F. Jaquet Mutiny en hadji-ordonnantie: ervaringen met 19e eeuwse bronnen In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 136 (1980), no: 2/3, Leiden, 283-312
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
F. G. P. JAQUET
MUTINY EN HADJI-ORDONNANTIE: ERVARINGEN MET 19e EEUWSE BRONNEN
Onderzoek in koloniale bronnen is behalve een boeiende ook een lastige bezigheid. Materiaal is er voldoende; de vraag is alleen maar: wat doe je er mee als Nederlander. De historische opleiding in Nederland is immers zo weinig op buiten-Europese samenlevingen gericht, dat je al gauw in allerlei interpretatieproblemen komt wanneer de gekoloniseerden ter sprake komen.1 Om een en ander wat nader toe te lichten volgt hieronder een beschrijving van een bronnenonderzoekje, dat ik in 1974 en 1978 in Nederland en Indonesie verrichtte. Onderwerp was de vraag, of de rebellie van 1857 in Brits-Indie — bekend als de Mutiny — invloed had uitgeoefend op het Nederlands koloniaal beleid. Er Week inderdaad van enige invloed sprake te zijn, namelijk op de Nederlandse hadjipolitiek, resulterend in de hadji-ordonnantie van 1859. Ter inleiding van dit verslag wil ik voor alle duidelijkheid stellen, dat de resultaten van het onderzoek voor dit artikel van secundair belang zijn. Primair.ging het er om een beeld te geven van het verloop van dit onderzoek, zonder overigens te pretenderen dat de wijze waarop ik de relevante gegevens vond een richtlijn is voor elk ander bronnenonderzoek. Immers elk onderzoek heeft zijn eigen problematiek, afhankelijk van het onderwerp en de geraadpleegde bibliotheken en archieven. Veeleer hoop ik, dat andere onderzoekers zich kunnen herkennen in de ervaringen die ik opdeed tijdens het onderzoek. Bovendien wilde ik voor toekomstige onderzoekers de aandacht vestigen op de eigenaardigheden van vooral het archiefonderzoek. In de tweede plaats ging het F. G. P. JAQUET studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij houdt zich bezig met de samenstelling van de Guide to the sources in the Netherlands concerning the history of Asia and Oceania, 1796-1949, welke gids ca. 1981 onder auspicien van de Internationale Archiefraad en de UNESCO bij Verlag Dokumentation Saur te Munchen zal verschijnen. Hij is hoofd van de afdeling Documentatie Geschiedenis Indonesie" van het KITLV, Stationsplein 10, Leiden.
284
F. G. P. Jaquet
mij om de confrontatie met de bronnen, althans zoals ik die heb ervaren. Om wille van de confrontatie is dit artikel nogal citerend uitgevallen. Verklaringen en vertalingen werden hierbij zoveel mogelijk achterwege gelaten. Helaas kan men in druk geen beeld geven van hanepoten en kriebelschrift of van de soms door inktvraat zwaar aangetaste stukken. De confrontatie blijft dus onvolledig. De gedrukte bronnen Ter orientatie werd begonnen met na te gaan wat er over het onderwerp in druk was verschenen. Aanvankelijk zag het er veelbelovend uit. Engelse en Indiase historici hadden een paar boekenkasten volgeschreven over de Mutiny.2 Binnen de Nederlandse koloniale verhoudingen bleek deze in mei 1857 uitgebroken opstand echter slechts een gebeuren in de marge te zijn. Uit de gebruikelijke catalogi en bibliografische werken zoals de catalogus van het KITLV en het Repertorium op de koloniale literatuur bleek dat in de tijd zelf slechts vier Nederlanders in boekvorm op de Mutiny hadden gereageerd (zie: Bake 1858, Ising 1858, Koorders 1858 en Steyn Parve 1858/1859). Vergelijkingen met de Nederlandse koloniale situatie werden echter niet getrokken, zodat de boeken voor het onderwerp irrelevant zijn. Aileen de twee delen De bijbel, de koran en de veda's van D. C. Steyn Parve (1858/1859) zijn de moeite van het noemen waard vanwege diens motieven voor het schrijven van zijn boek. "Nederland", schrijft Parve, heeft alle reden om "angstig deel te nemen in de gebeurtenissen van Britsch Indie. Dit rijk grenst aan de Nederlandsche kolonien. De strijd, die in Hindostan wordt gevoerd, is eene worsteling tusschen barbaarschheid en beschaving, tusschen halve maan en kruis, in een woord: tusschen de verhevenste en zuiverste leerstellingen en het afschuwelijkste en onmenschelijkste bijgeloof." En hij vervolgt: "Reeds dadelijk na het uitbreken der onlusten in Bengalen hebben de handelingen der sepoys eene algemeene belangstelling gewekt bij hunne Mohammedaansche geloofsgenooten in den Indischen archipel" (Steyn Parve" 1858: 2). Hoe hij aan deze informatie kwam vertelt hij niet, wel typeert hij en passant het karakter van 'de Bengalees'. De "geslepenheid", weet Parve te vermelden, "welke het natuurlijk verdedigingswapen van een zwakke is, is dit volksras zelfs nog meer eigen dan den Ionier in de tijden van Juvenalis, of den Jood in de Middeleeuwen [...] Wat de schoonheid voor de vrouw is, dat zijn de leugen en het bedrog voor den Bengalees" (Steyn Parve 1858: 60). Het boek werd door het Tijdschrift voor Nederlandsch Indie als een "goed werk"
Mutiny en Hadji-ordonnantie
285
beschouwd, "vrij van partijdigheid en vooroordeel" ('Maandelijks overzicht': 109). In de latere Nederlandse literatuur is eigenlijk niets meer over de Mutiny te vinden. Alleen J. S. G. Gramberg (1868: VIII, IX) verwijst er in de inleiding op zijn historische roman Madjapahit nog even naar: "Britsch Indie heeft ons in 1857 een les gegeven. Doch wij hadden die reeds voor lang van eigen boeren ontvangen door den opstand van Diepo Negoro op Java, en door de bloedige worsteling met de Padri's op Sumatra." Mekka heeft volgens hem de Javaan "gevormd tot een huichelaar, een bittere partijganger, die. Allah nog eens hoopt te verheerlijken door de uitroeiing der ongeloovige Christenhonden". P. J. Veth (1869: 554) reageerde hierop door te stellen dat "geen Javaan de rust en orde verstoort door naar Mekka te gaan, zelfs niet door als een veel ijveriger Mohammedaan dan hij vroeger was, vandaar terug te keeren". Deze discussie vond echter meer dan tien jaar na de Mutiny plaats. Nog later blijkt de hele Mutiny, althans de invloed daarvan op het Nederlands koloniaal beleid, verge ten te zijn. "De Regeering heeft het waarschijnlijk om Hare eigene redenen nuttig geoordeeld de toenemende bedevaarten naar Mekka wat te beperken", schrijft G. Snouck Hurgronje anno 1909. Als hij het Verslag der handelingen van de StatenGeneraal van 1859 had doorgenomen, had hij de ordonnantie misschien wat beter in haar historische context kunnen plaatsen. Overigens was volgens Snouck de hadj voor de Mekkagangers een gelegenheid om verlost te worden van de koloniale verhoudingen. "Nooit hebben zij hier [in Mekka] dat pijnlijke gevoel van achteruitzetting, dat de meer ontwikkelden onder hen thuis bekruipt in de vele gevallen, waarin zij eraan herinnerd worden te behooren tot die soort van ingezetenen, die onze administratie aanduidt als 'inlanders en met hen gelijkgestelden'." 3 Keren we terug naar 1857. De bladen uit die tijd stonden bol van de Mutiny, getuige de registers op koloniale kranten en op de Nederlandse kranten betreffende koloniale zaken.4 Er ging een "rilling" door het land, herinnerde H. J. Lion zich twee jaar later.5 Toch viel bij nader inzien die rilling nog wel mee. De Engelsen begonnen na enkele maanden vat te krijgen op de opstand en dat deed de ongerustheid afnemen. Het merendeel van de kranteartikelen bleek intussen te bestaan uit vertalingen en parafrases van Engelse persberichten. In de Nederlands-' Indische pers verscheen zelfs geen enkel oorspronkelijk artikel, behalve dan. dat van de hierboven genoemde Lion, en deze schreef eigenlijk
286
F. G. P. Jaquet
meer naar aanleiding van de 'Bandjarese krijg' van 1859. Nu moet daar onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de eerste jaargang van het Bataviaasch Handelsblad blijkens de Centrale Catalogus voor Periodieken 6 niet in Nederland aanwezig is. Jammer, want met de oprichting van dit blad verschenen er voor het eerst opinievormende artikelen in de Nederlands-Indische pers.7 Aan de andere kant is het vrijwel zeker dat dergelijke artikelen in de Nederlandse kranten zouden zijn gesignaleerd, zodat we vermoedelijk niets hebben gemist. Over de Maleise en in andere inheemse talen gestelde pers kunnen we kort zijn: die bestond in die tijd niet (Van der Chijs 1875: 255). Voor dit onderzoek waren we dus geheel aangewezen op de Nederlandse kranten. Afgezien van een enkel artikel in het Algemeen Handelsblad (17 en 24 augustus 1857) en de Deventer Courant (21 augustus 1857) bleken slechts twee op de kolonien gespecialiseerde bladen 'lessen' te trekken uit het gebeurde in Brits-Indie. Het waren De Indier, een iiberaal blad, en zijn 'conservatieve' tegenhanger, "het ministeriele blaadje" Nederlandsch Indie.3 De Mutiny bleek voor beide bladen een welkome aanleiding te zijn om er de discussie aan op te hangen over de toepassing van de liberale of de conservatieve beginselen in de kolonie. Om een indruk te geven om welke uitgangspunten het ging, volgen hier twee citaten, een van J. C. Baud en een van een anoniem recensent van Steyn Parve. Ver voor de Mutiny, in 1849 namelijk, waarschuwde Baud naar aanleiding van de grondwet van 1848 tegen het invoeren van liberale beginselen in de koloniale politiek: "In Europa, waar homogeniteit bestaat tusschen vorsten en volken kan men staatkundige proeven nemen". Maar op Java lag dat volgens hem heel anders. "Daar is alles heterogeen. Wij hebben niets met de Javanen gemeen. Taal, kleur, godsdienst, zeden, afkomst, geschiedkundige herinneringen, alles is verschillend tusschen Nederlanders en Javanen. Wij zijn de overheerschers, zij de overheerschten! Die heterogeniteit sluit een kiem van ontbinding of scheiding in zich. Zij zal eenmaal plaats hebben; door-wijsheid kan dat tijdstip vertraagd worden; door stelselzucht en roekeloosheid zal het worden vervroegd." 8 De recensent van Steyn Parve daarentegen meende in 1859: "Redenen van staatkundige aard bovenal waren het die tot den opstand [ = de Mutiny] hebben geleid; de verspreiding van Christendom en beschaving lokte die gebeurtenissen niet uit; nee! de oorzaak van het gebeurde is veeleer, omdat de bewindhebberen niet genoeg daarvoor deden ('Maandelijks overzicht' 1859: 110, 111). Dat de Mutiny niet de minste invloed had op beperking van de
