GEWETENSVRIJHEID
© 1994 Den Hertog B.V., Houten ISBN 90 331 1010 5 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, digital, electronic, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
2
Gewetensvrijheid Bijbels en staatkundig-gereformeerd aspect van een grondrecht
Samengesteld door de werkgroep: mr. G. Holdijk (voorzitter), drs. J. Mulder (secretaris), J. Kroon, mr. H. Oevermans, L.M.P. Scholten, drs. K. van der Zwaag (redacteur)
DEN HERTOG B.V. – HOUTEN
3
4
Inhoud Woord vooraf ..................................................................................7 1. Inleiding......................................................................................9 1.1 Hernieuwde aandacht .......................................................................... 9 1.2 Het SGP-standpunt............................................................................ 11 1.3 Grondrecht.......................................................................................... 12 1.4 De gewijzigde situatie ........................................................................ 13 1.5 Opnieuw bezinning............................................................................ 14 1.6 Opzet van de nota .............................................................................. 15 2. Bijbelse verkenning van het begrip geweten............................ 17 2.1 Wat betekent het geweten in het licht van de Bijbel? ................... 17 2.2 De normen .......................................................................................... 18 2.3 Een kwaad geweten............................................................................ 19 2.4 Geen autonomie ................................................................................. 19 2.5 Het niet-christelijk genormeerde geweten ...................................... 20 2.6 Een dwalend geweten? ...................................................................... 21 2.7 Verdraagzaamheid .............................................................................. 22 3. Historische ontwikkeling van het begrip geweten...................23 3.1 De oude tijd......................................................................................... 23 3.2 De middeleeuwen............................................................................... 24 3.3 De Reformatie..................................................................................... 25 3.4 Het moderne gewetensbegrip........................................................... 26 3.5 De Unie van Utrecht.......................................................................... 28 3.6 Godsdienstvrijheid ............................................................................. 30 4. De SGP en de praktijk ..............................................................32 4.1 Gewetensvrijheid in het maatschappelijk handelen ...................... 32 4.1.1 De eed .......................................................................................... 32 4.1.2 Militaire dienst............................................................................. 35 4.1.3 Vaccinatie..................................................................................... 38 4.1.4 Verzekeringen.............................................................................. 42 4.1.5 Stemplicht en opkomstplicht bij verkiezingen. ...................... 45 4.1.6 Gewetensbezwaren in de arbeid............................................... 46 5
4.1.7 Het medefinancieren van abortus en andere ingrepen in de gezondheidszorg................................................................................... 50 4.1.8 Leerplicht ..................................................................................... 51 4.1.9 Gewetensbezwaren van studenten tegen onderdelen van het onderwijs, in het bijzonder tegen dierproeven ................................ 53 4.2 Enkele algemene aspecten................................................................. 53 4.2.1 Honorering door andere grondrechten................................... 54 4.2.2 Een pleidooi in tweede instantie .............................................. 54 4.2.3 De christelijke lijdzaamheid ...................................................... 54 4.3 Samenvattende analyse ...................................................................... 55 5. Het staatkundig-gereformeerde standpunt..............................60 5.1 Nieuwe dissidenten ............................................................................ 61 5.2 Geseculariseerd................................................................................... 63 5.3 Twee sporen ........................................................................................ 65 5.4 Twee problemen................................................................................. 67 5.5 Paradoxen ............................................................................................ 71 5.6 Een blijvende worsteling ................................................................... 73 6. Enkele beleidsformuleringen ...................................................75
6
Woord vooraf Opnieuw is een nota van ons studiecentrum voor publikatie gereed gekomen. Onderwerp van deze studie is het voor de christelijke politiek uitermate belangrijke thema van de gewetensvrijheid. In het verleden is door de Reformatie, tegenover de vorstelijk en kerkelijk (rooms-katholiek) absolutisme, de vrijheid van geweten beklemtoond. Maar daarnaast wilde men vasthouden aan de plicht van de overheid om te handelen overeenkomstig de beide tafels van Gods wet. Het huidige overheidsbeleid staat ver af van laatstgenoemde norm. Veeleer moeten we constateren dat juist degenen die naar Gods geboden trachten te leven, in conflict komen met allerlei overheidsmaatregelen of met regels die hen in het maatschappelijk leven (bijvoorbeeld als werknemer) worden opgelegd. Dat maakt de problematiek van de gewetensvrijheid opnieuw actueel. De nota is vervaardigd door een werkgroep onder voorzitterschap van senator mr. G. Holdijk. Als redacteur van de nota trad drs. K. van der Zwaag op. Verder maakten ook J. Kroon, drs. J. Mulder, mr. H. Oevermans en L.M.P. Scholten van deze werkgroep deel uit. Het resultaat van hun bezinning bevelen we graag in ieders belangstelling aan. De Heere mocht er Zijn onmisbare zegen over willen gebieden. Dr. C.S.L. Janse Voorzitter Guido de Brèsstichting
7
8
1. Inleiding 1.1 Hernieuwde aandacht De termen geweten en gewetensvrijheid lijken op het eerste gezicht theoretische begrippen te zijn, goed voor verhandelingen in de studeerkamer, ware het niet dat in de werkelijkheid van alledag deze woorden steeds opnieuw opduiken. Berichten komen ons ter ore van mensen die fundamentele bezwaren hebben om bepaalde handelingen te verrichten, die zij niet over hun "geweten" krijgen. Onlangs maakte men in de media melding van een actiegroep "Oormerk-Gewetensbezwaarden", die zich keerde tegen het I&R-systeem (identificatie en registratie) voor kalveren. De polio-epidemie in 1992/93 heeft opnieuw het probleem van de gewetensvrijheid opgeroepen, vooral sinds de overheid de discussie over verplichte vaccinatie (opnieuw) op gang wil brengen. Daarnaast hebben niet-gevaccineerde werknemers, vooral in de gezondheidszorg, te maken met maatregelen die niet alleen van restrictieve, maar soms ook van discriminatoire aard zijn. De Reformatorisch Maatschappelijke Unie (RMU) belegde met het oog op deze problematiek bijeenkomsten onder de veelzeggende titel "Wordt het geweten straks wettelijk geregeld?" Kortom, de kwestie van gewetensvrijheid is een voluit actuele kwestie die ook de politieke gemoederen steeds opnieuw bezig houdt. Reeds in oude tijden beriepen mensen zich op hun geweten, als een voor hen laatste gezaghebbende instantie, om nee te zeggen tegen opgelegde verplichtingen (door wie dan ook), of - in omgekeerde zin - om dingen te doen die, hoewel officieel verboden, huns inziens toch gedaan moesten worden omdat hun geweten dit voorschreef. Elke tijd kent zijn eigen gewetensproblemen. Gewetensproblemen ontstaan vooral daar waar instanties verplichtingen voorschrijven die tegen de diepste overtuigingen van mensen ingaan. Die instanties kunnen velerlei zijn, zoals overheden, staatslichamen, maar ook kerken (in de vorm van synodale beslissingen). In deze tijd - we spreken nu over Nederland - is er geen sprake meer van geloofsvervolging, waarin de overheid mensen verhindert om naar Gods Woord te leven. Wat niet wegneemt dat het wetsvoorstel Algemene wet gelijke behandeling een be9
dreiging kan gaan vormen voor de mogelijkheid om in het openbaar God naar Zijn Woord te dienen. In deze eeuw zien we een sterk regulerende overheid opkomen, die de oorzaak werd van veel actuele gewetensproblemen. De problematiek van de gewetensvrijheid betreft dan vooral de verhouding overheid (staat) en onderdanen. Die regulerende overheid schreef al zaken voor waar de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) vanaf de oprichting in 1918 veel moeite mee had. Hier is vooral te denken aan de sociale verzekeringswetten en de verplichtingen ten aanzien van vaccinatie. In zijn eerste publikatie De invaliditeitswet. Onze bezwaren geschetst; ons verzet verdedigd voert ds. G.H. Kersten zijn bezwaar tegen de verplichtte verzekeringswet, zoals deze gestalte kreeg in de Invaliditeitswet, terug op de "drang naar vrijheid voor onze consciëntie."1 "Dat is het smartelijke in deze zaak; in onze rechten van consciëntievrijheid worden we verkort."2 Men ervoer de Invaliditeitswet als iets waardoor de arbeider door de staat onder curatele werd gezet.3 De SGP beriep zich op het geweten, niet alsof dit per definitie het beslissende antwoord kon geven, maar omdat het geweten ten diepste zijn normering vond in Gods Woord. Ds. Kersten sprak van "gemoedsbezwaren", omdat het de ere Gods raakte.4 Hij riep zijn achterban op open en vrijmoedig hun overtuiging te zeggen; "niet alleen, dàt ge gemoedsbezwaar hebt, maar ook, waarin dat gemoedsbezwaar zich grondt. Daarin namelijk dat Gods trouwe, lieve zorg U belet te verzekeren."5 Het ging in de opkomende sociale wetgeving volgens ds. Kersten om een verdringen van de kerk in haar diaconale taak der barmhartigheid, daarom verzette hij zich tegen de sociale wetten en sprak de SGP zich in artikel 9 van het eerste Program der beginselen uit tegen de "onwettige dwang der consciëntie" die uitgeoefend werd op de onderdanen door middel van de sociale wetten. De geschiedenis heeft gelukkig geleerd dat diezelfde overheid veelal op instigatie van de SGP in de loop der jaren voor allerlei uitzonderingsbe1 Vooroorlogse SGP geschriften, deel I, uitgave ds. Kersten en ds. Zandt-serie, Den Haag 1986, p. 7. 2 a.w., p. 13. 3 a.w., p. 20. Zie ook p. 138: "De arbeider in beginsel onder curateele van den Staat!" 4 a.w., p. 27. 5 a.w., p. 13.
10
palingen voor gewetensbezwaarden heeft gezorgd. Maar daarmee is de problematiek van de gewetensbezwaarden en het ideaal van gewetensvrijheid niet van tafel verdwenen. Die regulerende overheid, waarvan zo-even sprake was, is er ook nu nog, alle mooie woorden over decentralisatie ten spijt.
1.2 Het SGP-standpunt De SGP is voor de vrijheid van geweten. Artikel 6 van haar Program van beginselen zegt immers: "De overheid dient de vrijheid van geweten te waarborgen." Ds. Kersten sprak over de "vrijheid der consciëntie", waarvoor "onze vaderen eenmaal het zwaard hebben aangegespt." Daarmee bedoelde hij de vrijheid om "God te dienen naar Zijn Woord." De strijd tegen Rome was er terwille van de verdediging van de vrijheid der consciëntie. Tegenover de vrijheid van het geweten stond de inquisitie en het doden van ketters.6 Die kant wilden de gereformeerde vaderen nooit uit, evenmin de SGP. In de Nederlandse grondwet zal men tevergeefs zoeken naar het woord gewetensvrijheid. Bij de grondwetswijziging van 1983 pleitte de SGP bij monde van ds. H.G. Abma voor het opnemen van een apart grondrecht over gewetensvrijheid, bedoeld als grondslag voor erkenning van gewetensbezwaren. Daar is toen niet van gekomen. De regering was van oordeel dat het geen aanbeveling verdiende in de grondwet in algemene zin het beginsel van de gewetensvrijheid op te nemen. In 1976 antwoordde minister De Gaay Fortman op de inbreng van ds. H.G. Abma: "Men kan niet elk gewetensbezwaar erkennen, zeker niet in onze tijd, waar men zich bij de zotste dingen op zijn geweten beroept. Wil men zorgen, dat men niet in een soort anarchie vervalt, dan moet men wel duchtig uitkijken welk gewetensbezwaar men erkent en welk niet. Daarmee heb ik niet willen bestrijden, dat de vrijheid van geweten niet op zichzelf in de Grondwet behoort. Naar mijn mening is die voldoende verzekerd door het artikel dat gaat over de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging."7 Uiteenzetting van de artikelen van het beginselprogram der Staatkundig Gereformeerde Partij, door ds. P. Zandt, bijgewerkt door ir. C.N. van Dis, p. 142 e.v. 7 Handelingen Tweede Kamer, 15.12.76, p. 2145. 6
11
1.3 Grondrecht Al lijkt de roep om een apart grondrecht over gewetensvrijheid verdwenen, het vraagstuk van de verhouding tussen overheidsgezag en gewetensvrijheid is evenwel gebleven. De beide polen kunnen in een spanningsverhouding tot elkaar staan. Wat voor de één aantasting van het overheidsgezag betekent, kan voor de ander een inbreuk betekenen in zijn persoonlijke vrijheid. Het feit dat christenen in een samenleving met andersdenkenden verkeren, maakt het vraagstuk van de gewetensvrijheid voor de overheid nog complexer. Gedwongen door actuele ontwikkelingen in de samenleving staat zij steeds vaker voor de vraag hoever zij kàn en màg gaan in het honoreren van een beroep op de vrijheid van geweten. Een functie van een grondrecht is een verregaande ingreep van de overheid in het persoonlijke leven tegen te gaan. Grondrechten beschermen de fundamentele vrijheden van de mens als persoon en die van de eigen wettelijke verbanden van gezin, school en kerk. In het verleden heeft de SGP voor de bescherming van die vrijheid gestreden. In de Partijrede van 1926 gaat ds. G.H. Kersten in op de "puriteinse vrijheden". Hij verstaat daaronder met name de vrijheid der consciëntie, om God te dienen naar Zijn Woord. Hij zag aantasting van die vrijheid als "een krenking van het puriteins karakter van ons volk, zoals dit onder invloed van de Hervorming is gevormd."8 Ds. Kersten verzette zich elke keer weer tegen een dergelijke aantasting: "En zie allerwege zijn hier banden aangelegd; is de vrijheid verkeerd in slavernij; men denke slechts aan vaccinedwang, leerplichtwet, arbeidswet, kieswet, verzekeringsdwang."9 Hij roept de regering op de christelijke grondslagen, die men beloofde te zullen handhaven toe te passen in het handhaven van de vrijheid naar Gods Woord.10 Vanaf het begin van de Republiek der Verenigde Nederlanden stond gewetensvrijheid hoog in het vaandel en konden de niet-gereformeerden (doopsgezinden, remonstranten, rooms-katholieken enz.) zich middels deze clausule Partijrede 1926, Breken en bouwen, p. 6. a.w., p. 15, 16. 10 a.w., p. 16. 8 9
12
vrijwaren van vervolging. Diezelfde gewetensvrijheid betekende echter wel dat ten tijde van de Republiek de godsdienstvrijheid níet erkend werd, laat staan gelijkberechtiging van alle godsdiensten. Dat gaf de SGP vele jaren de stelling mee: wel gewetensvrijheid, maar geen godsdienstvrijheid.
