H. de Graaf De regenten van Semarang ten tijde van de V.O.C., 1682 - 1809 In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 134 (1978), no: 2/3, Leiden, 296-309
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
H. J. DE GRAAF
DE REGENTEN VAN SEMARANG TEN TIJDE VAN DE V.O.C., 1682-1809
Een zeer verbreide opvatting omtrent de vestiging van het Nederlandse gezag aan Java's Stranden vindt men luimig vertolkt in het humoristische boekje van Tjeerd Flappuith (alias van A. A. Fokker) Toen ik Indisch student was, en wel waar hij de colleges van professor Pantalonis (J. A. van den Broek) * schetst: "Bizonder taai vondt (sic) je daar de contracten. Daar hadt (sic) je die uit de Compagniestijd, en dan moest je precies weten, hoeveel dit en dat er weer van de Javaantjes afgeschaggerd werd, zooveel geld en zooveel land". Dit is niet slechts een weinig opwekkend beeld, doch ook een zeer simplistische voorstelling. De werkelijkheid is belangrijk ingewikkelder geweest. De soevereiniteitsoverdracht over de belangrijke stukken van Java, met name de Pasisir of Kust-regentschappen door de Mataramse vorsten aan de V.O.C, is bijkans zonder schokken en waarschijnlijk met instemming of zwijgende berusting der bevolking geschied, althans met goedvinden der leidende figuren ter plaatse. Dit is begrijpelijk. Tussen de bewoners der kustgebieden en de heersers in het binnenland heeft er nooit veel sympathie bestaan. De inlijving bij het Mataramse rijk in de eerste helft der 17e eeuw was met veel bloedvergieten gepaard gegaan en zal geen aangename herinneringen hebben achtergelaten.2 De vreedzame verdwijning van het gezag der Matarammers zal daarom eerder met instemming dan met tegenzin begroet zijn. Deze instemming komt duidelijk aan de dag in de gedragingen der regenten uit het geslacht Yuda-Nagara - Sura Adi Menggala, dat sedert 1682 bijna ononderbroken in samenwerking met de V.O.C.-gezaghebbers en gouverneurs over het gewest Semarang het bewind heeft gevoerd. Terwijl admiraal Cornelis Speelman, na een langdurig en afmattend
REGENTEN VAN SEMARANG, 1 6 8 2 - 1 8 0 9
297
verblijf aan Java's Noord-Oostkust zich op zijn terugkeer naar Batavia voorbereidde, waar hem het directeur-generaalschap der V.O.C, wachtte, wist hij op 15 januari 1678 de nog in Japara vertoevende Susuhunan Amangku-Rat II Amral tot het tekenen van een contract betreffende de havenstad Semarang te bewegen. Voor eeuwig en altijd zouden de stad Semarang en het aangrenzende dorp Kaligawé met alle daaronder sorterende dorpen en landen aan de Admiraal voor de Hollandse Compagnie worden afgestaan, om door deze op de Javaanse wijze te worden geregeerd en bestuurd. Daartoe zou de Admiraal of de Compagnie "onder het opzigt van een Hollands officier" zodanige Javaanse of andere gouverneurs en sjabandars mogen aanstellen, als zij zouden goed vinden, zonder dat de Sunan zich daarmede zou bemoeien. De landelijke inkomsten zouden dienen ter afbetaling van des Sunans schuld aan de Compagnie en, mocht deze afgelost zijn, aan de Vorst persoonlijk ten goede komen. De bewoners werden vermaand de Compagnie of de Admiraal als gouverneur of stadhouder te beschouwen en te gehoorzamen, en aan hun plaatsvervanger onderdanigheid te bewijzen. Aldus in het kort dit verdrag.3 Twee en een halve eeuw later, in 1928, zou deze verdragssluiting door de toenmalige Semarangse regent feestelijk worden herdacht. Als hoofd over Semarang handhaafde de Compagnie de door Speelman na de herovering der stad in september 1677 aangestelde Javaanse gouverneur Alad-Alad. Men sprak destijds nog slechts over Javaanse regenten, als het functionarissen van lagere rang betrof. Alad-Alad was een zoon van de Compagniesgetrouwe gouverneur der "Oosterstranden" en gouverneur van Japara, de grijze tumenggung Marta Pura. Twee dagen na de verdragssluiting van januari 1678 kwam Marta Pura in een strijd met zijn collega der Westerstranden, tumenggung Marta Laja, gouverneur van Tëgal jammerlijk om het leven. Met vallen en opstaan is Alad-Alad tot april 1682 aan het bewind gebleven. Toen is hij, tijdens zijn verblijf in de nieuwe hofstad Kartasura in verband met het Garëbëg-Muludfeest, des nachts "zich naar zijn logies willende begeven", verraderlijk met een kris in de rug gestoken, aan welke verwonding hij kort daarop overleed. Deze moord werd aan de rijksbestuur der Nerang Kusuma, die weinig Compagnies gezind was en vier jaar later bij de aanslag op kapitein Tack een sinistere rol zou spelen, toegeschreven.. Sedertdien voelden de Semarangse gouverneurs slechts geringe lust, om zich op een huldigingsreis naar de kraton te begeven. De vermoording van hun voorganger Alad-Alad is ongetwijfeld het "oud zeer"
