3 Nieuwelingen In de Leidse vroedschap tussen 1420 en 1510; aanzetten tot een profielschets HANNO BRAND
De nieuwelingen in de laat-middeleeuwse Leidse bestuurskring vestigden hun macht in een stad die sedert 1350 een sterke economische en demografische groei doormaakte. De opkomst van de voor de internationale markten producerende lakenindustrie, die als trekpaard fungeerde voor de handel en diverse nijverheidssectoren in en rond de stad, bood kansen tot positieverbetering voor succesvolle ondernemers. Zij leverden door hun investeringen in uiteenlopende economische sectoren een essentiële bijdrage aan Zegel van Jan van ,made uit 1392. L,
Archieven van
:asthuizen , nr. 501)
de werkgelegenheid en de welvaart in de stad en maakten daardoor aanspraak op een aandeel in het stadsbestuur. De gunstige ontwikkelingen lokten tot aan het einde van de vijftiende eeuw enkele duizenden migranten naar Leiden, waaronder een aanzienlijk aantal welgeborenen die veelal afkomstig waren van het Hollandse platteland of uit steden elders. Ook zij hoopten door actieve deelname aan de handel en nijverheid fortuin te maken en aansluiting bij de bestuurlijke bovenlaag te bereiken. [ De keuze lid te worden van deze bestuurlijke smeltkroes van edelen en burgers moet worden opgevat als een wezenlijke toevoeging aan een reeds bevoorrechte positie. Rijke parvenu's en welgeboren immigranten zullen hun verkiezing in het stadsbestuur als de sublimatie van hun welstand, economische zelfstandigheid en hun stijgend sociaal aanzien hebben opgevat, waardoor de aansluiting bij de bestuurlijke bovenlaag of politieke elite als een facet van sociale mobiliteit moet worden beschouwd. Dit soms zeer langdurige en moeizaam verlopende proces was, zo blijkt uit onderzoek naar enkele ZuidDuitse steden, aan gecompliceerde spelregels gebonden, waarbij rijkdom en economische zelfstandigheid weliswaar voorwaarden waren voor toetreding tot de politieke elite maar op zichzelf niet volstonden. Zelfs het door de tijdgenoot aangeprezen statusbewuste huwelijk bleek de weg naar de top lang niet altijd vrij te maken. Dirlmeier toonde op grond van enkele goed gedocumenteerde gevallen aan dat een ongelukkige politieke keuze, persoonlijke tegenslag of onvoldoende aanpassingsvermogen de hooggestelde ambities ieder moment teniet konden doen. 2
23 11
NIEUWELINGEN IN Of LEIDSE VROEDSCHAP TU SS EN '420 EN '5'0
Het St. )anshof,
DE ONTWIKKELING VAN DE VROEDSCHAP
gesticht in 150 4, naar de si tuatie in de negentien de eeuw, olie/ paneel door Is aac du Croix. (Stedelijk Museum De Lakenhal)
In deze bijdrage kan slechts getracht worden enkele gemeenschappelijke karakteristieken van de nieuwelingen in de Leidse vroedschap aan te duiden. Het ontbreken van egodocumenten maakt het onmogelijk om deze problematiek in al haar nuances te behandelen. Daarbij komt dat sociale stijging meestal pas op het moment van aansluiting bij de bestuurlijke elite in de bronnen aan het daglicht treedt. Om deze redenen staat hier de vraag centraal in hoeverre welstand, economische zelfstandigheid en een statusbewuste huwelijkssluiting - elementen die in alle West-Europese steden aan de basis van de politieke macht lagen - een rol speelden bij de opname van nieuwelingen in de Leidse vroedschap) Het onderzoeksgebied beperkt zich tot de periode tussen I420 en I5IO- Het is een tijdvak waarin de Leidse bestuurskring steeds sterker wordende oligarchiserende tendensen vertoonde en de strijd tussen Hoeken en Kabeljauwen de opname van nieuwelingen in het Leidse stadsbestuur sterk beïnvloedde.
Tot ver in de veertiende eeuw wonnen schout, schepenen en raden, zoals de voorlopers van de burgemeesters werden genoemd, bij belangrijke kwesties advies in van de stedelijke bevolking. Deze dertien bestuurders, die tezamen het gerecht vormden en zich om het dagelijks bestuur bekommerden, zullen zich veelal alleen tot de vroede lude en de oudsten ende ... rackelixsten onder de stedelijke bevolking hebben gewend, maar raadpleegden bij gelegenheid ook de gehele 'gemeente'.4 De politieke invloed van de burgerij werd teruggedrongen toen omstreeks 1385 een besluit van kracht werd dat het gerecht zich voortaan liet beraden door de vroedschap, die uitsluitend was samengesteld uit oud-bestuurders, tensi dat men meer vroescip te doen hadde. 5 De invloed van dit college, dat slechts indien de omstandigheden dit vereisten ad hoc werd uitgebreid, nam snel toe. Terwijl de oud-bestuurders aanvankelijk het gerecht op afroep in belangrijke financiële en politieke aangelegenheden van advies dienden, was de vroedschap halverwege de vijftiende eeuw uitgegroeid tot een controlerend en besluitvormend college dat het hart van het stedelijk bestuur vormde_ De vroedschapsresoluties, die vanaf I449 met lacunes zijn overgeleverd, laten zien dat iedere beslissing van formaat de instemming van de vroedschappen behoefde 6 Vanaf haar ontstaan vertoonde de vroedschap oligarchische trekken, die zich in de loop van de vijftiende eeuw steeds duidelijker manifesteerden. De opname van nieuwelingen werd bemoeilijkt door de levenslange benoeming van de vroedschappen, die daardoor gemiddeld ruim twintig jaar een zetel in het college bezet hielden. Voorts hadden de vroedschappen het recht om jaarlijks de vier burgemeesters te verkiezen en omdat deze regelmatig werden herbenoemd, kreeg de vroedschap veel invloed op de samenstelling van het gerecht.7 Hoewel ook onder de schepenen herverkiezing schering en inslag was, had de vroedschap minder vat op hun aanstelling. De verkiezing van de schepenen was in essentie een prerogatief van de grafelijkheid, die dit recht echter al halverwege de dertiende eeuw had afgestaan aan de
H. BRAND
12
Houten beeldje van
Jacoba van Beieren, ca. 1470. (Rijksmuseum
Amsterdam)
Leidse burggraaf. In de decennia rond 14°0 verpachtten de burggraven, die afkomstig waren uit het geslacht Van Wassenaar, de bestuursfuncties aan de meestbiedenden of verkochten deze aan vooraanstaande burgers, die op hun beurt de schepenen aanstelden. De schouten pachtten in de regel hun functie voor meerdere jaren van de graaf.8 In een tijdvak waarin het politieke leven in de Hollandse steden werd beheerst door de factiestrijd tussen Hoeken en Kabeljauwen vormde de verpachting van de ambten een machtig wapen, dat werd gebruikt om politieke tegenstanders uit te sluiten en verwanten en gelijkgestemden te bevoordelen. Tijdens de regering van Willem VI (14°4-1417) en de eerste jaren van het ongelukkige bewind van Jacoba van Beieren (1417-1433) was Leiden in Hoekse handen. Aan dit overwicht kwam een einde toen Jan van Beieren met steun van de Kabeljauwen de successieoorlog met zijn nicht Jacoba in zijn voordeel beslechtte. In de zomer van 1420 werd Leiden na een beleg door Jan zonder Genade op de Hoeken veroverd. Burggraaf Philips van Wassenaar, die partij had gekozen voor Jacoba, werd uit zijn ambt en rechten gezet, hetgeen de 'ijzeren hertog' de gelegenheid bood om op 15 februari 1421 het benoemingsrecht van alle bestuurders te verpachten aan vier Kabeljauwse medestanders in de stad.9 Het markeerde het begin van een langdurig Kabeljauws overwicht in de vroedschap dat ook tijdens het bewind van Philips van Bourgondië (I433-I467) , die in de strijd met Jacoba sterk op de Kabeljauwse stadsbesturen steunde, met uitzondering van enkele jaren standhield. De Leidse historicu s Marsilje maakte aannemelijk dat gegadigden die niet over de middelen beschikten om de hoge pachten te voldoen, hiervoor bij rijke medeburgers aanklopten die hun het bedrag voorschoten. Een lijst uit 1434 waarin een aantal pachters en kredietgevers met hun tegoeden worden vermeld, maakt duidelijk dat leden uit de vooraanstaande Kabeljauwse geslachten Paedze van Sonnevelt, Van Zwieten, Van
