04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 34
© 2010 Noordhoff Uitgevers
4 De regio’s in de wereldeconomie Meerkeuzevragen › § 4.1
4.1
De Wereldbank classificeert landen naar inkomensniveau. Tot de lage inkomenslanden worden landen gerekend met een inkomen per hoofd dat lager ligt dan zo’n a $ 950 b $ 1.950 c $ 2.950 d $ 3.950
› § 4.1
4.2
Tot de ontwikkelingslanden behoren landen waarvan het inkomen per hoofd ligt beneden zo’n: a $ 950 b $ 3.000 c $ 8.000 d $ 11.500
› § 4.1
4.3
In vergelijking met een land uit de hoge inkomenscategorie kenmerkt een land in de lage inkomenscategorie zich door een a groot aandeel van dienstverlening in de productie. b lage afhankelijkheid van de export van een of enkele grondstoffen. c groot aandeel van landbouw in de productie. d grote bijdrage aan het broeikaseffect.
› § 4.1
4.4
De poverty trap houdt in dat landen met een laag inkomen a weinig kunnen sparen, waardoor ze weinig kunnen investeren, waardoor de productiviteit en het inkomen laag blijft. b weinig kunnen exporteren waardoor het inkomen laag blijft. c veel moeten importeren, waardoor het inkomen laag blijft. d te afhankelijk zijn van de export van een of enkele grondstoffen, waardoor het inkomen laag blijft.
› § 4.1
4.5
Welke ontwikkelingslanden hebben in de praktijk het meeste succes? Ontwikkelingslanden die hun investeringen overwegend financieren met a binnenlandse besparingen. b leningen van buitenlandse overheden. c leningen van buitenlandse particulieren. d leningen van het IMF.
› § 4.1
4.6
Als een land zich ontwikkelt vanuit de lage inkomenscategorie naar de hoge inkomenscategorie zien we dat de motor achter de economische groei geleidelijk aan verschuift van a industrie naar landbouw naar dienstverlening. b landbouw naar dienstverlening naar industrie. c landbouw naar industrie naar dienstverlening. d dienstverlening naar landbouw naar industrie.
34 Oefeningen hoofdstuk 4
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 35
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.1
4.7
Voor een land dat factorgedreven groeit, is de belangrijkste motor achter de economische groei a de inzet van land, grondstoffen en ongeschoolde arbeid. b directe investeringen vanuit het buitenland. c de inzet van hooggeschoolde arbeid. d zelf ontwikkelde nieuwe technologieën.
› § 4.1
4.8
Een land dat investeringsgedreven groeit, is vooral gevoelig voor a daling van de grondstofprijzen in de wereld. b nieuwe technologische vindingen. c het uiteenvallen van innovatieve clusters in een land. d een financiële crisis in de regio.
› § 4.1
4.9
Binnen de categorie ontwikkelingslanden onderscheiden we de emerging markets. De snelst groeiende regio in de wereldeconomie was in het afgelopen decennium a Latijns-Amerika. b Oost-Azië en de Pacific. c Zuid-Azië. d Oost-Europa en Centraal-Azië.
› § 4.1
4.10
Het inkomen per hoofd in de Afrikaanse landen is laag. Dit wordt vooral veroorzaakt door het gebrek aan a duurzame energie. b grondstoffen in de regio. c politieke en economische stabiliteit. d arbeid.
› § 4.1
4.11
Een vrijhandelsgebied kenmerkt zich door a onderlinge invoertarieven, maar geen gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. b het ontbreken van onderlinge invoertarieven en een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. c het ontbreken van zowel onderlinge invoertarieven als een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. d zowel onderlinge invoertarieven als een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen.
› § 4.1
4.12
Een douane-unie kenmerkt zich door a onderlinge invoertarieven, maar geen gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. b het ontbreken van onderlinge invoertarieven en een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. c het ontbreken van zowel onderlinge invoertarieven als een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen. d zowel onderlinge invoertarieven als een gemeenschappelijk invoertarief aan de buitengrenzen.