Mutiny en Hadji-ordonnantie
287
liberate beginselen blijkt uit De Indier van 8 augustus 1857: "Bij ons is het gouvernement altoos koopman en souverein, landbouwer en regent; het heeft geen tijd om zich met de stoffelijke en zedelijke belangen der bevolking bezig te houden, daar het slechts speculeert om Indie ten meesten voordeele van het moederland te administreeren". Het blad stelt zelfs Brits-Indie als voorbeeld, waar "geen knellende banden en onoverkomelijke hinderpalen de particuliere industrie onmogelijk maken". Wei moet men toegeven dat ook de Engelsen "de heerschappij over 180 millioen menschen met behulp van ongeveer 60.000 Europeanen, soldaten, ambtenaren enz. fbeschouwen] als eene soort van wonder dat eens moet ophouden en als een kaartenhuis ineenstorten." Ter vergelijking: het Koloniaal verslag van 1857 10 vermeldt 20.331 Europeanen exclusief militairen en 17.132.720 'Inlanders, Chinezen en andere vreemde Oosterlingen1. Voegen we daaraan toe de 10.774 Europese en 15.464 inheemse militairen (de 437 Afrikaanse worden niet meegeteld) dan komen we tot de volgende getallen: 31.105 Europeanen tegen 17.148.184 niet-Europeanen. Een van de zaken waarover men zich in Nederland ongerust maakte was de mogelijkheid dat de opstand zou overslaan naar NederlandsIndie. Nu was er beslist wel reden tot bezorgdheid, want Indie was in die tijd bepaald geen rustig gebied. Wie de 'Kronijk der voornaamste gebeurtenissen in I n d i e ' " doorneemt, telt tussen de jaren 1816 en 1856 ongeveer 35 opstanden of militaire expedities. Dat betekent dus vrijwel een voorval van geweld per jaar. Intussen werd vooral de pers als communicatiemiddel ter discussie gesteld. "Dit Frankenstein van onze eigen schepping is de pers", schrijft de Nederlandsch Indie op 25 maart 1859. "Die magt is het, die, nog in haar kindschheid in Indie, een van de magische oorzaken was van de schrikkelijke beroering, welke Hindostan geschokt heeft". Het blad pleitte kortom voor de breidel van de gehele koloniale pers, ook van de Nederlands-talige. Immers Nederlandse drukwerken kunnen vertaald worden. De vroegere gouverneur-generaal A. J. Duymaer van Twist wees daar bijvoorbeeld op: "Men bedriegt zich, indien men meent dat dezen [ = de hoofden der bevolking] de Europeesche oppositiebladen of zelven niet lezen, of zich niet laten vertalen of den inhoud mededeelen. En dat zal toenemen, naarmate die hoofden tot meerdere ontwikkeling worden gebragt." ^ De liberalen hidden er een ander standpunt op na. Niet voor niets hadden zij geprotesteerd tegen enkele repressieve artikelen in het Indisch persreglement van 1856.13 De Europese pers moest volledig vrij worden
288
F. G. P. Jaquet
gelaten, de inheemse gecontroleerd, getuige het artikel in De Indier van 27 januari 1858. De oppositie van de liberalen was namelijk "niet daarin gelegen, dat het aan de Inlandsche pers geene genoegzame vrijheid liet, maar in tegendeel, daarin, dat het reglement de Inlandsche drukpers, de gevaarlijke, zonder toezicht liet, terwijl het de Nederlandsche pers, die slechts Nederlanders tot lezers heeft, aan allerlei Napoleontische bepalingen en onnatuurlijke belemmeringen onderwierp". Ook in het parlement is de pers ter sprake geweest. Vlak voor de Mutiny formuleerde J. R. Thorbecke het liberate standpunt als volgt: "Te vreezen dat mededeelingen van Europesche drukwerken kwaad zouden kunnen stichten bij de Javanen, is de vrees voeden, dat onze boerenstand tot ongebondenheid zou worden gebragt door het lezen van de Amores van Ovidius".14 Twee jaar later op 23 november suggereert Van Hall in de Tweede Kamer dat 'de Javaan' zelfs het bijblad van de Handelingen leest of zich over de inhoud daarvan laat voorlichten. Maatregelen werden echter niet genomen, ook niet tegen de (nog niet bestaande) inheemse pers, omdat zoals de minister van Kolonien anno 1857 zei "de Nederlandsche ambtenaren de daarvoor noodige kennis van de Inlandsche talen, of althans van de taal, van welke in onze bezittingen het meest misbruik gemaakt zou kunnen worden, niet bezitten".15 Zo'n uitspraak geeft wel te denken. Immers in 1832 al werd het Instituut voor de Javaansche Taal in Solo opgericht, vanwaar uit ondermeer de controleurs voor landelijke cultures werden gerecruteerd.18 Een andere zaak die in verband met de Mutiny de aandacht trok in het parlement was de rol van de hadji's. De voorgeschiedenis rondom de hadji-problematiek dateerde van 1825. Bij gouvernementsbesluit van 18 oktober 1825 no. 9 werd bepaald dat een ieder die ter bedevaart naar Mekka wilde gaan een reispas moest aanschaffen, kosten: fl. 110,—. Bij besluit van 26 maart 1831 no. 24 werd daaraan toegevoegd dat bij ontduiking van de voorschriften een boete van fl. 220,— moest worden betaald. Deze twee besluiten werden echter niet in het Staatsblad van Nederlandsch-Indie gepubliceerd. Met andere woorden, niet iedereen kon verondersteld worden op de hoogte te zijn. Vandaar dat het Hooggerechtshof in 1852 een vonnis nietig verklaarde tegen een hadji die tot betaling van de fl. 220,— was veroordeeld. Als niet-openbare verordeningen hadden de besluiten van 1825 en 1831 geen rechtskracht. Duymaer van Twist, die van 1851 tot 1856 gouverneur-generaal was, stond toen voor de keuze: of hij moest de geheime besluiten openbaar maken door ze te laten afdrukken, of hij moest ze intrekken. Hij koos
Mutiny en Hadji-ordonnantie
289
voor het laatste. De passen werden per besluit van 3 mei 1852 no. 9 gratis en het boetestelsel werd afgeschaft. De registratie bij de hoofden van gewestelijk bestuur bleef gehandhaafd.17 Een gevolg van het vrijlaten van de hadj was een steeds toenemend aantal Mekkagangers, al kan men daaraan toevoegen dat er voor 1852 alle (financiele) reden was om de registratie te ontduiken. Waarschijnlijk vertrokken er voor 1852 meer mensen en kwamen er meer terug dan er werden geregistreerd. De 'gedrukte' feiten echter waren, dat in 1853 1.129 Moslims naar Mekka vertrokken en 705 terugkeerden, terwijl deze cijfers voor 1858 respectievelijk 3.718 en 1.710 bedroegen. En in een tijd van hadji-fobie waren dit voor het gouvernement verontrustende getallen. Om enigszins een indruk te krijgen van de stemming jegens de hadji's in het midden van de 19e eeuw la ten we S. Keijzer aan het woord.18 In de inleiding van zijn in 1860 gepubliceerde boekje Onze tijd in Indie beschrijft hij de 'Moslirn revival' van die tijd als volgt: "Intusschen bragt vooral de Oostersche oorlog, door Turkije met behulp der Westersche Mogendheden gevoerd tegen Rusland, de gehele Muzelmansche wereld in beweging: te Mekka, de bakermat van den Islam, raakten de gemoederen aan het gisten. De oorlog van Engeland met Perzie; de opstand in Britsch Indie; de moord te Djeddah; bewegingen in Tunis, in Algerije, sporen van onrust in Nederlandsch Indie, die in sommige streken [n.l. Bandjarmasin] tot bloedige feitelijkheden oversloegen; al die gebeurtenissen stonden in meerdere of mindere mate met de opgewondenheid en opwinding der gemoederen te Mekka in verband." In zo'n atmosfeer worden de pogingen van de regering om tot beperking van de hadj te komen nogal begrijpelijk. Een nieuw reglement gepubliceerd in het Staatsblad van Nederlandsch Indie van 1859 was er het resultaat van. In het reglement werd de aanvraag van reispassen verplicht gesteld, hoewel deze kosteloos waren. De aspirant-hadji's moesten bij het hoofd van de bevolking bewijzen dat de heen- en terugreis kon worden betaald. Bovendien moest worden aangetoond dat eventuele familieleden in financieel behoorlijke omstandigheden achterbleven, zodat ze niet ten laste van het gouvernement konden komen. Bij terugkeer moesten de hadji's een examen afleggen om te bewijzen dat ze ook werkelijk in Mekka waren geweest en dus niet ten onrechte de hadji-titel zouden voeren. In zijn artikel 'De hadji-politiek', daterend van 1909, stak Snouck Hurgronje de draak met de financiele bewijzen die de aspirant-hadji
290
F. G. P. Jaquet