298
H. J. DE GRAAF
geweest, waarom de Semarangse regenten nog in 1761 "tegen de vorsten verbitterd" waren; zij zullen zich dit gruwelijke feit nog goed herinnerd hebben. De toenmalige V.O.C, gouverneur van Java's Noord-Oostkust, de overigens zeer bekwame Nicolaas Hartingh, wist echter niet precies meer, waar het over ging, zodat hij zijn superieuren kortweg naar de oude papieren verwees, waar ze het wel zouden vinden (De Jonge X, p. 348). Na Alad-Alad's dood benoemde de superintendant Jacob Couper een "bode" of dienaar van de vermoorde tot diens opvolger, doch vroeg vooraf "consent van den Sousouhounang", hetgeen toen weinig meer dan een formaliteit geweest zal zijn. Deze benoeming in 1682 van Marta Naya is in de Javaanse geschiedkundige overlevering geboekstaafd, t.w. in de Babad Tanah Djawi, de Sërat Kdnda en in een Semarangse overlevering, opgetekend en uitgegeven door Soekirno, die in 1956 een boekje het licht deed zien, getiteld Para boepati di Semarang. Uit deze drie geschriften valt op te maken, dat Marta Naya, die bij zijn benoeming de naam Yuda Wangsa kreeg, niet van priyayi-z£kom&t was, doch.uit handelskringen stamde. Dit blijkt al vóór zijn aanstelling, toen hij, en de vrouw (weduwe?) van de sjabandar Cipta Wangsa, aanboden voor de Compagnie 50 kontings (kleine Javaanse scheepjes) te bouwen. Hij moet dus niet onbemiddeld zijn geweest. De Babad kent ook zijn vader, ki buyut Kalawéyan.4 Over hem verhaalt de Javaanse overlevering het volgende: Toen Mangku Rat II in 1677 van Tëgal naar Japara voer, onthaalde ki buyut hem bij het passeren van Semarang op vruchten. Ook bij een gehoor, later in Semarang, zou ki buyut, vergezeld van zijn zoon, weer vruchten hebben aangeboden. Daarop zou de sunan hebben verklaard: "Bupati's, weest er allen getuigen van, dat ik Marta Naya, de zoon van de buyut, bupati van Semarang maak, en dat ik hem de naam van mas rangga Yuda Nagara verleen". Klaarblijkelijk is dit verhaal achteraf bedacht als verklaring en rechtvaardiging der verhoging in rang van het geslacht van Yuda Nagara. Zowel de benoeming als de titelverlening door Mangku Rat II zijn niethistorisch en bovendien prematuur. Marta Naya kreeg in 1682 slechts de naam Yuda Wangsa, welke titelnaam in de Babad ontbreekt. Hij kreeg pas vele jaren later de naam Yuda Nagara. Ook de Sërat Kanda (p. 1104) vermeldt het aanbieden van vruchten, doch tevens iets meer over de afkomst van Marta Naya. Hij zou afstammen van een Arabier, Maulana Abdullah, die bij Bojong en Kali Bantën bossen gerooid en nederzettingen gesticht zou hebben. Leden van het geslacht zouden dus reeds onder sunan Mangku Rat Tegalwangi
REGENTEN VAN SEMARANG, 1 6 8 2 - 1 8 0 9
299
zekere lagere bestuursfuncties hebben bekleed, wat wel waarschijnlijk is. Ki buyut Kalawéyan zou een umbul 5 geweest kunnen zijn. De naam Kalawéyan komt in de Sërat Kanda niet voor. Volgens Soekirno's boekje zou Yuda Wangsa's afkomst nog luisterrijker zijn. Hij zou afstammen van kyahi Pandan Arang, regent van Semarang in het tijdvak van het Demakse sultanaat in het begin der 16e eeuw. Deze zou later, als kyahi ge dé Pandan Arang een groot prediker van de Islam zijn geworden. Hij staat als sunan Bayat bekend, naar de plek van zijn graf (Tëmbayat). 6 Ook zou sunan Mangku Rat II 4 bijzondere krissen, 2 kanonnen, 60 vuurwapens, 120 zwaarden en 5 stel gamelans geschonken hebben aan Yuda Wangsa. De eenvoudigste afkomst van het geslacht lijkt echter de meest waarschijnlijke.7 Kort na 1682 rees er een geschil met de Kraton in Kartasura over de grenzen van het gebied, waarover Yuda Wangsa aangesteld was. Hoorde Amba-Rawa(mBah Rawa) er toe en ook de dorpen langs de heirweg naar Mataram, de Urut Dalan? De Semarangse regenten hebben ook later altijd betoogd, dat zij zonder dit binnenlandse gebied onvoldoende volk te hunner beschikking zouden hebben, om gezantschappen en goederen langs de grote weg naar Kartasura te begeleiden. Tot in het midden der 18e eeuw heeft deze onenigheid tussen Semarang en Kartasura geduurd. In elk geval, tijdens de verwarde jaren, voorafgaande aan het befaamde gezantschap van Francois Tack naar Kartasura (1686), wisten de Matarammers het grootste deel van Semarang's Ommelanden weer onder hun direct gezag te brengen, wat de Semarangse regent verontrustte. Yuda Wangsa heeft Tack, toen deze op weg naar Kartasura Semarang aandeed, daarom dringend verzocht zijn zaak met kracht