1.4 De gewijzigde situatie Intussen zijn de omstandigheden in ons land danig gewijzigd. We leven niet meer in een staat die er een bevoorrechte Gereformeerde Kerk op na houdt. De grondwet van 1815 kent de scheiding kerk en staat en acht alle godsdiensten van gelijke rang. L.M.P. Scholten merkt dan ook op dat de stelling "Wel gewetensvrijheid, maar geen godsdienstvrijheid" enige nuancering behoeft: "Zowel de godsdienstvrijheid als de gewetensvrijheid verdienen nadere bezinning, waarbij met name de vraag naar de grenzen van de godsdienstvrijheid klemmend is, mede gezien in het licht van het feit dat wij zelf steeds meer in een positie komen, waarin wij ons gedwongen zien met een beroep op de vrijheid van geweten ontheffingsmaatregelen te verzoeken."11 Het is de ontkerstening van de samenleving die de SGP doet verzoeken om ontheffingsbepalingen. Het gaat haar nog steeds "om de vrijheid"12, maar dan bijbels genormeerd. Zij fundeert het gezag van de overheid in L.M.P. Scholten, "En praktische benadering van art. 36 NGB" in: 37 artikelen, ... min één?, Landelijk Verband van Staatkundig Gereformeerde Studieverenigingen, Den Haag, 1988, p. 23. 12 In 1927 verscheen van de hand van H. de Wilde Om de vrijheid. De ondertitel van zijn boek luidde: "Oranje-Datheen-Oldenbarneveldt". Hij nam deze figuren uit de vaderlandse (kerk)geschiedenis als voorbeelden voor de verhouding tussen kerk en overheid. Oranje was de man die de overheid en de kerk ieder een eigen terrein en een zelfstandige plaats toekende; Datheen was de figuur van de heerschappij van de kerk over de overheid en Oldenbarneveldt de man die de kerk volstrekt afhankelijk en onderworpen zag aan de overheid. Het gaat ons in dit kader om de figuren van Oranje en Datheen. Zij hadden een verschillende visie op de vrijheid van godsdienst en de daarmee nauw verbonden vrijheid van geweten. De Wilde was van mening dat de strijd tussen Oranje en Datheen voortgezet werd door respectievelijk ARP en SGP. Voor onze tijd zou dat kunnen inhouden een verschil van opvatting tussen enerzijds GPV en RPF en anderzijds SGP. 11
13
de Heilige Schrift en zij onderkent dat het geweten beschuldigt wanneer men tegen de voorschriften van de overheid ingaat en zichzelf ten overheid wil stellen. Het is goed om tot een "zo maximaal mogelijke erkenning van de vrijheid van geweten"13 te komen, mits het gemotiveerd is door de overtuiging dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan mensen. De algehele ontkerstening van de samenleving heeft er mede toe bijgedragen dat het geweten steeds meer is losgeraakt van het historische religieuze kader. De indruk wordt gewekt dat de religieuze kern van het geweten bij velen grotendeels of al gedeeltelijk verloren is gegaan. Waar beroepen zij zich dan op als zij een beroep doen op de vrijheid van geweten? En: dient een dergelijk beroep gehonoreerd te worden? In het verlengde hiervan ligt de vraag in hoeverre de overheid gewetensbezwaren die niet te baseren zijn op Gods Woord kan en mag honoreren. Naast de juridische grenzen die aan de vrijheid van geweten zijn gesteld, zijn er ook sociale grenzen. Een ongelimiteerde erkenning van de gewetensvrijheid is immers een onmogelijkheid. Minister De Gaay Fortman wees daar reeds op. Het is dan ook noodzakelijk een deugdelijke formulering te geven wat onder gewetensvrijheid wordt verstaan, want de vrijheid voor de een kan de onvrijheid voor de ander meebrengen.
1.5 Opnieuw bezinning De drijfveren om opnieuw dit onderwerp van de gewetensvrijheid aan de orde te stellen - in de vorm van deze nota - zijn ontwikkelingen in de publieke en particuliere sector alsmede de verheldering van de positie van de christenen in deze samenleving. In de eerste plaats zijn er voorschriften en maatregelen van de overheid (militaire dienst, verzekeringsplicht, sociale wetgeving, vaccinatie, kernenergie, e.a.), die burgers in hun geweten raken. We kunnen in dit verband wel verheugd zijn over het feit dat de overheid via het scheppen van uitzonderingsclausules aan gewetensbezwaren in dit opzicht tegemoet komt. In de tweede plaats zijn er ontwikkelingen in de particuliere sector. In dit verband wijzen we op de problematiek van de gewetensbezwaren in 13
L.M.P. Scholten, "Een praktische benadering van art. 36 NGB", p. 24.
14
dienstbetrekking. Genoemd werd de positie van de werkers in de zorgsector die niet gevaccineerd zijn. Het komt ook voor dat een werknemer bij het aantreden van een nieuwe directie wel zondagsarbeid moet gaan verrichten, terwijl dat voor die tijd niet het geval was. Een ander geval is dat van een werknemer die weigert mee te werken aan het drukken van pornografische lectuur, omdat daardoor de opvatting van de vrouw als lustobject zou worden bevorderd. De Sociaal Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid hebben zich met gewetensbezwaren in arbeidssituaties beziggehouden. Er doen zich namelijk steeds meer arbeidsrechtelijke problemen voor waarvan het gewetensbezwaar de kern is. De rechter is meer dan eens om een uitspraak gevraagd. Inmiddels is in de Wet afbreking zwangerschap een bepaling voor gewetensbezwaren opgenomen. Uitgangspunt voor deze studie is welke oplossingen zijn te bieden voor mensen met gewetensbezwaren. Te grote aandacht voor de problematiek van de politieke vrijheid kan het oorspronkelijke doel wat uit het oog doen verliezen. De nota komt dan op het terrein van de nota Dienstbaar tot gerechtigheid. SGP-visie op de aard en omvang van de overheidstaak. Daarom is het terrein van deze nota afgebakend. Dat houdt in dat de concrete vraagstelling ligt in de trant van: ligt er een taak voor de wetgever en zo ja, hoever reikt die? Hoe lang kan de overheid met erkenning doorgaan, te meer als blijkt dat massaal een beroep op het geweten wordt gedaan? Hoe stelt de SGP zich op en wat stelt ze daar eventueel tegenover? Hoe gaan we om met de nuancering van de stelling "geen godsdienstvrijheid, wel gewetensvrijheid"? Uiteraard zijn er meer en andere vragen te stellen. Het gaat immers zowel om een theoretisch als een praktisch probleem. De nota probeert de grenzen van de vrijheid van anderen, en daarmee inclusief die van de SGP, te verkennen. Nagegaan wordt of de opvatting van de SGP over gewetensvrijheid dezelfde is als de algemeen aanvaarde opvatting over gewetensvrijheid. Daarbij zal niet alleen het moderne gewetensbegrip bekeken worden, ook de standpunten van politieke partijen als het CDA en de meer aan de SGP verwante partijen RPF en GPV zullen aan de orde komen.
1.6 Opzet van de nota
15
De hierna volgende nota is als volgt opgezet. Begonnen wordt met een bijbelse verkenning van het begrip geweten. Op grond van gegevens uit het Oude en Nieuwe Testament zal ingegaan worden op de vraag hoe de Bijbel over het geweten spreekt en ook hoe omgegaan moet worden met het geweten van andersdenkenden. Daarna volgt een historisch overzicht waarin uiteengezet wordt hoe in de geschiedenis theologen en filosofen en cultuurdragers over het geweten nagedacht hebben. Na deze bijbelse en historische verkenning gaan we in hoofdstuk 4 na wat het standpunt van de SGP door de jaren heen is geweest, hoe deze partij opkwam voor de eigen gewetensvrijheid en welke zaken tot gewetensproblemen geleid hebben. Hoofdstuk 5 zal een poging wagen om het staatkundig-gereformeerd standpunt in deze complexe materie nader te formuleren. Het daarop volgende hoofdstuk 6 zal enkele beleidsformuleringen geven.
16
2. Bijbelse verkenning van het begrip geweten 2.1 Wat betekent het geweten in het licht van de Bijbel? Opvallend is het gegeven dat het Hebreeuws van het Oude Testament geen woord voor "geweten" kent. De zaak is echter wel aanwezig. Er wordt dan over het "hart" gesproken. We vinden dit bijvoorbeeld in de geschiedenis van Abraham. Toen Abimelech in de droom gewaarschuwd werd om Abrahams vrouw Sara niet te huwen, zei de Heere tot hem: "Ik heb ook geweten dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt" (Gen. 20:6). Hij had dus zogezegd "een vrij geweten". Het Grieks van het Nieuwe Testament kent wel een woord voor "geweten", namelijk "suneidèsis". Dit woord betekent letterlijk "medeweten". In het Latijn werd dit woord overgezet met "consciëntia", waar ons woord consciëntie van afgeleid is. Samenvattend zouden we kunnen zeggen: De Bijbel bedoelt met "geweten" het innerlijk besef van goed en kwaad in het hart van de mens. Hierdoor kan hij beoordelen of hetgeen hij gedaan heeft of zal gaan doen goed of kwaad is. Dit innerlijk besef is door de ingeschapen Godskennis ook in zekere mate aanwezig in onbekeerde mensen. Geweten betekent dus eigenlijk: meeweten. De mens weet met zichzelf mee. Dat is zijn bewustzijn. Hij is zich bewust dat hij er is. Hij kent zichzelf, zij het ten dele. En hij kent zijn gedrag. Dat bewust-zijn is tegelijk een zedelijk bewustzijn, dat zijn daden mee weet en beoordeelt. De mens hanteert een maatstaf. De vraag is vervolgens wat dat voor maatstaf is. Hebben wij in ons op de een of andere wijze, hoe dan ook, een feilloos besef van goed en kwaad? Vroeger dacht men wel in die richting. Terecht denkt men daar tegenwoordig voorzichtiger over. Het geweten zou dan namelijk bij alle mensen in dezelfde richting moeten wijzen, en dat is in de praktijk bepaald niet zo. "Het" geweten bestaat niet. Bij sommigen zal hun geweten hen veroordelen, wanneer zij bijvoorbeeld een bioscoop binnen zouden stappen of op zondag met de trein zouden gaan. Maar tegelijk weten we dat zeer velen in dergelijke gevallen absoluut geen last van hun geweten zouden hebben. Ook mogen wij ons geweten niet eerbiedig benaderen als iets onfeilbaars of verhevens in ons, alsof er iets in ons zou wonen dat niet besmet zou zijn 17
door de zonde. Alles in ons is zondig, ook ons geweten. Het is wel door God ingeschapen in de mens, maar door de zonde aangetast.
2.2 De normen Ons geweten wordt middellijkerwijs voor een belangrijk deel bepaald door de normen van goed en kwaad die ons in onze opvoeding zijn bijgebracht. Het zal na het voorgaande duidelijk zijn, dat het geweten naar gelang van de godsdienstige opvoeding en overtuiging heel verschillend zal spreken, ook binnen de gereformeerde gezindte. Een orthodoxe Jood zal zijn geweten voelen spreken wanneer hij de sabbat schendt, een moslim wanneer hij varkensvlees eet, een rooms-katholiek wanneer hij zijn Mariabeeld de deur uitdoet enzovoorts. De normen van goed en kwaad behoeven zelfs niet noodzakelijk godsdienstig of levensbeschouwelijk bepaald te zijn, al zal dat meestal wel het geval zijn. Ook met dezelfde opvoeding of geloofsovertuiging kan het geweten nog heel verschillend functioneren. Men leze Paulus over de toen actuele kwestie van het eten van vlees uit het vleeshuis, over de sterke en de zwakke gewetens (1 Kor. 8 en 10, Rom. 14). Dat zal ook met het karakter van de persoon te maken hebben. Paulus laat blijken, dat hij zelf tot de "sterken" behoorde, die vrijmoedig het vlees uit het vleeshuis aten. Het is niet geraden tegen ons geweten in te handelen. Al was het alleen maar omdat wij ons geweten op deze wijze kunnen smoren. Dan gaat het op het laatst zwijgen. Paulus zegt van sommigen, dat zij hun geweten als met een brandijzer hebben toegeschroeid (1 Tim. 4:2). Ons geweten mag echter nooit het laatste woord hebben, kàn dat ook niet. Dat heeft alleen het Woord Gods. Daarom moeten wij voorzichtig zijn met een beroep op ons geweten. Het mag in ieder geval niet betekenen, dat wanneer wij ons niet meer weten te verweren met toetsbare argumenten, wij ons daarom nu maar terugtrekken op ons geweten als laatste bastion. Alleen het Woord Gods is de beslissende maatstaf voor de kennis van goed en kwaad. Ook ons geweten is aangetast door de zonde en heeft bekering nodig.
18
2.3 Een kwaad geweten We kennen de uitdrukking "een kwaad geweten". Daarmee wordt vaak bedoeld, dat iemand beseft dat hij iets verkeerds gedaan heeft. Door de ingeschapen Godskennis functioneert het geweten op dit punt goed. Als iemand echter door Gods wet een veel diepere kennis van zonde krijgt, dan gaat hij pas zien hoe kwaad zijn geweten eigenlijk is. Daarom spreekt de Bijbel van het "kwaad geweten", waarvan de mens verlost moet worden. Ons hart moet gereinigd worden van het kwade geweten (Hebr. 10:22). Daarvoor is niet minder dan de besprenging met het bloed van Christus nodig (Hebr. 9:14). Maar ook de gelovige moet dagelijks leren zijn innerlijk besef van goed en kwaad te "oefenen" en te laten corrigeren door het Woord van God en het gebed. Paulus zegt: "En hierin oefen ik mijzelf om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen" (Hand. 24:16). De wetenschap dat Gods wil, geopenbaard in Zijn Woord, de laatste en beslissende norm voor ons besef van goed en kwaad is, leidt tot deze "training".
2.4 Geen autonomie Dit is in elk geval duidelijk: de Heilige Schrift eerbiedigt de autonomie van het geweten niet. Al was Paulus zich op menige plaats bewust van een goed en rein geweten (Hand. 23:1, Rom. 9:1, 1 Tim. 1:5, 19; 3:9, 2 Tim. 1:3), dat was voor hem niet het beslissende. Heel duidelijk zegt hij van zichzelf: "Want ik ben mijzelven van geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd, maar Die mij oordeelt is de Heere" (1 Kor. 4:4). Het geweten is niet de uiterste norm, maar ook niet het laatste oordeel. Duidelijk komt dat ook uit in het conflict over het eten van vlees uit het vleeshuis. De "sterken" kregen in de betogen van Paulus ten principale gelijk. Een afgod is niets, en daarom behoefde men ook niet bang te zijn om iets te eten, dat aan de afgoden gewijd was. Maar in plaats dat de apostel de "sterken" alle vrijheid geeft om volgens hun geweten te handelen, bindt hij hen aan het geweten van de "zwakken", want het ware geloof weet zich verbonden met Christus en daarmee met de zwakke leden van Zijn lichaam.
19
In onze tijd gaat men er vaak vanuit dat het geweten wel autonoom is. Denk bijvoorbeeld aan degenen die zich uitsluitend op hun geweten beroepen om vrijstelling te krijgen van militaire dienst of alleen bepaalde diensten willen verrichten in het leger (Wel ingezet worden voor een vredesmissie in V.N. verband maar niet voor de NAVO). De moderne mens weet zich autonoom en meent veelal zelf te moeten beslissen of hij aan oorlogshandelingen wil deelnemen. Het zal duidelijk zijn dat de gedachte dat we een autonoom geweten hebben ontwrichtend werkt in de samenleving.