Alkemade en Van Boschhuijsen - de laatsten gingen omstreeks die tijd over naar de Hoeken - op deze wijze een enorme greep op de benoeming van de schepenen kregen. In dit rijtje hoort ook de naam van de burgemeester en schepen Willem Stoop, een zoon van de nieuweling en wijnkoper Jan Stoop, die zonder ooit eerder een bestuursambt te hebben vervuld in 1420 tot burgemeester werd verkozen. lO In een overigens goed betaald privilege verordonneerde Philips de Goede in juli 1434 dat hij voortaan zelf de Leidse schepenen zou aanstellen, sonder dat scependom te vercopen, te versetten, te beleenen of wech te ge ven. Hiermee kwam een einde aan de invloed van de
pachters; voortaan controleerde de hertog of zijn stadhouder in Holland de aanstelling van de schepenen. l l Hetzelfde privilege stelde voorts dat de schepenen rijke en eerbare mannen dienden te zijn, ten minste 28 jaar oud en minimaal zeven jaar poorter van Leiden. Volgens Blok sloot de politieke elite zich sedertdien in toenemende mate af van de lagere burgerij en werd slechts nu en dan een rijk geworden homo novus in het stadsbestuur opgenomen. I2 Voor de machtsverhoudingen tussen Hoeken en Kabeljauwen had dit aanvankelijk nauwelijks gevolgen. Tijdens het bewind van stadhouder Willem van Lalaing, die in 1440 werd benoemd, kwam hierin echter kortstondig verandering. In diverse Hollandse steden werd door zijn toedoen een groot aantal Hoeken in de stadsbesturen opgenomen. Ook in Leiden verkregen de Hoeken, dankzij de forse leningen en smeergelden die zij de stadhouder toeschoven, in de jaren 1442-1444 een meerderheid in het gerecht. Nadat Van Lalaing wegens onbehoorlijk bestuur het veld moest ruimen en vertegenwoordigers van het landsheerlijk bestuur een Hoekse opstand hadden neergeslagen, die rond pinksteren 1445 was uitgebroken en Leiden de gehele zomer in zijn ban hield, werd het Kabeljauwse overwicht h ersteld. I 3 In 1449 boden de Hoeken de hertog een flinke som geld om hem ertoe te bewegen het gerecht opnieuw samen te stellen. De Kabeljauwen reageerden op de dreigende machtsovername door op 22 april het privilege der veertigen te kopen. Hierdoor kreeg de stad aanvankelijk voor een periode van acht jaar een college
N I EU W ELINGEN IN DE LEIDSE VROEDSCH A P TUSSEN 1420 EN 151 0
bestaande uit veertig kiesmannen die jaarlijks zestien kandidaten voordroegen, uit wie de landsheer of zijn vertegenwoordiger de acht schepenen koos. In de veertigraad, die voor een groot deel uit leden van de vroedschap was samengesteld, werd slechts plaats ingeruimd voor drie Hoeken. Omdat het college zich door coöptatie aanvulde, werd hierdoor in alle bestuurslagen de Kabeljauwse dominantie voelbaar. I4 Nadat het privilege al in 1452 en nog eens in 1462 voor tien jaar was verlengd, besloot Karel de Stoute in 1472 de veertigraad buitenspel te zetten om meer greep op de samenstelling van het stadsbestuur te krijgen. Evenals in Gouda, Amsterdam, Haarlem en Delft moest ook in Leiden de zittende meerderheid diep in de buidel tasten om aantasting van hun overwicht te beperken. Dit kon niet voorkomen dat de landsheerlijke commissarissen in de jaren tot 1477 een groot aantal Hoeken in de schepenbank benoemden. I5 Onmiddellijk na de dood van Karel de Stoute in 1477 sloten de Hoeken en Kabeljauwen uit alle belangrijke Hollandse steden zich aaneen om het herstel van de ingetrokken privileges te bewerkstelligen. De uitvaardiging van het Groot Privilege in dat jaar had tot gevolg dat er in Leiden weer een veertigraad werd samengesteld, waarin Hoeken en Kabeljauwen over even veel kiesmannen beschikten. De machtsbalans, die ook in het gerecht en de vroedschap tot stand was gebracht, werd in 1479 verstoord toen de Kabeljauwen in een reactie op de toenemende Hoekse invloed in andere Hollandse steden een inval in Leiden deden, een nieuw bestuur van overwegend factiegenoten installeerden en enkele tientallen Hoeken verdreven. De reactie van de ballingen liet niet lang op zich wachten. In januari 1481 werd Leiden bezet door de Hoeken, die de steun hadden gezocht van de Utrechtse edelman Jan van Montfoort en de Gelderse 'condotierre' Reinier van Broekhuizen. De bezetters stelden in samenwerking met hun medestanders in de stad een bestuur van 36 leden samen, waarbij zij erop toezagen dat elke stadswijk met twee bestuurders was vertegenwoordigd. Maximiliaan dwong de Hoeken al in maart op de knieën en benoemde in juli 1481, nadat het hem welgezinde nieuwe gerecht een lening van 3600 lb.
had toegezegd, een nieuwe veertigraad. Vanzelfsprekend was hierin voor de Hoeken geen plaats. Omdat net als tussen 1449 en 1472 de vrijgekomen plaatsen door coöptatie werden opgevuld, bleef de invloed van Hoekse oud-bestuurders op de samenstelling van het gerecht en de vroedschap ook na het uitdoven van de factiestrijd rond 1490 minimaal.'6 Hoewel Philips de Schone aan het begin van zijn regering in 1494 het Groot Privilege van 1477 introk, bepaalde hij dat de kiescolleges in de Hollandse steden tot zijn 25ste levensjaar, dus tot 1503, mochten blijven functione ren. Het jaar daarop werd wegens de enorme stedelijke schuldenlast de Leidse veertigraad alsnog opgeheven, zodat de hertog naar eigen inzicht stadsbestuurders kon benoemen die onder de supervisie van de landsheerlijke commissaris Floris Oem van Wijngaarden de sanering van de stedelijke financiën ter hand konden nemen. Ook Maximiliaan, die na de dood van zijn zoon het bewind overnam, weigerde in 1508 aanvankelijk de veertigraad nieuw leven in te blazen, maar toen het stadsbestuur hem twee jaar later een omvangrijke bede in het vooruitzicht stelde, werd het kiescollege alsnog geïn stalleerd. In het vernieuwde privilege bepaalde de hertog echter dat alle veertigen in de vroedschap zitting dienden te nemen. I7 Aangezien ook deze op dat moment niet veel meer dan veertig leden telde, ontstond in 1510 de opmerkelijke situatie dat de vroedschap nagenoeg geheel uit stads bestuurders bestond die met steun van de landsheer in het zadel werden gehouden. In meerdere studies is erop gewezen dat deze versmelting van vroedschap en veertigraad zich al kort na 1450 aankondigde. In het voetspoor van Blok meende Kok zelfs dat het kiescollege al spoedig de macht monopoliseerde. Marsilje toonde daarentegen aan dat tijdens de regering van Philips de Goede en zijn zoon Karel het aantal nieuw verkozen vroedschappen dat geen deel uitmaakte van de veertigraad alleen maar toenam. I8 Niettemin blijkt uit de presentielijsten die sedert 1449 bewaard zijn gebleven dat de vroedschap in de periode dat de kabeljauwsgezinde veertigraad actief was vooral inkromp. De politieke uitschakeling van de Hoekse families kort na 1481 werkte, zoals De
26
H. BRAND
Boer reeds opmerkte, de versmelting van beide colleges in de hand. In de decennia rond 1500 was de vroedschap de facto ineengeschrompeld tot een bestuurslichaam van iets meer dan veertig leden.!9 Het privilege dat Maximiliaan in 15IO toekende moet dan ook worden opgevat als het sluitstuk van een oligarch iseringsproces dat weliswaar omstreeks 1385 begon, maar door Maximiliaans maatregelen sedert 1481 in een stroomversnelling was geraakt. VERNIEUWENDE TENDENSEN