te bepleiten. Door Tack's vermoording is van een bevestiging van zijn gezag over Ambarawa en Urut Dalan, mede door de jarenlange gespannen toestand tussen Batavia en de kraton, niets gekomen. Pas tegen het einde der regering van Mangku Rat II werden Yuda Wangsa's vooruitzichten gunstiger. Beide partijen beschouwden hem als een belangrijk stuk in het politieke schaakspel. De kraton poogde hem te winnen door de verlening van de luisterrijke titelnaam Yuda Nagara. Die durfde hij pas te dragen na daartoe toestemming gekregen te hebben van de Hoge Regering te Batavia (Bataviaas Inkomend Briefboek 1698). Yuda Nagara's grote tijd kwam met de vlucht van pangéran Puger uit Kartasura naar Semarang in 1703. Bij de verheffing van deze pangéran tot sunan Paku Buwana (I), in plaats van Mangku Rat III, de zoon van de in Kartasura overleden Mangku Rat II, speelde hij een
300
H. J. DE GRAAF
niet onbelangrijke rol. De beloning bleef niet uit: hij werd verheven tot adipati Sura Adi Manggala, een titelnaam, die tot in de jongste tijd bij zijn opvolgers in zwang zou blijven. Tijdens zijn bewind werd het V.O.C.-hoofdkantoor van Java's Oostkust van Japara overgebracht naar Semarang, dat aldus de hoofdstad van de Oostelijke Pasisir werd. Dit verhoogde natuurlijk het aanzien van de regent. In het jaar 1703 werden binnen zijn dalëm belangrijke besprekingen gehouden tussen de nieuwe sunan Paku Buwana I (1703-1719) en de grote heren der Compagnie, zoals de veldoverste Herman de Wilde. Ook werd hem nu het onbelemmerd gezag over de felbetwiste districten Amba Rawa en Urut Dalan verleend. Zelfs werd hij ontslagen van de verplichting zijn opwachting ten Hove te gaan maken, tenzij in gezelschap van het Europese V.O.Copperhoofd van Semarang. De eerste V.O.C.-regent van Semarang, Marta Naya, (Yuda Wangsa, Yuda Nagara, Sura Adi Menggala) overleed in 1721 en daar zijn geboortejaar omstreeks 1646 werd gesteld, zou hij de leeftijd van 75 jaar bereikt hebben (Valentijn IV, p. 153). Hij werd begraven in Bergota. Met de grootste spoed werd zijn achterneef Marta Yuda door de kommandeur Gobius, zij het voorlopig, als opvolger aangewezen. Dit geschiedde reeds één uur na de dood van de oude regent. Marta Yuda had trouwens het ambt de laatste drie jaren reeds voor zijn oudoom waargenomen, ofschoon tegen de zin van de kraton. Maar hij was zeer ijverig in de dienst der Compagnie, wat hem "na der Javanen gewoonte" bij zijn landgenoten aan het Hof weinig populair maakte. Evenmin mocht de overleden dipati hem graag, wat echter aan diens "wijven" geweten werd. Gobius had deze dames van tijd tot tijd moeten berispen, daar zij zich te zeer met de politiek "meileerden". Na het overlijden van de oude regent hebben zij spoedig contact met het Kartasurase hof gezocht, om zo mogelijk Marta Yuda's opvolging te verhinderen. Behalve een koel briefje over de dood van zijn "overgrootvader", zond de sunan twee expresse gandèks of hofboden en vier geestelijke heren met geld voor de gebruikelijke slametans op bepaalde dagen na het overlijden. De hoop van Marta Yuda was gevestigd op de Hoge Regering te Batavia, waarheen hij spoedig zegelring en kris van de overledene had gezonden, benevens een paar met goud beslagen pieken van hem zelf als geschenk. Ring en kris kreeg hij wel terug, doch hij dorst die waardigheidstekenen voorlopig niet te gebruiken. Zelfs durfde hij eerst de dalëm niet te betrekken; hij had daarvóór een "pondok" laten zetten, waarin hij voorlopig logeerde. De Hoge Regering achtte Gobius' optreden wat overhaast en draalde met een officiële benoeming. Ook
REGENTEN VAN SEMARANG, 1 6 8 2 - 1 8 0 9
301
sunan Mangku Rat IV, in 1719 aan het bewind gekomen, had bezwaar, hetgeen bleek, toen Gobius' opvolger Dubbeldekop in 1721 en 1723 de kraton bezocht. De vorst uitte twijfel aan de echtheid der door zijn vader, sunan Paku Buwana I in 1705 verleende acte. Het zegel was z.i. te klein (maar het grote rijkszegel was pas vijf jaar later vervaardigd). Bovendien werden er ten Hove tegen Marta Yuda ernstige beschuldigingen ingebracht. Na veel over en weer praten wilde de sunan ten slotte wel de door zijn vader verleende acte erkennen, mits ngabéhi Marta Yuda, "over wien hij geen gerust herte konde toedragen", niet de benoeming in Semarang kreeg. Overigens was het hem "indifferent", wie dan wel Semarangs regent werd. Gobius vond ngabèhi Marta Yuda wel schrander, doch wat "grootshertig". Zijn aanstelling zou een bron van "geduurige twist" worden. Dubbeldekop droeg daarom een zekere Astra Wijaya voor, die in de Babad