfect aan bij zijn achtergrond: hij was een liberaal vertegenwoordiger voor Tielt, een arrondissement met een middelgrote stad, met belangen in de landbouw maar ook in andere sectoren. De leden van de tussengroep toonden zich enerzijds ontvankelijk voor het protectionistische argument dat de verschillende sectoren gelijkberechtigd moesten worden. Anderzijds mocht het beschermende tarief de handel niet te fel verstoren. Hoge rechten vonden ze een retrograde idee.163 Hoewel de tussengroep niet erg actief was in het debat bleken haar vertegenwoordigers zowel tegen vrije invoer als tegen hoge invoerrechten gekant te zijn. Het is aannemelijk dat ze als dusdanig een autonome groep vormden tussen beide uiterste standpunten in. De groep had een zekere bemiddelende rol aangezien noch de vrijhandelaars, noch de protectionisten een meerderheid konden halen. Bij de analyse van de economische achtergrond moet bijgevolg gewerkt worden met drie groepen. De persoonlijke economische achtergrond van de kamerleden speelde slechts een beperkte rol in hun stemgedrag. Veel volksvertegenwoordigers waren niet direct betrokken bij de tegenstelling tussen industrie en landbouw. Advocaten, rechters, geneesheren, professoren, journalisten en militairen waren actief in de dienstensec161 162 163
380
Eloy de Burdinne, Parlementaire Handelingen, Senaat, 18 februari 1850, 161. Toussaint, Parlementaire Handelingen, Kamer, 26 januari 1850, 573-574. Parlementaire Handelingen, Kamer, Bruneau, 22 januari 1850, 526-527 en Rousselle, 2 februari 1850, 639-640.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
tor. Hun stemmen waren vrij gelijkmatig verdeeld over de drie groepen. De industrielen helden over naar vrijhandel, maar niet uitgeproken. Velen onder hen stemden voor het compromisvoorstel. Mogelijk speelde de overweging mee dat hun sector nog bescherming genoot en dat de liberalisering van de graanhandel een precedent zou scheppen. De grootgrondbezitters daarentegen stemden wel overtuigend voor protectie. De tegenstelling tussen industrie en grootgrondbezit was echter niet zo strikt meer. Ook in België deed zich het fenomeen voor dat door Schonhardt-Bailey in Groot-Brittannië als portfolio diversification werd omschreven. Volgens onderzoek van Jacquemyns en De Belder vervaagde de scherpe lijn tussen het grondkapitaal en het industriële kapitaal in de loop van de negentiende eeuw omdat grootgrondbezitters in de industriële en financiële sector actief waren en industriëlen investeerden in onroerende goederen.164 Deze gemengde belangengroep helde lichtjes over naar protectie. TABEL 5 STEMVERDELING VOLGENS PERSOONLIJKE ECONOMISCHE BELANGEN IN 1850 Economisch belang Grondbezit Gemengde belangen Industrie165 Beroepen166
164
165
166
Protectionisme
Tussenpositie
Vrijhandel
20 8 4 6
7 5 9 8
3 4 11 9
Het financiële imperium Langrand-Dumonceau getuigde van de verstrengeling van industrieel en agrarisch kapitaal. Jacquemyns, Langrand-Dumonceau, promoteur d’une puissance financière catholique, dl. II. Zie eveneens De Belder, “Veranderingen in de sociaal-economische positie van de Belgische adel”, 483-501. Ook in Frankrijk werd een gelijkaardig fenomeen vastgesteld. Het negentiende-eeuwse landschap van de Franse elites wordt gekenmerkt door de geleidelijke vermenging van types van activiteiten. Rousselier, “La culture politique libérale”, 103. Onder vertegenwoordigers met belangen in de industrie worden verstaan: vertegenwoordigers met handelsbelangen, activiteiten in bank- en verzekeringswezen of met industriële belangen. Deze categorieën werden samengevoegd omdat ze apart genomen te klein zijn. De volksvertegenwoordigers werden geïdentificeerd aan de hand van mandaten in beheerraden en de eigendom van bedrijven. Zie: Laureyssens, Industriële naamloze vennootschappen in België (1975); De Paepe en Raindorf-Gérard, Le Parlement belge 1831-1894 (1996); KurganVan Hentenryk, Dictionnaire des patrons en Belgique (1996); Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen (1976); Lehoucq en Valcke, De fonteinen van de oranjeberg (1993) en De RidderDe Sadeleer en Cordemans, Verkiezingen en verkozenen in het arrondissement Aalst (1968). Onder vertegenwoordigers met een beroep worden rechters, procureurs, advocaten, geneesheren, journalisten, professoren en militairen verstaan die geen grootgrondbezitters waren en geen belangen in de industrie hadden.
381
DEEL 3
Het median voter-theorema geeft een duidelijker inzicht in het stemgedrag. De grote steden en industriële centra hadden baat bij een laag tarief vermits een regelmatige voedseltoevoer tegen lage prijzen de mogelijkheid bood om lagere lonen uit te betalen. De vertegenwoordigers van deze arrondissementen stemden overtuigend voor vrijhandel. De vertegenwoordigers van rurale arrondissementen en kiesdistricten met een middelgrote stad waren sterk protectionistisch. Ze leverden amper stemmen op voor vrijhandel. De enkele dissidente stemmen zijn gedeeltelijk te verklaren doordat de economische activiteiten zich in geen enkel arrondissement beperkten tot één sector.167 Toch waren er ook redelijk veel vertegenwoordigers (37%) van zowel rurale kiesdistricten als van arrondissementen met een middelgrote stad die in 1850 voor het compromis stemden. Dit is een opmerkelijke verschuiving tegenover 1834 en 1845, toen die vertegenwoordigers vrijwel zonder uitzondering voor het protectionisme stemden. Deze verschuiving zorgde ervoor dat de protectionisten in 1850 geen meerderheid meer haalden. TABEL 6 STEMVERDELING VOLGENS HET VERTEGENWOORDIGDE KIESARRONDISSEMENT IN 1850 Arrondissement Grote steden en industriële centra Met middelgrote stad
Protectionisme
Tussenpositie
Vrijhandel
2
7
21
21
13
4
De wijziging van het stemgedrag houdt op het eerste gezicht verband met de snelle economische evolutie in de negentiende eeuw. De voorlopige resultaten van het nationale rekeningenproject wijzen erop dat het aandeel van de landbouw in het BNP rond 1810 veel groter was dan dat van de industrie (30% tegenover 16%). In 1870 waren de rollen omgekeerd (18% tegen 40%). In 1850 waren de landbouw en de industrie aan elkaar gewaagd (30% tegen 26%).168 In het licht van de Belgische economische structuur lijkt het compromis tussen protectionisten en vrijhandelaars een normale uitkomst van de onderhandelingen in de Kamer. Toch kunnen deze economische veranderingen zich niet binnen vijf jaar tijd voltrokken hebben. Bij de stemming van de graanwet van 1845 stemden de vertegenwoordigers van de rurale arrondis167
168
382
Uit de studie van de provincie Vlaams-Brabant blijkt bijvoorbeeld dat het oude kiesarrondissement Brussel (zowel het huidige Brussels Hoofdstedelijk Gewest als het arrondissement Halle-Vilvoorde) bestond uit een belangrijke, hoofdstedelijke kern met daarrond een brede agrarische cirkel. Zie in dit verband vooral het hoofdstuk over de landbouw: Van Dijck en Van Molle, “Arme en rijke boeren”, 103-136. Horlings en Smits, “A Comparison of the Pattern of Growth and Structural Change in the Netherlands and Belgium”, 87. De Luikse onderzoeker Gadisseur schreef in 1973 nog dat de industrie pas in 1870 de landbouw overvleugelde. Gadisseur, “Contribution à l’étude de la production agricole en Belgique de 1846 à 1913”, 1-48.
3
Graanhandel en industrie onder een liberaal gesternte, 1857-1884
3.1
Weifelende protectionisten, 1857
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
sementen en die met een middelgrote stad immers nog bijna zonder uitzondering voor het protectionisme. De verklaring voor de verschuiving tussen 1845 en 1850 moet elders gezocht worden. Naar aanleiding van de Februarirevolutie in Frankrijk in 1848 had de regering Rogier een aantal maatregelen genomen om de democratische krachten met het Belgische staatsbestel te verzoenen. Zo werd onder andere in maart 1848 de kiescijns voor de nationale verkiezingen overal op het grondwettelijke minimum gebracht. Op het platteland was de drempel sinds 1831 op dat minimum bepaald (20 florijn of 42,32 BEF), wat in het nadeel was van de stadsbewoners. Door de verlaging van de kiescijns in de steden in 1848 werd het stedelijke kiezerskorps in één klap verdubbeld.169 Het blijft echter de vraag of die factor van doorslaggevend belang was. In kiesarrondissementen zoals Brussel, Gent, Luik of Antwerpen woog het stedelijke element vóór 1848 immers al sterk door. Ook het politieke leven in arrondissementen met middelgrote steden speelde zich voordien voornamelijk af in de arrondissementshoofdplaats en niet zozeer op het omliggende platteland. Wat hier niet uit het oog mag worden verloren is de voedselcrisis in de voorgaande jaren, die op een structureel deficit wees. Protectionisme werd in deze omstandigheden door de tegenstanders voorgesteld als een maatregel die inging tegen de belangen van de bevolking. Het nieuwe tarief was bovendien in alle opzichten een compromis.
De vrijhandelstheorie kende haar hoogtepunt in Europa tijdens het derde kwart van de negentiende eeuw. In België vingen de jaren 1850 aan met een wetgeving die noch voor de vrijhandelaars, noch voor de protectionisten bevredigend was. De protectionisten behielden voorlopig een sterke positie en er was geen sprake van dat ze de vrijhandel in graan zouden aanvaarden. Ze klampten zich vast aan de glijdende schaal van 1834 en beschouwden de politieke economie als louter theorie die losstond van de realiteit. Voor hen had de graanwetgeving steeds een tijdelijk karakter. Ze wachtten bij wijze van spreken hoopvol op de volgende voedselcrisis waardoor de regering zich genoodzaakt zou zien om het principe van de glijdende schaal opnieuw te introduceren, en dit volgens hen in het belang van de consument. Het moreel-economisch aspect van de glijdende schaal maakte na 1850 een geïntegreerd deel uit van hun handelsideologie. De consensus over de moreel-economische maatregelen was echter al doorbroken sinds 1848. De vrijhandelaars, zowel binnen als buiten het Parlement, wezen een uitvoerverbod af als redmiddel om de voedselbevoorrading veilig te stellen. De strijd tussen protectionisten en vrijhandelaars werd dus uitgebreid met de kwestie hoe een nieuwe voedselcrisis moest worden aangepakt.
169
Witte, Craeybeckx en Meynen, Politieke geschiedenis van België, 56; Luykx, Politieke geschiedenis van België, dl. I, 102 en Van Eenoo, “De evolutie van de kieswetgeving in België”, 336.
383
DEEL 3
In het begin van de jaren 1850 bestond er ook een discrepantie tussen de invoerrechten op industriële producten en die op landbouwproducten. De protectionisten hadden er zich tijdens het debat van 1850 voortdurend aan geërgerd en de tegenpartij op haar inconsequentie gewezen. Ze wilden ofwel een nieuwe protectionistische wet voor de landbouw, ofwel de afschaffing van de industriële bescherming. De principiële vrijhandelaars en de landbouwprotectionisten vonden elkaar in de strijd tegen de industriële protectie. In 1851 diende de landbouwprotectionist Coomans een wetsvoorstel in voor een herziening van alle douanetarieven in liberale zin. De douanetarieven op onder andere ijzer (84% ad valorem), textielproducten (van 24% tot 58%) en machines (32%) moesten in twee stappen worden teruggebracht tot 10% van de waarde. Het voorstel, komende van een notoir landbouwprotectionist, werd op groot ongeloof onthaald door onder anderen Frère-Orban.170 In 1855 richtten Corr-Vandermaeren en de Molinari de Association pour la Réforme Douanière op, die ijverde voor de afschaffing van de invoerrechten op industriële producten. De economisten vonden een bondgenoot in de agrarische protectionisten die streefden naar een gelijke behandeling van de verschillende sectoren.171 De landbouw ondervond immers ook nadeel van de beschermende rechten die de prijzen van verschillende industriële producten hoog hielden.172 Ze kregen nog elders expliciete steun voor hun campagne. Vanaf 1856 frequenteerde Arrivabene de vergaderingen van het geleerde landbouwgenootschap de Société Centrale d’Agriculture en klom snel op tot vicevoorzitter. Op de ledenlijst stonden de namen van verscheidene andere economisten en vrijhandelsactivisten: Couvreur, Corr-Vandermaeren, Faider en Adolphe Le Hardy de Beaulieu.173 Corr-Vandermaeren nodigde als voorzitter van de Association pour la Réforme Douanière de leden van de Société Centrale uit voor een debat over de industriële rechten. De uitnodiging werd warm onthaald en leidde tot een petitieactie waarin de Société Centrale 10.165 handtekeningen verzamelde voor de afschaffing van de protectionistische invoerrechten op ijzer en steenkool.174 170 171
172 173 174
384
Wetsvoorstel van Coomans op 26 november 1851, zie: Suetens, Histoire de la politique commerciale, 50-51. Het zoeken naar bondgenoten in de strijd tegen het protectionisme was een expliciete strategie van de vrijhandelsbeweging. De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 64. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 63-64. Zie de ledenlijst van 1857: Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV(1857), 48-65. Vanden Broeck, “Rapport de la Commission instituée pour l’examen de la proposition de M. Corr-Vandermaeren”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV(1857), 18-24. Het rapport werd besproken op de vergadering van de beheerraad op 16 januari 1857, het ogenblik waarop het Parlement de nieuwe tarieven op graan en vee behandelde. Zowel Arrivabene, CorrVandermaeren als Adolphe Le Hardy waren bij de bespreking uitgenodigd. Ibidem. IV(1857), 8-17. In 1859 stond het thema op de agenda van de algemene vergadering in de volgende suggestieve bewoordingen: ‘Est-il juste que l’agriculture, qui n’est plus protégée par la législation douanière, continue à subir les charges que la protection lui impose sur les objets qui servent à sa consommation et particulièrement sur les vêtements, les fers, les houilles, etc.?’ Ibidem. VI(1959),
In het Parlement bleef de groep protectionisten evenwel ijveren voor het herstel van beschermende invoerrechten op landbouwproducten.179 Ze kregen hun kans om de principes van de glijdende schaal weer op de parlementaire agenda te zetten tussen 1853 en 1857, toen eerst de regering de Brouckère en nadien de regering De Decker zich gedwongen zagen opnieuw crisismaatregelen te nemen. De invoer van levens-
175
176
177 178
179
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
Leden van de raad van bestuur van de Société Centrale, zoals Bortier en Vanden Broeck, gaven toespraken op de meetings van de Association pour la Réforme Douanière.175 Het tijdschrift van de Molinari, L’Économiste belge, wijdde de nodige aandacht aan het standpunt van de Société Centrale inzake de agitatie tegen het industriële protectionisme.176 Ook de Hoge Landbouwraad droeg zijn steentje bij door onder andere aan te dringen op de vrije invoer van landbouwwerktuigen.177 De samenwerking bleek vruchtbaar. De wet van de differentiële rechten werd afgeschaft in 1856 en de invoerrechten op de grondstoffen voor de industrie werden eind 1859 verminderd.178
123. Voor de resultaten van de petitie over ijzer en steenkool, zie: “Résultats du pétitionnement organisé pour obtenir la libre entrée du fer et de la houille”, Ibidem. IV(1857), 25-27, 85 en 196 en “Association belge pour la réforme douanière. Meeting de Bruxelles, tenu le 25 septembre 1857”, L’Économiste Belge. III(1857)29, supplement, 1-2. “Grand meeting de l’Association belge pour la réforme douanière. Bruxelles, 29 novembre 1856”, L’Économiste Belge. II(1856)23, supplement, 3. Victor Vanden Broeck was overigens een oud-collega-docent van Charles Le Hardy de Beaulieu aan de mijnbouwschool van Henegouwen. Bortier had twee jaar in een hoger handelsinstituut in Parijs gestudeerd. De Wildeman en Hauman, “Bortier”, 339. Bijvoorbeeld in artikels zoals [De Molinari] “De la prohibition à la sortie des os”, L’Économiste Belge. II(1856)16, 4-6, dat onder meer de brief van Corr-Vandermaeren aan het bureau van de Société Centrale bevat, waarin die laatste werd opgeroepen om deel te nemen aan de actie van de economisten. Zie ook: L’Économiste Belge. II(1856)21, 78; [De Molinari] “La réforme douanière devant la Société Centrale d’Agriculture. - Adoption de la proposition de M. CorrVandermaeren”, L’Économiste Belge. III(1857)3, 2-3; [De Molinari] “Discours de M. Vanden Broeck à l’assemblé générale de la Société Centrale d’Agriculture”, L’Économiste Belge. V(1859)18, 175176. “Proposition relative à la libre entrée des instruments aratoires”, Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. V(1852), 91-92. Suetens, Histoire de la politique commerciale, 63 en 65. De Société Centrale d’Agriculture bleek niet altijd een betrouwbare partner. In het voorjaar van 1858 werd de alarmbel geluid over de dalende graanprijzen. Er werd een voorstel aanvaard om de regering te vragen naar haar intenties indien de prijzen nog verder zouden dalen. Arrivabene, “Encore de la liberté du commerce des grains”, 1-2. Ook buiten het Parlement werkten auteurs aan alternatieven voor vrije graanhandel. Bonnevie probeerde aan te tonen dat de oorzaak van de duurte van de levensmiddelen mede veroorzaakt werd door speculatie van de graanhandelaars en niet zozeer door een tekort aan productie. Maar in plaats van de landbouwers een prix rémunérateur te willen garanderen door een systeem van een glijdende schaal van in- en uitvoerrechten, zag de auteur meer heil in het aanleggen van graanreserves door de staat. Bonnevie, La cherté des vivres. Ses causes, ses conséquences, et le moyen de les éviter, 50 en 66-75.
385
DEEL 3
middelen werd vrij gemaakt en de uitvoer verboden. De protectionisten-prohibitionisten streefden naar de uitbreiding van het uitvoerverbod, terwijl de vrijhandelaars er zich consequent tegen verzetten. De tussengroep van het compromis in 1850 bezorgde de protectionisten en de vrijhandelaars afwisselend een meerderheid. Ze toonde zich weinig principieel en keurde het uitvoerverbod op het ene product goed en op het andere af.180 De pogingen om de glijdende schaal weer in te voeren door de consumentenzijde ervan te benadrukken liepen echter met een sisser af. Hoewel de graanprijzen eind 1856 en begin 1857 nog steeds erg hoog waren en de toekomstige oogst onzeker, werd een nieuw definitief handelsregime geïnstalleerd dat op 1 januari 1858 in voege moest treden. De wet van 5 februari 1857 voorzag voor alle graansoorten een tarief van 0,5 BEF per 100 kg. De tarieven op het grootvee bleven per kilogram, maar ze werden verder verlaagd tot 0,01 BEF per kg levend vee (0,04 BEF in de wet van 1850).181 In L’Économiste belge verklaarde Arrivabene dat de wet ‘a inauguré une ère de liberté en Belgique pour le commerce des denrées alimentaires.’182 De Molinari schatte de invoerrechten op ongeveer 2% ad valorem en uitte zijn ongenoegen: ‘N’aurait-il pas mieux valu en finir, une bonne fois, avec ce régime de restrictions et d’entraves, dont le consommateur paie les frais sans qu’il en résulte aucun avantage pour le producteur, en affranchissant complètement les denrées alimentaires à l’entrée aussi bien qu’à la sortie?’183 Een aantal volksvertegenwoordigers die zich tijdens de voorgaande stemmingen in 1834, 1845 en 1850 bij het vrijhandelsstandpunt hadden aangesloten, stemden nu tegen de wet. Onder hen de economist Auguste Orts die zich net als de Molinari niet kon verzoenen met het resterende invoerrecht van 0,5 BEF.184 Met de wet van 1857 werd het tarief van 0,5 BEF waar de vrijhandelaars in 1850 zo voor hadden gestreden, ingevoerd. Dit is om twee redenen een bevreemdende vaststelling. Ten eerste omdat de unionistische regering De Decker op een ruime meerderheid van katholieken in Kamer en Senaat steunde. De katholieke strekking was sinds de onafhankelijkheid, op een aantal uitzonderingen na, immers een trouw verdediger van het landbouwprotectionisme. Ten tweede bleken veertien kamerleden die bij de stemmingen van 1834, 1845 of 1850 het protectionisme hadden gesteund, nu voor de vrijhandelswet te stemmen. Onder hen bevonden zich een aantal protectionistische leiders van weleer zoals Coomans en de Theux.185 Andere protectionistische voormannen zoals de Haerne en Alexander Rodenbach toonden zich nu 180 181 182 183 184
185
386
Zie hoofdstuk zeven, paragraaf 3. “Loi concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 5 februari 1857, nr. 40, 23-24. A. [Arrivabene] “De la liberté du commerce des grains”, L’Économiste Belge. III(1857)25, 1-2. [De Molinari] L’Économiste Belge. III(1857)5, 7. Samen met Orts stemden nog vijf andere gekende vrijhandelaars tegen de wet: Anspach, Dautrebande, Devaux, T’Kint de Naeyer en Verhaegen. Enkele andere zoals Delfosse en de economist Prévinaire onthielden zich omdat ze liever geen invoerrecht wilden. De overige kamerleden waren Ansiau, Brixhe, H. de Liedekerke, de Sécus, de t’Serclaes, Faignart, Jacques, Julliot, Mascart, Mercier, Thibaut en Vilain XIIII.
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
zeer gematigd en onthielden zich.186 De toespraken in het Parlement leverden geen informatie over het standpunt van de individuele politici. De discussie op 20 december 1856 ging uitsluitend over een tijdelijke wet die de vrije invoer en het uitvoerverbod van 1855 met enkele maanden verlengde, tot in het voorjaar van 1857.187 Op diezelfde dag stelde de Kamervoorzitter voor om meteen ook de definitieve wet af te handelen. Aangezien er niemand was ingeschreven voor deze discussie ging de voorzitter meteen over tot de stemming die positief uitdraaide voor het vrijhandelsontwerp. Het is dus zeer de vraag waarom de katholieke meerderheid het wetsontwerp niet tegenhield.188 Waren ze plotseling in groten getale aanhanger geworden van de politieke economie? Of was de economie zo snel geëvolueerd dat nog meer politici dan in 1850, hun herverkiezing indachtig, het raadzaam achtten om een vrijhandelsstandpunt in te nemen? Zoals eerder vermeld, lijkt het uitgesloten dat zich binnen enkele jaren tijd zulke belangrijke structureel-economische mutaties hebben voorgedaan dat de parlementsleden zich genoodzaakt zagen om een fundamenteel andere koers te varen. De optie dat een aantal katholieken zich tot het geloof in vrijhandel hadden bekeerd is een meer voor de hand liggende verklaring. In 1850 hadden al een vijftal katholieken het protectionisme afgezworen en gekozen voor het compromis van 1 BEF. Zo begon bijvoorbeeld de Aalsterse katholiek Jean De Naeyer vooraan de jaren 1850 aan zijn liberaal economisch proselitisme. Mogelijk lieten in 1857 een aantal protectionisten zich leiden door de afschaffing van de differentiële rechten in 1856 en het voorbeeld van de grote buurlanden. De Theux stelde voor om zich aan te sluiten ‘au système de ces deux pays [Groot-Brittannië en het Zollverein]. N’ayons pas un système à part, un petit système belge.’189 Gezien de bijna permanente staat van voedselschaarste sinds 1845 kreeg de opinie dat België onvoldoende granen produceerde, steeds meer geloofwaardigheid. Mogelijk heeft dit inzicht een deel van de protectionisten aan de doelmatigheid van de beschermende maatregelen doen twijfelen. Een bijkomend element was dat het openlijk ijveren voor protectionisme moeilijk lag rond de jaarovergang 1856-1857. Ten tijde van de stemming van de definitieve wet schommelde de prijs van tarwe rond 25 BEF per hectoliter.190 De voedselcrisis leek in de ogen van een groot aantal volksvertegenwoordigers nog niet voorbij. Bij de minste tegenslag kon ze nog duren tot 1858. De voedselrellen in Doornik in maart 1857 toonden aan dat de vrees niet ongegrond was. In deze onzekere omstandigheden kon 186 187 188 189 190
De overige onthoudingen van als protectionisten identificeerbare volksvertegenwoordigers waren de Muelenaere en Desmaisières. “Loi contenant des mesures provisoires relatives aux denrées alimentaires”, Pasinomie. 30 december 1856, nr. 950, 479. Negen gekende protectionisten stemden tegen de vrijhandelswet: Boulez, de Man d’Attenrode, E. De Smet, Dumortier, Goblet, Malou, Tesch, Vanden Branden de Reeth en Van Renynghe. De Theux, Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1856, 367. Gadisseur, Le produit physique, 720. Prijzen per 100 kg omgerekend naar hectoliter tegen 78 kg per hectoliter.
387
DEEL 3
het Parlement geen bescherming ten voordele van de landbouwproducenten goedkeuren, ook al werd die pas een jaar later van kracht. De afwijzing van een motie van de aartsprotectionist Dumortier om de stemming van de definitieve wet uit te stellen tot na het kerstreces, zodat er tijd zou zijn voor discussie, wijst erop dat landbouwprotectie zelfs onbespreekbaar was. Er speelde ook een praktische overweging mee. Het idee dat de graanwetgeving afhankelijk was van de omstandigheden vormde de kern van de glijdende schaal: bij lage prijzen moest de producent worden beschermd, bij hoge prijzen de consument. Volgens deze principes was het strikt genomen onmogelijk om in de gegeven omstandigheden een protectionistische maatregel zelfs maar in overweging te nemen. Het zou het failliet hebben betekend van het Belgisch landbouwprotectionisme dat op de glijdende schaal was gebouwd. De voorstanders van de glijdende schaal stonden schaakmat en zagen zich dus genoodzaakt om zich te onthouden bij de stemming.191 Het gevolg was een bijzonder verdeelde stemming. Het aantal onthoudingen en tegenstemmen samen was zelfs groter dan het aantal stemmen voor het ontwerp: achtentwintig tegen, zeventien onthoudingen en éénenveertig voor.192 De overgang naar vrijhandel werd dus bewerkstelligd door de protectionisten zelf. De vrijhandelaars vormden in dit proces niet de drijvende kracht. De rol van regeringsleider De Decker is in dit verhaal bijzonder dubbelzinnig. De Decker zelf was geen protectionist, hoewel zijn regering steunde op een katholieke meerderheid.193 In 1845 was hij één van de weinige katholieken die tegen de loi de famine hadden gestemd en in 1850 was hij voorstander van het compromistarief van 1 BEF. Hij stichtte verwarring aan de zijde van de katholieke protectionisten door pas de dag vóór de eindstemming te laten weten dat de regering, naast een tijdelijke crisiswet, meteen ook een definitieve wet wilde laten goedkeuren.194 De Decker wist zeer goed dat de meerderheid van de katholieken zich op dat ogenblik niet protectionistisch kon of wilde opstellen.195 De vraag stelt zich of De Decker bewust aanstuurde op de stemming van een definitieve vrijhandelswet in omstandigheden die de protectionistische meerderheid dwongen
191
192 193
194 195
388
Zie Wasseige, Van Iseghem, de Muelenaere, de Portemont, de Ruddere de te Lokeren, Desmaisières, le Bailly de Tilleghem en Vandenpeereboom. Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1856, 370. Ook in Britse context werd opgemerkt dat de protectionisten in een moeilijke positie zaten toen ze voor hoge voedselprijzen moesten pleiten. McCord, The AntiCorn Law League, 1838-1846, 190. Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1856, 370-371. Volgens een commentator waren twee leden van het kabinet gekende voorstanders van vrijhandel: De Decker en Vilain XIIII. De Hesselle, “Du mouvement libre échangiste en Belgique”, 65-66. Bij monde van minister van Financiën Mercier, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1856, 353. Stemmen van de katholieken: tweeëntwintig stemmen voor, zestien tegen en tien onthoudingen. De liberale zijde was al even verdeeld: negentien stemmen voor, twaalf tegen en zeven onthoudingen.
3.2
De bekering van de protectionisten, 1871-1873197
Arrivabene liet zich in zijn bespreking van de liberale wet van 1857 pessimistisch uit over de toekomst van de graanwetgeving. Hij geloofde niet dat de vrijhandelstheorie in het Parlement wortel had geschoten. Volgens zijn inschattingen zouden de protectionisten zeer snel naar de glijdende schaal proberen terug te grijpen.198 De analyse van de totstandkoming van de wet van 1857 wettigde zijn pessimisme. Het was vooral dankzij de principiële houding van de protectionisten dat de vrijhandelswet werd goedgekeurd. De principes van de glijdende schaal bleven ook na 1857 bij een belangrijk deel van de parlementsleden voortleven. Lang niet iedereen was gelukkig met het aanbreken van het tijdperk van vrijhandel. Het was inderdaad twijfelachtig of de wet van 1857 lang zou standhouden. In 1865 maakte L’Économiste belge nog gewag van verschillende kranten die hoopten op een terugkeer van het landbouwprotectionisme.199
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
om de wet te aanvaarden. Was Pieter De Decker de Belgische Robert Peel van wie Rogier in 1850 luidop droomde?196
De wet van 1857 hield tot in 1871 stand, wat naar Belgische normen inzake het graanhandelsbeleid wel erg lang was. In die tussenperiode liet het kabinet Rogier-FrèreOrban de graanwet gedurende veertien jaar ongemoeid. Nochtans scheerden de graanprijzen in het begin van de jaren 1860 hoge toppen, met een laatste voedselrel in 1861. In 1867-1868 stegen de prijzen opnieuw tot op een alarmerend peil.200 Maar de regering trad niet op omdat ze geen precedenten voor de glijdende schaal wou scheppen. De vraag kan worden gesteld waarom de respectievelijke ministers Rogier, Vandenpeereboom en de zelfverklaarde politieke economist Pirmez de resterende invoerrechten niet volledig afschaften, zoals de Molinari en Orts vroegen. Het tarief van 0,5 BEF betekende toch nog, afhankelijk van de prijzen, een ad valorem-equivalent dat tussen 1,6% en 2,5% lag voor tarwe en, gezien de lagere waarde, tussen 2,3% en 3,7% voor rogge. Het antwoord moet gezocht worden in de inkomsten van de staat uit de douanetarieven. De rechten op tarwe en rogge brachten in 1858 472.568 BEF op. Door de toenemende graaninvoer in de loop van de jaren steeg dit bedrag tot iets
196 197 198 199 200
Het archief van Pieter De Decker, in handen van de familie, is helaas niet toegankelijk. Mondelinge mededeling van Vincent Viaene. De term ‘bekering’ is hier op zijn plaats omdat de vrijhandelaars zichzelf beschouwden als predikers van het ware geloof. Zie menige passage in: Richard Cobden à Verviers (1866). A. [Arrivabene] “De la liberté du commerce des grains”, 1-2. Le Hardy de Beaulieu, “La liberté du commerce des céréales et les cultivateurs français”, 208209. Zie het artikel van Ducpétiaux over de hoge prijzen in verschillende landen tijdens de winters van die jaren. Ducpétiaux, “Misère et famine”, 151-170.
389
DEEL 3
boven één miljoen BEF in 1870. Dat was, ter vergelijking, het bedrag dat op de begroting van Binnenlandse Zaken aan het hoofdstuk landbouw werd toegewezen.201 De tijdgeest evolueerde gevoelig in de loop van de jaren 1860. Vrijhandel in granen werd stilaan algemeen aanvaard. De radicalisering van de Belgische economisten na hun succes met de afschaffing van de differentiële rechten en de invoerrechten op basisgrondstoffen tegen het einde van de jaren 1850 was een teken aan de wand. De Association pour la Réforme Douanière werd in 1863 omgevormd tot de Association Internationale pour la Suppression des Douanes.202 De Molinari schreef in 1862: ‘le protectionisme est vaincu.’203 Périn merkte op ongeveer hetzelfde ogenblik op dat het principe van de vrijheid van handel zich in de geesten had gevestigd: ‘Il a passé dans nos moeurs, et il rencontre peu d’opposition aujourd’hui.’204 Nergens bleek dit duidelijker dan uit de houding van de katholieke regeringen tussen 1870 en 1878. De katholieke minister van Financiën Jacobs onder de regering d’Anethan stelde: ‘La liberté du commerce a prévalu’.205 De volgende katholieke regering de Theux-Malou achtte het na de slechte oogst noodzakelijk met de wet van 22 december 1871 de invoerrechten voor een periode van vier maanden op te schorten.206 Eind 1872 stelde minister van Financiën Malou voor de invoerrechten op alle voedingsmiddelen volledig af te schaffen, wat gerealiseerd werd in de wet van 3 januari 1873.207 De bekering van de katholieken tot de vrijhandel leek compleet. Malou stemde als volksvertegenwoordiger in 1845 voor de loi de famine en in 1857 tegen de lage invoerrechten. In 18711873 bepleitte hij als een volleerd politiek econoom de totale vrijhandel in granen. Hij stelde dat ‘La question de la libre entrée des denrées alimentaires est gagnée pour l’opinion publique, depuis fort longtemps.’208 En dat ‘depuis que les discussions d’autrefois sur l’échelle mobile sont closes et que des droits fixes très modérés, presque insignifiants, y ont succédé, l’idée de protection a disparu.’209 De enkeling die nog protectionistische ideeën ten tonele voerde, beschouwde hij als ‘un peu attardé’, ouderwets en achter201
202 203 204 205
206 207 208 209
390
Zie: Statistique de la Belgique. Tableau du commerce avec les pays étrangers. 1858-1870. De totale inkomsten uit invoerrechten op voedingswaren bedroegen tussen 1866 en 1870 gemiddeld 2.568.000 BEF. “Libre entrée des denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1872, nr. 21, 54. [De Molinari] “Association internationale pour les réformes douanières”, L’Économiste Belge. IX(1863)20, 232. [De Molinari] “Avis”, L’Économiste Belge. VIII(1863)1, 1. Périn, De la richesse, dl. I, 501. “Libre entrée des denrées alimentaires; modifications aux lois d’accise sur le sucre et les eauxde-vie et à divers droits de patente et d’enregistrement. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 28 november 1871, nr. 13, 16. “Loi décrétant la libre entrée des denrées alimentaires”, Pasinomie. 22 december 1871, nr. 423, 317. “Loi sur la libre entrée des denrées alimentaires”, Pasinomie. 3 januari 1873, nr. 3, 6. Minister van Financiën Malou, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1872, 233. “Libre entrée des denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1872, nr. 21, 54.
Slechts één volksvertegenwoordiger bleef voor landbouwprotectionisme pleiten. De katholiek T’Serstevens lamenteerde onder voortdurende verwijzingen naar theoretici zoals List, dat de Belgische graanbouw niet mocht worden opgegeven. Frère-Orban antwoordde gevat dat die beslissing al lang geleden was genomen.211 Vóór het aanbreken van de agricultural invasion stond T’Serstevens er vrijwel alleen voor. Een aantal progressieve liberalen buiten het Parlement klaagden wel dat de vrijhandel geen belangenharmonie had kunnen teweegbrengen zoals aangekondigd door liberale economisten als Bastiat. Volgens hen droeg het economisch liberalisme integendeel nog bij tot de strijd tussen kapitaal en arbeid.212 Pas in de loop van de jaren 1880, toen de graanprijzen in elkaar zakten, vond het landbouwprotectionisme weer enig gehoor. Maar ook de regering Beernaert week na de katholieke machtsovername van 1884 niet fundamenteel af van de liberale wetgeving van 1873. De graanteelt werd aan haar lot overgelaten, terwijl veeteelt en tuinbouw bescherming kregen. Het recht op goedkoop brood voor de arbeiders stond figuurlijk in de muren van het Parlement gegrift.213
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
lijk.210 Zowel de voorlopige wet van 1871 als de definitieve wet van 1873 werden vrijwel unaniem aangenomen.
Er zijn twee factoren te onderscheiden die tot de ommezwaai van de protectionisten hebben geleid. De totale liberalisering van de graanhandel in 1873 werd geïnspireerd door de wijziging van de graanwetgeving in de buurlanden. In 1868 schaften GrootBrittannië en in 1869 het Duitse Zollverein de resterende invoerrechten op granen af.214 Malou stelde voor de Senaat dat ‘d’après l’état des législations des divers pays, c’est le principe de la liberté commerciale absolue en matière de denrées alimentaires qui doit être inscrit dans notre législation.’215 De belangrijkste mijlpaal echter was de afschaffing in 1861 van de glijdende schaal in Frankrijk. Hierdoor viel het laatste protectionistische bastion van de West-Europese graanmarkt weg.216 Allicht was dit het beslissen210 211
212 213 214
215 216
Malou tegenover zijn partijgenoot T’Serstevens, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1872, 233. T’Serstevens en Frère-Orban, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1872, 230-231. De positie van T’Serstevens vergt een woordje uitleg. Hij was in 1876 een van de stichtende leden van de Société Scientifique die, zoals Périn, een katholieke wetenschap nastreefde. Op het meer politieke vlak hoopte hij de katholiciteit van het platteland te versterken als uitvalsbasis voor de katholieke partij. “Société scientifique de Bruxelles. Première session annuelle”, Revue Catholique. XXXXII(1876), 494-506. Pergameni, “Le principe de liberté en matière politique”, 118. Van Molle, Katholieken en landbouw, 128-136. Zie hoofdstuk zes. De Belgische politici waren zeer goed op de hoogte van deze maatregelen, zie: “Libre entrée des denrées alimentaires; modifications aux lois d’accise sur le sucre et les eaux-de-vie et à divers droits de patente et d’enregistrement. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 28 november 1871, nr. 13, 16. Malou, Parlementaire Handelingen, Senaat, 22 december 1871, 33. [De Molinari] “Suppression de l’échelle-mobile en France”, L’Économiste Belge. VII(1861)17, 140.