moest leveren krachtens de ordonnantie van 1859. Immers de Mekkagangers konden de regent het nodige geld wel tonen, maar wie zei dat het ook werkelijk hun eigendom was. Hierover ontstonden bij het Indisch bestuur dan ook spoedig twijfels, zodat men de controle verplaatste en voortaan liet gebeuren aan boord van het naar Mekka vertrekkende schip. Ook dat was volgens Snouck niet voldoende, want aan boord bevonden zich handelaren die voor een "matige prijs" het benodigde geld voor enkele ogenblikken verhuurden. Ook tegen het hadji-examen had Snouck zijn bedenkingen. Bedrog met de titel was hem namelijk nooit gebleken en het examen vond hij een farce (Snouck Hurgronje 1924: 192). In de Tweede Kamer kwam de hadj ter discussie naar aanleiding van de interpellatie op 13 juli 1859 van W. R. van Hoevell over de toestand in Indie. Hij wees hierbij op het afnemend gezag van het gouvernement en het toenemend aantal opstanden. Minister Rochussen gaf hiervoor als reden "de zeer grote toename van de bedevaartgangers naar Mekka". Het was hem namelijk gebleken "dat de van Mekka terugkeerenden altijd en overal worden gevonden, waar van onlusten de rede is", zoals uit de "godsdienstdweperij" te Bandjarmasin bleek. Als andere oorzaken van onrust in Nederlands-Indie noemde Rochussen de politiek van territoriale uitbreiding en de "gebeurtenissen in Britsch Indie", die op verschillende manieren ter kennis waren gekomen van de bevolking. Hoe die kennisoverdracht had plaatsgevonden vertelde de minister er niet bij, hetgeen voor Duymaer van Twist aanleiding was om op te merken dat het bewijs van die invloed niet was geleverd. Van Twist was in de discussies van 13 juli en 24 november de pleitbezorger voor het vrijlaten van de hadj. Hij was per slot van rekening verantwoordelijk geweest voor de ordonnantie van 1852. Rochussen wekte de indruk de boot zover mogelijk af te willen houden. Het uitgangspunt van Van Twist wordt vrij aardig verwoord in het voorlopig verslag van de Commissie van Rapporteurs voor de Regeling van het Batig Slot, waarin hij zitting had. "De bedevaartgangers naar Mekka worden, na hunne terugkomst, door hunne landgenooten als halve heiligen beschouwd; maar het valt in het oog, dat, naarmate het aantal dier heiligen toeneemt, ook de invloed, dien zij op de onwetende bevolking kunnen uitoefenen, moet afnemen". En de Commissie vervolgt: "Volgens de deswege ontvangen berichten bestaat er in dit opzicht weinig aanleiding tot ongerustheid. De meesten der teruggekeerden hervatten hun vorig bedrijf van goudsmid, waronghouder, pottenbakker of batikker, en alleen de minderheid houdt zich met het
Mutiny en Hadji-ordonnantie
291
onderwijs der jeugd onledig." u Van Twist wijst er in het debat van de 13e juli nog op dat de regering de hadj niet kan belemmeren, in verband met artikel 119 van het regeringsreglement van 1854 waarin godsdienstvrijheid wordt gegarandeerd. Rochussen antwoordt hierop: "C'est la legalite qui nous tue". Op 24 november 1859 komt Van Twist nogmaals op de hadji-kwestie terug. De ordonnantie is inmiddels bekend geworden en Van Twist verwerpt haar als "onstaatkundig". Ingaande op de financiele bewijzen die de ordonnantie verlangt erkent hij dat de familie van Mekkagangers vaak onverzorgd achterblijft. Toch vraagt hij zich af of het middel van de financiele belemmering niet erger is dan de kwaal. "Daar wordt gezegd dat uit een opzettelijk onderzoek is gebleken dat in de laatste jaren naar Mekka zijn gegaan 12.985 personen en dat een groot gedeelte daarvan niet is teruggekeerd. Ik behoef U niet te zeggen, dat ik diep medelijden heb met dat groot aantal personen die, van ons standpunt bezien, door een overdreven fanatisme voortgezweept worden naar Mekka, zonder te denken dat ze geen geld hebben om de reis te kunnen doen en vrouw en kinderen in gebrek en ellende achterlaten en zonder te denken aan de groote bezwaren en gevaren aan zoodanigen togt verbonden. Ik beklaag die ongelukkigen van ganscher harte, maar dit zal men moeten erkennen, dat degenen die tot zulke groote offers in staat zijn, reeds tot een hooge mate van fanatisme moeten zijn opgeklommen." En Van Twist besluit zijn rede met de vraag: "Mijne Heeren, welke gemoedsstemming jegens het Nederlandsch Christen-gouvernement kan men van zulke met dwang teruggehouden fanatieke personen verwachten?" Rochussen antwoordt: "Ik vertrouw dat de Kamer, na mijn schriftelijk antwoord te hebben gelezen, van mij niet verwacht dat ik in openbare discussie over dit onderwerp zal treden." Aanvankelijk zocht ik vergeefs naar dit "schriftelijk antwoord". Niet gewend aan het parlementaire woordgebruik, dacht ik eerst dat het ging om een geheime missive. Naderhand bleek dat de minister de "memorie van beantwoording" bedoelde, welke te vinden is in de bijlagen tot de Handelingen. Hierin signaleerde Rochussen een "allerverderfelijkst zamenwerken van drie oorzaken: overdreven liberalisme van den Europeaan, overdreven fanatisme van den Oosterling en overdreven inmenging van de Volksvertegenwoordiging in het bestuur van Nederlandsch Indie." M Tot zover de gedrukte bronnen. Ze moeten in principe zowel in Nederland als in Indonesia (Museum Nasional) te raadplegen zijn.
292
F. G. P. Jaquet
'Bewijzen' met betrekking tot het onderwerp — de eventuele invloed van de Mutiny op ons koloniaal beleid — leverden ze niet op. Wel geven ze een beeld van de stemming in die tijd, een stemming die ten opzichte van de niet-Europese volken niet erg vriendschappelijk is te noemen. Met alle verschil van inzicht omtrent de vrijheid voor de Nederlanders in de kolonien waxen liberaal en conservatief het over een ding eens: de 'Inlander' moest in de gaten worden gehouden. De archivalia Hoe hoger in de hierarchie de archiefvormende instelling, hoe beter het overzicht over het geheel, hoe meer stukken over het beleid, hoe globaler de stukken over de uitvoering. Omgekeerd geldt: hoe lager de instelling, hoe beter het inzicht in het detail, hoe meer stukken over de uitvoering, hoe summierder de stukken over het beleid. In de 19e eeuwse koloniale verhoudingen vertaald wil dat zeggen dat de op het Algemeen Rijksarchief berustende archieven van het Ministerie van Kolonien en de daarboven staande instellingen allereerst de beleidsstukken moeten leveren, terwijl in de op het Arsip Nasional berustende archieven van de Algemene Secretarie en de daaronder staande organen de gegevens moeten bevatten over de meer interne Indonesische aangelegenheden. In Nederland berust naar schatting 30 kilometer papier — verdeeld over enkele honderden archieven en collecties — waarin stukken voorkomen over Indonesia Op het Arsip Nasional ligt nog eens zo'n 15 kilometer, verdeeld over ca. 80 archieven. Hoe beperkter en exacter dus het onderwerp, hoe meer kans op succes bij het onderzoek. Onlusten zijn meestal wel in de archieven terecht gekomen, vandaar het Mutiny onderwerp. Veranderingen binnen het systeem zijn een tweede bron van soms uitvoerige rapportage. Hoewel het gebruikelijk is om eerst de archieven van de koloniale overheid als belangrijkste bronnen te raadplegen en daarna pas de papieren afkomstig van particulieren voor de aanvullende gegevens, ben ik toch met de prive-papieren begonnen. De persoonlijke reacties uit Nederlands-Indie werden toch wel erg gemist. De collecties afkomstig van Baud en Duymaer van Twist leverden wat aanvullingen op. 21 Gouverneur-generaal Ch. F. Pahud schreef op 24 September 1857 aan Baud: "Duidelijk is het dat de couranten, zelfs die van Singapore, niet meer over den opstand en de staat der zaken vertellen, dan het Bengaalsch gouvernement wil toelaten", en hij constateerde dat zich in Indie "goddank geen sporen van misnoegen of verzet voordoen".22 Heel wat ongeruster toonde zich E. de Waal die op 10 augustus 1857
Mutiny en Hadji-ordonnantie
293
aan Van Twist schreef. De Mutiny was voor hem "een ondragelijke ramp, zoo groot dat men eigen rampen vergeet". Een jaar later, op 5 augustus, vroeg hij zich naar aanleiding van de "Djeddah moord" zelfs af: "Zou dan de tijd reeds aanvangen van een grooteren strijd tusschen Mohammedanen en Christenen, die door de wereldgeschiedenis mijns inziens duidelijk voorspeld wordt?" w Van Twist kreeg echter ook minder paniekerige brieven. J. van Swieten, de latere Atjeh-generaal, trok de volgende 'les' uit het gebeurde. Wil men in Nederlands-Indie zulke opstanden voorkomen dan is nodig "eerbiediging van al wat den volksgeest, de gebruiken, zeden en godsdienst aangaat, benevens toepassing in het bestuur van hetgeen de wetenschap geleerd heeft".24 In dezelfde trant schrijft het lid van de Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch Indie P. Bleeker. Zowel Bleeker als Van Swieten vrezen (en we laten Bleeker aan het woord) "dat zekere partij welligt zal willen gebruik maken van de Britsch Indische katastrophe, om zekere staatkundige plannen voor Indie door te drijven en de Kamer te misleiden".25 De opmerkelijkste aanvulling kwam van Van Twist zelf. In zijn rede voor de Tweede Kamer van 24 november signaleerde hij, zoals gezegd, dat er sinds 1852 naar Mekka 12.985 personen waren vertrokken, van wie er velen niet terug waren gekomen. Hij beklaagde deze aspiranthadji's en hun achtergebleven familieleden. In zijn concept-rede 26 is echter een passage te vinden die niet is afgedrukt in de Handelingen. "Er zijn er vertrokken 12.985 en teruggekeerd 5594, dus niet teruggekeerd 7391. Daarvan zullen er veel onder zijn,. die ziek geworden en gestorven zijn, maar vermoedelijk is het.grootste deel elders gebleven. Ik vraag: heeft men wel zeer groote redenen om te betreuren, dat deze 7391 personen N.I. hebben verlaten?"Nieuwe gegevens werden verder niet in. de particuliere collecties gevonden. Ook het Arsip Nasional kon geen soelaas bieden, aangezien daar dergelijke collecties niet aanwezig zijn.27 Een tweede punt van onderzoek was in hoeverre het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken was geweest bij de verslaggeving omtrent de Mutiny. Via de index (een register waarin de stukken rubrieksgewijs zijn ingeschreven met vermelding van de vindplaats in het archief) werden een vijftigtal brieven gevonden van het Nederlands gezantschap in Londen over de periode 30 juni 1857 tot 7 december 1858. Ze leverden haast niets op. Het gezantschap bleek namelijk niet veel meer te zijn dan een veredeld soort knipseldienst. Slechts heel sporadisch was er iets van eigen commentaar te vinden, zoals in de depeche van