2.5 Het niet-christelijk genormeerde geweten Hoe echter beoordeelt de Heilige Schrift het geweten van mensen die zich niet gelegen laten liggen aan Gods Woord? Mensen van wie de opvoeding en dus ook de vorming van hun geweten zich wellicht zelfs geheel buiten de invloed van dat Woord heeft voltrokken? De Bijbel is daar soms heel positief over. Paulus schrijft, dat wanneer de heidenen die Gods wet niet hebben, van nature de dingen doen die van de wet zijn, zij dan zichzelf een wet zijn, "als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende" (Rom. 2:14-15). Zo bevat de Heilige Schrift op verschillende plaatsen voorbeelden van heidenen, die zich in goede zin laten leiden door hun geweten, zie de Farao in Genesis 12:18-20 en in hoofdstuk 26:9-11 de persoon van Abimelech. Toch gaat het geweten pas echt zuiver spreken als de mens in aanraking komt met Gods Woord. Immers, als de mens "met zichzelf meeweet", weet hij mee met zijn zondige vleselijke natuur. Daarom is het geweten op zich onbetrouwbaar. Alleen als het gevoed wordt door Gods Woord leert de mens zuiver oordelen. De relatie met God bepaalt dus het rechte innerlijk besef van goed en kwaad. Zoals gezegd is dit besef ook nog enigermate aanwezig in onbekeerde mensen. Ook zij staan nog in een zekere relatie met hun Schepper. Daarom zegt Paulus dat ze niet te verontschuldigen zijn (Rom. 1:20). Juist omdat ze de waarheid van Gods Woord in ongerechtigheid ten onder houden toornt God over hen. Alleen door de bekering, waardoor een mens in een geloofsrelatie met God komt wordt hij verlost van deze toorn. Christus 20
heeft immers de toorn gedragen en door Zijn opstanding leert een mens het nieuwe leven kennen van een goed geweten tot God (1 Petr. 3:21). Hij weet dan met God mee en met zichzelf mee dat hij kind van God is (Rom. 8:11 en 16). Maar ook voor een kind van God geldt dat hij zijn geweten moet onderwerpen aan het oordeel van God (Gods Woord). Het kan immers zijn dat hij zich nog niet van een bepaalde zonde bewust is. Zijn geweten op zich rechtvaardigt hem niet, maar alleen het oordeel van God (1 Kor. 4:4).
2.6 Een dwalend geweten? Maar wat te doen met mensen met een dwalend geweten? Algemeen gebruikelijk is thans de grondrechten te motiveren met de waardigheid van de menselijke persoon, als een werkelijkheid die respect afdwingt. Ook een dwalend mens, zegt men, is respect verschuldigd, omdat hij mens is. En het hoogste persoonlijke goed van de mens is zijn vrijheid. De Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) heeft hier baanbrekend gewerkt. In een ingrijpende koerswijziging heeft ook Rome in 1965 (in het Tweede Vaticaans Concilie) de godsdienstvrijheid geaccepteerd, gebaseerd op de waardigheid van de mens.14 De vrijheid en de waardigheid van de mens prevaleren zo boven de rechten van de waarheid. In feite is er echter geen sprake van echte vrijheid en waardigheid van de mens, als deze begrippen niet gevuld worden door Gods Woord. Echte vrijheid is de vrijheid die ontstaat als een mens spreekt, denkt en handelt tot stichting, opbouw van het Koninkrijk Gods. Paulus zegt: "Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet" (1 Kor. 10:23). Het woord "oorbaar" betekent letterlijk: "datgene wat bijdraagt". Bedoeld is: datgene wat bijdraagt aan het Koninkrijk Gods. Daaraan ontleent een mens zijn vrijheid en waardigheid. Wij belijden dat de waarheid objectief te kennen is (aan de hand van Gods openbaring in Zijn Woord) en rechten heeft. Wat onwaar is (dwa14 Zie de verklaring "Dignitatis humanae personae". Over deze verklaring, zie Y.M.J. Congar e.a., Godsdienstvrijheid, Tielt/Den Haag, 1967.
21
ling, valse godsdienst) heeft principieel geen rechten, ook geen bestaansrecht. Bij genoemde mensen van niet-christelijke huize is sprake van een echt geweten (men spreekt immers vanuit een gemeende en diepe overtuiging), maar op grond van de objectieve inhoud van Gods Woord, moeten we zeggen dat hun geweten dwaalt. Dat geldt ook voor velen die zich christen noemen. Er is geen autonoom geweten, de hoogste norm ligt in Gods Woord. Daarin ligt dan ook de verplichting hen op hun dwaling te wijzen. Ook in deze tijd zijn er mensen die te goeder trouw zijn, maar waarbij hun geweten niet gebaseerd is op het Woord van God.
2.7 Verdraagzaamheid Tegelijk, en dat is de andere kant, beseffen wij de noodzaak van een praktijk van een zekere verdraagzaamheid jegens elkaar in deze gebroken wereld, waarin wij allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven (Rom. 3:23). Door iemand te dwingen tegen zijn geweten te handelen, tast men zijn persoonlijke integriteit in sterke mate aan. Bepalend voor de vraag in hoeverre wij tegemoet kunnen komen aan de vrijheid van een dwalend geweten, c.q. een geweten dat zich niet laat normeren door het Woord Gods als laatste en beslissende instantie, is het gebod "Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven" (Rom. 13:9, Gal. 5:14, Jak. 2:8. Vgl. ook Matth. 22:39, Mark. 12:31 en 1 Kor. 10:24). Niet de waardigheid van die mens, of de waardigheid van zijn, al gauw als iets heiligs of in elk geval onaantastbaars beschouwd, geweten is dan de norm, maar de liefde tot God en de naaste. De liefde tot God en de naaste bepaalt dan van geval tot geval hoever wij in de concrete situatie ruimte kunnen en mogen laten aan de individuele verantwoordelijkheid, in het besef ook dat het ware geloof en de echte gehoorzaamheid aan Gods Wet niet af te dwingen zijn. In het kader van het liefdesgebod kunnen de grondrechten dan juist een appèl worden om door middel van deze rechten de waardigheid van de mens tot haar recht te doen komen.
22
3. Historische ontwikkeling van het begrip geweten Voor een goed verstaan van de problematiek van de gewetensvrijheid, alsook om een helder inzicht te krijgen in de historische wortels van het standpunt van de SGP, zullen we nagaan hoe theologen en cultuurdragers zich over het geweten geuit hebben. Het valt dan direct op hoe uiteenlopend men het begrip geweten heeft ingevuld. Deskundigen spreken van een "labyrinthische veelduidigheid van het begrip", van een "Babylonische spraakverwarring".15 Een historische terugblik kan inzicht verschaffen in de ontwikkeling van het moderne gewetensbegrip.
3.1 De oude tijd We hebben gezien dat het woord geweten afkomstig is van het Griekse suneidesis, suneidos (Lat.: conscientia, conscius), hetgeen letterlijk betekent mede-weten. Geweten is, globaal gezegd, het bewust-zijn van de eigen handelingen, een inwendige getuige in de mens die zijn eigen daden en gedachten als het ware registreert en becommentarieert. Het geweten kan betrekking hebben op iets uit het verleden, op het heden of op toekomstige handelingen en gebeurtenissen. Geweten hoeft als mede-weten niet per definitie een mede-schuldig zijn inhouden. Oorspronkelijk heeft dit mede-weten niet die morele en religieuze lading gekregen die het in latere tijden aannam. Van min of meer neutrale categorie in de Griekse tijd (geweten als mede-weten, of meer specifiek als een bewustzijn van kwade handelingen: denk aan de Griekse tragedies!), kreeg het begrip geweten even voor onze christelijke jaartelling steeds meer het karakter van een orgaan dat in verbinding staat met zedelijke waarden en de goddelijke werkelijkheid. Het vormde een innerlijk medium dat de mens op een geheime manier bond aan iets wat boven de mens uit ging. Wijsgeren als Cicero en Seneca schreven verheven over het geweten. Voor Cicero was er geen groter publiek (om zich daarvoor te verantwoorden) dan het geweten. Quintilianus zei: het geweten is duizend getuigen. Bij de Epicureërs en de Stoa is het geweten een innerlijke stem die aanklaagt en veroordeelt. Sindsdien wordt het geweten steeds meer 15
Christlicher Glaube in moderner Gesellschaft, Band 12, Freiburg 1981, p. 138-184.
23
een toeziende voogd, een stem van God in de mens zelf. De joodse geleerde Philo (25 v. Chr.-50 na Chr.) noemde het geweten de tolk van God. Het is de getuige die optreedt als innerlijke aanklager en rechter. Het geweten ontdekt de schuld, roept op tot berouw en spoort tot deugd aan. Origenes beschouwde het geweten als opvoeder en bestuurder van de ziel. En de kerkvader Hiëronymus sprak over de vonk van het geweten (scintilla conscientiae) die zelfs in het hart van Kaïn niet uitgedoofd werd. De dogmaticus H. Bavinck constateert dat het lang duurde voordat in de christelijke kerk het geweten afzonderlijk werd behandeld. Het hoogtepunt in het denken over het geweten vormt ongetwijfeld de Middeleeuwen. In de Middeleeuwen maakt men onderscheid tussen "synteresis" (van het Griekse "terein", dat "bewaren" betekent) en "conscientia". Synteresis is het hogere deel van het geweten, de innerlijke gewetensaanleg, ook wel zielevonkje genoemd, een aanleg die de mens aangeboren is en die de mens ontvankelijk maakt voor religieuze en morele waarden. Conscientia is meer het geweten in de alledaagse situatie. Terwijl de eerste als een niet door de zondeval aangetaste habitus van de geest niet kan dwalen, kan het concrete geweten wèl dwalen. Het spreken van een gewetensgrond als achtergrond en oorsprong van het eigenlijke geweten, komt later terug in het natuurrecht. Al bij de Middeleeuwers is er sprake van een in het hart ingeschapen natuurlijke wet. De synteresis is bij sommige theologen een inwendig natuurlijk licht, een ingeschapen neiging tot het goede. De paulinische uitspraak "Al wat niet uit het geloof is, is zonde", formuleert Thomas van Aquino met "Tegen het geweten handelen, is zonde." In de Middeleeuwen wordt een direct inzicht in de eerste en evidente zedelijke grondbeginselen voorondersteld.
3.2 De middeleeuwen Bij de mystici uit de Middeleeuwen zien we een vergoddelijking van de zielevonk als ontmoetingspunt van mens en God. Interessant is dat juist Pelagius zich beroept op de natuurlijke heiligheid van het geweten. De visie van Rome op het geweten getuigt in het algemeen van een optimistische visie op de natuur en een nogal intellectualistische aanpak. Via
24
een oefening van het geweten, waarbij de Kerk een sturende rol is toebedeeld, kan men tot een volmaakt christelijk heilig leven komen. In de rooms-katholieke theologie van de zeventiende tot twintigste eeuw is de leer van het geweten verder uitgewerkt. De handboeken voor de biechtelijke praktijk behandelen de zogenaamde casus conscientiae (gewetensgevallen). Onderscheid wordt gemaakt tussen allerlei grenssituaties van het twijfelende geweten, het dwalende geweten en het scrupuleuze geweten. De werken van puriteinen over gewetensgevallen (Perkins, Amesius enz.) of iemand als Voetius lijken op het eerste gezicht op deze traditie, maar missen de strenge regels van de kerkelijke boetepraktijk en casuïstiek. Zij handelen vooral over de zelfbeproeving van de christen en het opbouwen van het zwakke en bestreden geweten in de standvastigheid van het christelijk geloof. Een dergelijk gewetensonderzoek staat tegenover de roomse gewetenspraktijk die de gewetens bindt aan allerlei strenge kerkelijke regels.
3.3 De Reformatie De Reformatie wijst een onfeilbare, natuurlijke kern in de mens, waaruit het goede handelen zou moeten voortkomen, radicaal af. De mens is een zondaar en wordt vrijgesproken door de - boven het geweten uitgaande - genade van Jezus Christus. Bij Luther begint het protest tegen de verbasterde kerk op grond van het naar eigen geweten uitgelegde Woord. Hij zegt tegen de keizer in Worms dat zijn geweten in Gods Woord gevangen is en dat hij zijn opvattingen niet kan en wil herroepen omdat het nooit juist is om tegen zijn geweten in te handelen. Luther heeft in zijn eigen leven ervaren wat een aanklagend geweten is, maar Christus is "een Verlosser van het geweten." In het geweten staat de mens uiteindelijk voor God alleen. Het geweten is "ein zartes Ding", zegt Luther, want wie in het geweten gevangen is heeft geen uitweg meer omdat God daar is en niemand Hem kan ontvluchten. Vrijheid van het aan Gods Woord genormeerde geweten heeft naar de mening van Luther zijn oorsprong ten diepste in de bevrijdende kracht van het Evangelie. Ook Calvijn staat in deze lijn. Hij noemt het geweten iets "dat midden tussen God en mens is." Bij Calvijn heeft het geweten vooral te maken met de algemene openbaring, het ingeschapen besef van de heiligheid 25
Gods, waarbij de nadruk valt op het veroordelend geweten. Het geweten onderscheidt tussen goed en kwaad. Evenals bij Luther geeft ook bij Calvijn alleen het geloof in de genade van Christus de vrede in het geweten. Concluderend moeten we zeggen dat de moderne gewetensvrijheid, het zich beroepen op het geweten los van een hogere religieuze instantie, bij de Reformatoren niet is te vinden. Geweten moet in de ogen van de Reformatoren geheiligd worden door de genade van Christus en verbonden zijn aan het Woord van God. Er is wel een bij alle mensen aangeboren besef van schuld en zonden en van de heiligheid van God. De Reformatoren bieden een bijbels en realistisch alternatief tegenover de optimistische visie op de functie van het geweten in de Middeleeuwen.