Oefeningen hoofdstuk 4 35
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 36
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.1
4.13
Een Nederlandse sportartikelenhandelaar heeft de keus uit een Nederlandse voetbal van €40, een Franse voetbal van €35 en een Amerikaanse bal van €30. Voor buitenlandse voetballen hanteert Nederland een importtarief van 20%. Na het ontstaan van een douane-unie waarvan Nederland en Frankrijk wel deel uitmaken maar de VS niet, ontstaat a handelsschepping. b handelsverschuiving. c handelsvernietiging. d handelsschepping noch handelsverschuiving.
› § 4.1
4.14
Een Nederlandse sportartikelenhandelaar heeft de keus uit een Nederlandse voetbal van €40, een Franse voetbal van €35 en een Amerikaanse bal van €30. Voor buitenlandse voetballen hanteert Nederland een importtarief van 40%. Na het ontstaan van een douane-unie waarvan Nederland en Frankrijk wel deel uitmaken maar de VS niet, ontstaat a handelsschepping. b handelsverschuiving. c handelsschepping noch handelsverschuiving. d handelsvernietiging.
› § 4.1
4.15
Een Nederlandse textielhandelaar heeft de keus uit een Nederlandse trui van €40, een Franse trui van €35 en een Indonesische trui van €30. Voor buitenlandse truien hanteert Nederland een importtarief van 20%. Na het ontstaan van een douane-unie waarvan Nederland en Frankrijk wel deel uitmaken maar Indonesië niet, ontstaat voor de Nederlandse samenleving per verkochte trui een welvaartswinst van a €–5 b €1 c €5 d €6
› § 4.1
4.16
Een gemeenschappelijke markt onderscheidt zich van een douane-unie doordat bij een gemeenschappelijke markt a de tarifaire belemmeringen tussen de deelnemende landen zijn afgeschaft. b de non-tarifaire belemmeringen tussen de deelnemende landen zijn afgeschaft. c een gemeenschappelijke invoertarief aan de buitengrenzen is ingesteld. d de onderlinge invoertarieven tussen de deelnemende landen gelijk zijn.
› § 4.1
4.17
Een economische unie onderscheidt zich van een gemeenschappelijke markt doordat bij een economische unie a de tarifaire belemmeringen tussen de deelnemende landen zijn afgeschaft. b de non-tarifaire belemmeringen tussen de deelnemende landen zijn afgeschaft. c een gemeenschappelijke invoertarief aan de buitengrenzen is ingesteld. d het economische beleid tussen de deelnemende landen wordt gecoördineerd.
› § 4.1
4.18
De Verenigde Staten, Canada en Mexico vormen samen de NAFTA. De NAFTA is een voorbeeld van een a vrijhandelsgebied. b douane-unie. c gemeenschappelijke markt. d economische unie.
36 Oefeningen hoofdstuk 4
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 37
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.2
4.19
De economische orde van de Verenigde Staten kan worden beschreven als a groepskapitalisme. b individueel kapitalisme. c een overlegeconomie. d sociale markteconomie.
› § 4.2
4.20
Het groeipotentieel van de Amerikaanse economie op lange termijn hangt samen met de economische orde. Een zwak punt van de Amerikaanse economische orde is a de marktwerking. b de zelfstandigheid van het bedrijfsleven. c het innovatievermogen. d de mate van samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven.
› § 4.2
4.21
Een sterk punt van de Japanse economische orde voor het groeipotentieel op lange termijn, is de a marktwerking. b zelfstandigheid van het bedrijfsleven. c werking van financiële prikkels. d hoogte van de spaarquote.
› § 4.2
4.22
In het Rijnlandmodel heeft het ingrijpen van de overheid vooral invloed op de a goederenmarkten. b dienstenmarkten. c arbeidsmarkt. d financiële markten.
