G. Drewes Autobiografieën van Indonesiërs In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 107 (1951), no: 2/3, Leiden, 226-264
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS
demasque meende Rousseau, toen hij zijn Confessions neerschreef, dat hij iets begonnen was dat voor hem nog nooit was ondernomen en dat nooit navolgers zou vinden. Wie thans deze woorden leest, moet wel even glimlachen.. Want wel verre van als afschrikwekkend voorbeeld te gelden, heeft Rousseau's boek tot zelfonderzoek geprikkeld en inspiratie geboden aan wie na hem hun levensverhaal te boek hebben gesteld. Het kan dan ook op een gehele reeks van navolgingen bogen, en al voldoet lang niet iedere autobiografie die sinds Rousseau werd geschreven, aan de eisen van diepgang en oprechtheid die men sindsdien is gaan stellen, dat wij deze maatstaven zijn gaan aanleggen, komt op rekening van de Confessions. Zelfs de Engelse stilzwijgendheid van het Victoriaanse tijdperk heeft uiteindelijk geen stand kunnen houden. Autobiografieen en andere geschriften van persoonlijke aard als jeugdherinneringen, dagboeken, brieven, memoires, verschijnen er telken jare in niet onaanzienlijken getale. Dat betekent dat er voor zulke boeken een markt is, dat het publiek belangstelling heeft voor dit genre litteratuur. Meer nog dan naar mensen uit eigen land gaat die belangstelling uit naar wat grote figuren op het wereldtoneel van zichzelf te vertellen hebben, staatslieden, geleerden, kunstenaars, schrijvers, en mensen die om de een of andere reden ,,bijzonder" waren als Booker T. Washington, Kardinaal Newman, Helen Keller. En het is niet alleen de Westerse, maar in toenemende mate ook de Oosterse mens, die de aandacht vraagt, en vindt. Men denke aan de veelgelezen autobiografie van M. K. Gandhi, verschenen onder de pakkende titel: My experiments with truth, en het boeiende levensverhaal van Jawaharlal Nehru, thans geheten Towards Freedom. Of, om twee werken uit andere Oosterse gebieden te noemen: de jeugdgeschiedenis van de blinde geleerde Taha Husein, thans Egyptisch Minister van Onderwijs, die in 't Engels, 't Frans, 't Russisch, 't Chinees en 't Hebreeuws is vertaald.
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
227
en het bio-interview van een Chinees student, van de hand van de bekende Riissische schrijver Tretjakov. Een goede markt hebben zelfs quasi-biografieen als de tweedelige Franse roman over 't leven van een Egyptische jongen, geschreven door de Kaireensche professor dr. Ahmad Daif en de Franse romancier Bonjean, en de beschrijving van de levensloop van een Tibetaanse lama, tot stand gekomen onder supervisie van Mad. A. David-Neel, schrijfster van talrijke boeken over het Tibetaanse geestesleven. De weinige autobiograf ieen van Indonesiers die er bestaan zijn echter, buiten een kleine kring, minder bekend, en derhalve leek het mij een aantrekkelijke taak, na te gaan wat er op dit gebied te vinden is, in het bijzonder ook omdat er de laatste jaren enkele autobiografische geschriften in Indonesie zijn verschenen waaraan een zeker belang niet kan worden ontzegd. Rijk is de oogst niet geweest, en zelfs wanneer men het onderzoek zou uitbreiden tot andere geschriften van sterk persoonlijk karakter als dagboeken, memoires en brieven, zou het resultaat gering zijn, want buiten de brieven van R. A. Kartini bestaat er eigenlijk niets dat hier in aanmerking zou komen. Deze uitslag kan geen verbazing wekken. De autobiografie, het dagboek met het karakter van ,,journal intime", de brief als uiting van innerlijke gevoelens, zij alle veronderstellen een cultuur waarin men aandacht heeft voor de vrije ontwikkeling van de individuele persoonlijkheid, voor de mens en al wat hem raakt, diezelf de gewone of buitengewone mens, die in menigerlei situatie ook het object is van de romankunst. Deze belangstelling voor het individu kende de oude Indonesische maatschappij niet. Integendeel, men behoeft er de cultuurpolemiek uit de jaren omstreeks 1935 maar op na te lezen om te zien hoe zeer men er zich toen in Indonesische kring van bewust was dat eerst het Westers onderwijs het individu uit de boeien van de traditie had losgemaakt, om het even of men dit toejuichte of niet. Geen wonder dus dat in Indonesie de romanlitteratuur nog in de windselen ligt; zij dateert pas van enige tientallen jaren terug, omdat zij pas kon ontstaan toen Westerse opvoeding de mensen geleerd had met eigen ogen — aanvankelijk gericht als de ogen hunner Europese opvoeders — te zien en niet louter te aanvaarden, dat alles was zoals het zijn moest omdat het altijd zo was geweest. Hoe onbeduidend de daaruit voortgekomen conflicten aan een jongere generatie dikwijls mogen voorkomen en hoezeer men de oudere generatie thans ook verwijt, dat zij alleen maar zich opnieuw verstrikt heeft in burgerlijke conventies, het blijft waar dat pas de conflict-situatie creatief heeft gewerkt. Vandaar dat alle
228
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
romans van de eerste periode critiek op de samenleving inhouden. Voordien was daarvan geen sprake. Men las gaarne van boven-menselijke cliche-f iguren, helden, vorsten, vromen, wier vanzelfsprekende heldhaftigheid, deugd en vroomheid hen tot gefixeerde abstracties maakte, en wier leven en lot zich in eigen banen bewogen, ver buiten de sf eer van de lezer. Romankunst echter wordt pas mogelijk bij ,,Entg6tterung der Helden" (zij het dan ook dat ik deze woorden van Emil Ludwig hier in ietwat andere zin bezig dan hij ze bedoelde). Want in de roman, evenzeer als in de biografie of de autobiografie, moet men kunnen meeleven met de figuren die erin worden beschreven; men wil ze ten voeten uit zien afgebeeld in al hun doen en laten, als mensen met alle eigenaardigheden, deugden zowel als gebreken, die aan het genus mens eigen zijn. En men wil de uiterlijke gebeurtenissen en de innerlijke ontwikkeling zich in haar wisselwerking zien voltrekken. Dat de vooroorlogse Indonesische romans (na-oorlogse ontbreken vrijwel) in dit opzicht veelal te kort schieten omdat zij lang niet diep genoeg boren, wie zal het ontkennen ? Maar zolang deze opvattingen in Indonesie nog geen begin van ingang hadden gevonden, waren de omstandigheden niet gunstig voor het ontstaan van roman of autobiografie. Hiermee wil ik volstrekt niet zeggen dat het nooit is voorgekomen dat iemand op een zeker tijdstip in zijn leven — en dan gewoonlijk aan het slot van een ambtelijke loopbaan — op zijn eigen verleden heeft teruggeblikt en de hoofdpunten van zijn aards bestaan heeft vastgelegd. Alleen reeds het feit dat een gouvernementsambtenaar bij zijn pensioensaanvraag een lijst van de door hem beklede betrekkingen moet overleggen heeft talloos velen genoopt tot de opstelling van deze allerschamelste autobiografie over te gaan. Had degene die uit het actieve leven scheidde, een belangwekkende loopbaan achter zich, had hij bijzondere dingen beleefd of het uitzonderlijk ver gebracht, dan werden de magere data van aanstelling en overplaatsing die zulk een logboek des levens vermeldde, wel eens wat aangevuld met bijzonderheden. Doch autobiografieen ontstonden daardoor toch nog niet, zodat de kennisneming van zulke stukken, waarvan men mag aannemen dat er nog verscheidene in de families van de betrokkenen worden bewaard en die soms ook wel eens zijn gedrukt, meestal teleurstellend is. Een goed voorbeeld van zulk een voor het nageslacht bestemd verhaal is de in Djawa 1931 (biz. 90—99) gepubliceerde tekst en vertaling van de ,,memoires" ('t woord is wel wat heel groot!) van P. A. Nataamipradja, van 1857—1891 Regent van Kendal. Deze Javaanse aristocraat was in zijn jonge jaren toegevoegd aan Prins Frederik Hendrik, de
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
229
zoon van Koning Willem I, en vergezelde deze prins op de terugreis naar Nederland. Maar wie in deze memoires ook maar de geringste reactie op deze voor die tijd toch zeer ongewone reis naar Europa zou verwachten, komt bedrogen uit: er staat letterlijk niets van belang in. lets omvangrijker is het boekje waarin de oud-Regent van Bandoeng, R. A. A. Martanagara, die in 1926 te Soemedang overleed, zijn herinneringen heeft neergelegd. Deze bestuursambtenaar, regent van Bandoeng van 1893—1920, was een letterlievend man, die een Soendase vertaling van de Serat Rama, de Adji Saka en de Angling Darma heeft vervaardigd. Zijn memoires, geschreven kort voor zijn dood, bevatten enkele herinneringen aan de oude tijd, geschreven in de keuvelende verteltrant van een heel oud man. Een derde werkje van bescheiden autobiografische allure is het door het Java Instituut in 1936 in het licht gegeven boekje met jeugdherinneringen en loopbaan van Raden Kamil, in zijn tijd een bekend adj.-inspecteur van het Inlands Onderwijs. Ook in het Makassaars-Boeginese cultuurgebied, waar, zoals dr. A. A. Cense mededeelt op biz. 45 van deze jaargang van dit tijdschrift, nog tot voor enige tientallen het bijhouden van zakelijke dagboeken gebruikelijk was, mag men verwachten geschriften van deze soort aan te treffen. De handschriftenverzameling van het Kon. Instituut bezit de levensgeschiedenis van een Boeginees onderdistrictshoofd, in Boeginese en Maleise tekst, daterend uit 1920 (Bijdragen dl. 103 biz. 569 No. CXVIII). Belangrijker dan al deze ambtelijke verhalen zijn de teksten die steeds zullen gelden als de klassieke specimina van Indonesische autobiograf ie, t.w. de levensgeschiedenis van Nachoda Muda, de Hikajat Abdullah en de Babad van Dipanagara. Het minst bekend, doch der kennisneming overwaard, is het levensverhaal van Nachoda Muda, een Minangkabaus koopman en zeekapitein, dat in 1830 door W. Marsden vertaald is onder de titel: Memoirs of a Malayan Family, written by themselves. Daarin wordt verteld hoe de vader van Nachoda Muda, na eerst zijn geluk elders te hebben beproefd, zich ten slotte te Piabong in de Lampongbaai vestigde. Zijn zoon — de hoofdpersoon van de geschiedenis, op wiens aantekeningen het stuk schijnt te berusten — trouwde door een semendo-hnwelijk in in een Lampongse familie te Semangka. Hij verwierf daardoor enig grondbezit, en werd hoof d van de Maleise kolonie aldaar. De zeevaart bleef hij beoef enen,aangezien hij zich onledig hield met de
230
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
afscheep van peper naar Bantam. Daardoor kreeg hij relaties met het Bantatnse hof en met de agent van de V.O.C. te Bantam, en hij geraakte dermate in de gunst, dat hij door de Sultan van Bantam tot demang (districtshoofd) van Semangka werd verheven en een Javaanse titel kreeg. Voornamelijk had hij dit gunstbetoon te danken aan het feit dat hij de boden van de opstandeling Ratu Bagus Buang, die gepoogd hadden de Lampongs mee te krijgen, had tegengewerkt. Onder de opvolger van de hem gunstig gezinde vertegenwoordiger van de Compagnie taande echter de geluksster van de Nachoda. Men beschuldigde hem ervan de sluikhandel in peper op de Engelse havens van Sumatra te begunstigen, en er werd een poging ondernomen hem en enige van zijn zonen op een Hollands schip naar Bantam te ontvoeren. De aan de wal achtergebleven familieleden wisten evenwel de gevangenen wapens in handen te spelen, zodat zij het schip konden aflopen en daarna de Compagniesbezetting van Semangka onschadelijk konden maken. Daarop zocht de gehde familie haar toevlucht in Engels territoir; zij vroeg en kreeg de bescherming van de Engelse autoriteiten in Benkoelen. Deze gebeurtenissen speelden zich af in hoofdzaak tussen de jaren 175(3—1766; de Engelse vertaling is gemaakt naar een afschrift van de Maleise tekst, vervaardigd door Nachoda Muda's zoon LaudDin ten behoeve van de Engelse resident te Benkoelen in 1788. De gedenkschriften van Abdullah — een Maleis schrijvende Arabier van half-Klingalezen bloede — welker eerste hoofdstukken zuiver autobiografisch zijn, zijn voltooid in 1843. Zij verschenen spoedig daarna in druk, werden veel gelezen, en zijn en in Engelse en in Nederlandse uitgaven voorhanden. In alle oudere Maleise bloemlezingen zal men er stukken van aantreffen; zij behoren tot de bekendste werken der Maleise litteratuur. Bij een werk van zo uitzonderlijke aard voelt men de vraag opkomen wie de schrijver ervan was en wat hem tot het opstellen ervan kan hebben bewogen. In zijn inleiding zegt Abdullah, dat hij op verzoek van een Europese vriend zich aan het schrijven heeft gezet. Wie die vriend was, vermeldt hij niet, doch men behoeft aan de waarheid van deze mededeling niet te twijfelen. Abdullah heeft veel beleefd; hij heeft zeker zich niet weinig laten voorstaan op zijn bekendheid met vele eminente f iguren van het Engelse bewind in Malakka en Singapore, te beginnen met Raffles, een man die hem ten zeerste heeft geimponeerd. En ook zijn hoge dunk van zijn eigen taalkundige bekwaamheid zal hij wel nooit onder stoelen of banken gestoken hebben, want die taalkennis was zijn trots en zijn glorie. Bovendien was Abdullah — zijn eigen