Ondanks de geleidelijke 'afsluiting' van de politieke elite werd - voorzover de huidige stand van het genealogisch onderzoek een dergelijke becijfering toelaat tussen 1420 en 15IO een groep van 81 homines novi in de vroedschap opgenomen. 20 Dit had tot gevolg dat in het laatste decennium van de vijftiende eeuw maar liefst 39 van de in die periode actieve bestuurders deel uitmaakten van families die pas na het beleg van 1420 in de magistraat waren vertegenwoordigd. Onder 'nieuwelingen' worden hier zowel de debutanten in de vroedschap verstaan die zich recent in de stad hadden gevestigd als leden van Leidse families die vóór 1420 van politieke invloed waren verstoken. 2 ! Ik heb hiertoe ook enkele welgeboren geslachten meegerekend die in diverse takken waren uiteengevallen en waarvan de leden pas in de loop van de hier bestudeerde periode in de politieke elite werden opgenomen, ook al hadden zij verre verwanten die in de veertiende eeuw een vooraanstaande positie in de stad innamen. Dit geldt bijvoorbeeld voor Dirk van der Does en voor Willem van Alkemade, die in 1434 direct tot burgemeester werd verkozen. Laatstgenoemde was de zoon van de ridder Floris van Alkemade, die weliswaar rond 1400 over een omvangrijk grondbezit in de nieuwe stadsdelen beschikte, maar waarschijnlijk vanwege zijn bestuurlijke en militaire beslommeringen in dienst van de graaf nooit een politiek ambt in Leiden vervulden Ook de aan de Van Alkemades verwante Jan van den Woude en de nakomelingen van de landsheerlijke Raad Gerrit van Poelgeest, die als een van de weinige Hollanders - zij het kortstondig - aan het hof van Philips de Goede diende, zij n als nieuwelingen in de ste-
delijke politieke opgevaU 3 Zijn zoon Jan van Poelgeest werd door de hertog tussen 1447 en 1455 met het Leidse schoutambt belast, zonder ooit tevoren een functie in het gerecht te hebben vervuld. De nieuwelingen werden opgenomen in een bestuurlijke groep die tussen 14IO en 1510 390 leden telde die naar schatting uit 129 families afkomstig waren. Door het aantal debutanten in vijfjaarlijkse perioden af te zetten tegen het aantal nieuwelingen krijgen we een indruk van de vernieuwingsgraad van de Leidse bestuurskring. De cijfers laten zien dat de leden bij voorkeur uit families werden gerekruteerd die al in het gerecht zitting hadden. Zelfs tijdens het stadhouderschap van Willem van Lalaing kwamen de Hoekse debutanten in het gerecht bij voorkeur uit de gevestigde families . Van de vijf nieuwelingen was alleen voor Albaern van Noorde, van wie geen partij keuze bekend is , een langdurige politieke carrière weggelegd. Nadat de Kabeljauwen in 1445 het heft weer in handen hadden genomen, verdwenen de Hoekse nieuwelingen uit het gerecht. Slechts voor de welgeborene Coen van Oosterwijk was in de loop van de jaren zeventig een politieke rol weggelegd.24 (zie bijlage) Hoe groot de greep van de Kabeljauwen sedert de instelling van de veertigraad was, blijkt uit de uiterst geringe vernieuwingsgraad in de jaren tot 1474. Het is een periode waarin de machtspositie van Kabeljauwse geslachten als Heerman, Van Zwieten en Paedze van Sonnevelt, die jaarlijks met drie tot zeven verwanten in het gerecht vertegenwoordigd waren, tot volle ontplooiing kwam. De eigenzinnige politiek van Karel de Stoute en de daaropvolgende 'particularistische' reactie van de Hollandse steden na zijn dood, waarbij Leidse Hoeken en Kabeljauwen volgens een akkoord van 30 januari 1477 hun controverses bijlegden en een evenwicht in het stadsbestuur nastreefden, leidden tot grote verschuivingen in de vroedschap. Tussen 1475 en 1479 werden maar liefst veertien homines novi verkozen, waarbij voorzover de factiekeuze bekend is Hoeken en Kabeljauwen nagenoeg evenredig waren vertegenwoordigd. 26 In 1477 verdwenen echter niet minder dan vier nieuwelingen uit de vroedschap, waaronder de Hoeken Pieter Dirk Pietersz., Coen van
27
N I EUW E LING EN I N DE L EID S E VRO E DSCHAP TUSS EN '4 20 EN ' 5 ' 0
jaar
nieuwelingen
aantal debutanten
1420 -2 4
5*
20
14 6 5- 6 9
142 5- 2 9
4
16
147 0 -74
15
17
1475-79
33
8
14 80 -8 4
9
17
23
148 5- 8 9
3
8
143 0 -34
7
1435-39
25
3
1440 -44
jaar
nieuwel ingen o
aanta l debutanten 13
1445-49
4
13
149 0 -94
4
7
145 0 -54
2
12
1495-99
2
9
1455-59
3
11
15 00 -0 4
3
9
1460 -6 4
5**
14
15 0 5- 0 9
3
7
*Indien Willem Phi lipsz. Hoecx nieuweling is. ** Indien mr. Philips Codde nieuweling is.
Tabel 2 Vernieuwingsgraad Leidse vroed ·
schap 1420-1510.
Oosterwijk en Pieter Bouwenz. Alleen van Vranck Willemsz. is geen partij keuze bekend. Hun terugtreden bood ruimte voor de nieuwelingen Hendrik Willemsz., die alleen in dat jaar een bestuursfunctie vervulde, en voorts voor Dirk Dirksz. en Pieter Pieter Rembrandsz. De eerste jaren na de overgave van de Hoeken, die in 1481 het hoofd moesten buigen voor de rond Leiden samengetrokken troepen van Maximiliaan, stonden in het teken van het zoeken naar een nieuw bestuurlijk evenwicht. Na 1481 blijken de Hoeken zoals reeds geconstateerd nauwelijks meer deel te nemen aan de vergaderingen en het vrij plotselinge inkrimpen van de vroedschap doet vermoeden dat vooral zij niet werden vervangen. Gelijktijdig nam de openheid van de politieke elite echter toe. Terwijl tussen 1445 en 1474 slechts één op de vier nieuw benoemde vroedschappen niet tot de kring van gevestigde magistraatsfamilies behoorde, was dit tussen 1485 en 1510 opgelopen tot één op nog geen drie debutanten. Hierdoor ontstond de op het eerste gezicht paradoxale situatie dat de vroedschap, die omstreeks 1500 tot de helft van haar oorspronkelijke omvang was gereduceerd, relatief beschouwd meer nieuwelingen opnam dan voorheen.
Het is verleidelijk om de opname van nieuwelingen in de vroedschap in verband te brengen met de toenemende verburgerlijking van het stadsbestuur, die zich volgens Van Nierop al in het laatste kwart van de vijftiende eeuw manifesteerde en rond 1500 tot een ommekeer in de machtsverhoudingen leidde.27 Dit proces verliep echter veel minder snel dan hij veronderstelde. Ten eerste nam Van Nierop lang niet alle welgeborenen in zijn berekeningen op. Voorts meende hij de tanende invloed van de adel aan de hand van het slinkend aandeel daarvan in de veertigraad vast te kunnen stellen, zonder zich te realiseren dat de bestuurlijke macht bij de vroedschap en niet bij het kiescollege lag. 28 Uit diverse bronnen valt op te maken dat er tussen 1420 en 1510 ten minste 43 welgeboren families in de vroedschap zaten, die sedert 1449 gemiddeld 54 procent van het aantal zetels bezetten. 29 Nam de adel in het derde kwart van de vijftiende eeuw nog zestig procent van de zetels in, in 1510 was dit nog slechts 49 procent. De verburgerlijking was het markantst in de veertigraad. In 1477 was bijna tachtig procent van de kiesmannen van welgeboren afkomst. De versmelting van vroedschap en veertigraad had echter het logische gevolg dat het aantal burgers in de raad in de daaropvolgende decennia sterk toenam. Tussen 1481 en 1510 was slechts 56 procent van de veertigen van welgeboren herkomst en toen Maximiliaan in 1510 een nieuw college samenstelde waren de burgers, die toen 42,5 procent van de zetels toegewezen kregen, voor het eerst in beide colleges in de meerderheid. Deze wijziging in de verhoudingen had tot gevolg dat welgeboren geslachten als Paedze van Sonnevelt, Van Zwieten, Rijswijk en Heerman, die in 1449 elk nog met meerdere leden in de raad waren vertegenwoordigd, met uitzondering van de laatste hun invloed in de veertigraad hadden verloren. Terwijl zij aanvankelijk een derde van de veertig stemmen in handen hadden, benoemde Maximiliaan in 1510 alleen Jacob en Comelis Heerman uit deze eens zo machtige kring van Kabeljauwse families. Slechts de geslachten Van Boschhuijsen, Van Alkemade en Van der Does handhaafden zich gedurende de gehele periode zonder onderbreking. Zij bevonden zich in de decennia rond 1500 in
28
13 Privilege van hertog Philips de Goede, 1434. (CAL , SA I,
nr. 170)
Tabel 3 Zittingsduur van de nieuwelingen in de vroedschap.