› § 4.2
4.23
De Verenigde Staten, de Europese Unie en Japan hadden rond de eeuwwisseling verschillende structurele macro-economische problemen, die ook in het begin van de eenentwintigste eeuw de politieke agenda zullen beheersen. Deze problemen zijn:
a b c d
› § 4.1
4.24
Verenigde Staten
EU
Japan
––––––––––––––––––––––
––––––––––––––––––––––
––––––––––––––––––––––
tekort lopende rekening hoge werkloosheid hoge inflatie hoge werkloosheid
hoge werkloosheid hoge inflatie lage economische groei hoge werkloosheid
lage economische groei tekort lopende rekening lage spaarquote tekort lopende rekening
De lopende rekening van de betalingsbalans omvat a de goederenbalans. b de goederen- en dienstenbalans. c de goederen- en dienstenbalans, de inkomensrekening en de inkomensoverdrachten. d de goederen- en dienstenbalans en de financiële rekening.
Oefeningen hoofdstuk 4 37
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 38
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.2
4.25
De uitgaven van een Nederlandse ingezetene aan een vakantie in Spanje wordt in de Nederlandse betalingsbalans a niet geboekt. b geboekt op de goederenbalans. c geboekt op de dienstenbalans. d geboekt op de inkomensrekening.
› § 4.2
4.26
Het overmaken van geld door een Nederlandse ingezetene van Turkse afkomst naar zijn familie in Turkije wordt in de Nederlandse betalingsbalans a niet geboekt. b geboekt op de financiële rekening. c geboekt op de inkomensrekening. d geboekt op de inkomensoverdrachten.
› § 4.2
4.27
Een Nederlandse transportondernemer vervoert goederen voor Philips Nederland van Eindhoven naar Milaan. Het factuurbedrag bedraagt €10.000. Dit bedrag wordt in de Nederlandse betalingsbalans a niet geboekt. b geboekt op de dienstenbalans. c geboekt op de goederenbalans. d geboekt op de financiële rekening.
› § 4.2
4.28
Directe investeringen worden in de betalingsbalans geboekt op a de goederenbalans. b de inkomensrekening. c de financiële rekening. d vermogensoverdrachten.
› § 4.2
4.29
In een bepaald jaar zijn de volgende saldi van de betalingsbalans bekend: Lopende rekening +41 Vermogensoverdrachten – 2 Financiële rekening zonder officiële reserves –16 Statistische verschillen 0 De officiële reserves nemen a toe met 23. b toe met 25. c af met 23. d toe met 25.
› § 4.2
4.30
Een onevenwichtigheid op het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans werkt door in de binnenlandse economie. Als een land een tekort heeft op de lopende rekening, zal – overige omstandigheden gelijkblijvend – a de rente stijgen, waardoor de bestedingen en de import zullen dalen. b de rente dalen, waardoor de bestedingen en de import zullen stijgen. c de rente stijgen, waardoor de bestedingen en de import zullen stijgen. d de rente dalen, waardoor de bestedingen en de import zullen dalen.
› § 4.2
4.31
Door een negatief saldo op de lopende rekening a daalt de wisselkoers, waardoor de concurrentiepositie verbetert. b daalt de wisselkoers, waardoor de concurrentiepositie verslechtert. c stijgt de wisselkoers, waardoor de concurrentiepositie verbetert. d stijgt de wisselkoers, waardoor de concurrentiepositie verslechtert.
38 Oefeningen hoofdstuk 4
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 39
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.2
4.32
In een systeem van vaste wisselkoersen is een aanpassing van de wisselkoers toegestaan als er sprake is van een fundamentele onevenwichtigheid. Een land mag zijn munt devalueren als er sprake is van a hoge binnenlandse bestedingen en een tekort op de lopende rekening. b hoge binnenlandse bestedingen en een overschot op de lopende rekening. c lage binnenlandse bestedingen en een tekort op de lopende rekening. d lage binnenlandse bestedingen en een overschot op de lopende rekening.
› § 4.3
4.33
Een belangrijke verklaring voor de opkomst van de dynamische Aziatische economieën is a de grondstoffenrijkdom van de regio. b de politieke en economische stabiliteit in de regio. c de hoge binnenlandse besparingen en investeringen. d de prioriteit die is gegeven aan hoger onderwijs in plaats van in het basisen voortgezet onderwijs.