391
DEEL 3
de moment voor de meeste protectionisten om de glijdende schaal definitief los te laten. Hoewel er rond 1860 in het Parlement misschien nog wel een meerderheid voor landbouwprotectionisme te vinden was, zou dit België isoleren binnen Europa. Zoals de Theux het in 1857 uitdrukte: ‘N’ayons pas un système à part, un petit système belge.’ Een duidelijk teken dat de kentering zich in het begin van de jaren 1860 voltrok, was het programma waarmee de katholieke formateur Adolphe Dechamps in 1864 naar de koning trok. Hij had samen met zijn kandidaat-ministers De Naeyer en d’Anethan een programma opgesteld waarin sprake was van een verdere liberalisering van de handelswetgeving.217 Het tweede overtuigende element was de evolutie van de economische toestand onder het vrijhandelsregime na 1857. Hoewel de invoer van buitenlands graan constant toenam, bleef de grote toevloed die de protectionisten verwachtten uit. Ondanks de vrijhandelswet en de toenemende invoer stelde de graanbouw het redelijk goed. Het areaal tarwe en rogge daalde tussen de landbouwtellingen van 1856 en 1866 met slechts 7.800 hectare of 1,2%.218 Het verlies van de graanbouw kan worden toegeschreven aan een verschuiving naar industriële gewassen en veevoedergewassen.219 Zelfs bij zeer geslaagde oogsten bleef de graanprijs hoog. Ook voor gedoodverfde protectionisten zoals Malou was het ergens tussen 1857 en 1873 duidelijk geworden dat de Belgische landbouw onvoldoende produceerde om de bevolking te voeden: ‘il est bien démontré aujourd’hui que normalement notre récolte en céréales est insuffisante pour l’alimentation du pays.’220 De resultaten van de landbouwtelling van 1846 werden dus pas jaren na datum algemeen aanvaard. De handel moest vrij zijn om het tekort aan te vullen, de prijzen te stabiliseren en voedselcrisissen af te wenden.221 Toch behaalde de vrijhandel waarschijnlijk geen absolute overwinning op het protectionisme. Malou stelde dat ‘la liberté absolue pouvait encore aujourd’hui rencontrer quelques objections ou quelques doutes’.222 Vooral de omstandigheden waarin de graanhandel in het begin van de jaren 1870 werd vrij gemaakt doet enige twijfel rijzen over de motieven van de regering de Theux-Malou. De tarweprijs lag van 1871 tot en met 1873 op een alarmerend hoog niveau van gemiddeld 27,2 BEF per hectoliter. De voedselvoorziening van de arbeiders kwam door de hoge prijzen weer in het gedrang. Malou stelde dat de afschaffing van het minieme invoerrecht van 0,5 BEF amper een daling van de prijzen zou teweegbrengen.223 Een van de volksvertegen217 218 219 220 221 222 223
392
L’Économiste Belge, X(1864)13, 146 en Simon, Le parti catholique belge, 119-120. Gadisseur, Le produit physique, 238 en 240. Blomme, “Produktie, produktiefactoren en produktiviteit”, 282. Malou, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1872, 233. “Libre entrée des denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1872, nr. 21, 54. “Libre entrée des denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 12 december 1871, nr. 18, 28-29. Malou, Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1872, 233.
224 225 226
VRIJHANDEL EN PROTECTIONISME
woordigers merkte op dat de liberalisering van de graanhandel niets anders betekende dan een concessie aan de publieke opinie.224 Is het mogelijk dat de katholieke regering zich met haar wetsontwerp nog steeds conformeerde aan de morele economie van de bevolking die maatregelen van de regering verwachtte? Een uitspraak van Malou wekte op een bepaald ogenblik tenminste die indruk. Hoewel hij een uitvoerverbod niet meer in overeenstemming achtte met de opvattingen en de wetgeving van de tijd,225 sloot hij de optie van een uitvoerverbod niet helemaal uit: ‘Sans doute il peut se présenter des circonstances exceptionnelles, mais heureusement passagères, où une sorte de nécessité sociale justifiera certaines restrictions à la sortie.’226
Delehaye, Parlementaire Handelingen, Kamer, 21 december 1872, 259. Malou, Parlementaire Handelingen, Kamer, 21 december 1871, 209. “Libre entrée des denrées alimentaires. Exposé des motifs”, Parlementaire Documenten, Kamer, 13 november 1872, nr. 21, 54.
393
BESLUIT
BESLUIT De Molinari’s faam kende letterlijk geen grenzen. In een lofrede op het werk van Leo Tolstoj - Tolstoy, Poet and Rebel (1908) - verwees Leon Trotsky naar de Molinari als één van de inspiratoren van het latere werk van Tolstoj. De Molinari ondernam in de vroege jaren 1860 verscheidene reizen naar Sint-Petersburg en schreef een aantal economische bijdragen voor het Moskouse dagblad Russkii Vestnik. Tolstoj putte in zijn latere pacifistische oeuvre meermaals uit het werk van de Molinari om zijn aanvallen op de staat en het leger kracht bij te zetten.1 De Molinari was zelf nochtans vrij pessimistisch over de mate waarin zijn eigen uitvallen tegen staatsuitgaven in L’Économiste belge bij Belgische politici gehoor hadden gevonden. In 1868 keerde hij België definitief de rug toe en trok opnieuw naar Parijs. In het laatste nummer van L’Économiste belge verzuchtte hij: ‘Nous devons avouer, en toute humilité, que ce programme, auquel on ne nous reprochera pas du moins d’avoir été infidèle, n’a pas été réalisé du tout; nous conviendrons même de bonne grâce que nous sommes plus loin aujourd’hui du gouvernement à bon marché que nous l’étions le 1er janvier 1855.’2 De Molinari stond sceptisch tegenover de mogelijkheid dat ideeën beleidsmakers konden overtuigen: ‘Mais qui sait où va une parole de vérité? Elle est portée à travers l’espace et le temps jusqu’à ce qu’elle rencontre une terre préparée pour la recevoir. Alors elle germe.’3 In deze opvatting over de invloed van ideeën werd een bepaalde economische theorie enkel door belangengroepen gebruikt als die met hun eigenbelang strookte. Als de theorie er niet mee overeenkwam, werd ze afgewezen. Toch waren er voor de Molinari redenen om optimistischer te zijn. Als besluit wil ik de twee verhaallijnen van laissez-faire en libre-échange met elkaar in verband brengen en de these uit de inleiding met de analyse van het landbouwbeleid tussen 1830 en 1884 confronteren. Stellen dat politieke economie slechts een rol speelde als propagandamiddel in de strijd tussen materiële belangen, in de woorden van Scott Gordon ‘it was the peacock’s tail, not its skeleton’,4 is een onderschatting van de invloed van ideeën. Om de functie van ideeën juist te kunnen inschatten moet de enge opvatting van ‘materiële belangen’ worden verlaten. Belangen zijn ook ideeën en kunnen dus evolueren. Deze opvatting van belangen als een combinatie van een materiële component en een ideeëncomponent werd ontleend aan politieke wetenschappers zoals Blyth, Jacobsen en Keohane en gaat in feite terug op het werk van David Hume. Deze politieke filosoof stelde over de motivatie van het menselijk han1 2
3 4
Ronin, “Un économiste belge dans la presse Russe”, 323-354. De Molinari, “A nos abonnés”, 301-302. Ook de Franse economist Joseph Garnier schreef na de stopzetting van L’Économiste belge dat de Belgische economisten niet succesvol waren geweest in het terugdringen van de staat. Garnier,“L’Économiste belge cesse de paraître. Services qu’il a rendus”, 180. De Molinari, Conversations sur le commerce des grains et la protection de l’agriculture, 310. Gordon, “The Ideology of Laissez-Faire”, 189.
395
delen: ‘Though men be much governed by interest, yet even interest itself, and all human affairs, are entirely governed by opinion.’5 Hume accepteerde de moderne rationele opvatting dat belangen het beleid bepalen, maar stelde tevens het concept van ‘belangen’ in vraag. Belangen waren volgens Hume geen vaststaande categorieën zoals in de public choice-benadering van het beleid. Wat iemands belang is, wordt steeds gepercipieerd binnen een bepaald interpretatiekader, of zoals Hume het uitdrukte, door zijn opinion. De maatschappelijke en economische realiteit zijn immers complexe gegevens waarin het niet altijd even duidelijk is wat iemands belang precies is. De economische theorie voorziet de spelers van een blauwdruk van die realiteit, vereenvoudigd tot bepaalde causale relaties, waaruit blijkt wat ze moeten doen en wat ze in de toekomst kunnen verwachten. Hume wees de opvatting af dat de houding van belangengroepen louter door de ‘werkelijke wereld’ bepaald wordt. De interpretatie van de werkelijke wereld wordt immers gedicteerd door rationele constructies.6 Als belangen medegeregeerd worden door ideeën, dan kunnen belangen doorheen de tijd wijzigen. Zolang de ideeën echter de indruk wekken de realiteit juist te weerspiegelen en te voorspellen, blijft de positie van belangen vrijwel ongewijzigd. Transformaties zullen zich pas voordoen op het ogenblik dat er zich anomalieën aftekenen. Een ‘vested opinion’ kan slechts van de troon gestoten worden door een noodtoestand zoals een oorlog of een crisis.7 Op dergelijke ogenblikken van onzekerheid, waarin de oude interpretatiekaders niet meer lijken te werken, kunnen belangen hun oude standpunt verlaten en een nieuw interpretatiekader ter hand nemen dat hen in staat stelt de economische situatie en hun plaats daarin op een nieuwe manier te evalueren en nieuwe oplossingen voor de gepercipieerde problemen te formuleren.8 Hier moet worden opgemerkt dat de mening van Keynes over de determinerende kracht van economische ideeën moet worden afgewezen. Zoals Donald Winch waarschuwde: ‘... one must be aware - as Keynes was not on all occasions - of the rationalist fallacy of believing that ideas alone are powerful enough to determine the course of events. All important economic policies require political and moral choices to be made in a context that is characterised by norms, beliefs, goals, and pressures.’9 Een nieuw idee op zich kan niet ingeroepen worden als verklaring voor een beleidswijziging: een idee wordt niet aanvaard omdat het goed is. Een nieuw conceptueel kader moet steeds worden gedragen door belangen die er vervolgens coalities rond smeden om hun standpunt tot op het beleidsniveau door te drukken.
5 6 7 8 9
396
David Hume geciteerd in Dicey, Lectures on the Relation Between Law and Public Opinion in England, 13-14. Loasby, “The Evolution of Knowledge”, 1229-1231. De term vested opinion komt uit een oude studie van MacGregor over de interrelatie van economische ideeën en beleid, Economic Thought and Policy, 75-76. Blyth, Great Transformations, 30-45. Winch, Economics and Policy. A Historical Study, 20.
BESLUIT
De conclusie van dit onderzoek is dat België tussen 1845 en 1857 een transformatie doormaakte in het denken over de economie, de landbouw en het beleid. Een aantal elementen van de klassieke politieke economie werden om diverse redenen opgenomen in het referentiekader van de politieke discussies. De economisten speelden hierin zelf een prominente rol met hun activiteiten om de politieke economie te propageren. Dit wil niet zeggen dat de politieke economie vóór 1845 afwezig was. Al in 1830 stelde Paul Devaux voor het Nationaal Congres over het politieke bedrijf het volgende: ‘In deze branche, meer dan in andere, moet men lange en moeilijke studies hebben gedaan. Men moet het publiek recht kennen, de politieke economie, de financiën, de wetgeving.’10 Samen met Charles Rogier en Joseph Lebeau was Devaux één van de belangrijkste medewerkers van de periodieken Mathieu Laensbergh en La Politique, een netwerk in Luik waarin moderne politieke theorieën een vruchtbare voedingsbodem vonden. De opname van de politieke economie in het curriculum van de rechtsfaculteiten in Brussel, Gent, Leuven en Luik rond 1830 toont aan dat ze ten minste in België een gerespecteerde academische discipline was. Het is echter minder waarschijnlijk dat veel politici in 1830 meer dan de naam van deze wetenschap kenden, aangezien de meesten hun studies hadden afgewerkt vóór bijvoorbeeld Jan Ackersdijck in Luik begon te doceren. Tussen 1830 en 1845 werden de discussies over het graanhandelsbeleid en over staatsinterventie in de landbouw niet in termen van de klassieke politieke economie gevoerd. Staatsinterventie ten voordele van paardenfokkers, wijnbouwers, zijde- en meekraptelers werd niet problematisch geacht. De enige voorwaarde was dat het beleid goede resultaten moest kunnen voorleggen. Het graanhandelsbeleid was vanaf 1834 protectionistisch: het hanteerde invoerrechten gekoppeld aan het binnenlandse prijsniveau. De roep om protectie van de landbouwbelangen was zelf een nieuw gegeven. Volgens een studie van Chris Vandenbroeke lobbyden de achttiendeeeuwse landbouwbelangen enkel voor vrije uitvoer, maar niet voor beperkingen van de invoer. Invoerrechten werden vanaf 1817-1825 gepercipieerd als een oplossing voor de zeer lage graanprijzen in die jaren. Er was nochtans geen verandering opgetreden in de materiële positie van de landbouwbelangen. De achttiende eeuw kende ook jaren met lage graanprijzen en het merendeel van de hedendaagse auteurs is het erover eens dat België pas in de jaren 1830 een netto-importeur van graan werd. Het protectionistisch standpunt kwam omstreeks 1820 vast te liggen, toen als oplossing voor de lage prijzen werd teruggegrepen naar de ervaring van de continentale blokkade, die, zo werd voorondersteld, hoge graanprijzen had veroorzaakt. De voedselcrisis van 1845-1848 betekende het begin van een overgangsperiode in het denken over landbouw en landbouwbeleid. De mislukte aardappeloogst werd aanvankelijk aangeduid als de oorzaak van de bevoorradingsproblemen van de bevolking. De regering reageerde met de instrumenten die al sinds de achttiende 10
Geciteerd en vertaald in de Smaele, “De beroepspoliticus. Waarom de ‘aristocratie’ onvermijdelijk is”, 112.
397
eeuw in zwang waren: een uitvoerverbod en vrije invoer van graan. Deze middelen bleken niet het verhoopte resultaat met zich mee te brengen. De voedselsituatie verergerde in 1846 door de mislukking van de roggeoogst. Voedselrellen en besmettelijke ziekten waren de gevolgen. In de loop van 1846 werd de voedselcrisis door een aantal politici op een nieuwe manier geïnterpreteerd: ze was het gevolg van de Malthusiaanse spanning tussen bevolkingsgroei en voedselproductie die door de misoogsten plots zeer duidelijk werd. Deze opvatting werd in de loop van 1847 door de resultaten van de eerste grote landbouwtelling bevestigd. In het binnenlandse landbouwbeleid leidde de analyse van het structurele tekort van de voedselproductie tot een tweeledig antwoord vanwege de ministers de Theux en Rogier. Zij werkten vanaf november 1846 een beleid van ontginningen en innovatie uit. De politieke economie speelde dus aanvankelijk niet mee in de formulering van een antwoord op het probleem. Dit is een punt dat aantoont dat de opvatting van Blyth te strikt is. Hij stelt dat de ideeën die gebruikt worden om de situatie te definiëren meteen ook een blauwdruk voor de toekomst met zich meebrengen. In deze casus echter blijkt dat dit niet noodzakelijk het geval was. Het idee van ontginningen dook sinds het midden van de achttiende eeuw regelmatig op en was tegenstrijdig met de opvattingen van de klassieke economisten. Die stelden immers dat ontginningen op termijn tot hogere pachten en dus stagnatie van de groei zouden leiden. Het idee van modernisering werd gevonden in het enthousiasme voor de agronomie in Groot-Brittannië. Door de toepassing van de agronomie zouden de landbouwers uit de routine kunnen geraken en de productie doen toenemen. Minister Rogier werkte vanaf 1847 een groot aantal overheidsmaatregelen uit om innovaties uit te dragen. Rogier putte, in tegenstelling tot de Theux, wel uit de politieke economie om een oplossing te vinden voor de problemen met de voedselvoorziening. Hij stelde in het regeringsprogramma van 1847 dat enkel vrijhandel op lange termijn een oplossing kon bieden. Daarmee begon een strijd om zowel de interpretatie van de voedselcrisis als om de beste oplossing ervan. De protectionisten ontkenden met name dat België een structureel tekort in de voedselproductie kende of minimaliseerden dat tekort. Meegaan in Rogiers analyse van de situatie impliceerde immers dat ze zijn standpunt over vrijhandel moesten volgen. De voedselcrisis had de grootgrondbezitters en grote landbouwers niet in de problemen gebracht, zodat ze geen reden hadden om hun standpunt over de glijdende-schaalwet te wijzigen. In tijden van lage prijzen verdedigden ze invoerrechten om de graantelers te beschermen en in tijden van hoge prijzen een uitvoerverbod om de consumenten te beschermen. Tot 1856 bleven de protectionisten de Malthusiaanse spanning ontkennen, ondanks de nieuwe voedselcrisis tijdens de Krimoorlog. Toen de regering De Decker de protectionisten in dat jaar dwong te beslissen over een vrijhandelswet die pas een jaar later van kracht werd, konden ze niet anders dan die goedkeuren. De kans bestond immers dat de voedselcrisis het jaar nadien nog niet voorbij zou zijn en volgens hun eigen principes moesten ze dan de beste oplossing voor de bevolking kiezen. De analyse dat er een
398
BESLUIT
structureel tekort in de voedselproductie was en dat vrijhandel de beste garantie bood voor de voedselbevoorrading kwam nadien niet meer ter discussie te staan. Het is revelerend voor de rol van economische ideeën om te zien hoe rond bepaalde ideeën coalities werden gevormd en hoe de belangen tijdens deze tien jaar van discussies door zowel politici als economisten werden gekneed. De liberale economisten probeerden gericht coalities met verschillende belangen te sluiten. Frédéric Basse, één van de beheerders van de Société Générale, werd uitgenodigd om te spreken op de meetings van de Association Belge pour la Liberté Commerciale in 1846-1847. In de jaren 1850 en 1860 werd de Kamer van Koophandel van Verviers nauw bij de activiteiten van de economisten betrokken, onder meer als financier. Op het einde van de jaren 1850 infiltreerden de economisten ook de Société Centrale d’Agriculture en behaalden ze een succes door deze vereniging in de strijd tegen invoerrechten op industriële producten in te schakelen. Economische ideeën werden door politici ook gebruikt om een wig te drijven tussen de landbouwbelangen. Waar de landbouw vóór 1845 werd geacht in zijn geheel voordeel te hebben bij protectionistische invoerrechten, werd dit nadien steeds meer in vraag gesteld. Ricardo maakte een onderscheid tussen grootgrondbezitters, pachters en landarbeiders en stelde dat enkel de grootgrondbezitters bij beschermende invoerrechten voordeel behaalden. Rogier onderstreepte in de beleidsvoorbereidende rapporten van de agronoom Alexandre Ysabeau passages waarin dit argument naar voren werd geschoven. Verscheidene vertegenwoordigers, onder anderen de economisten Léon Cans en Auguste Orts, gebruikten het Ricardiaanse argument voortdurend tijdens de debatten van 1850. Of er werkelijk een wig werd geslagen tussen de landbouwbelangen is op basis van de parlementaire handelingen moeilijk in te schatten. Uit deze bron kan wel gedistilleerd worden dat de grootstedelijke vertegenwoordigers hun belangen anders gingen inschatten. Tot 1848 steunden ze het achttiende-eeuwse crisisbeleid van vrije invoer en een uitvoerverbod, uit een verantwoordelijkheidsgevoel voor het lot van de bevolking en om de voedselrellen binnen de perken te houden. De grootstedelijke vertegenwoordigers wezen deze oplossing nu af omdat ze in de eerste jaren van de voesdelcrisis had gefaald. Ze zagen meer heil in een combinatie van vrije invoer én vrije uitvoer dan in de achttiende-eeuwse morele economie. De klassieke politieke economie begon vanaf 1848 tevens een rol te spelen in de discussies over het binnenlandse landbouwbeleid. De moderniseringsmaatregelen van Rogier stuitten op verzet in het Parlement als te verregaande staatsinterventie, wat overigens op dat ogenblik een nieuwe term was. In de jaren 1850 en 1860 werd een groot aantal maatregelen teruggeschroefd, met als apotheose de afschaffing van de staatsstoeterij in 1864. De financiële problemen van de overheid in 1848 vormden de directe aanleiding tot de discussies over staatsinterventie. Ze zetten de parlementsleden aan om over de kredietwaardigheid van de staat te waken. Als oplossing werd ervoor gekozen om de uitgaven in toom te houden. De politieke economie fungeerde
399
hier als een raamwerk om de uitgaven te evalueren en was dus niet zozeer bepalend voor de interpretatie van de financiële crisis of de formulering van een oplossing. Adam Smith bijvoorbeeld accepteerde dat de staat zijn inkomsten verhoogde om de begroting in evenwicht te brengen. De besparingsdrang sproot veeleer voort uit vrij voor de hand liggende opvattingen over wat goed financieel beheer inhield. Een overheidsdeficit werd immers tot aan de formulering van de vraagstimuleringstheorie door Keynes omstreeks 1930 niet als een beleidsinstrument gezien. In tegenstelling tot Blyth heb ik in dit onderzoek aandacht besteed aan de mechanismen voor de verspreiding van economische ideeën. Zonder die mechanismen mee in rekening te brengen is het immers onmogelijk om te achterhalen waarom tussen 1845-1857 voor de politieke economie werd gekozen. De liberale economisten stonden rond het midden van de negentiende eeuw klaar om zich te roeren op het ogenblik dat de opeenvolgende crisissen verwarring schiepen. De utopisch-socialistische toekomstprojecten, die in de jaren 1830 en 1840 een zekere aanhang kenden, werden in 1848 uitgeschakeld. De sympathie voor een aantal socialistische denkers in bepaalde Belgische politieke middens ging grotendeels verloren door de Februarirevolutie in Parijs en de dreiging die daarvan uitging voor de Belgische stabiliteit.11 De politieke economie had rond die tijd een zekere bekendheid verworven. De faam van Jean-Baptiste Say strekte zich uit tot op het Belgische grondgebied. De universiteit van Luik had in de jaren 1820 geprobeerd Say aan te trekken als docent, en verscheidene Zuid-Nederlanders woonden zijn colleges in Parijs bij. De economisten Arrivabene en Hennau volgden zijn lessen en Rogier maakte tijdens een bezoek aan Parijs tijd om naar hem te gaan luisteren. De veelvuldige contacten tussen Brussel en Parijs zorgden voor persoonlijke banden met de Franse liberale school. Rogier correspondeerde bijvoorbeeld met de Franse economist Michel Chevalier, terwijl Charles de Brouckère met de economist Joseph Garnier contacten onderhield. Via het onderwijs aan de vier universiteiten kwamen jonge juristen in contact met de liberale economische wetenschap. De groep Belgische liberale economisten bracht de politieke economie voortdurend in de actualiteit door de oprichting van drukkingsgroepen, de uitgave van het tijdschrift L’Économiste belge en de publicatie van artikels in algemene tijdschriften zoals de Revue Trimestrielle. Verscheidene economisten geraakten ook tot in het Parlement. Aanvankelijk waren dat Charles de Brouckère, Auguste Orts en Eugène Prévinaire. Later werden de economisten Couvreur, Brasseur, Fortamps, Royer-De Behr en Adolphe Le Hardy de Beaulieu verkozen. Verscheidene volksvertegenwoordigers zoals Cans, Lessoine, De Naeyer en Coomans verdiepten zich in de politieke economie. Eudore Pirmez werd in 1868 minister van Binnenlandse Zaken.
11
400
Met enige nuance kan gesteld worden dat het staatsinterventionisme in de klappen van 1848 deelde. Het interventionisme werd immers gezien als een specifieke variant van het socialisme, althans in de opinie van de liberale economisten. Ook in het Parlement waren beschuldigingen van communisme niet van de lucht.
BESLUIT
Terloops wil ik hier opmerken dat de Belgische liberale economisten wel uitblonken in wetenschapspopularisering en in propaganda, maar dat ze weinig ambitie hadden om vernieuwende bijdragen te leveren. De meesten beschouwden de politieke economie als een volgroeide wetenschap. Toch hebben Gustave de Molinari en Charles Périn een aantal nieuwe ideeën ontwikkeld. De Molinari trok de gebruikelijke argumenten van de klassieke economisten tegen staatsoptreden door tot in het domein van defensie en justitie. Hij ontkende aanvankelijk dat de staat een aantal ‘natuurlijke’ bevoegdheden had en legde zo de basis van een specifieke liberaal-anarchistische stroming. Périn werkte aan een politieke economie die, gezien de hoofdstroom van de negentiende-eeuwse wetenschap seculier was, opviel door de introductie van het geloof in de economische analyse. Om terug te komen op de overdrachtsmechanismen van economische ideeën moet op de voorbeeldfunctie van andere Europese landen worden gewezen. Doorheen de hele bestudeerde periode hielden de Belgische politici het beleid in de naburige landen in de gaten. Wetgevende initiatieven werden regelmatig ingeleid door te verwijzen naar veranderingen in de wetgeving van buurlanden. Groot-Brittannië spande op dat vlak de kroon. De intrekking van de graanwet in Groot-Brittannië werkte als een katalysator voor de klassieke economische traditie in de politiek van het nog jonge en kleine België. Ten eerste lijkt het ondenkbaar dat België zich als enige in een avontuur van vrijhandel zou storten terwijl de omliggende landen vasthielden aan protectionistische invoertarieven. Ten tweede verminderde het Britse voorbeeld de onzekerheid voor de Belgische politici over de gevolgen van vrijhandel. Het vrijhandelsmodel uit de politieke economie was vanaf 1846 niet langer een vage theorie, maar een reële praktijk van de belangrijkste industriële grootmacht van het midden van de negentiende eeuw. Groot-Brittannië was ook een toonbeeld van staatsonthouding. Na de napoleontische oorlogen kende de Britse begroting gedurende twintig jaar een daling, zowel in absolute termen als per capita.12 Wat hier mogelijk mede een rol heeft gespeeld is dat Groot-Brittannië in de eerste jaren na de onafhankelijkheid werd gezien als een garant voor het bestaan van België. Zowel het idee van een goedkope staat als het vrijhandelsprincipe werden in de Belgische politiek verankerd in de loop van de jaren 1850 en 1860. Het regeringsprogramma van De Decker in 1855 expliciteerde de voorkeur voor staatsonthouding. In de eerste helft van de jaren 1860 werd voortdurend in de landbouwbegroting gesneden. Vooraan de jaren 1870 gaf de rapporteur van de Middenafdeling te kennen dat petities om staatssteun ingingen tegen de heersende opvattingen in het Parlement. Na 1857 gaven de protectionisten hun verzet tegen vrijhandel op. Hoewel de protectionisten in 1856 gedwongen voor vrijhandel stemden, legden ook zij zich in 1861 neer bij het vrijhandelsregime. De Franse regering schafte in dat jaar haar protectionistische graanwet af zodat het volgens de Theux in de internationale constellatie onmogelijk werd voor België om zichzelf achter een tolmuur terug te trekken. De 12
Harling en Mandler, “From ‘Fiscal-Military’ State to Laissez-Faire State, 1760-1850”, 56-57.
401
gunstige economische situatie van de jaren 1860 speelde een rol in de verankering van de economische ideeën. De industriële ontwikkeling verliep in de jaren 1850 en 1860 voorspoedig en de landbouw zag in dezelfde periode wegens de hoge prijzen weinig reden tot klagen. Maar daarnaast werd de economische groei ook verbonden met het gevoerde beleid. Dit werd versterkt door het beeld van Groot-Brittannië, waar staatsonthouding en vrijhandel aan de basis van de economische groei schenen te liggen.13 Vrijhandel en spaarzaamheid in het landbouwbeleid werden gepercipieerd als economisch relevant. Iets wat succesvol blijkt te zijn, wordt niet aangepast tot zich daar dwingende redenen toe aandienen. Bovendien waakten de economisten in het Parlement, met voorop Adolphe Le Hardy de Beaulieu, erover dat het vuur van de politieke economie bleef branden. Waarom was de Molinari dan zo pessimistisch toen hij in 1868 zijn editoriaal in de laatste aflevering van L’Économiste belge schreef? We mogen niet uit het oog verliezen dat de Molinari de staat vrijwel volledig uit het publieke leven wilde verbannen. Over de vraag of het Belgische beleid omstreeks 1860 al dan niet als laissez-faire omschreven kan worden, bestaan een aantal tegengestelde opinies in de hedendaagse literatuur. Het Belgische beleid in deze periode werd in een aantal wat oudere werken geïnterpreteerd als een strikt laissez-faire-beleid, in de betekenis van een nachtwakersstaat.14 Herman Van der Wee ziet in de Belgische staat een voorbeeld van een market-plus-framework-type van laissez-faire.15 Guy Vanthemsche wijst erop dat de jaren 1860 en 1870 door enige mate van deregulering werden gekenmerkt, maar toch schetst hij een beeld van een staat die actief in meerdere domeinen intervenieerde.16 Of België in de jaren 1860 werkelijk een laissez-faire-staat was, is ten eerste een kwestie van definiëring van dit begrip. Indien het enkel de voorziening van interne en externe veiligheid door de overheid omvat, zoals in de Franse interpretatie, dan was er geen sprake van laissez-faire in België. De staat deed veel meer dan de meeste Belgische en Franse liberale economisten aanvaardden. In het landbouwbeleid werden onderwijs en openbare werken algemeen aanvaard. Ook staatsoptreden om crisissen te bezweren, zoals de veepest in de late jaren 1860, kende geen noemenswaar13
14 15 16
402
Ook de Franse administratie zag Groot-Brittannië als het te volgen voorbeeld. Zo noteerde een Franse ambtenaar in 1839: ‘The fidelity with which England has followed these principles has certainly contributed to much of her great commercial strength.’ Geciteerd in Sherman, “The Meaning of Economic Liberalism in Mid-nineteenth-century France”, 179. Michotte, Étude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique, 455-457. Chlepner sluit zich hier met enige nuance bij aan. Chlepner, Cent ans d’histoire sociale, 55-56. Volgens Van der Wee zorgde de overheid voor niet veel meer dan een monetaire en financiële omkadering van de markt. Van der Wee en Verbreyt, De Generale Bank 1822-1997, 52-53. De negentiende-eeuwse staat verzorgde niet alleen defensie en justitie, maar omkaderde de markt, vulde ze aan, trad op in crisissituaties, zorgde voor publieke goederen en reglementeringen. Vanthemsche, “De groeiende staat. Sociaal-economische functies van de Belgische staat in historisch perspectief”, 847-867 en Vanthemsche, De paradoxen van de Staat, 70-97. Gubin en Puissant maken een analyse die dicht aansluit bij die van Vanthemsche. Gubin en Puissant “De politieke, economische en sociale structuur van België in de 19de eeuw”, 31-34.
BESLUIT
dige tegenstand. Daarmee stonden de Belgische politici zeer dicht bij de opvattingen van Adam Smith over laissez-faire. In de tweede plaats moet erop gewezen worden dat de negentiende-eeuwse Britse klassieke economisten geen restrictieve lijst van toegelaten interventies wilden opstellen. Modern onderzoek heeft uitgewezen dat de klassieke Britse theorie van het economische beleid veeleer een methode dan een principe was. Of de overheid mocht optreden moest geval per geval worden afgemeten naar het criterium van noodzakelijkheid. Als de noodzaak bestond, dan was het zelfs de plicht van de overheid om op te treden. Dit was precies de houding van de meerderheid van de Belgische parlementsleden. Slechts een beperkt aantal onder hen nam een principieel afwijzend standpunt in tegenover bijna alle staatsinterventie. De financiële crisis van 1848 had in het Parlement een zekere gevoeligheid ontwikkeld om interventies te toetsen aan hun noodzaak en aan de mogelijkheden van de begroting. Het jaarlijkse gedetailleerde onderzoek van de begroting en het afwegen van alle individuele uitgaven maken het mogelijk om zonder veel nuancering de jaren 1850 en 1860 als jaren van laissez-faire te omschrijven. Een laatste vraag die in dit besluit moet beantwoord worden is of er sprake was van een strijd van stad tegen platteland en/of van liberalen tegen katholieken rond het thema van de politieke economie. De politieke economie werd afhankelijk van het onderwerp en het tijdstip in het Parlement gedragen door een andere coalitie. In het graanhandelsbeleid waren de voorstanders van vrijhandel tussen 1830 en 1845 uitsluitend liberalen die meestal afkomstig waren uit de grote steden en industriële centra (met uitzondering van Gent). Het landbouwprotectionisme werd in diezelfde jaren door een meer gecompliceerde coalitie gedragen. De katholieke strekking was vanaf de onafhankelijkheid voor ongeveer 90% protectionistisch ingesteld en bleef dat lange tijd. Ook het achttiende-eeuwse crisisbeleid vond een constante aanhang bij katholieke politici. Zeker tot aan de stap naar vrijhandel in 1857, maar waarschijnlijker tot aan de intrekking van de glijdende schaal in Frankrijk in 1861, bleven de katholieken, wel met een steeds groter aantal dissidenten, het vrijhandelsstandpunt afwijzen. De katholieke politici hadden echter geenszins een monopolie op het landbouwprotectionisme aangezien tot in de jaren 1850 steeds ongeveer één derde van de politieke liberalen voor het protectionisme stemde. Van een duidelijke partijtegenstelling was dus geen sprake. Wel bepalend was het kiesdistrict. De protectionisten waren overwegend afkomstig uit landelijke en semilandelijke kiesdistricten. Naarmate de industrialisering om zich heen greep en na de wijziging van de kieswetgeving in 1848 namen meer vertegenwoordigers van landelijke en semilandelijke arrondissementen een vrijhandelsstandpunt in. Dit geografische element is echter niet het enige dat meespeelde. Bij de nieuwe wijziging van de graanhandelstarieven in 1873 werd immers vastgesteld dat zowel liberalen als katholieken, of ze nu het platteland, grote steden of industriële gebieden vertegenwoordigden, zich allen op het vrijhandelsstandpunt stelden. Dit wil zeggen dat de vertegenwoordigers van
403
het platteland in de loop van de jaren 1860 het belang van hun kiesarrondissement anders gingen percipiëren. Vrijhandel in graan werd niet langer nadelig geacht voor de belangen van de kiezers in landelijke arrondissementen. In het binnenlandse economische beleid werd het laissez-faire-gedachtegoed gedragen door een veel minder duidelijke coalitie, waarschijnlijk omdat de opvatting dat besparingen noodzakelijk waren na de financiële crisis van 1848 vrij algemeen werd gedeeld. Wel hebben een dertigtal volksvertegenwoordigers zich na 1848 vrij consequent tegen staatsinterventie opgesteld. De groep voorstanders van de minimale staat bestond uit zowel liberalen als katholieken, met een klein overwicht van deze laatsten. Ook het economisch profiel van de laissez-faire-gezinden was heel uiteenlopend: ze vertegenwoordigden zowel stedelijke als landelijke arrondissementen. Er was op het vlak van staatsinterventie dus geen sprake van een afgetekende tegenstelling. Er waren overigens geen consequente verdedigers van een staat die actief optrad in alle domeinen, met Charles Rogier misschien als uitzondering. Hierin speelde de aard van de maatregelen mee. De meeste initiatieven, zoals bijvoorbeeld rasverbetering of drainage, kwamen steeds tegemoet aan de belangen van een beperkte groep, zodat per thema door de voorstanders een specifieke coalitie moest worden opgezet. Enkel inzake staatsonderwijs was er sprake van een tegenstelling tussen katholieken en liberalen, hoewel ook die niet overdreven mag worden. Bij de stemming over de oprichting van een landbouwhogeschool in Gembloux bleef het aantal tegenstemmen beperkt. Ik besluit dit boek op het ogenblik dat de klassieke politieke economie rond 1880 als denkkader onder druk kwam te staan. De belangenharmonie waarop vooral de Franse liberale economisten de nadruk legden, bleef uit. Het bestaan van een sociale kwestie drong stilaan door tot op het beleidsniveau, een evolutie die versneld werd door de golf van arbeidersprotest in 1886. De conjunctuuromslag na 1873 liet zich eerst in de industrie voelen. Vanaf ongeveer 1880 werd ook de landbouw door dalende prijzen getroffen. Duitsland en Frankrijk keerden terug naar het protectionisme terwijl Groot-Brittannië aan de vrijhandel bleef vasthouden. In België brak een nieuwe periode aan van zoeken naar interpretaties van de economische toestand en van bouwen aan nieuwe coalities rond oplossingen. De heftige partijtwisten tijdens de schoolstrijd lieten zich steeds meer voelen in het economisch beleid, waarbij de katholieken zich opwierpen als de verdedigers van de plattelandsbelangen. Dat structurele veranderingen zich niet met een pasklaar interpretatiekader aanbieden waarbij alle spelers duidelijk op de hoogte zijn van hun belangen, werd tijdens deze episode opnieuw bevestigd. In 1884 vroeg de liberale minister Rolin-Jaequemyns zich af: ‘Qu’est-ce qui constitue une industrie en état de crise?’17
17
404
Minister Rolin-Jaequemyns, Parlementaire Handelingen, Kamer, 12 februari 1884, 477.
BIBLIOGRAFIE
BIBLIOGRAFIE 1 Bronnen 1.1 Onuitgegeven bronnen ALGEMEEN RIJKSARCHIEF, BRUSSEL Papieren Charles Rogier Papieren de Brouckère Papieren Orts Papieren de Theux ARCHIEF VAN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, BRUSSEL Dossier 2296 (1830-1833) Dossier 2296 (1834-1839) Dossier 2316 II Dossier 2317 II Dossier 4067 I Dossier 4067 II Dossier 4067 V
Journal des Haras, des Chasses et des Courses de Chevaux. Édition Belge, 1835 en 1858. Journal de la Société Centrale d’Agriculture, 1857-1884. La Libre Recherche. Revue Universelle, 18551860. Revue Belge, 1835-1843. Revue de Belgique, 1846-1850 en 1869-1885. Revue de Bruxelles, 1837-1850. Revue Catholique, 1843-1884. Revue des Deux Mondes, 1837-1884. Revue Générale, 1865-1884. Revue Nationale de Belgique, 1839-1847. Revue Trimestrielle, 1854-1868. 1.3 Gepubliceerde overheidsbronnen
ARCHIEF VAN HET KONINKLIJK PALEIS, BRUSSEL Archief van het kabinet van Leopold I Ingebonden brievenboek Leopold I à J.B. Nothomb 1834-1865 1.2 Geciteerde periodieken De Akkerbouw, 1848-1857. La Belgique, 1856-1860. L’Économiste Belge, 1855-1868. L’Économie Chrétienne: Annales des Oeuvres Populaires Belges, 1869-1878. La Feuille du Cultivateur (vanaf 1858 als ondertitel: Journal d’Agriculture Pratique), 1854-1863. La Flandre Libérale, 1847. Journal d’Agriculture Pratique, d’Économie Forestière, d’Économie Rurale et d’Éducation des Animaux Domestiques du Royaume de Belgique, 1848-1858. Journal d’Agriculture Pratique: Moniteur des Comices, des Propriétaires et des Fermiers, 1856-1865. Journal des Économistes, 1842-1884.
Agriculture. Récensement général 1846. Brussel (Ministerie van Binnenlandse Zaken) 1850. Almanach royal officiel de Belgique: annuaire du personnel des institutions publiques de Belgique. Brussel (Guyot) 1841-1884. Bulletin administratief du Ministère de L’Intérieur, 1ste serie, 1830-1845; 2de serie, 18451864; 3de serie, 1864-1884. Bulletin de la Commission Centrale de Statistique, 1843-1884. Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. 1846-1884. Exposé de la situation du Royaume. Période décennale de 1851 à 1860. 3 dln. Brussel (Lesigne) 1865.