H . BR A ND
het gezelschap van standgenoten uit de families Spruijt, Van de Coulster en Van achtegael en een toenemend aantal rijke burgers, waaronder de homines novi Ysack Alewijnsz. van Swanenburgh, de tresorier Adriaan Dirksz. en Hendrik Florisz., die tussen 1490 en 15IO niet minder dan veertien jaar in het gerecht zitting had. Men kan echter nauwelijks volhouden dat de adel al rond 1500 het politieke bedrijf de rug had toegekeerd)O Hoogstens kan geconcludeerd worden dat de edelen om tot dusver onduidelijke redenen hun natuurlijke overwicht in bestuurlijke zaken verloren. Hoewel de kiessystemen en het verloop van de twisten van grote invloed waren op de mate van openheid van de vroedschap, ligt hierin niet de enige oorzaak van de geregelde opname van de nieuwelingen. Een bijkomende verklaring levert de carrière duur van de vroedschappen, zoals die in Tabel 3 is weergegeven. Tabel 3 maakt duidelijk dat carrières van meer dan twintig jaar niet ongebruikelijk waren. Toch was ruim een derde van de nieuwelingen, ondanks hun benoeming voor het leven, binnen een tijdbestek van tien
jaar alweer uit het college verdwenen. Wanneer alle vroedschappen uit de periode 1420-15IO in ogenschouw worden genomen, blijkt dat de carrièreduur van homines novi nauwelijks van die van hun 'gevestigde' mederaadsleden afweek. Bijna een derde van de vroedschappen was ten hoogste tien jaar actief, terwijl anderzijds slechts iets meer dan acht procent langer dan dertig jaar een zetel bezet hieldY Dit was onder meer het gevolg van het feit dat bijvoorbeeld mI. Joost Florisz., coman Wouter IJsbrandsz. en de stadsmedicus mI. Philips Codde in de laatste jaren van hun leven werden benoemdY De Amsterdamse schout Claes de Grebber, die zich in 1454 in Leiden vestigde, overleed enkele maanden na zijn verkiezing tot schepen in 1475. Hij werd nog datzelfde jaar opgevolgd door de welgeboren immigrant Jan Conincxz)3 Een volgend element dat de vernieuwing van de vroedschap bevorderde, iets wat overigens van alle tijden is, vormde het uitsterven in mannelijke lijn van bestuursfamilies. De zojuist genoemde koopman Wouter IJsbrandsz. overleed zonder direct nageslacht, evenals Adriaan van Poelgeest, de enige zoon van de schout Jan van Poelgeest. 34 Ook uit de huwelijken van mI. Joost Florisz. met Aleid JansdI. Heerman en van Willem van Alkemade met Elisabeth Heerrnan werden geen kinderen geboren)5 Willems neef Floris Florisz. van Alkemade, die de weduwe van schout Jan van Zwieten trouwde, overleed in 15I! en liet vanwege het voortijdig overlijden van zijn enige zoon zijn erfenis na aan een neef, Willem van de Coulster. Anderen konden de bereikte machtsposities slechts via hun
aanta l jaren
n ieuwelingen
percentages
1-9
26
37,7
10-19
10
14,5
20-2 9
25
36 ,2
0
8
11,6
Totaal
69
10 0,0
O nbeke nd
12
'" 3
29
NIEUWELINGEN IN Of LEIDSE VROEDSCHAP TUSSEN 1420 EN 1510
dochters op een volgende generatie overdragen. Van Coen van Oosterwijk is alleen zijn dochter Janne bekend, die eerst de burgemeester Willem van Boschhuijsen en na diens overlijden in 1485 Simon Pietersz. Paedze trouwde. Mr. Philips Codde ten slotte huwde zijn enige dochter Ermgard uit aan de burgemeesterszoon Jacob Jansz. van Sonnevelt)6 Dergelijke voorbeelden geven aan hoezeer louter demografische factoren niet alleen een voortdurende doorstroming in de vroedschap veroorzaakten - die ongetwijfeld ook nieuwelingen onverwachte kansen bood - maar tevens de hoop op bestuurlijke continuïteit de bodem insloegen. WELSTAND
Een van de meest karakteristieke vernieuwingen die zich in de loop van de vijftiende eeuw voordeden was de ontwikkeling van de Leidse bestuurskring tot een plutocratie: een vrij beperkte groep machthebbers die zich door hun welstand steeds nadrukkelijker van de rest van de bevolking afscheidden en dit benadrukten door hoofdzakelijk rijke immigranten en parvenu's in hun rangen op te nemen)7 Deze ontwikkeling werd mogelijk gemaakt door de economische opbloei van de stad en zal zich geleidelijk hebben voltrokken. Van Kan toonde aan dat in de decennia rond 1400 rijkdom nog niet de doorslaggevende factor was om tot het stadsbestuur door te kunnen dringen. Hoewel de meerderheid van de stads bestuurders over een zekere hoeveelheid grond beschikte, bleek dat slechts de helft van de politieke topelite, namelijk de families die vaker dan vijftien maal in het gerecht voorkwamen, tegelijkertijd tot de welstandselite behoorden)8 Niettemin werd tegen het einde van de veertiende eeuw de magistraat welomschreven als de wyshede, vroescippe ende rijchede, een tautologie die gezien het feit dat de meeste gerechtsfuncties tot 1434 in de regel werden verpacht toen niet zonder betekenis geweest kan zijn. Het uitoefenen van een bestuursambt vereiste om nog andere redenen een financieel solide basis. Vooral de burgemeesters dienden kapitaalkrachtig te zijn, omdat zij als verantwoordelijken voor het financiële beleid de tekorten in de rekeningen uit eigen zak aan
de stad moesten voorschieten)9 Niet toevallig was in het privilege uit 1434 dat de afschaffing van de verpachting van het schepenambt mogelijk maakte, sprake van een formele vermogenseis. Het vormde de beste garantie voor onafhankelijkheid waardoor de schepenen hun ambt konden aannemen zonder geit nocht gonste noch mynede dair up gegeven te hebben, noch geleent en hebben .... 40 Ook het verbod op het gelijktijdig uitoefenen van een beroep en een gerechtsfunctie, dat in 1451 de drapeniers en tien jaar later de ververs werd opgelegd, veronderstelt een zekere welstand. Velen zullen het zich niet hebben kunnen veroorloven hun bedrijf stil te leggen gedurende de tijd dat zij in het gerecht zeteldenY Tegen deze achtergrond is het nauwelijks verwonderlijk dat volgens de opgaven van de vermogensbelastinglijst van 1498 ruim tachtig procent van de gerechtsleden tot de welstandselite van de stad behoorde. Toen Maximiliaan in 1510 de vermogenseis van 1434 herhaalde, sloot hij daarmee dus aan bij een in de praktijk bestaande situatie. 42 Twee bronnen verschaffen inzicht in de vermogenspositie van de nieuwelingen in de Leidse vroedschap. De eerste is een lijst uit 1438-1439, die door de Heilige Geestmeesters werd aangelegd om de opbrengst van een wekelijkse collecte te noteren. Deze werd gehouden ter bestrijding van de armoede, die in e~n door pest en hongersnood geteisterde stad onrustbarende vormen had aangenomen. Het feit dat ongeveer 997 contribuanten maandenlang iedere week een vast bedrag betaalden, maakt aannemelijk dat er een verband bestond tussen de hoogte van de bedragen en de kapitaalkracht van de gevers. Op grond van inhoudelijke kenmerken werden degenen die iedere week negentien groten of meer aan de Heilige Geest afdroegen tot de welstandselite gerekend.43 De vermogensbelastinglijst uit 1498 vormt echter de betrouwbaarste bron. De belasting van een procent op het totaalvermogen van alle inwoners biedt een helder inzicht in de vermogensverhoudingen rond 1500. In de traditie van Posthumus, die deze lijst als eerste analyseerde, worden de Leidenaars met een vermogen van duizend lb. Vlaams of meer als leden van de welstandselite opgevat. 44 Slechts zeven van de 34 nieuwelingen in het
3°
H . BRAND