› § 4.3
4.34
In Latijns-Amerika hebben de overheden een aantal beleidswijzigingen in gang gezet. Welke van de beleidswijzigingen heeft niet succesvol plaatsgevonden? a Van importsubstitutie naar exportbevordering. b Van een torenhoge inflatie naar een veel lagere inflatie. c Van een torenhoge buitenlandse schuld naar een veel lagere buitenlandse schuld. d Van protectionisme naar vrijhandel.
› § 4.3
4.35
Een belangrijk probleem bij de overgang van een planeconomie naar een markteconomie is a de introductie van geld en prijzen. b het ontstaan van een ondergrondse economie. c de prestatiegerichte houding van de werknemers. d de nivellering van de inkomensverdeling.
Opgaven › § 4.1
4.36
De Wereldbank legt de armoedegrens bij een inkomen van $2 per dag. Bij een inkomen van minder dan $1 per dag spreekt de Wereldbank van extreme armoede. Voor India – met in totaal een bevolking van ruim 1,1 miljard mensen – zijn de armoedegegevens als volgt: · 35% van de bevolking leefde in de periode 1990-2005 van minder dan $1 per dag · 80% van de bevolking leefde in de periode 1990-2005 van minder dan $2 per dag · De 10% armste Indiërs verdienen 4% van het totale inkomen · De 10% rijkste Indiërs verdienen 31% van het totale inkomen. Het inkomen per hoofd bedroeg in India in 2005 $ 736 tegen $38.248 in Nederland. Uitgedrukt in koopkrachtpariteit was is het verschil minder groot: $3.452 tegen $32.684. Bron: UNDP, Human development report 2007/8
a Kunnen we uit deze gegevens afleiden dat er geen markt is voor luxueuze
producten in India? b Waarom is het in het eigen belang van de rijke landen om de armoede in de
ontwikkelingslanden te bestrijden? Oefeningen hoofdstuk 4 39
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 40
© 2010 Noordhoff Uitgevers
c Welke bijdrage kunnen de rijke landen leveren aan de bestrijding van de ar-
moede in de ontwikkelingslanden? › § 4.1
4.37
Afrika in diepe crisis Hoewel de aandacht voor de kredietcrisis vooral uitgaat naar de gevolgen voor het Westen, maakt de recessie niet alleen slachtoffers in de geïndustrialiseerde landen. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) meldde eergisteren dat de economie in Afrika ten zuiden van de Sahara zwaar te lijden krijgt onder de recessie elders. De prijzen van grondstoffen, waar veel Afrikaanse landen het van moeten hebben, zijn fors gedaald. Investeringsstromen drogen op en overboekingen van werknemers in het buitenland naar het thuisland worden snel minder. Daarmee komt een abrupt einde aan de opleving die het continent in de nieuwe eeuw doormaakte. Hoewel de omstandigheden in de wereldeconomie nu ongebruikelijk slecht zijn, is de vraag gerechtvaardigd hoe duurzaam de Afrikaanse renaissance was. Het IMF riep eergisteren op om een bedrag van 25 miljard dollar (19,6 miljard euro) vrij te maken om de economische en financiële stabiliteit van de Afrikaanse landen te waarborgen. Het kan nog lastig worden om daar