405
Huyttens, É. Discussions du Congrès National de Belgique 1830-1831; précédées d’une introduction et suivies de plusieurs actes relatifs au gouvernement provisoire et au Congrès, des projets de décrets, des rapports, des documents diplomatiques [...]. 5 dln. Brussel (Société typographique belge) 1844-1845. Hymans, L. Histoire parlementaire de la Belgique de 1831 à 1880. 5 dln. Brussel (Bruylant-Christophe) 1877. Ministère de l’Intérieur, Rapports et documents officiels relatifs à l’inoculation de la pleuropneumonie exsudative d’après le procédé de M. le docteur Willems. Brussel (Labroue) 1853. Ministerie van Binnenlandse Zaken, Défrichement des terrains incultes. (Exécution de la loi du 25 mars 1847). Brussel (Devroye) 1850. Moniteur Belge, 1831-1884. Parlementaire Documenten, Senaat, 1868-1884.
Kamer
en
Parlementaire Handelingen, Senaat, 1845-1884.
Kamer
en
Pasinomie ou collection complète des lois, décrets, arrêtés et règlements généraux qui peuvent être invoqués en Belgique, 18301884. Tableau général du commerce avec les pays étangers, 1835-1884 en 1890. L’Union Belge, 1830-1831.
1.4 Andere gepubliceerde bronnen A. de D. Mémoire sur le drainage. Principes généraux de ce système d’assainissement durable du sol, et renseignements essentiels pour sa mise en pratique. Den Haag (Blommendaal) 1850. “L’administration de la justice”, L’Économiste Belge. I (1855) 11, 1-3. Adresse de la Chambre de commerce d’Anvers à la Chambre des représentants, concernant le projet de loi sur les céréales. Antwerpen (Buschman) 1845. “L’agriculure doit-elle être encouragée?” Journal de la Société Centrale d’Agriculture. II (1855), 238-239. A.P. “La science et l’enseignement supérieur de l’agriculture”, Revue Générale. XVI (1880) 32, 126-129. Arrivabene, J. Principes fondamentaux de l’économie politique, tirés de leçons édites et inédites de mr. N.W. Senior. Parijs (Aillaud) 1836. Arrivabene, J. “Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges et sur quelques mesures pour l’améliorer, lettre adressée à M. le vicomte Biolley, sénateur, par J. Arrivabene. Bruxelles”, Revue Nationale de Belgique. XII (1844), 181-192. Arrivabene, J. Sur la condition des laboureurs et des ouvriers belges, et sur quelques mesures pour l’améliorer, lettre adressée à M. le Vicomte Biolley, Sénateur. Suivie d’une nouvelle édition de l’enquête sur l’état des habitants de la commune de Gaesbeeck. Brussel (Méline, Cans et Cie) 1845. Arrivabene, J. De la réforme économique de sir R. Peel, considérée dans ses rapports avec la Belgique. Brussel (Manche) [1846].
406
Association belge pour la liberté commerciale. Sixième séance publique du 23 décembre 1847. Brussel (Perichon) 1848.
Arrivabene, J. “De la relation qui existe entre l’impôt foncier et le prix des produits agricoles en général, et des denrées alimentaires en particulier”, Journal des Économistes. IX (1850) 1, 196-202.
Association belge pour la liberté commerciale. Règlement adopté le 28 october 1846. Brussel (Perichon) 1846.
Arrivabene, J. “De la rente de la terre”, Journal des Économistes. XII (1853) 36, 161-171 en 342-349. A. [Arrivabene, J.] “De la liberté du commerce des grains”, L’Économiste Belge. III (1857) 25, 1-2. Arrivabene, J. “Quelques mots à propos de la loi sur les denrées alimentaires”, L’Économiste Belge. III (1857) 2, 3-4. Arrivabene, J. “Encore de la liberté du commerce des grains”, L’Économiste Belge. IV (1858) 11, 1-2. Association belge pour la liberté commerciale. Première séance publique de l’Association belge pour la liberté commerciale, tenue en la salle de la philharmonie, 11 octobre 1846. Brussel (Imprimerie du Journal la Constitution) 1846. Association belge pour la liberté commerciale. 2e et 3e séances publiques de l’Association belge pour la liberté commerciale, 28 octobre et 5 décembre 1846. Brussel (Imprimerie du Journal la Constitution) 1846. Association belge pour la liberté commerciale. Quatrième séance publique du 22 janvier 1847. Brussel (Perichon) 1847.
BIBLIOGRAFIE
Arrivabene, J. “Des substances alimentaires en Belgique”, Journal des Économistes. VI (1847) 2, 17-22.
“Association belge pour la réforme douanière. Meeting de Bruxelles, tenu le 25 septembre 1857”, L’Économiste Belge. III (1857) 29, supplément, 1-2. “Association internationale pour les réformes douanières”, L’Économiste Belge. IX (1863) 20, 232-233. Bastiat, F. Cobden et la ligue ou l’agitation anglaise pour la liberté des échanges (Oeuvres complètes de Frédéric Bastiat, 3). Parijs (Guillaumin) 1854. Bidaut, E. “Mémoire relatif à un projet de fertilisation des bruyères à l’aide de l’Escaut, rédigé d’apres les ordres de M. Ministre de l’Interieur”, Annales des Travaux Publics de Belgique. (1849), 5-51. Bidaut, E. Inspection des chemins vicinaux des provinces de Limbourg, de Hainaut et de Brabant. s.l. (s.n.) 1852. Bivort, J.-B. Essai sur le défrichement des terres incultes de la Belgique. Brussel (DeprezParent) 1844. Bivort, J.-B. Leçons élémentaires d’agriculture à l’usage des institutions primaires, des cultivateurs et des gens du monde. Bergen (Manceaux-Hoyois) 1846.
Association belge pour la liberté commerciale. Cinquième séance publique du 27 mars 1847. Brussel (Perichon) 1847.
407
Bivort, J.-B. Dissertation raisonnée sur les meilleurs moyens de fertiliser les landes de la Campine et des Ardennes, sous le triple point de vue de la création de forêts, de prairies et de terres arrables (Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers, publiés par l’Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 21). Brussel (Hayez) 1846. Bivort, J.-B. Code constitutionnel de la Belgique ou commentaire sur la constitution, la loi électorale, la loi communale et la loi provinciale. 3de ed. Brussel (Deprez-Parent) 1848. Bixio, J.-A. Maison rustique du XIX siècle. Encyclopédie d’Agriculture pratique. 5 dln. Parijs (Librairie Agricole) 1844. Bonjean, R. Essai sur la question du défrichement des landes et bruyères et sur diverses améliorations. Luik (Félix Oudart) 1845. Bonnevie, J.-B. La cherté des vivres. Ses causes, ses conséquences, et le moyen de les éviter. Brussel (Vanbuggenhoudt) 1856. Bortier, P. Progrès agricoles. Parijs (Dusacq) 1850. Bortier, P. “Émigration des campagnes”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. VII (1860), 145-147. Bortier, P. Production de nitrates. Leur application en agriculture. Brussel (Guyot) 1863. Bortier, P. Le sel en agriculture. Brussel (Vanderauwera) 1874. Bortier, P. Méthode nouvelle pour la culture de la pomme de terre. Brussel (Vanderauwera) 1877. Bosch-Spencer, G.-H. Notice sur le Huanu ou Guano du Pérou et de la Bolivie et sur l’emploi de cet engrais en Amérique et en Europe. Brussel (Raes) 1848.
408
Brants, V. Histoire des classes rurales aux Pays-Bas. Brussel (Hayez) 1881. Brants, V. “Coup d’oeil à vol d’oiseau sur les écoles d’économie politique en Belgique”, Revue Générale. XXXV (1899) 70, 145-165. Brants, V, L’université de Louvain. Coup d’oeil sur son histoire et ses institutions 1425-1900. Brussel (Charles Bulens) 1900. Brants, V. La faculté de droit de l’université de Louvain à travers cinq siècles: Étude historique. Parijs-Brussel (Larcier) 1917. Brasseur, H. Manuel d’économie politique. 2 dln. Gent (Carel) 1860-1862. Briavoinne, N. De l’industrie en Belgique. Causes de décadence et de prospérité. Sa situation actuelle. dl. II, Brussel (Bubois) 1839. Campens, E. Een woord over het Durhamsch runderras en het stelsel Guenon, volgens de Fransche schryvers Mm. Magne en LefebvreSainte Marie. Gent (Hoste) 1850. Caremelle, “Observations relatives à l’application de la loi du 25 mars 1847 sur la vente et le défrichement des terrains communaux incultes”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 410-418. “Changements à la loi sur les grains”, in: Exposé de la situation administrative de la province d’Anvers. (1843), 283-297. Chevalier, M. Examen du système commercial connu sous le nom de système protecteur. Parijs (Guillaumin) 1852. Clavel, C. en [De Molinari, G.] “L’Éducation et l’État”, L’Économiste Belge. VIII (1862) 23, 263-266. Cobden, R. The European Diaries of Richard Cobden 1846-1849. Taylor, M. (ed.), Aldershot (Scolar Press) 1994.
“Courses de chevaux. De l’influence des courses publiques sur l’amélioration des races de chevaux en Belgique”, Journal des Haras, des Chasses et des Courses de Chevaux. Édition Belge, II (1835) 8, 106-109.
“Compte rendu de l’exposition agricole et des cérémonies qui l’ont accompagnée”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 345-360.
D’Anethan, J. “Rapport du ministère d’Anethan au roi précedant l’arrêté de dissolution”, Revue Générale. VI (1870) 2, 219-220.
Congrès agricole de Belgique, réuni à Bruxelles, le 21, 22, 23 et 24 septembre 1848. Brussel (Deltombe) 1848. Congrès des économistes réuni à Bruxelles, 16, 17 et 18 septembre 1847. Brussel (Deltombe) 1847. “Congrès des économistes de tous les pays”, Journal des Économistes. VI (1847) 2, 264-284. [Coomans, J.-B.] “Les fonctionnaires et les contribuables” L’Économiste Belge. IX (1863) 1, 3-4. Coquelin, C. en Guillaumin, U.G. (eds.) Dictionnaire de l’économie politique contenant l’exposition des principes de la science. 2 dln. Brussel-Livourne-Leipzig (Méline, Cans et Cie) 1854. “Correspondance et communications”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 15-18. Corr-Van der Maeren, M. en Couvreur, A. “Le mouvement économique en matière commerciale”, in: Van Bemmel, E. (ed.) Patria Belgica. Encyclopédie nationale. Deuxième partie. Belgique politique et sociale. Brussel (Bruylant) 1874, 784-804. “Cours d’économie politique fait au collège de France (année 1841-1842) par M. Michel Chevalier”, Revue Nationale de Belgique. VIII (1843), 5-21.
BIBLIOGRAFIE
Colman, H. De l’agriculture et de l’économie rurale en France, en Belgique, en Hollande et en Suisse. Traduit de l’anglais par le baron Hector Le Bailly de Tilleghem Mortier. Brussel (Janssens-Deffossé) 1850.
De Brouckère, C. Lettre à M. le Comte J. Arrivabene sur la condition des travailleurs. Luik (Desoer) 1845. De Brouckère, C. Principes généraux d’économie politique. Brussel (Jamar) 1851. De Coux, C. Essais d’économie politique. Leuven (Vanlinthout-Vandenzande) 1832. De Coux, C. Discours prononcé par mr. le professeur de Coux le 4 décembre 1835 à l’ouverture de son cours d’économie politique à l’Université Catholique de Louvain. Leuven (Vanlinthout-Vandenzande) 1835. De Coux, C. “Histoire du Saint-Simonisme”, Revue de Bruxelles. (1839), 1-58. De Coux, C. “Des nouvelles théories sociales, au XIXe siècle. Le Saint-Simonisme. Owen. - Fourier”, Revue de Bruxelles. (1839), 100-118. De Decker, P. “De la réligion dans ses rapports avec l’industrie”, Revue de Bruxelles. (1838), 19-27. Défrichement des bruyères et autres terres incultes. Circulaire du Ministre de l’Intérieur de 30 juin 1843 et délibération des conseils provinciaux. Brussel (Moniteur belge) 1843. De Haulleville, P. “L’Avenir des peuples catholiques. Suite”, Revue Générale. XI (1875) 2, 641-684.
409
De Haulleville, P. “Vainqueurs que ferronsnous?”, Revue Générale. XII (1876) 24, 125141.
De Molinari, G. “De la production de la sécurité”, Journal des Économistes. VIII (1849) 1, 161-169.
De Hesselle, H. “Du mouvement libre échangiste en Belgique. Son origine et ses progrès”, La Libre Recherche. Revue Universelle. I (1856) 3, 58-75.
De Molinari, G. Les soirées de la rue SaintLazare; entretiens sur les lois économiques et défense de la propriété. Parijs (Guillaumin) 1849.
Delacroix, M. Défrichement des terrains incultes dans la campine belge et les autres contrées de la Belgique. Parijs (Imprimerie Impériale) 1860.
De Molinari, G. “Encyclopédie populaire belge. Principes généraux d’économie politique, par M. Charles de Brouckère”, Journal des Économistes. X (1851) 2, 105-106.
“De la culture du mûrier en Belgique”, Revue de Bruxelles. (1840), 145-148.
De Molinari, G. “Traité élémentaire d’économie politique par Royer de Behr”, Journal des Économistes. XIII (1854) 4, 135-136.
De Laveleye, É. Études historiques et critiques sur le principe et les conséquences de la liberté du commerce international. Parijs-Brussel (Guillaumin-Muquardt) 1857. De Laveleye, É. Essai sur l’économie rurale de la Belgique. Parijs-Brussel-Leipzig (Maison Rustique - Lacroix en Verboeckhoven) 1862. De Laveleye, É. De la propriété et de ses formes primitives. Parijs (Ballière) 1874. De Laveleye, É. “Les tendances nouvelles de l’économie politique et du socialisme”, Revue des Deux Mondes. XXXXV (1875) 10, 445-468. De Laveleye, É. L’agriculture belge. Rapport présenté au nom des sociétés agricoles de Belgique. Parijs (Société des Agriculteurs de France) 1878. De Laveleye, É. Le socialisme contemporain. Brussel (Muquardt) 1881.
410
De Molinari, G. “Le commerce des grains. Dialogues entre un émeutier, un économiste et un prohibitioniste”, Journal des Économistes. XIII (1854) 4, 186-204. De Molinari, G. “Liberté du commerce. - Liberté des échanges”, in: Coquelin, C. en Guillaumin, U.G. (eds.) Dictionnaire de l’économie politique contenant l’exposition des principes de la science. Brussel-LivourneLeipzig (Méline, Cans et Cie.) 1854, dl. II, 5368. De Molinari, G. Conversations sur le commerce des grains et la protection de l’agriculture. Parijs (Guillaumin) 1855. [De Molinari, G.] “Le programme du ministère”, L’Économiste Belge. I (1855) 9, 1-3. [De Molinari, G.] “Le ministère de 12 août 1847”, L’Économiste Belge. I (1855) 15, 2.
De Laveleye, E. Éléments d’économie politique. Parijs (Hachette) 1882.
[De Molinari] “La falsification des denrées alimentaires en Angletèrre”, L’Économiste Belge. I (1855) 19, 4-5.
De Liedekerke-Beaufort, H. “De l’égalité et de la liberté, de l’État et de ses limites”, Revue Générale. I (1865) 1, 518-549.
[De Molinari, G.] “L’intervention de l’État dans l’enseignement”, L’Économiste Belge. II (1856) 4, 2-3.
[De Molinari, G.] “De la prohibition à la sortie des os”, L’Économiste Belge. II (1856) 16, 4-6. [De Molinari, G.] “Introduction à la troisième année”, L’Économiste Belge. III (1857) 1, 1-2. [De Molinari, G.] “La réforme douanière devant la Société Centrale d’Agriculture. Adoption de la proposition de M. Corr Vandermaeren”, L’Économiste Belge. III (1857) 3, 2-3. [De Molinari, G.] “Comices agricoles. - Intervention du gouvernement 'contre' l’agriculture”, L’Économiste Belge. IV (1858) 31, 2-3. [De Molinari, G.] “Encore les comices agricoles. - La liberté de l’enseignement”, L’Économiste Belge. IV (1858) 32, 4. De Molinari, G. Pourquoi j’ai retiré ma candidature. Brussel (Verbruggen) 1859. De Molinari, G. “Correspondance à M. le rédacteur en chef du Journal des Économistes. Bruxelles, 8 novembre 1859”, Journal des Économistes. XVIII (1859) 2de serie, dl. 24, 246-255. [De Molinari, G.] “De la centralisation administrative”, L’Économiste Belge. V (1859) 13, 114-115. [De Molinari, G.] “Discours de M. Vanden Broeck à l’assemblé générale de la Société Centrale d’Agriculture”, L’Économiste Belge. V (1859) 18, 175-176. [De Molinari, G.] “Discussion à la Chambre des représentants des projets de loi sur le rétablissement du grade d’élève universitaire et sur l’enseignement agricole”, L’Économiste Belge. VI (1860) 26, 415-416.
[De Molinari, G.] “Suppression de l’échellemobile en France”, L’Économiste Belge. VII (1861) 17, 140. De Molinari, G. Cours d’économie politique. Tome I. La production et la distribution des richesses. 2de herziene ed., Brussel-Leipzig (Lacroix-Verboeckhoven) 1863.
BIBLIOGRAFIE
[De Molinari, G.] “Le résultat des élections”, L’Économiste Belge. II (1856) 12, 1.
De Molinari, G. Cours d’économie politique. Tome II. La circulation et la consommation des richesses. Brussel-Leipzig (LacroixVerboeckhoven) 1863. [De Molinari, G.] “Avis”, L’Économiste Belge. VIII (1863) 1, 1. [De Molinari, G.] “Association internationale pour les réformes douanières”, L’Économiste Belge. IX (1863) 20, 232. [De Molinari, G.] “Le parti des indépendants”, L’Économiste Belge. X (1864) 13, 145146. [De Molinari, G.] “Suppression du haras de l’État. - La liberté de reproduction du bétail”, L’Économiste Belge. X (1864) 27, 315-316. [De Molinari, G.] “Épizootie. - Interdiction de l’entrée et du transit du bétail. D’une application nouvelle du régime du quarantaines”, L’Économiste Belge. XI (1865) 18, 191. [De Molinari, G.] “Discours du Roi. Déclassement des partis”, L’Économiste Belge. XI (1865) 26, 287-288. De Molinari, G. “A nos abonnés”, L’Économiste Belge. XIV (1868) 26, 301-302. De Molinari, G. Esquisse de l’organisation politique et économique de la société future. Parijs (Guillaumin) 1899. Devarennes, A.-J. Pierre Joigneaux. Sa vie et ses œuvres. Parijs (La Bourse du Commerce) 1903.
411
Devillez, A. “Du libre-échange”, Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Mémoires et Publications. VI (1845), 77-128. Devillez, A. “Nécessité de l’enseignement de l’économie politique. Discours d’ouverture”, Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Mémoires et Publications. 4e serie dl. 4 (1878), 7-35. Digand, F. Du défrichement des bruyères et des moyens de coloniser à l’intérieur 100.000 habitants des Flandres. Antwerpen (De Backer) 1849. “Distribution de chaux à prix réduit”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 74-75. Du Cantal, R. “La vérité sur le croisement des races bovines”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 201-204. Ducpétiaux, É. De la condition des ouvriers mineurs dans la Grande-Bretagne et en Belgique. Brussel (Vandooren) 1843. Ducpétiaux, É. De la condition physique et morale des jeunes ouvriers et des moyens de l’améliorer. Brussel (Méline, Cans et Cie) 1843. Ducpétiaux, É. Le paupérisme en Belgique. Causes et remèdes. Brussel (Decq) 1844. Ducpétiaux, É. Mémoire sur le paupérisme dans les Flandres. Brussel (Hayez) 1850. Ducpétiaux, É. Colonies agricoles, écoles rurales et écoles de réforme pour les indigents, les mendiants et les vagabonds, et spécialement pour les enfants des deux sexes. Brussel (Lesigne) 1851.
Ducpétiaux, É. “Des subsistances, des salaires, et de l’accroisement de la population, dans leurs rapports avec la situation économique des classes ouvrières en Belgique”, Bulletin de la Commission Centrale de Statistique. dl. VI. Brussel (Hayez) 1855, 441-590. Ducpétiaux, É. Mission de l’État, ses règles et ses limites. Brussel (Muquardt) 1861. Ducpetiaux, É. “Misère et famine”, Revue Générale. IV (1868) 1, 151-170. Duprat, P. De l’État, sa place, son rôle dans la vie des sociétés. Brussel (Rozez) 1852. Duprat, P. “Le libre échange dans ses rapports avec les salaires”, La Libre Recherche. Revue Universelle. II (1857) 7, 393-399. Du Toict, A. Mémoire sur le défrichement des bruyères par le parquement et les fermes modèles etc. Oostende (Elleboudt) 1846. Du Trieu de Terdonck, C. Dissertation sur les meilleurs moyens de fertiliser les landes de la Campine et des Ardennes, sous le triple point de vue de la création de forêts, de prairies et de terres arables. Brussel (Hayez) 1847. “École d’agriculture de Tirlemont”, Journal d’Agriculture Pratique, d’Économie Rurale. (1849), 226-235. Eenens, A. Mémoire sur la fertilisation des landes de la Campine et des Dunes. Brussel (Hayez) 1849. “L’élevage du cheval en Belgique”, Journal des Haras, des Chasses et des Courses de Chevaux. Édition Belge, II (1835) 10, 214-220. E.M. “Les candidats diplômés en drainage”, L’Économiste Belge. III (1857) 27, 5-6. Engels, F. “The Economic Congress”, Deutsche-Brüsseler Zeitung. nr. 76, 23 september 1847.
412
“État présent de l’agriculture comparé à celui des arts industriels”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 165-166. Faber, C. “Du crédit foncier”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 343344. Faider, C. “Analyses critiques. Traité d’économie nationale par Ch.-H. Rau”, Revue Belge. XVI (1840), 70-76. “De la falsification des engrais. Projet de loi relatif à la réglementation du commerce des engrais et des amendements”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 291-295. Faucher, L. “La Belgique et le commerce des grains”, Journal des Économistes. II (1845), 234-238. “Fondation d’une Société d’économie politique”, L’Économiste Belge. I (1855) 14, 1-3. “Fonds d’agriculture”, Revue de Bruxelles. 1839, 159-163. Fouquet, M. Grondverhandeling over de meststoffen en vetten (Bibliotheek over landbouw, 2de reeks, nr. 8). Brussel (Tarlier) 1855. Gachard, L.P. “Sur la législation des grains en Belgique au XVIIIe siècle”, Bulletin de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. XVII (1850) 1, 28-50. Garnier, J. Éléments de l’économie politique. 3de ed., Parijs (Garnier-Guillaumin), 1856.
Garnier, J. “L’Économiste belge cesse de paraître. Services qu’il a rendus”, Journal des Économistes. XXVIII (1869) 13, 180. Gatti de Gamond, Z. Fourier et son système. 4de ed. Parijs (Administration de librairie) 1840.
BIBLIOGRAFIE
Estivant, L. “L’agriculture et l’État”, L’Économiste Belge. XIII (1867) 26, 305-306.
Gatti de Gamond, Z. Réalisation d’une commune sociétaire d’après la théorie de Charles Fourier. Parijs (Cosson) 1840. Gihoul, M. “Quelles sont les mesures efficaces à prendre pour développer en Belgique les travaux du drainage”, Journal d’Agriculture Pratique, d’Économie Rurale. IV (1851), 209-214. Goblet d’Alviella, E. (ed.) Cinquante ans de liberté. 1: La vie politique; L’enseignement; L’économie politique. Brussel (Weissenbruch) 1882. Godet, V. “Analyse critique. De l’industrie et du commerce en Belgique, et en particulier de l’industrie cotonnière. Brussel, septembre 1835; chez Remy. 115 pages in-4°”, Revue Belge. II (1835), 265-271. Godet, V. “De la loi de fermage et des rapports nécessaires qui existent entre les revenus des propriétaires fonciers et ceux des capitalistes, d’après la doctrine des économistes anglais”, Revue Belge. IV (1836), 6994. Godineau. “Un plan de journal des campagnes”, Revue de Belgique. X (1878) 29, 363385. Goupy de Quabeck, C. “De l’abolition de l’impôt sur le sel employé aux usages agricoles”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III (1856), 70-71.
Garnier, J. “Chronique économique”, Journal des Économistes. XXV (1866) 4, 154-169.
413
Goupy de Quabeck, C. “De l’exécution de la loi sur les poids et mesures”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III (1856), 157158.
Hübner, O. en Le Hardy de Beaulieu, C. De kleine economist. Grondbegrippen der staathuishoudkunde. 3de ed., Gent (Willem Rogghé) 1869.
Goupy de Quabeck, C. “Distribution de chaux à prix réduit”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III (1856), 157.
Huet, F. Le règne social du christianisme. Brussel (Decq) 1853.
“Grand meeting de l’Association belge pour la réforme douanière. Bruxelles, 29 novembre 1856”, L’Économiste Belge. II (1856) 23, supplément, 3. Grousse, N.-J. Mémoire sur l’état de l’agriculture en Belgique avec essai sur les moyens de l’encourager et de hâter ses progrès, suivi de bases et conditions applicables à un projet d’enseignement agricole. Brussel (De Mortier) 1847. [Haeck, F.] Organisation du crédit industriel, commercial, agricole et foncier en Belgique. Brussel (Verbruggen) 1857. Haeck, F. “Un système nouveau de crédit”, Revue Trimestrielle. V (1858) 18, 278-292. Hennau, C.-A. Quelques vues sur l’émission d’une nouvelle monnaie d’or en Belgique. Brussel (Dubois) 1839. Henri, V. “Le comte Giovanni Arrivabene”, Revue Générale. XVII (1881) 33, 296-302. Heuschling, X. “Jean-George Wagemann et son enseignement de la statistique générale à l’Université de Liège. Notice historique”, Bulletin de la Commission Centrale de Statistique. V (1853), 311-320. Heuschling, X. “Nécrologie Charles de Brouckère”, Journal des Économistes. XVIII (1860) 2de serie, dl. 26, 265-267.
414
Husson, J.-B.E. “Revue scientifique”, Revue Trimestrielle. VII (1860) 25, 380-395. Husson, J.-B.E. “Revue scientifique”, Revue Trimestrielle. VIII (1861) 30, 328-344. “Inoculation de la pleuropneumonie. - Expériences de la Commission française”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 183-191. “Intervention gouvernementale en matière de travaux publics. Discours de M. A. Le Hardy de Beaulieu”, L’Économiste Belge. XI (1865) 12, 121-122. “L’intervention gouvernementale - Réponse au Précurseur”, L’Économiste Belge. I (1855) 16, 6. Jacobs, C. “De la liberté d’industrie”, Revue Belge. VIII (1838), 416-438. Jacobs, V. “Les chemins de fer vicinaux d’Alsace”, Revue Générale. I (1865) 1, 605-628. Jacquet, C. “Amélioration de la race chevaline en Belgique”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 299-312. Jacquet, C. “Des courses en Belgique”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1854), 381-382. Jacquet, C. L’agriculture belge au dix-neuvième siècle pour servir au congrès agricole. Brussel (Mertens) 1877.
Leclerc, J.M.J. Korte verhandeling over de drainering of droogmaking der landeryen (Bibliotheek over landbouw, 1ste serie, nr. 6). Brussel (Stapleaux) 1850.
Johnston, J.F.W. Éléments de chimie agricole et de géologie. Parijs (Bouchard-Huzard) 1846.
Leclerc, J.M.J. “Rapports sur les opérations de drainage entrepises en Belgique”, Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture. IV (1851), 60-77.
Johnston, J.F.W. Handboek voor schei- en aerdkunde, op den landbouw toegepast. Antwerpen (Van Bouwel) 1847. Joigneaux, P. “Exposition de la Société Horticole de Huy”, Journal d’Agriculture Pratique. IX (1857), 330-336. Jooris, J. Les engrais des villes considérés dans leur rapports avec la salubrité publique, les finances communales et la richesse agricole. Brussel (Seghers) 1856. “De kleyne ekonomist. Grondbegrippen der staet huis houdkunde, vertaeld uit het hoogduits van Otto Hübner en vermeerderd met de byvoegingen der fransche vertaling van Ch. Le Hardy de Beaulieu”, Revue Trimestrielle. X (1863) 40, 373-374. Klynton, E. Manuel sur la culture du mûrier propre à l’éducation de la chenille à soie. Brussel (Vleminckx) 1830. Kümmer, U. Défrichement des bruyères de la Campine. Mémoire sur l’intervention projeté du gouvernement. Brussel (Devroye) 1845. Kummer, U. Création de prairies irrigables et établissement d’une colonie agricole dans la Campine. Brussel (Devroye) 1851. Lebeau, J. Souvenirs personnels (1824-1841) et correspondance diplomatique. Brussel (Lebègue) 1883.
BIBLIOGRAFIE
Joffroy, A. Suppression des douanes. Proposition faite à la chambre de commerce d’Anvers, dans sa séance du 11 mars 1861. Antwerpen (De Deken) 1861.
Leclerc, J.M.J. Verhandeling over de drainering of theoretische en praktische proef over de gezondmaking der vochtige gronden (Bibliotheek over landbouw, 2de serie, nr. 5). Brussel (Vanbuggenhoudt) 1854. Leclerc, J.M.J. “Formation d’une société financière pour l’exécution des travaux de drainage”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III (1856), 42-43. Le Docte, M. Essai sur l’amélioration de l’agriculture en Belgique. Luik (Desoer) 1843. [Le Docte, M.] Gebruik van den kalk in den landbouw (Bibliotheek over landbouw. 1ste serie, nr. 2). Brussel (Stapleaux) 1850. Le Docte, M. “Rapport présenté à la séance du 7 juin 1854”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 209-213. Le Docte, M. “Rapport présenté à la séance du 4 novembre 1854”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 392-395. Le Docte, M. “Du meilleur mode d’emploi des tourteaux en agriculture”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. III (1856), 5051. “Législation des cours d’eau non navigables, ni flottables. - Examen du projet de loi soumis à la Chambre des Représentants par M. Eudore Pirmez, ministre de l’Intérieur”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. XVII (1870), 91-95.
415
Legrand-Benoît, A. “Rapport présenté au nom de la commission chargée d’étudier la question de l’enseignement primaire agricole, dans les écoles rurales”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. XV (1868), 289-294. Le Hardy de Beaulieu, A. Aperçu historique de la dette belge. Brussel (Raes) 1848. Le Hardy de Beaulieu, A. “Situation économique des peuples Européens. I. La Dette”, La Libre Recherche. Revue Universelle. I (1856) 2, 407-417. Le Hardy de Beaulieu, C. “Du libre-échange”, Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Mémoires et Publications. IX (1848), 77-116. Le Hardy de Beaulieu, C. “Des moyens de prévenir les disettes ou d’en atténuer les effets”, Revue Trimestrielle. I (1854) 1, 1-25. Le Hardy de Beaulieu, C. “La cherté des denrées alimentaires et les moyens proposés au gouvernement pour y remédier”, L’Économiste Belge. I (1855) 21, 1-2. Le Hardy de Beaulieu, C. “La chaux à prix réduit”, L’Économiste Belge. II (1856) 3, 7. Le Hardy de Beaulieu, C. “Ce que coûte l’oppression et ce que vaut la liberté”, Revue Trimestrielle. VI (1859) 24, 101-146. Le Hardy de Beaulieu, C. Traité élémentaire d’économie politique. Brussel (Lacroix-Van Meenen) 1861. Le Hardy de Beaulieu, C. “Des conditions du progrès en agriculture”, Revue Trimestrielle. VIII (1861) 30, 120-150. Le Hardy de Beaulieu, C. “Les traités de commerce et le tarif douanier-uniforme”, L’Économiste Belge. IX (1863) 1, 4.
416
Le Hardy de Beaulieu, C. Causeries agricoles. Brussel (Lacroix-Verboeckhoven) 1865. Le Hardy de Beaulieu, C. “La liberté du commerce des céréales et les cultivateurs français”, L’Économiste Belge. XI (1865) 19, 208-209. Le Hardy de Beaulieu, C. “La dépopulation des campagnes. Est-elle à désirer ou à regretter?” Journal des Économistes. XXVI (1867) 7, 332-344. Le Roy, A. “Hennau (Charles-Auguste)”, Liber memorialis. L’université de Liège depuis sa fondation. Luik (Vaillant-Carmanne) 1869, 696-700. Lettre à M. le Ministre de l’intérieur sur l’assainissement des villes et la conservation des engrais. Brussel (Decq) 1848. “Lettres sur le système industriel et commercial de la Belgique”, Revue de Bruxelles. Nouvelle série. II (1842), 386-395. Malchus, “Examen des doctrines de J.-B. Say, sur la statistique et sur les rapports avec l’économie-politique”, Revue de Bruxelles. (1840), 87-119. Martens, “Réflexions sur la question de la libre entrée des céréales en Belgique”, Journal d’Agriculture Pratique, d’Économie Forestière, d’Économie Rurale et d’Éducation des Animaux Domestiques. I (1848), 365-379. Martou, E. “La législation des céréales en Belgique. Discussion récente dans les chambres belges”, Journal des Économistes. I (1850), 147-149. Masson, C. “Les bibliothèques populaires. Leur rôle, leur utilité, leur but”, Revue de Belgique. VII (1875) 21, 5-18.
“Ministère du 12 aout 1847. Programme du cabinet”, Bulletin Administratif, 12 augustus 1847, 7-9. M.L. “Le centenaire d’Adam Smith”, Revue de Belgique. VIII (1876) 24, 82-89. Montesquieu, C.D.S. De l’esprit des lois. Parijs (Garnier-Flammarion) 1979, 2 dln. Morisseaux, C. “La crise économique”, Revue Générale. XX (1884) 34, 868-906. Moyens certains et assurés de conserver et maintenir, en conciliant tous les intérêts des créanciers, des malheurex, du gouvernement et de la nation, les colonies agricoles de la Belgique, destinées à rendre, dans la suite, d’immenses ... Antwerpen (Van Merlen) 1840. Navet, N. “De l’émigration rurale”, L’Économie Chrétienne: Annales des Oeuvres Populaires Belges. VIII (1876), 340-348 en 349-358. N.B. “Réforme de la législation des douanes en Angleterre. Système Huskisson”, Revue de Bruxelles. I (1837), 1-33. Nihoul, P. “La crise agricole en Belgique. Ses causes et ses remèdes”, Revue de Belgique. IX (1877) 27, 49-78. Nihoul, P. “La crise industrielle. Un projet de travaux publics”, Revue de Belgique. X (1878) 28, 295-305.
des Animaux Domestiques du Royaume de Belgique. (1850), 53-71 en 101-129. Peers, E. “De l’intervention du gouvernement dans les intérêts agricoles”, Journal d’Agriculture Pratique. (1856)1, 32-33.
BIBLIOGRAFIE
Maubach, É. “Chronique agricole de la Belgique”, Journal d’Agriculture Pratique. (1858) 2, 296-298 en 420-422.
Peers, E. “Chronique agricole de la Belgique”, Journal d’Agriculture Pratique. (1856) 1, 152-153. Pergameni, H. “Le principe de liberté en matière politique”, Revue de Belgique. VII (1875) 21, 101-121. Périn, C. “Du progrès des idées religieuses en économie politique. Introduction”, Revue de Bruxelles. (1839), 101-129. Périn, C. De la richesse dans les sociétés chrétiennes. 2 dln. Parijs (Lecoffre) 1861. Périn, C. “Coup d’oeil sur les doctrines économiques depuis un siècle”, Revue Catholique. 28 (1869) 121-146, 309-335 en 385-415; deel 29 (1870) 361-392. Petermann, A. Station agronomique et laboratoires d’analyses de l’État. 1871-1896. Historique. - Organisation. - Travaux. Brussel (Havermans) 1896. Pierson, “Vues pratiques sur les améliorations agricoles en Belgique”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IX (1862), 294297. “De la politique commerciale de la Belgique”, Revue Nationale de Belgique. I (1839), 105-132.
Passy, F. “L’économie politique et la réligion. Étude sur ce qu’on appelle l’économie politique chrétienne”, Journal des Économistes. XXV (1866) 3de serie, dl. 4, 5-38.
“De la population et des obstacles que rencontre son accroissement”, Revue Nationale de Belgique. IX (1847) 17, 140-160.
Peers, E. “L’emploi du sulfate de chaux (plâtre), en agriculture”, Journal d’Agriculture Pratique, d’Économie Rurale et d’Éducation
“Premier réunion de la Société belge d’économie politique”, L’Économiste Belge. I (1855) 19, 1-2.
417
“Procédés de M. F. Donny, agrégé à l’université de Gand, pour reconnaitre la falsification des farines”, La Flandre Libérale. I (1847) 1, 318-329. “Le programme du ministère”, L’Économiste Belge. I (1855) 9, 1-3. “Quelques observations à propos du nouveau projet de Code rural”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture, XVII (1870), 124-126. Quetelet, A. “Fragments sur la manière dont il convient d’envisager les sciences politiques et sur l’intervention du Gouvernement dans les affaires des particuliers”, Bulletin de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique. dl. XVI, Brussel (Hayez) 1849, 79-84. Raingo, G.-B.J. “Notice sur le défrichement des bruyères et sur la formation de colonies agricoles dans les Ardennes”, Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut. Mémoires et Publications. V (1845), 1-24.
“Le régime communal et les octrois”, L’Économiste Belge. I (1855) 12, 1-4. “Résultats du pétitionnement organisé pour obtenir la libre entrée du fer et de la houille”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 25-27, 85 en 196. Richard Cobden à Verviers. Son buste dédié aux industriels de Verviers par la Société Belge d’Économie Politique. Verviers (Remacle) 1866. Rogier, C. Manuel électorale des campagnes. Luik (Lebeau-Ouwerx) 1829.
“Rapport de la commission centrale de statistique au Ministre de l’Intérieur, sur la situation des subsistances”, Bulletin Administratif. 26 november 1847, 96-99.
Roman, V. Wet van 25 augusti 1885, op de koopvernietigende gebreken der huisdieren. Gent (Waem-Lienders) 1886.
“Rapport au Ministre de l’Intérieur, sur la question des subsistances”, Bulletin de la Commission Centrale de Statistique, IV (1851), 175-177.
Ronnberg, A. Traité de la culture du mûrier et de l’éducation des vers à soie en Belgique (Bibliothèque Rurale, 2de serie, nr. 7). Brussel (Stapleaux) 1853.
“Rapport de la Commission chargée d’examiner la proposition de M. Van den Broeck, relative à l’enseignement agricole considéré au point de vue des écoles primaires”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. I (1854), 423-426.
Royer, M. Des institutions de crédit foncier en Allemagne et en Belgique. Parijs (Librairie Agricole de Dusacq) 1846.
“[Rapport du Conseil supérieur d’agriculture sur] l’amélioration des races chevalines en Belgique”, Journal des Haras. Januari 1858, 17-33.
418
“Rapport présenté à la Société Centrale d’Agriculture de Belgique, sur la proposition faite par M. Otto de Mentock, dans la séance du Conseil administratif, le 13 november 1865, pour engager la Société à intervenir auprès du Gouvernement, afin d’obtenir qu’il présente aux chambres la révision des lois qui règlent la police sanitaire des animaux en temps d’épizootie”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. XIII (1866), 28-29.