3.4 Het moderne gewetensbegrip Het moderne gewetensbegrip heeft zijn wortels in de Renaissance, het humanisme en - pas goed doorzettend - in de Verlichting. Denkers als Montaigne, Descartes, Bayle, Locke en vele anderen later, zien het geweten als een innerlijk getuige van goed en kwaad, een instantie waarop de (vrije, mondige) mens zich kan beroepen, als gezag en autoriteit (kerk, staat, enz.) hem in zijn vrijheid aantast. De Duitse filosoof Kant spreekt van het geweten als het "bewustzijn van een innerlijk gerechtshof in de mens", een "innerlijk heilig wezen." Evenals bij Philo is het geweten bij hem een gerechtshof, maar de plaats van God als rechter wordt nu ingenomen door de mondige, verlichte mens. Ook de Franse Verlichtingsdenker Bayle maakt zich sterk voor tolerantie en gewetensvrijheid. Het is volgens hem tirannie om over gewetens te heersen en er is geen groter zonde dan om iets tegen het geweten te doen. Ook de uitvinder van de moderne democratie, Jean Jacques Rousseau, spreekt lyrisch van het geweten als de onbedrieglijke en ware leidsman van de mens. Het geweten is voor hem een goddelijk instinct, een onsterfelijke en hemelse stem. De jurist B.P. Vermeulen zet in zijn studie over de vrijheid van het geweten uiteen dat de gewetensvrijheid, zoals neergelegd in art. XIII van de Unie van Utrecht, het eerste, juridisch geformuleerde, mensenrecht is. In de gehele zeventiende eeuwse filosofie wordt de mens niet meer gezien als een onderdeel van een wijdere organische samenhang, maar 26
worden staat en geschiedenis verklaard als producten van het menselijk handelen. De idee van een onaantastbaar en onvervreemdbaar natuurlijk recht van het individu heeft, aldus Vermeulen, de theorie van het maatschappelijk verdrag gestimuleerd, vormt daar sinds de zeventiende eeuw een vast bestanddeel van. Gewetensvrijheid, in de zin van het recht van de mens om binnen zijn persoonlijke levenssfeer vrij te zijn, is onder de invloed van het moderne denken steeds meer uitgelegd als een ideaal van de eis van tolerantie en gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwelijke en religieuze visies. De oorspronkelijk geformuleerde vrijheid van geweten is steeds meer uitgebreid tot alle uitingen van het geweten, tot absolute godsdienstvrijheid en principiële gelijkstelling van alle godsdiensten. Van enige normering van het christelijk geweten, ook binnen de maatschappelijke context, is geen sprake meer. In de moderne tijd is, samenvattend gezegd, het geweten geworden tot een orgaan van protest, namelijk van persoon en individu tegen maatschappij. Het geweten heeft een kritische functie die de mens tot zichzelf brengt. Het religieuze kader, de oriëntering van de mens op boven hem uitgaande normen, is daarbij echter verdwenen. Gewetensvrijheid wordt gemotiveerd door het respect voor de menselijke waardigheid. Het geweten is tot formele en louter innerlijke instantie geworden, ontdaan van alle objectieve inhoud. Het criterium van de echtheid van het geweten ligt alleen in de ernst en diepte van de overtuiging. Geweten is geseculariseerd en gesubjectiveerd. Vooral door het gedachtengoed van Freud en Nietzsche is deze religieuze inkleuring van het geweten zo goed als verdwenen. De eerste verklaart het geweten als een product van opvoeding, de tweede wil niets van een geweten weten: het is een product van de christelijke "slavenmoraal". Het moderne geweten is het geweten van de autonome mens. Men (er)kent geen instantie meer boven de mens. Er is nu de neiging tot onbegrensde gewetensvrijheid. Gewetensvrijheid en tolerantie zijn bijna synoniemen geworden. Gewetensdwang is uit den boze: inquisitie of een bekering met zwaard en geweld is immers verwerpelijk! Gewetensvrijheid moet wel genormeerd worden door het Woord van God. Het is in het licht van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) een plicht van de overheid om de vrijheid van het geweten aan dit Woord te toetsen. 27
3.5 De Unie van Utrecht Het christendom leert gewetensvrijheid. Dat is iets waarvoor de SGP zich altijd nadrukkelijk heeft uitgesproken. Zij kijkt dan vaak terug naar de periode van de Nederlandse geschiedenis toen er een (Gereformeerde) overheid was, waarop de Gereformeerde Kerk een overwegende invloed had: de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In diezelfde periode had de Gereformeerde overheid een evidente invloed in de Gereformeerde Kerk. Hoewel de verhouding tussen kerk en overheid vrij complex was, hadden beide wel een boodschap aan elkaar. Artikel XIII van de Unie van Utrecht (1579) schreef voor "dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal mogen achterhaelen ofte ondersoucken." Het artikel zelf spreekt niet uitdrukkelijk over de vrijheid van geweten. In latere wetten en besluiten in de zestiende en zeventiende eeuw (de zogenaamde plakkaten) wordt de vrijheid echter steeds bevestigd als "vrijheid van consciëntie."16 De reikwijdte van deze vrijheid beperkte zich in deze periode tot het godsdienstig handelen. Gewetensvrijheid in het maatschappelijk handelen was echter nauwelijks onderwerp van beschouwing. Zeer beperkte uitzonderingen deden zich voor in de sfeer van het afkopen van militaire dienst en de ontheffing van de verplichting tot het afleggen van de eed. In beide gevallen ging het om tegemoetkomingen aan de doopsgezinden.17 De gewetensvrijheid - in de zin van betrekking hebbend op het godsdienstig handelen - was in de zestiende en zeventiende eeuw nog beperkt van aard. Er waren verschillende gradaties in deze beperkingen. De meest beperkende visie op de gewetensvrijheid was de vrijheid van uitsluitend - het "forum internum". Een burger mocht niet gestraft worden om het enkele feit dat hij een afwijkende religieuze overtuiging
B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten. Een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem 1989, p. 57. 17 Zie bijv. R. B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, deel II, Amsterdam 1967, p. 201-211. 16
28
had. De vrijheid van geweten fungeerde hier als inquisitieverbod en afwijzing van gewetensdwang en geloofsvervolging. De vrijheid van het forum internum kon worden aangevuld met een al of niet beperkte mate van vrijheid om de godsdienst te uiten, te belijden. Het was de rooms-katholieken bijvoorbeeld toegestaan om met hun huisgenoten de mis te lezen. Volgens Voetius behoorde tot de vrijheid van geweten ook het recht om de eigen geloofsovertuiging samen met de huisgenoten te beleven, het houden van godsdienstoefeningen in familiekring en het bezoeken van kerkdiensten in het buitenland.18 Bijna algemeen werd in de zestiende en zeventiende eeuw, niet alleen door de overheid, ook door de Gereformeerde Kerk, als vanzelfsprekend aan de vrijheid van het forum internum de vrijheid verbonden om in het private leven de godsdienst te belijden, de huiselijke godsdienstoefening. De grens lag bij de overgang van het private leven naar het publieke leven. De Gereformeerde Kerk stelde zich op het standpunt dat de overheid de valse godsdienst moest weren (art. 36 NGB). Alleen zij die professie deden "van de ware christelijke Gereformeerde religie" werden toegelaten tot de overheidsambten en regeercolleges. Openbare uitingen van valse godsdienst moesten door de overheid worden verboden. De gedoogpraktijken van de overheid werden in het algemeen scherp door de kerk veroordeeld, zij het meestal zonder succes. In de praktijk stelden de overheidsinstanties zich op een gematigd standpunt. Heimelijke godsdienstoefeningen in huis- of schuurkerken, ook aangeduid met schuilkerken, werden oogluikend toegestaan.19 Er was onderscheid in behandeling van roomsen enerzijds en doopsgezinden, luthersen en remonstranten anderzijds.20 Officiële dienaren van valse godsdienst (priesters, remonstrantse predikanten) werden niet 18 Vermeulen, a.w., p. 70-71; D.J. de Groot, De Reformatie en de staatkunde, Franeker 1955, p. 182; J.Th. de Visser, Kerk en staat, deel II, Leiden 1926, p. 139; O.J. de Jong, "Voetius en de tolerantie", in: J. van Oordt e.a., De onbekende Voetius, Kampen 1989, p. 109-116. 19 S.A.C. Dudok van Heek, "Amsterdamse schuil- en huiskerken?" in: Historisch Tijdschrift Holland, 25e jrg. (1993), p. 1-10. 20 A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt, Franeker z.j., tweede druk, p. 144 e.v. Udemans betoont zich een voorstander van het verbod van de roomse religie, maar niet om een reden in de roomse religie zelf gelegen.
29
meer verbannen, maar hun heimelijke bedieningen werden gedoogd. Later verschoof de vrijheid geleidelijk verder in de richting van de vrijheid van openbare godsdienstoefening. In de Staatsregeling van 1798 werd dit voor het eerst grondwettelijk vastgelegd. De vrijheid van consciëntie uit de zestiende eeuw heeft hiermee haar zelfstandige betekenis verloren. Deze vrijheid is opgegaan in de bredere vrijheid van godsdienst.
3.6 Godsdienstvrijheid Reeds in de zeventiende eeuw kwam de discussie op of het verbieden van openbare godsdienstoefeningen tòch geen aantasting van de gewetensvrijheid betekende. Volgens de remonstrantse hofprediker Wtenbogaert was dit het geval; immers "ieder can wel verstaen, dat de uyterlycke oeffeninghe des Gods-diensts behoort tot de consciëntie."21 Volgens hem was de Nederlandse Opstand een strijd voor vrijheid, niet voor een bepaalde leer. Als de sterkste inzake geloofsverschillen zijn mening met dwang op die van de ander legt, dan vervalt men weer in het pausdom, dat vooral bestaat in "conscientie-dwanck."22 Volgens de gereformeerde Delftse predikant Arnoldus van der Linde, die in 1629 een boekje schreef Van den consciëntie-dwangh was het de plicht van de overheid om de onderdanen tegen leugen en verleiding te beschermen, het Woord Gods "suyver" te houden en alle afgoderij te weren. "De uiterlijke godsdienst van de secten verbieden betekent geen gewetensdwang, want alleen God heeft macht over de conscientiën en de overheid verbiedt slechts de uitoefening."23 Van gewetensdwang is in de Nederlandse situatie in de zeventiende en achttiende eeuw geen sprake geweest. Integendeel, vrijzinnige denkers als Descartes en Spinoza en andere theologen die van de gereformeerde leer afweken, vonden in Nederland hun toevluchtsoord en konden hier ongehinderd hun opvattingen (zoals via de drukpers!) verbreiden.
H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw, Groningen, 1972, p. 244. 22 Enno van Gelder, a.w., p. 243. 23 Enno van Gelder, a.w., p. 239. 21
30
Groen van Prinsterer wijst er in de vorige eeuw op dat, in tegenstelling tot het roomse beginsel van gewetensdwang of ultramontanisme (de kerk heerst over de staat), de gereformeerde belijdenis een geest van vrijheid ademde. In de opkomende ultramontaanse richting zag hij de bedreiging van de gewetensvrijheid. Door "de wens om aan allen volkomen vrijheid van godsdienst te geven" had Nederland de naam van "het klassieke land der vrijheid" gekregen.24 Na de grondwettelijke scheiding van kerk en staat heeft ook Groen zich ingezet voor het "publiek recht der Gezindheden."25 Hij accepteerde noodgedwongen - de scheiding van kerk en staat, maar niet die van godsdienst en staat. De staat mocht niet godsdienstloos zijn en moest met de kerk samenwerken ter "handhaving van het christelijk-nationaal beginsel in de openbare inrigtingen."26 Met het publiek recht der Gezindheden bedoelde Groen de gelijkstelling van de historische rechten der Gezindheden, van rooms-katholieken en gereformeerden beiden. In 1829 verklaarde hij tegenover Koning Willem I: "Ware vrijheid van godsdienst moet er zijn" en het jaar daarop zegt hij: "Laat vrijheid van geweten geëerbiedigd; laat alle gezindheden gelijkelijk worden beschermd."27 Maar met deze gelijkstelling van Gezindheden bedoelde hij niet een gelijkstelling "in revolutionairen en atheïstischen zin."28 De grondwet heeft niet gewild dat het christendom uit de openbare instellingen zou worden geweerd, evenmin dat het christendom gelijkgesteld zou worden met het mohammedanisme en ongeloof. De spanning tussen het onverkorte artikel 36 van de NGB, waarin de overheid de plicht voorgehouden wordt "om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst", en het afleggen van de eed op de grondwet, die vrijheid van godsdienst waarborgt, heeft de SGP-bestuurder in een uitermate moeilijke positie gebracht, waarover in het laatste hoofdstuk meer.
Adviezen II, p. 326. Adviezen II, p. 62. 26 Ter Nagedachtenis van Stahl, p. 5. 27 Ned. Gedachten III, p. 359. 28 Grondwetsherziening en Eensgezindheid, p. 391. 24 25
31
4. De SGP en de praktijk Juist door de toenemende overheidsbemoeienis heeft de SGP bekendheid gekregen door haar opkomen voor gewetensbezwaren als gevolg van dit overheidshandelen. Maar de SGP maakte zich vooral sterk voor die gewetensbezwaren die gegrond waren op Gods Woord. Omdat deze kwestie gewetensvrijheid in het maatschappelijk handelen een duidelijk licht werpt op zowel de SGP en haar traditie als de problematiek van de gewetensvrijheid, is het goed om daar wat uitvoeriger bij stil te staan.
4.1 Gewetensvrijheid in het maatschappelijk handelen In deze paragraaf zullen we de ontwikkeling van SGP-standpunten inventariseren ten aanzien van de eed, militaire dienst, vaccinatie, verzekeringen (waaronder sociale verzekeringen), stemplicht voor vrouwen, bepaalde arbeid (zoals arbeid op zondag, medewerking aan abortus, bepaalde politiewerkzaamheden en dergelijke), het medefinancieren van abortus en andere ingrepen in de gezondheidszorg, leerplicht in het algemeen en tegen het volgen van onderwijs op alle scholen in de omgeving, dan wel tegen het volgen van bepaalde onderdelen van het geboden onderwijs. 4.1.1 De eed Reeds eeuwen bestaat het probleem dat de eed, gevorderd door de overheid, door burgers om des gewetenswille niet kan worden afgelegd. Tot het begin van deze eeuw waren de gewetensbezwaren tegen de eed godsdienstig van aard. De godsdienstige overtuiging van onder meer de doopsgezinden verbood hen de eed af te leggen. Men beriep zich in het bijzonder op Mattheüs 5:34-37 en Jakobus 5:12. Een geheel ander gewetensbezwaar tegen de eed kwam voor het eerst rond de eeuwwisseling naar voren. Men geloofde niet aan het bestaan van God en stelde geen leugen of een zinloze frase uit te willen spreken door het doen van een eed. In plaats van de eed kwam de belofte. De godsdienstige bezwaren tegen de eed werden incidenteel reeds in vroegere eeuwen gehonoreerd. Zo werd in een Amsterdams keur uit de zestiende eeuw aan de doopsgezinden toegelaten in de plaats van de eed "hunnen verclaringen en affirmatin te doen by waare woorden van jae 32
of neen."29 In Middelburg kregen de doopsgezinden door tussenkomst van Prins Willem van Oranje vrijstelling van de eed, nadat de Staten van Zeeland eerder de eed van trouw aan de overheid hadden geëist.30 In 1798 werd de eed afgeschaft en was er enkel de belofte. In 1815 werd dit weer teruggedraaid en werd de eed weer verplicht. Wel kregen de doopsgezinden toen de mogelijkheid vrijstelling van de eed te verzoeken en in de plaats daarvan de belofte af te leggen. Uitvoerig kwam het "eedvraagstuk" naar voren in het tweede decennium van deze eeuw bij de parlementaire behandeling van wijzigingen op de eedwet.31 In het parlement werd een principiële discussie over de toelaatbaarheid van de belofte gevoerd. Volgens de eedsbepalingen zoals die tot dan bestonden, kon men alleen vrijstelling van de eed verkrijgen als men behorend tot een kerkgenootschap op religieuze gronden bezwaar had tegen het afleggen van de eed. In de praktijk kwam de behoefte naar voren om ook in andere gevallen de belofte toe te laten. Ook de godloochenaar moest de eed afleggen, er waren voor hem immers geen vrijstellingsmogelijkheden. Dit achtten velen een ongerijmdheid, temeer daar er wel vrijstellingsmogelijkheden waren voor godsdienstig bezwaarden. Ook werd aangevoerd dat de eedplicht streed met het toenmalige grondwetsartikel met betrekking tot de vrijheid van godsdienst: Ieder mocht zijn godsdienstige mening met volkomen vrijheid belijden. Zou dit dan niet moeten worden geëffectueerd in keuzevrijheid voor eed of belofte? De uitkomst van de parlementaire discussie was dat aan de ene zijde de eed nog wel de hoofdregel was en aan een ieder werd opgelegd; de overheid bleef de eed dus vorderen. Maar aan de andere zijde werden de vrijstellingsmogelijkheden zodanig dat er materieel volledig ruimte werd geschapen voor het afleggen van de belofte, zowel voor godsdienstig bezwaarden als voor andere bezwaarden.