als Sëtra Wijaya bekend staat. Dit was, gezien vanuit Compagnies standpunt, een belangrijke concessie. Begrijpelijk is, dat de Hofkroniek over deze politieke zege van Kartasura tamelijk lang uitweidt.8 De Babad Tanah Djawi ° weet over Marta Yuda meer te vertellen, dan in de Nederlandse bronnen voorkomt. Verhaald wordt, dat in de tijd toen sunan Paku Buwana I, destijds nog pangéran Pugër, te Semarang vertoefde in afwachting van zijn opmars naar Kartasura, hij elke maandag gehoor verleende, waarna er 's avonds bëdaya- en krijgsdansen (gambuh) uitgevoerd werden. Pangéran Puger's zoon, de kroonprins, later sunan Mangku Rat IV, voerde eens een krijgsdans uit (rangin). De vrouw van Marta Yuda, die toen nog carik (schrijver, ondergeschikt ambtenaar) was, keek daarbij toe en ontvlamde in liefde voor de danser, wien dit niet ontging. Hij maakte een afspraak met haar in een nacht, dat Marta Yuda dienst had. Een onbestemd gevoel dreef Marta Yuda echter huiswaarts, waar hij het overspelige paar verraste. De bedrogen echtgenoot, de hooggeboren minnaar herkennende, was zo wijs hem niet in een slaapkamerscène maloe te maken; hij maakte zijn aanwezigheid kenbaar door bescheiden buiten te kuchen. De prins vluchtte door een achterdeur en dwars door een heg. Marta Yuda's vrouw smeekte haar man nederig om genade; hij tuchtigde haar zeer hardhandig, totdat zij bewusteloos neerviel. Uit haar bezwijming ontwaakt, vluchtte de vrouw uit het huis van haar man (purik) en nam de wijk in de pasanggrahan van de vorst. Zij klaagde haar nood bij de vorstin, vermoedelijk een verwant van haar. Deze wist haar gemaal te bewegen in te grijpen. Marta Yuda, met spoed ontboden, kreeg de
302
H. J. DE GRAAF
raad, om zich te matigen. Als hij van zijn vrouw wilde scheiden, kon hij een ander kiezen uit het vrouwelijk hofpersoneel. Marta Yuda liet zich kalmeren en vroeg zijn vrouw terug. Hij kreeg die ook, onder voorwaarde dat hij haar geen kwaad meer zou doen. Ook zij ontving nog goede raad, benevens geschenken, geld en kleren van de vorstin.10 Het is een typisch hofverhaal, dat echt zo gebeurd zou kunnen zijn. In elk geval zou het de tegenzin van Mangku Rat IV tegen de persoon van Marta Yuda, die hem aan een jeugdzonde herinnerde, kunnen verklaren. Soekirno noemt de nieuwe regent Astra Wijaya "seorang teturunan Tionghoa", dus een Indo-Chinees, hetgeen destijds in de Javaanse heersende klasse meer voorkwam. Hij schijnt eerst ondergeschikt ambtenaar geweest te zijn. Dubbeldekop, die hem goed gekend moet hebben, beval hem onvoorwaardelijk aan. Ook later voldeed hij wel: hij nam deel aan een krijgstocht in de Oosthoek, waarbij twee Kartasurase prinsen, de pangérans Purbaya en Singa Sari, tot overgave werden gedwongen. Het had echter heel wat voeten in de aarde, eer Astra Wijaya de adipati-titel kreeg. Dubbeldekop ondersteunde zijn verzoek bij de Hoge Regering, daar z.i. die titel bij "de honneur van de Compagnie" paste.11 Tevens verzocht Astra Wijaya om de aanstelling van zijn zoon Marta Wijaya tot regent van Gëmulak.12 Pas op 27 september 1724 kon Dubbeldekop aan de sunan schrijven, dat de Hoge Regering de adipati-titel verleend had. Sedert heette de begunstigde officieel adipati Sura Adi Menggala. Toch staat hij als zodanig niet in de overlevering bekend, en meestal niet in de Compagniesbrieven. Ngabéhi Marta Yuda, die intussen reeds de dalëm betrokken had, zat nu in een lelijk parket. Hij moest de dalëm van zijn oudoom weer ontruimen en alles wat "staatseigendom" was aan de opvolger overlaten. Dat was heel wat, want de overledene had de beschikking gehad over veel in beslag genomen goederen van rebellen en misdadigers. Alleen zijn persoonlijk bezit mocht Marta Yuda meenemen naar Batavia. Immers, de Hoge Regering besloot op 25 mei 1723 op grond van het beginsel vrienden niet in de steek te laten, ngabéhi Marta Yuda naar Batavia te laten overkomen, welk bericht bij de sunan een "overgroote blijdschap des herten" veroorzaakte.13 Vóór 5 augustus 1723 werd nu in tegenwoordigheid van Astra Wijaya, de nieuwe regent en mas dëmang Suma Truna, zoon van de overleden bupati, in de dalëm een inventaris opgemaakt der persoonlijke bezit-
REGENTEN VAN SEMARANG, 1682-1809
303