Royer-De Behr, A. Traité élémentaire d’économie politique. Brussel-Luik-Namen (DecqKorniker en Gnusé-Leroux) 1854.
Say, H. “Bibliographie. Cours d’économie politique professé au Musée de l’industrie belge, par M. G. de Molinari”, Journal des Économistes. XIV (1855) 2de serie, dl. 6, 146150. Schaar, J. “L’économie politique”, in: Goblet d’Alviella, E. (ed.) Cinquante ans de liberté. 1: La vie politique; L’enseignement; L’économie politique. Brussel (Weissenbruch) 1882, 265731. Schayes, A.G.B. “Sur la culture de la vigne en Belgique”, Messager des Sciences et des Arts de la Belgique. I (1833), 285-294. Sève, E., e.a. “Le congrès international pour le progrès des sciences sociales”, Revue Trimestrielle. XI (1863) 40, 239-315. Sève, E. Galerie de l’Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales. Portraits avec notices biographiques. Brussel (De Bols-Wittouck) 1864-1865. Smith, A. An Inquiery into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Campbell, R.H. en Skinner, A.S (eds.), 2 dln. Oxford (Clarendon) 1976 [1776]. “Société scientifique de Bruxelles. Première session annuelle”, Revue Catholique. (1876) 42, 494-506. “Société belge d’économie politique. Réunion du 23 septembre”, L’Économiste Belge. I (1855) 19, supplément 1-3. “Société d’économie politique. Réunion du 5 novembre 1869”, Journal des Économistes. 3de serie, IV (1869) 16, 287-312.
“Société belge d’économie politique”, Journal des Économistes. XXXXIII (1884) 26, 133142. Sovet, Handboek voor de openbare en byzondere gezondsheidsleer ten gebruike der onderwyzers en der landelyke gemeenten. Brussel (Stapeleaux) 1851.
BIBLIOGRAFIE
Sauveur, J. Législation vicinale belge: commentaire législatif, administratif et judiciaire de la loi du 10 avril 1841 sur les chemins vicinaux, modifiée par les lois du 18 juin 1842 et du 20 mai 1863; suivi de texte des règlements provinciaux en vigueur. Brussel (Decq) 1866.
Stephens, F. Manuel pratique de drainage, suivi d’une notice sur le drainage par J.M.J. Leclerc (Bibliothèque rurale, 1er série, nr. 6). Brussel (Stapleaux) 1852. “Système national de l’économie politique par le docteur List”, Revue de Bruxelles. Nieuwe serie deel I (1841), 213-237 en 399413 en nieuwe serie deel II (1842), 31-44 en 183-200. Theyskens, J. La vigne: traité pratique de sa culture sous verre et à l’air libre, suivi de L’histoire des vignobles en Belgique. Brussel (Lebègue) 1884. T’Serstevens, L. “La situation agricole de la Belgique”, Revue Générale. VII (1871) 2, 7989. Van Bemmel, E. en Sève, É. “Le congrès international pour le progrès des sciences sociales”, Revue Trimestrielle. IX (1862) 36, 359-404. Van Bemmel, E. (ed.) Patria Belgica. Encyclopédie nationale. Deuxième partie. Belgique politique et sociale. Brussel (Bruylant) 1874. Vandenbroeck, V. “Rapport de la Commission instituée pour l’examen de la proposition de M. Corr-Vander Maeren”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 18-24. Vanden Broeck, V. “Réhabilitation officielle des oiseaux insectivores”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IX (1862), 126127.
419
Vandenpeereboom, E. Du gouvernement représentatif en Belgique (1831-1848). 2 dln. Brussel (Decq) 1856. Van Leempoel de Nieuwmunster, “De l’enseigement agricole et des résultats qu’il peut produire”, Journal de la Société Centrale d’Agriculture. IV (1857), 421. Verheyen, S. Rapports et documents officiels relatifs à l' inoculation de la pleuropneumonie exsudative, d’après le procédé de M. le docteur Willems: rapport sur l’épizootie pneumonique et l’inoculation préventive dans la Frise. Brussel (Lesigne) 1857. “Verslag over den toestand der maetschappij en over de werkzaamheden harer afdelingen gedurende het jaar 1870”, Landbouwblad van Limburg. IX (1871), 101-104. “Les voies de communication - Deux canaux qui coûtent trop cher”, L’Économiste Belge. I (1855) 14, 3-4. Willems, L. Mémoire sur la pleuropneumonie épizoötique du bétail. Brussel (Lesigne) 1852. Wolff, E. Étude pratique sur les fumiers de ferme et les engrais en général. Vertaald door A. Damseaux. Brussel (Rozez) 1869. Wolowski, L. “Exposition industrielle et agricole de Bruxelles”, Journal des Économistes. VI (1847) 2, 311-320. Wolowski, L. “Société d’économie politique. Réunion du 5 novembre 1861”, Journal des Économistes. XX (1861) 2de serie, dl. 32, 308-314. Young, A. Travels during the years 1787, 1788 and 1789, undertaken more particularly with a view of ascertaining the cultivation, wealth, resources and national prosperty of the kingdom of France. Londen (Bell) 1892.
420
Ysabeau, A. Traité des engrais et amendements. Brussel (Jamar) 1853. Ysabeau, A. Traité de l’élève et de l’engraissement du bétail. Brussel (Jamar) s.d. Ysabeau, A. Traité de la culture des plantes alimentaires à l’usage de l’homme. Brussel (Jamar) s.d. Ysabeau, A. Traité de la culture des plantes fourragères et industrielles. Brussel (Jamar) s.d. Ysabeau, A. Traité des arbres fruitiers. Brussel (Jamar) s.d. Ysabeau, A. Traité des opérations agricoles. Brussel (Jamar) s.d. Ysabeau, A. en Trotter, W. Traité complet de l’élève et de l’engraissement des oiseaux de basse-cour et des lapins. Brussel (Jamar) s.d.
2 Literatuur Abel, W. Agricultural Fluctuations in Europe From the Thirteenth to the Twentieth Centuries. Londen (Methuen) 1980. Alcouffe, A. “The Institutionalization of Political Economy in French Universities: 1819-1896”, History of Political Economy. XXI (1989) 2, 313-344. Aldcroft, D.H. en Ville, P.S. (eds.) The European Economy 1750-1914. A Thematic Approach. Manchester-New York (Manchester University Press) 1994. Aldenhoff-Hübinger, R. “Deux pays, deux politiques agricoles? Le protectionnisme en France et Allemagne (1880-1914)”, Histoire et Sociétés Rurales. XXIII (2005) 1, 65-87. Algemene geschiedenis der Nederlanden. 15 dln. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck) 1977-1983.
Augier, C. en Marvaud, A. La politique douanière de la France dans ses rapports avec celle des autres États. Parijs (Alcan) 1911.
Allix, E. “La déformation de l’économie politique libérale après J.-B. Say: Charles Dunoyer”, Revue d’Histoire des Doctrines Économiques et Sociales. IV (1911), 115-147.
Avermaete, T. e.a. “De wijnmuur van Wezemaal, unieke getuige van een wijnbouwproject uit de vroege 19de eeuw”, Monumenten en Landschappen. 18 (1993) 4, 4166.
Anderegg, R. Die klassisch-liberale Agrarpolitik (Untersuchungen zur Wirtschaftspolitik, 105). Keulen (Institut für Wirtschaftspolitik) 1996.
Aydelotte, W.O. “The Country Gentlemen and the Repeal of the Corn Laws”, English Historical Review. LXXXII (1967) 322, 47-60.
André, R. en Pereira-Roque, J. La démographie de la Belgique au XIXe siècle. Brussel (Éditions de l’Université de Bruxelles) 1974.
Backhouse, R.E. Economists and the Economy: the Evolution of Economic Ideas, 1600 to the Present Day. Oxford (Blackwell) 1988.
Apjohn, L. Richard Cobden and the Free Traders. Londen (Tyne) s.d. [ca. 1880].
Backhouse, R.E. The Penguin History of Economics. Londen (Penguin) 2002.
Aprile, S. La Révolution de 1848 en France et en Europe. Parijs (Éditions Sociales) 1998.
Bairoch, P. Commerce extérieur et développement économique de l’Europe au XIXe siècle. Parijs (École des Hautes Études en Sciences Sociales) 1976.
Arblaster, A. The Rise and Decline of Western Liberalism. Oxford (Basil Blackwell) 1984. Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Economic Societies in Europe, America and Japan in the Nineteenth Centrury. Londen-New York (Routledge) 2001. Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. “Nineteenth-Century Economic Societies in a Comparative Approach. The Emergence of Professional Economists”, in: Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Economic Societies in Europe, America and Japan in the Nineteenth Century. Londen (Routledge) 2001, 1-31. Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) Economists in Parliament in the Liberal Age (18481920). Aldershot (Ashgate) 2005.
BIBLIOGRAFIE
Allinne, J.-P. Banquiers et bâtisseurs. Un siècle de crédit foncier, 1852-1940. Parijs (CNRS) 1984.
Bairoch, P. “European Trade Policy, 18151914”, in: Mathias, P. en Pollard, S. (eds.) The Cambridge Economic History of Europe. Volume VIII. The Industrial Economies: The Development of Economic and Social Policies. Cambridge (Cambridge University Press) 1986, 1-160. Baker, A.R. Fraternity Among the French Peasantry. Sociability and Voluntary Associations in the Loire Valley, 1815-1914. Cambridge (Cambridge University Press) 1999. Balaam, D.N. en Veseth, M. Introduction to International Political Economy. Upper Saddle River, N.Y. (Prentice Hall) 1996. Barlet, E. Histoire du commerce et de l’industrie de la Belgique depuis les temps les plus reculés jusqu’en 1880. 3de ed. Mechelen (Van Velsen) 1885.
421
Barnes, D.G. A History of the English Corn Laws, 1660-1846. New York (Kelly) 1961. Barral, P. “La politique agricole française au temps de Méline”, Revue d’Économie Politique. LXXIX (1969) 2, 506-512. Bartier, J. “Partis politiques et classes sociales en Belgique”, Res Publica. X (1968), 33-106. Bartier, J. “Le socialisme utopique en Belgique de 1830 à 1848”, in Agulhon, M. (ed.) 1848. Les utopismes sociaux. Parijs (C.D.U. en SEDES) 1981, 245-259. Bartier, J. Naissance du socialisme en Belgique. Les Saint-Simoniens. Brussel (P.A.C.) 1985. Bartier, J. en Sartorius, F. Fourier en Belgique. Brussel (ULB en Du Lérot) 2005. Bates, R.H. Beyond the Miracle of the Market. The Political Economy of Agrarian Development in Kenya. Cambridge (Cambridge University Press) 1989. Baudhuin, F. “Histoire économique de la Belgique”, in: Histoire de la Belgique contemporaine 1830-1914. Brussel (Albert Dewit) 1928, dl. I, 233-348. Baudin, L. Précis d’histoire des doctrines économiques. 3de ed. Parijs (Domat-Montchrestien) 1943. Baum, B. “J.S. Mill’s Conception of Economic Freedom”, History of Political Thought. XX (1999) 3, 494-530. Beecher, J. Victor Considérant and the Rise and Fall of French Romantic Socialism. Berkeley-Los Angeles-Londen (University of California Press) 2001.
Bergman, M. “The Potato Blight in the Netherlands and its Social Consequences, 18451847”, International Review of Social History. XII (1967) 3, 390-431. Berkner, L.K. en Mendels, F. “Inheritance Systems, Family Structure and Demographic Patterns in Western Europe 1700-1900”, in: Tilly, C. (ed.) Historical Studies of Changing Fertility. Princeton (Princeton University Press) 1978, 209-223 Berlin, I., Hardy, H. en Hausheer, R. (eds.) Against the Current: Essays in the History of Ideas. Londen (Oxford University Press) 1981. Bernstein, G.L. “Liberals, the Irish Famine and the Role of the State”, Irish Historical Studies. XXIX (1995) 116, 513-536. Berstein, S. Les cultures politiques en France. Parijs (Seuil) 1999. Bertrand, L. Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique. 2 dln. Brussel (Dechenne) 1906-1907. Bertouille, S. en Pironnet, A.M. “Le maïs au 19ème siècle, regard sur le passé”, in: Ledent, J.-F. (ed.) La culture du maïs en Belgique: passé, présent, avenir. Rapport C.I.P.F. Louvain-la-Neuve (Service technique C.I.P.F.-Laboratoires d’Ecologie Végétale) 1981, 91-95. Bigwood, G. “Joseph II et la liberté du commerce des grains”, Annales de la Fédération Archéologique et Historique de Belgique. II (1909), 795-830. Black, D. The Theory of Committees and Elections. Cambridge (Cambridge University Press) 1958. Black, R.D.C. Economic Thought and the Irish Question, 1817-1870. Cambridge (Cambridge University Press) 1960.
422
Blanning, T.W.C. The Nineteenth Century. Europe, 1789-1914. Oxford (Oxford University Press) 2000. Bläsing, J.F.E. “Interne en externe oorzaken van de liberalisering der Nederlandse handelspolitiek in het midden van de 19de eeuw”, Maandschrift Economie. XL (1976) 6, 322-337. Blaug, M. Economic Theory in Retrospect. Homewood, Ill. (Irwin) 1968. Blaug, M. “The Classical Economists and the Factory Acts - A Re-Examination”, in: Coats, A.W. (ed.) The Classical Economists and Economic Policy. Londen (Methuen) 1971, 104122. Blaug, M. “Was there a Marginal Revolution?” in: Collison Black, R.D., Coats, A.W. en Goodwin, C.D.W. (eds.) The Marginal Revolution in Economics. Interpretation and Evaluation. Durham, N.C. (Duke University Press) 1973, 3-14. Blaug, M. Ricardian Economics. A Historical Study. 2de herdruk. Westport, Conn. (Greenwood Press) 1976. Blaug, M. “Ricardo and the Problem of Public Policy”, in: Blaug, M. Economic History and the History of Economics. New York (New York University Press) 1986, 115-127. Blaug, M. Economic History and the History of Economics. New York (New York University Press) 1986. Blom, J.C.H. en Lamberts, E. Geschiedenis van de Nederlanden. Rijswijk (Nijgh & Van Ditmar) 1993.
Blomme, J. “De hoofdelijke broodgraanconsumptie in België, 1850-1939: een alternatieve benadering”, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. XII (1986) 4, 401-423. Blomme, J. “Produktie, produktiefactoren en produktiviteit: de Belgische landbouw 1846-1910”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. CCXIV (1993) 1-2, 275-293.
BIBLIOGRAFIE
Bladen, V. From Adam Smith to Maynard Keynes: The Heritage of Political Economy. Toronto (University of Toronto Press) 1974.
Blomme, J. The Economic Development of Belgian Agriculture: 1880-1980. A Quantitative and Qualitative Analysis. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1993. Bloomfield, A.I. “Aspects of the Theory of International Trade in France: 1800-1914”, Oxford Economic Papers. XXXXI (1989) 3, 619-636. Blyth, M. “Any More Bright Ideas? The Ideational Turn of Comparative Political Economy”, Comparative Politics. XXIX (1997) 2, 229-250. Blyth, M. Great Transformations: Economic Ideas and Institutional Change in the Twentieth Century. Cambridge (Cambridge University Press) 2002. Bois, P. “La crise dans un département de l’Ouest: la Sarthe”, in: Labrousse, E. (ed.) Aspects de la crise et la dépression de l’économie française au milieu du XIXe siècle, 1846-1851. La Roche-sur-Yon (Centrale de l’Ouest) 1956, 272-315. Bogart, E.L. Economic History of Europe, 17601939. Londen-New York-Toronto (Longman, Green and Co.) 1942. Bonar, J. Malthus and His Work. 2de herziene ed. Londen (Allen and Unwin) 1924. Boschloo, T.J. De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland 18001875. Hilversum (Verloren) 1989.
423
Bostoen, T. Staatsvijand nr. 1: De coloradokever. Verslag van een landbouwramp in België (1870-2002). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 2002. Boulet, M. (ed.) Les enjeux de la formation des acteurs de l’agriculture, 1760-1945. Dijon (Educagri Éditions) 2000. Bologne, M. L’insurrection prolétarienne de 1830 en Belgique. Brussel (Eglantine) 1929. Bouman, P.J. Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de negentiende en twintigste eeuw en van de Zeeuwsche LandbouwMaatschappij 1843-1943. Wageningen (Veenman) 1946. Bourgeois, P. Het Ministerie van Landbouw (1884-1990). Deel I. Organisatiestructuur van de centrale administratie en adviesorganen (Miscellanea Archivistica Studia 50). Brussel (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën) 1993. Bourguinat, N. “De la question frumentaire à l’idée d’un économie morale sous la seconde république”, Cahiers d’Histoire. XLIII (1998) 2, 177-199. Bourguinat, N. Les grains du désordre. L’État face aux violences frumentaires dans la première moitié du XIXe siècle. Parijs (École des Hautes Études en Sciences Sociales) 2002. Bourrigaud, R. “Aux origines des organisations professionnelles agricoles: les comices agricoles du siècle dernier”, in: Boulet, M. (ed.) Les enjeux de la formation des acteurs de l’agriculture, 1760-1945. Dijon (Educagri Éditions) 2000, 173-177. Bourke, A. The Visitation of God? The Potato and the Great Irish Famine. Dublin (Lilliput Press) 1993.
424
Bowley, M. Nassau Senior and Classical Economics. 2de ed. Londen (Allen and Unwin) 1967. Bracke, N. “Een land in cijfers. De rol van de overheidsstatistiek in de opbouw van België 1830-1850”, in: Judo, F. en Van de Perre, S. (eds.) De prijs van de scheiding. Het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1830-1839). Kapellen (Pelckmans) 2007, 85-109. Bradley, O. A Modern Maistre. The Social and Political Thought of Joseph de Maistre. Lincoln-Londen (University of Nebraska Press) 1999. Braive, G. “Le monde paysan belge de 1830 à 1870”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. IV (1973) 1-2, 171-194. Braive, G. Jean-Baptiste Coomans (1813-1896) et l’hebdomadaire ‘La Paix’ (1862-1896). Une philosophie paradoxale de la liberté au XIXème siècle. Louvain-la-Neuve (UCL, Faculté de philosophie et lettres) 1986. Brandt, K. Geschichte der deutschen Volkswirtschaftslehre. Band 1: Von der Scholastik bis zur klassischen Nationalökonomie. Band 2: Von Historismus bis zur Neoklassik. 2 dln. Freiburg (Rudolf Haufe Verlag) 1992. Brassley, P. “Agricultural Science and Education”, in: Collins, E.J.T. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VII. 1850-1914. Cambridge (Cambridge University Press) 2000, dl. I, 594-649. Braudel, F. en Labrousse, E. (eds.) Histoire économique et sociale de la France. Tome III: L’avènement de l’ère industrielle (1789 - années 1880). Parijs (Presses Universitaires de France) 1976.
Bresiger, G. “Laissez Faire and Little Englanderism: The Rise, Fall, Rise, and Fall of the Manchester School”, Journal of Libertarian Studies. XIII (1997) 1, 45-79. Bressou, C. Histoire de la médecine vétérinaire. Parijs (Presses Universitaires de France) 1970. Breton, Y. en Lutfalla, M. (eds.) L’économie politique en France au XIXe siècle. Parijs (Economica) 1991. Breton, Y. “The Société d’Économie Politique of Paris (1842-1914)”, Augello, M. M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Londen-New York (Routledge) 2001, 53-69. Brezis, E. S. “Mercantilism”, in: Mokyr, J. (ed.) Oxford Encyclopedia of Economic History. Oxford (Oxford University Press) 2003, dl. 3, 482-485. De Breyne-Dubois, J. Biographie de Pierre Bortier. Brussel (Lebègue) 1880. Brion, R., Moreau, J.-L. en Tack, E. De Generale Maatschappij van België 1822-1997 (Tenoren van de economie, 4). Antwerpen (Mercatorfonds) 1998. Brugmans, I.J. Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1795-1940. ‘s-Gravenhage (Martinus Nijhoff) 1961. Buyst, E. e.a. De Generale Bank. 1822-1997. Tielt (Lannoo) 1997.
Buyst, E. en Vandenborre, H. “100 jaar Toegepaste Economische Wetenschappen aan de K.U.Leuven”, Tijdschrift voor Economie en Management. XLIII (1998) 4, 513-548. Buyst, E. Op weg naar een consumptiemaatschappij. Over het gebruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland (19de-20ste eeuw). (Discussion Paper Series, DPS 00.12). Leuven (CES) 2000.
BIBLIOGRAFIE
Brebner, J.B. “Laissez-Faire and State Intervention in Nineteenth-Centuy Britain”, in: Carus-Wilson, E.M. (ed.) Essays in Economic History. Londen (Edward Arnold) 1962, dl. III, 252-262. Oorspronkelijk gepubliceerd in: Journal of Economic History. VIII (1948), supplement, 59-73.
Buyst, E., Dercon, S. en Van Campenhout, B. Road Expansion and Market Integration in the Austrian Low Countries During the Second Half of the 18th Century (Discussion Paper Series DPS 00.10). Leuven (CES) 2000. Cain, P.J. en Hopkins, A.G. “The Political Economy of British Expansion Overseas, 1750-1914”, in: Schonhardt-Bailey, C. (ed.) The Rise of Free Trade. Volume IV. Free Trade Reappraised: The New Secondary Literature. Londen-New York (Routledge) 1997, 3-38. Oorspronkelijk gepubliceerd in: Economic History Review. 2de serie, XXXIII (1980) 4, 463-490. Campbell, T.D. en Ross, I.S. “The Utilitarianism of Adam Smith’s Policy Advice”, Journal of the History of Ideas. XLII (1981) 1, 73-92. Campbell, J.L. “Institutional Analysis and the Role of Ideas in Political Economy”, Theory and Society. XXVII (1998) 3, 377-409. Capie, F.H. (ed.) Protectionism in the World Economy. Aldershot (Edward Elgar) 1992. Caron, F. An Economic History of Modern France. Londen (Methuen) 1979. Caron, F. “L’évolution des transports terrestres en Europe (vers 1800-vers 1940)”, in: H. Van der Wee en E. Aerts (eds.), Tenth International Economic History Congress. Debates and Controversies in Economic History. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1990, 85-93.
425
Carus-Wilson, E.M. (ed.) Essays in Economic History. 3 dln. Londen (Edward Arnold) 1962. Cassiers, I. “Le rôle de l’État à l’apogée du libéralisme (1850-1886)”, Contradictions. (1980) 23-24, 121-143. Caulier-Mathy, N. Le monde des parlementaires liégeois 1831-1893. Essai de socio-biographies (Histoire quantitative et développement de la Belgique, eerste serie, VII, 1). Brussel (Palais des Académies) 1996. Chaloner, W.H. “The Anti-Corn Law League”, History Today. XVIII (1968) 3, 196-204. Chaloner, W.H. en Ratcliffe, B.M. (eds.) Trade and Transport. Essays in Economic History in Honour of T.S. Willam. Manchester (Manchester University Press) 1977. Chambers, J.D. en Mingay, G.E. The Agricultural Revolution 1750-1880. Londen (Batsford) 1970. Charles, L. “From the Encyclopédie to the Tableau Économique: Quesnay on Freedom of Grain Trade and Economic Growth”, European Journal of the History of Economic Thought. VII (2000) 1, 1-21. Chipman, J.S. “A Survey of the Theory of International Trade: Part I, The Classical Theory”, Econometrica. XXXIII (1965) 3, 477-519. Christophe, C. “Molinari (Eugène-Clément de)”, Biographie Nationale. dl. XV, Brussel (Bruylant) 1899, 59. Clapham, J.H. An Economic History of Modern Britain. Cambridge (Cambridge University Press) 1930.
Clement, P. De Belgische overheidsfinanciën en het ontstaan van de sociale welvaartsstaat 1830-1940. Drie benaderingen. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, K.U.Leuven, 1995. Clicheroux, E. “L’évolution des terrains incultes en Belgique”, Bulletin de l’Institut de Recherches Économiques et Sociales. XXIII (1957), 497-524. Clough, S.B. France: A History of National Economics, 1789-1939. New York (Charles Scribner’s Sons) 1939. Coats, A. W. “In Defence of Heckscher and the Idea of Mercantilism”, Scandinavian Economic History Review. V (1957) 2, 173-187. Coats, A.W. (ed.) The Classical Economists and Economic Policy. Londen (Methuen) 1971. Coats, A.W. “The Classical Economists and the Labourer”, in: Coats, A.W. (ed.) The Classical Economists and Economic Policy. Londen (Methuen) 1971, 144-179. Coats, A.W. (ed.) Economists in Government: An International Comparative Study. Durham, N.C. (Duke University Press) 1981. Coats, A.W. The Sociology and Professionalization of Economics. British and American Economic Essays. Londen-New York (Routledge) 1993. Colander, D.C. en Coats, A.W. (eds.) The Spread of Economic Ideas. Cambridge (Cambridge University Press) 1989. Cole, G.D.H. Socialist Thought. The Forerunners, 1789-1850. Londen (Macmillan) 1962. Coleman, D.C. “Eli Heckscher and the Idea of Mercantilism”, Scandinavian Economic History Review. V (1957) 1, 3-25.
426
Collins, E.J.T. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VII. 1850-1914. 2 dln. Cambridge (Cambridge University Press) 2000.
Craeybeckx, J. “Boeren [1844-1894]”, Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck) 1977, dl. 10, 99105.
Conkin, P.K. Prophets of Prosperity. America’s First Political Economists. Bloomington (Indiana University Press) 1980.
Craeybeckx, J. “De aanloop tot de depressie van de late 19de eeuw en de pogingen tot herstel vóór 1914”, in: Verhulst, A. en Bublot, B. (eds.) De Belgische land- en tuinbouw. Verleden en heden. Antwerpen (Mercatorfonds) 1980, 41-47.
Coolsaet, R. België en zijn buitenlandse politiek, 1830-1990. Leuven (Van Halewyck) 1998.
Cropsey, J. Polity and Economy. An Interpretation of the Principles of Adam Smith. Den Haag (Martinus Nijhof) 1957.
Cormac Ó Gráda (ed.) Famine 150: Commemorative Lecture Series. Dublin (Teagasc) 1997.
Crouch, R.L. “Laissez-Faire in Nineteenth Century Britain: Myth or Reality?” Manchester School. XXXV (1967) 3, 199-215.
Cosemans, A. “La Société de Bienfaisance de Bruxelles et les colonies agricoles de Wortel et de Merxplas, 1822-1842”, Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique. XIII (1936) 1, 1-14.
Crouzet, F. The Victorian Economy. New York (Columbia University Press) 1982.
Courtois, A. “Laveleye, Émile de (18221892)”, in: Eatwell, J., Milgate, M. en Newman, P. (eds.) The New Palgrave. A Dictionary of Economics. Londen (Macmillan) 1987, dl. 3, 142. Craenen, G., Dewachter, W. en Lismont, E. De Belgische Grondwet van 1831 tot heden. Nederlandse en Franse teksten. Leuven (Acco) 1971. Craeybeckx, J. “De agrarische depressie van het einde der XIXe eeuw en de politieke strijd om de boeren”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. IV (1973) 1-2, 191-231 en V (1974) 1-2, 181-225. Craeybeckx, J. “Agrarisch bedrijf [18441874]”, Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck) 1977, dl. 12, 20-33.
BIBLIOGRAFIE
Coleman, D.C. “Mercantilism Revisited”, Historical Journal. XXIII (1980) 4, 773-791.
Crouzet, F. De la supériorité de l’Angleterre sur la France. L’économique et l’imaginaire, XVIIe-XXe siècle. Parijs (Librairie Académique Perrin) 1985. Cunliffe, J. “The Liberal Case for a Socialist Property Regime: The Contribution of François Huet”, History of Political Thought. XVIII (1997) 4, 707-729. Cunliffe, J. en Erreygers, G. “Moral Philosophy and Economics: The Formation of François Huet’s Doctrine of Property Rights”, European Journal of the History of Economic Thought. VI (1999) 4, 581-605. Cunliffe, J. en Erreygers, G. “Colins and Huet: Two Examples of a French-Belgian Tradtion of ‘Basic Entitlements’”, in: Dockès, P. (ed.) Les traditions économiques françaises 18481939. Parijs (CNRS) 2000, 785-796.
427
Cunliffe, J. en Erreygers, G. “The Enigmatic Legacy of Charles Fourier: Joseph Charlier and Basic Income”, History of Political Economy. XXXIII (2001) 3, 459-484.
De Brabander, G.L. “De verlichting en het ontstaan van de economische wetenschap: een schets”, in: Liber amicorum J. Andriessens. Leuven (Acco) 1986, 119-131.
Damen, P. Het Belgisch trekpaard, 1885-1985. Antwerpen (De Witte) 1985.
De Bruyker, C. “Het land- en tuinbouwonderwijs”, In: Vlaamsch België sedert 1830. Studiën en schetsen bijeengebracht door het algemeen bestuur van het Willems-Fonds ter gelegenheid van het jubeljaar 1905. Gent (Hoste) 1911, dl. V, 62-136.
Dandois, B. Entre Marx et Bakounine. César De Paepe. Parijs (François Maspero) 1974. Dauby, J. “Chronique d’économie chrétienne et sociale”, Revue Générale. III (1867) 6, 656-650. Daumard, A. “L’État libéral et le libéralisme économique”, in: Braudel, F. en Labrousse, E. (eds.) Histoire économique et sociale de la France. Tome III: L’avènement de l’ère industrielle (1789 - années 1880). Parijs (Presses Universitaires de France) 1976, dl. I, 137-159. Deane, P. The Evolution of Economic Ideas. Cambridge (Cambridge University Press) 1978. Deane, P. The State and the Economic System. An Introduction to the History of Political Economy. Oxford-New York (Oxford University Press) 1989.
Deel, H. De ekonomische wetgeving en de partijvorming tijdens de regering de Theux (4 augustus 1834 - 6 april 1840): een kwantitatieve analyse. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, s.d. [1977]. Deferme, J. Uit de ketens van de vrijheid. Het debat over sociale politiek in België 1886-1914 (KADOC-Studies 32). Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2007.
De Belder, J. “Veranderingen in de sociaaleconomische positie van de Belgische adel in de 19e eeuw. Een terreinverkenning.” Tijdschrift voor Geschiedenis. XCIII (1980), 483-501.
Degrève, D. Le commerce extérieur de la Belgique. 1830-1913-1939. Présentation critique des données statistiques (Histoire quantitative et développement de la Belgique; tome V, I a en I b). Brussel (Académie Royale) 1982.
De Borgher, H. Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium 17941914 (Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis. Bijdragen, 49). Leuven-Parijs (Nauwelaerts) 1968.
De Herdt, R. Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest 1769-1785. Leuven (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis) 1970.
De Borgher, M. “De voormalige rijksweldadigheidskolonies van Wortel en Merksplas”, Monumenten en Landschappen. 30 (1999), 33-62.
428
De Dijn, A. “‘In overeenstemming met onze zeden en gewoonten’. De intellectuele context van de eerste Belgische constitutie (1815-1830)”, Bijdragen en Mededelingen Betreffende de Geschiedenis van de Nederlanden. CXVII (2002) 1, 25-45.
Dejongh, G. en Goossens, M. Agriculture in Figures. Belgian Agricultural and Cadastral Statistics of the Period 1801-1825. Leuven (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis) 1997. Dejongh, G. “De ontginningspolitiek van de overheid in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1830. Een maat voor niets?” Tijdschrift van het Gemeentekrediet. LIII (1999) 4, 31-44. Dejongh, G. Tussen immobiliteit en revolutie. De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in een eeuw van transitie, 1750-1850. Onuitgegeven dissertatie, K.U.Leuven, 1999. Dejongh, G. en Segers, Y. “Een kleine natie in mutatie. De economische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden/België in de eeuw 1750-1850”, Tijdschrift voor Geschiedenis. CXIV (2000) 2, 171-194. Dejongh, G., Van Campenhout, B. en Ceusters, M. “In de greep van de markt. De integratie van regionale landbouwmarkten in België 1700-1850”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. XXX (2000) 1-2, 5-47. De Keyser, B. “Brussel en zijn rand. De stad en het platteland (1830-1890/1900)”, in: De Maeyer, J. en Heyrman, P. (eds.) Geuren en kleuren. Een sociale en economische geschiedenis van Vlaams-Brabant 19de en 20ste eeuw. Leuven (Peeters) 2001, 53-76. De Kezel, L. “Grondbezit in Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland”, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. XIV (1988), 61-102.
Delfosse, P. La politique agricole de l’État belge en période de crise au XIXème siècle: Les rapports de force dans uns société en transition vers le capitalisme industriel. Louvain-laNeuve (Crehides) 1983.
BIBLIOGRAFIE
Dejongh, G. Krachtlijnen in de ontwikkeling van het agrarisch bodemgebruik in België 1750-1850 (K.U.Leuven, Centrum voor Economische Studiën, Workshop kwantitatieve economische geschiedenis, Research paper, 96.01). Leuven (CES) 1996.
Delfosse, P. en Frognier, A. P. “État libéral et formation des partis politiques en Belgique (1830-1884)”, Recherches Sociologiques. XIX (1988) 1, 59-79. Delfosse, P. “État, crises alimentaires et modernisation de l’agriculture (1853-1857)”, Revue du Nord. LXXII (1990) 284, 71-95. Delfosse, P. La face cachée de l’unionisme: crise alimentaire et conflits d’intérêts entre forces économico-politiques (1844-1845) (UCL, Unité de science politique et d’affaires publiques, Études et Documents, nr. 3). Louvain-la-Neuve (UCL) 1990. De paper werd ook gepubliceerd als: Delfosse, P. “La face cachée de l’unionisme: crise alimentaire et conflits d’intérêts entre forces économicopolitiques (1844-1845)”, Res Publica. XXXII (1990) 1, 117-146. Delos, A. La question du bail à ferme en Belgique. Gembloux (Duculot) 1926 Delwit, P. (ed.) Libéralismes et parties libéraux en Europe. Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 2002. De Maeyer, J. “De ultramontanen en de gildenbeweging, 1875-1896 : het aandeel van de Confrérie de St.-Michel”, in: Lamberts, E. (ed.) De kruistocht tegen het liberalisme. Facetten van het ultramontanisme in België in de 19e eeuw. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1984, 222-267. De Maeyer, J. (ed.) Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen (Pelckmans) 1998.
429
De Maeyer, J. en Heyrman, P. (ed.) Geuren en kleuren. Een sociale en economische geschiedenis van Vlaams-Brabant. 19de en 20ste eeuw. Leuven (Peeters) 2001. De Moor, T. en Vanhaute, E. “Wetgeverslogica en boerenverstand. Heideontginningen in de 18de en de 19de eeuw”, in: Hagen, J., Maes, M. en Indekeu, B. (eds.) Lommel-Barrier en -kolonie in de vorige eeuw. Twee door de overheid gestimuleerder landbouwontginningen. Lommel (Museum Kempenland) 1997, 11-15. De Moor, M. “Common Land and Common Rights in Flanders”, in: De Moor, M., ShawTaylor, L. en Warde, P. (eds.) The Management of Common Land in North West Europe, c. 1500-1850 (CORN Publication Series, 8). Turnhout (Brepols) 2002, 113-141. De Moor, M., Shaw-Taylor, L. en Warde, P. (eds.) The Management of Common Land in North West Europe, c. 1500-1850 (CORN Publication Series, 8). Turnhout (Brepols) 2002. De Moor, M. Tot proffijt van de ghemeensaemheijt. Gebruik, gebruikers en beheer van de gemene gronden in Zandig Vlaanderen, 18de en 19de eeuw. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, UGent, 2003. Demoulin, R. Guilaume Ier et la transformation économique des Provinces Belges (18151830). Luik-Parijs (Faculté de Philosophie et Lettres - Droz) 1938. Deneckere, G. Sire, het volk mort. Sociaal protest in België (1830-1918). AntwerpenGent (Hadewijch-Amsab) 1997. Deneckere, G. “La violence dans le mouvement ouvrier à Gand au XIXe siècle”, in: Kurgan-van Hentenryk, G. (ed.) Un pays si tranquille. La violence en Belgique au XIXe siècle. Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1999, 171-196.
430
Deneckere, G. Het katoenoproer van Gent in 1839. Nijmegen (Sun Memoria) 1999. De Paepe, J.-L. en Raindorf-Gerard, C. Le Parlement belge 1831-1894, données biographiques. Brussel (Académie royale de Belgique) 1996. Deprez, M. “Une crise agricole grave (juin 1811-juillet 1812)”, Bulletin de la Société Royale “Le Vieux-Liège“. CLIII (1953), 244-257. De Ridder, R. “Hubert Brasseur” in: Université de Gand. Liber mémorialis. Notices biographiques. Tome I. Gent (Vanderpoorten) 1913, 373-385. De Ridder-De Sadeleer, E. en Cordemans, M. Verkiezingen en verkozenen in het arrondissement Aalst, 1831-1878. Gent (StoryScientia) 1968. Derry, M.E. Bred for Perfection. Shorthorn Cattle, Collies, and Arabian Horses since 1800. Baltimore (Johns Hopkins University Press) 2003. Desert, G. “La région de Caen. Aspects agricoles de la crise”, in: Labrousse, E. (ed.) Aspects de la crise et la dépression de l’économie française au milieu du XIXe siècle, 1846-1851. La Roche-sur-Yon (Centrale de l’Ouest) 1956, 37-64. De Smaele, H. ‘Omdat we uwe vrienden zijn’. Religie en partij-identificatie, 1884-1914. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, K.U.Leuven, 2000. De Smaele, H. “De beroepspoliticus. Waarom de ‘aristocratie’ onvermijdelijk is”, in: De Smaele, H. en Tollebeek, J. (eds.) Politieke representatie. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2002, 109-122. De Smaele, H. en Tollebeek, J. (eds.) Politieke representatie. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2002.
Devos, I. “Marriage and Economic Conditions since 1700: the Belgian Case”, in: Devos, I. en Kennedy, L. (eds.) Marriage and Rural Economy. Western Europe since 1400. Turnhout (Brepols) 1999, 101-132. Devos, I. en Kennedy, L. (eds.) Marriage and Rural Economy. Western Europe since 1400. Turnhout (Brepols) 1999. Dewilde, B. 20 Eeuwen eeuwen vlas in Vlaanderen. Tielt (Lannoo) 1983. De Wildeman, É. “Pierre-Louis-Antoine Bortier. Un promoteur du développement de l’agriculture en Flandre, 1805-1879”, Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Beaux-Arts. XXII (1940), 125-154. D’Hoffschmidt, A. La représentation nationale en Belgique, 1830-1880. Aarlen (Poncin) 1880. Dicey, A.V. Lectures on the Relation Between Law and Public Opinion in England during the Nineteenth Century. Londen (MacMillan) 1905. Discailles, E. Charles Rogier (1800-1885) d’après des documents inédits. 4 dln. Brussel (Lebègue) 1894. Discailles, E. “Le socialiste français Victor Considérant en Belgique”, Bulletin de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Serie 3, 29 (1895), 705-748.