gerecht die in de lijsten werden genoemd maakten hiervan geen deel uit. In werkelijkheid waren het er nog minder, want zowel de drapenier Willem Philipsz. Hoecx - die over diverse leengoederen in de Achthoeven bij Leiderdorp beschikte - als ridder Willem van Alkemade - die de lucratieve dubbelheerlijkheid Engelen en Vlijmen in het Land van Heusden in handen kreeg - behoorde onmiskenbaar tot de rijkdom, zoals de tijdgenoot de welstandselite noemde. 45 Tegenover dit enorme overwicht van welgestelden moeten echter de opvallend lage vermogens van bijvoorbeeld Michiel Gerritsz. (van Minnebeke) en Dirk Florisz. Heermalen worden gesteld. Met respectievelijk drie lb.Vlaams en 2,5 lb.Vlaams werden zij voor vermogens aangeslagen die zelfs onder het stedelijk gemiddelde lagen. Dit doet natuurlijk vragen rijzen over de redenen van hun verkiezing, maar deze laten zich vooralsnog niet beantwoorden. Ongebruikelijk was dit verschijnsel echter geenszins, want in 1498 behoorde bijna twintig procent van de vroedschappen niet tot de Leidse welstandselite. Onder hen bevonden zich ook leden van gevestigde families, zoals Bouwen Paedze en diens verwant Willem StoOp.46 Welstand was dus geen absolute voorwaarde dan wel een zeer belangrijk middel om tot de politieke elite door te kunnen dringen. Dergelijke ontwikkelingen droegen ertoe bij dat het gerecht, overeenkomstig de keur van 1385 die het mogelijk maakte dat bij gewichtige zaken ook anderen dan de vroedschappen werden geraadpleegd, zich in de vijftiende eeuw uitsluitend tot de rijken richtte. De rijkdom werd betrokken bij kwesties betreffende de draperie en bij allerlei financiële aangelegenheden zoals de benoeming van de 'homans' , de uitbetaling van lijfrenten ofhet gebruik van obligaties. Meermaals werden er commissies geformeerd uit leden van het gerecht, de vroedschap en de rijkdom die zich over het ontwerpen van nieuwe keuren of de sanering van de stedelijke schuldenlast bogen. 47 Voor sommige rijke stedelingen was dit de opstap naar een zetel in de vroedschap. Dat gold bijvoorbeeld voor de drapeniers Nanne Paedze en coman Wouter IJsbrandsz. Op 16 december 1457 werden zij in een commissie beroepen die de nieuwe keuren voor de draperie moest ontwer-
pen. 48 Een half jaar later werd Nanne Paedze voor het eerst tot schepen gekozen. Hij ontwikkelde zich in het laatste kwart van de vijftiende eeuw, als tresorier en burgemeester, tot een zeer vooraanstaand bestuurder. Wouter IJsbrandsz. deed in 1460 zijn intrede in de vroedschap. Net als Nanne Paedze beschikte hij over een aanzienlijk kapitaal. De drapenier en koopman Wouter IJsbrandsz. besteedde zijn omvangrijke nalatenschap aan de bouw van het Jeruzalemshofje. Nanne Paedze behoorde volgens de belastinglijst van 1498 met een vermogen van 13-200 lb. Vlaams samen met de nieuwelingen Adriaan van de Boekhorst en Pieter Jan Martijnsz. tot de absolute top binnen de Leidse welstandselite. 49 Een ander voorbeeld is Jan Claesz. Brouwer, die in het voorjaar van 1490 als lid van de rijkdom in een commissie werd opgenomen die moest vaststellen of een gemeenre settinghe ende ommeslach de nijpende financiële situatie kon verhelpen. Enkele maanden later volgde Brouwers verkiezing tot schepen.5° Het politieke gewicht van de rijkdom trad in 1477 duidelijk aan het licht toen 101 edelen, stadsbestuurders en rijke burgers gezamenlijk op 30 januari de reeds genoemde verbondsakte sloten die een einde moest maken aan de politieke rivaliteit tussen Hoeken en Kabeljauwen. Onder de rijken die zich bij het akkoord aansloten bevonden zich meerdere toekomstige vroedschappen, onder wie de nieuwelingen Hendrik Willemsz., Gerrit de Vroede, Pieter Pieter Rembrandsz. en Aernt Jansz. van KatwijkY De rijkdom functioneerde dus niet alleen als ad hoc afroepbaar adviesorgaan, het was tegelijkertijd een politieke belangengroep en een 'wachtkamer' voor succesvolle ondernemers, verwanten van vroedschapsleden, sociale stij gers en rijke immigranten met politieke ambities. ZELFSTANDIG ONDERNEMERSCHAP
Ongetwijfeld dankten veel nieuwelingen hun welstand en invloed aan het feit dat zij of hun verwanten sleutelposities in de stedelijke economie innamen. In een industrieel centrum als Leiden, waar de welvaart van de burgers geheel afhankelijk was van de ontwikkelingen in de textielnijverheid, vormden de lakenondernemers een belangrijke machtsfactor in de stedelij-
31
NIEUWELINGEN IN Df LEIDSE VROEDSCHAP TUSSEN '420 EN '5'0
ke politiekY Daarnaast waren al sedert de veertiende eeuw vooral kooplieden en ondernemers in de brouwerij en plattelandsnijverheden in het stadsbestuur vertegenwoordigd. Van Kan stelde al vast dat het niet ongebruikelijk was voor Leidse ondernemers om gelijktijdig in meerdere sectoren te investeren.S3 In de vijftiende eeuw was dit niet anders. Helaas beperkt de informatie over het beroepsleven van deze ondernemers zich maar al te vaak tot enkele verspreide vermeldingen in de rekeningen van de stad en van de diverse instellingen. Daardoor is het zo goed als onmogelijk inzicht te krijgen in het verloop van hun loopbanen en in de wijze waarop zij hun kapitaal in de handel en nijverheid vergaarden. Het ontbreken van egodocumenten maakt het voorts uiterst moeilijk uitspraken te doen over de invloed van eventuele renteniers onder de vroedschappen. Welgeboren families als Van Noorde, Conincx, Van Leeuwen en Van Tetrode, die alle in de loop van de vijftiende eeuw in de vroedschap werden opgenomen, waren evenals nieuwelingen van burgerlijke herkomst als Jan Stoop, Jan Woutersz. , Gerrit de Vroede, Bouwen Willem Gerritsz. van Warmond, Pieter Jan Martijnsz., Pieter Pieter Rembrandsz. en Ysack Alewijnsz. van Swanenburgh actief in de lakennijverheid. s4 Zij behoorden tot de grote ondernemers in een sector die ruim de helft van de bevolking van een inkomen voorzag.ss Hun overwicht binnen de draperie dankten zij in de eerste plaats aan hun investeringen, maar ook aan de ver doorgevoerde segmentering van het arbeidsproces en de uitbesteding van arbeid volgens de principes van het putting-out systeem. Alle fasen van het productieproces, zoals het spinnen, kammen, weven, scheren en vollen, stonden onder controle van de drapeniers. Omdat deze ook de benodigde grondstoffen leverden en de afgewerkte lakens zelf op de markt brachten, werden de arbeiders in een volstrekt afhankelijke positie gedwongen. Door de scherpe concurrentie op de markt en het overaanbod van arbeidskrachten waren zij gemakkelijke slachtoffers van een repressieve loonpolitiek. Succesvolle stakingsacties zoals bijvoorbeeld in I435 en I478 werden gehouden leidden weliswaar tot een aanpassing van de lonen
aan het inftatieritrne, maar veranderden niets aan de bestaande verhoudingen. Het economische beleid in de stad was namelijk het resultaat van de samenwerking tussen de drapeniers en de magistraat. Doordat de vorming van politiek invloedrijke gilden in Leiden was verboden brachten zij een machtsoverwicht tot stand dat van onderaf nauwelijks kon worden aangevochten.5 6 Alleen de ververs ontsnapten enigszins aan de hegemonie van de drapeniers. De ververij eiste grote investeringen en werd meestal door de rijksten in de stad uitgeoefend. Omdat veel ververs voor meerdere opdrachtgevers werkten, bewerkstelligden zij een mate van zelfstandigheid die voor bijvoorbeeld de wevers en vollers uit den boze was. Sommigen drapenierden ook zelf, zoals de blauwverver Willem Philipsz. Hoecx, wiens lakens in I440 bij Kampen werden vertold. Niettemin kwam ook de positie van de ververs onder druk te staan toen hen in I455 de vrijheid werd ontnomen zelf hun loon te bepalen. Eisen tot loonsverhoging leidden in I462 tot een werkonderbreking en tot onderhandelingen tussen de magistraat en een delegatie van ververs. De laatsten werden onder meer vertegenwoordigd door de zojuist genoemde Willem Philipsz. Hoecx en Kerstant Boeyenz., de 'stamvader' van de familie Stoop, die behalve als verver ook als brouwer actief was.57 Zijn twee zonen, die beiden Jan Kerstantsz. heetten en van wie één de achternaam Stoop aannam, werden tegen het einde van de vijftiende eeuw in de vroedschap en de veertigraad gekozen.58 Hoewel de bloeiende lakennijverheid geen ruimte liet voor het ontstaan van een tweede belangrijke industrietak binnen Leiden, bleek de brouwerij voor enkele nieuwelingen een dankbaar investeringsobject te zijn. Met name de familie Van Tetrode, afkomstig uit de omgeving van Wassenaar, ontpopte zich als een waar brouwersgeslacht. Rond I477 bezaten maar liefst vijfleden van dit geslacht een eigen brouwerij. Behalve de reeds genoemde Jan Claesz. Brouwer waren ook nieuwelingen als de Van Noordes , Martijn Pietersz. en Hobbe Pietersz. in deze bedrijfstak actief. De geringe mate waarin de over het algemeen vermogende brouwers in de vroedschap waren vertegenwoordigd
32
H . BRAN D