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
231
geschriften bewijzen het — een goed verteller. Allicht heeft een belangstellend vriend eens tot hem gezegd dat hij al die interessante belevenissen eens moest opschrijven. Maar wie de bittere woorden leest, die in diezelfde inleiding staan neergeschreven aan het adres van degenen die een recht stuk bamboe als timmerhout willen gebruiken, doch door de schijn verblind zich niet realiseren dat een bamboe een hoi vat is, waar geen pit in zit, die begrijpt dat deze memoires niet louter bij wijze van vriendendienst Abdullah uit de pen zijn gevloeid. En zijn uitvallen tegen goedkope klerken en taalleraren, die, waar het onmogelijk is een ezel in een paard om te schrobben, al him best doen om van paarden (hun Engelse leerlingen) ezels te maken, wijzen al evenzeer aan waar de schoen wringt. Abdullah leed kennelijk in de latere periode van zijn leventinder het gebrek aan waardering voor zijnkunde en zijn prestaties, en misschien ook stelde hij zijn financiele eisen te hoog, overtuigd als hij was van de waarde van zijn persoon: een man die Raffles, Newbold, Maxwell en een hele rij van Engelse en Amerikaanse zendelingen en kooplieden had gediend, hun Maleis had geleerd, op onderzoekingen van aUerlei aard was uitgezonden, vertalingen en bewerkingen van allerlei stukken en geschriften had vervaardigd en zelf gedrukt, en ook nog als schrijver was opgetreden, zo iemand kon niet op een koopje te krijgen zijn! Zo worden de autobiografische hoofdstukken van zijn gedenkschriften in hoofdzaak een beschrijving van de ontzaglijke inspanning en de — zij het veelszins noodgedwongen — ernstige studie van zijn jeugdjaren, de jaren waarin zijn strenge vader, doodsbenauwd dat de geringste lof de jongen zal bederven, energiek zijn best doet om van het door moeder en grootmoeder verwende jongetje een bruikbaar mens te maken. De strekking van deze hoofdstukken is duidelijk: Abdullah wil zeggen dat zijn taalkennis hem maar niet is aangewaaid. Hij heeft h^rd, en heel hard, moeten werken om geen holle bamboe te worden, en ook nadat hij de voet in de stijgbeugel had gekregen en, door de Maleise schrijver van Raffles' secretaris daartoe aangezocht, bij die hoge heer in dienst was gekomen, heeft hij allerminst stil gezeten; integendeel, hij heeft zich steeds op alle nuttige nieuwigheden geworpen en bij voortduring getracht nog meer te kunnen en nog meer te doen. En aan deze energie schort het nu juist de Maleiers. Welke een unieke kans werd hier aan deze in zijn eigenliefde gekwetste man geboden toen hij in een autobiografie de waarde van zijn persoon, de uitgebreidheid van zijn toegewijde studien, de rusteloze ontplooiing van zijn energie, zijn bekendheid met de groten der aarde
232
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
en de waardering die hij bij hen had gevonden, kon gaan beschrijven, en dit vleiend zelfportret bovendien nog als Spiegel kon voorhouden aan de Maleise maatschappij zijner dagen, wier inertie, bijgelovigheid, corruptie en domheid hij niet moede wordt te hekelen, een maatschappij zelfs te dom om haar eigen taal op waarde te schatten. In de strijd tussen verandering en behoud staat Abdullah onvoorwaardelijk aan de kant van de Europese brengers van de verlichting; hij bewondert de Engelsen, en mag er al iets van de time-server in hem zijn, hij had zijn hoogachting en zijn ontzag slechter kunnen plaatsen, en waarom zouden wij eraan twijfelen dat Raffles inderdaad door zijn optreden. Abdullahs hart had gewonnen (pandai sungguh mengambil hati serta dengan budi bahasanja), gelijk Abdullah in zijn afscheidspantun de vertrekkende landvoogd nageeft. Daardoor is Abdullahs Hikajat geworden tot wat zij is, een boeiende beschrijving van een zeer belangwekkende periode in de geschiedenis van het Maleise schiereiland in de vorm van persoonlijke herinneringen aan grote mannen en belangrijke feiten. Herinneringen en indrukken, niet echter van een Maleier, maar van iemand die tot op zekere hoogte buiten de inheemse samenleving stond. De maatschappelijke • groep immers waartoe Abdullah behoorde, heeft zich over het algemeen nooit met de zonen des lands vereenzelvigd. De oprichting van verenigingen van Indo-Arabieren die Indonesie als hun vaderland wensten te beschouwen, dateert pas van de periode tussen de beide wereldoorlogen. Zij representeert slechts de politieke belangstelling van een enkele schakering onder deze groep van vreemde Oosterlingen, die voor 't overige zeer gering was, en, waar zij bestond, van oudsher overwegend tot partij kiezen voor het Europese bewind geneigd. Dat is ook bij Abdullah duidelijk merkbaar, en het lag bij hem reeds in de lijn van de traditie. Zijn vader immers was weliswaar een koopman, die zeer winstgevende zaken op Siak dreef, maar hij stond tevens in dienst van de Nederlandse resident van Malakka en liet zich door Batavia op diplomatieke missies naar de Maleise vorsten zenden — zoals het Nederlands-Indische Bestuur in de 19de eeuw nog vele malen van de diensten van vooraanstaande Arabische ingezetenen voor zulke doeleinden gebruik zou maken. Tengevolge van de politieke gebeurtenissen op het Maleise schiereiland raakt de zoon echter op de Engelsen en het Engels georienteerd en hij blijft dat ook bij de kortstondige terugkeer van het Nederlands gezag in de stad Malakka. Dit heeft zijn gehele carriere bepaald. Op die carriere ziet Abdullah niet zonder zelfvoldaanheid terug, en opdat anderen met zijn levenservaringen hun voordeel kunnen doen,
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
233
laat hij niet na op de daartoe geeigende punten beschouwingen en raadgevingen in te lassen. De moderne lezer is geneigd zich aan deze herhaalde onderbreking van het verhaal te ergeren; de Maleise lezer, gewend als hij was om door een auteur tot het ,,mengambil ibarat" te worden aangespoord, zal daarvan minder last hebben gehad. Doch zonder deze uitweidingen zou de wereldwijze persoon van Abdullah ons minder duidelijk voor ogen staan, en zijn uitvoerigheid te dezen zij hem des te eer vergeven omdat zij overigens hem tal van belangwekkende bijzonderheden heeft doen memoreren — bij zonderheden waaraan uiteraard zelfs een uitvoerig excerpt als dat van Hooykaas in zijn boek ,,Over Maleise litteratuur" niet volledig recht kan laten wedervaren. Het is onmiskenbaar, dat naarmate het boek vordert, Abdullah zelf en zijn eigen milieu op het tweede plan komen. Heeft hij eenmaal, op gevaar van lijfelijke afstraffing, en dank zij de bijstand van zijn werkgevers en leermeesters de zege bevochten op de verdachtmaking als zoude ,,domine" Abdullah hard op weg zijn het geloof zijner vaderen te verzaken, en is hij eenmaal, dank zij alweer de bijstand van zijn Europese werkgevers, getrouwd, dan heeft zich blijkbaar een emancipate voltrokken en begint een rustiger periode in de groei van zijn persoonlijkheid. Het is bekend dat de schrijvers van autobiografieen en dagboeken over zulke perioden in hun leven plegen heen te glijden; probleemloze perioden zijn autobiografisch niet relevant. Wei vernemen wij dan van de vele lessen die hij geeft en van ziekte en dood in zijn gezin, maar het accent valt op de bedrijvigheid der Engelsen. Lezenswaard blijft echter ook dit gedeelte in hoge mate, en ieder die geinteresseerd is in de geschiedenis van de aanrakingen tussen Oost en West zal dit boek slechts tot zijn schade ongelezen laten. In psychologisch en historisch opzicht veel belangrijker dan de gedenkschriften van Abdullah is een ten onzent veel minder bekend geschrif t, dat eveneens uit de eerste helft van de vorige eeuw dateert: het levensverhaal van Pangeran Dipanagara, de Javaanse vrijheidsheld, door hemzelven in ballingschap opgesteld, of misschien naar zijn aanwijzingen opgeschreven. Dit verhaal is een van de belangrijkste bronnen tot de kennis van het ontstaan van de Java-oorlog (1825—1830) en het is door de geschiedschrijver van die oorlog, Louw, dan ook met veel vrucht gebruikt. Louw beschikte over een vertaling, die voor het grootste deel door Palmer van den Broek was vervaardigd en door de Javanicus Cohen Stuart gecontroleerd. Deze vertaling, met grote moeite na vele jaren eindelijk tot stand gebracht, heeft het nooit tot een afzonderlijke uitgaaf kunnen brengen. De uitvoerige, V3 v a n n e t totaal Dl. 107. 16
234
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
beslaande inleiding, die Dipanagara's afstamming van de laatste vorst van Madjapait moet aantonen en zodoende het legitiem karakter van zijn aanspraken, is door Louw terzijde gelegd als voor zijn onderwerp van zeer weinig belang. En verder is datgene wat de hoof dstukken VI en VII van deel I van Louws grote werk bieden, toch slechts een excerpt van Dipanagara's geschrift. Wie daarvan meer wil weten, is op de Javaanse tekst aangewezen, doch deze is niet gemakkelijk te raadplegen, daar hij in handschrift slechts bij het Kon. Bataviaasch Genootschap te vinden is, terwijl de — eveneens onvolledige — gedrukte uitgaaf volkomen van de boekenmarkt is verdwenen. Zeker, de 19de eeuw is berucht als de meest verwaarloosde periode van de Indische geschiedschrijving, zodat men voor een conscientieus werk als dat van Louw zeer dankbaar moet zijn. Maar desalniettemin is deze toestand uiterst onbevredigend, omdat zelfstandig teruggaan tot de bronnen daardoor onmogelijk is, en het doet dan ook aan onze waardering voor Louws voortreffelijke arbeid niets af, wanneer al evenzeer t.a.v. deze periode der Javaanse geschiedenis publicatie van de betrokken babads moet worden verlangd. Waarbij wij geenszins uit het oog verliezen wat Meinsma in 1877 te dien aanzien al heeft opgemerkt, nl. dat de vraag of het verhaal van enige gebeurtenis geschiedkundige waarde heeft, niet alleen beantwoord moet worden naar de meer of mindere juistheid, waarmee de feiten geboekstaafd zijn, maar dat de historische waarde van enig geschrift ligt in de voorstelling, die van een gebeurtenis in een zekere omgeving door deze of gene personen gegeven wordt. Doch deze eis van wetenschappelijke methode is niet de enige over^weging die ons doet pleiten voor uitgaaf der Javaanse bronnen. Louw schreef als militair geschiedkundige de geschiedenis van een koloniale oorlog, die hij echter, conform het verlangen van het Bataviaasch Genootschap, dat het voorstel ertoe had gedaan, plaatste in het verband van de feiten die zich in de eerste 15 jaar na de teruggave der kolonien hadden voorgedaan. Sinds in onze eeuw echter het Indonesische nationalisme de belangstelling voor verzetsbewegingen in vroeger tijd heeft gewekt, is de figuur van Dipanagara aan Indonesische zijde zeer naar voren geschoven. Hij is geworden tot de nationale held bij uitnemendheid, tot symbool van het Indonesische vrijheidsverlangen in het koloniale tijdperk. Geen geschiedschrijver die de 19de eeuw gaat aanvatten, zal dit feit kunnen negeren, en zo hij al voor een relaas der feiten uit de voorgeschiedenis van de oorlog en de strijd zelf zich zal kunnen referen aan zijn voorganger, het lijkt aan gerechte twijfel onderhevig of hij dat ook zal kunnen doen voor een karakterschets van de
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
235