Droz, J. “Les débuts du socialisme belge”, in: Droz, J. (ed.) Histoire générale du socialisme. Parijs (Presses Universitaires de France) 1972, dl. I, 535-543. Duffy, C.G. Four Years of Irish History, 18451849. Londen (Cassell-Petter-Galpin) 1883.
BIBLIOGRAFIE
De Trannoy, H. Jules Malou. 1810 à 1870. Brussel (Albert Dewit) 1905.
Dujardin, C. De Société Huet (1846-1851). Ideeënstudie van een progressief-liberale kring te Gent. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Dept. Geschiedenis, K.U.Leuven, 1983. Dyson, T. en Ó Gráda, C. (eds.) Famine Demography. Perspectives from the Past and Present. Oxford (Oxford University Press) 2002. Eatwell, J., Milgate, M. en Newman, P. (eds.) The New Palgrave. A Dictionary of Economics. 4 dln. Londen (Macmillan) 1987. Éblé, M. Écoles catholiques d’économie politique en France. Parijs (Giard-Brière) 1905. Elkins, D.J. en Simeon, R.E.B. “A Cause in Search of Its Effect, or What Does Political Culture Explain”, Comparative Politics. XI (1979) 2, 127-145. Ellis, G. Napoleon’s Continental Blockade: The Case of Alsace. Oxford (Clarendon) 1981. Eltis, W. The Classical Theory of Economic Growth. 2de ed. Basingstoke (Palgrave) 2000. Erickson, A.B. “The Cattle Plague in England, 1865-1867”, Agricultural History. XXXV (1961) 2, 94-103.
Dockès, P. (ed.) Les traditions économiques françaises 1848-1939. Parijs (CNRS) 2000.
Lord Ernle, English Farming. Past and Present. 6de ed. Londen (Heineman) 1961.
Douxchamps, H. “Les châtelains de Burdinne au tournant des VIIIe et XIXe siècles”, Le Parchemin. (1977) 192, 345-357.
Erreygers, G. en Cunliffe, J. “Proudhon en Huet”, in: Liber amicorum Piet Tommissen. Vlaamse en Nederlandse vrienden schrijven voor hem. La Hulpe (Apsis) 2000, 131-145.
431
Erreygers, G. “Economic Associations in Belgium”, in: Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Economic Societies in Europe, America and Japan in the Nineteenth Century. Londen-New York (Routledge) 2001, 91-108. Erreygers, G. en Mosselmans, B. “Economists in the Belgian Parliament (1831-1918)”, In: Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) Economists in Parliament in the Liberal Age (18481920). Aldershot (Ashgate) 2005, 49-74. Faccarello, G. The Foundations of LaissezFaire: The Economics of Pierre de Boisguilbert. Londen-New York (Routledge) 1999. Fairlie, S. “The Nineteenth Century Corn Law Reconsidered”, Economic History Review. XVIII (1965) 3, 562-575. Fairlie, S. “The Corn Laws and British Wheat Production, 1829-76.” Economic History Review. XXII (1969) 1, 88-116. Faucher, D. “La révolution agricole du XVIIIeXIXe siècle”, Bulletin de la Société d’Histoire Moderne. LV (1956) 20, 2-10. Federico, G. An Economic History of the Silk Industry, 1830-1930. Cambridge (Cambridge University Press) 1997. Fetter, F.W. “Robert Torrens: Colonel of Marines and Political Economist”, Economica. XXIX (1962) 114, 152-165. Fetter, F.W. “The Influence of Economists in Parliament on British Legislation from Ricardo to John Stuart Mill”, Journal of Political Economy. LXXXII (1975) 5, 1051-1064. Fetter, F.W. The Economist in Parliament: 1780-1868. Durham (Duke University Press) 1980.
432
Finlay, M.R. “The German Agricultural Experiment Stations and the Beginnings of American Agricultural Research”, Agricultural History. LXII (1988) 2, 41-50. Fisher, J.R. “Not Quite a Profession: The Aspirations of Veterinary Surgeons in England in the Mid Nineteenth Century”, Historical Research. LXVI (1993) 161, 284-302. Florquin, A. Het landbouwkrediet in België. Leuven (Ceuterick) 1949. Foreman-Peck, J. “Foreign Trade and Economic Growth”, in: Aldcroft, D.H. en Ville, S.P. (eds.) The European Economy, 1750-1914. Manchester-New York (Manchester University Press) 1994, 216-249. Forget, E.L. “J.-B. Say and Adam Smith: An Essay in the Transmission of Ideas”, Canadian Journal of Economics. 26 (1993) 3, 121-133. Forget, E.L. “Jean-Baptiste Say and Spontaneous Order”, History of Political Economy. XXXIII (2001) 2, 193-218. Formisano, R.P. “The Concept of Political Culture”, Journal of Interdisciplinary History. XXXI (2001) 3, 393-426. Francis, M. “Herbert Spencer and the Myth of Laissez-Faire”, Journal of the History of Ideas. XXXIX (1978) 2,317-328. Freeman, R.D. “Adam Smith, Education and Laissez-Faire”, History of Political Economy. I (1969) 1, 173-186. Furner, M.O. en Supple, B. (eds.) The State and Economic Knowledge: The American and British Experiences. Cambridge (Cambridge University Press) 1990. Fussell, G.E. “Low Countries’ Influence on English Farming”, English Historical Review. LXXIV (1959) 293, 611-622.
Gadisseur, J. Histoire quantitative et développement de la Belgique au XIXe siècle. vol. IV, 1a: Le produit physique de la Belgique, 18301913. Présentation critique des données statistiques. Introduction générale. Agriculture. Brussel (Académie Royale de Belgique) 1990. Gambles, A. Protection and Politics. Conservative Economic Discourse, 1815-1852. Woodbridge, Suffolk (Boydell Press) 1999. Garrard, J. (ed.) The Middle Class in Politics. Westmead (Saxon House) 1978. Gélédan, A. “Paul Cauwès 1843-1917. Un nationaliste pour l’État régulateur”, in: Breton, Y. en Lutfalla, M. (eds.) L’économie politique en France au XIXe siècle. Parijs (Economica) 1991, 335-352. Génicot, L. Histoire des routes belges depuis 1704. Brussel (Office de Publicité) 1948. Gerard, E. Sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Leuven 1892-1992 (Politica Cahier. nr. 3). Leuven (Politica) 1992.
Girard, M. Le phylloxera de la vigne. Son organisation, ses moeurs. Choix des procédés de destruction. Parijs (Hachette) 1883. Goblet d’Alviella, E. “Notice sur Émile-LouisVictor de Laveleye”, Annuaire de l’Académie Royale de Belgique. Brussel, 1895, 44-246.
BIBLIOGRAFIE
Gadisseur, J. “Contribution à l’étude de la production agricole en Belgique de 1846 à 1913”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. IV (1973) 1-2, 1-48.
Goldman, L. “A Peculiarity of the English? The Social Science Association and the Absence of Sociology in Nineteenth-Century Britain”, Past and Present, (1987) 114, 133-171. Goldstein, J. Ideas, Interests, and American Trade Policy. Ithaca (Cornell University Press) 1993. Goldstein, J. en Keohane, R. (eds.) Ideas and Foreign Policy: Beliefs, Institutions and Political Change. Ithaca, N.Y. (Cornell University Press) 1993. Gomes, L. The Economics and Ideology of Free Trade. A Historical Review. Cheltenham (Edward Elgar) 2003. Goodwin, C.D.W. en Holley, I.B. (eds.) The Transfer of Ideas: Historical Essays. Durham (South Atlantic Quarterly) 1968.
Ge-zon-d achter glas. 125 jaar druiventeelt achter glas (1865-1990). Hoeilaart (Het Glazen Dorp) 1990.
Goossens, M. The Economic Development of Belgian Agriculture: A Regional Perspective, 1812-1846 (Studies in Belgian Economic History, II). Brussel (Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten) 1992.
Gide, C. en Rist, C. Histoire des doctrines économiques depuis les physiocrates jusqu’a nos jours. 6de herziene ed. Parijs (Recueil Sirey) 1944.
Gootenberg, P. Between Silver and Guano. Commercial Policy and the State in Postindependence Peru. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1989.
Gilissen, J. Le régime représentatif en Belgique depuis 1790. Brussel (Renaissance du Livre) 1958.
Gordon, B. Economic Analysis before Adam Smith. Hesiod to Lessius. Londen (Macmillan) 1975.
433
Gordon, B. Political Economy in Parliament, 1819-1823. Londen (Macmillan) 1976. Gordon, B. Economic Doctrine and Tory Liberalism, 1824-1830. Londen (Macmillan) 1979. Gordon, H.S. “The Londen Economist and the High Tide of Laissez Faire”, Journal of Political Economy. LXIII (1955) 6, 461-488. Gordon, H.S. “The Ideology of Laissez-Faire”, in: Coats, A.W. (ed.) The Classical Economists and Economic Policy. Londen (Methuen) 1971, 180-205. Gordon, H.S. The History and Philosophy of Social Science. Londen-New York (Routledge) 1993. Gourevitch, P. Politics in Hard Times: Comparative Responses to International Economic Crisis. Ithaca (Cornell University Press) 1986. Gourevitch, P. “Keynesian Politics: The Political Sources of Economic Policy Choices”, in: Hall, P. (ed.) The Political Power of Economic Ideas: Keynesianism Across Nations. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1989, 87-106. Grampp, W.D. “Malthus on Money, Wages and Welfare”, American Economic Review. XLVI (1956) 5, 924-936. Grampp, W.D. The Manchester School of Economics. Londen-Stanford, Calf. (Oxford University Press-Stanford University Press) 1960. Grampp, W.D. Economic Liberalism. 2 dln. New York (Random House) 1965. Grampp, W.D. “Economic Opinion When Britain Turned to Free Trade”, History of Political Economy. XIV (1982) 4, 498-520.
434
Grampp, W.D. “How Britain Turned to Free Trade”, Business History Review. LXI (1987) 1, 86-112. Grantham, G. “The Shifting Locus of Agricultural Innovation in Nineteenth-Century Europe: the Case of Agricultural Experiment Stations”, Research in Economic History. 1984 (Supplement 3), 191-214. Gray, A. The Socialist Tradition. Moses to Lenin. 4de ed. Londen (Longmans) 1963. Gray, P. “Famine Relief in Comparative Perspective: Ireland, Scotland and NorthWest Europe, 1845-1849”, Eire-Ireland. XXXII (1997) 1, 86-108. Gray, P. Famine, Land and Politics: British Government and Irish Society, 1843-1850. Dublin (Irish Academic Press) 1999. Gray, P. “The European Food Crisis and the Relief of Irish Famine, 1845-1850”, in: Ó Gráda, C., Paping, R. en Vanhaute, E. (eds.) When the Potato Failed. Causes and Effects of the Last European Subsistence Crisis, 18451850 (Corn Publication Series 9). Turnhout (Brepols) 2007, 95-107. Grimmer-Solem, E. en Romani, R. “In Search of Full Empirical Reality: Historical Political Economy, 1870-1900”, European Journal of the History of Economic Thought. VI (1999) 3, 333-364. Gubin, E. en Scholliers, P. “La crise linière des Flandres. Ouvriers à domicile et prolétariat urbain, 1840-1900”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. LXXIV (1996) 2, 365-402. Gubin, E. en Puissant, J. “De politieke, economische en sociale structuur van België in de 19de eeuw”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet. L (1996) 1, 9-50.
Gueslin, A. Les origines du crédit agricole (1840-1914). Nancy (Université de Nancy II) 1978. Gueslin, A. L’invention de l’économie sociale. Idées, pratiques et imaginaires coopératifs et mutualistes dans la France du XIXe siècle. Parijs (Economica) 1998. Guyot, Y. “M. G. de Molinari”, Journal des Économistes. XXXIII (1912), 177-196. Haakonssen, K. The Science of a Legislator. The Natural Jurisprudence of David Hume and Adam Smith. Cambridge (Cambridge University Press) 1981.
Halkin, J. “Étude historique sur la culture de la vigne en Belgique”, Bulletin de la Société d’Art et d’Histoire du Diocèse de Liège. IX (1895), 1-125. Hall, P. (ed.) The Political Power of Economic Ideas: Keynesianism Across Nations. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1989. Hall, P. “Conclusion: The Politics of Keynesian Ideas”, in: Hall, P. (ed.) The Political Power of Economic Ideas: Keynesianism Across Nations. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1989, 361-391. Halleux, R. en Vandersmissen, J. (eds.) Geschiedenis van de wetenschappen in België, 1815-2000. 2 dln. Brussel (Dexia) 2001.
Haakonssen, K. (ed.) The Cambridge Companion to Adam Smith. Cambridge (Cambridge University Press) 2006.
Hannes, J. (ed.) Consumptiepatronen en prijsindices. Acta van het colloquium op 14 en 15 maart 1980 te Brussel gehouden. Brussel (VUB Pers) 1981.
Haegeman, J. Schaarste en overvloed. De impact van twee negentiende-eeuwse voedselcrisissen op Oudenaarde. 1840-1850 en 18801890. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 2002.
Hannes, J. “Economisch liberalisme: theorie en praktijk”, in: Hasquin, H. en Verhulst, A.(eds.) Het Liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis. Brussel (Delta - Hymanscentrum) 1989, 163-174.
Hageman, J. “The Verein für Sozialpolitik from its Foundation (1872) until World War I”, in: Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Londen en New York (Routledge) 2001, 152-175.
Haberler, G. Der Internationale Handel. Theorie der Weltwirtschaftlichen Zusammenhänge sowie Darstellung und Analyse der Aussenhandelspolitik. Berlijn (Springer) 1933.
Hagen, J., Maes, M. en Indekeu, B. LommelBarrier en -Kolonie in de vorige eeuw. Twee door de overheid gestimuleerde landbouwontginningen. Lommel (Museum Kempenland) 1997.
BIBLIOGRAFIE
Gudeman, S. “Ricardo’s Representations”, Representations. V (1984), 92-114.
Harling, P. en Mandler, P. “From ‘FiscalMilitary’ State to Laissez-Faire State, 17601850”, Journal of British Studies. XXXII (1993) 1, 44-70. Harris, D. “European Liberalism in the Nineteenth Century”, The American Historical Review. LX (1955) 3, 501-526.
Halévy, E. The Growth of Philosophical Radicalism. Londen (Faber and Faber) 1952.
435
Harsin, P. “La creation de la première chaire d’économie politique en Europe Occidentale (Liège, 1819)”, Académie Royale de Belgique. Bulletin de la classe des lettres et des sciences morales et politiques. 5de serie, LII (1966), 166-183.
Henderson, D. Innocence and Design: The Influence of Economic Ideas on Policy. Oxford (Blackwell) 1986.
Harsin, P. “L’enseignement de l’économie politique et de la statistique à l’Université de Liège de 1820 à 1830”, Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques. 5de serie, LII (1966), 307-323.
Henderson, W.O. The Rise of German Industrial Power, 1834-1914. Londen (Temple Smith) 1975.
Hart, D.M. “Gustave de Molinari and the Anti-statist Liberal Tradition”, Journal of Libertarian Studies. dl. 1, V (1981) 3, 263-290; dl. 2, V(1981)4, 399-434 en dl. 3, VI (1982) 1, 83-104.
Henderson, W.O. “Prince Smith and Free Trade in Germany”, in: Capie, F.H. (ed.) Protectionism in the World Economy. Aldershot (Edward Elgar) 1992, 311-322.
Hasenberg Butter, I. Academic Economics in Holland 1800-1870. Den Haag (Martinus Nijhoff) 1969. Hasquin, H. “Het ontstaan van de liberale gedachte”, in: Hasquin, H. en Verhulst, A. (eds.) Het Liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis. Brussel (Delta - Hymanscentrum) 1989, 15-28. Hasquin, H. en Verhulst, A. (eds.) Het Liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis. Brussel (Delta - Hymanscentrum) 1989. Heavner, E.K. “Malthus and the Secularization of Political Economy”, History of Political Thought. XVII (1996) 3, 408-430. Hébert, R.F. “Rossi, Pellegrino Luigi Edouardo (1787-1848)”, in: Eatwell, J., Milgate, M. en Newman, P. (eds.) The New Palgrave. A Dictionary of Economics. Londen (Macmillan) 1987, dl. 3, 222. Heckscher, E.F. The Continental System: An Economic Interpretation. Oxford (Clarendon) 1922.
436
Heckscher, E.F. Mercantilism. 2de herziene ed. New York (Garland) 1983.
Henderson, W.O. The Zollverein. 3de ed. Londen (Frank Cass) 1984.
Henderson, W. “Harriet Martineau or ‘When political economy was popular’”, History of Education. XXI (1992) 4, 383-403. Hentschel, V. “German Economic and Social Policy, 1815-1939”, in: Mathias, P. en Pollard, S. (eds.) The Cambridge Economic History of Europe. Volume VIII. The Industrial Economies: The Development of Economic and Social Policies. Cambridge (Cambridge University Press) 1986, 691-751. Heroes, B. Landbouwpolitiek in België, 18301847. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1995. Hinde, W. Richard Cobden. A Victorian Outsider. New Haven-Londen (Yale University Press) 1987. Hinich, M.J. en Munger, M.C. Ideology and the Theory of Political Choice. Ann Arbor (University of Michigan Press) 1994. Hirst, F.W. (ed.) Free Trade and Other Fundamental Doctrines of the Manchester School. New York (Kelley) 1968.
Hoffman, P.T., Postel-Vinay, G. en Rosenthal, J.-L. Des marchés sans prix: Une économie politique du crédit à Paris, 1660-1870. Parijs (École des Hautes Études en Sciences Sociales) 2001. Hollander, S. The Economics of Adam Smith (Studies in Classical Political Economy, I). Londen (Heinemann) 1973.
Houtman-De Smedt, H. “De Société Générale tijdens de periode 1822-1848. Haar evolutie van domeinbank naar gemengde bank”, in: Buyst, E. e.a. De Generale Bank. 1822-1997. Tielt (Lannoo) 1997, 13-67. Howe, A.C. “Free Trade and the City of Londen, c. 1820-1870”, History. LXXVII (1992) 251, 391-410. Howe, A. en Morgan, S. (eds.) Rethinking Nineteenth-Century Liberalism. Richard Cobden Bicentenary Essays. Aldershot (Ashgate) 2006.
Hollander, S. “Ricardo and the Corn Laws: A Revision”, History of Political Economy. IX (1977) 1, 1-47.
Hunter, S. Harriet Martineau. The Poetics of Moralism. Aldershot (Scolar Press) 1995.
Hollander, S. The Economics of David Ricardo (Studies in Classical Political Economy, II). Londen (Heinemann) 1979.
Hutchison, T.W. ‘Positive’ Economics and Policy Objectives. Londen (Allen and Unwin) 1964.
Hollander, S. The Economics of John Stuart Mill (Studies in Classical Political Economy, III). 2 dln. Oxford (Basil Blackwell) 1985.
Hutchison, T.W. Economists and Economic Policy in Britain, 1946-66: Some Aspects of their Interrelations. Londen (Allen and Unwin) 1968.
Hollander, S. Classical Economics. Oxford (Basil Blackwell) 1987. Hollander, S. “Malthus’ Abandonment of Agricultural Protectionism: A Discovery in the History of Economic Thought”, The American Economic Review. LXXXII (1992) 3, 650-659. Horlings, E. The Economic Development of the Dutch Service Sector 1800-1850: Trade and Transport in a Premodern Economy. Amsterdam (NEHA) 1995. Horlings, E. en Smits, J.-P. “A Comparison of the Pattern of Growth and Structural Change in the Netherlands and Belgium 18001913”, Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte. (1997) 2, 89-106.
BIBLIOGRAFIE
Histoire des finances publiques en Belgique. 4 dln. Brussel-Parijs (Bruylant-Sirey) 19501955.
Hutchison, T. W. “Economists and Economic Policy in Britain After 1870”, History of Political Economy. I (1969) 2, 231-255. Hutchison, T.W. Before Adam Smith. The Emergence of Political Economy, 1662-1776. Oxford (Basil Blackwell) 1988. Huygelen, C. “Louis Willems (1822-1907) and the Immunization Against Contagious Bovine Pleuropneumonia. An Evaluation”, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België. LIX (1997), 237-285. Huygelen, C. “Louis Willems als grondlegger van de enting tegen boviene pleuropneumonie (Longziekte)”, Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift. LXIX (2000), 154-158.
437
Hymans, P. Frère-Orban. I. 1812-1857. Brussel (Lebègue) 1905. Iliasu, A.A. “The Cobden-Chevalier commercial treaty of 1860”, The Historical Journal. XIV (1971) 1, 67-98. Indekeu, B. “Aan de vergetelheid ontrukt. Ulrich Nicolas Kümmer (1792-1862)”, Limburg-Het Oude Land van Loon. LXXVI (1997), 231-242. Indekeu, B. “Een halve eeuw ten dienste van de Belgische waterwegen en dijken: Ulrich Kümmer (1792-1862), ingenieur van Bruggen en Wegen”, Monumenten en Landschappen. (2004), 4-30. Indekeu, B. “Honderd jaar Lommel-Barrier en Lommel-Kolonie (1780-1880). Metamorfose van het landschap aan de hand van enkele topografische kaarten”, in: Hagen, J., Maes, M. en Indekeu, B. Lommel-Barrier en -Kolonie in de vorige eeuw. Twee door de overheid gestimuleerde landbouwontginningen. Lommel (Museum Kempenland) 1997, 131-145. Indencleef, K. Ontstaan en ontwikkeling van het hoger technisch en landbouwonderwijs in België, ca. 1830-1934. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 2001. Irwin, D.A. “Political Economy and Peel' s Repeal of the Corn Laws”, Economics and Politics. I (1989), 41-59. Irwin, D.A. “Challenges to Free Trade”, Journal of Economic Perspectives. V (1991) 2, 201208. Irwin, D.A. “Free Trade and Protection in Nineteenth-Century Britain and France Revisited: Comment on Nye”, Journal of Economic History. LIII (1993) 1, 146-152.
438
Jacobsen, J.K. “Much Ado About Ideas: The Cognitive Factor in Economic Policy”, World Politics. IIIL (1995) 2, 283-310. Jacquemyns, G. Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850). Brussel (Lamertin) 1929. Jacquemyns, G. “Les finances publiques de 1830 à 1850”, in: Histoire des finances publiques en Belgique. Brussel-Parijs (BruylantSirey) 1950, 35-61. Jacquemyns, G. Langrand-Dumonceau, promoteur d’une puissance financière catholique. 5 dln. Brussel (ULB) 1960-1965. Jahn, G. “Freihandelslehre und Freihandelsbewegung”, in: Ester, L. (ed.) Handwörterbuch der Staatswissenschaften. 4de ed. Jena (Fischer) 1927, dl. IV, 354-371. James, P. Population Malthus. His Life and Times. Londen-Boston-Henley (Routledge and Kegan Paul) 1979. Jas, N. Au carrefour de la chimie et de l’agriculture. Les sciences agronomiques en France et en Allemagne, 1850-1914. Parijs (Éditions des Archives Contemporaines) 2000. Jöhr, W.A. en Singer, H.W. The Role of the Economist as Offical Adviser. Londen (Allen and Unwin) 1955. Juste, T. Charles de Brouckère (1796-1860). Brussel (Muquardt) 1867. Kanth, R.K. Political Economy and LaissezFaire: Economics and Ideology in the Ricardian Era. Totowa, N.J. (Rowman and Littlefield) 1986. Kemp, B. “Reflections on the Repeal of the Corn Laws”, Victorian Studies. V (1962) 3, 189-204.
Keynes, J.M. The End of Laissez-Faire. Londen (Woolf) 1926. Kindleberger, C.P. “The Rise of Free Trade in Western Europe, 1820-1875”, Journal of Economic History. XXXV (1975) 1, 20-55. Kindleberger, C.P. Economic Response. Comparative Studies in Trade, Finance and Growth. Cambridge, Mass. (Cambridge University Press) 1978. Kinealy, C. “The Famine, 1845-52: How England Failed Ireland”, Modern History Review. VII (1995) 1, 18-21. Kinealy, C. The Great Irish Famine: Impact, Ideology, and Rebellion. New York (Palgrave) 2002. Kitson Clark, G. “The Repeal of the Corn Laws and the Politics of the Forties”, Economic History Review. 2de serie, IV (1951) 1, 1-13. Kittrell, E.R. “‘Laissez Faire’ in English Classical Economics”, Journal of the History of Ideas. XXVII (1966) 4, 610-620. Koning, N. The Failure of Agrarian Capitalism: Agrarian Politics in the United Kingdom, Germany, the Netherlands and the USA, 18461919. Londen (Routledge) 1994. Kossmann, E.H. De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel 1 1780-1914. Amsterdam-Brussel (Elsevier) 1986. Kramer, E.L. De graanwet van 1835. Amsterdam-Parijs (s.n.) 1940.
Kriedte, P., Medick, H. en Schlumbohm, J. Industrialisierung vor der Industrialisierung: gewerbliche Warenproduktion auf dem Land in der Formationsperiode des Kapitalismus. Göttingen (Vandenhoeck en Ruprecht) 1977.
BIBLIOGRAFIE
Keynes, J.M. The General Theory of Employment, Interest and Money. Londen (Macmillan) 1936.
Kriesberg, L., Misztal, B. en Musha, J. (eds.) Social Movements as a Factor of Change in the Contemporary World. Greenwich, Conn. (JAI) 1988. Kurer, O. “John Stuart Mill on Government Intervention”, History of Political Thought. X (1989) 3, 457-480. Kurgan-Van Hentenrijk, G. “Industriële ontwikkeling”, Algemene geschiedenis der Nederlanden. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck) 1977, dl. XII, 34-42. Kurgan-Van Hentenryk, G. (ed.) Laboratoires et résaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles). Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1994. Kurgan-van Hentenryk, G. “De banken en de financiële markt: naar een nieuwe financiële omgeving”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet (themanummer FrèreOrban). L (1996) 1, 69-80. Kurgan-Van Hentenryk, G. Dictionnaire des patrons en Belgique: les hommes, les entreprises, les réseaux. Brussel (De Boeck) 1996. Kurgan-van Hentenryk, G. (ed.) Un pays si tranquille. La violence en Belgique au XIXe siècle. Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1999. Kurz, H. en Salvadori, N. (eds.) The Elgar Companion to Classical Economics. 2 dln. Cheltenham (Edward Elgar) 1998.
439
Kurz, H.D. “Classical Economics in GermanSpeaking Countries”, in: Kurz, H. en Salvadori, N. (eds.) The Elgar Companion to Classical Economics. Cheltenham (Edward Elgar) 1998, dl. I, 128-132.
Lamberts, E. “Het ultramontanisme in België, 1830-1914”, in: Lamberts, E. (ed.) De kruistocht tegen het liberalisme. Facetten van het ultramontanisme in België in de 19e eeuw. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1984, 38-63.
Kuster, T. “500 Jahre Kolonialer Rohrzucker 250 Jahre Europäischer Rübenzucker”, Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. LXXXV (1998) 4, 477-512.
Lamberts, E. en Lory, J. (eds.) 1884: un tournant politique en Belgique. De machtswisseling van 1884 in België. Brussel (FUSL) 1986.
Labrousse, E. (ed.) Aspects de la crise et la dépression de l’économie française au milieu du XIXe siècle, 1846-1851. La Roche-sur-Yon (Centrale de l’Ouest) 1956.
Lamberts, E. (ed.) Een kantelend tijdperk. De wending van de Kerk naar het volk in NoordWest Europa (1890-1910). Leuven (Universitaire Pers Leuven-KADOC) 1992.
Lachiver, M. Vins, vignes et vignerons. Histoire du vignoble français. Parijs (Fayard) 1988.
Lamberts, E. “De ontwikkeling van de sociaal-katholieke ideologie in België”, in: Lamberts, E. (ed.) Een kantelend tijdperk. De wending van de Kerk naar het volk in NoordWest Europa (1890-1910). Leuven (Universitaire Pers Leuven-KADOC) 1992, 49-63.
Lake, D.A. en James, S.C. “The Second Face of Hegemony: Britain’s Repeal of the Corn Laws and the American Walker Tariff of 1846”, International Organization. XLIII (1989) 1, 1-29. Lalliard, F. “Propriété aristocratique et innovation agronomique en Ile-de-France. La gestion des Berthier à Grosbois (18081912)”, Histoire et Sociétés Rurales. XIII (2000) 1, 67-92. Lambert, P. “Émile de Laveleye (1822-1892)”, History of Political Economy. II (1970) 2, 263283. Lamberts, E. “De Heilige Stoel en de zaak Laurent-Brasseur (1856)”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. II (1970) 2, 83111. Lamberts, E. (ed.) De kruistocht tegen het liberalisme. Facetten van het ultramontanisme in België in de 19e eeuw. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1984.
Lambi, I.N. Free Trade and Protection in Germany, 1868-1879. Wiesbaden (Steiner Verlag) 1963. Landreth, H. en Colander, D.C. History of Economic Thought. 3de ed. Boston, Mass. (Houghton Mifflin) 1994. Latour, B. Science in Action: How to Follow Scientists and Engineers Through Society. Cambridge, Mass. (Harvard University Press) 1987. Laureys, V. “Het Belgisch Parlement en de wetgevende vergaderingen uit de ‘Franse’ en ‘Hollandse’ tijd”, in: Van den Eeckhout, P. en Vanthemsche, G. (eds.) Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de20ste eeuw. Brussel (VUB Press) 1999, 251269. Laureys, V. en Van den Wijngaert, M. De geschiedenis van de Belgische Senaat, 18311995. Tielt (Lannoo) 1999.
440
Lebrun, J. Lamennais ou l’inquiétude de la liberté. Parijs (Fayard) 1981. Ledent, J.-F. (ed.) La culture du maïs en Belgique: passé, présent, avenir. Rapport C.I.P.F. Louvain-la-Neuve (Service technique C.I.P.F.-Laboratoires d’Ecologie Végétale) 1981. Le Guillon, L. Lamennais. Brugge (Desclée De Brouwer) 1969. Lehoucq, N. en Valcke, T. De fonteinen van de oranjeberg. Politiek-institutionele geschiedenis van de provincie Oost-Vlaanderen van 1830 tot nu. Gent (Stichting Mens en Kultuur) 1993. Lenders, P. “De voorgeschiedenis van de Antwerpse Handelshogeschool”, Bijdragen tot de Geschiedenis. LXXX (1997) 4, 363-384. Lenders, P. “De moderne overheid en de aanzet tot een gezondheidsbeleid”, in: De Maeyer, J. (ed.) Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen (Pelckmans) 1998, 32-42. Lenders, P. “Het project van keizer Jozef II voor een veeartsenijschool te Brussel (17861789)”, Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift. 68 (1999), 162-167. Léon, P. “Gouvy (Florent-Joseph)”, Biographie Nationale. dl. XLI. Brussel (Bruylant) 1979, 365-373. Le Roy, A. “Ackersdijk (Jean)”, Liber memorialis. L’université de Liège depuis sa fondation. Luik (Vaillant-Carmanne) 1869, 25-35.
Le Van-Lemesle, L. “L’économie politique en France jusqu’à son introduction dans les Facultés, 1815-1881”, Revue d’Histoire Moderne et Contemporaine. XXVII (1980), 270-294. Le Van-Lemesle, L. “Institutionalisation de l’économie politique en France”, in: Breton, Y. en Lutfalla, M. (eds.) L’économie politique en France au XIXe siècle. Parijs (Economica) 1991, 355-388.
BIBLIOGRAFIE
Laureyssens, J. Industriële naamloze vennootschappen in België, 1819-1857 (Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis. Bijdragen, 78). Leuven (Nauwelaerts) 1975.
Le Van-Lemesle, L. Le juste ou le riche. L’enseignement de l’économie politique 18151950. Parijs (Comité pour l’Histoire Économique et Financière de la France) 2004. Levy, S.L. “Nassau W. Senior, British Economist, in the Light of Recent Researches”, Journal of Political Economy. XXVI (1918) 4, 347-365. Liggio, L.P. “Charles Dunoyer and French Classical Liberalism”, Journal of Libertarian Studies. I (1977) 3, 153-178. Lindemans, P. Geschiedenis van de landbouw in België. 2 dln. Antwerpen (De Sikkel) 1952. Lindenfeld, D.F. The Practical Imagination: the German Sciences of State in the Nineteenth Century. Chicago (University of Chicago Press) 1997. L’Institut agricole de l’Etat à Gembloux, 18601910. Brussel (Bulens) 1910. Lis, C. en Soly, H. Poverty and Capitalism in Pre-Industrial Europe. Brighton (Harvester Press) 1979. Llombart, V. “Market for Ideas and Reception of Physiocracy in Spain: Some Analytical and Historical Suggestions”, European Journal of the History of Economic Thought. II (1995) 1, 29-51.
441
Loasby, B.J. “The Evolution of Knowlegde: Beyond the Biological Model”, Reseach Policy. XXXI (2002) 8/9, 1227-1239. Loridan, W. “Esquisse de la politique douanière de la Belgique (1830 à 1844)”, Revue Économique Internationale. XXX (1938) 4, 313-349. Lory, J. Libéralisme et instruction primaire 1842-1879: introduction à l’étude de la lutte scolaire en Belgique. 2 dln. Louvain-la-Neuve (Bibliothèque de l’Université. Bureaux du Recueil) 1979. Lottin, J. Quetelet. Statisticien et sociologue. Leuven-Parijs (Institut Supérieur de Philosophie - Alcan) 1912. Lubelski-Bernard, N. “Frère-Orban en zijn familiale omgeving”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet (themanummer over FrèreOrban). L (1996) 1, 51-68. Lubelski-Bernard, N. “De Molinari, Gustave”, in: Nouvelle Biographie Nationale. dl. VI, Brussel (Académie Royale de Belgique) 2001, 135-143. Lusztig, M. “Solving Peel’s Puzzle: Repeal of the Corn Laws and Institutional Preservation”, Comparative Politics. XXVII (1995) 4, 393-408. Luykx, T. Politieke geschiedenis van België van 1789 tot heden. 2 dln. Amsterdam-Brussel (Elsevier), 1969. Luyten, D. “Pressiegroepen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een concreet geval: de Société Générale tijdens de financiële crisis van 1848”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. XVII (1986) 1-2, 127-162.
442
Maat, H. Science Cultivating Practice: A History of Agricultural Science in the Netherlands and its Colonies, 1863-1986. Wageningen (Ponsen & Looijen) 2001. Maccotty, G. De la voirie publique par terre. Grande voirie, voirie urbaine, chemins vicinaux. Brussel (Bruylant) 1911. Macdonald, S. “Model Farms”, in: Mingay, G.E. (ed.) The Victorian Countryside. Londen (Routledge-Kegan) 1981, dl. 1, 214-226. Macgregor, D.H. Economic Thought and Policy. Londen-New York-Toronto (Oxford University Press) 1949. Maes, M. Bijdrage tot de studie van de privatisering en de ontginning van de woeste gemeentegronden tijdens het midden van de negentiende eeuw. Het vloeiweidenproject en het kanton Achel, 1840-1870. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1986. Maes, M. “De vloeiweiden langsheen het Kempisch kanaal en de Kolonie te Lommel. Ontstaan en de eerste jaren (1848 tot 1870)”, in: Hagen, J., Maes, M. en Indekeu, B. Lommel-Barrier en -Kolonie in de vorige eeuw. Twee door de overheid gestimuleerde landbouwontginningen. Lommel (Museum Kempenland) 1997, 85-130. Magee, S.P. “Endogenous Protection: The Empirical Evidence”, in: Mueller, D.C. (ed.) Perspectives on Public Choice: a Handbook. Cambridge (Cambridge University Press) 1997, 526-561. Magnette, P. “Les dilemmes fondateurs du libéralisme”, in: Delwit, P. (ed.) Libéralismes et parties libéraux en Europe. Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 2002, 2535.
Mathias, P. en Pollard, S. (eds.) The Cambridge Economic History of Europe. Volume VIII. The Industrial Economies: The Development of Economic and Social Policies. Cambridge (Cambridge University Press) 1986.
Mammerickx, M. Histoire de la médecine vétérinaire belge suivi d’un répertoire biobibliographique des medecins vétérinaires belges et leurs écrits. Brussel (Académie Royale de Médecine de Belgique) 1967.
Matthews, S. “The Cattle Plague in Cheshire, 1865-1866”, Northern History. XXXVIII (2001) 1, 107-119.
Mammerickx, M. “Histoire des maréchaux vétérinaires en Belgique au 19e siècle”, Annales de Médecine Vétérinaire. CXXXXI (1997) 2, 165-173.
Mayaud, J.-L. “Les comices agricoles et la pédagogie de l’exemple dans la France du XIXe siècle”, in: Boulet, M. (ed.) Les enjeux de la formation des acteurs de l’agriculture, 1760-1945. Dijon (Educagri Éditions) 2000, 253-257.
Mandel, E. The Formation of the Economic Thought of Karl Marx. New York-Londen (Monthly Review Press) 1971.
Manuel, F.E. The Prophets of Paris. Cambridge, Mass. (Harvard University Press) 1962.
Mayné, M. “Les lieux de rencontre des milieux économiques, politiques et universitaires. La Société belge d’économie politique, la Société d’études et d’expansion, la Société royale belge des ingénieurs et industriels”, in: Kurgan-Van Hentenryk, G. (ed.) Laboratoires et réseaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles). Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1994, 119-133.
Marchant, A. “Le Hardy de Beaulieu (JeanCharles-Marie-Joseph)”, Biographie nationale. dl. XI, Brussel (Bruylant) 1890-1, 709714.
Mayné, M. “De hoeders des volks. Doctrinairen en progressieven ten tijde van FrèreOrban”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet. L (1996) 1, 81-95.
Mata, M. “Economic Ideas and Policies in Nineteenth-Century Portugal”, Luso-Brazilian Review. XXXIX (2002) 1, 29-42.
McCord, N. The Anti-Corn Law League, 18381846. Londen (Allen and Unwin) 1958.
Maneschi, A. “The Tercentenary of Henry Martyn’s considerations Upon the East-India Trade”, Journal of the History of Economic Thought. XXIV (2002) 2, 233-249.
Mata, M.E. en Psalidopoulos, M. (eds.) Economic Thought and Policy in Less Developed Europe: The Nineteenth Century. Londen (Routledge) 2002.
McGillivray, F., Mclean, I., Pahre, R. en Schonhardt-Bailey, C. (eds.) International Trade and Political Institutions. Instituting Trade in the Long Nineteenth Century. Cheltenham (Edward Elgar) 2001.
Materné, J. De prijzenadministratie van de centrale overheid te Brussel tijdens de 18de eeuw. Brussel (Algemeen Rijksarchief) 1994.
McKeown, T.J. “The Politics of Corn Law Repeal and Theories of Commercial Policy”, British Journal of Political Science. XIX (1989) 3, 353-380.