mag opvallend worden genoemd. Ladan berekende dat van de 23 brouwers rond 1477 er slechts zes of zeven met overigens grote tussenpozen in het gerecht wer· den gekozen. Jan van Tetrode was het enige vroedschapslid uit deze familie en ondanks het feit dat hij in 1477 en 1481 tot veertigraad werd gekozen, bracht hij het slechts eenmaal tot schepen. 59 Rond 1500 leek het tij echter te keren. In de eerste helft van de zes· tiende eeuw kwam het zelden voor dat de brouwers in het dagelijks bestuur ontbraken. Werd rond 1500 nog slechts een derde van de brouwers een zetel in de magistraat toegekend, een kwart eeuw later had de helft van deze beroepsgroep hier zitting in. 60 Het is opnieuw een vingerwijzing voor de zich wijzigende machtsverhoudingen rond de eeuwwisseling. De gevestigde vooraanstaande geslachten leverden al sedert de veertiende eeuw het kapitaal voor de ex· ploitatie van de Hollandse venen. Er is voldoende reden om aan te nemen dat ook de homines novi bij voorkeur investeerden in deze sector, die door de snelle verstedelijking van het graafschap zeer belangrijk was geworden. Zo bleken van de achttien Leidenaars die rond 1435 bij de exploitatie van de veengronden in Hoogeveen waren betrokken, er vijf in de Leidse magistraat te zitten. 61 Ook de steenbakkerijen en de kalkovens in de omgeving van Leiden bloeiden dankzij de investeringen van rijke stedelingen. Simon Jude werd in 1426 betaald voor leveringen van mortel en ste14 Het stad huis ca. 1585, tekening van Salomon Davidsz. van Dulmanhorst. (GAL , SA 11 ,
nr. 5153)
nen.62 Claes Claes van Noortich beschikte behalve over veengronden in Hoogeveen tevens over een branderij en combineerde deze activiteiten wellicht met de handel in ijzer. 63 Bruinink Spruijt nam mogelijk de steenbakkerij over van zijn vader Huge, vroedschapslid tussen 1460 en 1483, en was tegelijkertijd actief in de kalkbranderij en de turfstekerij. Ook Jan Kerstantsz. Stoop was behalve in de brouwerij en ververij waarschijnlijk ook werkzaam in de kalkbranderij .64 Deze voorbeelden, die ongetwijfeld door nader onderzoek aangevuld kunnen worden, laten zien dat het niet ongebruikelijk was om meerdere bedrijfssectoren te combineren. Onder de nieuwelingen bevonden zich brouwers en ververs die drapenierden, wijnhandelaren die lakens verkochten of in de voedingssector actief waren, kooplieden die veengronden exploiteerden en houthandelaren die ook wel vis verscheepten. 65 Onder de Leidse vroedschappen bevonden zich ook gelegenheidshandelaren van het kaliber van de ridder en raadsheer Willem van Alkemade, de enige nieuweling in landsheerlijke dienst. Hij reisde, na in 1447 diplomatieke onderhandelingen in Kopenhagen te hebben gevoerd, voor zaken naar Danzig. Welke waren hij daar verhandelde is niet duidelijk. In ieder geval werd het een hachelijke onderneming, want de vijandigheid die de oorlog met de Wendische steden had uitgelokt was nog niet geluwd en Van Alkemade moest als representant van het vijandige Bourgondische regime door leden van het stadsbestuur tegen boze burgers in Danzig in bescherming worden genomen. 66 Ondanks de weerbarstigheid van het bronnenmateriaal ontstaat een beeld van de veelzijdige economische activiteiten van de homines novi onder de vroedschappen dat naadloos aansluit bij het economische profiel van de Leidse ondernemers zoals dat al in de veertiende eeuw was ontstaan. De dominantie van de lakennijverheid stond buiten kijf, maar doordat de ondernemers hun investeringen over meerdere bedrijfstakken spreidden was hun invloed in alle toonaangevende economische sectoren voelbaar. Het zwaartepunt van het economische overwicht lag daardoor bij de ondernemers die ook in het stadsbestuur zitting hadden of die als leden van de rijkdom een machtige belangengroep in de stad vormden.
33
NIE U WELIN G EN IN DE L E I D S E VR O EDSCHAP TU SS E N 1420 E N 151 0
HUWELIj KSSTRATEG I EËN
In een stad als Leiden, waar door het systeem van coöptatie in de vroedschap en veertigraad de familieband een belangrijke rol speelde, werden via het huwelijk behalve het vermogen ook de machtsposities overgedragen op een volgende generatie. Huwelijken waren in de hoogste stedelijke kringen dan ook niet zozeer verbintenissen tussen twee harten als wel zakelijke arrangementen tussen welgestelde families . Voor welgeboren immigranten en rijke parvenu's met politieke ambities gold het huwelijk met een lid van een vroedschapsfamilie als een vorm van sociale acceptatie en dus als de beste garantie om tot de selecte groep van stadsbestuurders door te dringen.67 Hoezeer de nieuwelingen in de Leidse vroedschap ingebed raakten in het sociale netwerk van de Leidse vooraanstaande geslachten blijkt uit de huwelijken die de nakomelingen van Hendrik Dirksz. van der Does in de loop van de vijftiende eeuw sloten. Het huwelijkspatroon dat door hem en zijn nageslacht tot stand werd gebracht is typerend voor de Leidse elites. Dirk was een telg uit een zijtak van dit aanzienlijke adellijke geslacht, waarvan enkele leden al in de veertiende eeuw in Leiden woonden maar daar geen rol van betekenis speelden. Ook Hendrik, die in 1447 in Leiderdorp overleed, was weliswaar door zijn huwelijk met Machteld, de dochter van schepen Vranck Isaacxz., aan de Leidse politieke elite gelieerd maar oefende nooit een bestuursfunctie in de stad uit. Dit veranderde in 1436 toen zijn zoon Dirk voor het eerst schepen werd. Zijn verkiezing had Dirk mogelijk niet alleen te danken aan de invloed van zijn grootvader, maar wellicht ook aan die van zijn schoonvader Hendrik Hendriksz. van Oudshoorn, die zelf als homo novus in 1429 zijn intrede deed in de vroedschap. Bovendien was de familie Van der Does door de huwelijken van Dirks zuster Aleid met Pieter Rijswijk en Aemt Heerman volledig opgenomen in de kleine kring van de machtigste Leidse families. De vervlechting met de Leidse politieke elite zette in de volgende generaties door. Dirks zonen Willem en Jacob maakten carrière in de vroedschap. Zijn dochters Machteld en Aleid, die respectievelijk de schouten Adriaan van Poelgeest en Simon Vrederick Willemsz. (van Valkestein) trouwden,
gingen door hun huwelijk tot de meest vooraanstaande families in de stad behoren.68 Elders gaf ik al aan dat het Leidse huwelijkspatroon niet zozeer als endogaam ('soort zoekt soort') maar veeleer als homogaam gekarakteriseerd moet worden, omdat zowel gevestigde families als nieuwelingen hun huwelijkspartners niet alleen binnen hun eigen groep maar ook onder de plattelandsadel en rijke stedelingen elders zochten. 69 De familie Van der Does was hierop geen uitzondering. De in 1502 overleden vroedschap, hoogheemraad en rentmeester van het klooster Leeuwenhorst Adriaan Dirksz. van der Does vond zijn beide echtgenoten in kringen van de Zeeuwse adel. Zijn zoon Dirk huwde met Josina van Zuilen, terwijl diens halfzuster Elisabeth een tweede huwelijk met de Rotterdamse baljuw Willem van Reimerswaal aanging. Het snel stijgende aanzien van de familie Van der Does maakte de doch ters uit dit geslacht tot aantrekkelijke huwelijkspartners voor zowel gevestigde families in de stad, welgeboren immigranten met politieke ambities als voor rijke burgers, die de soms geleidelijke opmars van hun voorouders wilden bekronen met een huwelijk in welgeboren kringen. Dit veelsporige huwelijkspatroon wordt verbeeld op een altaarstuk van de hand van Comelis Engebrechtsz. dat boven het graf van Willem van der Does hing. Uit zijn huwelijk met Hendrika van Poelgeest werden drie dochters geboren, die met hun echtgenoten op de zijluiken van het altaarstuk zijn afgebeeld. Willem van der Does was daarmee een van de velen die hun politieke erfenis aan hun schoonzoons moesten laten. De statusbewuste partnerkeuze van zijn geslacht vindt een bevestiging in het huwelijk tussen Hendrika van der Does en Jacob Heerrnan. Schepen Jan van Lokhorst, de echtgenote van Adriana van der Does, was de zoon van de uit Utrecht afkomstige welgeborene Gerrit van Lokhorst, die weliswaar zelf nooit in de vroedschap zetelde, maar als veertigraad de weg vrijmaakte voor zijn zoon. De verbintenis tussen Willems jongste dochter Margaretha en Willem Jan Kerstantsz. was daarentegen exogaam. Hij was de kleinzoon van de reeds eerder genoemde verver en brouwer Kerstant Boeyenz. De huwelijken van Kerstant en zijn zoons waren overeenkomstig hun sociale positie in de stad. Kerstant, die in
34
15 Het kasteel Rodenburg onder Zoeterwoude , tekening uit de 18de eeuw door