hoofdfiguur uit deze gebeurtenissen. Want reeds Van der Kemps uitvoerige studie over Dipanagara als Hamlet-figuur bewijst dat Louw in dezen het laatste woord niet heeft gesproken, en dat een hernieuwd beroep op de documenten noodzakelijk zal zijn. Pas integrale uitgave van Dipanagara's eigen geschrift en van de geschiedverhalen over hem van zijn beide Javaanse tijdgenoten kan zulk een beroep mogelijk maken; vrucht afwerpen zal het pas wanneer de gegevens die deze documenten bieden, kunnen worden geinterpreteerd en zo nodig aangevuld uit grondige kennis van de Javaanse cultuur, met inbegrip van het Javaanse godsdienstige leven, en grondig begrip van de werking die de binnen die cultuur geldende idealen op de betrokkenen kunnen uitoefenen. Het is bekend dat dit inzicht in bijzondere mate heeft ontbroken aan de man die, toen de oorlog uitbrak, de hoogste Europese bestuurder te Jogjakarta was, resident Smissaert, Nog de dag voor het uitbreken der vijandelijkheden schreef hij aan de Gouverneur-Generaal, dat Dipanagara algemeen bekend was als ,,iemand, die van tijd tot tijd gekweld is door zinneloosheid, in welke ogenblikken hij zich bevorens wel eens heeft overgegeven aaft dwaze stappen en aan vergedreven godsdienstoefeningen". Deze combinatie is kostelijk; zij lijkt mij een hendiadys, waarmee Smissaert in ambtelijke omslachtigheid wil zeggen dat Dipanagara zich gedraagt als een verdwaasde fanaticus. Zijn optreden plaatste de resident dus voor een raadsel, dat hij alleen maar kon ,,verklaren" door aan krankzinnigheid te denken, voor een man met 24 jaar dienst op Java wel een zeer sprekend testimonium paupertatis, zelfs wanneer men in aanmerking neemt dat de zo verlichte 19de eeuwer, vooral in Indie, een godsdienstig mens al gauw een bekrompen dweper noemde, en een godsdienstig moslim een fanaticus. Niet voor niets is ,,panatik" in het Bantamse de aanduiding geworden van iemand die zijn gods-dienstplichten trouw waarneemt, ,,practizerend" is, zoals onze Roomse landgenoten zeggen. Daarom steekt er ook niets bevreemdends in dat zelfs Multatuli Dipanagara een ,,arme dweeper" vindt, en een beetje onnozel ook, omdat hij zich houdt aan Sultan Agungs verbodsbepaling t.a.v. het oversteken van de Bagawanta, de rivier met de onfatsoenlijke naam. Dit bewijst, zoals Van Praag in de jongste studie over Dipanagara zegt, «dat Multatuli toch nog altijd op een zeer eerbiedige afstand stond van hen, wier zaak hij tot de zijne had gemaakt". Meer begrip toont zeker de Commissaris-Generaal Du Bus, wanneer hij aan de Minister van Kolonien in het moederland schrijft, na alle grieven van Dipanagara te hebben opgesomd, dat het.niemand meer mag en moet verwonderen ,,dat een
236
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
Javasche Prins, die reeds zoovele redenen tot ontevredenheid gevonden had, eindelijk een besluit genomen heeft, waarvan de uitvoering zeker twijfelachtig zijn konde, maar hetwelk in zichzelve het rechtmatig kenmerk droeg van geleden hoon, ondergane vernederingen en gekwetst eergevoel". Hiermee is wel veel, maar niet alles gezegd, want niet ieder die uit ontevredenheid en rechtmatige gegriefdheid tot opstand kwam, stelde de pretentie, als hoof d van de godsdienst op geheel Java te worden erkend, of nam, als Dipanagara, de naam van de Javaanse Messias Erutjakra aan, m.a.w.: de godsdienstige, wel te verstaan, de JavaansMoslimse, en eschatologische aspecten van de zaak komen hier niet tot haar recht. Dat doen zij, trots alle moeite die Louw zich gegeven heeft om objectief te zijn, ook niet in het standaardwerk over de Java-oorlog. Dweepzucht, hardnekkigheid en bijgeloof, de drie hoofdeigenschappen, die Louw in Dipanagara ziet, heten, van de binnenkant bekeken, dikwijls: gegrepenheid door een ideaal, standvastigheid en geloof. En de vraag stellende naar de inhoud van dat ideaal en de inhoud van dat geloof, komt men onvermijdelijk uit bij het complex van politiekreligieuse concepties — vlottend in haar uitwerking maar vast in haar kern — dat geboden wordt door het ratu-adil-geloof en de toekomstvoorzeggingen waaraan tot op de huidige dag de naam van Djajabaja verbonden is. De verwaarlozing van deze Javaanse heilsverwachtingen is m.i. ook de zwakke plek van de zeer uitvoerige karakterstudie van Van der Kemp, die ik zoeven reeds heb genoemd. Al mag deze studie niet in alle opzichten overtuigend zijn, leerzaam blijft zij in hoge mate; het is het beste stuk dat tot dusverre aan Dipanagara's ,,werkelijk schoone babad" zijn ontstaan dankt. Van der Kemp, zich inspirerend op een Duitse studie over Hamlet (Richard Loening, Die Hamlet-Tragodie Shakespeares), vergelijkt Dipanagara's positie aan het Jogjase hof met die van Hamlet te Elseneur, en trekt naar aanleiding van beider zwaarmoedigheid, traagheid, lijdelijkheid, maar evenzeer op grond van beider hartstochtelijke uitvallen, hun sarcasme, hun trots, en hun vermeende krankzinnigheid, de parallel volledig door, tot in hun beider tragische ondergang. Het is de verdienste van Van Praag, de schrijver van het in 1947 verschenen boek Onrust op Java, De jeugd van Dipanegara, dat hij — alhoewel geen Javanicus — de zwakke plek in dit betoog van Van der Kemp heeft onderkend, blijkbaar onafhankelijk van de opmerkingen die ik over de betekenis van de eschatologische voorstellingen voor het juiste begrip van Dipanagara's optreden in Djawa 1939 biz. 247—248 reeds had gemaakt. Doch dat Van Praag geen Javanicus
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
237
is, wreekt zich al dadelijk hierin dat hij ,,Dipanagara's gedachten en daden tegen de achtergrond van de Islam-traditie" projecterende (o.c. biz. 237 nt. 2), bij de Mahdi en niet bij de Ratu Adil uitkomt, alhoewel hij er toch voor terugschrikt de Java-oorlog met een Mahdi-beweging te vereenzelvigen. Het is jammer dat Van Praag de bouwstoffen voor zijn boek niet altijd op de juiste plaatsen heeft gezocht; het is hem ontgaan dat Islam en Islam op Java niet hetzelfde is, anders had hij veeleer in het Javanisme naar de verklaring van Dipanagara's voorstellingen en handelingen omgezien. Zijn boek bevat thans vele overbodige uitweidingen, en mist de solide fundering in het Javaanse gedachtenleven, die voor de juiste interpretatie van de figuur van Dipanagara onontkoombare voorwaarde is. Met de terugblikken op zo volkomen uiteenlopende levens als het verhaal van Nachoda Muda, de Maleise memoires van Abdullah en de Javaanse babad van Dipanagara ons bieden, is al wat het verleden aan autobiograf ie heeft opgeleverd, opgesomd. Het duurt nog tot de dertiger jaren van onze eeuw voor opnieuw een Indonesier zich zet tot een zo uitvoerige optekening van de memorabilia zijns levens, al moet gezegd, dat ook in de nieuw ontloken Indonesische romanlitteratuur van de laatste decennien hier en daar ongetwijfeld autobiografische trekken te vinden zijn. Onze bekendheid met de omstandigheden waaronder de schrijvers van die romans leefden en werkten is echter niet zo groot dat men die trekken daaruit duidelijk afleest. Doch men kan redelijkerwijs b.v. wel vermoeden dat aan de veelgelezen roman van Abdoel Moeis, Salah asuhan, waarin het probleem van het gemengde huwelijk aan de orde is, eigen levenservaringen ten grondslag liggen, gelijk ook aan het minder bekende boek Nasib van Habib St. Maharadja, waarin hetzelfde probleem wordt aangeroerd. En zo moet ook de Indonesische schrijfster van het sobere en waarachtige verhaal, dat onder de titel Buiten het gareel in het Nederlands is verschenen toen het in het Soendaas geen uitgever kon vinden, haar heldin wel zeer na hebben gestaan, anders had zij zeker nooit op zo nuchtere en toch aangrijpende wijze het enthousiasme en de ontmoedigingen van het leven buiten het gouvernementele gareel in de haast hopeloze strijd voor de ,,wilde" school kunnen uitbeelden. Dit boek zal eens vooral gelden als getuigenis uit een bepaalde periode, zegt Du Perron in zijn inleiding ertoe. Zijn waarde als zodanig zal mede hierdoor worden bepaald, dat het als litteraire neerslag van de politieke strijd in de vooroorlogse jaren volstrekt alleen staat, slechts met Sjahrirs Indonesische Overpeinzingen,
238
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
dagboekaantekeningen uit Digul en van Banda, naast zich als uit dezelfde tijd daterend document van persoonlijke aard. De slechts weinige jaren vroeger uitgekomen Herinneringen van Pangeran Aria Achmad Djajadiningrat, waarop ik zoeven reeds doelde, zijn afgesloten op een tijdstip dat enige jaren verder terug ligt. Ook dit boek verscheen in het Nederlands — teken des tijds; de bestaande Indonesische versie is vervaardigd naar de Nederlandse uitgave. Maar ondanks het feit dat dit uiterst boeiende en levendig geschreven levensverhaal in het Nederlands is geschreven, heeft het naar mij voorkomt, in Nederland weinig bekendheid verkregen, het noodlot dat drukt op zo menig Nederlands boek dat in Indonesie is verschenen. In dit geval is dat bijzonder jammer, omdat de schrijver niet alleen kon terugzien op een uitermate belangwekkende periode in de geschiedenis van Nederlands-Indie - ^ de overgang van oud naar nieuw — maar ook zelf een van de meest vooraanstaande f iguren uit die tijd is geweest. Hij heeft het voorrecht gehad dat in zijn jeugd- en schooljaren Snouck Hurgronje als zijn mentor is opgetreden en hem door het uit de weg ruimen van veel vooroordeel aan Indonesische en Europese zijde de weg naar de H.B.S. heeft gebaand. Wordt ooit de biografie Van Snouck Hurgronje geschreven, dan zal diens biograaf in deze Herinneringen een waardevolle aanvulling aantreffen van hetgeen in Snoucks eigen geschriften over zijn streven naar verhoging van het peil van het Indonesisch bestuur te vinden is; terwijl hij in de talrijke bijzonderheden over Bantam, die in dit levensverhaal zijn ingevlochten, treffende illustrates zal vinden van hetgeen op andere plaatsen door Snouck Hurgronje is neergeschreven naar aanleiding van de toestanden in dat gewest, jarenlang berucht vanwege de opstand van Tjilegon in 1888. Het is in de hoofdplaats van Bantam, Serang, dat Achmad Djajadiningrat reeds weinige jaren na zijn schooltijd tot het regentsambt wordt geroepen. Hij verwisselt die standplaats in 1924 voor Batavia, en beeindigt zijn ambtelijke carriere in 1932 als lid van de Raad van Indie, de hoogste functie in -den lande, en voordien slechts voor Europeanen weggelegd. Het eerste gedeelte van deze Herinneringen biedt een uiterst levendig en boeiend tafereel van het oude Indische leven, in het bijzonder ten platte lande, doch reeds onder inwerkihg van de nieuwe tijd, die in de schrijver als het ware gestalte heeft aangenomen. Doch met hoeveel genoegen men deze bladzijden ook leest, de lectuur van dit boek als geheel laat de lezer onbevredigd. Immers, hoe onevenredig is de aandacht verdeeld tussen de jaren voor en na 1918 — het jaar van de
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
239
opening van de Volksraad, en van de intrede van de schrijver in de politiek, Aan de eerste periode zijn 295 biz. gewijd, aan de volgende, waarin niet het bestuurswerk van een vooruitstrevend regent, maar de activiteit van de politieke figuur Djajadiningrat onze aandacht zal gaan vragen, slechts 70 biz.! Dit is een wanverhouding, en men moet het wel ten zeerste betreuren dat schrijvers oorspronkelijke manuscript van 1000 pag. folio getypt voor de uitgave tot de helft is teruggebracht. Al lezen wij in een voorbericht dat er steeds naar is gestreef d ,,het voor de lezer belangrijkste" te behouden, wij verliezen ons vertrouwen in deze maatstaf al dadelijk, wanneer wij weinige regels verder de erkenning lezen dat de vele arbeid door Djajadiningrat in de Volksraad verricht, niet voldoende tot haar recht is gekomen door de krachtige besnoeilng die het werk heeft ondergaan. Of deze arbeid dus voor de lezer niet belangrijk genoeg werd geacht, of dat dit verleden nog te recent was, wie zal het zeggen; maar daarmee is de waarde van het boek als memoires ontegenzeggelijk aanzienlijk geslonken, en men vraagt zich af of het niet beter geweest ware, het verhaal op een geschikt punt af te breken en een tweede deel — maar dan onverkort — voor latere uitgave te reserveren, of wel het manuscript in een bibliotheek te deponeren tot tijd en wijle de omstandigheden volledige uitgave zouden gedogen. Gedenkschriften vinden in de eigen tijd van de opsteller niet altijd de waardering die een latere generatie er voor aan de dag legt, en het oordeel over wat belangrijk of niet belangrijk is voor de lezer, had beter aan het nageslacht kunnen worden overgelaten. Als iets voor de schrijver belangrijk genoeg was om het in zijn herinneringen een plaats te geven, heeft hij, al schrijvende, zelf reeds een selectie toegepast. Alleen reeds die selectie kan een bijdrage vormen tot recht begrip van zijn persoon, doch naselectie door een ander kan nimmer onze visie op de auteur van een autobiografie ten goede komen. Sinds de Herinneringen van P. A. Achmad Djajadiningrat het licht zagen, heeft Indonesie bange en veelbewogen jaren doorgemaakt, en de vraag ligit voor de hand of er mensen zijn geweest die hun ervaringen in die sombere tijd van voldoende belang hebben geacht om ze te boek te stellen. Zo zulke optekeningen al bestaan, dan zijn zij echter toch nog niet in druk verschenen, of althans aan mij niet bekend geworden (behalve Nio Joe Lan's Dalem tawanan Djepang), al hoorde ik wel van een in manuscript voorhanden verhaal van de lotgevallen van een Atjehs oeleebalangszoon, die zich door vlucht aan de uitroeiing van het adatbestuur door de Poesa, eind '45 begin '46, heeft weten te onttrekken.