tingen van de scheidende bewindsman. Deze merkwaardige lijst beslaat in het Inkomend Bataviaas Briefboek negen foliobladzijden en is cultuurhistorisch hoogst belangwekkend. De kisten, waarin zich al deze kostbaarheden bevonden, werden van het Compagniezegel voorzien. W a t niet mee kon, werd blijkbaar verkocht. De veestapel bleek "geconsumeerd en gestorven". Ook de vaartuigen, een pancalan en een orembaai, waren onbruikbaar of zaten aan de grond. O p 8 augustus 1723 zond de resident zes verzegelde kisten en een lessenaar naar Batavia. 14 De regent met zijn familie zouden spoedig volgen en wel op 20 augustus in een vaartuig van M a r t a Yuda's oom, mas dëmang Suma Truna. De resident zond nog een "naamrolle der wijven, bijwijven, kinderen etc." naar de Hoge Regering te Batavia. Allen zijn behouden aldaar gearriveerd en hebben er 18 jaar lang als gasten der Compagnie vertoefd. Dit was niet slechts een barmhartige, doch ook een wijze d a a d der V.O.C. M e t deze candida.a.t-bupati van Semarang had zij te gelegener tijd een troef in handen tegen de sunan. Inderdaad zijn naderhand zowel vader als zoon regent van Semarang geworden, beiden met de titelnaam Sura Adi Menggala. Gelijk bekend is het jaar 1741, toen de zoon van Mangku R a t I V , sunan Paku Buwana I I regeerde, voor Java zeer bewogen geweest. I n aansluiting op de Bataviase "Chinezenmoord" ten tijde van de G.G. Valckenier, vonden ook in Midden-Java opstandige bewegingen van Javanen en Chinezen plaats. De V.O.C.-bèntèng bij de Kartasurase Kraton werd door oproerlingen bezet, de overlevenden v a n het garnizoen moesten de Islam aannemen. Een Javaans-Chinese krijgsmacht rukte n a a r de kust op. Enige factorijen vielen in 'svijands handen. Ook de Semarangse loge werd belegerd. T o t overmaat van r a m p bleek in die kritieke tijd de regent Astra Wijaya (die zelf misschien IndoChinees was) niet loyaal. Toen de V.O.C.-kommandant hem ontbood, excuseerde hij zich. 15 Kort daarop verliet hij zijn post én sloot zich bij de rebellen aan. ' De Hoge Regeering reageerde vrij snel. De te Batavia in reserve gehouden ngabéhi M a r t a Yuda werd ijlings naar Semarang gezonden, waar hij de dalem van wijlen zijn oudoom betrok. Ditmaal behoefde men van de sunan, die uit Kartasura gevlucht was, geen bericht van instemming af te wachten. Zonder verwijl werd de nieuwe regent met de titel van Sura Adi Menggala geïnstalleerd. I n zijn brief van 15 october 1741 uitte hij zijn welgemeende dank voor zijn zending naar Semarang "ter bekleeding van mijn(s) vaders (sic) saliger vorige bediening". Ook verzocht hij toezending ener acte van
304
H. J. DE GRAAF
aanstelling, opdat hij zich behoorlijk van zijn diensten aan de Compagnie zou kunnen kwijten. In een tweede schrijven vroeg hij om zijn zonen over de Semarangse "zeedorpen" te willen aanstellen, t.w. mas demang Nata Yuda over Gëmulak, mas ngabéhi Surapi Pura over Torbaya, en mas ngabéhi Kusuma Wijaya over Kaligawé.18 De sunan moest zich, gezien de verwarde toestand des rijks, bij deze inrichting van het Semarangse bestuur neerleggen. Ook het gezag over de Urut-Dalanse dorpen en Limbarawa (mBah Rawa, Ambarawa) leverde geen moeilijkheden meer op, hoewel de vorst er nog wel aanspraak op maakte, zonder resultaat natuurlijk. De sunan nodigde een zoon van de nieuwe regent, om een bezoek aan de Kraton te brengen (de Jonge X, p. 411); de jonge man kwam heelhuids uit het binnenland terug. Zelf bracht de vorst in 1746 een bezoek aan Semarang ter begroeting van de gouverneur-generaal Van Imhoff. Sedert 1705 had geen susuhunan meer een voet op Semarangs gebied gezet. Aan deze tweede Sura Adi Menggala uit het oude geslacht was geen lang bewind beschoren. Hij overleed reeds in 1751. Tot zijn opvolger werd zijn zoon Suma Negara, regent van Lasëm, door de Hoge Regering uitverkoren, zodat hij als hoofdregent de beschikking kreeg over alle kustregentschappen (de Jonge X, p. 186). Zijn broeder Sura Adi Pura ging hem in Lasëm vervangen. De Hoge Regering was zeer tevreden over deze (derde) Sura Adi Menggala. In 1756 schreef zij de grote veiligheid in en om Semarang toe aan de "goede en regte regeering van den Samarangschen hoofdregent, welke familie zeer trouw schynt voor de Compagnie".17 Zijn gebied werd uitgebreid. In zijn bewind viel een groot deel van de "splitsingsoorlog" van 1746 tot 1757, ten gevolge waarvan de twee kratons Surakarta en Yogyakarta en het prinsdom Mangkunagaran ontstonden. Hij trad waarschijnlijk op als adviseur van de gouverneur van Ossenberch, o.a. in de netelige zaak van de echtgenote van Mas Said (Mangku Nagara I) Ratu Bënagara, een dochter van Amëngku Buwana I van Yogyakarta, die haar man verliet {punk). In dit geval moest Mangku Nagara ten slotte berusten in een wettelijke scheiding.18 Tijdens de oorlog tegen Balambangan bewees Sura Adi Menggala gewichtige diensten. In 1776 bezocht hij Batavia en hem werd toen de titel pangéran-adipati toegekend, doch daartegen verzetten zich eenstemmig de beide kratons. Slechts een prins van den bloede mocht de pangéranstitel voeren.19 De dood van de regent op 3 januari 1777 loste deze netelige kwestie