J. Stellingwerf. 31 9 6 Sa)
(CAL PV
H. BRAND
1477 wordt genoemd als lid van de rijkdom, huwde Katrijn, een dochter van oude Gerrit de Man, afkomstig uit een welgestelde Leidse burgerfamilie, die net als Kerstant Boeyenz. alleen bestuurstaken in de stedelijke instellingen vervulde. Hun oudste zoon Jan Kerstantsz., die behalve verver ook brouwer was, huwde een dochter van de rijke brouwer en stichter van het St. Annahofje Willem Claesz. Diens zoon Willem was een van de brouwers die tot het Leidse gerecht doordrongen. 70 Jan Kerstantsz.'s gelijknamige broer trouwde eveneens in de kringen van de Leidse ondernemers. Zijn tweede huwelijk met de weduwe van de verver Willem van Leeuwen, wellicht verwant aan het gelijknamige welgeboren geslacht uit de omgeving van Alphen, bevestigt dit. Beide broers werden in de decennia rond 1500 lid van de vroedschap en van de veertigraad. In die zin belichaamden zij de toenemende politieke invloed van de burgerij aan het einde van de vijftiende eeuw. Willem Jan Kerstantsz. trad in politiek opzicht in de voetsporen van zijn vader en kon door de sociale opmars van zijn familie een huwelijk sluiten met een van de meest invloedrijke welgeboren geslachten rond 1500. Desondanks was het verschil tussen burgers en edelen voor de tijdgenoot, mede dankzij het schilderij van Cornelis Engebrechtsz. ,
makkelijk waarneembaar. Terwijl de welgeborenen Jacob Heerman en Jan van Lokhorst in ridderlijk ornaat zijn afgebeeld, ontbreken dergelijke attributen bij Willem Jan Kerstantsz. Het is geen toeval dat Cornelis Engebrechtsz. hem op de tweede rij achter zijn beide adellijke zwagers plaatste. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat lang niet alle burgerfamilies en welgeborenen over zulke hoge toppen scheerden. Er zijn reeds genoeg voorbeelden aangehaald van homines novi die weliswaar hun huwelijkspartner in de kringen van de Leidse rijkdom vonden, maar er desondanks niet in slaagden een bestuurlijke dynastie van het kaliber van Kerstant Boeyenz. en zijn nageslacht te vormen. Zelfs de combinatie van welstand, economische zelfstandigheid en een statusbewuste partnerkeuze vormde geen absolute garantie voor succes. Willem Philipsz. Hoecx kon ondanks het feit dat hij vier zonen had niet op een opvolger rekenen. Twee van hen, onder wie de pauselijke gezant en deken van Naaldwijk mr. Jacob van der Hoek, waren geestelijken. Van zijn oudste zoon Philips Willemsz. is slechts bekend dat hij sedert 1447 beschikte over gronden van de hofstede Heemstede maar zich bij de belening daarmee door zijn vader liet vertegenwoordigen. Zijn broer, de drapenier Lenaert Willemsz. , die door zijn huwelijk met Pieternelle Simonsdr. Nuweveen via zijn schoonmoeder verwant raakte aan het geslacht Paedze van Sonnevelt, werd waarschijnlijk omwille van zijn Hoeks gezindheid nooit in de vroedschap gekozen. Dit was een verschijnsel dat in de loop van de vijftiende eeuw de politieke ambities van veel 'Ratsfáhigen' doorkruiste)' S TATUSKENM E RKEN
Hoewel de Leidse vroedschappen op grond van hun overeenkomende politieke en economische belangen de sociale elite uitmaakten, waarvan de eenheid in het huwelijkspatroon tot uiting werd gebracht, mag niet onvermeld blijven dat onder de nieuwelingen grote verschillen bestonden in uitgangsposities en status. Vooral de belastinglijst van 1498 bracht aanzienlijke verschillen in welstand aan het licht; een situatie die wordt weerspiegeld in de omvang en betekenis van het grondbezit.
35
NIEUWELIN G EN IN Of LEID S E VROEDSCHAP TU SS EN "420 EN "5" 0
Het buitenstedelijke grondbezit van de Leidse elites was over het algemeen niet erg omvangrijk. Dit doen althans de veelal bescheiden landerijen vermoeden die door de Leidse elites in leen werden gehouden, waarvan de oppervlakte gemiddeld rond de vijftien hectare lag.7 2 Het grondbezit van een schepen als Pieter Dirk Pietersz., die in 1439 achttien morgen land van de domproost in leen ontving, ligt geheel in deze lijn.73 De bronnen laten het niet toe exacte uitspraken over de omvang van het allodiaal te doen, maar ook hier kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat het gaat om versnipperde gronden en renten die voornamelijk in de omgeving van de stad lagen.74 Alleen de rijkste welgeboren families konden zich een 'aristocratische' levenswijze veroorloven die gekenmerkt werd door het bezit van hofsteden en heerlijkheden. Maar zelfs in die kringen kon slechts een enkeling zich meten met ridder Willem van Alkemade, die zoals gezegd tussen 1445 en 1460 ambachtsheer was van de uiterst profijtelijke dubbelheerlijkheid Engelen en Vlijmen in het Land van Heusden. Jaarlijks bracht dit bezit hem achthonderd Wilhelmusschilden op, het equivalent van circa vijftien jaarlonen van een Leidse metselaar. Deze grafelijke raadsheer voerde het alias Cronenburch, een naam die hij ontleende aan de gelijknamige hofstede bij Zoeterwoude, die hij in 1423 van zijn vader Floris erfde. 75 Zijn achterneefWillem van de Coulster werd de erfgenaam van de zeer rijke ridder Floris van Alkemade, van wie hij in 1499 al de hofstede Oud-Poelgeest kreeg opgedragen. In 1512 ontving hij uit de nalatenschap van zijn suikeroom het stamhuis Oud-Alkemade; aan deze rijke erfenis was echter de voorwaarde verbonden dat Willem zowel de naam als het wapen Van Alkemade ging voeren.76 Dirk Engebrechtsz. van Berkel, een van de weinige Hoeken die, zij het kortstondig, na het Hoekse debacle in 1481 in de vroedschap werden gekozen, kwam door het overlijden van zijn zoon Jan in 1489 in het bezit van de ongeveer dertig morgen (ruim 25 ha) metende hofstede Endegeest, de helft van de heerlijkheid Oegstgeest en van enkele landerijen bij Leiderdorp. Deze goederen maakten deel uit van de erfenis van Dirk Boudijnsz. van Zwieten en waren na en-
kele omwegen in 1484 toegevallen aan diens achterneef Jan van Berkel, die in 1489 overleed en dus slechts vijf jaar van zijn bezittingen gebruik had kunnen maken.77 Daartegenover stonden de qua omvang zeer bescheiden hofsteden als Ter Mersch bij Oegstgeest van Jan van Poelgeest, die slechts twee morgen en vijf hond omvatte, en die van Philips Nachtegael in de Poeldijk, waaruit hij volgens eigen zeggen in 14721474 slechts zes lb . van veertig groten haalde.78 Anders dan voor burgers had het leenbezit op het platteland voor de adel behalve een sociale ook een bestuurlijke component. Functies als hoogheemraad, baljuw, ambachtsheer of schout op het Hollandse platteland waren uitsluitend voor de grondbezittende adel en vaak zelfs alleen voor de leden van de Hollandse ridderschap toegankelijk. Ook enkele nieuwelingen in de Leidse bestuurskring als de grafelijke raadsheer Willem van Alkemade, die al voor diens verkiezing in de vroedschap hoogheemraad van Rijnland was, en diverse leden van de families Van der Does, Nachtegael en Van Poelgeest bouwden een machtspositie op met regionale belangen.79 Door deze combinatie van adellijke herkomst, welstand, leenbezit en bestuurlijke functies binnen en buiten Leiden drongen dergelijke nieuwelingen door tot de absolute top binnen de Leidse elite. Tegelijkertijd bouwden zij een machtspositie uit op het Hollandse platteland die buiten het bereik van de meeste vroedschappen en vooral buiten dat van de burgers bleef liggen. Het bezit van een hofstede was bij uitstek het kenmerk van de adellijke levensstijl die weliswaar door rijke burgers werd nagestreefd, maar slechts bij hoge uitzondering voor hen was weggelegd. Een uitzondering op de regel was Gerrit van Steneveld, een zoon van de blauwverver en veertigraad Jan Kerstantsz. uit de familie Stoop, die overigens nooit zitting nam in de Leidse vroedschap. Gerrit bracht de sociale opmars van zijn geslacht tot uiting in het bezit van de hofstede Steneveld bij Leiderdorp, die hij vermoedelijk rond 1500 liet bouwen.8a Ook Willem Philipsz. Hoecx, wiens grondbezit in de Achthoeven bij Leiderdorp was geconcentreerd, beschikte over een woning die hij in leen hield van de Utrechtse domproostdij.8J
H . BR A ND
,6 De grafzerk van de stad smed icus Philips Codde, overleden in '474, afkom stig uit het Witte Nonnenkloosters , nu in De Lakenhal , tekening.