enthousiasme voor op te wekken. De industriële wereld kampt met zijn eigen problemen en overheidsgeld is schaars aan het worden. Begrotingstekorten lopen op, stimuleringsprogramma’s kosten extra geld en de steun aan de financiële sector trekt een wissel op de kredietwaardigheid van zelfs de sterkste landen. Het wordt al moeilijk genoeg om het draagvlak voor de bestaande ontwikkelingshulp te handhaven. Bij bezuinigingen wordt, ook in Nederland, al door veel partijen met meer dan gangbare belangstelling naar het budget voor ontwikkelingssamenwerking gekeken. De nieuwe zuinigheid op dit gebied krijgt inmiddels gezelschap van toenemende scepsis over de effectiviteit van de hulp. Jongste loot aan deze stam is de Zambiaanse econome Dambisa Moyo, met haar boek Dead Aid (Doodlopende Hulp). Hoewel het Afrikaanse continent veel te divers is om over èèn kam te scheren, kan worden gesteld dat in de meeste landen de bestuurlijke cultuur, de moraal van de elite, corruptie en nepotisme tot
de voornaamste obstakels behoren. Hier openbaart zich het eeuwige dilemma: het verminderen of zelfs stoppen van hulpstromen, zoals auteurs als Moyo bepleiten, kan voor een omwenteling zorgen, waarbij de machtige top van de samenleving zijn legitimiteit en greep verliest. Maar de tol die de bevolking in eerste instantie moet betalen, is zeer moeilijk te rechtvaardigen. En zonder eerlijke kans op de wereldmarkt zullen er vervolgens weinig vruchten te plukken zijn. Stoere taal over het afbouwen van hulp scherpt het debat. Zeker: een wereld waarin Afrikaanse landen met behoorlijk bestuur, zonder handelsbelemmeringen en met volledige toegang tot de internationale kapitaalmarkt hun eigen boontjes doppen, is te verkiezen boven de huidige, waarin zij beperkt zijn in hun economische bewegingsvrijheid, gedrogeerd worden door de hulp en geregeerd door zelfzuchtige elites. Maar hoe dat te bereiken? De schok die Afrika nu door de recessie krijgt, kan deze discussie nieuw leven inblazen. Minder hulp klinkt stoer, maar de bevolking wordt daarvan de dupe. ■
Bron: NRC Next, 12 maart 2009
a Welke problemen zijn symptomatisch voor het Afrikaanse continent? b Groeien Afrikaanse landen factorgedreven, investeringsgedreven of innova-
tiegedreven? Motiveer uw antwoord. c Welke gevolgen heeft uw antwoord bij b voor de gevoeligheid van het
Afrikaanse continent voor ontwikkelingen in de wereldeconomie? d Welk verband bestaat er tussen politieke stabiliteit en economische groei?
40 Oefeningen hoofdstuk 4
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 41
© 2010 Noordhoff Uitgevers › § 4.1-4.2
4.38
Landen Asean tekenen verdrag Tien Zuidoost-Aziatische leiders hebben dinsdag in Singapore hun handtekening gezet onder een handvest, dat van de regio een Aziatische unie naar Europees model moet maken. De leiders noemen het verdrag een ‘mijlpaal’: de Asean, de organisatie van de tien landen, heeft in de 40 jaar van haar bestaan nooit eerder een vastomlijnd programma gehad. Het handvest bevat afspraken op het gebied van economie, milieu en mensenrechten. Het ontbreekt echter aan middelen om die afspraken ook af te dwingen.
Op economisch gebied is het handvest ambitieus. Het wil dat Zuidoost-Azië al in 2015 een unie is zonder grenzen en belastingen. Dat ‘Europese’ ideaal lijkt echter nog ver weg. Diverse lidstaten hebben een allesbehalve vriendschappelijke onderlinge verstandhouding. Nationalistische reflexen blokkeren al jaren alles wat lijkt op buitenlandse inmenging. Het handvest weerspiegelt dat probleem. Het bepaalt dat er geen enkele dwang van buitenaf op een lidstaat zal worden uitgeoefend.