294
F. G. P. Jaquet
5 September 1857: "II n'est que trop avere maintenant que ce n'est plus une revoke militaire qu'on aura a suprimer, mais que c'est bien plutot une revoke de tout un peuple". 28 De knipsels werden ter informatie door Buitenlandse Zaken aan Kolonien toegezonden, dat ze na lezing weer naar Buitenlandse Zaken terugzond. De begeleidende brieven van Buitenlandse Zaken zijn nog in het archief van Kolonien in het kabinetsverbaal terug te vinden via het trefwoord "Engelsche kolonien".29 Als laatste werden de archieven van Kolonien en de Algemene Secretarie op materiaal bekeken.30 Kolonien en Algemene Secretarie kunnen als elkaars tegenhanger beschouwd worden. Via deze twee instanties liep namelijk de bestuurlijke correspondentie. Voorspelbaar was dan ook dat de concept-missives van Kolonien met de 'net'-antwoorden van de Algemene Secretarie in het archief van Kolonien te vinden zouden zijn, terwijl omgekeerd de 'net'-missives van Kolonien met de conceptantwoorden van de Algemene Secretarie in Indonesie zouden moeten berusten. Niet voorspelbaar was de 'gang' van het voorstuk dat tot de brief had geleid. De vraag was: werden er voorstukken (in afschrift) over en weer als documentatie uitgewisseld? Met andere woorden: hoe vulden beide archieven elkaar aan? Verder was natuurlijk de aard van het materiaal van belang. Hoe 'Indonesischer' de stukken immers, hoe meer wordt vereist van het taal- en interpretatdevermogen van nietIndonesiers en omgekeerd hoe 'Nederlandser', hoe groter de moeilijkheden voor niet-Nederlanders. Allereerst werd in Kolonien via de index naar relevante stukken gezocht en niets gevonden. De index bevatte namelijk op het eerste gezicht geen hoofden waaronder de voor mijn onderwerp relevante stukken ingeschreven zouden kunnen zijn. Bladerend in de apart gehouden serie semi-officiele correspondentie tussen minister en gouverneur-generaal (welke serie geen andere ingang heeft dan de chronologie) vonden we toch de eerste reactie van de minister.31 In zijn brief van 8 oktober 1857 no. 162 aan de gouverneur-generaal beval de minister een goede verstandhouding aan tussen burgerlijke en militaire autoriteiten. Tevens moest tegen elke prijs de indruk worden vermeden alsof het Nederlands gouvernement zich zorgen maakte in verband met de gebeurtenissen in Brits-Indie. Een goede verstandhouding met de inheemse vorsten moest eveneens worden nagestreefd. Daarnaast bood de minister aan om, behalve de luitenants die in het kader van de reorganisatie van 1853 naar Nederlands-Indie zouden worden gezonden, een twaalftal kapiteins
Mutiny en Hadji-ordonnantie
295
tijdelijk bij het Indische leger te detacheren als leader voor twee op te richten bataljons. Tenslotte suggereerde de minister nog "om langs den meest gepast voorkomenden weg, den Europeaan in het algemeen, en meer in het bijzonder de ambtenaren en militairen, vooral degenen, die met eenig gezag bekleed zijn, waakzaamheid te doen inscherpen en hen te doen beseffen van hoe groot belang het in dezen tijd is, om met den inlander op goeden voet te staan, en alles aan te wenden wat strekken kan om tevredenheid onder hen te bevorderen. Bij toepassing van den regel, dat kleine oorzaken dikwijls groote gevolgen hebben, zal het ook belangrijk zijn, dat de verschillende oorzaken, waaraan de opstand in Britsch Indie wordt toegeschreven door Uwe Exc. met de meeste zorg worden overwogen, of daarin ook aanleiding te vinden is om de Intendance van het leger, of andere civiele of militaire autoriteiten oplettend te maken op soms kleine voorzieningen, die groote onheilen kunnen voorkomen." Gouverneur-generaal Pahud antwoordde op 25 november dat waakzaamheid reeds door hem was aanbevolen en dat de inheemse militairen "met zorg" werden* behandeld. Hij was het geheel eens met de twee op te richten bataljons. Voor de kapiteins voelde hij niets, in verband met de dan afnemende promotiekansen voor de lagere Indische officieren. Van een versterking van het Europese element in het Indische leger als gevolg van de Mutiny was verder in het archief van Kolonien niets te vinden. Ook onderzoek in het archief van de Algemene Secretarie leverde weinig op. Pahud zond nog wel op 27 november een missive aan luitenant-generaal F. V. A. de Stuers. Hierin vroeg hij of de Intendance "aan hooger beslissing" onderworpen diende te worden "met het oog op de gebeurtenissen in Britsch Indie, en op de ondervinding dat kleine oorzaken dikwijls groote gevolgen hebben". Op 7 december antwoordde De Stuers "dat orider de tegenwoordige omstandigheden geene voorzieningen van welke aard ook worden noodig geacht".32 Een paar maanden later kwam Pahud nogmaals op de zaak terug. In zijn brief van 11 februari 1858 wees hij erop "van hoe groot belang het vooral in dezen tijd is, om met den Inlander op goeden voet te staan en alles aan te wenden, wat strekken kan, om zijne tevredenheid te bevorderen".33 De Stuers antwoordde op 27 februari dat hij 27 oktober 1856 al een circulaire aan zijn commandanten had doen uitgaan en hij sloot het rondschrijven bij zijn antwoord in.34 De circulaire begint met de verrassende zin: "Het is van algemeene bekendheid, dat het beoefenen der gymnastie, het schermen, dansen en zingen aangename en tevens nuttige bezigheden zijn". Deze zin blijkt
296
F. G. P. Jaquet
echter voor de Europese militairen bestemd te zijn. Hun moreel Het kennelijk te wensen over. Na een heel relaas over de "onteerende kwade gewoonte" van het bezigen van "grove, ongepaste, beleedigende taal, die den militairen stand ontsiert en meer geschikt is om het eergevoel, de ziel van dien stand, te verstompen dan op te wekken", komen de wenken voor de behandeling van "inlandsche militairen": "Het behoeft geen betoog, dat men, om met sucses inlandsche militairen te kunnen leiden en aanvoeren, bekend moet zijn met hunne taal, zeden en gewoonten". Men moet er rekening mee houden dat "de inlander, die in militairen dienst treedt, meestal in zijne geestvermpgens weinig of niet ontwikkeld is. Hij heeft geen bezef van het eervolle van den stand waaraan hij zich verbindt en begrijpt niet wat eergevoel is". Men moet dus "ijver en geduld" kunnen opbrengen in de omgang met de inheemse soldaat en "onheusche en grove woorden" vermijden. "Een flinke doch gepaste vermaning, zal in die gevallen [van overtreding] voldoende zijn om den man tot zijn pligt te brengen; door hem in zijn gevoel te kwetzen, wekt men wrevel instede van gehechtheid op". En er wordt aan toegevoegd: "Voorts is het zeer nuttig de manschappen bij hunne namen te kennen; het doet den soldaat goed nu en dan door zijnen superieur vertrouwelijk bij den naam genoemd te worden, maar vooral in den oorlog is het kennen der namen van veel belang". Het is duidelijk: in het leger had men zijn best al gedaan. Meer leverden de archieven dan ook niet op. Intussen plaatsten de cijfers van het Koloniaal Verslag ons wel voor problemen. Het aantal Europese militairen was in 1854 namelijk: 5.006, in 1855: 7.654, in 1856: 8.612, in 1857: 10.774, in 1858: 11.987, en in 1859: 12.318.35 Een toename dank zij de reorganisatie van 1853? De reorganisatie beoogde een vermeerdering in vredestijd van 5.000 man. 38 De 'grote sprong voorwaarts' vond plaats in 1855 en 1857. In 1857 vanwege de Mutiny? Het lijkt onwaarschijnlijk dat er zo snel en vooral zo effectief gereageerd kon worden. De per Koninklijk Besluit van 2 September 1857 no. 57 voorgeschreven vergroting van het aantal Europeanen bij de bergartillerie is in overeenstemming met een van de Britse 'lessen' die uit de Mutiny waren getrokken, namelijk dat de technische (en dus meest gevaarlijke) wapens zoveel ^ogelijk in handen van Europeanen moesten zijn. In tegenspraak met een andere Engelse theorie was de rede van Rochussen op 13 juli 1859 in de Tweede Kamer. Immers de Mutiny was volgens sommige Engelsen ontstaan door de verovering van Oudh. 37 Rochussen wees in zijn rede op> de territoriale expansiepolitiek als een van de oorzaken van onrust in Nederlands-Indie, waarbij men zich kan af-
Mutiny en Hadji-ordonnantie
297