240
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
Niets van deze roerige tijden is er echter nog te vinden in de drie boeken die de jeugdherinneringen van hun auteurs tot onderwerp hebben, of schijnen te hebben, in volgorde van verschijning: Nur St. Iskandars Pengalanum Masa Ketjil (Wolters, 1949), Muhammad Radjabs Semasa Ketjil di kampung (Balai Pustaka, 1950), en Aku dan Toba, tjatatan dari masa kanak-kanak, door P. Pospos (Balai Pustaka, 1950). Over het eerste boekje kan ik kort zijn. Het is uitgekomen in een serie bewerkingen, op touw gezet door de stichting Bakti te Djakarta, waarin tot dusverre alleen Indonesische adaptaties van paedagogische geschriften van Jan Ligthart zijn verschenen. Al zou men, alleen op de titel en de naam van de auteur afgaande, dit boekje dus voor een authentieke autobiograf ie, of althans een oorspronkelijke roman van de bekende schrijver Nur St. Iskandar kunnen houden, het is dit geenszins. In het voorbericht erkent schrijver, dat hij zich op Ligtharts Jeugdherinneringen heeft geinspireerd tot het schrijven van dit boek, dat hij echter niet als een vertaling of een bewerking daarvan wil zien aangemerkt, maar enigermate als een oorspronkelijk stuk werk, vrucht van eigen gedachten en spelende in de eigen sfeer. Hoewel alleen een zeer zorgvuldige vergelijking van de twee geschriften zou kunnen uitmaken of het eigen aandeel van de Indonesische auteur zo groot is dat deze opvatting gerechtvaardigd mag heten, lijkt mij dit toch iets te veel gevraagd. Het boek is een zeer knappe bewerking van Ligtharts Jeugdherinneringen, getransponeerd in de Minangkabause sfeer van schrijvers jeugdjaren en voortref felijk herschreven op een wijze, die de bekwame auteur die Iskandar is, alle eer aandoet. Maar er is zoveel van Ligthart in overgebleven, dat men het toch niet als de jeugdherinneringen van een Minangkabauer kan laten gelden. De jeugdherinneringen van Pospos — 82 biz. klein 8° verdeeld over 24 hoofdstukjes — beginnen met de ochtend dat hij voor het eerst naar de driejarige volksschool (sikola meimet) wordt gestuurd en zij gaan niet verder dan tot het einde van zijn jongensjaren, wanneer hij, met het einddiploma van de Mulo-school te Tarutung op zak, voor verdere studie naar Java vertrekt. Tussen deze beide momenten speelt zich een complete odyssee langs scholen en kosthuizen af, die een deugdelijke illustratie biedt van de hevige drang naar onderwijs, bovenal naar Westers onderwijs, die zich in de Bataklanden al evenzeer openbaarde als elders in de Archipel. Van de vele hindernissen die genomen moesten worden alvorens de toegang tot het bovenmate gewaardeerde middelbare en hoger onderwijs op Java verkregen was, geeft dit boekje een duidelijk beeld. Erg boeiende lectuur is het niet, maar gelukkig laat de schrijver
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
241
ons af en toe ook zien door welk land dit geaccidenteerd schooljongenspad voert, en dan krijgen wij opmerkingen en kleine uitweidingen over het Tobabatakse milieu waarin het gebeurde zich afspeelt. Veel achtergrond is er overigens niet in dit boekje; van het gezin waarin schrijver opgroeit, het dorpsmilieu, de verhouding tot de omgeving, zijn vrienden vijandschappen, zijn godsdienstige opvoeding, en wat dies meer zij, hoort men niet zo heel erg veel. Toch staat er, alles bijeen genomen, voldoende in om een ietwat uitvoerig except te rechtvaardigen. Schrijvers vader voorzag eerst in zijn onderhoud door met een draagmand goederen naar Pematang Siantar te dragen. Daarna onderhield hij de verbindingen met de pasars van Balige, Sigumpr en Porsea met een karbouwenkar. De moeder verkocht mo&^-vruchtjes op de pasars en vlocht matten; zij was soms hele dagen van huis voor schamele verdiensten. Inkomsten in natura had het gezin weliswaar van een sawah, maar zij waren allerminst welvarend; 't huis was dan ook niet veel bijzonders (van het type bale-bale). Doch de vader was ook nog sintua, ouderling) en dat gaf aanzien — en vrijstelling van rodi-geld! Als kind wist schr. de naam van zijn vader niet; het uitspreken daarvan was tabu, en vandaar dat een van de meest gewone aanleidingen tot kinderruzie was dat een kind dreigde de naam van de vader van een ander kind te zullen noemen of die alleen maar bij zichzelf te zullen zeggen. Op een zekere ochtend, toen hij bezig was met koken (de gebruikelijke taak van kinderen), nl. het bereiden van rijst en de bij geen maaltijd ontbrekende fijngestampte singkong-bladeren, werd hem aangezegd zich op te knappen en naar school te gaan. Destijds kende men de volksschool of sikola metmet, de s. panonga (een 3-jarige vervolgschool), en de 5. guru, die opleidde tot zendingsonderwijzer-voorganger. Het hoofd van de volksschool waar schr. heenging, kwam van deze opleidingsschool. 's Maandags was er navraag naar het kerkbezoek: wie niet geweest was ; werd gestraft met drie stokslagen op de handpalm, of P/a uur op een been staan, of het torsen van een zware schoolbank op hoofd of schouders, tezamen met andere zondaars. Goede leerlingen kregen de ereplaatsen achter in de klas; op hen was de hoop van de onderwijzer gevestigd als de inspecteur (de schoolpolitie, zegt schr.) de school bezocht. Daarvoor waren de onderwijzers doodsbenauwd; de inspectie van de zendeling kon hen minder schelen. Daar de leerlingen maar 2 X Ve-r dag aten, 'smorgens vroeg en 's avonds om 6 a 7 uur, hadden zij de hele dag honger, hetgeen tot jacht op alles wat enigszins eetbaar was en tot kleine dief stallen leidde. Buikaandoeningen waren door dit ongeregeld eten, vaak van onrijp fruit,
242
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESlERS.
niet zeldzaam, en door vuile defaecatie-gewoonten werd de besmetting in de hand gewerkt. Schr. was dan ook als jongen een echte keukenschender, zo een waartegen men zegt: hidahan di diking ho, ranggas tem (je eet rijst, maar je poept dorre bladeren); bovendien was hij een smeerpoets, die zich hoogst zelden baadde of verschoonde, hetgeen hem vele standjes bezorgde: als er een tjabe op je borst werd geplant, zou hij dadelijk opkomen, placht zijn moeder te zeggen (anggo nisuan lasiok diandorami manigor do tubu). Hij was lief st maar buiten met zijn kameraden, met wie hij allerlei spelletjes deed (marpinse, markaulu, verschillende inargadja-sptlen), en voelde er niets voor zijn vader in diens nieuwe bedrijf van smid met de blaasbalg behulpzaam te zijn. De vader heeft nl. nadat de karbouw te oud was geworden, het eerst met een lembu en daarna met een auto geprobeerd, doch de tochten met dit voertuig brengen hem te ver en te lang van huis, zbdat hij zijn -smtaa-bezigheden niet naar behoren meent te kunnen behartigen en liever smid wordt. Na de rikola metmet gaat schr. naar de s. panonga van Laguboti, die baar leerlingen van ver rondom betrekt. De Bataklanden zijn nl. verdeeld in ± 20 huria sabungan, elk omvattende een aantal huria pagaran met een sikola metmet. Laguboti telt 10 van zulke onderafdelingen. Van de ± 300 leerlingen, die deze volksscholen per jaar afleverden, konden ef mischien 120 te Laguboti geplaatst worden. De ± 1000 abiturienten van de s. panonga hadden als enige uitloop de school voor zendingsonderwijzers te Sipoholon, de normaalschool te Pematang Siantar (4 plaatsen per jaar) en de verplegersscholen te Balige en te Tarutung. Geen wonder dat er grote concurrentie bestond en de toegelatenen zich als uitverkoren lieden beschouwden. De mantri-verpleger (dostor) en de zendingsonderwijzer waren dan ook personen van groot aanzien. De niet-aangenomenen stond niet veel anders open dan voor soldaat of voor politie-agent te tekenen, alhoewel dit gold als ,,djual kepala" (ziel verkopen) en dus weinig eervol was, of naar een dure Hollandse of Engelse particuliere school elders te gaan. Veel hing af van de goedgunstigheid van de zendeling, die men door een passend geschenk op zyn tijd en door getrouw kerkbezoek moest trachten te winnen. In die jaren was er van vertrouwelijkheid met zijn vader of moeder bij schr. geen sprake. Zijn vader zat altijd vol vermaningen: eet niet te veel gvlai, anders krijg je nooit een vrouw; eet niet te veel djengkol, anders krijg je rood haar; eet 'savonds geen djeruk, anders gaat je moeder dood; eet geen kop van een kip, anders word je grijs, ja wat al niet. Hij was bovendien uiterst schriel, met moeite tot zelfs de aller-
AUTOBIOGKAFIEEN VAN INDONESIERS.
243
noodzakelijkste uitgaven te bewegen, en zocht altijd naar het goedkoopste, ongeacht de kwaliteit. Met zijn moeder had schr. dikwijls ruzie over zijn nalatigheid in de huiselijke plichten; zij greep gauw naar de stok, maar dan verzette hij zich, ontrukte haar de stok en ontzag zich niet haar te lijf te gaan, zeker als hij was dat zijn moeder bij zijn vader toch geen gehoor zou vinden voor haar klachten. Ook met zijn enige, jongere zuster had hij weinig band; volgens Batakse opvattingen behoort men zich opeen afstand te houden van zijn zuster. Als hij een keer ernstig ziek is, zijn zijn ouders zeer verslagen en vrezen voor de dood van hun enige zoon. Bij zijn herstel kookt zijn moeder sibahut (ikan leleh) voor hem, en dit wordt voortaan het middel om hem gezond te houden. Kerstmis en Nieuwjaar zijn in deze gekerstende streken aanleiding tot het kopen van nieuwe kleren, gelijk in Moslimse gebieden de lebaranviering. Met zijn helmhoed, z'n korte broek, waaronder zijden sokken met sokophouders, en zijn gummi-schoentjes, achtte schr. zich een hele kraan, tot de opmerking werd gemaakt dat hij er uitzag als een Chinees. Naspel van het Kerstfeest is altijd de jacht op de overgeschoten stompjes kaars, waaraan zelfs volwassenen meedoen; de sintua's zorgen er wel voor die voor hun kinderen te behouden. De jaarwisseling wordt met veel vuurwerk gevierd. Men koopt dit weken te voren, wanneer het nog goedkoop is, maar moet het dan goed droog houden. Ook laat men met petroleum bamboe-pijpen (inertjun bambu) springen, en op Nieuwjaarsdag mag het erf niet te gauw aangeveegd, anders kan de voorbijganger niet zien hoeveel vuurwerk er wel is afgestoken. Ook in huis wordt er door de vrouw des huizes op Oudejaarsavond vuurwerk afgestoken ter verjaging van geesten en duivel. Te Laguboti is er op Nieuwjaarsdag een drukte van belang; men rijdt er rond met versierde fietsen, bendi's en auto's, liefst verkleed, en de mannen liefst in travesti, en met muziek. Op de auto's wordt zelfs gedanst. Wanneer schr. de vervolgschool heeft doorlopen, is hij nog te jong voor de onderwijzersopleiding en gaat nu naar een avondschool, gegeven door de hoofdonderwijzer van de vervolgschool. 't Hoofdvak was daar Bijbelkennis. Dikwijls bleven de leerlingen in de school overnachten omdat zij bang waren in het donker naar huis terug te gaan als zij ver weg woonden. Men was nl. erg bang voor de geesten die in de bambuomheiningen rond de kampungs heetten te hiiizen en een geluid maakten qp,^ geleek op het schreien van een zuigeling (de homing). ..'•; :Na de avondschool bezocht schr, de gouvernementsschool te Balige, Q.p. 7 km afstand van zijn wdonplaats; hij loopt deze lange weg iedere
244
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
dag schoppend achter een /twaw-vrucht, om vlugger op te schieten. Op de gouvernementsschool leerde men beter Maleis; men moest er echter als Toba-Batak ook Mandailings leren. De vooruitzichten op plaatsing op een hogere school waren gunstiger op deze school; het onderwijzend personeel was er beter onderlegd, en de zendingsonderwijzers kwamen bij hen om dure lessen te nemen, ten einde voor het eindexamen Normaalschool te slagen en met gouvern.-onderwijzers gelijkgesteld te worden. Ook lessen in het Nederlands bij abiturienten van de Kweekscholen waren zeer gezocht. Wanneer de zending een vervolgschool te Sigumpar opent, gaat schr. echter daarheen. Zijn vader is inmiddels alweer tot een ander beroep overgegaan; hij is nu goudsmid, en schr. leert dat vak ook. 't Gaat hun financieel beter; zij betrekken een behoorlijk huis en hij krijgt zelfs een fiets. Schr. begint tot het besef te kotnen dat hij tot een kleine marga behoort, die zelfs in eigen kampong verdrongen dreigt te worden door van elders gekomenen die van een andere marga zijn. Want ieder weet tot welke marga hij behoort, en kent zijn afstamming tenminste 4 generaties terug. Men kan antwoord geven op de vraag daarnaar, die aan de vreemdeling steeds gedaan wordt (tiniptip sanggar bahen huruhuruan, djolo sinungkun marga asa binoto partuturan, sanggargras snijdt men om er een kooi van te maken, naar de marga vraagt men om de f amilieverwantschap te weten te komen, luidt immers de spreuk). Het gevoel van saamhorigheid voert tegenover anderen dikwijls tot minachting en niet geheel toelaatbare handelingen. Dit begint al onder kinderen, doch schr. heeft geleerd zich maar liever buiten vechtpartijen te houden, omdat hij alleen stond, als was de verleiding om te gaan vechten groot wanneer een ander hem het oor aanraakte ten teken dat hij niet bang voor hem was! Noodgedwongen was hij vredelievend geworden. Andermaal verwisselt schr. van school, nu tengevolge van verhuizing van het gezin naar Porsea; schr.'s vader heeft ongenoegen met het bestuur en opent nu een goudsmidszaakje in Porsea, waar schr. op de gouv.rschool wordt gedaan. Hij komt daar pas in de 4e klas. Is hij aan het eind van de 5e klas gekomen, met goede kans op de Normaalschool te Pamatang Siantar geplaatst te worden, dan neemt deze uit bezuihiging geen leerlingen meer aan, evenmin als de zendingsschool te Sipoholon. In deze jaren leest schr. veel; hij heeft in 15 maanden wel 60 boekeh, meest van Balai Pustaka, uitgelezen. Daar plaatsing op een opleidingsschool voor onderwijzers niet moge-^ lijk blijkt, gaat schr. nu een Nederlandse cursus te Porsea bezoeken, aldaar geopend door een abiturient van de Kweekschool, a raison van