R.B. Evenhuis, a.w., deel II, p. 211. S.L. Verheus, Beleden vrede - omstreden vrede in Wederdopers, mennisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980, Zutphen, 1981, p. 166. 31 Handelingen EK 1914-1915, p. 360-398; TK 1914-1915, Bijlagen, 413, 1-4; TK 1915-1916, Bijlagen, 96, 2-12 en Handelingen p. 1209-1237, 1243-1253, 1256-1271, 1273-1298, 1304-1325, 1328-1341, 1344-1357, 1365-1366; Handelingen EK 1915-1916, p. 373-375, 381-384, 389-409, 411-416. 29 30
33
De volledige gelijkstelling van eed en belofte kreeg zijn beslag in 1971, toen de eedwet zodanig werd gewijzigd, dat een ieder naar keuze de eed of de belofte kon afleggen.32 4.1.1.1 De antirevolutionairen Interessant in de parlementaire debatten van 1911-1916 is vooral de bijdrage van de antirevolutionairen. Zij brachten in feite naar voren hun reeds enkele tientallen jaren daarvoor in Ons Program vastgelegde opvatting. De overheid regeert volgens de antirevolutionairen bij de gratie Gods en ontleent hieraan haar regeringsmacht en heeft dus het recht de eed te vragen. Voor personen met godsdienstige bezwaren tegen de eed kon de belofte worden toegelaten. Deze mensen meenden, zij het vanuit een verkeerd begrijpen, uit eerbied voor God en Zijn Woord de eed niet af te kunnen leggen. Van de atheïst echter zou noch een eed, noch een belofte moeten worden afgenomen, maar hij zou zich bereid moeten verklaren om "door een achtbaar persoon onder eede te doen verklaren, dat bij hem geen vermoeden tegen de waarheidsliefde van dezen atheïst in de aanhangige zaak bestaat." Dit was het instituut van de "eedhelper". Niet de persoon zelf, maar een achtbare derde die de persoon kende zou in zijn plaats de eed moeten afleggen. Verder werd door de antirevolutionairen de ongerijmdheid van enerzijds een plicht tot het afleggen van de plechtige eed voor de gelovige, anderzijds de genoegzaamheid van een belofte voor de ongelovige naar voren gebracht. De voorstanders van de vrijstellingen werd toegevoegd dat zij eigenlijk het volgende leerden: "Gelooft gij, dan geloof ik u niet, gelooft gij niet, dan geloof ik u." 4.1.1.2 De staatkundig-gereformeerden De SGP heeft altijd in haar Program van beginselen een bepaling gehad waarin de eedplicht werd verwoord. In het huidige Program staat: "Regerende bij de gratie Gods en gebonden aan Zijn wetten is de overheid geroepen de eed te eisen."33 TK 1968-1969, 1969-1970, 1970-1971, stuk 10260, nrs 1-7; Handelingen TK 1970-1971, p. 2656-2659. 33 Artikel 3, laatste volzin. 32
34
In 1949 wordt in een toelichting op het toenmalige art. 4 (letter b) dit beginsel verder uitgewerkt.34 Met het vorderen van de eed erkent de overheid de almacht, de alwetendheid en de waarheid Gods. En zij vraagt van de onderdanen om aan de wil Gods te gehoorzamen en in het openbare leven trouw en waarheid te bevestigen door de eed onder aanroeping van Gods Naam. Daarentegen is in de ogen van de SGP de verwerping van de eed een revolutionair streven, want daarmee worden de almacht en alwetendheid Gods en de leugenachtigheid van de mens juist ontkend. Ook wordt dan de eed als middel in Gods hand om mede bij te dragen aan een geordende christelijke samenleving, verworpen. In 1971 verwerpt de SGP dan ook de principiële gelijkstelling van eed en belofte. Uit de ons bekende bronnen kan misschien impliciet worden afgeleid dat men geen ruimte ziet voor de gewetensbezwaren tegen de eed. In de toelichting van 1949 worden de argumenten van de doopsgezinden en de "revolutionairen" verworpen. Voor iets anders dan de eed is geen plaats. In 1971 vraagt ds. Abma zich af of er eigenlijk wel behoefte is aan een keuze tussen eed en belofte. Het percentage van eedbezwaarden is niet hoog. De eed was nog wel verankerd in het volksbewustzijn.35 Het gaat echter te ver om aan deze beperkte bronnen een afwijzing van elk gewetensbezwaar tegen de eed te kunnen ontlenen. In deze bronnen gaat het primair om de principiële plaats van de eed in de samenleving als geheel; het individuele gewetensbezwaar wordt niet behandeld. 4.1.2 Militaire dienst In de Dienstweigeringswet 1923 wordt voor het eerst een mogelijkheid geopend voor gewetensbezwaarden om vrijstelling te verkrijgen van het verrichten van militaire dienst. Een gewetensbezwaar tegen militaire dienst wordt erkend wanneer het steunt op de overtuiging dat men zijn evenmens niet mag doden, ook niet als dit ingevolge overheidsbevel zou moeten geschieden. De vrijstellingsgrond kwam daarmee alleen tegemoet aan een expliciete of impliciete, zij het objectief verkeerde, interpretatie van het Goddelijk 34 35
De Banier 30 juni, 7 juli en 21 juli 1949. Handelingen TK 1970-1971, p. 2657-2658.
35
gebod: Gij zult niet doden. De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp gaf aan dat alleen gewetensbezwaren van godsdienstige of zedelijke overtuiging zouden kunnen worden erkend, niet de politieke bezwaren. "De overheid wijke slechts voor de uitspraak van het geweten, niet voor afwijkende staats- en maatschappijbeschouwing die gericht is tegen het overheidsgezag als zodanig." De SGP-fractie heeft tijdens de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer niet het woord gevoerd. Bij de stemmingen was ds. Kersten niet aanwezig. De SGP-fractie heeft dus in ieder geval niet tegen het wetsontwerp gestemd.36 De Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst 1962 verruimde de vrijstellingsgrond enigermate. Het moet nu gaan om onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een godsdienstige of zedelijke overtuiging die bezwaarden verbieden deel te nemen aan elk oorlogsgeweld. Het gewetensbezwaar is daarmee losgemaakt van de oorspronkelijke achtergrond, namelijk het gebod: Gij zult niet doden. De ARP en de SGP stemden in de Tweede Kamer tegen het betreffende artikel. Het wetsontwerp als geheel werd wel zonder hoofdelijke stemming aanvaard. De SGP heeft toen het woord niet gevoerd. Roosjen (ARP) vreesde vooral een verruiming naar allerlei politieke gewetensbezwaren. Bij de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst 1978 vond opnieuw een verdere verruiming plaats. Ernstige gewetensbezwaren in de zin van deze wet zijn de onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst in verband met het gebruik van middelen van geweld waarbij men door dienstvervulling in de Nederlandse krijgsmacht kan worden betrokken." De grondslag van een godsdienstige of zedelijke overtuiging is verdwenen. Kort samengevat komt de inbreng van de SGP op dit punt neer op het volgende.37 De overheid is van Godswege geroepen en verplicht tot zorg voor de binnenlandse en internationale rechtsorde. Ze mag daarom van de burgers zonodig een bijdrage vragen voor het vervullen van militaire verplichtingen. De plicht van de burger is zich aan de overheid te onderwerpen "niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil" (Rom. 13:5). Er kan echter een situatie ontstaan waarin een onder36 37
Handelingen TK 1922-1923, p. 2273 en 2291. Zie o.a. Handelingen TK 1976-1977, p. 1485-1490, p. 2166-2168.
36
daan Gode meer gehoorzaamheid verschuldigd moet zijn dan de mensen, in het geval wanneer een overheidsbevel zich niet verdraagt met de belijdenis van des Heeren Naam en verloochening van Hem en Zijn gebod zou betekenen. Principieel moet worden teruggegaan naar de formulering van 1923. Een gewetensbezwaar kan alleen als zodanig worden erkend als het is gebaseerd op de overtuiging dat men zijn medemens niet mag doden. Dit moet eigenlijk gebaseerd zijn op de overtuiging dat men meent het Goddelijk gebod "Gij zult niet doden" te overtreden wanneer men toch in oorlogsgeweld tot dodende handelingen komt. De overheid mag niet wijken voor menselijke overtuiging, alleen voor de Wet van God, hoewel verkeerd geïnterpreteerd. De inhoud van het geweten wordt niet bepaald door de mens in zichzelf, maar door de Wet van God. Het is echter ook mogelijk de bezwaren van hen die zich dan wel niet expliciet, maar wel impliciet, baseren op het Goddelijk gebod, te honoreren. Gewetens die de wet niet kennen, kunnen toch een bewustzijn van goed en kwaad bezitten dat hen door God is ingegeven. In zoverre is het mogelijk naast het godsdienstige bezwaar ook het zedelijke bezwaar te honoreren. Dit vindt immers in feite zijn grondslag in de onbewuste kennis van het Goddelijke gebod. Gewetensbezwaren kunnen alleen aan de hand van objectieve criteria worden getoetst. Zonder deze objectieve criteria is er geen belangenafweging mogelijk tussen het belang van de overheid die voor de rechtsorde heeft te zorgen enerzijds en de gewetensnood van de burger anderzijds. Door het verlaten van het objectieve criterium ontstaat een veel te absolute betekenis van het op welke gronden dan ook geformuleerde gewetensbezwaar. Hoewel op grond van Gods Woord moet worden vastgesteld dat mensen met deze bezwaren dwalen in hun geweten, is dit geen verhindering om hen toch tegemoet te komen. Door het objectieve criterium blijft het probleem beperkt tot een klein terrein. Niet erkenbaar zijn gewetensbezwaren tegen de inrichting of samenstelling van de samenleving, zo luidt het standpunt van de SGP. Dit zijn politieke bezwaren. Er bestaat wel een relatie tussen politiek en geweten, maar deze mogen niet met elkaar worden geïdentificeerd. En bovendien: Is een politiek bezwaar wel objectief toetsbaar? Hoe zou kunnen worden voorkomen dat, bij gebreke van objectieve criteria, allerlei
37
anti-militaristische en anarchistische opvattingen onder de dekmantel van gewetensbezwaar worden erkend? 4.1.3 Vaccinatie De SGP heeft zich altijd sterk gemaakt voor verdediging van gewetensbezwaren tegen vaccinatie, met name tegen de vaccinatiedwang. In het eerste Program van Beginselen was reeds een zinsnede opgenomen waarin stelling werd genomen tegen vaccinatiedwang: "zij (de overheid), dwinge echter niet tot een kunstbewerking aan den lijve (geen vaccinatie dus) waardoor en de vrije beschikking over eigen lichaam en over dat zijner kinderen en de vrijheid der consciëntie wordt gekrenkt." Ook het huidige Beginselprogram bevat er een bepaling over.38 De recente polio-epidemie en als gevolg daarvan de opnieuw voorgestelde vaccinatiedwang heeft de problemen rond vaccinatie een zeer actuele spits gegeven. De actuele aanleiding tot de verdediging van de SGP van de gewetensbezwaren tegen vaccinatie in 1918 is ongetwijfeld geweest de zogenaamde indirecte vaccinatiedwang. Deze indirecte vaccinatiedwang was in 1872 tot stand gekomen. Onderwijzend personeel en leerlingen werden niet tot de scholen toegelaten als zij niet tegen de pokken waren ingeënt. Vanaf het allereerste begin bestonden tegen deze bepaling bezwaren van drieërlei aard. Medische bezwaren, omdat inderdaad de koepokinenting bepaald niet zonder risico's was. Mag men de ouders dwingen om hun kinderen "een operatie die zo gevaarlijk is" te doen ondergaan, terwijl men toch van rechtswege meester over zijn eigen lichaam en dat van zijn jonge kinderen is? Dit bezwaar kwam van verschillende kanten uit de samenleving, ook uit SGP-kring. Daarnaast was er het godsdienstige bezwaar, zoals dit voornamelijk in SGP-kring werd gevoeld. Vaccinatie werd gezien als het willen intreden in Gods voorzienigheid, in plaats van deze ootmoedig te erkennen en de Vaderlijke beschikking des Heeren te zien in gezondheid en ziekte. Als men gedwongen wordt tot vaccinatie, wordt de consciëntie geweld aangedaan. Tenslotte betwistte men in beginsel het recht van de Staat om tot inenting te dwingen, op straffe van het weren van de kinderen 38 Artikel 21, vierde volzin: "De overheid kan niet tot vaccinatie verplichten of dwingen."