vragen: expansie vanwege een groter aantal Europese militairen, of een groter aantal Europese militairen vanwege de expansie? Kortom, er valt niet veel te zeggen over de oorzaak van de toename van het aantal Europese militairen.38 De reorganisatie van 1853? Mutiny? Expansie? Of een combinatie van factoren? Veel opzienbarends hadden we tot dusver niet gevonden, maar er was nog een mogelijkheid. In het debat van 1859 voor de Tweede Kamer was immers de relatie gelegd tussen Mutiny en hadj ? We wisten ook de datum van het gouvernementsbesluit voor de nieuwe hadjiordonnantie: "Gedaan op 6 July 1859". Nu berusten er in het archief van Kolonien twee series chronologisch geordende "Oost-Indische besluiten", een geheime en een niet-geheime serie. Deze besluiten werden indertijd door de Algemene Secretarie in Buitenzorg in afschrift opgestuurd naar het Ministerie in Den Haag. Zij moesten dienen als bewijs van het handelen van de gouverneurgeneraal. In de geheime serie werd (chronologisch zoekend) het besluit van 6 juli 1859 La Y 1 gevonden. In de preambule van het besluit werd een groot aantal voorstukken genoemd die tot het uiteindelijke besluit hadden geleid. Beperken wij ons tot de stukken vanaf 1857 dan zien we als eerste stuk genoemd de zeer vertrouwelijke circulaire van de eerste gouvernementssecretaris van 17 September 1857 La Z 5 "waarbij onder anderen te kennen is gegeven, dat zich in de laatste jaren meermalen gevallen hadden voorgedaan, dat onder de inlandsche Mahomedaansche bevolking geestdrijvers zijn opgestaan, wier predikingen evenzeer getuigden van overdreven Godsdienstijver, als van zucht tot ondermijning van ons gezag; — dat men, zonder vooralsnog voor dit tot nog toe niet onrustbarend verschijnsel beducht te zijn, wenscht, met het oog op de gebeurtenissen in Britsch Indie, de hoofden van gewestelijk bestuur niettemin bijzondere waakzaamheid en behoedzaamheid te hebben aanbevolen, ook in het nemen van maatregelen bij ontdekking van soortgelijke gevallen, wier strekking evenzeer moet zijn om het kwaad te breidelen, als om verbittering te voorkomen; — dat door ernstige, doch behoedzame raadgeving van de hoofden van gewestelijk bestuur aan de vorsten, regenten en hoofden, onder wier oppertoezicht de priesters der inlanders, die het Christendom niet belijden, geplaatst zijn, veel kwaad kan worden voorkomen; — dat het doel van deze zeer vertrouwelijke en persoonlijk voor de hoofden van gewestelijk bestuur bestemde aanschrijving overigens niet is om eenigen naar buiten
298
F. G. P. Jaquet
werkenden maatregel te provoceren, maar enkel en alleen om de naauwlettende aandacht van de autoriteiten op dit gewigtige onderwerp te vestigen". Met andere woorden: de Mutiny had inderdaad invloed uitgeoefend op het Nederlands koloniaal beleid. Tevens blijkt uit de datum van de circulaire dat het Indisch gouvernement op eigen initiatief actie had ondernomen. In de preambule werden verder genoemd de vertrouwelijke circulaire van de gouvernementssecretaris van 17 november 1857 La BT, waarin de hoofden van gewestelijk bestuur werd gevraagd om op te geven wat de positie was van de hadji's in hun gewest, met name van de hadji "die niet als priester aangesteld werd". Het gouvernement wilde namelijk weten of de hadji's op basis van hun titel prerogatieven genoten zoals vrijstelling van "heerendiensten en andere belastingen, en zoo ja, krachtens welke bepaling". Eveneens werden als voorstukken genoemd: het resume van antwoorden op de circulaire van 17 november, de zeer geheime missive van 29 September 1858 La P van de assistentresident van Buitenzorg S. van Deventer, een brief van de gouvernementssecretaris L. J. W. de Waal van 2 oktober 1858 La H°, het advies van de Raad van Indie van 3 december 1858 X X I I / X X I I I en het geheim verbaal van 8 maart 1859 La 98 J van het Ministerie zelf. Het verbaal werd inderdaad op datum en nummer gevonden. Uit het verbaal bleek dat alle hierboven genoemde stukken op 6 januari 1859 door de Algemene Secretarie naar Nederland waren verstuurd met uitzondenng van de twee circulaires en het resume van antwoorden. De stukken bleken relevante gegevens te bevatten. Van Deventer pleitte voor beperkende maatregelen ten aanzien van de hadj. Hij wilde dat de aspirant-hadji's voor hun vertrek naar Mekka financiele bewijzen gaven. Bedrog met de titel wilde hij voorkomen door de hadji's na hun terugkomst een examen te laten afleggen. Hij wilde bovendien een bewijs van goed gedrag laten opmaken door de regent van het district waar de aspirant-hadji vandaan kwam. En hij wees op het feit dat er in de Koran bepalingen voorkwamen die de Moslims van hun bedevaartsverplichtingen konden ontslaan. In zijn pleidooi signaleerde Van Deventer "een toenemend getal bedevaartgangers naar Mekka". En hoewel de situatie geen aanleiding gaf tot ongerustheid, moest men wel uiterst waakzaam zijn, gezien de internationale omstandigheden: "de oorlog in Britsch Indie" en "de tuchtiging der moordenaars te Djedda". Hij dacht dan ook niet "dat de bedevaartgangers, die sedert van Java te Mekka zijn aangekomen of zullen aankomen lessen der
Mutiny en Hadji-ordonnantie
299
liefde jegens hunne Christen overheerschers in die heilige stad zullen opdoen". De brief van De Waal bleek een schrijven te zijn aan de Raad van Indie waarin hij ter advies de antwoorden op de circulaire van 17 november aanbood met de missive van Van Deventer. De Waal begint zijn begeleidend schrijven met te memoreren dat er in de residentie Pekalongan moeilijkheden waren met een zekere Hadji Mohamad Rafangi. Uit de preambule van het gouvernementsbesluit bleek overigens al dat deze hadji "in 1859 bij politieken maatregel uit de residentie Pekalongan verwijderd is moeten worden". Vervolgens stelt De Waal dat de antwoorden op de hadji-circulaire op zichzelf beschouwd "geen stof tot bijzondere ongerustheid geven", maar wanneer men let op de "onmiskenbare teekenen van eene zich meer en meer uitbreidende Mohamedaansche agitatie tegen het Christendom, op de vreeschelijke gebeurtenissen in Britsch Indie, die volgens het gevoelen van vele bevoegde beoordeelaars, met die beweging in naauw verband staan, op hetgeen nog onlangs is voorgevallen op Kandia te Djedda en zelfs in Turkije, ja, indien men niet te ligt denkt over hetgeen nog onlangs in Nederlandsch Indie, zelfs op plaatsen waar het Nederlandsch gezag direct werkt (Buitenzorg, P[ekalong]an) is gebeurd, dan, meent de Gouverneur Generaal, gebiedt de voorzichtigheid en eene goede staatkunde, dat de aandacht gevestigd blijve op alle verschijnselen die eene toenemende geestdrijverij onder de Mohamedanen in Nederlandsch Indie aanduiden." Uit het advies van de Raad van Indie blijkt dat men van oordeel was, "dat de Regering met de meeste zorg' zich onthouden moet van alles, wat op haar den schijn kan laden van te kort te doen aan het beginsel, nedergelegd in artikel 119 van het Reglement op het beleid der Regering", dat vrijheid van godsdienst garandeerde. Daarom was de Raad het ook niet eens met Van Deventer. De Raad erkende dat er internationaal gezien van een "ongewone godsdienstige beweging" sprake was. "Maar ook deze ongewone godsdienstige beweging zal een einde nemen". Een ambtenaar van Kolonien onderstreepte het laatste gedeelte van de zin en zette er een groot vraagteken voor. Behalve de 'Indische' stukken bevatte het verbaal van 8 maart ook nog enkele in Nederland opgemaakte en ontvangen stukken. Op 2 januari 1859 verzocht de minister aan S. Keijzer "te willen mededeelen wat de Koran en de Sonna's leeren over de verpligting van de Mohammedanen om het graf van de Profeet te Mekka te bezoeken". Keijzer antwoordde op 6 januari dat het graf van Mohammed in
300
F. G. P. Jaquet
Medina ligt, welke plaats voor Moslims van secundair belang is. Hij beperkte zich dus tot Mekka. Ook Keijzer wees erop dat er in de Koran ontheffende bepalingen voorkomen: "Jegens Allah rust op de Menschen de verplichting tot de bedevaart voor alien die daartoe in staat zijn". Niet voor niets onderlijnde Keijzer het laatste gedeelte van de zin. Volgens hem moest voor de hadj aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: "1 Islam, 2 meerderjarigheid, 3 het voile genot van verstandelijke vermogens, 4 vrijheid, 5 bezit van een rijkameel en van leeftogt op reis, 6 veiligheid van de weg, 7 mogelijkheid om de reis te volbrengen". Vooral punt 5 tot en met 7 konden wel eens moeilijkheden opleveren voor de bedevaartgangers. Zijn voor de Nederlandse regering welkome conclusie was dan ook: "Indien slechts een van deze drie voorwaarden ontbreekt, houdt de verpligting tot de bedevaart op, want dan bestaat niet hetgeen de Koran vordert, dat men tot de bedevaart in staat is". Op deze brief volgde op 8 januari een tweede verzoek van de minister, namelijk de vraag om advies omtrent "maatregelen ter beteugeling van de bedevaart". Keijzer antwoordde op 16 januari. Hij vond dat de aspirant-hadji moet kunnen bewijzen "dat hij genoeg bezit voor zichzelf op de reis en voor het onderhoud van zijn familie gedurende zijn afwezigheid". Het bewijs moest geleverd worden aan het "hoofd van de godsdienst", dat was op Java de regent. De regent moest verslag uitbrengen aan "den Europeeschen ambtenaar, door wiens tusschenkomst de pas moet worden verkregen". Dit waren alle gegevens waarover de minister beschikte.39 Het was hem duidelijk dat het religieus 'fanatisme' ingetoomd diende te worden, zoals we ook kunnen lezen in zijn beschikking van 8 maart, maar aan de andere kant wilde hij vooral niet provoceren. De ordonnantie van 1859 is het resultaat van dit dilemma geweest. Resumerend kunnen we vaststellen dat de procedure als volgt is geweest. Pahud nam 17 September 1857 het initiatief. Onafhankeiijk daarvan schreef de minister zijn brief van 8 oktober. Het gevolg hiervan was de tweede circulaire van 17 november. Daarop kwamen de antwoorden van de hoofden van gewestelijk bestuur binnen. De Waal maakte een resume en zond het met de missive van Van Deventer op 2 oktober 1858 ter advies naar de Raad van Indie. Op 6 januari 1859 werden de belangrijk geachte stukken (in afschrift) naar Den Haag gezonden. Intussen vroeg de minister om advies aan Keijzer, die onafhankelijk van Van Deventer tot ongeveer dezelfde suggesties kwam. Per brief van 8 maart 1859 machtigde de minister de gouverneur-
Mutiny en Hadji-ordonnantie
301