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
245
f 2,50 p. m. voor een les per week. De belangstelling daarvoor verloopt snel; het is blijkbaar te duur voor degenen die tot de Holl.Inl.school geen toegang kunnen krijgen. De H.LS. wordt nl. veel bezocht door kinderen van bestuurshoofden en zendingsonderwijzers. Het behoort tot de goede toon de leerlingen van die scholen bij de Kerstfeestviering in hun woonplaats het Kerstevangelie in het Nederlands te laten lezen, al begrijpt niemand van de aanwezigen daar een woord van, want ouders geuren graag met de Nederlandse kennis van hun kinderen. Wandelt een leerling van een H.I.S. met zijn vader op de pasar en komt men een Nederlander tegen, dan wordt de jongen aangespoord nu eens te laten zien dat hij het Nederlands machtig is. Ook moedigen de ouders hun kinderen aan met hun medeleerlingen Nederlands te spreken, voor hun plezier; verstaan doen de ouders het niet, maar ze vinden het gewichtig. Na de Nederlandse cursus te Porsea bezocht schr. een ,,wilde" schakelschool te Parmaksian, ± 3 km van Porsea, een van de vele die er te dien tijde gesticht zijn in navolging van die, gesticht door de handelsvereniging te Balige, welke na 2 jaar 2 leerlingen afleverde voor de Mulo. De mens is als de koe (songon lombu do hadjolmaori), zegt het Bataks spreekwoord: begint iemand met iets, dan volgen anderen hem grif na, ook al is er geen kans op voordeel of succes. Auto's, rijstpellerijen, kerken, kerkklokken, alles is voorwerp van concurrentielust tussen de dorpen. Zo ook de ,,wilde" scholen, welker onderwijzers {guru hebben, noemde men ze) de meest uiteenlopende onderwijsinstellingen hadden bezocht en dikwijls niet veel van lesgeven afwisten, noch van het vak waarin zij les gaven. 't Schoolgeld van deze scholen was hoog, f 2,50 a f 4,— p. m., en dat kon de massa niet opbrengen. Zij had weliswaar voedsel uit sawahbouw, maar weinig geld. Enig inkomen werd verkregen door het mesten van varkens voor de verkoop. Vrees voor 't verlies van deze inkomsten werkte in N. Tapanuli dikwijls als stimulans om Christen te worden of te blijven. De economische noodzaak dreef de jongelui dikwijls het land uit, b.v. als krani naar Deli of als emigrant naar Sidikalang en Kota Tjane; intellect en mankracht was een belangrijk exportartikel, evenals in de Minahasa en op Ambon. Wie het even kon betalen, zond zijn kinderen naar buiten voor betere scholing dan er in de Bataklanden, of zelf s op geheel Sumatra, te krijgen was. Het hebben van kinderen op scholen te Batavia of op Java was een zeer gezochte distinctie, en men wist welke functies er dan in de toekomst hun wachtten, zolang het om kweekschool (Solo), opleidingsschool voor het bestuur en medische
246
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
scholen ging. Doch met de A.M.S. en de K.W.S. (een technische school te Batavia) was dat minder sprekend voor de gewone man, en als die de vraag stelde, wat men dan kon worden., noemde men maar een of ander gezien ambt, b.v. commies of wegopzichter, terwijl de Rechtshogeschool, die de meesterstitel verschafte, bijzohdere moeilijkheden opleverde omdat mester in het Bataks de, ongeschoolde en dikwijls kwalijk befaamde, zaakwaarnemer aanduidt. Dus zei men: Hij wordt penghukum kontler, rechter over de controleur, hetgeen zeer hoog moest zijn, omdat de controleur altijd een Nederlander was. Dat er ook mindere controleursbaantjes waren, was niet altijd even duidelijk, en schr. vertelt van een oom die met bijzonder ontzag werd bejegend omdat zijn zoon buscontroleur {kontler bis) was geworden. Scholen die niet voor een ambtelijke functie opleidden waren minder in tel, want ,,wie gaat nu naar Java om de landbouw te leren of om tukang te worden?" LeerHngen van handelsscholen zeiden dan ook dat zij inurid sekolah bukkoning (boekhouding) waren; dat klonk pas! Over de onderlinge waardering van de verschillende Batakse groepen vertelt schr. eveneens een en ander. Toba klinkt veelszins geringschattend, als ulnan, achterlands. De Angkolezen noemen alle mensen uit het N. Toba ; ook al komen ze uit de buurt van Sibolga, en zeggen dat ze grof en gulzig zijn. Die van Sibolga noemen de mensen van Tarutung Toba, en de bewoners van Silindung duiden de bewoners van de omstreken van het Tobameer zo aan, waarop dezen antwoorden met te zeggen: Als Toba er niet was, kon Silindung niet eten. Op hun beurt heten de Angkolezen krenterig. Als een Angkolees gulai gaat koken, laat hij even een stuk vlees dat aan een draad van de para-para boven de vuurplaats hangt, in de pot zakken; niet te lang, want het moet vaak gebruikt worden. Aldus een geliefd verhaal. Angkolezen laten hun dochters niet met mannen van Toba trouwen, en te Silindung mogen de meisjes zelfs niet met een Tobanees spreken. Op zijn beurt voelt de Tobanees zich echter verheven boven de mensen van Humbang, Uluan en Samosir. Aangezien schr.'s vader, die nu een toko in kramerij-artikelen heeft geopend, het betalen kan, gaat schr. thans naar Tarutung, waar hij tot de Zendings Muloschool is toegelaten. Voor zijn vertrek wordt er een feestje gegeven, ongeveer van dezelfde aard als bij zijn aanneming tot lidmaat van de kerk, en even vervelend. Waar schr. nog nooit zo ver van huis is geweest of zo lang is weggebleven als thans het plan is, is hij toch wel ietwat onzeker. 't Leven in Tarutung valt echter mee; men is er iets als men de Mulo bezoekt. 't Lukt hem tenslotte een goed
AUTOBIOGRAFIEEN VAN
CTDONESIERS.
247
kosthuis te vinden, en op school maakt hij het redelijk wel. Wat hem opvalt is het verschil in gevoel voor humor tussen de Nederlandse onderwijzers en de Batakse leerlingen. Om de humoristische verhalen die hun worden voorgelezen, kunnen zij geen van alien lachen; de onderwijzer echter begrijpt de geestigheid niet van 't Batakse grapje op de naam Manasse, dat een van de leerlingen dan te berde brengt als Batakse humor (Manase, Manase, dilingkir ho lubang ni hirik, hapa lubang ni te!, Manasse, Manasse, je graaft in een sprinkhanen-gaatje, maar 't is ongelukkigerwijs een gaatje van een mestkever!). De leerlingen begaan in hun brooddronkenheid nog al eens straatschenderijen; de verhouding tot de militairen is zelfs uitgesproken slecht, en voetbalwedstrijden met hen lopen per se op vechtpartijen uit. Vele leerlingen zijn dan ook geen kinderen meer; al is de grens van toelating 15 jaar, daaraan valt wel wat te doen door in de papieren niet al te precies te zijn. Schr. was b.v. 17 jaar. Deze opgeschoten jongelui f laneren 's avonds tussen 5 en 7.30 op straat en kijken naar de meisjes, maken het tokohouders lastig, plegen kleine diefstallen bij verkopers van snoeperij of bemoeilijken door met velen tegelijk te komen de afrekening. Naar de kerk gaan gebeurt al eveneens om naar de meisjes op de tegenoverliggende gaanderij te kijken, met zijn vrienden te praten en de nieuwste mode te leren kennen. Ook was het voor vele leerlingen gewoon te gaan martandang in de kampung, d.w.z. de door de adat toegestane avondconversatie met meisjes te houden. Nu zovele meisjes schrijven hebben geleerd, corespondeert men liever; er was dus wel enige grond voor de vrees van conservatieve ouders, dat leren schrijven bij hun dochters de amoureuze correspondence in de hand zou werken. Er waren ook reeds meisjes op de Mulo; geen wonder, zegt schr., want toen de ouders eenmaal hadden bemerkt dat een meisje met een schoolopleiding altijd trouwde met een jonge man met een nog hogere opleiding, legden zij het er op toe de meisjes naar de hoogste scholen te sturen die er bereikbaar waren. De verhouding tot de vrouwelijke leerlingen, aanvankelijk zeer afgemeten, werd pas in de hogere klassen beter; men was nog aan geen ander verkeer dan het martandang gewend. De meisjes in de lagere klassen zijn al vrijer, als hij in de hoogste klas zit; van de omgang buiten school vertelt Schr. het een en ander:: 't gewone gedoe van korfbal- en voetbalwedstrijden, clubjes, fietstochtjes etc. Te Tarutung leerde schr. verder zindelijkheid en regelmaat in huis waarderen; 't verschil met de toestand in het ouderlijk huis gaat hem meer en meer opvallen.
248
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
't Eindexamen nadert, de zenuwachtigheid groeit, slechts een leerling, die veel boeken van Rutherford heeft gelezen (op school verboden lectuur) blijft kalm, hij wil trouwens geen examen doen. Schr. slaagt en weet gedaan te krijgen dat hij naar Java mag. Hij reist zijn familie af om afscheid te nemen en krijgt overal wat geld toegestopt. Zijn vader is daarvan niet onkundig, en geef t hem aan boord slechts f 30,— mee; daarmee moet hij zich voorlopig maar redden. Vol met scholieren voor alle scholen tussen Batavia en Soerabaja vaart het schip te Belawan weg. — Veel omvangrijker, boeiender en rijker van inhoud is het boekje van M. Radjab, dat in de ondertitel zegt de autobiografie van een Minangkabause jongen tussen 1913 en 1928 te zullen geven. Het is verdeeld in 23 hoofdstukken van ongelijke omvang, tezamen beslaande 210 biz. klein 8°, en is verlucht met alleraardigste illustraties van de hand van Sajuti Karim. M. Radjab was mij als auteur onbekend; ik ken van hem alleen een bundeltje Indonesische navertellingen van verhalen uit Zuid-Celebes, die gedeeltelijk aan publicaties van dr. H. van der Veen zijn ontleend. Radjab schrijft vlot, zodat zijn verhaal nergens gerekt of vervelend wordt, trots de ingelaste beschrijvingen van zeden en gewoonten, die overigens voor de niet ingewijde Europese lezer het voordeel bieden dat hij het verhaalde zich ziet voltrekken tegen een duidelijker achtergrond, en die voor de niet-Minangkabause Indonesische lezer wellicht ook niet geheel overbodig zijn te noetnen. Schrijvers geboortedorp is Sumpur aan het meer van Singkarak, waartoe ook behoort de kampung Batu Beragung, niet ver van het bekende rotsopschrif t, op een wand in het meer aangebracht. Hij is geboren in het jaar van de cholera, 1913; zijn vader was godsdienstleraar en pendekar van beroep. Ook zijn grootvader had hetzelfde ambt reeds uitgeoefend; hij leefde in de herinnering voort als een vroom man, goed in de Minangkabause vechtkunst (silat), kenner van geheime wetenschap, kortom, als een oramg berisi, dus: allesbehalve een leeghoofd. Zijn moeder sterft jong aan de cholera, juist als de vader van de 9 maanden oude zuigeling op het punt staat ter bedevaart te gaan. Sterft het kind tijdens de bedevaart van de vader, dan wil deze in Mekka blijven; anders komt hij terug om zijn zoon groot te brengen. Ridjal (zo heet de held van het verhaal in dit boek) blijft in leven en zijn vader neemt hem, jong als hij is, mee naar de surau (godsdienstschool, dorpsbedehuis en nachtverblijf voor de ongehuwde jonge mannen), waar hij zijn lessen geeft. Rondscharrelende op het erf, ziet
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
249