38
uit de school. De Staat begeeft zich op een terrein dat niet het hare is. In 1922, kort voor de intrede van ds. Kersten in de Tweede Kamer, werd een petitionnement tegen de vaccinatiedwang aangeboden aan de Koningin. De aanbieders waren de twee hoofdbestuursleden ds. H. Kieviet en ds. Kersten.39 Dit leidde niet tot resultaat. In 1927 werd door de AR gepoogd ruimte te scheppen voor serieuze gewetensbezwaren. Hij die op grond van zijn godsdienstige overtuiging de inenting tegen pokken niet geoorloofd achtte, kon worden vrijgesteld van de vaccinatieplicht. Hij moest dan onder ede verklaren dat hij dit bezwaar had. Ds. Kersten was op zichzelf blij met de voorstellen maar meende dat ze niet ver genoeg gingen. Hij meende dat de vaccinatiedwang geheel zou moeten worden afgeschaft en diende terzake een amendement in. Na verwerping van het amendement-Kersten steunde hij de voorstellen van AR-zijde. Ook deze verkregen geen meerderheid. Nog in hetzelfde jaar kwam de regering echter geheel onverwacht zelf met een voorstel om de dwang op te schorten. Reden daarvoor was de groeiende verontrusting in de medische wereld over een mogelijk verband tussen de vaccinatie en encephalitis. De opschorting werd tot 1940 jaarlijks verlengd.40 Met de Inentingswet 1939 werd de dwang veranderd in drang. Ieder die zijn kinderen niet wilde laten vaccineren, moest daarover een verklaring afleggen en deze vervolgens met de burgemeester (of zijn vertegenwoordiger) en een arts bespreken. De SGP was vanzelfsprekend, ondanks de ruimte voor gewetensbezwaar, tegen. In de praktijk werd vooral in de latere jaren met de bepalingen de hand gelicht. De Inentingswet werd in 1975 ingetrokken.41 Een andere wet die immunisatie verplicht stelde was de Wet immunisatie militairen 1953. In het betreffende wetsvoorstel was een regeling voor gewetensbezwaren opgenomen. De SGP stemde tegen de wet. Zij stelde op prijs dat er in beginsel ruimte werd geschapen voor gewetensbezwaren, maar verzette zich principieel tegen de wettelijke verplichting. Bovendien had men bezwaren tegen de wijze waarop een geweW. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948, Houten, 1990, p. 48-49. Fieret, a.w., p. 92-93. 41 C.S.L. Janse, Bewaar het pand, Houten 1985, p. 172-173, waaraan meer informatie is ontleend over het vaccinatievraagstuk. 39 40
39
tensbezwaar werd onderzocht. De regering stelde onderzoek door een commissie voor. De SGP betoogde dat vele jongens met oprechte bezwaren niet bekwaam zouden zijn om hun bezwaren op schrift te stellen of mondeling toe te lichten. In de praktijk was men in bevindelijkgereformeerde kring in het algemeen goed te spreken over de vrijstellingsprocedure. Tot en met de laatste verlenging in 1979 van de werking van de wet behield de SGP haar principiële bezwaren tegen een wettelijke verplichting.42 Op 1 januari 1984 kwam een einde aan de werkingsduur van deze wet. Ook wettelijke maatregelen tot bestrijding van t.b.c. onder het rundvee waren aanleiding tot protest van SGP-zijde. De regering was bij de behandeling van het wetsvoorstel tot op zekere hoogte tegemoetgekomen aan gewetensbezwaren. Gewetensbezwaren konden gericht zijn tegen de verplichte aansluiting bij een gezondheidsdienst en/of tegen de verplichte tuberculinatie. De regering achtte het algemeen belang van een geheel van tuberculose vrijgemaakte veestapel zo groot, dat dit offers zou mogen vragen van de gewetensbezwaarde veehouders. De regering ging er overigens vanuit dat vele gewetensbezwaarden er van zouden kunnen worden overtuigd dat zij hun bezwaren baseerden op een misvatting. De praktijk in Zuid-Holland had al geleerd dat van de enige honderden gewetensbezwaarden die zich aanvankelijk meldden er slechts acht overbleven, nadat gesprekken waren gevoerd. De bezwaren tegen de aansluiting bij een gezondheidsdienst bleken volgens de regering veelal slechts geldelijk van aard te zijn. De bezwaren tegen tuberculinatie kwamen veelal voort uit een misvatting over het karakter daarvan. De regering wees er op dat ook de Deputaten bij de Hoge Overheid van de Gereformeerde Gemeenten hadden erkend, dat de tuberculinatie op zich zelf niet ongeoorloofd was te achten; het was immers geen preventivum, maar een diagnosticum.43 In de pleidooien van de SGP rond de t.b.c.-bestrijding rundvee valt opnieuw op dat de problematiek niet strikt wordt benaderd vanuit de vrijheid van geweten alleen. Men vermengt het beroep op de vrijheid van het individuele geweten met de ontzegging aan de Staat van het recht Handelingen TK, 1978-1979, p. 78. MvA ontwerp van Wet regeling bestrijding t.b.c. rundvee, TK 1951-1952, Bijlagen, 2338, 4, p. 16. 42 43
40
om zich op allerlei terreinen met het leven van de burgers te bemoeien. Ds. Zandt trekt zelfs een vergelijking met het Hitler-regime: "De vele staatsbemoeienissen met hun dwang, ambtenarij en bureaucratie, waartegen de SGP zich al evenzeer verzet, slaan het particuliere bedrijf in knellende boeien (...) Men heeft moord en brand geroepen over de dwangmiddelen en dwinglandij van Hitler, maar men is hard bezig ze uit te voeren. Het is toch een Hitleriaanse wet, welke men uitvoert ten aanzien van de verplichte aansluiting betreffende het vee bij de Gezondheidsdienst."44 In 1953 werd op basis van de Veewet een vervoersverbod ingesteld voor vee dat niet was ingeënt tegen mond- en klauwzeer. Dit kwam neer op indirecte vaccinatiedwang; het stringente vervoersverbod leidde in de praktijk tot het feitelijk onmogelijk maken van de bedrijfsvoering. De SGP organiseerde tegen dit verbod een petitionnement dat met 25.000 handtekeningen aan de minister van Landbouw werd aangeboden. De bepalingen waren intussen reeds verzacht. Latere beschikkingen ter bestrijding van mond- en klauwzeer en varkenspest bevatten ontheffingsmogelijkheden ten aanzien van de inentingsverplichting. De problematiek van vaccinatie en gewetensvrijheid is ook heftig onderwerp van gesprek geweest tijdens de verschillende poliomyelitis-epidemieën in de achterliggende decennia, met name in 1978 en 1992. De polio-vaccinatie wordt sinds 1950 massaal toegepast. Van wettelijke vaccinatieplicht is hier nooit sprake geweest. De discussie richtte zich er juist op of deze verplichting er zou moeten komen. Als mogelijke gronden voor een verplichting werden aangevoerd de bescherming van het kind en het algemene volksgezondheidsbelang. Een van de SGP-argumenten tegen een verplichting was het recht op gewetensvrijheid. De regering zag in 1978 af van het doen van voorstellen voor het invoeren van een verplichting, zonder overigens de gedachte aan een dergelijke plicht onder alle omstandigheden uit te bannen. Binnen de SGP-achterban wordt verschillend over vaccinatie gedacht. Er is wel eensgezindheid ten aanzien van het afwijzen van dwang. Maar verschil van mening bestaat over de vraag of vaccinatie al dan niet geoorloofd is. Ook deze vraag levert stof voor gewetenstoetsing op. Immers, enerzijds 44
P. Zandt, partijrede 1953, in: Hoort de roede, deel 3, 1984, p. 30.
41
bestaat de gedachte dat vaccinatie als in strijd met Gods voorzienigheid moet worden afgewezen; Gods Woord geeft een duidelijke norm, die dan ook het geweten behoort te binden. Anderzijds leeft er de gedachte dat op dit onderwerp het woord van Paulus van toepassing is dat een ieder in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zij. Een mogelijk verontrustende ontwikkeling is dat kinderen steeds meer het recht krijgen om zich te laten vaccineren. Dat betekent niet alleen een aantasting van het ouderlijk gezag, maar ook dat langs indirecte weg de gewetensbezwaren van de ouders niet worden erkend. Deze niet-erkenning wordt echter meer door het handelen van het kind dan door de overheid zelf opgeroepen. 4.1.4 Verzekeringen Bij een deel van de SGP-achterban bestaan ernstige bezwaren tegen verzekeren. Verzekeren wordt dan evenals vaccineren gezien als strijdig met het geloof in de voorzienigheid Gods.45 Verplichte verzekeringen zijn door de SGP in haar Program van beginselen altijd afgewezen onder andere met een beroep op de gewetensvrijheid. Reeds in 1920, nog voor de SGP zitting had in de Tweede Kamer, werd op aandringen van ds. Kersten door minister Aalberse een mogelijkheid geschapen om tegemoet te komen aan de gewetensbezwaren tegen de Invaliditeitswet, een van de allereerste sociale verzekeringswetten. In de sociale verzekeringswetgeving die daarna volgde werd vrijwel altijd op enigerlei wijze tegemoetgekomen aan de bezwaren, die op dit terrein meestal als gemoedsbezwaren worden aangeduid. De SGP ging ervanuit dat een individueel gewetensbezwaar kon worden weggenomen, ook al bleef de verzekeringswetgeving als zodanig in stand. Reeds in 1920 onderscheidde ds. Kersten enerzijds het zijns inziens blijvend verwerpelijke van de verzekeringswetgeving, ondanks alle tegemoetkomingen aan de gewetensbezwaarden; anderzijds de mogelijkheid van wegneming van het gewetensbezwaar ook al bleef de verzekeringswetgeving als zodanig in stand. Aan het gewetensbezwaar tegen de Invaliditeitswet werd tegemoetgekomen. Het gewetensbezwaar bestond tegen handelingen waarmee men 45 G.H. Kersten, "De Invaliditeitswet. Onze bezwaren geschetst; ons recht verdedigd", Yerseke, 1920, in: Vooroorlogse SGP-geschriften, deel I, p. 7-36.
42
uitdrukte deel te nemen aan een verzekering. Die handelingen bestonden voor de werknemer uit het aanbieden van de rentekaart aan de werkgever en voor de werkgever uit het plakken van de zegels. Als deze verplichtingen voortvloeiend uit de verzekeringswet zouden wegvallen, zou ook het gewetensbezwaar wegvallen. Dat in de plaats van verzekeringspremie inkomstenbelasting betaald moest worden en dat de werknemer bleef voor verzekerd gehouden kon geen gewetensbezwaar vormen. Voor een eventueel verkeerd gebruik van belastinggeld was de regering verantwoordelijk. "En daarom kan die regeringsdaad ons geen gemoedsbezwaar zijn; ook al zouden, zoo we recht gesteld waren en de belangen des lands op onze ziele mochten wegen, we uitroepen met Jeremia: 'Ach dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springbron van tranen, om dag en nacht te beweenen de breuke der dochter des volks'."46 Ds. Kersten verwerpt dan ook de mogelijkheid van gewetensbezwaar tegen belasting betalen, omdat de keizer moet worden gegeven wat des keizers is en omdat niet de individuele belastingbetaler verantwoordelijk is voor de besteding van belastingmiddelen, maar de overheid. Dat de werknemers verzekerd werden gehouden, ging tegen hun wil in en buiten hen om. Ook daartegen hoefden zij geen gewetensbezwaar te voelen. Ds. Kersten was overigens onomwonden van mening dat niet gehoorzaamd moest worden aan de overheid als deze geen vrijstelling van de betreffende handelingen zou geven. Hier gold de eis Gode meer gehoorzaam te zijn dan de mensen. In het bijzonder op het terrein van de sociale verzekeringen kwam (en komt) naar voren dat wie gewetensbezwaren had, bereid moest zijn daarvoor offers te brengen. Ook nu brengen de regelingen voor gemoedsbezwaarden nog enig nadeel met zich mee in vergelijking met de situatie voor een niet-gemoedsbezwaarde. Wel zijn deze nadelen veel minder groot dan in het verleden. Uit het willen dragen van nadelige gevolgen, blijkt de echtheid van het bezwaar. Bovendien wordt zo voorkomen dat onder het mom van gewetensmotieven om geheel andere, bijvoorbeeld financiële redenen misbruik wordt gemaakt van de regelingen.
46
Kersten, a.w., p. 30.
43
Belangrijk hierbij is de vraag, wat een redelijk offer mag worden genoemd. Ter gelegenheid van de sociale wetgeving is dit een aantal malen aan de orde geweest. In het algemeen is de SGP-houding gericht geweest op het zoveel mogelijk gelijkschakelen van de positie van de wel en niet in het geweten bezwaarden. Aan de ene kant was men bereid een offer te nemen, ja, zelfs een royaal standpunt in te nemen om te tonen dat laster over "beursbezwaren" onterecht was. Aan de andere kant achtte men het groot onrecht dat men de vrijheid der consciëntie als het ware moest kopen. De werkgevers die gemoedsbezwaren hadden tegen de Invaliditeitswet, moesten niet alleen in plaats van premie, belasting betalen, maar bovendien 25 procent extra belasting. De SGP ageerde tegen het vervangende betalen van belasting. Een belangrijk argument was dat men dubbel moest betalen: belasting (bovendien 25 procent meer) afdragen aan de Staatskas en daarnaast voor zijn eigen armen en behoeftigen zorgen. Ook in de verdere parlementaire geschiedenis van de sociale verzekeringswetgeving heeft de SGP bij verscheidene gelegenheden aangedrongen op volledige erkenning van gemoedsbezwaren, dat wil zeggen volledige vrijstelling van verplichtingen en volledige uitsluiting van rechten. Zo ver is het tot nu toe niet gekomen. Wel werden de regelingen voor gemoedsbezwaarden verschillende malen verruimd. Van regeringszijde is aangevoerd, dat volledige vrijstelling van verplichtingen ten aanzien van de sociale verzekeringen niet mogelijk was vanwege problemen van administratieve aard en omdat er grote problemen zouden ontstaan op de arbeidsmarkt; bij een algehele vrijstelling zouden gemoedsbezwaarde werkgevers en werknemers in een duidelijk financieel betere positie komen te verkeren. Het belangrijkste nadeel dat gemoedsbezwaarden nu nog hebben in vergelijking met niet-gemoedsbezwaarden is dat tegenover vervangende aanslagen inkomstenbelasting voorzover deze betrekking hebben op de AWW, AWBZ, AAW en AKW geen enkele compensatie staat. Tegenover de vervangende belastingverplichting voorzover deze betrekking heeft op de AOW staat de AOW-vervangende spaarregeling. Bij de AWW, AWBZ, AAW en AKW is een dergelijke mogelijkheid er niet. De regering baseert dit op het verschillende karakter van de wetten. De AOW is de enige sociale verzekeringswet met een opbouwkarakter, waarin de gedachte van een spaarregeling nog te passen valt. De andere 44
wetten missen dat omdat die uitgaan van een risico-karakter van de verzekering. Aandringen van SGP-zijde in het verleden om aan dit bezwaar tegemoet te komen, heeft niet geleid tot een wijziging van dit standpunt. Het is nog de vraag of de SGP dit punt op dit moment politiek opportuun acht; Een CDA-rapport overigens pleit ten aanzien van de AWW, AWBZ, AAW en AKW voor het zoeken naar mogelijkheden voor gelijkheid voor gemoedsbezwaarde en niet-gemoedsbezwaarde.47 Op gemoedsbezwaardenregelingen bij andere verplichte verzekeringen wordt hier verder niet ingegaan. De belangrijkste worden hier genoemd. De vrijstellingsregeling in de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen die gemoedsbezwaarden de mogelijkheid biedt te worden vrijgesteld van de verplichting tot verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. De mogelijkheid voor schoolbesturen om te worden ontheven van de verplichting tot het aangaan van een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. Deze verplichting (en de ontheffingsmogelijkheid) vloeit voort uit de Overblijfwet, die schoolbesturen verplicht aan leerlingen de mogelijkheid te bieden over te blijven in de middagpauze. Gemoedsbezwaardenregelingen in wetten die voorzien in pensioenregelingen. Opmerkelijk is dat geen voorziening voor gemoedsbezwaarden is getroffen in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Zeer waarschijnlijk vloeit dit voort uit de in beginsel positieve houding die men in de SGP-achterban altijd heeft aangenomen tegenover pensioen, vanwege het van sociale verzekering afwijkende karakter (directe verbondenheid aan de uitgeoefende dienstbetrekking en niet voortvloeiend uit "Staatsvoogdij"). 4.1.5 Stemplicht en opkomstplicht bij verkiezingen. Tegen de stem- en opkomstplicht zoals deze in ons land tussen 1917 en 1970 bestond heeft de SGP steeds bezwaren gehad. De stemdwang werd in het Program van beginselen veroordeeld.48 Binnen de SGP bestaat al vanaf haar oprichting geen volledige overeenstemming over de vraag of het stemrecht van de vrouw strijdt met haar roeping. Wel is duidelijk dat men tegenover stem- en opkomstplicht eensgezind afwijzend stond, omdat dit strijdig is met de vrijheid der 47 48
Gewetensbezwaren vragen aandacht, Den Haag, 1983, p. 53. Art. 13 van het Program der Staatkundig Gereformeerde Partij, Middelburg, 1918.