(C A L, P V
25630)
Het is echter niet juist om deze imitatiecultuur, in navolging van de Duitse historicus Rörig, op te vatten als 'de tragiek van de laat-middeleeuwse burgerij ', die niet in staat zou zijn geweest een eigen geïdealiseerd waardenstelsel te ontwerpen en na te streven dat aansloot bij het stedelijk leven waarin handel en nijverheid overheersten. 82 Daartoe vertoonde het leven van de stadsadel en de rijke burgers te veel raakvlakken, waarvan er in dit kader slechts enkele kort genoemd kunnen worden. Eerder bleek al dat ondernemerschap en welgeborenschap elkaar niet uitsloten. De welstand die onder meer daaruit voortvloeide stond deze mannen toe statige panden te betrekken, die bij voorkeur aan de hoofdstraten lagen en in de buurt van de stedelijke machtssymbolen, zoals het Gravensteen, het stadhuis en de burcht. Nieuwelingen onderscheidden zich hierin niet van gevestigde families, zoals blijkt uit het voorbeeld van Willem van de Coulster, die evenals zijn zwager Jan van Zwieten rond 1500 aan het Rapenburg woonde. 83 Bovendien ontleenden edelen en vooraanstaande burgers hun status ten dele aan hun bijdrage aan de ontwikkeling van de stad en hun zorg voor het welzijn van de stedelijke bevolking. Beide standen waren betrokken bij het beheer van typisch stedelijke instellingen als gasthuizen en de door de Heilige Geest opgezette armen opvang. De door hen gestichte memoriemissen kwamen niet alleen hun eigen zielenheil ten goede: deze jaarlijkse misvieringen gingen vaak gepaard met uitdeling van wijn, brood en vlees aan de armen. Sommigen besteedden aan het einde van hun leven hun vermogen grotendeels aan de stichting van hofjes en kloosters, waardoor zij een blijvend stempel op het stadsbeeld drukten en hun naam in het collectieve geheugen van de stedelijke bevolking werd gegrift. Ook de nieuwelingen in de vroedschap en hun verwanten lieten zich op dat vlak niet onbetuigd. Het huis van Jan van den Woude aan het Rapenburg vormde sedert 1440 de kern van het Jacobinessen- of Witte-Nonnenklooster, waarvan de stichting aan diens dochter Machteld wordt toegeschreven. Zijn broer Simon, die meermaals burgemeester en schepen was, stelde rond die tijd zijn huis op de hoek van de Lom-
~ -,.-.
;;::::: ~
~ ~ èI\
S
~
~
~ ~
"'-.
~
~ ~
~
"=
-
~
-~
-="
~
~
~
~
p
~
,s ~
~ t...t...~
~
et-'
~
~
~
~.
cr
~
~
~
~
~
S
g.
a
~
~,
{:;
S'
~
~
~ ~
~
;:;,;. ""'t
~
~
~
barden steeg en het Rapenburg ter beschikking voor de stichting van het Barbaraklooster, dat dankzij de aankoop door Van den Woude van een aantal huizen in de onmiddellijke omgeving en de overdracht van talrijke landerijen uit diens bezit tot een bloeiende gemeenschap kon uitgroeien. 84 Anderen namen het initiatief tot de bouw van hofjes die bestemd waren voor arme en vaak alleenstaande bejaarden. Wouter IJ sbrandsz. bestemde in 1467 het grootste deel van zijn nalatenschap voor de stichting van het Jeruzalemhofje. Ondanks de pogingen van zijn weduwe om via een
37
NIEUWELINGEN IN Of LEID S E VROEDSCHAP TU SS EN 1420 EN '5'0
geding haar deel van de erfenis te redden, was de bouw enkele jaren later voltooid. Het beheer van dit hofje werd toevertrouwd aan enkele rijke burgers en vroedschappen. Het voorbeeld van deze rijke koopman en drapenier inspireerde Willem Aerntsz. van Tetrode, een verwant van de vroedschap en veertigraad Jan van Tetrode, tot de stichting van het Stevenshof, dat naast zijn huis aan de Haarlemmerstraat verrees. Door legatering van diverse huizen en gronden uit het bezit van dit welgeboren geslacht in Wassenaar en omgeving werden bouwen onderhoud van dit hofje, waarin dertien oude mannen onderdak vonden, verzekerd. Het St. AnnahofJe was de vrucht van de investeringen van de brouwer Claes Willemsz., die zijn erf aan de Hooigracht reserveerde voor de woningen voor XIII arme vroukens van gueden faem. De bouw van het hof liep aanvankelijk vertraging op, maar werd in 1509 dankzij de inspanningen van Claes' kinderen en schoonzoons, onder wie de vroedschap Jan Kerstantsz. , alsnog afgerond. Diens broer Jan Kerstantsz. Stoop ten slotte stichtte met zijn tweede echtgenote op 26 juni 1504 het St. JanshofJe aan de Haarlemmerstraat. 85 Lang niet alle leden van de vroedschap en rijkdom beschikten over de middelen om dergelijke prestigieuze stichtingen te verwezenlijken. De hofjes en kloosters dankten hun voortbestaan echter aan talrijke schenkingen en legaten uit deze kringen. De impulsen die de stadsadel en burgerij op deze wijze aan de armenzorg en het religieuze leven gaven, tonen eens te meer aan dat hun welstand en status in vele facetten van het stedelijk leven tot uitdrukking kwamen en niet louter op de voor hen nauwelijks haalbare levensstijl van de adel waren geïnspireerd. CONCLUSIE
In de periode tussen 1420 en 1510 werden enkele tientallen nieuwelingen van zowel adellijke als burgerlijke afkomst in de Leidse politieke elite opgenomen. Economische zelfstandigheid, uitmondend in een zekere welstand, bleek een noodzakelijke voorwaarde om deel uit te kunnen maken van de Leidse vroedschap, die zich in de loop van de vijftiende eeuw na-
drukkelijk profileerde als een plutocratie. De opname van nieuwelingen werd sterk beïnvloed door het verloop van de factiestrijd, die in Leiden tot een langdurig overwicht van de Kabeljauwen leidde. Dit versterkte de reeds impliciet aanwezige oligarchiserende tendensen in het Leidse stadsbestuur, die onder meer tot uitdrukking kwamen in het feit dat 'Ratsfàhigen' van Hoekse signatuur op sommige momenten werden uitgesloten van de macht. De inkrimping van het stadsbestuur tot een college van iets meer dan veertig leden vond na de Hoekse nederlaag van 1481 versneld plaats. Dit proces liep echter niet alleen gelijk met de voortschrijdende versmelting van vroedschap en het kiescollege der veertigen, maar viel tevens samen met een verschuiving in de machtsverhoudingen tussen edelen en burgers, die rond 1500 in het voordeel van de laatsten uitpakte en mogelijk een versnelde doorstroming in de vroedschap tot gevolg had. De grenzen tussen de adel en burgerij waren niet absoluut. Beide standen hadden overeenkomende economische en politieke belangen te verdedigen en maakten deel uit van eenzelfde sociale laag, waarvan het statusbesef vóór alles bleek uit de voorkeur om in eigen kring te huwen. Het schilderij dat in het begin van de zestiende eeuw boven het graf van Willem van der Does hing geeft dit in een notendop weer. Het laat niet alleen de verankering van een geslacht van homines nov i in de vroedschap en in de Leidse bovenlaag zien, maar verbeeldt tevens de horizontale en verticale mobiliteit binnen de kringen van de welgestelde stedelingen en Hollandse welgeborenen. Immigranten haakten aan bij de gevestigde families in de stad en werden geïntegreerd in het sociale netwerk dat deze onderling uitbouwden en versterkten. Vanuit het standpunt van de rijke burgerij vormde het huwelijk met een vroedschapsgeslacht van welgeboren herkomst de bevestiging van een soms langdurig proces van sociale stijging. Dit proces vond zijn neerslag in een statusbewuste levensstijl die niet louter op traditionele adellijke waarden was geënt, maar ook een component had die in het verlengde lag van typische stedelijke noden en waarden.