Het verval van de economie en de economie van het verval (Hierbij mijn interview bij Het Economisch Verhaal – Lex Hoogduin Videoportal, lees ook mijn essay in de Nexus bundel 64 Luxe en verval)
Het verval van de economische wetenschap Verval begint ergens, maar waar? Bij langetermijnontwikkelingen — waartoe zowel de wetenschap als de economie behoort — is het lastig, zo niet onmogelijk, één punt in de geschiedenis aan te wijzen waarop bloei overgaat in neergang en verval. Bovendien is er ook nog eens een onderscheid te maken tussen het verval zelf en de oorzaken van dat verval. Verval begint dikwijls met het in zwang raken van verkeerde ideeën. Zo is het verval van de economische wetenschap naar mijn mening ingetreden met de opkomst van de ideeën van de wiskundig econoom Vilfredo Pareto (1848-1923). Hij was het die de politieke economie in de traditie van Adam Smith vaarwel zei en de overgang voorstond van een ruim naar een eng welvaartsbegrip. Volgens het zogenoemde Pareto-criterium kan slechts van een verbetering van de welvaart gesproken worden als de toename van de welvaart van de ‘winnaars’ voldoende of meer is om de afname van de welvaart van de ‘verliezers’ te compenseren. Hiermee werd de intersubjectieve nutsvergelijking à la Adam Smith verlaten en de deur geopend naar een mathematisering van de economische wetenschap, die ertoe geleid heeft dat maatschappelijke problemen veelal uit het blikveld van economen zijn verdwenen. Tegenwoordig houden sommige microeconomen en econometristen bij ons zich bezig met tennis- en
voetbalscores, de statistieken bij de 100-meter-sprint of het gebruik van drugs. Men kan zich afvragen wat de toegevoegde waarde van dit soort onderzoek is. De malaise in de economische wetenschap wordt ook gekenmerkt en aangejaagd door de druk, van alle kanten, om als wetenschapper je onderzoeksresultaten in zogenoemde top journals gepubliceerd te krijgen. Ook dat bevordert in het algemeen niet de beoefening van de economische wetenschap in ruimer perspectief, waar we juist grote behoefte aan hebben als we de huidige maatschappelijke problemen het hoofd willen bieden. Verder zou er ook meer aandacht besteed moeten worden aan de geschiedenis van het economisch denken, die nu zelfs geheel uit het curriculum verdwenen is, wat ertoe geleid heeft dat economen hun eigen geschiedenis niet meer kennen. Ook dit illustreert de verwording van de economische wetenschap, die onmiskenbaar ook het gezag van de economen in de samenleving heeft aangetast. Gelukkig laten topuniversiteiten als Harvard op dit moment een kentering zien die ongetwijfeld zal overslaan naar Europese universiteiten. Een aanwijzing voor hoe de ‘oude’ politieke economie van Adam Smith in ere wordt hersteld door het laten meewegen van normatieve aspecten van economische groei, is het succes van Benjamin Friedmans vuistdikke The Moral Consequences of Economic Growth (2006). Een andere aanwijzing voor een kentering kunnen we aflezen aan het toenemende belang dat in het huidig universitair onderwijs en onderzoek wordt toegekend aan valorisatie. Dit past in de groeiende waardering voor maatschappelijke aspecten van onderwijs en onderzoek. Universiteiten zullen valorisatie moeten verankeren in hun opdracht om bij te dragen aan een betere samenleving en een goed leven. Economen hebben bij het streven naar valorisatie een bijzondere verantwoordelijkheid. Vrijblijvend onderzoek, dat vooral door econometristen als het hoogste goed werd nagestreefd, zal steeds meer tot het verleden gaan behoren. De politieke economen van de toekomst