BIBLIOGRAFIE
Mammerickx, M. “Les origines de l’enseignement agronomique supérieur en Belgique”, Annales de Gembloux. LXX (1964) 1, 65-69.
443
McLean, I. “Rational Choice and the Victorian Voter”, Political Studies. XL (1992) 3, 496-515.
Michielsen, L. Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Deel I: tot 1914. Gent (Masereel fonds) 1980.
McLean, I. Public Choice: an Introduction. 4de ed. Oxford (Blackwell) 1994.
Michotte, P.-L. Étude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique de 1830 à 1886. Leuven (Peeters) 1904.
McLean, I. en Bustani, C. “Irish Potatoes and British Politics: Interest, Ideology, Heresthetic and the Repeal of the Corn Laws”, Political Studies. XLVII (1999) 5, 817-836. McMahon, D.M. Enemies of the Enlightenment: the French Counter-Enlightenment and the Making of Modernity. New York (Oxford University Press) 2001. Meek, R.L. The Economics of Physiocracy. Essays and Translations. Londen (Allen & Unwin) 1962. Meerts, K. “De Leuvense hoogleraar Victor Brants: een brugfiguur in het sociaal-katholicisme”, Bijdragen tot de Geschiedenis. LXV (1982), 197-233 en LXVI (1983), 101-130. Mendels, F. “Landwirtschaft und bäuerliches Gewerbe in Flandern im 18. Jahrhundert”, in: Kriedte, P., Medick, H. en Schlumbohm, J. (eds.) Industrialisierung vor der Industrialisierung: gewerbliche Warenproduktion auf dem Land in der Formationsperiode des Kapitalismus. Göttingen (Vandenhoeck en Ruprecht) 1977, 325-349. Mendels, F. Industrialization and Population Pressure in Eighteenth-Century Flanders. New York (Arno Press) 1981. Mehta, P.B. “Self-Interest and Other ests”, in: Haakonssen, K. (ed.) The bridge Companion to Adam Smith. bridge (Cambridge University Press) 246-269.
InterCamCam2006,
Michez, E. Le haras de l’État et l’élevage du cheval en Belgique. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, ULB, 1993.
444
Michotte, P.-L. “Les sciences économiques”, in: Le mouvement scientifique en Belgique, 1830-1905. Brussel (Société Belge de Librairie) 1908, dl. II, 395-422. Milgate, M. en Stimson, S.C. Ricardian Politics. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1991. Miller, J.A. Mastering the Market: The State and the Grain Trade in Northern France, 17001860. Cambridge (Cambridge University Press) 1999. Mingay, G.E. (ed.) The Victorian Countryside. 2 dln. Londen (Routledge-Kegan) 1981. Mingay, G.E. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VI 1750-1850. Cambridge (Cambridge University Press) 1989. Mingay, G.E. “The Farmer”, in: Collins, E.J.T. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VII, 1850-1914. Cambridge (Cambridge University Press) 2000, 759809. Miroir, A. “Het liberaal Congres van 1846”, in: Hasquin, H. en Verhulst, A. (eds.) Het Liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis. Brussel (Delta - Hymanscentrum) 1989, 67-74. Moerman, J. “Ontstaan en evolutie van de mechanisatie in de Belgische landbouw”, Wetenschappelijke Tijdingen. XIX (1959) 2, 49-58.
Mokyr, J. en Ó Gráda, C. “Famine Disease and Famine Mortality”, in: Dyson, T. and Ó Gráda, C. (eds.) Famine Demography. Perspectives from the Past and Present. Oxford (Oxford University Press) 2002, 19-43. Mokyr, J. (ed.) Oxford Encyclopedia of Economic History. 5 dln. Oxford (Oxford University Press) 2003. Mollerus, J.C. Officieële vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel. Diss. Wageningen, Amsterdam (Ellerman) 1932. Montes, L. “Das Adam Smith Problem: Its Origins, the Stages of the Current Debate, and One Implication for Our Understanding of Sympathy”, Journal of the History of Economic Thought. XXV (2003) 1, 63-90. Mooij, J. Denken over welvaart: Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1849-1994. Utrecht (Lemma) 1994.
Moureaux, P. “Un organe peu connu du gouvernement des Pays-Bas autrichiens: le bureau de régie des droits d’entrée et de sortie”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. XXXIV (1966) 2, 479-499.
BIBLIOGRAFIE
Mokyr, J. Why Ireland Starved: A Quantitative and Analytical History of the Irish Economy, 1800-1850. Londen (Allen and Unwin) 1985.
Mueller, D.C. Public Choice II. Cambridge (Cambridge University Press) 1989. Mueller, D.C. (ed.) Perspectives on Public Choice: a Handbook. Cambridge (Cambridge University Press) 1997. Nadau, T. “L’opinion et le tarif générale des douanes de 1881: Les prémices du protectionnisme agricole en France”, Revue du Nord. LXVII (1985) 265, 331-355. Nandrin, J.P. “Het Belgische tweekamerstelsel in 1830-1831. Theoretische grondslagen”, in: Laureys V. en Van den Wijngaert M. (eds.), De geschiedenis van de Belgische Senaat, 1831-1995. Tielt (Lannoo) 1999, 1629.
Moons, J. “Het levenswerk van Dr. L. Willems”, Natura-Limburg. XII-XIII (1958), 271290.
Nau, H.H. “Gustav Schmoller’s HistoricoEthical Political Economy: Ethics, Politics and Economics in the Younger German Historical School, 1860-1917”, European Journal of the History of Economic Thought. VII (2000) 4, 507-531.
Moore, D.C. “The Corn Laws and High Farming”, Economic History Review. 2de serie, XVIII (1965) 3, 544-561.
Newsinger, J. “The Great Irish Famine: A Crime of Free Market Economics”, Monthly Review. XLVII (1996) 11, 11-19.
Morelli, A. (ed.) De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië. Berchem (EPO) 1996.
Neyens, J. De buurtspoorwegen in de provincie Oost-Vlaanderen, 1885-1968. Lier (Van In) 1978.
Moulaert, J. Rood en zwart. De anarchistische beweging in België. Leuven (Davidsfonds) 1995.
Nye, J.V. “The Myth of Free-Trade Britain and Fortress France: Tariffs and Trade in the Nineteenth Century”, Journal of Economic History. LI (1991) 1, 23-46. Nyssens, A. Eudore Pirmez. Brussel (Polleunis-Ceuterick) 1893.
445
O’Brien, D.P. J.R. McCulloch. A Study in Classical Economics. Londen (Allen and Unwin) 1970.
O’Rourke, K.H. “The European Grain Invasion, 1870-1913”, The Journal of Economic History. LVII (1997) 4, 775-801.
O’Brien, D.P. The Classical Economists. Oxford (Clarendon press) 1975.
O’Rourke, K.H. en Williamson, J.G. Globalization and History. The Evolution of a Nineteenth-Century Atlantic Economy. LondenCambridge, Mass. (MIT Press) 2000.
O’Donnell, M. The Educational Thought of the Classical Political Economists. LanhamNew York-Londen (University Press of America) 1985. O’Driscoll, G.P. Jr. (ed.) Adam Smith and Modern Political Economy. Bicentennial Essays on the Wealth of Nations. Ames, Iowa (Iowa State University Press) 1979. Offringa, C. ‘s Rijksveeartsenijschool, veeartsenijkundige hoogeschool (1821-1925). Wageningen (Veenman) 1972. Ó Gráda, C. Black ‘47 and Beyond: The Great Irish Famine in History, Economy, and Memory. Princeton (Princeton University Press) 1999. Ó Gráda, C., Paping, R. en Vanhaute, E. (eds.) When the Potato Failed. Causes and Effects of the Last European Subsistence Crisis, 18451850 (Corn Publication Series 9). Turnhout (Brepols) 2007. Olson, M. The Logic of Collective Action: Public Goods and the Theory of Groups. 15de ed. Cambridge, Mass. (Harvard University Press) 1994. Oris, M. “De economische en sociale toestand”, in: Halleux, R. en Vandersmissen, J. (eds.) Geschiedenis van de wetenschappen in België, 1815-2000. Brussel (Dexia) 2001, dl. I, 37-70. O’Rourke, K.H. “The Repeal of the Corn Laws and Irish Emigration”, Explorations in Economic History. XXXI (1994) 1, 120-138.
446
Pahre, R. “British Hegemony and the Repeal of the Corn Laws”, in: Schonhardt-Bailey, C. (ed.) The Rise of Free Trade. Volume IV. Free Trade Reappraised: The New Secondary Literature. Londen-New York (Routledge) 1997, 481-502. Palyi, M. “The Introduction of Adam Smith on the Continent”, Clarck, J.M. (ed.) Adam Smith, 1776-1926. Chicago (University of Chicago Press) 1928, 180-233. Panier, C. “Het rundvee in België - Anderhalve eeuw veeteelt”, De Belgische Veefokkerij. (1980) 7-10, 1-24. Pastoret, P.-P., Mees, G. en Mammerickx, M. De l’art à la science ou 150 ans de médecine vétérinaire à Cureghem. Brussel (Editions des Annales de Médecine Vétérinaire) 1986. Paul, E.F. “J.S. Mill : the Utilitarian Influence in the Demise of Laissez-Faire”, Journal of Libertarian Studies. II (1978) 2, 135-149. Paul, E.F. Moral Revolution and Economic Science: The Demise of Laissez-faire in Nineteenth-century British Political Economy. Westport, Conn. (Greenwood) 1979. Peach, T. Interpreting Ricardo. Cambridge (Cambridge University Press) 1993. Peach, T. “The Age of the Universal Consumer: A Reconsideration of Ricardo’s Politics”, The European Journal of the History of Economic Thought. IV (1997) 2, 217-236.
Peiren, M. César De Paepe van utopie tot werkelijkheid. Gent (IGM) 1990.
Placq, G. “Le développement du réseau routier belge de 1830 à 1940”, Bulletin de l’Institut de Recherches Économiques et Sociales. XVII (1951), 425-469. Pollard, S. Peaceful Conquest: the Industrialization of Europe 1760-1970. Oxford (Oxford University Press) 1982.
Perren, R. “Markets and Marketing”, in: Mingay, G.E. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VI 1750-1850. Cambridge (Cambridge University Press) 1989, 190-274.
Polyani, K. The Great Transformation: The Political and Economic Origin of Our Time. Boston (Beacon Press) 1944.
Persson, K.G. Grain Markets in Europe, 15001900. Integration and Deregulation. Cambridge (Cambridge University Press) 1999.
Post, J.D. The Last Great Subsistence Crisis in the Western World. Baltimore (Johns Hopkins University Press) 1977.
Petrella, F. “Benthamism and the Demise of Classical Economic Ordnungspolitik”, History of Political Economy. IX (1977) 2, 215-236.
Price, A.H. The Evolution of the Zollverein: a Study of the Ideas and Institutions Leading to the German Unification between 1815 and 1833. Ann Arbor (University of Michigan Press) 1949.
Pierson, M.-A. Histoire du socialisme en Belgique. 3de ed. Brussel (Institut Emile Vandervelde) 1953. Piette, V. “Zoé Gatti de Gamond ou les premières avancées féministes?”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. 77 (1999) 2, 402-415. Piot, G. Le règne de Marie-Thérèse dans les Pays-Bas Autrichiens. Leuven (Fonteyn) 1874. Pirard, J. Le pouvoir centrale belge et ses comptes économiques, 1839-1913 (Histoire quantitative et développement de la Belgique au XIXe siècle; dl. VI, Ia). Brussel (Académie Royale de Belgique) 1980. Pirard, J. L’extension du rôle de l’État en Belgique aux XIXe et XXe siècles. Brussel (Académie Royale de Belgique) 1999.
BIBLIOGRAFIE
Pechman, J.A. The Role of the Economist in Government: An International Perspective. New York (Harvester Wheatsheaf) 1989.
Price, R. “The Transformation of Agriculture”, in: Aldcroft, D.H. en Ville, P.S. (eds.) The European Economy 1750-1914. A Thematic Approach. Manchester-New York (Manchester University Press) 1994, 72-109. Pricken, J. De Belgische douane van 1814 tot 1840. Brussel (Pricken) 1956. Priester, P. Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw, circa 1600-1910, ‘t Goy-Houten (HES uitgevers) 1998. Pullen, J.M. “Malthus on Agricultural Protection: An Alternative View”, History of Political Economy. XXVII (1995) 3, 517-529. Rashid, S. “The Policy of Laissez-faire During Scarcities”, Economic Journal. XC (1980) 359, 493-503.
Pirenne, H. Histoire de Belgique. VII De la révolution de 1830 à la guerre de 1914. Brussel (Lamertin) 1932.
447
Ratcliffe, B.M. “Great Britain and tariff reform in France, 1831-36”, in: Chaloner, W.H. en Ratcliffe, B.M. (eds.) Trade and Transport. Essays in Economic History in Honour of T.S. Willam. Manchester (Manchester University Press) 1977, 98-135. Rathmann, L. “Bismarck und der Übergang Deutschlands zur Schutzzollpolitik (1873/75-1879)”, Zeitschrift für Geschichtswissenschaft. IV (1956) 5, 899-949. Ravix, J. “Le libre-échange et le protectionnisme en France”, Breton, Y. en Lutfalla, M. (eds.) L’économie politique en France au XIXe siècle en France. Parijs (Economica) 1991, 485-524.
Robbins, K. “John Bright and the Middle Class in Politics”, in: Garrard, J. (ed.) The Middle Class in Politics. Westmead (Saxon House) 1978, 14-34. Robbins, L.C. The Theory of Economic Policy in English Classical Political Economy. Londen (Macmillan) 1952. Robert, A. en Gougny, G. Dictionnaire des Parlementaires Français. Parijs (Bourloton) 1890.
Rens, I. Introduction au socialisme rationnel de Colins. Boudry-Neuchâtel (Baconnière) 1968.
Rogin, L. The Meaning and Validity of Economic Theory. A Historical Approach. Freeport, N.Y. (Books for Libraries Press) 1971.
Rens, I. en Ossipow, W. Histoire d’un autre socialisme. L’école colinsienne, 1840-1940. Neuchâtel (Baconnière) 1979.
Rohr, D.G. The Origins of Social Liberalism in Germany. Chicago-Londen (University of Chicago Press) 1963.
Rezsohazy, R. Origines et formation du catholicisme social en Belgique, 1842-1909. Leuven (Publications Universitaires de Louvain) 1958.
Rohrlich, P.E. “Economic Culture and Foreign Policy: The Cognitive Analysis of Economic Policy Making”, in: SchonhardtBailey, C. (ed.) The Rise of Free Trade. Volume IV. Free Trade Reappraised: The New Secondary Literature. Londen-New York (Routledge) 1997, 255-287. Oorspronkelijk gepubliceerd in: International Organization. XLI (1987) 1, 61-92.
Richard, A “Sismondi, Jean Charles Léonard Sismonde de”, in: Kurz, H. en Salvadori, N. (eds.) The Elgar Companion to Classical Economics. Cheltenham (Edward Elgar) 1998, dl. II, 360-365. Richter, S. “Die Preussische Zollpolitik vom Wiener Kongress bis zur Gründung des Deutschen Zollvereins (1814/15-1834)”, Wissenschaftliche Zeitschrift der MartinLuther-Universität Halle Wittenberg. Gesellschafts- und Sprachwissenschaftliche Reihe. VII (1958) 3, 561-570.
448
Rist, M. “Une expérience française de libération des échanges au XIXe siècle: le traité de 1860”, Revue d’Économie Politique. LXVI (1956), 908-961.
Romani, R. “Political Economy and Other Idioms: French Views on English Development, 1815-48”, European Journal of the History of Economic Thought. IX (2002) 3, 359383. Rombaut, E. “Ronnberg (Auguste-Henri)”, Biographie nationale. dl. XX, Brussel (Bruylant) 1908, 10-11.
Rosanvallon, P. Le libéralisme économique. Histoire de l’idée de marché. Parijs (Seuil) 1989. Rosanvallon, P. “The Development of Keynesianism in France”, in: Hall, P. (ed.) The Political Power of Economic Ideas. Keynesianism Across Nations. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1989, 171-193. Rosanvallon, P. L’État en France de 1789 à nos jours. Parijs (Seuil) 1992. Rosenberg, N. “Adam Smith and LaissezFaire Revisited”, in: O’Driscoll, G.P. (ed.) Adam Smith and Modern Political Economy. Bicentennial Essays on the Wealth of Nations. Ames, Iowa (Iowa State University Press) 1979, 19-34. Rosenthal, J.-L. The Fruits of Revolution: Property Rights, Litigation, and French Agriculture, 1700-1860. Cambridge (Cambridge University Press) 1992. Ross, I.S. The Life of Adam Smith. Oxford (Clarendon) 1995. Rothbard, M.N. Economic Thought before Adam Smith. An Austrian Perspective on the History of Economic Thought. Volume I. Cheltenham (Edward Elgar) 1995. Rothbard, M.N. Classical Economics. An Austrian Perspective on the History of Economic Thought. Volume II. Cheltenham (Edward Elgar) 1995. Roussakis, E.N. Friedrich List, the Zollverein, and the Uniting of Europe. Brugge (College of Europe) 1968.
Rousselier, N. “La culture politique libérale”, in: Berstein, S. (ed.) Les cultures politiques en France. Parijs (Seuil) 1999, 69-112. Rubbens, E. Edouard Ducpétiaux 1804-1868. 2 dln. Leuven-Brussel (Société d’études morales, sociales et juridiques - Dewit) 19221934.
BIBLIOGRAFIE
Ronin, V. “Un économiste belge dans la presse Russe”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. XXIV (1993) 2-3, 323354.
Ruffin, R.J. “David Ricardo’s Discovery of Comparative Advantage”, History of Political Economy. XXXIV (2002) 4, 727-748. Russell, E.J. “Rothamsted and its Experiment Station”, Agricultural History. XVI (1942) 4, 161-183. Russel, E.J. A History of Agricultural Science in Great Britain, 1620-1954. Londen (AllenUnwin) 1966. Samuels, W.J. “The Physiocratic Theory of Economic Policy”, Quarterly Journal of Economics. LXXVI (1962) 1, 145-162. Samuels, W.J. The Classical Theory of Economic Policy. Cleveland (World Publishing) 1966. Sarasúa, C., Scholliers, P. en Van Molle, L. (eds.) Land, Shops and Kitchens. Technology and the Food Chain in Twentieth-Century Europe (CORN Publication Series, 7). Turnhout (Brepols) 2005. Saul, S.B. The Myth of the Great Depression, 1873-1896. 2de ed. Londen-Basingstoke (MacMillan) 1985. Schatz, A. L’individualisme économique et sociale: ses orgines, son évolution, ses formes contemparaines. Parijs (Armand Collin) 1907. Schepens, L. Van vlaskutser tot Franschman: bijdrage tot de geschiedenis van de Westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge (Westvlaams Ekonomisch Studiebureau) 1973.
449
Schepens, L. De Provincieraad van WestVlaanderen, dl. I, 1836-1921. Tielt (Lannoo) 1976. Scholliers-Vanden Eeckhout, P. “Een vertegenwoordiger van het opkomend industriekapitalisme: Frédéric Basse, van katoendrukker tot beheerder van N.V.’s”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. VII (1979) 3-4, 473-491. Scholliers, P. Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België. Berchem-Brussel (EPO) 1993. Scholliers, P. “From the “Crisis of Flanders“ to Belgium’s “Social Question“: Nutritional Landmarks of Transition in Industrializing Europe (1840-1890)”, Food and Foodways. V (1999) 2, 151-175. Schonhardt-Bailey, C. “Specific Factors, Capital Markets, Portfolio Diversification, and Free Trade: Domestic Determinants of the Repeal of the Corn Laws”, World Politics. XLIII (1991) 4, 545-569. Schonhardt-Bailey, C. “Linking Constituency Interests to Legislative Voting Behavior”, in: Schonhardt-Bailey, C. (ed.) The Rise of Free Trade. Volume IV. Free Trade Reappraised: The New Secondary Literature. Londen-New York (Routledge) 1997, 135-171. Origineel gepubliceerd als: Schonhardt-Bailey, C. “Linking Constituency Interests to Legislative Voting Behavior: The Role of District Economic and Electoral Composition in the Repeal of the Corn Laws”, Parliamentary History. XIII (1994), 86-118. Schonhardt-Bailey, C. (ed.) The Rise of Free Trade. Londen-New York (Routledge) 1997. Schonhardt-Bailey, C. “Parties and Interests in the Marriage of Iron and Rye”, British Journal of Political Science. XXVIII (1998) 2, 291330.
450
Schonhardt-Bailey, C. “Ideology, Party and Interests in the British Parliament of 184147”, British Journal of Political Science. XXXIII (2003) 4, 581-605. Schonhardt-Bailey, C. From the Corn Laws to Free Trade: Interests, Ideas, and Institutions in Historical Perspective. Cambridge, Mass. (MIT Press) 2006. Schoorl, E. Jean-Baptiste Say. Hoofstukken uit zijn leven en economisch denken. Amsterdam (PET) 1980. Schoorl, E. “Patriots, the Poor and Economic Progress. Economic Societies in the Netherlands”, in: Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Economic Societies in Europe, America and Japan in the Nineteenth Century. Londen en New York (Routledge) 2001, 138-151. Schot, J.W. “Het meekrapbedrijf in Nederland in de negentiende eeuw nader bezien in het licht van het industrialisatiedebat”, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek. L (1987), 77-110. Schumpeter, J.A. History of Economic Analysis. 8e ed. Londen (Allen & Unwin) 1972. Scitovsky, T. “Tariffs”, in: Eatwell, J., Milgate, M. en Newman, P. (eds.) The New Palgrave. A Dictionary of Economics. Londen (Macmillan) 1987, dl. 4, 586-588. Segers, Y. en Dejongh, G. “De hoofdelijke voedselconsumptie in België, 1830-1914. Reconstructie dataset en analyse”, in: Buyst, E. Op weg naar een consumptiemaatschappij. Over het gebruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland (19de20ste eeuw) (Discussion Paper Series, DPS 00.12). Leuven (CES) 2000, 1-31.
Smith, M.S. “Free Trade Versus Protection in the Early Third Republic: Economic Interests, Tariff Policy, and the Making of the Republican Synthesis”, French Historical Studies. X (1977) 2, 293-314.
Segers, Y. en Van Molle, L. (eds.) Leven van het land. Boeren in België, 1750-2000. Leuven (Davidsfonds) 2004.
Sneller, Z.W. Geschiedenis van den Nederlandschen landbouw 1795-1940. Groningen (Wolters) 1943.
Semmel, B. The Rise of Free Trade Imperialism. Classical Political Economy and the Empire of Free Trade and Imperialism, 1750-1850. Cambridge (Cambridge University Press) 1970.
Snyder, L.L. Roots of German Nationalism. Bloomington-Londen (Indiana University Press) 1978.
Sharp, P. 1846 and All That: the Rise and Fall of British Wheat Protection in the Nineteenth Century. Discussion Papers 6-14, Department of Economics, University of Copenhagen, 2006.
Sockwell, W.D. en Thweatt, W.O. Recentie van “Political Economy and Laissez-Faire: Economics and Ideology in the Ricardian Era. By Rajani Kannepalli Kanth”, History of Political Economy. XIX (1987) 3, 511-513.
Sheehan, J.J. German Liberalism in the Nineteenth Century. Londen (Methuen) 1982.
Sockwell, W.D. Popularizing Classical Economics. Henry Brougham and William Ellis. New York (St. Martin’s Press) 1994.
Sherman, D. “The Meaning of Economic Liberalism in Mid-Nineteenth-Century France”, History of Political Economy. VI (1974) 2, 171-199.
Solar, P. “The Potato Famine in Europe”, in: Ó Gráda, C. (ed.) Famine 150: Commemorative Lecture Series. Dublin (Teagasc) 1997, 113-127.
Shionoya, Y. (ed.) The German Historical School: The Historical and Ethical Approach to Economics. New York (Routledge) 2001.
Solomou, S. Phases of Economic Growth, 1850-1973. Kondratieff Waves and Kuznets Swings. New York (Cambridge University Press) 1987.
Simon, A. Le parti catholique belge, 18301945. Brussel (Renaissance du Livre) 1958. Sirjacobs, I. L’économiste dans le temps. 100 ans de sciences économiques à l’ULB. Brussel (Archives de l’ULB) 1997. Skykes, J.D. “Agriculture and Science”, in: Mingay, G.E. (ed.) The Victorian Countryside. Londen (Routledge-Kegan) 1981, dl. 1, 260272. Schlote, W. British Overseas Trade from 1700 to the 1930s. Oxford (Blackwell) 1952.
BIBLIOGRAFIE
Segers, Y. Economische groei en levensstandaard. De ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselgebruik in België, 1800-1913 (ICAG Studies, 1). Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2003.
Sowell, T. Say’s Law. An Historical Analysis. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1972. Sowell, T. Classical Economics Reconsidered. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1974. Spall, R.F. Jr. “Landlordism and Liberty: Aristocratic Misrule and the Anti-Corn-Law League”, Journal of Libertarian Studies. VIII (1987) 2, 213-236.
451
Spiegel, H. W. “National System”, in: Eatwell, J., Milgate, M. en Newman, P. (eds.), The New Palgrave. A Dictionary of Economics. Londen (Macmillan) 1987, dl. 3, 597-598.
Stengers, J. “De revolutie van 1830”, in: Morelli, A. (ed.) De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië. Berchem (EPO) 1996, 127-135.
Spiegel, H.W. The Growth of Economic Thought. 3de ed. Durham-Londen (Duke University Press) 1991.
Stengers, J. “De Grondwet van 1831: theorie en praktijk”, in: Laureys, V. en Van den Wijngaert, M. (eds.) De geschiedenis van de Belgische Senaat, 1831-1995. Tielt (Lannoo) 1999, 31-42.
Staum, M. “French Lecturers in Political Economy, 1815-1848: Varieties of liberalism”, History of Political Economy. XXX (1998) 1, 95-120. Steenput, H. De pachtwet van 7 maart 1929. Een halve eeuw strijd voor de eerste sociale wet voor de pachters. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1986. Stein, A. “The Hegemon’s Dilemma, Great Britain, the United States, and the International Economic Order”, International Organisation. XXXVIII (1984) 2, 355-386. Steissler, E.W. “Rau, Hermann and Roscher: Contributions of German Economics Around the Middle of the Nineteenth Century”, European Journal of the History of Economic Thought. VIII (2001) 3, 311-331. Stengers, J. Index des éligibles au Sénat, 1831-1893. Brussel (Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique) 1975. Stengers, J. Émigration et immigration en Belgique au XIXe et au XXe siècle. Brussel (Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen) 1978. Stengers, J. “Sur l’influence électorale des grands propriétaires fonciers en Belgique au XIXe siècle”, in: La Belgique rurale du moyen-âge à nos jours. Mélanges offerts à Jean-Jacques Hoebanx. Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1985, 353-369.
452
Stevens, F. “Een belangrijke faze in de wordingsgeschiedenis van de Belgische Grondwet: de optie voor een tweekamerstelsel”, Belgisch Tijdschrijft voor Nieuwste Geschiedenis. XII (1981) 3, 641-661. Stigler, G.J. “Smith’s Travels on the Ship of State”, History of Political Economy. III (1971) 2, 265-77. Stigler, G.J. The Economist as a Preacher and Other Essays. Chicago (University of Chicago Press) 1982. Strauss, L. “Le protectionnisme agraire en Belgique”, Revue Politique et Parlementaire. IX (1896) 3, 316-339. Suetens, M. Histoire de la politique commerciale de la Belgique depuis 1830 jusqu’à nos jours. Brussel (Librairie Encyclopédique) 1955. Swart, K.W. The Sense of Decadence in Nineteenth-Century France. Den Haag (Nijhof) 1964. Swinnen, J., Banerjee, A.N. en de Groter, H. “Economic Development, Institutional Change, and the Political Economy of Agricultural Protection. An Econometric Study of Belgium since the 19th Century”, Agricultural Economics. XXVI (2001), 25-43.
Taylor, W.L. Francis Hutcheson and David Hume as Predecessors of Adam Smith. Durham, N.C. (Duke University Press) 1965. Terlouw, F. “De aardappelziekte in Nederland in 1845 en volgende jaren”, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek. XXXIV (1971), 264-308. Terrizzi, R. Le Ministère de l’intérieur (18301994). 1: Étude de l’administration centrale et répertoires des commissions et services publics (Miscellanea archivistica. Studia 74). Brussel (Algemeen Rijksarchief) 1995. Thompson, E.P. “The Moral Economy of the English Crowd in the Eighteenth Century”, Past and Present. L (1971) 1, 76-136. Thompson, E.P. “The Moral Economy Reviewed”, in: Thompson, E.P. Customs in Common. Londen (Merlin Press) 1991, 259-351. Thompson, F.M.L. “Agricultural, Chemical and Fertiliser Industries”, in: Collins, E.J.T. (ed.) The Agrarian History of England and Wales. Volume VII. 1850-1914. Cambridge (Cambridge University Press) 2000, dl. II, 1019-1044. Tiano, A. Alban de Villeneuve-Bargemont (1784-1850): Le précurseur de l’État social, ou, un grand notable bien ordinaire? Nîmes (Lacour) 1993. Tilborghs, E. “De privatisering van de gemeentelijke heide in de Antwerpse Kempen gedurende de 19de eeuw”, Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies. (1988), 303-318.
Tilly, C. (ed.) The Formation of National States in Western Europe. Princetonn, N.J. (Princeton University Press) 1975. Tilly, C. “Food Supply and Economic Order in Modern Europe”, in: Tilly, C. (ed.) The Formation of National States in Western Europe. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1975, 380-455.
BIBLIOGRAFIE
Taylor, A.J. Laissez-Faire and State Intervention in Nineteenth-Century Britain (Studies in Economic History). Londen (Macmillan) 1972.
Tilly, C. (ed.) Historical Studies of Changing Fertility. Princeton, N.J. (Princeton University Press) 1978. Tilly, C. The Contentious French. Four Centuries of Popular Struggle. Cambridge, Mass. (Havard University Press) 1986. Tilly, L. “Food Entitlement, Famine and Conflict”, Journal of Interdisciplinary History. XIV (1983) 2, 333-349. Tribe, K. “Cameralism and the Science of Government”, Journal of Modern History. LVI (1984) 2, 263-284. Tribe, K. Governing Economy: The Reformation of German Economic Discourse 17501840. Cambridge (Cambridge University Press) 1988. Tribe, K. “Economic Societies in Great Britain and Ireland”, Augello, M.M. en Guidi, M.E.L. (eds.) The Spread of Political Economy and the Professionalisation of Economists. Londen-New York (Routledge) 2001, 32-52. Turner, M.J. “The ‘Bonaparte of Free Trade’ and the Anti-Corn Law League”, The Historical Journal. XLI (1998) 4, 1011-1034. Tyrrell, A. “La Ligue Française. The Anti-Corn Law League and the Campaign for Economic Liberalism in France During the Last Days of the July Monarchy”, in: Howe, A. en Morgan, S. (eds.) Rethinking Nineteenth-Century Liberalism. Richard Cobden Bicentenary Essays. Aldershot (Ashgate) 2006, 99-116.
453
Tyssens, J. “De schoolkwestie tijdens de regering Frère-Orban (1878-1884)”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet (themanummer Frère-Orban). L (1996) 1, 97-110. Valcke, G. Landbouwonderwijs aan de Belgische lagere scholen, 1842-1884. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Pedagogie, K.U.Leuven, 1981. Vanavermaete, P. Juridische aspecten van de structuur der landbouwexploitaties in België. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, K.U.Leuven, 1975. Van Bergeijk, P.A.G. Economic Science and Practice: The Roles of Academic Economists and Policy-Makers. Cheltenham (Lyme) 1997. Van Daal, J. en Heertje, A. (eds.) Economic Thought in the Netherlands: 1650-1950. Avebury (Aldershot) 1992. Van De Locht, M. De evolutie van de pachtprijzen in Vlaanderen 1845-1914. Bijdrage tot de conjunctuurstudie. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1986. Vandenbroeke, C. “De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis. XLV (1967) 2, 369-387. Vandenbroeke, C. Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, nr. 49). Gent-Leuven (BCLG) 1975. Vandenbroeke, C. en Vanderpijpen, W. “Landbouw en platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1770-1844”, Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Haarlem (Fibula-Van Dishoeck) 1981, dl. 10, 183-209. Vandenbroeke, C. “De leefbaarheid van het platteland in Vlaanderen, 15e-19e eeuw”, Bijdragen tot de Geschiedenis. LXIV (1981), 131-165.
454
Vandenbroeke, C. “La culture de la pomme de terre en Belgique (XVII-XIXe siècles)”, in: Plantes et cultures nouvelles en Europe occidentale, au Moyen Agen et à l’époque moderne. Auch (Abbaye de Flaran) 1992, 115-129. Van den Eeckhout, P. “Onderzoek naar kwantitatieve en kwalitatieve wijzigingen in de consumptie, 1840-1890”, in: Hannes, J. (ed.) Consumptiepatronen en prijsindices. Acta van het colloquium op 14 en 15 maart 1980 te Brussel gehouden. Brussel (VUB Press) 1981, 21-29. Van den Eeckhout, P. en Scholliers, P. “De hoofdelijke voedselconsumptie in België, 1831-1939”, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. IX (1983) 31, 273-301. Van den Eeckhout, P. en Vanthemsche, G. (eds.) Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e-20e eeuw. Brussel (VUB Press) 1999. Van den Eerenbeemt, H.F.J.M. “Zijdeteelt in Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw; perspectief tot een nieuwe bron van welvaart”, in: Ondernemende geschiedenis. 22 opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. Van Riel. ‘s-Gravenshage (Martinus Nijhoff) 1977, 241-259. Van de Perre, S. De lasten van de macht. Fiscaal beleid in België (1830-1914). 3 dln. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, K.U.Brussel, 2003. Vander Gucht, R. La pensée socialiste de César De Paepe à Émile Vandervelde. Brussel (La Pensée Catholique) 1961. Vanderhaege, J., Kennive, D. en Schilders, M. Emigranten naar Amerika. Antwerpen (Vlaamse Vereniging voor Familiekunde) 1995.
Van der Wee, H. en Houtman-Desmedt, H. De wereldeconomie in opbouw, 1750-1990. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1992.
Van der Herten, B. België onder stoom. Transport en communicatie tijdens de 19de eeuw. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2004.
Van der Wee, H. (ed.) Cera, 1892-1998. De kracht van coöperatieve solidariteit. Antwerpen (Mercatorfonds) 2002.
Van der Meij, G.J.W. “Over de aanvang van de veeartsenijkunde in Nederland”, Scientiarum Historia. X (1968), 79-86.
Van der Wee, H. en Verbreyt, M. De Generale Bank 1822-1997: een permanente uitdaging. Tielt (Lannoo) 1997.
Van der Plaetsen, J. “Het ontstaan en de ontwikkeling van de landbouwstations en van de rijksontledingslaboratoria in België, 1871-1971”, Landbouwtijdschrift. X (1970), 1461-1476.
Van De Sompele, D. Van landbouwrijpaard to edel warmbloed. Oud-Heverlee (Scheerders Van Kerchove) 1980.
Van der Poel, J.M.G. Heren en boeren. Een studie over de Commissiën van landbouw (1805-1851). Wageningen (Veenman) 1949. Van der Rest, P. “Les budgets de 1830 à 1913”, in: Histoire des finances publiques en Belgique. Brussel-Parijs (Bruylant-Sirey) 1950, 305-331. Van der Smissen, E. “Les idées économiques d’Eudore Pirmez”, Revue Générale. XXX (1894) 59, 5-20. Vandervelde, E. La propriété foncière en Belgique. Parijs (Schleicher) 1900. Vandervelde, E. Essais sur la question agraire en Belgique. Gent (Volksdrukkerij) 1902. Van der Wee, H. en Veraghtert, K. “De economie van 1814 tot 1944”, Twintig eeuwen Vlaanderen. Hasselt (Heideland-Orbis) 1978, dl. VII, 129-211. Van der Wee, H. en Aerts, E. (eds.) Tenth International Economic History Congress. Debates and Controversies in Economic History. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1990.
BIBLIOGRAFIE
Van der Herten, B., Oris, M. en Roegiers, J. Nijver België. Het industriële landschap omstreeks 1850. Antwerpen-Brussel (MIM) 1995.
Van Dijck, M. Landbouwpolitiek in België, 1847-1870. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1997. Van Dijck, M. en Van Molle, L. “Arme en rijke boeren. Landbouw en platteland in een wijde cirkel rond de hoofdstad (1880-1950)”, In: De Maeyer, J. en Heyrman, P. (eds.) Geuren en kleuren. Een sociale en economische geschiedenis van Vlaams-Brabant. 19de en 20ste eeuw. Leuven (Peeters) 2001, 103-136. Van Dijck, M. “From Science to Popularization, and Back. The Science and Journalism of the Belgian Economist Gustave de Molinari“, Science in Context. XXI (2008) 3, 377402. Van Eenoo, R. “De evolutie van de kieswetgeving in België van 1830 tot 1919”, Tijdschrift voor Geschiedenis. XCII (1979), 333352. Van Goethem, F. (ed.) De corporatieve gedachte bij de katholieke sociologen van de XIXe eeuw. Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven (Standaard) 1941.
455
Vanhaute, E. “Eigendomsverhoudingen in de Belgische en Vlaamse landbouw tijdens de 18de en de 19de eeuw”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. XXIV (1993) 1-2, 185-226. Vanhaute, E. “Chacun est propriétaire ou espère le devenir”, Belgisch Tijdschrijft voor Nieuwste Geschiedenis. XXVI (1996) 1-2, 105131. Vanhaute, E. “Rich Agriculture and Poor Farmers: Land, Landlords and Farmers in Flanders in the Eighteenth and Nineteenth Centuries”, Rural History. XII (2001) 1, 19-40. Vanhaute, E. en Van Molle, L. “Het einde van de overlevingslandbouw, 1750-1880”, in: Segers, Y. en Van Molle, L. (eds.) Leven van het land. Boeren in België, 1750-2000. Leuven (Davidsfonds) 2004, 13-47. Vanhaute, E. “‘So Worthy an Example to Ireland’. The Subsistence and Industrial Crisis of 1845-1850 in Flanders”, in: Ó Gráda, C., Paping, R. en Vanhaute, E. (eds.) When the Potato Failed. Causes and Effects of the Last European Subsistence Crisis, 1845-1850 (Corn Publication Series 9). Turnhout (Brepols) 2007, 123-148. Van Honacker, K. Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Kortrijk-Heule (Standen en Landen) 1994. Van Houtte, H. “La législation annonaire des Pays-Bas à la fin de l’Ancien Régime et la disette de 1789 en France”, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. X (1912), 96-119 en 384-410. Van Houtte, H. “Philippe-Auguste De Rote”, Université de Gand. Liber memorialis. Notices biographiques. Tome I. Gent (Vanderpoorten) 1913, 46-47.