generaal om maatregelen te nemen ter beteugeling van de hadj. Hij sloot hierbij het advies van Keijzer in. De motieven van de minister waren politiek: voorkoming van moeilijkheden in de toekomst; en maatschappelijk: het tegengaan van "verarming en uitputting der bevolking". We waren benieuwd wat ervan te vinden was in het archief van de Algemene Secretarie. Het archief van de Algemene Secretarie is in principe op dezelfde wijze opgebouwd als dat van Kolonien. Ook hier werd aanvankelijk niets gevonden over de hadj onder een van de bestaande hoofden van de index. Weliswaar was er een hoofd "eeredienst", maar dat was hoofdzakelijk gereserveerd voor de Christenen. Via het alfabetische naam- en trefwoordenregister op de index (de 'klapper') kwamen we toch nog op het goede spoor. Het was me namelijk, al bladerend in de klapper, opgevallen dat alle "Radhens" op het woordje "Radhen" waren geklapperd en niet op hun eigen naam. En inderdaad, hetzelfde was gedaan met de hadji's, met verwijzing naar de pagina's in de index. De pagina's met de grootste hadji-dichtheid werden opgeslagen en daar vonden we het geheim besluit van 6 juli 1859 La Y 1 onder het hoofd "algemeene staatkundige aangelegenheden". Bij dit besluit werden alle stukken gevonden die al in het verbaal van 8 maart waren aangetroffen. Maar er was meer. De circulaire van 17 november 1857 en het resume van antwoorden met de antwoorden zelf waren gevoegd bij het besluit van 6 juli. Alleen de circulaire van 17 September ontbrak. lets meer over de inhoud kwamen we wel te weten. In zijn zeer vertrouwelijke kabinetscirculaire van 11 februari 1858 no. 43 aan de hoofden van gewestelijk bestuur herinnerde Pahud aan zijn rondschrijven van de afgelopen 17e September waarin richtlijnen waren gegeven "met opzigt tot het proselitismus van Christenen en Mahomedanen". De voorstukken tot het besluit van 6 juli intussen bevatten veel gegevens die niet in het archief van Kolonien waren gevonden. Allereerst statistisch materiaal/*0 In het Koloniaal verslag hadden we wel hadjicijfers gevonden over Java als geheel, bij het besluit werd een statistiek per gewest aangetroffen over de periode 1853 tot 1858. Bij toeval werd elders een soort algemeen verslag gevonden van de gouverneur-generaal (althans de tweede helft van de band) waarin de cijfers van 1850 tot 1853 stonden. Voor de gebieden buiten Java waren de cijfers minder gedetailleerd. Alleen voor Sumatra kon over het jaar 1858 een onderverdeling worden gemaakt op basis van de antwoorden van de hoofden
302
F. G. P. Jaquet
van gewestelijk bestuur. Sommige residenten bleken hun gegevens zelfs per district of regentschap te hebben ingedeeld. Het meest uitvoerig was de resident van de Preanger Regentschappen geweest. Overigens bleek uit de stukken dat het bijhouden van een hadji-statistiek per gouvernementsbesluit van 27 juli 1841 no. 15 verplicht was gesteld. De antwoorden op de circulaire van 17 november gaven nog meer aanvullingen, namelijk gegevens over de beroepen van de hadji's. In Nederland vermeldde de Commissie van Rapporteurs vooral ambachtslieden en een "minderheid" die zich "onledig" hield met het "onderwijs der jeugd". De werkelijkheid bleek wat gedifferentieerder. In praktisch alle residenties kwamen hadji-handelaren, -landbouwers en -onderwijzers voor. In Patjitan bijvoorbeeld werden 95 landbouwers en 10 onderwijzers geregistreerd. De resident van Madura gaf de volgende beroepen op van 'zijn' 163 hadji's: 35 leermeesters, 31 handelaren, 24 schrijvers, 15 landbouwers, 6 priesters, 6 priesters in de kraton, 5 kleermakers, 5 grafbewakers, 5 dukuns, 4 weefsters, 3 pachters, 3 mudins, 2 makas, 2 zeevarenden, 2 voorlezers, 1 jima, 1 niaka, 1 slachter, 1 ketip en 1 geestelijk leerling. Evenals de meeste anderen maakte ook de resident van Madura zich niet al te ongerust over de positie van de hadji's. In zijn residentie gold de bijzondere omstandigheid dat het vertrouwen van de vorsten in godsdienstaangelegenheden eerder uitging naar de op Madura gevestigde Arabieren dan naar de eigen hadji's. Ten aanzien van de privileges berichtten de meeste bestuurshoofden dat de hadji's vrijstelling genoten van herendiensten, landrente en/of koeliediensten, afhankelijk van de plaatselijke adat. Hoewel vele hadji's een beroep uitoefenden, bleken er nogal wat te zijn wier inkomsten bestonden uit "liefdegiften" zoalsde "dzakat" en de "pitra" opgehaald bij oogst, huwelijk en begrafenis. De resident van Japara wist zelfs te vermelden dat de hadji's ter gelegenheid van de maand "sjawal" een "zuiveringsoffer" konden innen van 5 kati's beras per persoon. Deze pitra werd zowel bij "man, vrouw, grijsaard als zuigeling" gei'nd. De "oewang kawin" in deze residentie bedroeg fl. 0,50 per huwelijk. Ook in Japara hadden de hadji's geen bijzondere positie omdat "de regenten, die hier ongetwijfeld meer zelf besturen dan velen hunner ambtgenooten elders, op hun gezag naijverig, er veel toe bijdragen, om usurpatie van invloed door anderen tegen te gaan". De enige hoofden van bestuur die zich werkelijk zorgen maakten over de positie van de hadji's waren die van Sumatra's Westkust en van Pekalongan. Op Sumatra's Westkust namen de hadji's de titel "toeanko"
Mutiny en Hadji-ordonnantie
303
aan en als ze enige aanhang hadden zelfs die van "toeanko sjech". De hadji's in Pekalongan "genieten eene hooge onderscheiding", zo schreef de resident, "neemen de kleeding van Hadji aan, en worden geraadpleegd door de hoof den hunner dessa's in alle burgerlijke zaken en geschillen, welker kennisname met den koran in verband staan. Zelfs strekt hun advies, in het algemeen, uit tot voorlichting van zelfs aanzienlijke hoofden, die hen steeds onderscheiding betoonen en hen eene zitplaats verleenen overeenkomstig hunne priesterlijke waardigheid. Sommigen oefenen het beroep uit van handelaren; doch een groot aantal is echter te traag om een middel van bestaan te zoeken, anders dan in de exploitatie van hunne hoedanigheid van pelgrim en godgeleerde". Dit waren de voornaamste aanvullende gegevens die de voorstukken bij het besluit van 6 juli opleverden. Samenvattend zou men kunnen zeggen dat de details te saillant waren om gemist te worden. Aan de andere kant moet ik zeggen dat sommige details mij nogal in verlegenheid brachten. Bijvoorbeeld, wat moet ik me voorstellen bij een Moslim "priester", wat is eigenlijk een maka of jima, welke sociale status had, laten we zeggen, een leermeester, is een niaka hetzelfde als een niaga en zo ja wat is dan het verschil met een handelaar? En dan was er nog de Hadji Rafangi, ook wel Rifangi of Riepangie genoemd — in de officiele Arabische vorm: Ahmad ar-Rifa c I — wiens geschriften vermeld worden door Pigeaud (1967: 95, 96). Aanvankelijk dacht ik dat het archief van Kolonien geen stukken over hem bevatte. Via de hiervoor beschreven 'hadji-truc' kon hij echter toch nog worden opgespoord. In de klapper namelijk was hij gealfabetiseerd onder het woord hadji. De klapper verwees naar het hoofd "binnenlandsche aangelegenheden van O. Indie" van de index. Rifai bleek tenslotte gedeponeerd te zijn in het niet-geheime verbaal van 15 juli 1859 no. 37, de tegenhanger van het besluit van 19 mei 1859 no. 35 in het archief van de Algemene Secretarie.41 In beide verbalen komt het getuigenverhoor van 6 mei 1859 voor en het verbanningsbesluit van 19 mei. Uit het getuigenverhoor bleek dat Rifai "naar gissing" 73 jaar oud was. Zijn vader was penghulu geweest in Kendal. Hij was ca. 1833 vanuit Semarang ter hadj gegaan en 8 jaar weggebleven. Bij terugkomst bleek zijn vrouw te zijn overleden en op verzoek van de demang van Kalisalak (regentschap Batang) was hij van Semarang naar Kalisalak verhuisd, ook al omdat zijn vrouw daar haar bezittingen had. In Kalisalak zette hij een school op voor kinderen, die later ook door volwassenen werd bezocht. De problemen voor Rifai begonnen toen hij de leer van de Koran begon uit te leggen op basis
304
F. G. P. Jaquet
van wat hij had geleerd van Arabieren in Mekka en "een ulama" afkomstig van Atjeh. In het Nederlandse verbaal berust verder een vertaling van een van de geschriften van Rifai, terwijl in het verbaal van de Algemene Secretarie zich het stuk bevindt — in 'pasar-Maleis', zonder vertaling! — waarmee de ellende voor Rifai begon, namelijk de aanklacht van Raden Tumenggung Ario Puspodiningrat, regent van Batang. In zijn brief van 26 april 1859 (eigenlijk zijn het er twee, maar een is vanwege inktvraat erg slecht leesbaar) schrijft de regent aan de resident: "Tersamboeng saja poenja soerat njang Katoer Kandjeng Toewan Resident tangal 24 ienie boelan No. 29 sama2 ienie saja menghatoerkan ietoe chadjie Achmad Riepangie roma dessa dan distrikt Kaliesalak njang soeda bebrapa kalie dapet perkfara] darie dial adjaranja iegama ieslam of boewatanja kietab, dan klakoewanja njang trada baiik, pigimana saja poenja soerat tangal 14 april 1855 No. [?] dan tangal 9 September No 57 [0] en tangal 5 November 1858 No 70 [0]". Waaruit blijkt dat Rifai al langer de wantrouwende belangstelling van het bestuur had. Wat waxen eigenlijk de klachten? " 1 . Perkara chadjie Achmad Riepangie soeda bikien kietab3 bahassa djawa sepertie bikien bodo, dieja ambiel darie Alkoran dan darie bebel arab, die salim bahassa djawa die toelies mengertinja tapie bolenja toelies mengertinja trada pigimana maoenja kietab arab, orang Pertjaja sebab tieda mengertie bahassa arab, mangka ietoe dija poenja moeried orang njang tadinja beloem mengerti chal iegama badrie of orang njang soeda mengerti tieda maoe begoeroe kepadanja. 2. Perkara kietab kietabnja samoewa olok olok sama samoewa badrie maoenja biar orang banja 'begoeroe kapada dijanja. 3. Perkara dija soeda branie toelies die kietabnja, orang ieslam beloem djadie ieslam betoel kaloe beloem die berseksie aliem adiel, maoenja kaloe beloem begoeroe kapada dijanja atawa pada moeriednja. 4. Perkara samoewa missigiet orang poenja sembajang tieda tao of tieda betoel, sebab beloem die berseksie of beloem begoeroe kapada aliem adiel, maoenja beloem begoeroe kapada dijanja. 5. Perkara soeda begietoe branie toelies die dalem dija poenja kietab olok olok sama samoewa Perjajie dan Kapala Nigrie trada patoet sekalie2, pigimana saja poenja soerat njang Katoer Kandjeng Toewan Resident tangal 5 November 1858 No 700. 6. Perkara kabarnja kalo orang soeda ada bienie, masook begoeroe kapada dijanja lantas die kawinken lagie, bolenja kawien doeloe dija kata beloem betoel, sebab njang mengawienken boekan aliem adiel. 7. Perkara soeda die larang mengadjar iegama njang trada tjotjog