zullen zich opnieuw moeten gaan buigen over de normatieve aspecten van hun onderwijs en onderzoek. Zij zullen zich elke dag dienen af te vragen wat voor bijdrage hun activiteiten leveren aan de samenleving. Het verval van de economie: de aandeelhouder wint Het verval van de economie kan niet los worden gezien van het belang dat in de afgelopen decennia gehecht is geweest aan aandeelhouderswaarde (‘shareholder value’). De toenemende nadruk op dat belang is komen overwaaien uit de Verenigde Staten en kwam in ons land onder meer tot uitdrukking in de code-Tabaksblat en de daarop volgende corporate governance codes voor het bedrijfsleven. De financiële sector ging daarbij steeds meer sturen op aandeelhouderswaarde op zeer korte termijn (‘shortism’), met voorbijgaan aan de publieke nutsfunctie. De zeer korte horizon bij aandeelhouders vond zijn weerslag in de steeds kortere cyclus van het topmanagement bij bedrijven en banken. Men is zich er niet bewust van geweest dat ook bij de creatie van aandeelhouderswaarde op de langere termijn de belangen van de overige deelnemers in het economisch proces en de samenleving (‘stakeholders’) gediend moeten worden. Met de commissies-Maas (bankencode) en -Wijffels is in de bankensector het belang van andere deelnemers dan de aandeelhouders en het management in het economisch proces en in de samenleving (‘stakeholder value’) opnieuw gewaardeerd. Deze trend zal zich moeten uitstrekken naar de rest van het bedrijfsleven, waar eveneens een omslag dient plaats te vinden in het denken over wat welvaart eigenlijk inhoudt. Het opstellen van een maatschappelijk statuut zoals de commissieWijffels dat voor de banken heeft aanbevolen, verdient navolging in alle andere sectoren van het bedrijfsleven. Uiteindelijk hebben we zicht gekregen op de oorzaak van de financieel-economische crisis die nu al vijf jaar aanhoudt en die geleid heeft tot een sociale en politieke crisis in alle Europese democratieën. Het kortetermijndenken heeft zich in
alle delen van de samenleving genesteld en weerspiegelt niet alleen het verval van de economie, maar ook de verwording van de maatschappelijke instituties. De economische en politieke elites hebben gefaald en zij dienen de oorzaken van het verval vooral bij zichzelf te zoeken. De economie van het verval: repressie en verpaupering Tijdens mijn sabbatical leave dit voorjaar aan Harvard University heb ik vele gesprekken gevoerd met mijn collega’s bij het Economics Department, onder wie Ben Friedman, Marty Feldstein, Greg Mankiw en Larry Summers, die tot de top van de Amerikaanse economen behoren. Het eerste onderwerp waarover Obama sprak na zijn herverkiezing eind 2012, was de Amerikaanse staatsschuld. Hij wil het enorme begrotingstekort aanpakken en zo de toename van de staatsschuld beteugelen. Bijna alle westerse landen zijn bezig of hebben plannen om de eigen staatsschuld terug te brengen of de toename ervan op zijn minst te stoppen. Het meest genoemde argument is dat de staatsschuld gevaarlijk dicht in de buurt van of over de kritische grens van ongeveer 90% van het bruto binnenlands product heen is. Een staatsschuld hoger dan 90% werkt als een rem op economische groei, zo blijkt uit een uitgebreid historisch onderzoek van de Harvard-economen Carmen Reinhart en Kenneth Rogoff. Als we de eurozone als één land bekijken, dan zou de schuld van dat land circa 90% van het bbp zijn. In de Verenigde Staten is de staatsschuld zelfs hoger dan het bruto binnenlands product. In andere westerse landen is het beeld niet veel beter. Bij een hoge economische groei doen de automatische stabilisatoren wonderen. De overheid geeft hierdoor minder uit aan werkloosheidsuitkeringen, terwijl ze daarnaast meer ontvangt via hogere belastingopbrengsten. Belastingen sterk verhogen doen politici liever niet, omdat daardoor hun kansen op herverkiezing slinken. En als het al gebeurt, gaat het gepaard met compenserende maatregelen die zogenaamd de schade
moeten herstellen. Wanneer alles bij elkaar wordt opgeteld en afgetrokken, blijken de burgers er toch op achteruit te gaan. Aan overheidsuitgaven verlagen doen politici eveneens liever niet. Het Amerikaanse politieke bestel is door de tegenstellingen tussen Democraten en Republikeinen al decennia zo verlamd dat het niet in staat blijkt de overheidsuitgaven terug te brengen. Op hulp ‘vanuit’ economische groei hoeven politici ook niet te rekenen. Alles wijst erop dat de economische groei in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de eurozone jarenlang zeer laag zal zijn door het afbouwen van schulden en het verminderen van risico’s door banken, bedrijven, huishoudens en overheden. Daarom willen de regeringsleiders in veel westerse landen het verlagen van de staatschuld op een ‘evenwichtige manier’ uitvoeren. Dat is een eufemisme voor ‘langs zo veel mogelijk sluiproutes’. Daarom zoeken de politici hun heil in financiële repressie. Daarvan is sprake wanneer een overheid maatregelen neemt die het kapitaal richting de overheden stuurt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de financiële instellingen gestimuleerd worden te beleggen in staatsobligaties van hun land. Een andere vorm van financiële repressie is te zorgen voor negatieve reële rentes. Daarvan is sprake wanneer de rentes op kredietfaciliteiten van centrale banken en op kortlopende en langlopende staatsobligaties lager zijn dan de inflatie, waardoor de overheden als het ware gratis geld lenen. Dit is al enige tijd het geval in de westerse landen. De centrale banken houden daar hun beleidsrente doelbewust en structureel veel lager dan de inflatie, als gevolg waarvan de overheden zich gratis kunnen financieren. De langetermijnrentes in de westerse landen staan mede zo laag doordat de centrale banken op grote schaal staatsobligaties opkopen. De muitende middenklasse De middenklasse is conservatief. Men heeft een koophuis of een tweede auto en wil daar geen afstand van doen. Door de
globalisering verdwijnen banen, in het bijzonder bij de middenklasse. De zorg wordt duurder en het onderwijs slechter. Belastingverhogingen en andere lastenverzwaringen komen vrijwel altijd bij de middenklasse terecht, die dat niet meer accepteert en in opstand komt. In elke westerse democratie is dit proces gaande. De politieke en economische elite in ons land schijnt er maar niet in te slagen de harten van de hardwerkende en veel belasting betalende middenklasse te veroveren. De middenklasse is angstig en onzeker en voelt zich bedreigd. De lagere klassen genieten nog steeds bescherming door de verzorgingsstaat, ook al is het sociale vangnet aan erosie onderhevig. De hogere klassen hebben een sterke positie op de arbeidsmarkt en zijn in staat zichzelf goed te beschermen. De middenklasse voelt zich echter in de steek gelaten en is daarom aan het muiten geslagen. De Bermuda-driehoek van het kortetermijndenken De vraag is nu welke situatie erger is: de Verenigde Staten met zijn langdurige strijd tussen de Democratische president en het Republikeinse Congres, die door de polarisatie steeds verder verhard is, of Europa met zijn voortdurende eurocrisis, waarbij marginale stappen worden gezet en waar steeds maar weer nieuwe politici op het toneel verschijnen met een platte leercurve (Rajoy, Hollande, Rutte)? Mijn antwoord luidt dat de ellende in de Verenigde Staten tenminste voorspelbaar is, wat niet gezegd kan worden van de eurocrisis. Mijn verklaring voor de politieke instabiliteit en polarisatie, zowel in de Verenigde Staten als in Europa, is dat de middenklassen zich van alle klassen het meest bedreigd voelen door de toenemende globalisering, of het nu gaat om inkomen, publieke voorzieningen (onderwijs, gezondheidszorg, veiligheid, etc.) of werkgelegenheid. Daardoor wordt het electorale midden bij verkiezingen steeds dunner en wordt het ook moeilijker om stabiele en daadkrachtige regeringen in de westerse democratieën te vormen.
Door het verval van de economische wetenschap en van de economie is er een ‘Bermuda-driehoek’ van het kortetermijndenken ontstaan. In de ene hoek bevindt zich de politiek, met haar voortdurend opportunisme en scoringsdrift in de media; in de andere hoek vinden we de media met hun focus op politieke proefballonnen en relletjes; in de derde hoek houdt zich het electoraat op, waarvan de volatiliteit alleen nog maar toeneemt. Elke westerse democratie loopt op dit moment het gevaar in deze ‘Bermuda-driehoek’ verzwolgen te worden. Door het kortetermijndenken is er sprake van een politieke variant van de ‘Wet van Gresham’: ‘bad politicians drive out good politicians’. Daarom is er, om met de socioloog Max Weber te spreken, meer dan ooit behoefte aan ‘Hoffnungsträger’, persoonlijkheden die de burger hoop kunnen geven. Deze dragers van hoop zijn schaars, maar komen vaak in tijden van crises naar voren. Waar zijn de ‘Hoffnungsträger’ in onze politiek, ons openbaar bestuur en ons bedrijfsleven?