Het handvest kan daarom volgens waarnemers al gauw een papieren tijger blijken. Een mislukking ligt al om de hoek. Het verdrag moet door de parlementen van alle lidstaten worden goedgekeurd. De Filippijnen hebben al gewaarschuwd dat het congres in Manilla het waarschijnlijk niet zal ondertekenen als Birma niet tot de orde wordt geroepen. Als de Filippijnen afvallen kan het handvest meteen weer de prullenbak in. ■
Bron: De Volkskrant (Michel Maas), 20 november 2007 (verkorte weergave)
a Welke vormen van regionale economische integratie bestaan er in de prak-
tijk? b Welk probleem ontstaat als landen een vrijhandelszone vormen, dat wil
zeggen, als zij de tarieven onderling afschaffen, maar ten opzichte van derde landen een verschillend tarief hanteren? Hoe wordt dit in de praktijk opgelost? c Wat zouden de voordelen zijn van een gemeenschappelijke markt voor de Aseanlanden? › § 4.3
4.39
Opkomende economieën het kwetsbaarst voor protectionisme Opkomende economieën zullen het hardst geraakt worden, mocht de politiek internationaal naar protectionistische maatregelen grijpen om de crisis te bestrijden. Dit heeft het onderzoeksbureau Capital Economics woensdag in een rapport geschreven. Bij Tsjechië en Hongarije hangt het bruto binnenlands product (bbp) voor
80% van de export af en bij Taiwan bijvoorbeeld voor 60%. Daarmee zijn deze landen het gevoeligst voor het oprichten van handelsbarrières of andere protectionistische maatregelen, aldus econoom Neil Shearing van Capital Economics. Sinds de laatste G20-top midden november hebben zeventien van de twintig landen binnen dit orgaan handelsrestric-
ties ingevoerd. Dit concludeerde de Wereldbank in maart. Dat staat haaks op de toen gedane belofte dat de twintig grootste industrielanden en opkomende economieën protectionisme zouden vermijden. ‘Protectionistische retoriek doet het goed tijdens een recessie’, aldus Shearing. ‘De dreiging is erg groot, en als het economisch nationalisme toeneemt, hebben opkomende economieën en Oost-Europa het meest te vrezen.’ ■
Bron: Het Financieele Dagblad, 3 april 2009 (verkorte weergave)
a In welke regio’s in de wereldeconomie bevinden zich de belangrijkste
opkomende economieën? b Welke problemen ontstaan tijdens de overgang van een plan- naar een
markteconomie zoals die in Centraal Europa heeft plaatsgevonden en in Oost-Europa nog steeds plaatsvindt?
Oefeningen hoofdstuk 4 41
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 42
© 2010 Noordhoff Uitgevers
Veel West-Europese bedrijven hebben in het afgelopen decennium een deel van de productie verplaatst naar Centraal- en Oost-Europa. c Welke voordelen biedt de komst van Westerse bedrijven de landen in Centraal- en Oost-Europa?
Vraagstukken › § 4.1
V4.1
Japanse economie gaat zwaar weer tegemoet Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie met haar centrale planeconomie grapten de Japanners dat zij nog de enige overgebleven succesvolle socialistische economie in de wereld hadden. In westerse ogen wordt Japan meestal als een markteconomie gepercipieerd: een beetje curieuze markteconomie, maar toch… We begrijpen maar niet waarom de Japanse economie zich niet herstelt, zoals dat bij markteconomieën na een inzinking gebruikelijk is. Dat
verandert plotseling als we de Japanse economie niet meer als een markteconomie beschouwen, maar als een planeconomie: een beetje curieuze planeconomie, maar toch… Op het niveau van doelstellingen hebben het Japanse model en het Europese Rijnlandse model met zijn uitgebreide verzorgingsstaat veel met elkaar gemeen, in het bijzonder wat betreft de waarde die wordt gehecht aan inkomensgelijkheid. In beide systemen impliceert dit een om-