456
Van Houtte, H. Histoire économique de la Belgique à la fin de l’ancien régime. Gent (Van Rysselberghe-Rombaut) 1920. Van Leuven, E. Bijdrage tot de tuinbouwgeschiedenis: de Belgische groenteteelt 18301914. Aartrijke (Decock) 1990. Van Looveren, E. “De privatisering van de gemeentegronden in de provincie Antwerpen: vier case-studies”, Bijdragen tot de Geschiedenis. LXVI (1983) 3-4, 189-218. Van Looveren, E. De gemeentegronden in de provincie Antwerpen: de privatisering van een eeuwenoud gemeenschapsgoed: een totaalbeeld en vier case-studies van de problematiek. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1983. Van Mol, J.-J. Le paysan et la machine. Innovations techniques en agriculture en Belgique aux 19e et 20e siècles. Treignes (Ecomusée) 1998. Van Molle, L. “100 jaar Ministerie van Landbouw. Het Belgisch landbouwbeleid in de wisselwerking tussen economische en sociale toestanden, politiek en administratie 1884-1984”, Agricontact, koerier van het Ministerie van Landbouw. CLIV (1984) speciaal nummer, 1-141. Van Molle, L. Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in België 1884-1914. Leuven (Universitaire Pers Leuven) 1989. Van Molle, L. “Meer dan een deel van de keten. Veeteelt in de 19de-eeuwse Belgische landbouweconomie”, Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift. LXIX (2000), 144-148. Van Molle, L. “Spaar- en leengilden onder de hoede van de Middenkredietkas 18921934”, In: Van der Wee, H. (ed.) Cera 18921998. De kracht van coöperatieve solidariteit. Antwerpen (Mercatorfonds) 2002, 13-173.
Vannieuwenhuyse, J. (ed.) In kaart gebracht: de provincie West-Vlaanderen en het beheer van de onbevaarbare waterlopen, 1800heden. Tentoonstelling in het provinciehof, 27 oktober - 2 december 2001. Brugge (Provinciebestuur van West-Vlaanderen) 2001. Van Nuffel, R. “Arrivabene, (Jean, Comte)”, Biographie Nationale, dl. XXIX, Brussel (Académie Royale de Belgique) 1957, 150-154. Van Nuffel, R. “Giovanni Arrivabene et les colonies agricoles de Belgique”, Bulletin de l’Institut Historique Belge de Rome. (1964), 485-494. Van Offelen, J. La lutte d’Anvers pour la liberté du commerce des céréales de 1832 à 1845. Luik (Georges Thone) 1945. Van Royen, H. Het landbouwcomice van het kanton Hamme, 1896-1995. Een bijdrage tot de geschiedenis van de officiële landbouwverenigingen. Hamme (Heemkundige Kring, Osschaert) 1995. Vanthemsche, G. “Laboratoires d’idées et progrès social. Le cas de l’Association belge pour le progrès social et de ses prédécesseurs (1890-1960)”, in: Kurgan-Van Hentenryk, G. (ed.) Laboratoires et résaux de diffusion des idées en Belgique (XIXe-XXe siècles). Brussel (Editions de l’Université de Bruxelles) 1994, 55-76.
Vanthemsche, G. “De groeiende staat. Sociaal-economische functies van de Belgische staat in historisch perspectief”, Gids op Maatschappelijk Gebied. LXXXV (1994) 11, 847-867.
BIBLIOGRAFIE
Van Molle, L. “Kulturkampf in the Countryside. Agricultural Education, 1800-1940: A Multifaceted Offensive”, in: Sarasúa, C., Scholliers, P. en Van Molle, L. (eds.) Land, Shops and Kitchens. Technology and the Food Chain in Twentieth-Century Europe (CORN Publication Series 7). Turnhout (Brepols) 2005, 139-169.
Vanthemsche, G. De paradoxen van de Staat: Staat en vrije markt in historisch perspectief (negentiende en twintigste eeuw). Brussel (VUB Press) 1998. Van Zanden, J.L. en Van Riel, A. Nederland 1780-1914. Staat, Instituties en Economische Ontwikkeling. Meppel (Balans) 2000. Velle, K. “De centrale gezondheidsadministratie in België voor de oprichting van het eerste Ministerie van Volksgezondheid (1849-1936)”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. XXI (1990) 1-2, 162210. Velle, K. “De overheid en de zorg voor de volksgezondheid”, in: De Maeyer, J. (ed.) Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen (Pelckmans) 1998, 130-150. Verheire, I. “De onbevaarbare waterlopen in de wetgeving”, In: Vannieuwenhuyse, J. (ed.) In kaart gebracht: de provincie WestVlaanderen en het beheer van de onbevaarbare waterlopen, 1800-heden. Tentoonstelling in het provinciehof, 27 oktober - 2 december 2001. Brugge (Provinciebestuur van West-Vlaanderen) 2001, 31-39. Verhulst, A. “Het platteland”, in: Flandria Nostra: ons land en ons volk, zijn standen en beroepen door de tijden heen. Antwerpen (Standaard) 1957, dl. I, 11-42. Verhulst, A. en Bublot B. De Belgische landen tuinbouw. Verleden en heden. Antwerpen (Mercatorfonds) 1980.
457
Verlinden, C. Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XIIIde-XIXde eeuw). 4 dln. Brugge (De Tempel) 1959-1973. Vermeulen, W.H. Den Haag en de landbouw. Keerpunten in het negentiende-eeuwse landbouwbeleid. Assen (Van Gorcum) 1966. Viaene, V. Belgium and the Holy See from Gregory XVI to Pius IX (1831-1859). Catholic Revival, Society and Politics in 19th-Century Europe (KADOC Studies, 26). Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2001. Viner, J. “Adam Smith and Laissez Faire”, in: Viner, J. The Long View and the Short. Studies in Economic Theory and Policy. Glencoe, Ill. (The Free Press) 1958, 213-245. Oorspronkelijk als artikel gepubliceerd in The Journal of Political Economy. XXXV (1927) 2, 198-232. Viner, J. “Bentham and J.S. Mill: the Utilitarian Background”, American Economic Review. XXXIX (1949) 2, 360-383. Viner, J. Studies in the Theory of International Trade. Londen (Allen and Unwin) 1955. Vivarelli, R. “1870 in European History and Historiography”, Journal of Modern History. LIII (1981) 2, 167-188. Vliebergh, É. en De Vos, V. Over landbouwleningen. (Wet van 15 april 1884). Brussel (Lecomte) 1899. (Overdruk uit Het Rechtskundig Tijdschrift voor Vlaamsch-België) Vliebergh, É. “Le crédit foncier rural au “Boerenbond“”, Revue Social Catholique. VIII (1903), 65-77. Vliebergh, É. De landelijke bevolking der Kempen gedurende de 19de eeuw. Bijdrage tot de economische geschiedenis. Brussel (Hayez) 1906.
458
Wachendorf, F. “Napoleon assure la victoire de la betterave”, Historia. XIX (1956) 112, 250-252. Ward, J.T. “West Riding Landowners and the Corn Laws”, English Historical Review. LXXXI (1966) 319, 256-272. Waterman, A.M.C. Revolution, Economics and Religion. Christian Political Economy, 1798-1833. Cambridge (Cambridge University Press) 1991. Weinburg, M. “The Social Analysis of Three Early 19th Century French Liberals: Say, Comte and Dunoyer”, Journal of Libertarian Studies. II (1978) 1, 45-63. West, E.G. “Private Versus Public Education, a Classical Economic Dispute”, in: Coats, A.W. (ed.) The Classical Economists and Economic Policy. Londen (Methuen) 1971, 123-143. (Oorspronkelijk gepubliceerd in: Journal of Political Economy. LXXII (1964) 5, 465-475.) West, E.G. “Adam Smith’s Economics of Politics”, History of Political Economy. VIII (1976) 4, 515-539. West, E.G. “Developments of the Literature on Adam Smith: An Evaluative Survey”, Thweatt, W.O. (ed.) Classical Political Economy. A Survey of Recent Literature. BostonDordrecht-Lancaster (Kluwer Academic Publishers) 1988, 13-44. Weymeers, F. Veeziekten en veeziektenbestrijding (1770-1914). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U.Leuven, 1983. Whatmore, R. Republicanism and the French Revolution: an Intellectual History of JeanBaptiste Say’s Political Economy. Oxford, N.Y. (Oxford University Press) 2000.
Willis, K. “The Role in Parliament of the Economic Ideas of Adam Smith, 1776-1800”, History of Political Economy. XI (1979) 4, 505544. Wils, L. Het ontstaan van de meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek. Antwerpen (De Nederlansche Boekhandel) 1863. Wils, L. “L’organisation politique et la représentation des intérêts des agriculteurs en Belgique”, in: Villani, P. (ed.) Trasformazioni delle società rurali nei paesi dell’Europa occidentale e mediterranea (secolo XIX-XX): bilancio degli studi e prospettive di ricerca. Napels (Guida Napoli) 1986, 155-158. Winch, D.N. Classical Political Economy and Colonies. Londen (Bell) 1965. Winch, D.N. Economics and Policy, a Historical Study. Londen (Hodder and Stoughton) 1969.
Witte, E. “Le jardin botanique de la S.A. Société Royale d’Horticulture des Pays-Bas (1826-1879)”, in: Histoire des jardins botaniques de Bruxelles, 1870-1970. (Gemeentekrediet) 1970, 7-19. Witte, E. “Van vijf naar negenentwintig ministeries”, Mededelingen van het Verbond der Belgische Nijverheid. Speciaal nummer (1970), 133-144. Witte, E. “De Belgische radikalen: brugfiguren in de demokratische beweging (18301847)”, Tijdschrift voor Geschiedenis. XC (1977), 11-45. Witte, E. De “Moniteur belge”, de regering en het Parlement tijdens het unionisme (18311845). Brussel (Belgische Staatsblad) 1985. Witte, E., Craeybeckx, J. en Meynen, A. Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Brussel (VUB Press) 1997. Witte, E. De constructie van België 1828-1847. Leuven (Lannoo Campus) 2006.
Winch, D.N. Adam Smith’s Politics. An Essay in Historiographic Revision. Cambridge (Cambridge University Press) 1978.
Woestenborghs, B. Vlaamse arbeiders in den vreemde, of hoe in de 19de en 20ste eeuw Vlaamse seizoensarbeiders elders hun brood moesten verdienen. Gent (Provinciebestuur Oost-Vlaanderen) 1993.
Winch, D.N. “Science and the Legislator: Adam Smith and After”, The Economic Journal. XCIII (1983) 371, 501-520.
Woodham-Smith, C. The Great Hunger: Ireland 1845-1849. Londen (New English Library) 1974.
Winch, D.N. Malthus. Oxford-New York (Oxford University Press) 1987.
Wright, H.R.C. Free Trade and Protection in the Netherlands 1816-1830. A Study of the First Benelux. Cambridge (Cambridge University Press) 1955.
Winch, D.N. Riches and Poverty. An Intellectual History of Political Economy in Britain, 1750-1834. Cambridge (Cambridge University Press) 1996. Wiskerke, C. “De geschiedenis van het meekrapbedrijf in Nederland”, EconomischHistorisch Jaarboek. XXV (1952), 1-144.
BIBLIOGRAFIE
Williamson, J.G. “The Impact of the Corn Laws Just Prior to Repeal”, Explorations in Economic History. XXVII (1990) 2, 123-156.
Yante, J.-M. “La loi du 10 avril 1841 sur la voirie vicinale et l’établissement des « Atlas des chemins »”, Archief- en Bibliotheekwezen in België. LXIV (1993) 1-4, 173-189.
459
Young, J.T. “Unintended Order and Intervention: Adam Smith’s Theory of the Role of the State”, History of Political Economy. XXXVII (2005) supplement, 91-119.
460
BIJLAGE
BIJLAGE RESULTATEN VAN DE STEMANALYSES 1 Stemanalyse van de volgende wetten 1834: “Loi concernant les droits d’entrée et de sortie des céréales”, Pasinomie. 31 juli 1834, nr. 626, 171-173. Eindstemming in de Kamer op 21 juli 1834, Moniteur belge, 22 juli 1834.
1857: “Loi concernant les denrées alimentaires”, Pasinomie. 5 feburari 1857, nr. 40, 23-24. Eindstemming in de Kamer op 20 december 1856, Parlementaire Handelingen, Kamer, 370-371.
1845: wet nooit gepubliceerd. Eindstemming in de Kamer op 7 mei 1845, Parlementaire Handelingen, Kamer, 1632.
1873: “Loi sur la libre entrée des denrées alimentaires”, Pasinomie. 3 januari 1873, nr. 3, 6. Eindstemming in de Kamer op 21 december 1872, Parlementaire Handelingen, Kamer, 260.
1850: “Loi sur les denrées alimentaires”, Pasinomie. 22 februari 1850, nr. 91, 44. Analyse op basis van stemming over de amendementen tarief 1,5 en 1 BEF. Parlementaire Handelingen, Kamer, 2 februari 1850, 647-648.
Eigen verwerking op basis van de methodologie aangegeven in hoofdstuk acht.
1.1 Stemverdeling volgens politieke partij1 KATHOLIEKE STEMMEN Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
3 4 22 43
5 -
30 36 22 16 -
10 1
1
Gebaseerd op de indeling in katholieken en liberalen zoals in De Paepe en Raindorf-Gérard, Le Parlement belge. Unionisten uit de jaren 1830-1847 die niet bij één van beide strekkingen konden worden ingedeeld, zijn uit de analyse gelaten. Het gaat in 1834 om de Meeus, Smits, Coghen, d’Huart, Donny en Hélias d’Huddeghem. In 1845 gaat het om de Meeus en Dechamps. De Meeus stemde in 1834 en 1845 vóór vrijhandel. In 1834 stemde Smits vóór vrijhandel. De overige vijf unionistische kamerleden stemden in protectionistische zin.
461
LIBERALE STEMMEN Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
13 21 27 19 21
24 -
8 9 16 12 -
7 2
1.2 Stemverdeling volgens kiesarrondissement GROTE STEDEN EN INDUSTRIËLE CENTRA2 Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
12 19 21 12 21
7 -
9 4 2 9 -
6 2
ARRONDISSEMENTEN MET EEN MIDDELGROTE STAD3 Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
3 3 4 13 23
13 -
16 28 21 15 -
7 1
2 3
462
Grote steden en industriële centra: Antwerpen, Bergen, Brussel, Charleroi, Gent, Luik en Verviers. Arrondissementen met een middelgrote stad: Aat, Brugge, Diksmuide, Doornik, Eeklo, Hoei, Ieper, Kortrijk, Leuven, Namen, Nijvel, Philippeville, Roeselare, Sint-Niklaas, Thuin, Tielt en Zennik.
Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
4 4 2 16 20
9 -
16 14 15 4 -
4 -
BIJLAGE
LANDELIJKE ARRONDISSEMENTEN4
1.3 Stemverdeling volgens inkomensbron GROOTGRONDBEZIT5 Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
3 6 3 12 22
7 -
14 18 20 4 -
4 1
GEMENGDE BELANGEN6 Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
5 6 4 7 14
5 -
7 4 8 10 -
2 -
4
5
6
Landelijke arrondissementen: Aalst, Aarlen, Bastenaken, Borgworm, Dendermonde, Dinant, Hasselt, Maaseik, Marche, Mechelen, Neufchâteau, Oostende, Oudenaarde, Tongeren, Turnhout, Veurne en Virton. Volksvertegenwoordigers die verkiesbaar zijn voor de Senaat. Werden ook als grootgrondbezitter meegerekend: naaste familie (bloedverwantschappen in de eerste graad), uitbaters van landerijen en actieve landbouwexploitanten. Volksvertegenwoordigers met belangen in enerzijds grondbezit en anderzijds industrie, handel of financiën.
463
INDUSTRIE, HANDEL EN/OF FINANCIËN7 Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
4 3 11 15 10
9 -
3 7 4 11 -
5 2
Jaar
Vrijhandel
Tussenpositie
Protectionisme
Onthouding
1834 1845 1850 1857 1873
7 11 9 7 18
8 -
14 16 6 3 -
6 -
VRIJE BEROEPEN8
7 8
464
Deze volksvertegenwoordigers werden tot één groep gerekend omdat ze als afzonderlijke categorieën te klein zijn. Rechters, procureurs, advocaten, geneesheren, journalisten, professoren, militairen, diplomaten, arrondissementscommissarisen en andere ambtenaren zonder aanwijsbare belangen in grondbezit, industrie, financiën of handel. Het gaat na 1848 voornamelijk om advocaten. Voordien zetelden heel wat ambtenaren in het Parlement.
INDEX VAN PERSONEN, TIJDSCHRIFTEN, VERENIGINGEN EN INSTELLINGEN Académie Royale de Médecine 154 Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique 60, 163 Ackersdijck, Jan 50, 51, 54, 59, 286, 293, 397 De Akkerbouw. Weekblad van de Provinciale Landbouwmaatschappij van OostVlaanderen 24, 210 Algemene Spaar- en Lijfrentekas 254 Allard, Ernest 238 Allard, Julien 222 Les Amis du Peuple des Flandres 322, 338 Ansiau, Henri 386 Anspach, François 375, 386 Anti-Corn Law Circular (later The League) 275 Anti-Corn Law League 40, 55, 57, 90, 268, 275, 276, 277, 278, 279, 283, 284, 288, 290, 299, 300, 356, 365, 366, 368, 379 Antwerpsch Nieuwsblad 344 Antwerpse Rijkshandelshogeschool 52, 53, 56, 62 Arrivabene, Jean 54, 55, 57, 59, 65, 94, 98, 171, 174, 187, 195, 224, 231, 240, 293, 331, 357, 360, 363, 365, 366, 367, 368, 377, 384, 386, 389, 400 Association Belge pour la Liberté Commerciale 55, 57, 58, 60, 61, 65, 238, 294, 365, 366, 367, 368, 369, 371, 375, 378, 379, 399 Association Belge pour la Réforme Douanière 58, 60, 61, 62, 66, 98, 238, 369, 384, 385, 390 Association Constitutionnelle et Conservatrice 241 Association Démocratique de Bruxelles 47 Association Internationale pour la Suppression des Douanes 63, 301, 390 Association Internationale pour le Progrès des Sciences Sociales 64, 94, 238 Association Internationale pour les Réformes Douanières 63, 64 Association Libérale de Bruxelles 63 Association pour la Fondation de Stations Agricoles en Belgique 252, 253
Association pour la Liberté des Échanges (Bordeaux en Parijs) 40, 41, 57, 365 Association pour la Protection du Travail National 62 Atelier d’Apprentissage pour la Fabrication des Instruments Aratoires Nouveaux (Haine-Saint-Pierre) 183, 184, 186, 206, 207 Aydelotte, William 280 Babeuf, Gracchus 44 Bacon, Nicolaas 50 Bairoch, Paul 296 Banque de Belgique 196 Banque Foncière 190 Banque Foncière de Paris (later Crédit Foncier de France) 192, 193 Barbon, Nicholas 262 Barral, Jean-Augustin 169 Bartier, John 13 Basse, Frédéric 58, 364, 399 Bastiat, Frédéric 30, 40, 41, 53, 56, 57, 91, 208, 232, 288, 290, 294, 364, 365, 391 Beart, Robert 185 Beel, Hilde 132 Beernaert, Auguste 252, 391 Beheerscommissie der Paardenstoeterijen, zie: Commission Administrative des Haras La Belgique 23 Bellefroid, Lambert 160, 169, 173, 200, 214, 219, 246 Bentham, Jeremy 82, 83, 86, 87, 94, 146 Berlin, Isaiah 76 Bibliothèque Rurale 24, 179, 180, 188, 203, 210 Bidaut, E. 164 Bigwood, Georges 306 Bismarck, Otto von 39, 291, 292 Bivort, Jean-Baptiste, 172 Bixio, Alexandre 169 Blanc, Louis 71 Blanqui, Jérôme-Adolphe 40, 268, 288, 345 Bläsing, J.F.E. 287
465
Blaug, Mark 85, 272 Blomme, Jan 337 Bloomfield, Arthur 268, 293 Blyth, Mark 19, 20, 21, 22, 395, 398, 400 Bonafous, Matthieu 129 Bonnevie, J.-B. 385 Bortier, Pierre 169, 174, 246, 385 Boulez, Bernard 387 Bourguinat, Nicolas 326 Boussingault, Jean-Baptiste 167 Bouvier, Philippe 206, 216, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 236, 237 Braive, Gaston 240 Brants, Victor 48, 52, 77, 306 Brasseur, Hubert 54, 95, 96, 238, 295, 297, 299, 300, 301, 400 Breton, Yves 40 Briavoinne, Natalis 352, 357 Bricoult, Henri 224, 225, 227, 228, 230, 237, 251 Bright, John 275, 276, 280, 291, 366 Brixhe, Aristide 386 Brockdorff (Handelshuis) 158 Brogniez, André-Joseph 141 Brougham, Henry 59 Brugmans, Izaak Johannes 117, 287 Bulletin Administratif du Ministère de l’Intérieur 23 Bulletin de la Commission Centrale de Statistique 160 Bulletin du Conseil Supérieur d’Agriculture 24 Burke, Edmund 76, 82, 103 Bustani, Camilla 279 Buyst, Erik 48, 337 Cairnes, John Elliot 244 Caisse de Crédit Foncier 191, 192, 193, 253 Caisse des Propriétaires 190 Caisse Hypothécaire 190 Cans, Léon 58, 238, 365, 375, 399, 400 Cantillon, Richard 32 Carey, Henry Charles 60 Carlyle, Thomas 42, 82 Cassiers, Jean 366 Cauwès, Paul 42 Le Censeur Européen 103, 104 Centrale Commissie voor Industrie en Landbouw, zie: Commission Centrale d’Industrie, de Commerce et d’Agriculture
466
Charlier, Joseph 70, 71 Chevalier, Michel 15, 40, 53, 59, 91, 126, 191, 208, 268, 284, 288, 289, 291, 292, 296, 345, 400 Chlepner, Ben Serge 402 Clavereau 357 Clough, Shepard Bancroft 289 Coats, Alfred William (Bob) 10, 11, 17, 18, 29, 83 Cobden, Richard 15, 40, 41, 57, 61, 62, 63, 90, 91, 268, 270, 275, 276, 277, 278, 280, 284, 288, 289, 291, 292, 333, 348, 364, 366, 369, 372, 379 Cogels, Édouard 67, 170, 238 Colander, David 11, 17, 18, 264 Colbert, Jean-Baptiste 32, 82, 245 Coleman, Donald 32 Collège de France 38, 41, 50, 126 Colman, Henry 10 Comices Agricoles 175, 178, 179, 185, 186, 209, 210, 211, 212, 225, 226, 232, 233 Comité de l’Industrie Cotonnière 366 Comité des Flandres 173 Comité de Vivres et des Subsistances (later Administration de Vivres) 314 Comité pour la Défense du Travail National (Frankrijk) 288 Commission Administrative des Haras 118, 134, 135, 136 Commission Centrale de Statistique 59, 60, 160, 241 Commission Centrale d’Industrie, de Commerce et d’Agriculture 118, 316 Commission de Pomologie 54 Comte, Auguste 37 Comte, Charles 36, 103, 104 Congrès Agricole de Belgique 169, 173, 174, 180, 181, 188, 190, 194, 370 Congrès des Économistes 47, 50, 55, 58, 61, 293, 366, 369, 371 Congrès International des Réformes Douanières 61 Conseil Supérieur d’Agriculture 118, 119, 122, 129, 134, 139, 171, 175, 179, 187, 203, 204, 214, 219, 222, 225, 226, 231, 232, 246, 247, 248, 253, 370, 385 Conseil Supérieur de l’Industrie et du Commerce 61
Considérant, Victor 44, 69, 70 Constant, Benjamin 103 Coomans, Jean-Baptiste 204, 213, 214, 237, 238, 240, 241, 246, 251, 379, 384, 386, 400 Corr-Vandermaeren, Michel 61, 65, 301, 384, 385 Couvreur, Auguste 63, 64, 224, 225, 227, 238, 384, 400 Craeybeckx, Jan 225 Crédit Foncier de France, zie: Banque Foncière de Paris Cunliffe, John 70 D’Anethan, Jules 241, 247, 390, 392 Darwin, Charles 82, 90 D’Aspremont-Lynden, Guillaume 233 Daumard, Adeline 285 Dautrebande, François 61, 386 D’Auxy 180 David, Victor 237, 375 De Behr, Jean 142 De Belder, Jos 381 De Beramendi, Charles 122 De Biolley, Raymond 357, 363 De Boe, Hippolyte 238, 253 De Boisguilbert, Pierre 33, 262 De Bonald, Louis 76 De Bonne, François 366 De Brouckère, Charles 23, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 65, 68, 94, 95, 98, 109, 159, 173, 174, 224, 238, 293, 294, 295, 296, 297, 299, 300, 330, 332, 360, 361, 363, 365, 366, 368, 375, 400 De Brouckère, Henri 193, 327, 328, 335, 385 De Bruyn, Léon 252 Dechamps, Adolphe 241, 375, 392 De Chimay (handelsgezant te Napels) 369, 379 De Cocquiel, Charles 52 De Colins, Hippolyte 70, 71 De Coux, Charles 51, 69, 73, 74, 75, 77, 96 De Decker, Pieter 67, 126, 199, 203, 204, 206, 207, 220, 221, 256, 327, 329, 335, 336, 350, 385, 386, 388, 389, 398, 401 De Dijn, Annelien 114 Deferme, Jo 12, 108, 109, 111 De Foere, Léon 350 Defré, Louis 63, 250
De Garcia de la Véga, François 360 De Gournay, Vincent 82 De Haerne, Désiré 222, 360, 375, 386 De Haussy, François-Philippe 319 De Hesselle, Hyacinthe 58, 66, 328 Deheselle, Victor 65 Dejongh, Guy 154, 337 De Jonghe, Gustave 136 De Lamennais, Félicité 77 De Laveleye, Émile 9, 24, 47, 48, 70, 72, 73, 93, 96, 101, 107, 113, 216, 232, 240, 245, 302 Delcour, Charles 233, 247, 249, 250 Delehaye, Josse 246 De Lexy, Émile 251 Delfosse, Auguste 150, 386 Delfosse, Pascale 16, 150, 192, 193, 242, 325, 334, 362 De Liedekerke-Beaufort, Hadelin 241, 386 Delplancq, Henri 49 De Macar de Potesta, Ferdinand 230 De Maistre, Joseph 76 De Man d’Attenrode, Ivan 387 De Méan de Beaurieux, Eugène 136 De Mérode, Félix 141, 355, 375 De Mevius, Charles 122, 130, 131, 132 De Molinari, Eugène 59, 62 De Molinari, Gustave 47, 48, 52, 53, 54, 56, 57, 59, 62, 63, 65, 66, 67, 68, 92, 93, 98, 99, 100, 101, 103, 104, 105, 137, 177, 179, 205, 208, 211, 212, 214, 224, 230, 232, 236, 240, 243, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 322, 323, 332, 365, 377, 384, 385, 386, 389, 390, 395, 401, 402 Demoulin, Robert 312 De Muelenaere, Félix 314, 355, 360, 387 De Naeyer, Jean 170, 204, 213, 218, 219, 221, 223, 225, 227, 237, 240, 241, 243, 251, 330, 334, 387, 392, 400 Deneckere, Gita 305, 319, 320, 337 De Paepe, César 71 De Pitteurs-Hiegaerts, Théodore 187 De Potter, Louis 71, 110 De Potter, Agathon 71 Deprey, Jean 360 Deprez, M. 312 De Quarré, Florimond 130 De Renesse-Breidbach, Louis 325, 376
467
De Renesse, Maximilien 161, 360 De Ribaucourt, Prosper 217, 223, 225, 236 De Roo, Charles 360 De Rote, Philippe-Auguste 51, 54, 95 De Sécus, Frédéric 386 De Sélys-Longchamps, Edmond 60, 238 De Senzeille (baron) 208 De Smaele, Henk 13, 116, 117, 241, 256 Desmaisières, Léandre 387 Desmanet de Biesme, Charles 107, 219 De Smet, Eugène 360, 387 De Stassart, Goswin 366 De Theux, Barthélémy 108, 123, 130, 134, 138, 139, 142, 143, 147, 148, 151, 157, 158, 161, 163, 164, 166, 169, 170, 171, 181, 196, 240, 297, 317, 318, 319, 320, 321, 323, 324, 326, 347, 350, 355, 360, 372, 386, 387, 390, 392, 398, 401 De Tornaco, Camille 138, 225 De t’Serclaes de Wommerson, Émile 386 Deutsche Handels- und Gewerbverein 285 Devaux, Paul 51, 115, 386, 397 De Villeneuve-Bargemont, Alban 75 De Woelmont, Ferdinand 225 D’Hoffschmidt, Constant 363 Dickens, Charles 89 Disraeli, Benjamin 90 Drainagedienst, zie: Service du Drainage Ducpétiaux, Édouard 59, 60, 67, 69, 70, 98, 160, 214, 240, 323, 357, 389 Dumont, Guillaume 360 Dumortier, Barthélemy 243, 332, 333, 334, 338, 360, 361, 387, 388 Dumortier, Henri 222, 241, 249, 253 Dunoyer, Charles 30, 40, 41, 53, 91, 92, 103, 104, 268, 294 Duprat, Pierre-Pascal 98, 261 Dutz, Mathieu François 141 Duval de Beaulieu, Dieudonné 135 Duvivier, Auguste 347, 349, 354 D’Yve de Bavay, Ferdinand 220 École de Médecine Vétérinaire de l’État (Kuregem) 120, 138, 139, 141, 142, 143, 170, 176, 182, 206, 207, 234 École d’Horticulture à Gand 143, 184, 207 École Centrale de Commerce et de l’Industrie de Bruxelles 52, 54
468
École Pratique d’Horticulture à Vilvorde 184, 207 École Spéciale de Commerce, d’Industrie et des Mines (Bergen) 52, 57 The Economist 90, 158, 274 L’Économiste belge 23, 56, 57, 59, 63, 65, 66, 67, 68, 93, 98, 99, 100, 101, 137, 201, 203, 205, 211, 213, 214, 215, 216, 220, 224, 226, 230, 238, 240, 243, 294, 329, 330, 385, 386, 389, 395, 400, 402 Edinburgh Review 90 Elliot, Ebenezer 276 Ellis, Geoffrey 345 Eloy de Burdinne, Pierre 24, 128, 133, 149, 319, 341, 342, 348, 351, 354, 355, 360, 361, 366, 379 Engels, Friedrich 47 Ernle (Lord) 168 Erreygers, Guido 48, 65, 70 Evain, Louis 134, 355 Exposition Agricole Nationale 130, 177, 178, 234, 251 Faider, Charles 126, 241 Faider, Victor 47, 57, 241, 365, 366, 367, 368, 369, 384 Faignart, Louis 138, 222, 243, 373, 386 Fairlie, Susan 279 Faucher, Léon 377 Ferrier, François-Louis-Auguste 345 Fetter, Frank Whitson 11 La feuille du cultivateur 24, 169 Fix, Thomas 41 La Flandre Libérale 329 Flaubert, Gustave 179 Fontainas, André 375 Forget, Evelyn 36 Fortamps, Frédéric 58, 62, 63, 64, 238, 400 Fourier, Charles 44, 68, 69, 70, 71, 102 Frère-Orban, Walthère 63, 67, 190, 191, 192, 193, 194, 213, 228, 238, 240, 251, 253, 330, 371, 373, 384, 389, 391 Funck, Ghislain 58, 63, 367, 368 Gachard, Louis-Prosper 306 Gadisseur, Jean 120, 382 Gambles, Anna 296, 302 Garnier, Joseph 40, 41, 52, 62, 93, 288, 395, 400
Gatti de Gamond, Elise 69 Gatti de Gamond, Zoë 69 Gaudy 138 Gazette de Liège 101 Gazette de Mons 101 Genicot, Leopold 147 Gezelle, Guido 242 Gide, Charles 72, 267, 290 Gilbert, Joseph Henry 167 Godet 294 Goblet d’Alviella, Albert 387 Godwin, William 82, 103 Goldstein, Judith 19, 20, 21, 22 Goossens, Martine 120, 128, 312, 345 Gordon, Barry 11 Gordon, Scott 11, 17, 30, 91, 395 Goupy de Quabeck, C. 231 Gourevitch, Peter 18 Gouvy, Florent 61, 65 Grampp, William D. 11, 83, 85, 281 Graux, Charles 251, 254, 256 Gray, Peter 157 Grousse, N.J 119 Gubin, Eliane 402 Guillaumin, Gilbert 41 Haakonssen, Knud 84 Haeck, F. 190 Haegeman, Jan 156 Hall, Peter 10, 18, 19, 108 Hamilton, Alexander 43, 296 Hannes, Jules 12 Haras de l’État 133, 134, 135, 136, 137, 176, 213, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 226, 237, 399 Hart, David 48, 93 Hasquin, Hervé 65 Harsin, Paul 50 Heckscher, Eli 32, 345 Henderson, David 11 Hennau, Charles-Auguste 51, 54, 400 Heroes, Birgit 124, 323, 359 Heuschling, Henri 147, 148 Heuschling, Xavier 50, 59, 160 Hilton, Boyd 345 Hoge Landbouwraad, zie: Conseil Supérieur d’Agriculture Hollander, Samuel 88, 270, 271, 272
Howe, Anthony 62 Hübner, Otto 57 Huet, François 70, 71, 72 Hume, David 31, 82, 395, 396 Huskisson, William 82, 269, 350, 357 Hutcheson, Francis 31 Hutt, William 173 Huveners, Hubert 360 Huxtable, Anthony 173 Hymans, Louis 238 L’Indépendance Belge 64 Institut Agricole de l’État (Gembloux) 188, 206, 207, 221, 232, 243, 252, 253, 404 Jacobs, Charles 126 Jacobs, Victor 390 Jacobsen, John Kurt 19, 20, 395 Jacquemyns, Guillaume 156, 321, 360, 381 Jacques, Jean 330, 386 Jacquet, Charles 24, 222, 231 Jamar, Alexandre 238 James, Scott 283 Jardin Botanique de Bruxelles 120, 176 Jas, Nathalie 167 Johnston, James F.W. 174 Joffroy, Alexis 62, 301 Joigneaux, Pierre 169, 178 Jonet, Dominique 238 Jottrand, Gustave 238 Journal d’Agriculture Pratique 24, 169, 181, 370 Journal de la Belgique 129 Journal de la Société Agricole de l’Est de la Belgique (voordien: Journal de la Société Agricole de Liège) 210 Journal de la Société Agricole du BrabantHainaut 210 Journal de la Société Agricole et Forestière de Namur 210 Journal de la Société Centrale d’Agriculture 24, 161 Journal des Débats 57, 364 Journal des Économistes 23, 41, 42, 56, 57, 62, 65, 246, 323, 365, 377 Journal des Haras 135, 136 Journal d’Horticulture Pratique 172, 173 Journal du Commerce d’Anvers 344, 349 Jozef II 141
469
Jullien, Dieudonné 202, 373 Julliot, Louis 67, 204, 237, 240, 251, 386 Kamers van Koophandel 61, 62, 354, 357 Antwerpen 24, 301, 319, 328, 329, 354, 356, 363 Brussel 62, 126 Luik 62 Verviers 61, 62, 357, 369, 399 Kanth, Ranjani 85 Katholieke Universiteit Leuven 48, 49, 50, 51, 52, 53, 73, 74, 77, 81, 96, 397 Landbouwfaculteit 232, 243, 255 Kats, Jacob 68 Kemp, Betty 283 Kempense Ontginningsdienst, zie: Service des Défrichements et Irrigations de la Campine Keohane, Robert 19, 20, 21, 22, 395 Kervyn de Lettenhove, Bruno 241, 247, 252, 256 Keynes, John Maynard 10, 30, 82, 396, 400 Kindleberger, Charles 281, 284 Kinealy, Christine 157 Kitson Clarck, George 280, 283 Klynton, E. 131 Koene 187 Kops, Jan 117 Kramer, Ernest 287, 288 Kuhn, Thomas 18 Kümmer, Ulrich 162, 164, 165, 200 Lachiver, Marcel 121 Lake, David 283 Lambert, Paul 48 Lamberts, Emiel 76, 97, 241 Lancisi, Giovanni 145 Landbouwblad der Provincie Antwerpen. Blad Uitgegeven door de Maatschappij van het Noorden 210 Landbouwblad van Limburg 210 Landbouwcomices, zie: Comices Agricoles Landbouwexperimenteerstations, zie: Stations en Laboratoires Agricoles Landbouwinspectie, zie: Service d’Inspection Agricole Landbouwinstituut van Gembloux, zie: Institut Agricole de l’État
470
Landbouwkolonie van Lommel 165, 166 Landbouwscholen van Charles Rogier (Verviers, Torhout, Tienen, Chimay, Leuze, Lier, Attert, Oudenburg, Vaux-lezChène, Ostin, Bastenaken (later in Rollé), Oostakker) 181, 182, 183, 206, 207, 234, 242 Landbouwschool van Grignon (Frankrijk) 143, 168, 182 Landbouwschool van Hohenheim (Württemberg) 143 Landbouwstation van Rothamsted 167 Landbouwwerktuigschool van Haine-SaintPierre, zie: Atelier d’Apprentissage pour la Fabrication des Instruments Aratoires De Landman. Weekblad der Landbouwcomicen van Brugge, Thorhout, Ghistel, Dixmuide en Veurne 210 Landreth, Harry 264 Langrand-Dumonceau, André 54, 381 Lardinois, François 347, 348 Lawes, John Bennet 167 Lebeau, Joseph 51, 354, 355, 370, 397 Leclerc, Jean-Michel-Joseph 173, 186, 201, 214, 231, 248, 252 Le Docte, Maximilien 161, 168, 169, 185, 207 Le Hardy de Beaulieu, Adolphe 57, 58, 63, 187, 196, 197, 224, 225, 226, 227, 230, 236, 237, 238, 240, 247, 251, 252, 365, 366, 384, 400, 402 Le Hardy de Beaulieu, Charles 52, 54, 57, 59, 62, 65, 101, 102, 103, 105, 166, 171, 203, 211, 214, 215, 224, 230, 232, 246, 297, 299, 301, 302, 332, 385 Lejeune, Phocas 252, 253 Lenders, Piet 48 Leopold I 71, 107, 119, 120, 122, 123, 166, 169, 170, 194, 213, 241, 297, 324, 354, 355 Leopold II 220 Lesoinne, Charles 60, 61, 62, 238, 332, 375, 400 Liberaal congres van 1846 370 Le Libre-Échange 288 La Libre Recherche. Revue Universelle 98 Liebig, Justus von 167, 170 Liedts, Charles 112, 132, 137, 148, 149, 193, 194, 321, 357, 358 List, Friedrich 39, 42, 43, 103, 285, 290, 296, 346, 357, 391
Lodewijk XIV 32, 40 Lusztig, Michael 283 Lutfalla, Michel 40 Le Luxembourgeois. Journal de la Société Agricole de Luxembourg (Voorheen Bulletin de la Société Agricole du Luxembourg) 210 Luykx, Theo 355 Lys, Pierre 362 Maertens, Jean 360 Magis 164 Malou, Jules 323, 325, 326, 387, 390, 391, 392, 393 Malthus, Thomas Robert 31, 35, 36, 73, 82, 85, 160, 232, 272, 273, 274, 348, 368 Marcet, Jane 30, 89 Mareska, J. 154 Marggraff, A.S. 341 Martineau, Harriet 30, 89 Martou, Edmond 377 Martyn, Henry 262 Marx, Karl 10, 30, 43, 44, 45, 47, 68, 103 Mascart, François 61, 218, 219, 237, 386 Masson, Lucien 61, 62, 65 Masui, Jean-Baptiste 162, 164 Mata, Maria Eugénia de Almeida 11 Mathieu Laensbergh 51, 397 Maubach, Émile 234 Mayné, Marc 66 McCulloch, John Ramsey 31, 55, 82, 87, 88, 266, 267, 272 McKeown, Timothy J. 280 McLean, Iain 279 Meetingpartij 66 Méline, Jules 292, 293 Mercier, Édouard 375, 386 Mertens d’Ostin, Edmond 173 Michotte, Paul-Lambert 48, 49 Mill, James 31, 55, 87 Mill, John-Stuart 31, 37, 43, 48, 84, 87, 88, 98, 262, 265, 266, 267, 278, 368 Miller, Judith 307 Modelinstelling voor maïsteelt 122, 127, 128 Modelinstelling voor zijdeteelt in Meslinl’Evêque 121, 122, 129, 130 Modelwijngaard 122, 127 Moerbeiboomkwekerij van Ukkel (later: Établissement Séricicole d’Uccle) 129, 130, 132
Mokyr, Joel 157 Moniteur Belge (Belgisch Staatsblad) 23, 69, 126, 364 Moniteur des Campagnes. Revue des Progrès Agricoles 169 Montesquieu, Charles-Louis de Secondat, baron de la Brède et de 114, 310 Moore, D.C. 281 Moreau, Gérard 329 Morel-Danheel, Pierre 360 Morini-Comby, J. 344 Morning Chronicle 90 Morren, Charles 169, 181 Morus et Bombyx 122 Mosselmans, Bert 65 Mum, Thomas 33 Musée Royal de l’Industrie (Brussel) 52, 56, 185 Napoleon III 56, 98, 191, 289, 290 Napoleon Bonaparte 341 La Nation 196 Nationaal Congres 113, 114, 115, 116 Nationale Bank van België 63, 64, 177, 224 Nationale Maatschappij voor de Buurtspoorwegen 252 Nothomb, Jean-Baptiste 119, 147, 148, 149, 162, 169, 170, 321, 358, 359, 361, 369, 372 Nye, John V.C. 351, 353 Nyssens, Albert 223 O’Brien, Dennis 30, 31, 83, 84 Olson, Mancur 16 Oris, Michel 151 O’Rourke, Kevin H. 279 Orts, Auguste 23, 65, 94, 95, 215, 330, 332, 335, 375, 386, 389, 399, 400 Osy de Wychen, Jean 354 Owen, Robert 43, 71 Pahre, Robert 283 La Paix 214, 240, 246 Panigada, Antoine 122, 123 Passy, Frédéric 40, 73, 75, 224, 288 Pazuengos 122 Peach, Terry 87, 270, 271 Peel, Robert 14, 15, 58, 157, 205, 269, 270, 275, 278, 279, 280, 283, 294, 358, 364, 365, 376, 379, 389
471
Peers, Ernest 161, 185, 203, 209 Périn, Charles 73, 74, 75, 76, 77, 96, 97, 302, 303, 390, 391, 401 Persson, Karl Gunnar 337 Petermann, Arthur 253 Petrella, Frank 85 Pétry, Pierre-Antoine 141 Piercot, Ferdinand 130, 178, 180, 182, 202, 203, 218, 219, 220, 242, 248 Piéton, François 207 Pilot 323 Piot, Guillaume Joseph Charles 306, 315 Pirard, Joseph 197 Pirenne, Henri 13 Pirmez, Eudore 63, 64, 66, 205, 223, 224, 225, 227, 228, 229, 230, 232, 233, 237, 238, 239, 247, 248, 251, 252, 257, 336, 389, 400 Pirmez, Jean 204, 223 Pirson, Victor 360 Political Economy Club (Londen) 55, 59, 94 La Politique 397 Porter, George 275 Post, John D. 312 Pouyer-Quertier, Augustin 292 Le Précurseur d’Anvers 100, 101, 313, 356 Prévinaire, Eugène 64, 201, 330, 371, 386, 400 Prince-Smith, John 39, 62, 291 Proudhon, Pierre-Joseph 60, 102 Provinciale Landbouwcommissies 117, 118, 124, 175, 179, 225, 226, 354 Provinciale Landbouwcommissie van Brabant 123, 131 Provinciale Landbouwcommissie van Luxemburg 188, 203 Provinciale Landbouwcommissie van Oost-Vlaanderen 138, 139 Provinciale Landbouwmaatschappijen (federaties) 209, 210, 211, 212, 225, 233 Provinciale Landbouwmaatschappij van Namen 233 Provinciale Landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen 24 Société Agricole de l’Est (voorheen Société Agricole de Liège) 168, 210 Société Agricole du Brabant-Hainaut 210, 224, 233, 234, 237, 251, 252 Provincieraad van Luik 137, 140, 227
472