R. de sUat-oeieningen, en doet ze na; men geeft hem dan het traditionele costuum dat de pendekar past: badju Teluk Belangga en tjelana komprang, beide zwart, doch hij moet het zonder hoofddoek stellen en grijpt dus naar zijn kruinlok (gombak), als de volwassenen voor het gevecht naar hun hoofddoek tasten. Hij ziet ook de krant voorlezen (het is in de le wereldoorlog!) en denkt dat een praten en alle anderen zwijgen krantlezen is. Ook vertoef t hij enige tijd bij een van de vrouwen van zijn vader, die een huis heeft aan de oever van het meer, en daar heeft hij een heerlijke tijd, slechts verstoord door de uitbarsting van de Merapi. ,,God is vertoornd op de mensen", zegt zijn stiefmoeder, en wanneer dan ook een van zijn vriendjes van God spreekt, vraagt hij wie dat wel zijn mag. ,,'t Is een hadji met een grote zijden tulband, die in de hemel op een gouden troon zit, met een lange baard en een gouden stok in de hand. Af en toe komt hij naar beneden om, verborgen achter een deur, met de kinderen te gekscheren", zegt het vriendje, maar zijn stiefmoeder lacht hem uit, als hij dit vertelt. Van zijn schooljaren op de volksschool vertelt de auteur uiterst weinig; wel horen we van de bezwaren die er toen nog tegen schoolgaan werden ingebracht. De onderwijzer wordt plechtig in het bezit gesteld van het tuchtrecht, en Ridjal gaat naar school. Wij horen van zakcenten en snoeperij en van mededeelzaamheid onder elkaar, maar veel uitvoeriger zijn de herinneringen aan het leven in de surau, waar hij met 16 leeftijdsgenoten in de heilige wetenschap wordt ingewijd. In het Feestnummer van dit tijdschrift, uitgegeven ter gelegenheid van het Internationale Orientalistencongres te Leiden in 1883, heeft Snouck Hurgronje aan de hand van een stel leerboekjes uit L Kota beschreven wat daar wordt onderwezen. Hier heeft men nu een beschrijving van het leven van de leerlingen van een godsdienstschool door een gewezen leerling zelf. In de surau overnachten de grotere jongens tot ze gaan trouwen. 't Is eeti schande om thuis, d.w.z. in het huis van de moeder, te blijven slapen, want dan vragen de vriendjes: ,,Krijg je soms nog de borst?" of ,,Moet je deurbewaker spelen bij je zuster?" Ook hebben een aantal oude lieden, die de dood voor ogen zien en zich aan gestage godsdienstoefeningen overgeven, daar hun verblijfplaats. Vaste gasten zijn ook de jongelui die de huwbare leeftijd reeds hebben bereikt, maar in het dorp zijn blijven hangen zonder vast werk, leeglopers dus, waaronder er zijn die de middelbare leeftijd reeds naderen. Deze dagdieven leven op de zak van hun familie; zij brengen de dag door met in de lepau (waning) te zitten, kletsend en domino- of kaartspelend, of ze slenteren rond, vissen Dl. 107. 17
250
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
eens wat, of slapen. Dit zijn de ,,preman lepau", de categorie der nietgeslaagden; eigenlijk moesten ze naar den vreemde gaan, gelijk hun ondernemender dorpsgenoten, maar daartoe is het om de een of andere reden niet gekomen. En zonder dat ze geld verdienen zal niemand hun een huwelijksaanzoek doen. 't Zijn dus tevens de, noodgedwongen, vrijgezellen van het dorp. Zo'n figuur was ook Lebai Saman, een populair persoon, een beetje een zonderling, een fantast, vol verhalen. De jongens mogen hem graag, en schr. leest hem allerlei verhalen voor, of liever, vertelt hem de Maleise verhalen uit de boeken van de volksbibliotheek in het Minangkabaus. Doch het vertrouwen in hem wordt geschokt als de schoolse kennis van de jongens aangaande de aarde in conflict komt met zijn mythologisch wereldbeeld. De ,,preman lepau" zijn niet altijd onschuldig in hun lief hebberijen. Als ze 's nachts honger hebben stelen ze rijst en kippen en houden nachtelijke smulpartijen in de surau. 's Avonds komen voorts de mannen uit het dorp in de surau de salat verrichten, en als daar bekenden onder zijn die zopas van buiten in het dorp zijn weergekeerd, probeert men die mannen vast te houden en hen te laten vertellen van het leven daar in de rantau. De dorpelingen informeren bij die bereisde personen naar hun familieleden in de vreemde, en zo hoort men er veel over de buitenwereld en wat daar omgaat, terwijl deze verhalen ook prikkelen om er later zelf op uit te trekken. De dagverdeling is dus: 's morgens naar de volksschool, 's middags voetballen of zwemmen; voor de maffhrib naar 't huts van de moeder om te eten, en dan Koranreciet in de surau tot de isja, gevolgd door spelen buiten en nachtrust in de surau. Alles slaapt bij elkaar, zodat men er veel ongedierte opdoet. Af en toe maken de jongens grote wandelingen door het bergterrein of om het meer; zij doen allerlei spelletjes, b.v. main galah, een soort ,,jaren" (uitvoerig beschreven), waarbij zij voor de koelte en om het getikt worden gemakkelijker te constateren soms hun baadje en ook wel de broek nog uittrekken, maar op dit laatste staan rotanslagen bij het betrapt worden. Is de besnijdenis achter de rug, dan is de volgende mijlpaal in de ontwikkeling de plechtigheid van de beeindiging van het Koranreciet. De gezamenlijke ouders slachten voor dit feest een koe; ieder is er welkom, alleen de leraren van de surau's in de buurt, die als jury zullen fungeren bij de beoordeling van het Koran-reciet, worden plechtig genood. De jongens worden in Arabische kledij gestoken, gepoederd en geparfumeerd, hetgeen hun vriendjes de spottende groet engku hadji of sjech ontlokt, en de vrouwen de hoop doet uitspreken dat ze nog eens
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
251
echt naar Mekka zullen gaan ('t hoogste ideaal van de dorpsbewoners). In optocht, met de jongens in hun Arabische kledij voorop, onder pajungs die oudere jongens hun boven 't hoofd houden, gaat men onder het gezang van godsdienstige liederen door het dorp, en daarna naar de surau terug, waar de jongens de juryleden met de handkus begroeten. Deze zitten op een tapijt in de mihrab, de jongens nemen plaats op een tapijt in de nabijheid, en er liggen al Koran-exemplaren klaar op zijden kussens. De manlijke toeschouwers zetten zicb in rijen op de vloer, de vrouwen verdringen zich achter het gordijn dat haar aan het oog onttrekt. De recietleraar houdt een toespraak om het doel van de bijeenkomst uiteen te zetten en het examen begint. Als alles goed is afgelopen, wordt er een wierookkomfoor bij het oudste jurylid gezet en deze spreekt een gebed uit, waarbij alle aanwezigen met amtn invallen. Degene die de mooiste stem heeft leest daarna de sura van Jusuf voor, het ,,schoonste verhaal" uit de Koran. Dan begint de maaltijd, en uiteindelijk mogen de jongens hun gewone kleren weer aantrekken: het feest is afgelopen. De ouderwets-Minangkabause opvoeding was niet volledig zonder dat men de vechtkunst had geleerd, het silat. Deze vaardigheid kwam vooral degenen goed te pas die in den vreemde gingen vertoeven, meende men. Alvorens Ridjal en vier vrienden met de lessen mochten beginnen moesten zij plechtig zweren het geleerde nooit voor slechte doeleinden te zullen gebruiken. In 't begin zijn alien even stijf, en de omstanders amuseren zich kostelijk met hun houterige bewegingen; vandaar dat de jongens het liefst 'savonds les hebben, als er geen meisjes zijn om hen uit te lachen. Silat is een vermoeiende bezigheid voor de beginneling; na een kwartier is men doodmoe van het schoppen, uitvallen, afweren, draaien, enz. Als de leraar moe wordt, geeft hij de leiding over aan een jonger assistent, die onvermoeibaar is, maar met wie het prettiger oefenen is omdat men dan echt terug kan slaan. De eerste les duurde liefst 3 uur. Na P/2 maand begint men erin te komen, en toont dit door bij onverwachte geluiden dadelijk in de afweerhouding te springen, en het aangenaamste wat iemand dan kan worden toegevoegd is: ,,Nu, jij kunt al heel aardig 'silat!", waarop de bescheidenheid natuurlijk gebiedt te zeggen: ,,O neen, wij kunnen er nog niets van!" Met deze pas verworven vaardigheid worden de jongens agressief; zij slaan er dadelijk op en hopen steeds op een vechtpartij waarin zij hun knapheid kunnen tonen. Als er geen slachtoffer onder de speelgenoten te vinden is, gooien zij een willekeurige voorbijganger van elders
L
252
AUTOBIOGRAFIEEX VAN INDONESIERS.
met stenen om een vechtpartij uit te lokken, want er moet 2 a 3 maal per dag gesilat worden, ook al komt men er zelf met builen en pijn af. De plechtige eed is allang vergeten. Na 3 tnaanden kan men volleerd zijn, theorie en practijk beheersen. Tot besluit wordt er een feestmaaltijd gearrangeerd met bijzondere gerechten voor de leraren en een stel nieuwe kleren voor de assistent, ter vervanging van de kleren die hij tijdens de hardhandige oefeningen heeft versleten. De afgestudeerden zelf trekken het traditionele costuum aan: zwarte broek en baadje, gebatikte hoofddoek, een gebatikte sarung als slendang of als samping, en een kris. Voor het eten geven zij nog een laatste partijtje weg, tnaar niet te inspannend, om de mooie kleren niet te bederven. Op het f eest na het padi-dorsen krijgt ieder ruimschoots gelegenheid zijn bedrevenheid te tonen, en, naar men zegt, doen dan 's nacht in het kreupelhout de tijgers het silat der mensen na, zoals altijd het geval is wanneer men dat 'savonds doet. Behoort dit alles nog tot de opvoeding tot Minangkabauer die iedereen deelachtig werd, daarmee was het verblijf in de surau voor Ridjal niet afgelopen. Zijn vader heeft hem tot zijn opvolger bestemd en dus moet hij thans in de leer bij zijn oom Hadji Daud in de surau in het het andere gedeelte van het dorp. Zij zijn met z'n drieen, doch slechts een van hen wil werkelijk godsdienstleraar worden, de anderen gaan met tegenzin. Hadji Daud heeft elf jaar in Mekka gestudeerd en er honderden kitdbs van mee teruggebracht, die langs de wanden van zijn kamertje liggen opgestapeld. Oom Daud begint met hun te vertellen dat het nuttiger is zich met de heilige wetenschap bezig te houden dan te voetballen en te stoeien (voetballen stuitte in Minangkabau aanvankelijk op grote afkeer bij de vromen, die het vergeleken met het schoppen tegen het hoof d van Husein de zoon van Ali, de martelaar van Kerbela). En al zijn zij het daarmee niet eens, de jongens hebben te zwijgen; in een kring bij een van de pilaren van de surau gezeten, beginnen zij met de lectuur van de Arabische grammatica, die zo helder is als koffiedik en al evenmin duidelijk wordt door de vertaling die de leraar ervan geeft, zin voor zin, en nog minder door de urenlange uiteenzettingen in met Arabisch doorspekt Maleis, die daarna nog komen. Dit gaat nu dag in dag uit zo voort: 'smorgens naar de Volksschool, 'smiddags Arabisch leren, 's avonds Koran lezen, onder de voortdurende critiek van oom, dat R. naar het boek niet meer omkijkt als de les voorbij is. Maar gevoetbald wordt er toch: 's morgens voor dag en dauw en 's avonds in de maneschijn. Tenslotte wordt het oom te bar, en hij bewerkt dat Ridjal helemaal
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
253
bij hem komt inwonen en onder zijn toezicht wordt gesteld, met verlof om van 8—1 naar de volksschool te gaan en thuis te gaan eten. Dan zal oom binnen vijf jaar een geleerde van hem maken. Zo komt Ridjal als interne leerling bij de ± 100 andere siak (santeri) uit de kampungs rond het meer. Sommigen zijn daar al 5 jaar; R. krijgt als mentor een oudere leerling met drie jaar studie achter de rug. Hij voelt zich als een gevangene en is dat ook, want nu gaat de studie tot 12 uur 's nachts door. Het is propvol in de surau; 's nachts slapen er wel 20 leerlingen op de zolder die tot het af roepen van de azan dient. Voor de surau ligt de begraafplaats, reden waarom de jongen 's avonds niet durven uitgaan (een die heel erg brani is, durft zelfs een nacht op het graf van een vermoorde door te brengen). 't Gebouw zelf is oud en vervallen, van goedkoop materiaal opgetrokken; de vrouwenafdeling is met planken afgeschut. Voor 't allereerste comfort is niets gedaan. Er is een vijvertje met groezelig water, waar ook de rijst gewassen wordt, en daarnaast een zinken optrekje dat tot keuken dient. De siak worden door hun ouders ter studie gezonden naar een befaamd godsdienstleraar. Deze faam is niet bestendig; er zijn talrijke plaatsen waar vroeger een beroemde godsdienstschool is geweest, als Silungkang (Sjeich Moh. Saleh, gest. in 1873), Parabek, Batu Hampar, Djaho, Mungkar, enz. De leerlingen moeten voor hun eigen kostje zorgen, zodat de armen onder hen, die geen steun van thuis ontvangen, op Vrijdag gaan bedelen. Daartoe kleden zij zich geheel in het wit, zelfs de bedelzak en de stok, die het tenue voltooit, zijn wit. Met die stok stampen zij op de steen onder aan de huistrap, en na een inleidend kuchje vragen zij dan op nederige toon om wat rijst. Men geeft hun gewoonlijk tenminste J4 tjupak, en de Vrijdag is een goede dag om uit bedelen te gaan, omdat een op die dag geschonken gave tienmaal meer hemels loon afwerpt dan een aalmoes op andere dagen. Soms roepen de mensen de siak binnen om hem een gebed te laten uitspreken, tegen extra-betaling met een maaltijd en wat geld. Elke bedelaar heeft zijn vaste huizen, tot 15 toe; een kreeg er eens 7 maaltijden op een dag te verwerken. Zo krijgen ook de armen een vrij hechte basis voor hun. bestaan. Zij halen soms wel 10 a 15 tjupak op, eten daarvan 6 tjupak zelf op en verkopen de rest, zodat ze soms nog geld overhouden om naar huis te sturen. De Vrijdag is overigens rustdag; wie niet gaat bedelen lucht zijn beddegoed, ontluist zijn kleren en zijn hoofd, en maakt jacht op de onuitroeibare wandluizen die in de spleten van de vloer huizen. De meeste leerlingen hebben schurft en zitten zich de hele dag te krabben. Polikliniek bestond
254
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