REGENTEN VAN SEMARANG, 1682-1809
305
echter van zelf op. H e t plotselinge sterven schijnt in Javaanse kringen beschouwd te zijn als een welverdiende straf voor het dragen v a n een te hoge titel door een onbevoegde. De overledene werd opgevolgd door zijn volle neef, met de gebruikelijke titel v a n Sura Adi Mënggala ( I V ) . T e voren was hij als ngabéhi Jaya Nagara in Surabaya werkzaam geweest (de Jonge X I , p. 427, 428, 306). Geboren omstreeks 1728, overleed hij in 1791. Reeds drie jaar na zijn aanstelling getuigde de Semarangse gouverneur Siberg uiterst gunstig over hem in zijn memorie v a n overgave (de Jonge X I , p. 4 2 8 ; X I I , p . 160-161). Hij achtte hem "trouw, vigilant en dienstwillig, by een ieder geagt, en speciaal by zyn onderhoorige méér bemind en by de inlandse grooten ook béter gezien als zyn voorzaat, omdat hy minder trots en groothartig was". De familie stond bij de bevolking in hoog aanzien. Hij werd in 1791 opgevolgd, opnieuw door een neef, de tweede regent van Dëmak, M a r t a Nagara, die weer Sura Adi Mënggala (V) genoemd werd. D a a r Soekirno in zijn boekje deze neef als de laatste regent vóór het beslissende jaar 1809 noemt, zal deze vijfde Sura Adi Mëngggala tot aan dit jaar het bewind hebben gevoerd. Hij werd toen door G. G. Daendels, die zo veel veranderde, afgezet en naar Pasuruhan verbannen, waar hij ook stierf. H e t komt wenselijk voor de geschiedenis van het Semarangse regentschap in de 19e eeuw in een afzonderlijke studie te bespreken. Het is n u mogelijk een volledige lijst op te stellen v a n alle Javaanse gouverneurs of hóofdregenten, die v a n 1682 tot 1809 over Semarang gezag hebben uitgeoefend. Deze ziet er als volgt uit: adipati ngabéhi adipati adipati adipati adipati
Sura Sëtra Sura Sura Sura Sura
Adi Mënggala Wijaya Adi Mënggala Adi Mënggala Adi Mënggala Adi Mënggala
I II III IV V
1682—1721 1723—1741 1741—1751 1751—1777 1777—1791 1791—1809
O p Sëtra Wijaya (of Astra Wijaya) na, zijn al de hier genoemde regenten uit hetzelfde stamhuis. Deze uitzondering was ook geen trouw dienaar der V.O.C. Hij werd niet, zoals alle vijf Sura Adi Mënggala's, als om strijd door de Europese gezaghebbende in Semarang geprezen. Gelijk uit de inventaris der nalatenschap van de eerste Sura Adi Mënggala blijkt, legde het ambt h u n geen windeieren. Bovendien wisten zij familieleden op goede plaatsen ambten te bezorgen, zodat het ganse
306
H. J. DE GRAAF
geslacht er wel bij voer. Ook behoefden zij op de garëb e g-dagen geen huldigingsreizen naar de Mataramse kratons te ondernemen, tenzij in het veiligheid waarborgende gezelschap van de Nederlandse opperhoofden of gouverneurs. De moord op hun voorganger Alad Alad zal hen gewaarschuwd hebben. Bovendien zal in het najaar 1682, toen hun geslacht aan de macht kwam, de herinnering aan een vroegere onafhankelijke positie van de pasisir of kustvorstendommen, die in de eerste helft van de 17e eeuw door sultan Agung geannexeerd werden, nog levendig zijn geweest. De vestiging van het milde bewind der V.O.C., vooral vergeleken met de dwingelandij van een Mangku Rat I, zal de Semarangers meer als een bevrijding dan als een knechting zijn voorgekomen. Zij waren dus alleszins bereid om met Batavia samen te werken. Wel was er in de eerste helft der 18e eeuw nog meermalen sprake van een beperking van het Semarangse gebied, waarvan Mataram gaarne Ambawara en de Urut Dalan gescheiden wenste, daarna hebben de vorsten in de aanzienlijke omvang van het regentschap berust. Zij beschouwden de Semarangse hoofdregent als een gewenst tussenpersoon tussen de kraton van Mataram en het Kasteel in Batavia. Ofschoon de Semarangse Sura Adi Menggala's tot dusverre weinig de aandacht getrokken hebben van hen die zich met de geschiedenis van Java hebben bezig gehouden, mogen zij zeker niet vergeten worden. Verwaarloost men de studie van de rol dier regentengeslachten, dan wordt de vestiging en uitbreiding van het Nederlandse gezag over Java moeilijk te begrijpen. De plechtige herdenking op 15 januari 1928 door de regent van Semarang van het contract van 1678 was alleszins passend. In het verleden hebben de Vorstenlanden en hun heersers te sterk de aandacht getrokken. Ook de plaatselijke historie van Java, met name die van de pasisir, verdient de aandacht der geschiedvorsers.