Mutiny en Hadji-ordonnantie
305
sama laien laien badrie poenja adjaran, pigimana terseboet saja poenja soerat tangal 9 September 1858 No 578 die mana Leter C Pasal 3 ia djoega tieda maoe toeroet missie pigimana adjaranja lama, mangka saja minta boewangnja of keloewarnja darie saja poenja kaboepaten." Om kort te gaan, de regent kon niet erg verrukt zijn van de handel en wandel van Rifai, zoals trouwens ook blijkt uit het getuigenverhoor. De verspreiding van Javaanse vertalingen van religieuze teksten, de zuivering van de leer door Rifai en alles wat daarvan het gevolg was, zoals diens bemoeienissen met de diensten in de moskee en het opnieuw inzegenen van huwelijken (of zou het om de emolumenten gaan? fl. 0,50 per huwelijk in Japara) kon de regent als formed hoofd van de godsdienst niet tolereren. Belangrijker nog was punt 5 van de aanklacht, namelijk de aanvallen van Rifai op het bestuur. Het is heel wel mogelijk dat Puspodiningrat de acties van Rifai als aantasting van zijn gezag beschouwde, zeker als men bedenkt dat Rifai leerlingen had. In ieder geval vroeg de regent om verbanning van Rifai. Per besluit van 19 mei 1859 werd aan dit verzoek voldaan door de resident van Pekalongan. Rifai werd naar Ambon verbannen. De motieven waren zijn godsdienstige activiteiten en zijn "zeer hevige uitvallen tegen de hoofden Regenten, demangs en anderen welken den ongeloovigen dienen, dat is den Koning der Nederlanden of de ZM's vertegenwoordigende Indische Regering". Met nadruk werd bovendien gesteld dat het om een politieke maatregel ging en niet bm een strafrechtelijke "uit hoofde van de opschudding daardoor te weeg te brengen als van den onzeekeren afloop bij aldien deze zaak naar eene inlandsche regtbank wordt gebragt". Op 27 juli 1859 werd Rifai op transport gesteld.42 De goederen die hij niet mee kon nemen werden aan zijn (tweede?) vrouw in Kalisalak gegeven.43 Dit waren: "2 bamboezen huizen ter waarde van fl. 37,60, 1 stookplaat fl. 2,—, 5 bamboezen loodsen pesantrian fl. 41,80, 1 kast fl. 8,40, 3 portalen fl. 5,10, 59 stuks houtwerken afbraak van bruggen fl. 8,40, 11 trommen voor de oproeping tot het gebed fl. 4,20". Zijn "onruststokende geschriften" echter werden in beslag genomen en vernietigd. In Ambon kwam Rifai, blijkens een missive van de gouvernementssecretaris van 2 mei 1861 no. 1123, in het "cipiersgebouw" te wonen. Van 's ochtends 6 uur tot 's avonds 8 uur mocht hij vrij door de stad lopen. Hij werd door het gouvernement ondersteund en kreeg voor kleding fl. 5,— per maand, voor voeding fl. 12,—. Later mocht Rifai zelfs buiten de gevangenis wonen vanwege zijn goed gedrag. Hij wilde
306
F. G. P. Jaquet
echter niet, omdat hij "uit hoofde van zijnen vergevorderden leeftijd ten eenenmale niet bij magte is om zelf in zijne huisvesting en zijn onderhoud te voorzien". Uit net gouvernementsbesluit van 18 januari 1864 no. 22 blijkt dat hij in 1862 een poging deed om zich te Batu Merah te vestigen "in de hoop door zijne geloofsgenooten te zullen worden onderhouden". Echter "in die verwachting werd hij geheel teleurgesteld". De consequentie voor het gouvernement was de doorbetaling van zijn onderstand. Meer werd van Rifai niet vernomen. Conclude In een tijd waar sprake was van opleving van Islamitische activiteiten, kan de Mutiny beschouwd worden als een van de elementen die in het midden van de 19e eeuw de Nederlandse hadji-fobie hebben versterkt, met als resultaat de ordonnantie van 1859. Over de 'gang' van het onderzoek kan worden gezegd, dat de onderzoeker zich moet orienteren omtrent de structuur en de toegankelijkheid van vooral de archieven. In tegenstelling tot de bibliotheken, waar de collectievorming en ontsluiting van de collectie gericht is op het publiek, houdt de archiefvormende instellirig bij de ordening en het toegankelijk houden van haar archief in principe geen rekening met de (vaak anders gerichte) vragen van buitenstaanders en zeker niet met die van historici honderd jaar later. Een archief is er in de eerste plaats voor de archiefvormende instelling zelf. NOTEN 1 2 3 4
5 6 7 8 9
10
Andersom kan men zich afvragen welke moeilijkheden niet-Nederlanders hebben met de typisch Nederlandse ingredienten in het koloniale verhaal. Zie: Ladendorf 1966. Hierin zijn een kleine 1.000 titels vermeld. Snouck Hurgronje 1924, p. 184. Eisenberger (1928) en Vredenbregt (1962) baseren zich op Snouck en bieden dus niets nieuws voor dit onderwerp. De registers op Indische kranten 1810-1923 en op Nederlandse kranten 18431947. Beide registers werden door ambtenaren van het Ministerie van Kolonien opgemaakt. Ze zijn handgeschreven en berusten op het Algemeen Rijksarchief. Tot ca. 1920 heel goed bruikbaar, al verandert het systeem soms met het handschrift. Bataviaasch Handehblad, maileditie 7 juni 1859. De catalogus wordt samengesteld op de Koninklijke Bibliotheek en verschijnt in gecomputeriseerde delen. Zie voor de geschiedenis van het perswezen: Von Faber 1930. De tegenstanders van de liberalen worden hier gemakshalve conservatieven genoemd. Het stuk is afgedrukt in Alberts 1939, citaat p. 172. De cursiveringen (in de geschreven bronnen als onderlijningen voorkomend) zijn, evenals alle hiernavolgende cursiveringen in de citaten, overgenomen uit de bronnen. Bijlage Handelingen 1859/60, p. 408, 423/4. De Koloniale verslagen zijn ook
Mutiny
11 12
13 14 15 16
1T
18
1B 20
21 22 23
24 25 26 27 28 29
30
31 32 33 34 35
30
3T 38
30
en Hadji-ordonnantie
307
als afzonderlijke serie verschenen los van de Handelingen maar hebben dan een andere paginering. Zie: Almanak en naamregister van Nederlandsch Indie 1858, p . 56 e.v. Deventer Courant 21 augustus 1857. Ik gebruikte het concept van V a n Twist, in collectie Duymaer van Twist, no. 47. Zie voor de discussie over het persreglement: Fasseur 1977. Handelingen Tweede Kamer 30 april 1857. Bijlage Handelingen 1857/58, p . 397. Vergelijk Teeuw 1973, p. 163. Zijn stuk begint als volgt: "De studie der Indonesische talen in Nederland is zo oud als de Nederlandse relatie met Ihdonesie zelf". V a n Twist verkeerde in de situatie dat de grondwet van 1848 vrijheid van godsdienst garandeerde, terwijl het regeringsreglement van 1836 nog niet was herzien. D a t gebeurde pas in 1854. Keijzer was docent aan de Delftse Akademie voor bestuursambtenaren en adviseur voor Kolonien. Citaat: Keijzer 1860, p. 9-10. Bijlage Handelingen 1858/59, p. 349. Bijlage Handelingen 1859/60, p. 207. Met dank aan R. M. E. Raaff, chartermeester op het Algemeen Rijksarchief, die me terminologisch de ogen opende. Papieren afkomstig van particulieren worden hier collecties genoemd. Collectie Baud, n o , 44. De Waal was directeur van Middelen en Domeinen. I n 1870 werd hij als minister van Kolonien bekend door zijn agrarische wetgeving. Collectie Duymaer van Twist, no. 4. Collectie Duymaer van Twist, no. 2. Brief van 8 September 1857. Collectie Duymaer van Twist, no. 27. Zie: Daftar ikhtisar arsip. Archief Buitenlandse Zaken, bundel 2785. Een verbaal is een afdoeningsstuk met het stuk of de stukken die tot de afdoening hebben geleid; de chronologisch op datum en nummer geordende serie wordt eveneens verbaal genoemd. De residentie-archieven op het Arsip Nasional werden slechts steekproefsgewijs bekeken. Buitenzorg en Bandjarmasin bestonden voornamelijk uit jaarverslagen. De resident van Bandjarmasin noerhde de hadji's anno 1858 "een klasse van leegloopers". Pekalongan kon vanwege tijdgebrek niet worden geraadpleegd. Aan onderzoek van Semarang (300 meter ongeordend) viel niet te denken. Minister was P. Mijer, hij werd in 1858 door Rochussen vervangen. Gedeponeerde agenda, no. 593/57. Geheim kabinet 11 februari 1858, no. 44. Geheime gedeponeerde agenda, no. 159/58. Koloniale verslagen 1854-1859 in bijlagen Handelingen 1856/57-1861/62, p. 122, 434, 637, 423/4, 569, 508/9. 1857 (1859/60, p. 423/4) en 1859 (1861/62, p. 508/9) vergden een kleine bewerking. Bijlage Handelingen 1857/58, p. 433. H e t Koninklijk Besluit is te vinden in het archief Kabinet des Konings, 2 augustus 1853 E 14. Zie voor eigentijdse Engelse theorieen: Embree 1963. Zie: Fasseur 1977, p. 66. "De indian mutiny [. . .] had tot gevolg gehad dat men in Nederland de in voorgaande jaren enigszins verwaarloosde werving van Europese officieren en minderen voor het Nederlandsch-Indische leger met kracht had hervat." De algemeen rijksarchiyaris R. J. Bakhuizen van den Brink had blijkens diens brief van 27 mei 1859, no. 225 geheim, zonder resultaat naar oudere reglementen gezocht.