45
burgers en omdat hieruit gewetensdwang voortvloeit voor de vrouw die voor God en haar geweten oordeelt niet te kunnen gaan stemmen.49 Stemmen wordt dan gezien als een regeerdaad; het regeerambt komt naar bijbelse maatstaven aan de man toe. Pogingen om de verplichting ongedaan te maken, mislukten. In 1970 werd de opkomstplicht formeel afgeschaft. De opkomstplicht had toen al enkele tientallen jaren geen praktische betekenis meer omdat tegen thuisblijvers geen maatregelen werden genomen.50 Bij de laatste herziening van het Program van Beginselen is de bepaling tegen stemdwang niet meer opgenomen, omdat zij haar actuele betekenis had verloren. 4.1.6 Gewetensbezwaren in de arbeid Ds. Kersten spreekt in 1926 op de Algemene Vergadering over de overtreding van het vierde gebod door de overheid en noemt daarvan voorbeelden. Hij wijst onder andere op de positie van de christelijke arbeiders die men steeds weer in het nauw brengt door in de fabrieken de zondagsarbeid toe te staan. De overheid miskent hierin volgens hem haar roeping. Van een christelijke regering zou men handhaving van Gods gebod verwachten.51 Ds. Zandt wijst erop dat "honderden getrouwe burgers zich de toegang gesloten vinden om een eerlijk stuk brood bij de spoorwegen te verdienen." Hun geweten verbiedt hen om zondagsarbeid te doen.52 In de jaren vijftig protesteert ds. Zandt tegen de Zondagswet mede omdat de Zondagswet meer mogelijkheden tot zondagsarbeid schept. Het vorenstaande typeert de aandacht van de SGP tot in de zeventiger jaren voor arbeid die om des gewetenswille niet kan worden gedaan. Het ging daarbij bijna steeds om zondagsarbeid. Men spreekt de overheid er op aan dat (niet-noodzakelijke) zondagsarbeid moet worden verboden. Zondagsarbeid strijdt met het vierde gebod en heeft bovendien tot gevolg dat bepaalde arbeidsplaatsen niet toegankelijk zijn voor 49 Er zijn vrouwen vervolgd en voor de rechter gedaagd. Kantongerecht Utrecht, 27 juli 1927, NJ 1927, 1523. 50 Janse, a.w., p. 177. 51 Kersten, Breken en bouwen, p. 14. 52 P. Zandt, rede uitgesproken in de Tweede Kamer, opgenomen in: Vooroorlogse SGP-geschriften, deel II, 1986, p. 264.
46
hen die zich aan het vierde gebod willen houden. Maar er wordt niet of nauwelijks gepleit voor vrijstellingsmogelijkheden voor individuele gewetensbezwaarde werknemers in een situatie van eenmaal ontstane of na het aangaan van het dienstverband ingevoerde zondagsarbeid. Het protest is gericht tegen de overtreding van het vierde gebod; daarbij wordt enige aandacht gegeven aan de afsluiting van terreinen van arbeid voor groepen van de bevolking. Maar het treffen van gewetensbezwaardenregelingen komt niet aan de orde. Vermoedelijk moet dit worden gezien tegen de algemene achtergrond van de ontwikkeling in het denken over gewetensnood in de arbeid en van de ontwikkeling van het arbeidsrecht in het algemeen. Het denken over gewetensnood in de arbeid is pas goed op gang gekomen in de afgelopen twintig tot dertig jaar. Daarvoor bestond bijna algemeen het denkbeeld dat wie zich in bepaalde arbeid om des gewetenswille niet (meer) kon vinden, zich kon verstaan met zijn werkgever om te trachten een oplossing te vinden. Maar als er geen mogelijkheid was om op die wijze aan de gewetensnood te ontkomen ging men eenvoudigweg op zoek naar andere arbeid of men schikte zich noodgedwongen in de bestaande situatie. Als bekend was dat een bepaald beroep zondagsarbeid met zich meebracht, meed men deze arbeid. De ontwikkeling in het denken was nog niet zover dat men aan structurele regelingen voor gewetensbezwaarden dacht. Sinds de jaren zeventig is de aandacht voor gewetensbezwaren in de arbeid zowel binnen als buiten de SGP sterk toegenomen. Veel aandacht gaat uit naar het gewetensbezwaar tegen de medewerking aan abortus. Maar later verbreedt de belangstelling van de SGP zich. De laatste jaren is de SGP één van de warmste pleitbezorgers voor een algemene wettelijke regeling voor gewetensbezwaren in dienstbetrekking.53 De abortuswet regelt bijvoorbeeld dat niemand verplicht is medewerking te verlenen aan abortus. Dit lijkt op het eerste oog een krachtige regel die voldoende rechtsbescherming oplevert voor gewetensbezwaarden. De SGP en anderen menen dat de werking van deze regel in de praktijk ongunstig uitpakt voor gewetensbezwaarden. Daarbij betreft 53 O.a. B.J. van der Vlies, partijrede 1988, p. 8, en TK 1986-1987, stuk 19377, nr. 3, p. 4-5.
47
het zowel werknemers in een bestaande dienstbetrekking als sollicitanten. Voor de werknemers in een bestaande dienstbetrekking geldt dat het feitelijk functioneren om verschillende redenen soms onmogelijk wordt gemaakt, bijvoorbeeld omdat van de zijde van de werkgever wordt gesteld dat de afdeling gynaecologie niet goed kan functioneren als er een of meer gewetensbezwaarde verpleegkundigen zijn. Voor sollicitanten blijkt het vaak niet mogelijk geaccepteerd te worden als men gewetensbezwaren naar voren brengt tegen medewerking aan abortus. De problematiek rond de medewerking aan de abortus is in de afgelopen jaren aangevuld met andere problemen in de gezondheidszorg, met name het medewerken aan euthanasie. Daarnaast is het gewetensprobleem meer manifest geworden op andere terreinen van de arbeid. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op de Kamervragen van oudSGP-Tweede Kamerlid ir. H. van Rossum inzake het verlenen van medewerking van werknemers van slachthuizen aan islamitisch ritueel slachten op zondag54 en op Kamervragen van hetzelfde Kamerlid inzake het verkopen van zogenaamde super-trioformulieren (paardenrennen) als loketdienst van de PTT.55 De regering heeft zich tot 1990 op het standpunt gesteld dat een regeling inzake gewetensbezwaarden in de arbeid zo enigszins mogelijk in overleg tussen de sociale partners tot stand zou komen en vervolgens zijn beslag zou krijgen in collectieve arbeidsovereenkomsten. Een wettelijke regeling werd als ultimum remedium gezien, als de sociale partners niet tot een regeling zouden kunnen komen.56 De SGP bij monde van ir. B.J. van der Vlies was in 1986 echter reeds van mening dat het tijd werd dat de centrale overheid zijn verantwoordelijkheid zou nemen en een kaderwet zou ontwikkelen. De lijn via de Stichting van de Arbeid was een te lange weg. In 1987 werd naar voren gebracht, onder verwijzing naar de problematiek rond de medewerking aan abortus, dat desnoods een initiatiefwet van de zijde van de SGP niet zou misstaan.57
TK 1980-1981, Aanhangsel, 352. TK 1981, Aanhangsel, 139. 56 TK 1986-1987, stuk 19377, nr. 3, p. 4-5. 57 B.J. van der Vlies, Partijrede 1987, p. 6. 54 55
48
Inmiddels heeft de regering, na rapportage en advisering door Stichting van de Arbeid en SER, een wetsontwerp - met een overigens beperkte strekking - ingediend. Ten aanzien van bijvoorbeeld de weigering van politiepersoneel om te worden ingezet bij demonstraties tegen kernenergie of de weigering van leden van de krijgsmacht om bepaalde taken uit te voeren, beide gebaseerd op gewetensbezwaren, heeft de SGP consequent een zeer terughoudend standpunt ingenomen als het gaat om tegemoetkoming aan deze bezwaren. Een aspect dat naar voren komt bij tegemoetkoming aan gewetensbezwaren in de arbeid is dat hetzelfde werk toch wordt uitgevoerd, zij het door een ander. De vraag kan rijzen of men zo wel van zijn gewetensbezwaar af is. Ook komt de vraag naar voren of men die ander dan wel het werk (bijv. zondagsarbeid) kan laten doen, waar men zelf principiële bezwaren tegen heeft. Ds. Kersten meende, dat men het zo mag zien dat de consciëntie niet wordt veroordeeld. De werkgever schakelt geheel zonder toedoen van de gewetensbezwaarde een ander persoon in. De gewetensbezwaarde zelf bedrijft geen handeling die hem consciëntiebezwaar geeft. Dat betekent niet dat er geen leed zou zijn over het kwaad dat de ander dan uitvoert, maar dat leed dragen is een andere zaak dan het gewetensbezwaar.58 Ds. Abma merkt op dat wij moeten afwegen of ons gewetensbezwaar wettigt dat wij anderen dwingen lasten op te brengen, die moeten dienen om ons gelegenheid te verschaffen onze bezwaren uit te leven. Dat kan verkeerde gevoelens oproepen ten aanzien van de goede zaak waaraan wij willen gehoorzaam zijn. De Naam Gods zou kunnen worden gelasterd. Als een van de voorbeelden waarin dit in het geding kan zijn noemt hij zondagsarbeid. Wanneer anderen moeten werken omdat wij vrijstelling bedongen, betekent dit dat indirect toch doorgaat, waartegen wij bezwaar maakten.59 Op het terrein van de gewetensbezwaarden in de arbeidssfeer hoort ook thuis het bezwaar tegen het verplichte lidmaatschap van een vakbond, met name vanwege de erkenning van het stakingsrecht dat daaraan ver58 59
TK 1922-1923, p. 353. H.G. Abma, "Tegemoetkomingen voor gewetensbezwaren?" in: Zicht, 1979, 3/4, p.
3.
49
bonden zou zijn. Voor de oorlog was dit punt aanleiding tot fel verzet van de SGP tegen de totstandkoming van cao's. Naast andere bezwaren tegen cao's vreesde men indirecte dwang tot aansluiting bij vakverenigingen.60 4.1.7 Het medefinancieren van abortus en andere ingrepen in de gezondheidszorg In SGP-kring bestaat al vele jaren onvrede over het moeten meebetalen aan ingrepen in de gezondheidszorg, die principieel verwerpelijk zijn. Al vele jaren zijn bepaalde anti-conceptiemiddelen opgenomen in het ziekenfondspakket. Van meer recente datum is de kwestie van de verplichte medefinanciering van de abortus-ingrepen. Deze kwestie kwam naar voren toen het uitvoeringsbesluit dat voor de inwerkingtreding van de abortuswet nodig was moest worden vastgesteld. Het ging in dat kader vooral om de financiering van de abortus-ingrepen in klinieken, die op grond van de abortuswet een vergunning kregen. De financiering van abortus in ziekenhuizen (op grond van de traditionele medische indicatie) werd al langer bekostigd als ziekenfondsvoorziening. Maar ook de financiering van deze abortusingrepen werd ter discussie gesteld. Tegen financiering door opneming in het ziekenfondspakket werd van verschillende zijde aangevoerd dat dit ziekenfondsverzekerden met principiële bezwaren tegen deze verrichting in gewetensnood zou brengen. Het betalen van ziekenfondspremie betekent het medewerking verlenen aan de verrichting van abortus. In 1984 stelde de SGP ter gelegenheid van besprekingen over de inwerkingtreding van de abortuswet voor dat afbrekingen van ongewenste zwangerschap in ziekenhuizen niet meer zouden worden bekostigd als ziekenfondsvoorziening.61 Een motie op dit punt werd verworpen. Zoals gezegd ging het daarnaast om de financiering van abortus verricht in - vergunninghoudende - klinieken. Abortus in klinieken werd voor het eerst legaal mogelijk door de totstandkoming van de abortuswet. Een van de punten die bij uitvoeringsbesluit nog moest worden geregeld was de financiering van de abortus in klinieken. De regering beoogde in het uitvoeringsbesluit de gewetensbezwaren te ontzien door 60 61
Fieret, a.w., p. 94. TK 1983-1984, p. 5436-5437 en p. 5622.
50
deze abortusingrepen niet in het ziekenfondspakket op te nemen, maar door ze te financieren uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en daartoe de rijksbijdrage aan dit fonds te verhogen. De SGP verklaarde zich tegen dit besluit, omdat het onvoldoende tegemoet kwam aan de gewetensbezwaren. De financiering bleef immers komen uit een algemene en verplichte sociale verzekering. Voorts is uiteraard inconsequent dat de abortus in ziekenhuizen wel gefinancierd bleef uit het ziekenfonds.62 Een andere wijze om aan gewetensbezwaren tegemoet te komen is de oprichting van een "schoon" ziekenfonds en een "schone" particuliere ziektekostenverzekering, waarin abortus en dergelijke niet in het verzekerd pakket zitten. Pogingen om de totstandkoming van een "schoon" ziekenfonds mogelijk te maken lijkt niet meer tot de onmogelijkheden te behoren. Wel is er inmiddels een "schone" particuliere ziektekostenverzekering onder de naam Pro Life ziektekostenvoorziening. Directe aanleiding tot de initiatieven hiervoor was de opheffing van de vrijwillige en bejaardenziekenfondsverzekering. Een deel van deze groep verzekerden kwam terecht in de verplichte ziekenfondsverzekering, een ander deel moest zich tot een particuliere verzekeraar wenden. Voor deze laatste groep schreef de overheid voor dat een standaardpakket moest worden geboden door de particuliere verzekeraar dat gelijk was aan het ziekenfondspakket. Dit hield in een verdere uitbreiding van vergoedingen voor abortus provocatus tot de particuliere sector. Met succes werd gepleit voor de mogelijkheid van een "schone" polis. 4.1.8 Leerplicht Bezwaren tegen de leerplicht kunnen worden onderscheiden in bezwaren tegen de leerplicht als zodanig en bezwaren tegen het onderwijs dat gegeven wordt. In het laatste geval richt het bezwaar zich niet rechtstreeks tegen de leerplicht, maar tegen de inhoud van het onderwijs, waaraan men zich niet kan onttrekken in geval van leerplicht. Bezwaren tegen de leerplicht als zodanig zijn er binnen de SGP vooral in het verleden geweest. Daarbij richtte het verzet van de SGP zich in de twintiger jaren vooral tegen de verdere uitbreiding van de leerplicht (met het "zevende leerjaar"), hoewel daarbij ook duidelijk werd dat men 62
Zie voor deze problematiek TK 1984-1985, stuk 18386, nrs. 19 en 20.