buiging van de regels van het marktmechanisme die het evenwicht tussen efficiency en verdeling wijzigt, ten nadele van het eerste en ten gunste van de laatste. In Japan zijn hierbij kritische grenzen overschreden, waardoor markten niet meer goed functioneren en de economie in grote moeilijkheden is geraakt. (…) Meer marktwerking en onderlinge concurrentie vormen een bedreiging van fundamentele waarden en normen van de collectivistische, op groepsloyaliteit en -solidariteit gebaseerde Japanse samenleving en daarmee ook van de Japanse identiteit. ■
Bron: NRC Handelsblad, 5 januari 2002 (verkorte weergave)
a Geef de belangrijkste kenmerken van de Japanse economische orde weer. b In welke opzichten komen het Japanse model en het Rijnlandmodel over-
een en in welke opzichten verschillen ze van elkaar? c Waarom zijn marktwerking en concurrentie problematisch in de Japanse
cultuur, terwijl ze bij uitstek passen in de Angelsaksische cultuur? d Welke lessen kunnen de emerging markets in Zuidoost-Azië trekken uit de
huidige crisis van de Japanse economische orde? › § 4.2
V4.2
In de periode 2006-2008 bedroeg het Amerikaanse tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans jaarlijks ongeveer $850 miljard. Het Internationaal Monetair Fonds beschouwt het grote tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten (dat schommelt tussen de 4 en 6 procent van het bruto binnenlands product) als één van de grootste gevaren van de wereldeconomie. De opvatting van het IMF wordt bestreden door de Amerikaanse regering. Volgens de Amerikaanse regering weerspiegelt het tekort op de lopende rekening dat er in de VS meer wordt geïnvesteerd dan gespaard. Hieruit blijkt dat Amerika een goede plek is om te investeren. De inkomende investeringsstroom genereert volgens de Amerikaanse regering rendement dat terugvloeit naar de investeerders. Bestrijding van deze ontwikkeling zou slecht beleid zijn. a Uit welke deelbalansen bestaat de lopende rekening van de betalingsbalans? b Welke invloed heeft een directe investering in de Verenigde Staten op de
Amerikaanse betalingsbalans op korte en lange termijn? 42 Oefeningen hoofdstuk 4
04-Int.ec.ontw.bedr-H4
26-02-2010
09:01
Pagina 43
© 2010 Noordhoff Uitgevers
c Waarom is het Amerikaanse tekort op de lopende rekening volgens het IMF
een probleem dat moet worden opgelost? d Waarom ziet de Amerikaanse overheid geen probleem in het tekort op de
lopende rekening? e Hoe zou de Amerikaanse overheid het tekort op de lopende rekening terug f
› § 4.3
V4.3
kunnen brengen? Welke gevolgen zou een Amerikaanse beleid gericht op vermindering van het tekort hebben op de wereldeconomie? In de tabel hierna zijn de kerngegevens van de regio’s Oost-Azië en LatijnsAmerika weergegeven.
Kerngegevens Oost-Azië en Latijns-Amerika Oost-Azië
Latijns-Amerika
–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
–––––––––
–––––––––––––––
Bbp per hoofd ($, koopkrachtpariteit, 2007) Gemiddelde economische groei per jaar (2006-2007, in %) Aandeel landbouw in het bbp (%, 2007) Bruto-investeringen (% bbp, 2007) Goederen- en dienstenbalans (% bbp, 2007) Industriële export (% totale goederenexport, 2006) Hightech export (% totale goederenexport, 2006) Instroom buitenlandse directe investeringen ($ mld, 2006) Ontwikkelingshulp ($ per capita, 2006) Rente en aflossing op de buitenlandse schuld (% export van goederen en diensten, 2003)
4.937 9,6 10 38 7 80 33 105 4
9.321 4,5 5 22 1 53 12 70 12
9
29
Bron: Wereldbank, World development Report, 2009
Economische ontwikkeling kan factorgedreven, investeringsgedreven en innovatiegedreven zijn. a Welk type economische ontwikkeling maken Oost-Azië en Latijns-Amerika
door? b Voor welke externe factoren zijn economieën die op deze manier groeien,
gevoelig? c Veel landen in Oost-Azië en Latijns-Amerika hebben in het verleden hun
munten gekoppeld aan de dollar. Welke voordelen en welke gevaren brengt een dergelijke koppeling met zich mee? d Welke vormen van regionale economische samenwerking vinden we in Azië en Latijns-Amerika? Welke voordelen heeft dit voor beide regio’s? e Welke regio heeft volgens u de beste groeivooruitzichten?
Oefeningen hoofdstuk 4 43