308 40 41
42 43
F. G. P. Jaquet
Zie voor de statistieken: de bijlagen van dit artikel. Zie voor verdere gegevens over Rifai bijv. Sartono Kartodirdjo, 1972 p. 108109. Omdat ik het Javaans niet beheers en onvoldoende weet van de Islam heb ik de door Sartono genoemde stukken, waaronder het werk van T h . G. Th. Pigeaud, buiten beschouwing gelaten. Missive Algemene Secretarie 29 juli 1859, no. 39. Missive Algemene Secretarie 4 januari 1860, no. 24. G E D R U K T E BRONNEN
Alberts, A., Baud en Thorbecke, 1847-1851, Utrecht 1939, Proefschrift. Almanak en naamregister van Nederlandsch Indie voor 1858, Batavia 1858. Bake, R. W. J. C , Verhandelingen over den hedendaagschen opstand in Britsch Indie; voorgedragen in de Afdeeling Koophandel van het Genootschap Felix Mentis te Amsterdam, den 3, 11, 18 en 25 Februari 1858, 's-Gravenhage 1858. Ghijs, J. A. van der, Proeve eener Ned. Indische bibliographie (1659-1870), Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dl. X X X V I I , Batavia 1875. Daftar ikhtisar arsip, depot Gajah Mada & depot Ragunan, Jakarta 1976. Eisenberger, J., Indie en de bedevaart naar Mekka, Leiden 1928, Proefschrift. Embree, A. T. (ed.), 1857 in India; mutiny or war of independence; edited with an introduction by -—, Boston 1963. Faber, G. H. von, Short history of journalism in the Dutch East Indies, Soerabaja 1930. Fasseur, C , 'Indische persperikelen, 1847-1860', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1977, dl. 91, afl. 1, p. 56 e.v. Gramberg, J. S. G., Madjapahit; historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, 's-Gravenhage 1868, 2 din. Handelingen, zie: Verslag der handelingen van de Staten-Generaal. Indier, De; dagblad toegewijd aan de belangen van Nederlandsch pleegd 1857-1860.
Indie.
Geraad-
Ising, A. (ed.), Gedenkboek van de belangrijkste gebeurtenissen woordigen tijd, onder red. van —, Rotterdam 1858.
uit den
tegen-
Kartodirdjo, Sartono, 'Agrarian radicalism in Java; its setting and development', in: C. Holt (ed.) Culture and politics in Indonesia, ed. by —, with the assistance of B. R. O'G. Anderson and J. Siegel, Ithaca etc. 1972, p. 71 e.v. Keijzer, S., Onze tijd in Indie, beschreven in bundels, met pltn., eerste bundel: De bedevaart naar Mekka, 's-Gravenhage 1860. Koloniaal
verslag, zie: Verslag der handelingen
van de Staten-Generaal,
bijlagen.
Reorders, D. (ed.), De krizis in Indie; haar oorzaken en de middelen om haar te boven te komen; door een Engelsch officier die twee-en-dertig jaar in Indie gediend heeft; naar den tweeden dr.; met een naauwkeurige kaart van het oorlogstooneel, Amsterdam 1858. Ladendorf, J. M., The revolt in India, 1857-1858; English language materials, Zug 1966.
an annotated
'Maandelijks overzicht der Indische letterkunde', Tijdschrift Indie, 1859, dl. I I , p. 109 e.v.
bibliography of
voor
Nederlandsch
Mutiny en Hadji-ordonnantie
309
Nederlandsch Indie; staat- en letterkundig weekblad. Geraadpleegd 1857-1860. Pigeaud, Th. G. Th., Literature of Java, Vol. I: Synopsis of Javanese Literature, 900-1900 A.D., The Hague 1967. Sartono Kartodirdjo, zie: Kartodirdjo, Sartono. Snouck Hurgronje, C , 'De hadji-politiek der Indische Regeering', in: Verspreide geschriften, 's-Gravenhage 1924, Dl. IV (2); p. 175 e.v. Oorspronkelijk verschenen in: Onze eeuw, jrg. 9. 1909, p. 331 e.v. Staatsblad van Nederlandsch Indie. Geraadpleegd 1859. Steyn Parve, D. C , De bijbel, de koran en de veda's; tafereel van Britsch Indie en van den opstand des Indischen legers aldaar; met eene voorrede van P. J. Veth, Haarlem 1858, 1859, 2 din. Teeuw, A., 'Taalambtenaren, taalafgevaardigden en Indonesische taalwetenschap', Forum der letteren,.197'3; jrg. 14, p. 163 e.v. Verslag der handelingen van de Staten-Generaal, met bijlagen. Geraadpleegd 1856/57-1861/62. Veth, P. J., 'Een kritisch klaverblad', De Gids, 1869, I, p. 545 e.v. Vredenbregt, J., 'The haddj; some of its features and functions in Indonesia', Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 1962, dl. 118, p. 91 e.v. ARCHIVALIA De in dit artikel genoemde archieven van het Kabinet des Konings, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Kolonien berusten op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. De collecties J. C. Baud en A. J. Duymaer van Twist berusten eveneens op het Algemeen Rijksarchief. Het archief van de Algemene Secretarie en de residentie-archieven berusten op het Arsip Nasional Republik Indonesia in Jakarta.
310 BIJLAGE
F.G.P.Jaquet I
HADJI-STATISTIEK (vnl. uit geheim besluit van de Alg. Secretarie 6 juli, 1859, La Y1) Namen der gewesten
1850
1851
1852
6 6 7 —
48
10 21 16 — 133
Bantam Batavia Buitenzorg Krawang Preanger Cheribon Tegal Pekalongan Semarang Kedu Bagelen Banjumas Surakarta
Djokjakarta Madiun Patjitan
Kediri Japara Rembang Surabaja Madura Pasuruan Banjuwangi Probolinggo Besuki Java totaal SWK Palembang Riouw Ternate Totaal generaal
7 9 5 — — 1 — — — — — — — — —
2 9 — 23 — — — — 5 —
41
2 20 — —
Vertrokken individuen 1854 1853 1855 69 55 64 4
131 127 35 — 87 7 36
157 20 38 6
176 16 91 7
272
127
335 343 206 3 134
108 93
92 106 99 664
34
53
25 288
87 398
34
16
449 105
34 5
83 9
9 11
37 — 18 13
128 22 174
135 19 201
19
39 — —
1
2
13
27
79
1 — —
6 — —
4
28 — 106
30
32 — 1 — — —
— — —
24 — — —
31 — —
5
10 — 32
74
105
418
933
42
1858
140 67
1 — — — — — — — 17 —
175
1857
115 36 47 9 93 57
57 2
2
98 23 40
1856
4
137
140
110 163 818
19
85
108 12
123 27
38
32
22
64
28
47
16
25 11
40 —
1 269
5 325
20 6 264 82 212
49
91
143 20
239 13
19
30 —
15
37 — 4 2
15 10 13
1295
1442
2232
2152
3317
152 44 — —
88 65 — —
128 98 — —
260 149 — —
131 98 — —
247 153 — 1
1129
1448
1668
2641
2381
3718
5 13
De cijfers zijn niet betrouwbaar. Zij verschillen soms met die van het Koloniaal verslag. Bijvoorbeeld in 1856 vertrokken uit Java 2232 Mekkagangers, volgens het Koloniaal verslag echter 2642 en na eigen optelling bleken het er 2272 te zijn. Uit de Preanger vertrokken er 272, maar volgens de resident waren het er 270.
Mutiny en Hadji-ordonnantie
311
HADJI-STATISTIEK (tweede gedeelte) Namen der gewesten
Teruggekomen individuen 1853 1854 1855 1856
1850
1851
1852
Ban tain Batavia Buitenzorg Krawang Preanger Cheribon Tegal Pekalongan Semarang Kedu Bagelen Banjumas Surakarta Djokjakarta Madiun Patjitan Kediri Japara Rembang Surabaja Madura Pasuruan Banjuwangi Probolinggo Besuki
11 1 — — 7 3 1 6 144 — 7 9 — — — — — 20 — 1 — — — — —
5 6 13 — 37 3 2 — 36 — 2 — — — — — — 11 — 27 — 2 — — —
6
Java totaal
209
144
SWK Palembang Riouw Ternate Totaal generaal
>
1858
94 5 44 4 121 51 72 121 373 12 26 13 11 — 10 3 4 89 35 97 5 41 — 2 10
183 78 92 5 224 53 55 56 251 23 40 5 35 23 14 24 2 92 26 116 5 14 11 — 10
24 1 13 — 103 34 3 18 117 1 7 — 4 9 .— —— 44 7 81 — 9 — — 5
25 11 47 4 107 93 17 8 174 8 26 — 8 6 — 5
21 — 33 — 6 — — —
46 9 6 — 14 — — 7 92 5 8 3 5 3 — — — 47 3 39 — — — — 23
58 45 84 — 13 — — 2
61 12 16 — 51 41 11 19 196 6 17 3 4 3 4 — — 51 30 82 — 14 6 8 7
438
310
480
740
642
1249
1435
51 44 — —
34 12 — 1
42 26 —
50 20 — 1
109 73 — —
80 195 — —
405
527
808
713
1431
1710
14 — 15 9 — — 291 2 9 9 22 1 — — •
1857
—
—i
312 BIJLAGE
F. G. P. Jaquet II HADJI'S PREANGER REGENTSCHAPPEN Tjiandjur
Bandung
Sumedang — .— 6— — — 5 8— 1— 1— 2—5 26— 1 25— 2 — 25 36— 22 18— 15— 15 51— 26
— 5— 7— 23— 3 6— 15— 3
189—101
59— 11
1842 1843 1844 1845 1846 1847 1848 1849 1850 1851 1852 1853 1854 1855 1856 1857 1858
7— 5 11— — 17 31— 11 1— 10— 19 48— 1 69— 8 27— 40 65— 49 82— 17 56— 42 36—116
1— 2—1 2 — 4—4 — 4— 3 16— 5— 4 11— 6 46— 12 32— 11 4 5 _ 38 41— 33 103— 25 45— 51 26— 58
Totaal
459—338
383—246
13— 2— 13
Sukapura Limbangan _
4—
2—
—
1— — 1 —
4
Totaal
3 6 13 21
18— 2— 1 6— 13 6— 12— 13 11— 6 20— 20 56— 15 7— 7 23— 37 133— 15 131— 21 93—103 153—107 270— 51 127—121 128—224
107— 58
1197—754
— — 8— 8— — — 13— 5— 16— 4— 44— 5— —
4
3 7 1
De cijfers links zijn de vertrokken mensen, rechts de teruggekeerden.
BIJLAGE III HADJI'S SUMATRA, 1858 Sumatra's Westkust heen
-Palembang heen
terug
Padangse Bovenlanden Air Bangis en Rau Priaman Tapanuli
156 55 27 9
49 2 25 4
PalembangE Komering Ulu Rawas Ogan Ilir Musi Ilir Banjuasin Komering Ilir Kramasan Lematang Ilir
Totaal
247
80
Totaal
terug
57 31 12 17 21 2 7 1 5
69 75 17 20 11 1 2 — —
153
195