er toen nog niet in de kampung. Ook Ridjal krijgt schurft, maar wel verre dat dit aan onzindelijkheid wordt geweten, zegt oom dat het komt door het aanvatten van de Koran met niet ritueel-reine handen, of ook wel heet deze onaarigename kwaal een door God gezonden beproeving, ten teken dat Hij ons liefheeft, als oudtijds Job. 't Aantal te bestuderen boeken wordt van lieverlede uitgebreid; de stof wordt steeds moeilijker en eist voortdurend meer studietijd. Er wordt soms tot 2 uur in de nacht gewerkt bij een olielampje, onder toezicht van de guru tua, de kwekeling of assistent van de godsdienstleraar. Maar Ridjal is altijd nog op de gewone school, en wat hij daar leert klopt niet altijd met het op de surau geleerde. Zo krijgt hij op de surau te horen dat de eerste hemel van koper is, de tweede van zilver, de derde van goud, de vierde van diamant; op deze diamant wentelt zich de zon, aan een gouden ketting rond de wereld getrokken door duizenden engelen. De dikte van iedere hemel is 500 jaren reizen te voet. Hoe komt het, vraagt de jongen, dat de zon door die dikke koperlaag kan heenschijnen — om van de andere nog maar niet te spreken —, terwijl wij toch dagelijks kunnen zien dat de zon niet door een dakpan van 1 cm dikte heen kan schijnen? ,,God heeft het zo besteld", zegt oom, en dan is verder vragen nutteloos, want al gauw komen de woorden ongelovige, afvallige, ketter, zondaar los, en krijgt Ridjal de raad maar gauw de geloofsbelijdenis uit te spreken en God om vergiffenis te vragen. Doch er zijn genoeg leerlingen die menen dat de leraar, die zoveel jaar in Mekka is geweest, het heus wel weten zal. Zo worden er dagen en dagen besteed aan volstrekt nutteloze zaken, als b.v. de tajammum, het verrichten van de rituele reiniging met zand, in een waterrijk land als Indonesia volslagen onnutte kennis. De meest absurde kwesties worden breeduit besproken. Het staaltje van casuistiek, dat schr. ten beste geeft, zal de ondeskundige lezer ongeloofwaardig voorkomen, doch degene die met deze soort litteratuur bekend is, niet bevreemden. Het debat loopt nl. over de vraag of de toestand van rituele reinheid te niet wordt gedaan wanneer iemand op straat met de voet stoot tegen een op de weg liggend membrum virile. Voorts: moet men, alvorens dit voorwerp te gaan begraven, er de begrafenis-salat over verrichten of niet? Zelfs oom hadji weet op deze vragen geen bevredigend antwoord te geven, doch hij acht zich verplicht zulke kwesties uitputtend te behandelen, want men zou het geval kunnen stellen en daar moet de godgeleerde toch weten te antwoorden. Van lieverlede ontwaakt in Ridjal het verzet tegen dit alles: tegen het onnutte Arabisch, tegen boeken die iemand alleen maar doen vrezen
AUTOBfOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
255
voor alles en nog wat; tegen de onmogelijke dingen die daarin worden aanbevolen: 1000 X dit gebed, 2000 X e e n ander, en dan in zo grote verscheidenheid dat men tijd noch energie voor iets anders zou overhouden. En tegen de absurde aansporingen om in alles de profeet na te volgen als exempel van vrome levenswandel, immers, als een siak zijn eigen sloffen in de hand draagt of de vloer veegt, is dat niets bijzonders, al is het voor een hooggeplaatst persoon een opoffering. In de surau — aldus schrijvers nabetrachting — leert men alleen nutteloze zaken, met als enig doel de gedachten over leven en maatschappij van zovele eeuwen terug levend te houden. Werken doet een godsdienstleraar niet; zijn leerlingen zouden dat trouwens niet graag zien, en alleen een beginneling, die het nog niet breed heeft, zal met zijn leerlingen tezamen veldarbeid verrichten. De grote sjechs daarentegen zijn bemiddelde lieden geworden door de bijdragen die hun van alle kanten toevloeien. Zij worden als heilig beschouwd; men verdringt zich om de resten van hun tafel of hun waswater machtig te worden. Toen men de Malalo het lijk van Sjech Lima Puluh baadde, ving de menigte het weglopende water op en dronk het. Zulke gevierde leraren hebben altijd vele vrouwen gehad; men vertelt dat er in L Kota een sjech woonde die wel duizend maal gehuwd was geweest en die zoveel kihderen had dat hij ze niet meer kende. Er zijn dan ook talloze gewezen vrouwen van godsdienstleraren, die verstoten werden om plaats te maken voor een andere; zulke vrouwen hertrouwen niet gemakkelijk, omdat men meent dat zij een andere man ongeluk brengen. Natuurlijk hebben zulke grote mannen ook vele benijders, en zij zijn ook wel eens het slachtoffer van kwade praktijken. Het draagt niet weinig tot hun faam bij wanneer zij deze doorstaan, en gewoonlijk zinspelen de sjechs, voor alle eventualiteiten, wel op hun te Mekka verworven kennis van de Maghrebijnse toverkunst, in de gehele Islam bekend als zeer effectief. Het is dan ook bij de godsdienstleraar dat men terecht komt om zich in toverpraktijken te laten onderrichten. De Minangkabauer geeft aan deze sihir (toverij) de voorkeur boven ruw geweld, dat alleen maar iemands aanzien kan schaden. Vrouwen vragen vooral naar middelen om haar man aan zich te binden. 't Zijn dikwijls de slechte huishoudsters die daartoe overgaan. Een man die met zo'n tovermiddel is bewerkt (termakan tjirit herendang) wordt uiterst volgzaam, hij doet alles wat zijn vrouw hem opdraagt, veegt de vloer, doet de was, loopt boodschappen en verdraagt al haar scheldwoorden. Als het niet goed uitpakt, worden de mannen ziek, verliezen
256
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
alle energie en geraken in een soort verdoving, waardoor zij tenslotte als volslagen nietsnutten in het huis van de vrouw zitten te stiffen. Vandaar dat men van iemand die in het openbaar aanhankelijkheid aan een vrouw toont, zegt dat hij deze bewerking heeft ondergaan; het uiterste immers waartoe men kan gaan is dat men, als teken van innige genegenheid, elkaars sarung draagt. Ook Ridjals vader is goed op de hoogte van de geheime wetenschap, en hij wil die aan zijn zoon overdragen, in het bijzonder datgene wat hij ook bij het gewone onderricht nog verborgen houdt. Ridjal beschouwt deze zaken echter van rationalistisch standpunt, omdat zij zich niet verdragen met wat hij op de volksschool heeft geleerd. Maar zijn vader houdt hem voor dat deze geheime wetenschap niet anders is dan een verlengstuk van zijn vechtkunst, want kan iemand daarmee een ander niet klein krijgen, dan grijpt hij naar magische middelen, en men zou weerloos staan als men daarvan generlei weet had. Kennis ervan kan dus alleen maar nuttig zijn — of men erin gelooft of niet —, en zelf er gebruik van maken behoeft ook niet, mag trouwens nooit voor slechte doeleinden, evenals bij het silat. Omdat het't verlengstuk van de vechtkunst is, wordt allereerst begonnen met aan Ridjals bekwaamheid in het silat de finishing touch te verlenen. Thans eerst leert Ridjal de fijne knepen der zelfverdediging — zo aardig geschetst in het boekje van Tulis gl. Sutan Sati (zelf .w/W-meester) Sengsara membawa ni'mat —, en daarnaast leert hij allerlei bezweringsformules, voor de meest uiteenlopende doeleinden, b.v. om tegenzin tegen bepaalde personen op te wekken; om iemands ingewanden van streek te brengen; om een meer begunstigd medeminnaar ziek te maken, zodat hij op zijn bruiloft last krijgt van flatulentie en onmatige aandrang tot urineren, of om te verhinderen dat de rijst voor het bruiloftsmaal gaar wordt, enz., enz. In drie maanden tijds maakte Ridjal goede vorderingen. Wanneer hij echter eens een djampi pekasih toepast om een jonge vrouw, waarop hij verliefd meent te zijn, voor zich te winnen, gebeurt er niets, en sindsdien heeft hij nooit meer lust gevoeld iemand met het een of ander oogmerk te betoveren. Bij al deze uitweidingen over het leven en het onderricht in de surau vergeet schr. echter niet het gewone jongensleven af te schilderen dat zich buiten de wanden van de surau voltrekt. Zo vertelt hij (hfdst. 14) hoe hij ten gerieve van een verliefde schoolkameraad als schrijver van minnebrieven optreedt, allerwonderlijkste epistels, doorspekt met pantuns, maar ook met Koranverzen en zinnen uit de heilige overlevering,
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
257
en in een afwisseling van Latijns en Arabisch schrift geschreven. Met moeite weerhoudt hij zijn lastgever ervan er bismillahirrahnumirrahim boven te zetten; deze kan niet inzien wat daartegen is, aangezien immers elk goed ding daarmee begonnen dient te worden. Het volgend hoofdstuk beschrijft een grote wandeltocht rond het meer van Singkarak, en in hfdst. 16 wordt een minder plezierige tocht naar Ombilin beschreven, op Lebaran-dag nog wel, en alleen ondernomen omdat schr. geen nieuwe kleren had gekregen en dus meende zich die dag in zijn eigen dorp niet te kunnen vertonen. Zeer uitvoerig zijn de beschrijvingen van de vastenmaand en haar met tarawih en tadarus druk bezette avonden. De loodzware atmosfeer overdag, de humeurigheid van de ouderen, de dikwijls zinnenprikkelende uitwerking van gedwongen ledigheid en honger, 't is alles goed verteld, evenals de anecdote van het mislukte experiment in de lailat alkadar, de nacht van de beschikking, toen hij poogde een grote kokosnoot in goud te laten veranderen. Daartoe moet men die nacht — die niet precies bekend is — op het juiste moment, nl. als alles op aarde zwijgt en zelf s de bomen hun blaren laten hangen, de wens daartoe uitspreken. De zaak is dus, op het gedrag der bomen te letten; tot in de 4e nacht van de laatste decade van de maand houdt Ridjal het waken vol, maar dan hoort hij een »mra"-vogel en een tupai geluid geven, een onbedrieglijk teken dat er een tijger in de kampung is binnengekomen, — hetgeen te verwachten valt als er een zwangere vrouw is, en dat was het geval! De vrees voor de tijger stuurt het gehele experiment in de war. Dat was al de tweede maal dat zo'n ondernemen op niets uitliep. Hij had ook al eens op een snikhete lebaran-dag met een witte wollen ijsmuts van zijn vader gelopen als tragisch resultaat van een meningsverschil met God over 10.000 gulden, die hem trots een 20.000 X herhaald gebed uit de Mudjarrabat niet geschonken waren. En dientengevolge had hij geen nieuwe muts kunnen kopen voor het f eest! Hoe het Lebaran-feest in Sumpur verloopt wordt in hfdst. 19 uitvoerig geschetst, en de beschrijving van de wedstrijden op het meer, die de 2e dag gehouden worden, vormt een goede overgang naar het potverteren te Tandjung Alai, dat in het volgende hoofdstuk aan de orde is. Ridjal gaat daar met zijn vader heen op uitnodiging van diens talrijke leerlingen uit die plaats. Dit potverteren (badunie) is de grootste stimulans voor de economische activiteit en de grootste prikkel tot zuinigheid bij de bewoners van Tandjung Alai. Men werkt hard en ontzegt zich het gehele jaar alles ten einde op dat grote feest goed voor de dag te kunnen komen, want de opzet van het feest is niet anders dan
258
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
een wedstrijd in geld stukslaan tussen de beide dorpshelften kampung (de aaneengesloten woonwijk) en bukit (de in het terrein daarbuiten verspreid liggende huizen). Deze wedstrijd om het grootste aanzien begint met een gecostumeerde optocht naar een open veld tussen k w pungen bukit; aan de kampimg-z\]4e hebben een aantal mannen zich in vrouwekleren gestoken, de rest heeft maskers op, of draagt een bril, een zonnebril of alleen maar een brilmontuur; de bukit-mensen komen als Arabische soldaten voor de dag, en voeren allerlei oefeningen uit onder het commando van een oud-soldaat van het Indische Ieger. Na de maghrib-salat, wanneer de duisternis is ingevallen, begeven partijen zich in optocht naar de baled adat van het dorp. De toeschouwers hebben al hun pronk voor de dag gehaald; de vrouwen zijn zwaar beringd en hebben soms wel drie armbanden aan een arm. De enige vraag die alien bezighoudt is: wie heeft de grootste kosten gemaakt ? De kampunggroep trekt naar de Oostzijde van het dorp, de andere naar de Westzyde; dan keren beide om en gaan naar de balai terug, waar zij onder toezicht van het dorpsbestuur het erf opgaan en de hun toegewezen helft daarvan bezetten, door het grintpad, dat van de entree naar het gebouw loopt, van de andere partij gescheiden. Op dat pad staat het kampunghoofd als onpartijdige figuur. Zijn alien aanwezig, dan treedt de leider van de als vrouw verklede mannen naar voren met een atlas in de hand en een zwarte bril op. Hij zegt dat hij de resident is van Nergenshuizen (Antah-berantah), doet alsof hij op een stoel zit, slaat de atlas open en leest daaruit quasi wetsartikelen voor. Een voor een roept hij zijn ondergeschikten voor zich om hun vonnis aan te horen. Tenminste, dat is wat Ridjal ervan begrijpt. Zijn vader heeft hem op het hart gedrukt alles mooi te vinden, dus wacht hij er zich wel voor iets af te keuren, want dat zou hun aanzien bij de gastheren kunnen schaden. De vertoning wordt dan voortgezet met allerlei spelen: pentjak, silat, randai, tari piring, en andere spelen, die Ridjal niet begrijpt. Daarbij gaat het erom de meeste toeschouwers tot zich te trekken. Alles gaat gepaard met ware uitbarstingen van vuurwerk; bij kistenvol is dat ingeslagen. De bukit-groep weet het afsteken ervan voort te zetten tot S uur in de ochtend; zij heeft dan ook vee verkocht om zeker te zijn van de meerderheid, en komt na 4 uur 's nachts, als de andere groep door haar voorraad heen is, zegevierend met steeds nieuw vuurwerk aandragen. De kampung-helit moet zich dan ook als geslagen beschouwen. Een bezoek aan de grot van Ngalau, die de vorm heeft van een schip, en aan het dorp Sulit Air besluiten het uitstapje. Het verhaal gaat dat