NOTEN Tot de samenstelling der belangrijkste noten hebben de kennis en ervaring van mijn vriend Dr. Th. Pigeaud een belangrijke bijdrage geleverd, waarvoor hem hier dank wordt gezegd. 1 J. A. van den Broek was van 1879 tot 1897 lector en hoogleraar in de geschiedenis van de Indische Archipel aan de (in latere jaren) gemeentelijke instelling tot opleiding van Indische bestuursambtenaren te Delft (1843-1900). Hij is zelf bestuursambtenaar op Java geweest, en schreef o.a. De geschiedenis van het Rijk Kediri, die een uitgave van een 19e-eeuws Javaans overzicht der legendarische geschiedenis van Kadiri bevat. Dit boek is meermalen aan-
REGENTEN VAN SEMARANG, 1682-1809
307
gehaald in het opstel Kadiri en het geslacht Katawengan ± 1500—± 1700 van schrijver dezes in B.K.I. 1977. A. A. Fokker heeft zijn studie in Delft wel voltooid, doch is om gezondheidsredenen slechts korte tijd als B.B.-ambtenaar in Indië werkzaam geweest. In Nederland teruggekeerd heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het schrijven van verscheidene handleidingen voor de studie van Indonesische talen en andere boeken, zo mede door het geven van onderwijs. Het boekje Toen ik Indisch student was verscheen onder vermelde pseudoniem bij C. A. J. van Dishoeck te Amsterdam in 1902, en wekte in zijn tijd nog al wat beroering. Men zie voor J. A. van den Broek Encyclopaedie van Ned.Indië, 2e druk, dl. I, p. 411; omtrent A. A. Fokker vernam ik levensbijzonderheden van zijn zoon Dr. A. A. Fokker jr. De Graaf en Pigeaud 1974 en 1976 bevat schetsen van de staatkundige geschiedenissen der Javaanse pajmr-vorstendommen, zoals Demak, Japara, Tuban, Surabaya enz., die door de binnenlandse vorsten van Mataxam, vnl. pan. Sénapati en sultan Agung veroverd en geannexeerd zijn tussen ± 1580 en ± 1640. De expeditie van admiraal Anth. Hurdt naar de binnenlanden van Java in 1678 bevat mededelingen over de achtergronden van het jarenlange verblijf van sunan Mangku Rat II in de £a.róir-gewesten, waar hij veel in aanraking kwam met Nederlandse en Indonesische V.O.C.-ambtenaren en officieren, voordat hij in staat was naar zijn stamland in het binnenland terug te keren, om zijn vader als vorst van Mataram op te volgen. In het vierde kwart der 17e eeuw was Japara als handelsstad belangrijker dan Semarang. Speelman had interesse voor Semarang, omdat hij het belang ener goede verbinding tussen de V.O.C.-vestiging aan de Noordkust en de hoofdstad van het binnenlandse Mataramse rijk inzag. Japara stond in dit opzicht bij Semarang ten achter. Zie De Graaf 1935 en De Graaf-Pigeaud 1976, p. 93-103. Het probleem buyut (overgrootvader) behoort thuis in de sfeer der dorpsoverleveringen, evenals kyahi gëdé. De voorvader van de vorsten van Mataram zou een kyahi gëdé van Séséla geweest zijn. Kalawéyan is klaarblijkelijk een plaatsnaam. Het zou de moeite waard zijn om te onderzoeken, of deze naam in de omgeving van Bojong, Semarang nog voorkomt. Lawéyan is de naam van een bekend oud stadje tussen Surakarta en de 16e-17e-eeuwse residentie Pajang, thans geheel vervallen. Het is ook, evenals Rawé, de naam van een bovenmenselijk wezen, een geest of een demon (zie Pigeaud 1970 III, Index onder Rawé, Lawéyan). Hoe dit alles samenhangt is nog niet duidelijk. De vermelding van een Arabische maulana (met de weinig zeggende naam Abdullah) als voorvader van het geslacht Yuda Nagara, is te plaatsen naast de overlevering omtrent de Arabische afkomst van het oude geslacht der heersers van Tuban, dat reeds in de Majapahitse tijd aan het bewind zou zijn geweest (zie: De Graaf-Pigeaud 1974, p. 132). Over de umbul's, die van sunan Mangku Rat I gezag in de /xzwir-gewesten ontvingen, zie: De Graaf 1961. Over de legendarische geschiedenis van kyahi agëng Pandan Arang, alias sunan Bayat, zie: De Graaf-Pigeaud 1974 (p. 61-62). Hij zou een verwant van het Demakse vorstenhuis geweest zijn. Het is begrijpelijk, dat men in de 18e en 19e eeuw aan het toen reeds verscheidene generaties over Semarang heersende regentengeslacht een afstamming van kyahi Pandan Arang toeschreef, die terecht of ten onrechte beschouwd werd (en nog wordt) als de grondvester van Semarang. Pandan Arang moet een plaatsnaam zijn. Of de Astana Pandan Arang, thans een begraafplaats in de oude stad van Semarang, inderdaad zeer oud is, en in verband gebracht
308
8 9 10
11 12 13 14 15 16 17
18 19
H. J. DE GRAAF