Pufendorf, Samuel von 31 Puissant, Jean 402 Pusey, Philip 167 Quesnay, François 33, 34, 91, 262, 311 Quetelet, Adolphe 9, 59, 60, 70, 160 Raad van Financiën 49, 50 , 307, 308, 311 Raingo, Germain Benoît Joseph 182 Rau, Karl Heinrich 39, 59 La Récompense 51 Revue Belge 23, 126, 294 Revue Belge et Étrangère 23 Revue de Belgique 23, 232 Revue de Bruxelles 23, 129, 256, 357 Revue d’Économie Politique 42 Revue des Deux Mondes 245 La Revue Économique 65 Revue Générale 23, 60, 232, 240 Revue Nationale de Belgique 358 Revue Trimestrielle 23, 57, 59, 101, 400 Reyntiens, Nicolas 238 Ricardo, David 9, 30, 31, 36, 37, 40, 45, 48, 84, 85, 87, 88, 103, 263, 264, 265, 266, 267, 268, 270, 271, 272, 275, 276, 277, 286, 293, 294, 362, 399 Rijksuniversiteit Gent 49, 51, 53, 54, 71, 95, 125, 397 Rijksweldadigheidskolonies van Wortel en Merksplas 165 Rist, Charles 72, 290 Robbins, Lionel 82, 83 Rodenbach, Alexander 118, 360, 375, 386 Rogier, Charles 23, 50, 51, 63, 69, 70, 71, 82, 108, 120, 122, 123, 130, 132, 137, 138, 139, 142, 143, 147, 151, 157, 164, 166, 169, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 177, 178, 179, 181, 182, 186, 187, 188, 190, 196, 197, 198, 199, 201, 202, 203, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 211, 213, 215, 221, 228, 234, 238, 242, 243, 248, 255, 316, 330, 332, 347, 348, 349, 354, 355, 364, 369, 370, 371, 372, 373, 374, 375, 376, 377, 379, 383, 389, 397, 398, 399, 400, 404 Rogier, Firmin 208 Rogin, Leo 29 Rohrlich, Paul 18, 19, 282 Rolin-Jaequemyns, Gustave 228, 232, 243, 251, 254, 256, 404
Ronnberg, Auguste-Henri 131, 185, 200 Rosanvallon, Pierre 14, 19, 108, 290 Rothbard, Murray N. 11, 30, 31, 58 Rousselier, Nicolas 111 Royal Agricultural Society of England 167, 175, 178 Royer-De Behr, Auguste 53, 238, 240, 295, 296, 297, 298, 299, 400 Russell, John 158, 235, 270 Sabatier, Gustave 257 Saint-Simon 44, 68, 69, 72, 102, 104 Samuels, Warren J. 83 Sartorius, Friedrich Georg 39, 50 Say, Horace 36, 59, 288 Say, Jean-Baptiste 30, 31, 35, 36, 38, 39, 40, 41, 50, 53, 54, 55, 56, 66, 82, 91, 125, 126, 208, 232, 267, 268, 286, 294, 295, 296, 332, 338, 344, 346, 400 Say, Léon 62, 224 Scheidweiler, Michel-François 143 Schlote, Werner 351, 352 Schmoller, Gustav von 45, 46 Scholliers, Peter 312, 337 Schonhardt-Bailey, Cheryl 17, 279, 280, 281, 283, 381 Schoorl, Evert 36 Schumpeter, Joseph 14, 29, 264, 270 Segers, Yves 154, 312, 337 Senior, Nassau 31, 40, 55, 59, 87, 88 Service des Défrichements et Irrigations de la Campine 164, 165, 200 Service d’Inspection Agricole 175, 176, 252 Service du Drainage 186, 200, 201, 213, 217, 237, 252 Service Vétérinaire 144, 145, 176, 234 Sharp, Paul 351, 352 Sherman, Denis 288 Simons, Henri 360 Sirjacobs, Isabelle 48, 49 Sloet tot Oldhuis, Bartholomeus W.A.E. 174 Smith, Adam 9, 10, 22, 25, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 48, 50, 51, 53, 65, 66, 73, 74, 76, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 90, 91, 93, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 110, 125, 126, 200, 204, 223, 230, 232, 241, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 268, 273, 276, 286, 293, 294, 295, 299, 332, 338, 344, 346, 400, 403
Smith, James 185 Social Science Association 64 Société Agricole de l’Est, zie: Provinciale Landbouwmaatschappijen Société Agricole de Liège, zie: Provinciale Landbouwmaatschappijen Société Agricole du Brabant-Hainaut, zie: Provinciale Landbouwmaatschappijen Société Agricole et Industrielle 207 Société Belge d’Économie Politique 48, 55, 59, 60, 62, 65, 67, 68, 98, 213, 224, 238, 257, 261, 301, 332, 375 Société Centrale d’Agriculture 24, 174, 175, 178, 180, 185, 187, 192, 203, 206, 211, 214, 231, 234, 246, 248, 254, 255, 384, 385, 399 Société d’Économie Politique (Parijs) 41, 56, 59, 191, 288 Société d’Encouragement pour l’Amélioration des Races de Chevaux et le Développement des Courses en Belgique 135 Société des Agriculteurs de France 292 Société des Forges de Haine-Saint-Pierre 184 Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut 295 Société d’Études Sociales et Politiques 64 Société Générale 58, 196, 399 Société Nationale du Cheval de Trait Belge 135 Société Royale de Flore de Bruxelles 233 Société Royale d’Horticulture 120 Société Royale Linnéenne 177 Société Scientifique de Bruxelles 255, 391 Solar, Peter 152 Sovet, Alexandre-Auguste 248 Sowell, Thomas 30, 31 Spencer, Herbert 90 Spencer (Lord) 173 Staatsstoeterij, zie: Haras de l’État Stations en Laboratoires Agricoles 251, 252, 253 Stengers, Jean 114, 116, 156 Stigler, George J. 15, 34 Taylor, Arthur J. 11 Teichman, Jean Théodore 142, 162, 164 Terlouw, Frieda 288 Tesch, Victor 202, 375, 387 Thaer, Albrecht 168
473
Theyskens, Joseph 127 Thibaut, Xavier 373, 386 Thienpont, Jean 127, 360 Thiers, Adolphe 292, 325 Thompson, Edward Palmer 305, 309, 310, 315, 322, 329, 338 Thompson, Thomas Perronet 274 Thorbecke, Jan Rudolf 51 Thünen, Johann Heinrich von 345 Tielemans, François 109, 110, 314, 315 Tilly, Charles 309, 337, 338 Tilly, Louise 338 T’Kint de Roodenbeke de Naeyer, Henri 386 Tolstoj, Leo 395 Tooke, Thomas 55, 274 Torrens, Robert 31, 264, 266, 275 Toussaint, Joseph 380 Tremouroux, Hippolyte 373 Trotsky, Leon 395 T’Serstevens, Léon 246, 247, 252, 255, 391 Tuinbouwschool van Gentbrugge, zie: École d’Horticulture à Gand Tuinbouwschool van Vilvoorde, zie: École Pratique d’Horticulture à Vilvorde Turgot, Jacques 36, 39, 40, 103, 267 L’Union belge 23, 110 L’Univers 74 Université Libre de Bruxelles 54, 94, 109 Université de Liège 50, 51, 53, 54, 72, 96, 125, 400 Van Cutsem, Jean-Baptiste 360 Vanden Berghe de Binckum, Joseph 375 Vanden Branden de Reeth, Félix 387 Vanden Broeck, Victor 214, 249, 385 Vandenbroeke, Chris 306, 307, 308, 309, 310, 311, 312, 315, 338, 345, 397 Van den Eeckhout, Patricia 337 Van den Eynde, Jean-Baptiste 360 Vandenpeereboom, Alphonse 67, 204, 205, 206, 211, 213, 216, 217, 222, 223, 225, 227, 229, 235, 236, 237, 239, 247, 257, 375, 378, 389 Vandenpeereboom, Ernest 316, 359 Van de Perre, Stijn 114 Vander Donckt, Théodore 204, 237 Van der Herten, Bart 147 Van der Rest, P. 197
474
Van der Wee, Herman 402 Vandervelde, Emiel 113 Van de Weyer, Sylvain 157, 323, 324 Van Hall, Floris Adriaan 158, 287, 288 Vanhaute, Eric 113, 154 Van Hoobrouck de Mooreghem, Eugène 122 Van Houtte, Jan Arthur 308 Van Humbeeck, Pierre 61, 238, 251 Van Molle, Leen 15, 151, 255 Van Offelen, Jacques 354, 361 Van Praet, Jules 71, 120, 123, 354 Van Renynghe, Charles 375, 387 Van Riel, Arthur 245 Vanthemsche, Guy 402 Van Zanden, Jan Luiten 245 Veeartsenijschool van Alfort (Parijs) 141 Veeartsenijschool van de Staat in Kuregem, zie: École de Médecine Vétérinaire de l’État Veeartsenijschool van Luik 141, 142 Veeartsenijschool van Utrecht 141, 142 Verhaegen, Théodore 136, 324, 375, 386 Vermeire, Charles 238, 240, 251 Veterinaire Dienst, zie: Service Vétérinaire Veydt, Laurent 371 Viaene, Vincent 66 Vilain XIIII, Charles 386, 388 Vilain XIIII, Jean-Jacques 49 Vilain XIIII, Philippe 112 Viner, Jacob 264 Vleminckx, Jean-François 225, 227, 237 Vliebergh, Emiel 225 Vrije Landbouwersvereniging van Gistel 174 Wagemann, Johann Georg 50 Wallaert, Jacques 360 Ward, J.T. 280 Waterman, Anthony 73 Whately, Richard 90 Willem I 117, 121, 133, 135, 144, 146, 346 Willems, Louis 234 Williamson, Jeffrey G. 279, 351, 352 Willis, Kirk 11, 125 Wils, Lode 66 Wilson, James 90, 274, 275 Winch, Donald 11, 31, 396
Witte, Els 110, 112 Woeste, Charles 256 Wolowski, Louis 40, 59, 76, 91, 130, 160, 191, 288 Ysabeau, Alexandre 172, 173, 178, 180, 399 Young, Arthur 107 Zollverein 43, 261, 284, 285, 287, 290, 291, 387, 391
475
RÉSUMÉ
RÉSUMÉ MAARTEN VAN DIJCK, La science du législateur. L’économie politique classique et la politique agricole belge, 1830-1884 (ICAG Studies 4). Leuven (Universitaire Pers Leuven) 2008. En 1936, l’économiste John Maynard Keynes écrivait: “ideas of economists and political philosophers are more powerful than is commonly understood”. Keynes allait ainsi à contresens de la conviction profonde dans les études sur les prises de décisions, selon laquelle les intérêts de nature économique sont souvent déterminants. Cette recherche examine cette affirmation de Keynes, selon un nouveau cadre méthodologique, sur base d’un cas belge: elle examine si le courant libéral de la science économique, remontant aux idées d’Adam Smith, a pu s’imposer comme le fil conducteur de la politique agricole belge entre 1830 et 1884. La politique agricole constitue un cas intéressant, notamment parce que les économistes considéraient l’abolissement des lois protectionnistes sur les céréales comme le premier indicateur de leur succès. Les principales tendances dans les études contemporaines des prises de décisions politiques ne parviennent pas à donner aux idées une place claire. Les idées sont pratiquement toujours considérées comme un facteur résiduel, à côté des intérêts économiques dominants, ou comme des instruments passifs de ces intérêts. Afin de pouvoir aborder les idées de manière satisfaisante sur le plan conceptuel, on a fixé, comme ce fut le cas dans certaines études récentes des sciences politiques, un cadre de réflexion supprimant l’antagonisme entre les idées et les intérêts. Un ‘intérêt’ est conceptualisé comme étant la combinaison d’une position socio-économique d’une part et la perception de l’acteur historique de sa place dans le monde et la manière dont fonctionne ce monde, d’autre part. Comment des idées peuvent-elles jouer un rôle dans la modification de la constellation politique? Quand tout va bien, les cadres interprétatifs existants des acteurs individuels autoconfirment largement. Toutefois, la légitimité des cadres interprétatifs peut être menacée en situations de crise. En effet, une situation de crise entraîne des doutes quant à l’interprétation de la situation auprès de certains acteurs du processus décisionnel. De nouvelles idées économiques peuvent alors dissiper ces doutes en créant un nouveau cadre interprétatif. Les nouvelles idées ne courent cependant pas les rues. Elles sont fournies par des porteurs d’idées qui doivent constituer des coalitions autour de ces idées. C’est pourquoi une étude des réseaux de ces porteurs d’idées s’impose. La première partie du livre, ‘la science de l’économie politique’, étudie la manière dont les idées d’Adam Smith, le père de l’économie politique, sont parvenues aux économistes belges et ensuite au forum politique national. La plupart des économistes libéraux belges estimaient que les maîtres de la discipline avaient fixé les grandes lignes de la science, et qu’ils devaient encore, surtout, propager les doctrines connues auprès du grand public et œuvrer pour une réforme de la législation. On comptait toutefois quelques penseurs originaux, comme Gustave de Molinari. Via les cours
477
d’économie politique, mis sur pied après 1820 dans les quatre facultés de droit des Pays-Bas méridionaux, de nombreux futurs politiciens sont entrés en contact avec les idées d’Adam Smith. Inspirés par le succès en Grande-Bretagne de la Anti-Corn Law League, les économistes créèrent à partir de 1846 des groupes de pression et ils organisèrent des reunions et des congrès afin de promouvoir le libre échange. Ils créèrent une Société d’Économique Politique Belge, publièrent des manuels, articles et pamphlets et, à partir de 1855, leur propre périodique, L’Économiste Belge. Plusieurs économistes furent élus et défendirent au Parlement les réformes législatives. Leurs objectifs pouvaient se résumer ainsi: libre échange et laissez faire, nuancé ou pas. Sur le plan de la politique commerciale, les économistes se sont d’abord attaqués aux droits de douane - ‘condamnables moralement’ - touchant les importations de céréales. Suivirent ensuite des actions contre d’autres droits de douane. Les économistes avaient des arguments théoriques solides et clairs en faveur du libre échange. Par contre, le thème de l’intervention de l’État ne faisait pas l’unanimité. Les économistes britanniques classiques rejetaient l’idée d’une intervention étatique, mais adoptaient, sur base de considérations utilitaristes, une attitude pragmatique. Dans la science plus populaire en Grande-Bretagne et chez les économistes libéraux français, le laissez faire fut plus absolu. Des personnages tels que Richard Cobden et Frédéric Bastiat croyaient en la naissance spontanée d’un ordre dans la société, en l’hypothèse de la libre concurrence. L’État devait laisser cet ordre tel quel. La plupart des économistes siégeant au Parlement faisaient partie de la mouvance libérale, mais libéralisme économique n’était pas nécessairement synonyme de libéralisme politique. Ainsi, par exemple, une publication conservatrice comme la Revue Générale faisait une distinction entre Émile de Laveleye, économiste politique, et Émile de Laveleye, l’anticlérical. Vers 1855, de Molinari espérait même un remembrement du paysage politique sur base de la ligne de rupture entre le protectionnisme et le libre échange. Les discussions sur la politique agricole ne se réduisaient d’ailleurs en aucun cas à un antagonisme entre libéraux et catholiques. Les deuxième et troisième parties de la recherche traitent de l’art - à l’opposé de la science - de l’économie politique. On y examine les facteurs qui ont déterminé la politique agricole belge entre 1830 et 1884. Sur les points critiques comme le laissez faire et le libre échange y sont examinés les motifs des politiciens, leur connaissances des économistes et leurs contacts avec ceux-ci, leurs intérêts économiques et politiques et l’interaction de ces différents éléments, tout en ayant à l’esprit la conception théorique des intérêts décrite plus haut. La politique agricole du jeune royaume fut conçue en fonction des intérêts des grands propriétaires fonciers. Plus de la moitié du budget agricole fut consacré à la création d’un cheval de selle belge. L’école de vétérinaires nouvellement créée engloutit également de nombreux fonds. Des moyens relativement importants furent affectés à l’organisation de courses hippiques et à la promotion de la culture de la
478
RÉSUMÉ
soie. Cet interventionnisme extrême dans le secteur agricole n’était pas vu comme une infraction de la liberté économique. Dans le domaine de la politique commerciale, le marché intérieur fut, à partir de 1834, protégé contre la concurrence étrangère, sur le modèle de la loi sur les grains britannique de 1815. Il ne s’agissait toutefois pas d’une barrière douanière permanente. Les protectionnistes furent en effet confrontés à de fréquentes disettes. A ce moment-là, on faisait appel à un certain nombre de mesures du 18e siècle: la libération temporaire des importations et la promulgation d’une prohibition des exportations. Ces mesures de crise doivent être mises en rapport avec le concept de l’économie morale d’Edward Thompson. L’élite politique acceptait les normes morales du peuple en matière de droit à la nourriture. La promulgation des importations libres et l’interdiction des exportations doivent être considérées comme une concession à l’opinion publique. La crise alimentaire de la période 1845-1848 constitua le moment charnière des discussions parlementaire sur la politique agricole. Initialement, on imputa la crise alimentaire à la récolte de pommes de terre manquée de 1845. La situation s’aggrava au cours des deux années suivantes, ce qui déboucha sur des discussions quant aux causes de cette crise. Peu à peu, la crise fut interprétée comme une crise démographique malthusienne : la production alimentaire n’avait pas suivi la croissance démographique. Les économistes jouèrent même un rôle dans la définition de la situation de crise. Des statisticiens comme Adolphe Quetelet et le groupe d’économistes libéraux autour de l’économiste et politicien Charles de Brouckère et le jeune ingénieur Adolphe Le Hardy de Beaulieu mirent les résultats du premier recensement démographique et agricole de 1846 en avant comme étant une preuve de la tension entre l’accroissement de la population et la production de denrées alimentaires. L’interprétation de la crise alimentaire de 1845-1848 comme étant une crise démographique malthusienne déboucha sur une discussion quant aux solutions. Cette discussion fut surtout concentrée sur le thème du libre échange: à l’instar du changement de politique britannique en 1846, le libre échange des céréales fut avancé par les économistes et par le chef du gouvernement et ministre de l’Intérieur Charles Rogier comme une solution à long terme pour la crise. Les libre-échangistes rejetaient le protectionnisme, inhumain selon eux, et jetèrent progressivement au rebut les mesures morales-économiques du 18e siècle. Ils comptaient davantage sur le marché pour approvisionner la population. Les protectionnistes agricoles défendaient les droits de douane et les mesures du 18e siècle et rejetaient l’interprétation selon laquelle la crise alimentaire était une crise malthusienne. Selon eux, l'agriculture belge produisait des quantités suffisantes de denrées alimentaires dans les années ordinaires. Une nouvelle période de prix élevés à l’époque de la guerre de Crimée des années 1850 rendit l’analyse protectionniste de plus en plus indéfendable. En 1857, dix ans après la Grande-Bretagne, la Belgique fit le pas définitif vers le libre échange complet des céréales.
479
Les ministres de l’Intérieur Barthélemy de Theux et Rogier souhaitaient également augmenter la production alimentaire domestique par le défrichement et en encourageant le progrès en agriculture selon le modèle de l’agriculture britannique. L’enthousiasme pour la science agronome, avec pour point culminant le congrès agricole de 1848, en a inspiré plus d’un. On créa des comices agricoles, organisa des expositions et des concours afin d’introduire les meilleurs procédés et les techniques et les machines les plus récentes dans le secteur agricole. Les associations agricoles provinciales publiaient chacune leur propre périodique. Le ministère de l’Intérieur fit réaliser toute une série d’études agronomiques pour le grand public. Rogier créa un réseau d’écoles d’agronomie de différents niveaux, une école forestière et deux écoles horticoles. En 1860, après une refonte profonde de l’enseignement agronomique, fut créée l’école de Gemblours. Mais le gouvernement lança également d’autres initiatives. Il distribua des semences de qualité, encouragea la fabrication de matériel agricole innovateur, distribua de la chaux dans la province de Luxembourg, et créa un service de drainage. Afin de désenclaver les campagnes, le ministère de l’Intérieur consacra une part de plus en plus importante de son budget à l’amélioration de la voirie vicinale. L’idée de créer une caisse de crédit foncier ne se concrétisa toutefois pas. Une fois la crise alimentaire terminée, la politique de défrichement et de modernisation se heurta presque immédiatement aux objections budgétaires du parlement. Désormais, parler d’interventionnisme d’État avait une connotation péjorative, tant chez les libéraux que chez les catholiques. Le jargon et les arguments semblaient parvenir en droite ligne des ouvrages d’Adam Smith. Tout au long des années 1850 et 1860, l’interventionnisme dans le secteur agricole fut en partie abandonnée. Le rejet de l’interventionnisme étatique doit être examiné à la lumière des problèmes financiers de l’État en 1848. Le Parlement souhaitait atteindre l’équilibre budgétaire afin de rétablir la solvabilité des pouvoirs publics. Il n’a cependant jamais été question, à aucun moment, d’un laissez faire absolu. Des interventions comme les travaux publics et l’enseignement furent soutenus par une large majorité. Les grandes lignes du libre échange et interventionnisme mitigé furent institutionnalisées dans le courant des années 1860. Le libre échange en particulier semblait être à la base de ce qui fut perçu comme une situation économique favorable, renforcé en cela par l’image de la Grande-Bretagne, le pays le plus prospère de l’Europe, et le lien fait avec sa politique économique minimaliste. Dans les années 1860, un certain nombre d’économistes continuèrent d’insister au Parlement belge sur l’exactitude de leur analyse. Même si les prix grimpèrent encore de manière alarmante à plusieurs reprises, on n’en revint plus à la politique d’économie morale du 18e siècle. Au début des années 1870, le Parlement supprima presque à l’unanimité le restant des droits douaniers sur les céréales. Alors que la relation entre la croissance démographique et la production alimentaire resta tendue jusqu’en 1880 environ, on constata toutefois une évolution des idées quant à savoir quelle politique favorisait la population et l’élite elle-même.
480
RÉSUMÉ
L’étude se clôture au moment où l’économie politique classique fut mise sous pression en tant que cadre de réflexion vers 1880. L’harmonie des intérêts, soulignée principalement par les économistes libéraux français, resta lettre morte. A partir de 1880, approximativement, une nouvelle crise vit le jour et l’économie fut touchée par les baisses de prix. Peu à peu, les décideurs prirent conscience de l’existence de la question sociale. Ce fut le début d’une nouvelle période de recherche d’interprétations et de constitution de nouvelles coalitions axées sur certaines solutions. A partir de la guerre scolaire, les querelles de parti se firent de plus en plus ressentir dans la politique économique.
481
MAARTEN VAN DIJCK, The Legislator‘s Science. Classical Political Economy and Belgian Agricultural Policy, 1830-1884 (ICAG Studies 4). Leuven (Leuven University Press), 2008.
SUMMARY
SUMMARY
In 1936, the famous economist John Maynard Keynes wrote that “ideas of economists and political philosophers are more powerful than is commonly understood”. Keynes thus went against the deeply rooted conviction in the study of political decisionmaking that interests of an economic nature are often all-decisive. In this book, Keynes’ pronouncement is tested against a Belgian case using a new methodological framework. Specifically, this involves examining whether the liberal mainstream of economic science, going back to the ideas of Adam Smith, could make its mark as a guideline for Belgian agricultural policy between 1830 and 1884. Agricultural policy forms an interesting case, particularly because economists regarded the repeal of the protectionist Corn Laws as a first measure of their success. The main schools in present-day research into political decision-making are not effective in giving ideas a clear position. Ideas are almost always modelled as a residual factor alongside the dominant economic interests or as passive instruments of those interests. In order to deal in a conceptually satisfactory manner with ideas, following on from a number of recent studies in political sciences, a thought framework was developed in which the antagonism between ideas and interests is removed. An ’interest’ is conceptualised as a combination of a socio-economic position and the understanding of the historical actor of his place in the world and the way in which the world operates. How can ideas play a role in changing the political constellation? In good times, the existing interpretive frameworks of individual actors are largely self-confirming. In crisis situations, however, the existing frameworks can lose credibility. A crisis situation causes uncertainty among some players in the decisionmaking process about the adequate interpretation of the situation and about what constitutes their interest. New economic ideas can then decrease uncertainty by producing a blueprint for establishing new causal connections. However, these new ideas are not floating on the wind. They are supplied by carriers of ideas who have to build coalitions around them. For this reason, a study of the networks of idea-carriers is needed. The first part of this research, concerning the ’science of political economy’, examines how the ideas of its originator, Adam Smith, found their way to and were interpreted by the circle of Belgian economists. Most Belgian liberal economists believed that the masters of the science had brought the basic tenets of economic theory to maturity and that it was up to them to disseminate the established doctrines among the general public and to work towards policy reform. Nonetheless, there were also some original thinkers, such as Gustave de Molinari. Through courses in political economy, taught after 1820 at the four law faculties in the Southern Netherlands, many future
483
politicians came into contact with the ideas of Adam Smith. Inspired by the success of the British free-trade movement of the Anti-Corn Law League, from 1846 onwards liberal economists set up pressure groups and organised meetings and conferences to promote the case for free trade. They organised a Belgian Society for Political Economy in Brussels, published textbooks, articles and pamphlets and established their own journal L’Économiste Belge in 1855. Finally, some economists were elected as representatives in Parliament where they supported the case for legislative reforms. The policy objectives of the liberal political economists can be summarised as complete free trade and a more or less pronounced form of laissez-faire. With regard to trade policy, the economists first attacked the ‘morally reprehensible‘ import duties on foodstuffs and corn in particular. The liberal economists had strong and clear theoretical arguments for free trade. Much less consensus existed on the subject of state intervention. British classical economists were wary of state intervention but adopted a pragmatic attitude, if the expediency of some measure was apparent. In the hands of popularizers of economic science in Great Britain and among French liberal economists, laissez-faire quickly became an absolute policy principle. Figures such as Richard Cobden and Frédéric Bastiat believed in the spontaneous development of an order in society under the hypothesis of free competition. Most economists in Parliament belonged to the Liberal political party. Nonetheless, economic and political liberalism did not necessarily coincide. A conservative periodical such as the Revue Générale, for example, drew a distinction between Émile de Laveleye as a political economist and as an anti-clerical polemist. Around 1855, de Molinari even hoped for a redistribution of the political landscape based on the fault line of protectionism versus free trade. Moreover, the discussions on agricultural policy can not be reduced to an opposition between Liberals and Catholics. The second and third parts of the thesis deal with the ’art’ - in contrast to the ’science’ - of political economy. The factors determining Belgian agricultural policy between 1830 and 1884 are examined: the motives of the politicians, their knowledge of and contacts with economists, their economic and political interests and the way in which these various elements interacted, bearing in mind the already mentioned theoretical concept of interests. The central issue at stake was the influence of the laissez-faire and free trade theories on the discussions in Parliament. The agricultural policy of the young kingdom was initially shaped according to the interests of the large landowners. Over half of the agricultural budget was spent on creating a Belgian saddle horse. Another important item of expenditure was the newly founded veterinary school. Fairly significant funds were reserved for organising horse races and for promoting silk-worm breeding. These far-reaching forms of state intervention were rarely seen as problematic. The most important policy instrument starting from 1834 was the protective tariff shielding the domestic agricultural mar-
484
SUMMARY
ket from foreign competition. This was, following the example of the British Corn Laws of 1815, not a permanent tariff barrier because of the regularly recurring periods of food scarcity. As the prices of wheat and rye rose, the tariffs on these products were gradually lowered. When the prices reached distressing heights an additional number of measures were relied upon: the temporary liberalisation of imports and the proclamation of an export prohibition. These crisis measures are connected to Edward Thompson’s concept of moral economy. The political elite accepted the moral standards of the Belgian crowd regarding the right to food. The proclamation of free import and the ban on export is to be regarded as a concession to the public opinion. The subsistence crisis of 1845-1848 constituted a turning point in the parliamentary debates on agricultural policy. Initially, the subsistence crisis was seen as the result of the failure of the potato crop in 1845. The situation deteriorated over the next years with further bad harvests and the outbreak of infectious diseases, which generated discussion about the causes of the crisis. Gradually, the crisis was interpreted as a Malthusian population crisis: food production structurally lagged behind population growth. The economists themselves played a role in defining the crisis situation. Statisticians such as Adolphe Quetelet and the group of liberal economists around the economist and politician Charles de Brouckère and the young engineer Adolphe Le Hardy de Beaulieu presented the results of the first population and farming census of 1846 as proof of the tension between population growth and food production. The interpretation of the subsistence crisis of 1845-1848 as a Malthusian population crisis led to a discussion about solutions. This discussion focused primarily on the subject of free trade: in the wake of the British Repeal of the Corn Laws in 1846, free trade in grain was put forward by economists and by Prime Minister and Minister of Internal Affairs Charles Rogier as a long-term solution to the crisis. The free-traders rejected protectionism as inhumane and also gradually withdrew their support for moral economy measures such as export prohibitions. They put their trust in the free market to provide for sufficient, cheap and high quality foodstuffs for the people. The agricultural protectionists rejected the interpretation of the subsistence crisis as a Malthusian crisis. According to them, Belgian agriculture produced enough food in ordinary years. They defended protective import duties and export duties. A new period of high prices due to supply problems during the Crimean War in the mid1850s made the protectionist analysis increasingly untenable. In 1857, ten years after Great Britain, Belgium took the final step towards free trade in grain. The Ministers of Internal Affairs, Barthélemy de Theux and Rogier, also wanted to increase domestic food production through reclamations of waste land and by promoting agricultural progress. Political and agricultural elites hoped that their enthusiasm for agricultural science and British High farming, culminating in the state-sponsored agricultural conference of 1848, would have an inspirational effect on farmers. Agricultural associations, exhibitions and competitions were organised to introduce
485
best practices and the latest techniques and machinery to the farmers. The provincial umbrella agricultural societies each published their own journal. The Ministry of Internal Affairs launched a series of agricultural studies for a wide audience. Rogier set up a network of agricultural schools at various levels, a forestry school and two horticultural schools. In 1860, following a thorough reorganisation of the agricultural education system, the Gemblours agricultural college was founded. But the government also launched other activities. It distributed high-quality seeds, encouraged the construction of up-to-date agricultural tools, distributed lime in the poorly accessible province of Luxemburg, irrigated land, and set up a Drainage Service. In order to open up the countryside, an increasingly large sum was earmarked within the Internal Affairs budget for improving municipal roads. However, an initiative to set up a land credit bank was unsuccessful. Almost immediately after the end of the subsistence crisis, the reclamation and modernisation policy met with budgetary objections in Parliament. Both Liberals and Catholics started to refer to state intervention in pejorative terms. The jargon and the arguments seemed to have come straight from the work of Adam Smith. Part of the agricultural development policy was scaled down during the 1850s and 1860s. The dismissive attitude towards state intervention has to be seen against the background of the state’s financial problems in 1848. The main goal was to achieve a balanced budget in order to restore the government’s creditworthiness. However, at no time did a situation of absolute laissez-faire exist. Forms of intervention such as public works and education were always supported by a broad majority. The agricultural policy implemented in the 1850s was institutionalised over the course of the 1860s. The combination of free trade and laissez-faire seemed to be important factors in what was perceived as a prosperous economic situation. The image of Great Britain as the most affluent country in Europe and the causal connection made with its minimalist economic policy, reinforced this impression. In the Belgian Parliament during the 1860s, liberal economists emphasized that the continuing accumulation of wealth was the result of the government’s free trade policy. Although food prices rose sharply several times, there was no return to measures based on the old moral economy. At the beginning of the 1870s, Parliament almost unanimously voted down the last remnant of the import duties on grain. While the relationship between population growth and food production remained strained until around 1880, the actual concept of which policy benefited the population and the elite did evolve. This book concludes at the point when classical political economy came under pressure as a thought framework around 1880. The harmony of interests emphasised in particular by French liberal economists failed to materialise. The social question became a central policy issue during this decade. After 1880, a new crisis emerged in which the economy was struck by falling agricultural prices. A new period of searching for interpretations and of building new coalitions around certain solutions began.
486
SUMMARY
The initiative of the Liberal party to push back the influence of the church in state schools hardened the political strife. This conflict became increasingly tangible in agricultural policy, certainly after the enfranchisement of the farming population.
487
COLOFON Maarten Van Dijck (°1975) studeerde geschiedenis en internationale betrekkingen aan de K.U.Leuven. Nadien deed hij in Leuven onderzoek aan het Departement Geschiedenis en het Centrum voor Economische Studiën. In 2004 promoveerde hij tot doctor in de geschiedenis met een proefschrift dat aan de basis ligt van het voorliggende boek. In het academiejaar 2003-2004 doceerde hij als gastdocent het college ’political history’ aan EHSAL. Hij publiceerde over landbouwgeschiedenis, de geschiedenis van de coöperatieve holding Groep ARCO en wetenschapspopularisering. Momenteel is hij als onderzoeker verbonden aan KADOC-K.U.Leuven. In het kader van een FWO-onderzoeksproject bestudeert hij het patrimonium en het financieeleconomische beheer van religieuze instituten in de bewogen periode van de Franse Revolutie tot aan de Eerste Wereldoorlog.
Het Interfacultair Centrum Agrarische Geschiedenis (ICAG) van de K.U.Leuven is een jong onderzoekscentrum, dat innovatief en interdisciplinair onderzoek rond landbouw en voeding in zijn actuele nationale en internationale context wenst te ondersteunen, op te starten en te stimuleren. Het ICAG is een trefpunt van specialisten uit meerdere wetenschapsdisciplines. De klemtoon van het onderzoek ligt op de 19de en 20ste eeuw. Het ICAG is de onderzoekspartner van het CAG, het Centrum Agrarische Geschiedenis. Het CAG wordt gesteund door:
BOERENBOND
Atrechtcollege, Naamsestraat 63 - 3000 Leuven Tel. 016 32 35 25 - Fax 016 32 35 26 www.kuleuven.be/icag www.cagnet.be