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
259
die grot vroeger een schip was, doch dat het in steen veranderd zou zijn omdat de kapitein zich jegens zijn moeder had misdragen, net als in de Tjarito Malim Kundang. Te Sulit Air, dat geen sawahs of ladangs van enige betekenis heeft, en dus een groot contingent emigranten levert, bezichtigt hij het grote adathuis van 100 m lengte, de bezienswaardigheid van de plaats. Dpch het zijn niet alleen pretjes en uitstapjes die de schrijver in de herinnering zijn gebleven. Hij verhaalt ook van de wijze waarop hij gestraft is voor onbetekenende vergrijpen als het wegnemen van een pisang in de vasten, en het laten zoekraken van een beetje taped dat hij op de pasar had moeten kopen. Zijn vader verdenkt hem ervan dat hij de tapai heeft opgegeten — een dubbel vergrijp in de vastenmaand —, en om hem tot bekentenis te dwingen legt hij de jongen, die aan een paal staat vastgebonden, een nest rode mieren op het hoofd, een methode die men bij een third degree verhoor van een misdadiger wel toepaste, maar die in de huiselijke kring wel zeer hardhandig lijkt. Minder prettige herinneringen heeft de schr. ook aan het bidden bij stervenden, waartoe de siak dikwijls werden uitgenodigd. Toen hij klein was, bestond nog het gebruik van het luide geklaag, dat soms tot twee dagen na de begrafenis werd voortgezet; daaraan kon men het aanzien van de overledene meten. Onder invloed van de godsdienstleraren is dit excessieve rouwbeklag in onbruik geraakt. Wanneer iemand ernstig ziek is, wordt hij naar het huis van zijn moeder gebracht, want het zou beschamend zijn voor de f amilie als dat niet het geval was. Zijn vrouw of zijn vrouwen mogen hem daar bezoeken, maar zij verplegen hem niet. Als de man overlijdt, poogt elk van de vrouwen door haar geklaag te demonstreren dat zij de favorite was. Wordt het lijk uitgedragen, dan weent de hele familie, en onder het zingen van een litanie draagt men het grafwaarts. Men werpt aarde in het graf, spreekt de talkin, doch de gedrukte sfeer maakt dan van lieverlede voor vrolijkheid plaats, omdat het bij het graven van een graf altijd vrolijk toegaat. Er wordt hartelijk gelachen, men maakt grappen, en als het graf gereed is en de familie komt, slaat die vrolijkheid ook over op de verwanten, die, aanvankelijk wellicht wat zoetzuur, toch mee gaan lachen om de grappen van de gewoonlijk niet ontbrekende dorps-paljas. De kaum muda, de modernen, willen van al zulke dingen niet weten; zij zullen ook nooit de siak roepen om, te beginnen op de avond na de begrafenis, zeven avonden lang de Koran te laten lezen en gebeden uit te spreken; ook het feest ten besluit daarvan, waarbij een stuk van de levensgeschiedenis van de profeet wordt gelezen en men
260
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
aanneemt dat deze ook werkelijk aanwezig is, wordt door de modernen verworpen. De aardbeving van 1926 heeft op schrijver diepe indruk gemaakt. Men hield haar voor een teken van het einde der tijden. Alles Hep naar de surau; de jongens verscholen zich daar in de donkerste hoeken en stemden luidkeels in met het: La ilaha Hid 'llah van de op het erf samengepakte dorpsbevolking, want wie met de geloofsbelijdenis op de lippen sterft, vaart ten hemel. Ieder was plots indachtig aan de vele grote en kleine zonden die hij had begaan, en aan de jongens stond eveneens plots hun hele zondenregister van gestolen rambutans, dukuhs, mangga's enz. duidelijk voor de geest. Maar de benadeelden waren nu zeer vergevensgezind; zij schonken ze als aalmoes, zodat het geweten der jongens daardoor niet langer werd belast. Ridjals vader, in gezelschap van de vooraanstaanden van het dorp, komt aan; hij verklaart dat er geen hoop meer is! God heeft besloten de wereld te verdelgen vanwege de vele zonden van de mensheid. Een van de jongens, die een vuurrood tricotje aan heeft, trekt het ijlings uit, en durft het pas maanden later voor het eerst weer te dragen. Zo verloopt de ochtend; met de lohor-salat is het stampvol in de surau, aangezien ieder is opgevoed in de leer dat getrouw sembahjang doen het zekerste middel is om in de hemel te komen. En de tijd dringt; de hevigste schokken komen op het middaguur, de surau kraakt in al haar voegen, en een onbeschrijflijke angst maakt zich van de opgepakte menigte meester. Deze angst neemt nog toe wanneer het gerucht de ronde gaat doen, dat om 12 uur 's nachts de hevigste schok zal komen, waardoor alle huizen zullen instorten. Ieder kampeert die nacht in de qpen lucht, en de hele nacht door komen er dorpsgenoten die elders wonen of werken, terug om met de hunnen gezamenlijk te sterven. Zo verlopen 5 angstige dagen van spanning, drukte en verhoogde godsdienstzin, maar de aardschokken houden nog wel twee maanden aan, zodat men er aan gewend raakt. Dan taant de godsdienstige ijver; kleine zonden worden weer onbeschroomd begaan, de kaarten komen weer voor de dag, er worden weer hanengevechten gehouden, enz. Voor de jongens in de surau wordt het een geliefd vermaak, slapenden te verontrusten door het wrakke gebouw met zijn alien in deining te brengen en dan naar buiten te snellen onder het geroep van La ilaha ilia 'llah! Toch zijn er genoeg mensen die blijven geloven dat deze aardbeving slechts de voorloper was van verdere verschrikkingen die voor de Minangkaban zijn weggelegd. De gebeurtenis die Ridjals persoonlijke gevoelens echter het hevigst
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
261
kwetst is het huwelijk van zijn speelkameraad en vriendinnetje, dat wordt uitgehuwelijkt aan een veel oudere man, een broer van Ridjals stiefmoeder, die hier de rol vervult van Datuk Meringgih uit de welbekende roman Sitti Nurbaja. Deze man is kainverkoper van beroep en hij woont in Benkoelen, doch elk jaar komt hij ter demonstratie van zijn rijkdom een maand met vacantie naar zijn geboortedorp terug, om nog al eens met een nieuwe vrouw te vertrekken. Daar het meisje een kemenakm van Ridjals vader is, moet hij, als anak pi&mg (gelijk het kind in de suku van de vader heet) allerlei hand- en spandiensten verrichten, waarbij zijn gevoelens terdege in de knel geraken. Het huwelijksfeest met alles wat erbij komt kijken wordt breedvoerig beschreven; dit hele hoofdstuk is zeer lezenswaard, ook door het persoonlijke element dat hier sterker uitkomt dan in andere stukken. Ook het slothoofdstuk (ketjil di kampung, besar di rantau, zoveel als: de wijde wereld in), dat een goede kijk geeft op de dorpsmaatschappij en wat haar beweegt, bevat veel lezenswaardigs. De beschouwingen van de auteur zal men met een korreltje zout moeten nemen, maar zijn visie op de dingen is wel opmerkenswaard. Zij luidt in het kort als volgt. Het is de man die naar buiten het dorp is getrokken om geld te verdienen, die met zijn verhalen de treklust levend houdt. Wanneer men steeds hoort vertellen hoe er geld — en veel geld — te verdienen is aan rijke Lampongers en Pasemahers, die met hun pepertuinen slapende rijk worden, of in de gezegende rubberstreken, dan wil men proberen daarvan ook zijn deel te krijgen, en het leven op Java lijkt eveneens wonderfraai. Van lieverlede trekt dus al het jongvolk weg, met zijn vader, met zijn mamak, of als anak semang bij een koopman in Padang, om zelf eerst geld te verdienen voor het opzetten van een handeltje. Opgemerkt moge worden dat het wegtrekken uit het eigen dorp niet onverdienstelijk is beschreven in de roman Karena Mentoea van Nur St. Iskandar (1932); hier ziet men de jongelui met welgevulde buidel terugkeren op vacantiedagen. Hun oude vrienden, die hen bij hun vertrek uitgeleide hebben gedaan, zijn dan niet meer zo bij hen in tel als hun vrienden uit den vreemde, met wie zij daar hun ervaringen hebben gedeeld of die daarvoor meer begrip hebben. De bereisde Roelen zoeken elkaars gezelschap; de achtergeblevenen vereenzamen steeds meer. Bovendien zitten zij dik in hun geld; zij kunnen zich grote verteringen permitteren, maar tracteren doen zij hun oude vrienden niet. Die zouden trouwens te beschaamd zijn om iets aan te nemen. Ook al is er dus geen directe economische noodzaak om weg te trekken,
262
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
omdat men van moeder, oom of vader (uiteraard altijd in deze volgorde in dit boek) zijn levensonderhoud wel krijgen kan, er zijn prikkels genoeg, en de voornaamste is wel deze, dat men anders niet het sociale prestige verkrijgt dat vereist is om zich de hand van een begerenswaardige party te zien aangeboden. Schr. weet dat op dit gebied aanzienlijke verschuivingen hebben plaats gehad. Hij stelt het voor alsof oudtijds adeldom de meest gezochte kwaliteit was in een schoonzoon. Deze jacht op verheffing van eigen aanzien door aanhuwelijking met de orang bangsawan zou pas verminderd zijn toen de structuur van de op de adat gegrondveste samenleving minder hecht werd tengevolge van de aanvallen der wettischgodsdienstigen, culminerende in de Padri-beweging, die aan de adatpartij een gevoelige klap toebracht. Hoewel de adatpartij dank zij Nederlandse hulp de strijd won, ging het gezag van lieverlede toch over op de godsdienstige voormannen. Algemeen vond het geloof ingang dat dezen in het hiernamaals in het bijzonder gezegend zouden worden en zelfs in staat zouden zijn, iets van die zegen op hun familie en aanverwanten over te brengen, ja hen zouden kunnen vrijwaren voor de hel. Een van die godsdienstige voormannen zou gezegd hebben: ,,Mijn vrouw zal niet in de hel storten bij haar poging om de smalle brug naar het paradijs over te gaan, want zij mag zich vasthouden aan de slip van mijn tulband". Wee dus degenen die geen godgeleerde in de familie hebben om in die ure op te steunen. Verhoogde zekerheid t.a.v. de andere wereld en aanzien in deze wereld was derhalve de vrucht van huwelijksrelaties met een godgeleerde. Doch dezen waren als groep veel minder exclusief dan de adel; een bedevaart naar Mekka, een Arabiserende klederdracht en dito levensgewoonten, en enige jaren studie zijn binnen het bereik van velen. Er ontstond dus grote toeloop naar het godsdienstonderwijs en ook het aantal bedevaartgangers nam steeds toe. Nauwelijks was de nieuwbakken hadji weer thuis, of men kwam hem een sirihschaal brengen ten teken van huwelijksaanzoek, en het bleef niet bij een aanzoek. Zelfs een gewone landbouwer, die men anders niet zou hebben aangekeken, was met een tulband op een geeerd man. Het vervullen van de godsdienstige plicht van de bedevaart geschiedde dus voor een groot deel ook al weer om redenen van sociaal prestige. Doch de geweldige toeneming in aantal, gepaard met de economische achteruitgang des lands, bracht een omkeer teweeg. Het gezag der godsdienstleraren wasgebouwd op vrees en onderworpenheid; zij deden niets.ter verhoging van het materiele of morele peil van hun vereerders,
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
263
en konden alleen met de hemel paaien of met de hel dfeigen. Dit had op de jongere generatie minder uitwerking, zodat haar ontzag vbor de godgeleerden aanzienlijk minder is dan bij een vroeger geslacht. Zo
264
AUTOBIOGRAFIEEN VAN INDONESIERS.
dorp en surau is gewonnen, en vol opgewekte moed trekt Ridjal de toekomst tegemoet. Plaatsgebrek maakt het niet mogelijk in dit toch reeds te lange artikel meer dan een blote weergave van de inhoud der laatst besproken boekjes te geven. Het is trouwens overbodig, bij zo duidelijke verschillen het onderscheid tussen deze beide werkjes en de waarde van elk daarvan afzonderlijk na te gaan, of te wijzen op datgene wat ze van de oudere geschriften onderscheidt, en op het vele dat men als een gemis voelt. Trots al wat er niet in te vinden is bieden deze jeugdgeschiedenissen beide evenwel een niet onbelangwekkende bijdrage tot de kennis van de vooroorlogse Indonesische maatschappij. Eer daarin dan in het — vrij geringe — persoonlijke element, en in de omstandigheid dat het genre in de Indonesische litteratuur niet rijk vertegenwoordigd is, moge de rechtvaardiging van dit opstel worden gevonden. G. W. J. DREWES.