mag worden met de half legendarische ki gëdé, zou nog onderzocht moeten worden. De vermelding van de onwaarschijnlijk kostbare en talrijke geschenken, die Yuda Wangsa in 1677 ontvangen zou hebben, dient ook om de belangrijkheid van het geslacht in het licht te stellen. Babad Tanah Djawi in proza. . . vertaald door Olthoff, p. 379-380. Babad Tanah Djawi in proza. . .vertaald door Olthoff, p. 290 e.v. Dit verhaal werpt licht op de Javaanse purik-a.da.t. Een getrouwde vrouw, in ernstig conflict met haar echtgenoot, kon zijn huis verlaten en haar toevlucht nemen bij een hooggeplaatste, meestal een verwant, die dan bemiddelend optrad. Indien de bemiddeling niet gelukte, gebeurde het wel, dat de vrouw geruime tijd van haar echtgenoot gescheiden leefde, voordat deze in een wettelijke scheiding volgens het Moslimse recht (talak) toestemde. Zoals veel in het adatrecht, nam het geven en aanvaarden van geschenken een belangrijke plaats in bij een geval van purik; vandaar dat zij in het verhaal ook vermeld worden. — Men kan zich afvragen, waarom dit op zich zelf interessante en goed vertelde verhaal in de Babad is opgenomen. Een van de redenen zou kunnen zijn, dat deze geschiedenis een verband legt tussen het geslacht der Mataramse vorsten en dat van de Semarangse regenten, de Sura Adi Menggala's. Er wordt niet uitdrukkelijk verteld, dat de zoon en opvolger van Marta Yuda, Sura Adi Menggala (III), die in de 2e helft van de 18e eeuw een belangrijke rol in de historie speelde, eigenlijk een lijfelijke zoon van sunan Mangku Rat IV was, maar in de oude Javaanse gedachtenwereld zou deze veronderstelling omtrent de afkomst van de machtige regent van Semarang zeer aanvaardbaar zijn. Dit verhaal staat vermoedelijk in verband met het aannemen door Sura Adi Menggala (III) in 1776 van de prinselijke titel pangéran adipati. Zie ook noot 19. Brief uit Semarang dd. 13 maart 1723 apart (Kol. Archief 1892). Brief uit Pasuruhan dd. 26 juni 1723 (Kol. Archief 1892). Javaanse brief van de susuhunan, ontvangen op 9 mei 1723 (Kol. Archief 1892). Brief uit Semarang dd. 8 aug. 1723 (Kol. Archief 1892). Brief dd. 17 juli 1740 (Kol. Archief 2440). Resolutie der Hoge Regering dd. 15 oct. 1741. De Jonge X, 365. Waarschijnlijk is het verblijf van 18 jaar in Batavia tijdens het tussenbestuur in Semarang van Astra Wijaya ontwikkelend en vormend weest voor Marta Yuda en zijn talrijke zonen. Het is helaas niet bekend op welke plek in de omgeving van Batavia deze aanzienlijke en vermogende Javaanse familie verblijf heeft gehouden. De incidenten van de zaak Ratu Bëndara zijn uitvoerig behandeld in Ricklefs 1974, p. 110-115, met gebruikmaking van Nederlandse en Javaanse berichten. Het incident van de pangéransütel voor de bejaarde Sura Adi Menggala (III) van Semarang is toegelicht door Ricklefs 1974, p. 246. Zie ook noot 13.
REGENTEN VAN SEMARANG, 1682-1809
309
LITERATUUR Babad Tanah Djawi, vertaald door W. L. Olthof. 's-Gravenhage, J. J. Meinsma 1941 (2 dln.). Babad Tanah Djawi. Javaanse Tekst. Batavia-C. 1939-1941. Balé Pustaka (24 dln.). Flappuith, Tjeerd (A. A. Fokker) 1902 Toen ik Indisch student was. Amsterdam. Graaf, H. J. en Th. G. Th. Pigeaud 1974 De eerste Moslimse vorstendommen op Java. Studiën over de staatkundige geschiedenis van de 15e en 16e eeuw. 's-Gravenhage. Islamic States in Java 1500-1700. A Summary, Bibliography and Index. The Hague. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, nos. 69 & 70. Graaf, H. J. de 1936 De moord op kapitein Francois Tack, 8 Febr. 1686. Proefschrift, Leiden. Amsterdam. 1961 De regering van Sunan Mangku-Rat Tegal-Wangi, vorst van Mataram, 1646-1677. I. De Ontbinding van het Rijk. Verhandelingen v.h. KITLV, no. 33. Opkomst (de) van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken uit het Koloniaal Archief, uitgegeven en bewerkt door J. K. J. de Jonge. Dl. X-XI. 's-Gravenhage-Amsterdam, 1862-1888 (afgekort: de Jonge X-XI): Pigeaud, Th. G. Th. 1970 Literature of Java. Catalogue raisonné of Javanese Manuscripts in the Library of the University of Leiden and other public collections in the Netherlands. Vol. III. Leiden. Ricklefs, M. C. 1974 Jogjakarta under Sultan Mangkubumi, 1749-1792. A History of the Division of Java. London. Serat Kanda. Nederlandse Vertaling, beginnende met Adji Saka (4 dln.). Ms. Kon. Bataviaasch Genootschap no. 54. Soekirno 1956 Para Bupati di Semarang. Semarang z.j. Valentijn, Francois Oud en Nieuw Oost-Indiën. 1724-1726. Dl. IV. Dordrecht-Amsterdam (afgekort Vol. IV). Voorts: Verscheidene stukken uit het Koloniaal Archief in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, vnl. uit het Bataviaas Inkomend Briefboek en de Resolutiën.