51
weinig heil zag in de leerplicht als zodanig. De leerplicht zelf was echter al in 1901 ingevoerd, geruime tijd voor de SGP voor het eerst in het parlement was vertegenwoordigd, zodat weinig anders restte dan protest tegen de uitbreiding. De argumenten waren van principiële en praktische aard. Hier van belang zijn vooral de vermeende aantasting van de vrijheden van het Nederlandse volk en de eigen aard van het ouderlijk gezag in relatie tot het overheidsgezag. Ten aanzien van het laatste werd naar voren gebracht dat God de plicht om de kinderen te (doen) onderwijzen in de eerste plaats aan de ouders oplegt, in het bijzonder bij de doop. "Deze plicht van God opgelegd is geen voorwerp van regeling, van overheidswege gesanctioneerd door strafbepalingen. (....) Het valsche denkbeeld, dat de Staat ook in de huisgezinnen mag heerschen, breekt juist de huisgezinnen af."63 Niettemin werden de bezwaren tegen de leerplicht niet zodanig hard geformuleerd, dat ze als gewetensbezwaar op een lijn zouden kunnen worden geplaatst met bezwaren tegen de sociale verzekeringswetgeving en tegen de stemplicht. In de beide laatste gevallen ondersteunde ds. Kersten het ingaan tegen de wet, om zo Gode meer gehoorzaam te zijn dan de mensen. In het geval van de leerplicht daarentegen werd aan de achterban voorgehouden dat zij zich niet tegen de wet mocht verzetten. Als de overheid niet uitdrukkelijk tegen Gods wet inging, moest zij gehoorzaamd worden ook al was het tot schade van de onderdaan. Ook hield De Banier aan de kiezers de zware boetes voor, die men zou oplopen als men zich verzette. Bij latere leerplichtwijzigingen blijft de SGP kritiek houden op uitbreiding van de leerplicht. Maar in de laatste tientallen jaren vinden we nergens dat de SGP tegen de leerplicht als zodanig is. Bij de laatste wijziging van het beginselprogram is in het onderwijsartikel zelfs opgenomen dat de overheid op grond van haar eigen verantwoordelijkheid naast die van kerk en gezin de leerplicht in kan stellen. Bezwaren tegen de inhoud van het onderwijs kunnen leiden tot gewetensnood, wanneer men zijn kinderen als gevolg van de leerplicht niet aan dit onderwijs kan onttrekken. De Leerplichtwet 1900 kende al een voorziening die het mogelijk maakte dat ouders van de leerplicht voor hun kinderen werden vrijgesteld zolang zij tegen al het onderwijs op alle 63
A. de Jong, "Recht, plicht of dwang", in: Zicht 1989, 4, p. 113-116.
52
binnen de afstand van vier kilometer van de woning gelegen lagere scholen overwegend bezwaar hadden. Deze vrijstelling was vooral bedoeld om tegemoet te komen aan het bezwaar van de christelijke partijen dat ouders die hun kinderen een christelijke opvoeding wilden geven gedwongen zouden zijn ze tegen hun geweten naar een openbare school te sturen. De Leerplichtwet 1969 kent een soortgelijke vrijstellingsbepaling.64 In SGP-kring en daarbuiten is van deze vrijstellingsmogelijkheid wel gebruik gemaakt, recent ten aanzien van het vormingsonderwijs (partiële leerplicht).65 4.1.9 Gewetensbezwaren van studenten tegen onderdelen van het onderwijs, in het bijzonder tegen dierproeven Naast de bezwaren tegen (de grondslag van) al het onderwijs op een school gegeven, kunnen ook bezwaren bestaan tegen onderdelen van het onderwijs. Een bekend voorbeeld daarvan is het gewetensbezwaar dat studenten kunnen hebben tegen het uitvoeren van dierproeven. De SGP heeft ervoor gepleit dat aan de gewetensbezwaren van studenten wordt tegemoetgekomen, waarbij men niet alleen aan gewetensbezwaren tegen dierproeven dacht, maar ook aan andere bezwaren bijvoorbeeld tegen het verrichten van abortus.66 Overigens kent het Academisch Statuut een algemeen geformuleerde vrijstellingsmogelijkheid van de verplichting tot het deelnemen aan praktische oefeningen. Deze vrijstelling kan door de desbetreffende examencommissie worden verleend.67
4.2 Enkele algemene aspecten Naast de genoemde specifieke gewetensbezwaren zijn er nog enkele andere aspecten van de SGP-houding te noemen die niet specifiek betrekking hebben op een bepaald gewetensbezwaar. Artikel 5 van deze wet kent een vrijstellingsregeling voor gewetensbezwaarden die tegen de inrichting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen overwegend bezwaar hebben. 65 Janse, a.w., p. 177. 66 De Banier, 2 jan. 1986, p. 20. 67 Handelingen TK 1984-1985. Bijlagen nr. 10, p. 9; nr. 12, p. 5. 64
53
4.2.1 Honorering door andere grondrechten Sommige gewetensproblemen die in SGP-kringen leven zijn op basis van andere grondrechten gehonoreerd. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de bezwaren tegen medezeggenschap in het onderwijs. Ontegenzeggelijk kan er sprake zijn van een gewetensconflict van ouders in dezen. Dit gewetensconflict kon echter worden voorkomen op basis van de vrijheid van onderwijs. De betreffende vrijstellingsmogelijkheden zijn gebaseerd op dit grondrecht. 4.2.2 Een pleidooi in tweede instantie Opmerkenswaard is dat het pleidooi voor gewetensvrijheid steeds een secundair pleidooi is. Voorop staat steeds dat de overheid erop wordt gewezen dat de betreffende wettelijke regeling er niet behoorde te zijn, of dat juist wel regelend moet worden opgetreden. Het behoorde zo te zijn dat geen gewetensnood ontstaat. Het vragen om gewetensruimte is een tweede-instantievraag, die pas naar voren komt als de strijd om de handhaving van Gods gebod in het geheel van het maatschappelijk bestel in het betreffende geval is verloren. Na zo'n verlies resteert nog slechts een verzoek om ruimte voor een minderheid, waarvan de leden in gewetensproblemen verkeren. 4.2.3 De christelijke lijdzaamheid Een christen moet de volle bereidheid hebben om de consequenties van een gewetensbezwaar te aanvaarden. Dat kan zelfs een bron van vreugde zijn. Ds. Kersten wijst er in het kader van de gewetensbezwaren tegen de Invaliditeitswet op dat de christen zich moet willen vergenoegen met Gods doen en citeert à Brakel: "Het fundament, waarop en waarom zij tevreden zijn met hunnen tegenwoordigen staat, is omdat het zoo is de wil van hunnen God in Christus Jezus, en dat Die het zoo beschikt." En als de consequentie boete is, of zelfs gevangenschap: "Hij is dezelfde God, Die Paulus en Silas zingen deed in de gevangenis; Hij, Die Christus, Die den lofzang zong in den nacht, als Hij overgeleverd werd in de hand Zijner vijanden, Die ook in de nachten der vervolging ons kan doen zingen: 'k Zal Zijn lof zelfs in de nacht, zingen daar ik Hem
54
verwacht, en mijn hart wat mij moog' treffen, tot de God mijns levens heffen."68 Ds. Abma wijst op hetzelfde met het Schriftwoord: "Waarom lijdt ge niet liever schade." "Zo goed als wij de beroving van onze goederen met blijdschap kunnen verwerken moet het met onze gewetensbezwaren ook kunnen." Vervolgens wijst hij mensen terug die zich wrang beklagen over nadelige gevolgen van hun principiële stellingname, met name wanneer het diep in de portemonnee raakt. En ook is hij van mening dat wij nooit door dik en dun compensatie mogen eisen en zeker geen volledige schadeloosstelling omdat dat een smet werpt op ons uitgangspunt. Als voorbeeld wijst hij op de dienstplichtigen die bezwaar hebben om op zondagavond naar het militaire adres te reizen. Wij moeten niet zonder meer verlangen dat zij dan op maandagochtend kunnen reizen. Dat kan collega's uitnodigen om baatzuchtige redenen dezelfde gewetensbezwaren voor te wenden. Het ligt anders wanneer eenzelfde gunstige regeling voor allen zou kunnen worden getroffen, zonder dat het belang van de dienst in het gedrang komt.69
4.3 Samenvattende analyse Uit de voorafgaande analyse van de gewetensbezwaren vallen enkele grondlijnen en conclusies te trekken. Nadrukkelijk heeft de SGP zich altijd uitgesproken voor gewetensvrijheid, maar dat begrip heeft in het SGP-denken echter niet steeds dezelfde inhoud en reikwijdte. Ook de algemene bepaling in het beginselprogram kan verschillend worden uitgelegd al naar gelang de interpretatie die men geeft aan het begrip. 1. Een systematische benadering door de SGP van de problematiek van de gewetensvrijheid en de gewetensbezwaren ontbreekt tot nu toe. Wel is uitgebreid aandacht geschonken aan het onderwerp, niet in het minst omdat ruimte voor verschillende gewetensbezwaren in eigen kring moest worden gevraagd.
68 69
Kersten, "De Invaliditeitswet", p. 34 en p. 11. Abma, a.w., p. 3.
55
2. Globaal gesproken kunnen twee sporen worden onderscheiden in het SGP-denken over gewetensvrijheid. 2.1 De gewetensvrijheid op het terrein van de godsdienst Het eerste spoor in het SGP-denken ziet op de gewetensvrijheid in de religieuze beleving en wordt verstaan als de vrijheid om in de private sfeer zijn godsdienst te kunnen uitoefenen en God naar Zijn Woord te kunnen dienen. De SGP heeft altijd ten volle achter de vrijheid van het forum internum gestaan. Voortbouwend op wat de gereformeerde vaderen daarover hebben gezegd, is deze vrijheid juist als een uit de Reformatie voortvloeiende verworvenheid gezien. "Dit is de vrijheid der consciëntie, waarvoor onze vaderen hebben geijverd, zij hebben, in tegenstelling met Rome inquisitie en pijnbank veracht; zij wisten het dat het geloof een gave Gods is, die geen Overheid een ander opdringen kan."70 Dit was één van de twee redenen om opname van de vrijheid van geweten in de grondwet te bepleiten. Voorts is in vele oudere en jongere SGP-bronnen de private sfeer van de huiselijke godsdienstoefening, als ontoegankelijk voor overheidsoptreden, benadrukt. Anders ligt het echter met de openbare godsdienstoefening. De godsdienstvrijheid, zoals deze grondwettelijk voor het eerst werd vastgelegd in 1798, werd niet in overeenstemming geacht met de calvinistische visie op de taak van de overheid ten aanzien van de godsdienst. De openbare uitoefening van de valse godsdienst moest immers worden geweerd. De SGP hield en houdt nog wel in haar denken vast aan het vroegere begrip vrijheid van geweten, in de zin van het verbod op geloofsdwang. Het opgaan van het begrip consciëntievrijheid in het begrip godsdienstvrijheid heeft zij, door vast te houden aan de plicht van de overheid tot het weren van valse godsdienst, impliciet verworpen. Het begrip "vrijheid van geweten" wordt ook in meer recente publikaties nog in deze enge zin gebruikt, zij het dat het begrip daarnaast ook wordt gehanteerd voor de gewetensvrijheid in het maatschappelijk handelen.
70 Zie de algemene beschouwingen over de Staatsbegroting 1924, opgenomen in: Vooroorlogse SGP-geschriften, deel I, 1986, p. 73.
56
2.2 Gewetensvrijheid op maatschappelijk terrein Het tweede spoor in het SGP-denken is een pleidooi voor gewetensvrijheid op maatschappelijk terrein. Daarbij gaat het bijna steeds om vrijheid die bepleit wordt vanwege gewetensnood die voortvloeit uit een botsing tussen overheidsdwang en het door Gods Woord genormeerde geweten. De hoofdlijn in het SGP-denken is geweest dat aan gewetensbezwaren wordt tegemoetgekomen wanneer de gewetensbezwaarde wordt gedrongen door Gods Woord. Gedacht kan worden aan gewetensbezwaren tegen (sociale) verzekeringen, vaccinatie, stemplicht, medewerking aan abortus, zondagsarbeid en dergelijke. Wel is er geleidelijk sprake van enige verschuiving naar een positie waarin ook enige ruimte voor anders gefundeerde gewetensbezwaren wordt gegeven. Het SGP-standpunt ten opzichte van verkeerde overheidsmaatregelen in deze is verruimd. Ds. Kersten meende dat alleen wanneer het Woord Gods de onderdaan dringt de gehoorzaamheid aan de overheid op te zeggen, er ruimte moet worden gegeven. "Daarmede is gezegd, dat zij, die Gods Woord verwerpen, zich op consciëntiebezwaar niet beroepen kunnen. Zij missen toch den hoogen drang en den heiligen vorm voor het innerlijk leven, die hooger staat dan het Overheidsbevel, en hun blijft niets anders over, dan voor wat het hoogst staat te buigen, d.i. dan, zoo Gods Woord niet wordt geacht, voor hen c.q. het Overheidsbevel." Aan een beroep op gemoedsbezwaar van ongelovige zijde - ds. Kersten wijst daarbij op dienstweigeraars - kan dan ook niet worden tegemoetgekomen. Hier geldt de eis van handhaving van de overheidsmacht, als over ons gesteld.71 Later worden de grenzen voor de erkenning van de gewetensnood in bepaalde gevallen wat ruimer getrokken. Als voorbeeld kan het SGP-pleidooi voor de erkenning van gewetensbezwaren inzake het niet mee kunnen werken aan abortus provocatus worden genoemd, echter zonder andere niet-godsdienstig bepaalde gewetensbezwaren uit te sluiten. Maar op andere terreinen, waarop in de twintigste eeuw of reeds daarvoor gewetensbezwaren werden aangevoerd, werd door de SGP de erkenning ervan vaak niet ondersteund, hetzij omdat de religieuze grond aan de gewetensnood ontbrak, hetzij om andere redenen. Ge71
G.H. Kersten, Breken en bouwen, Partijrede 1926, p. 15.
57
dacht kan hierbij worden aan de gewetensbezwaren tegen de militaire dienstplicht, tegen de eed, de gewetensbezwaren van politie-functionarissen tegen het uitoefenen van bepaalde werkzaamheden enzovoorts. Terzijde wordt erop gewezen dat de vrijheid der consciëntie door ds. Kersten wel werd geplaatst in de bredere context van de "puriteinse vrijheden"; dat wil zeggen "de vrijheden waarvoor onze vaderen eenmaal het zwaard hebben aangegespt: de vrijheid der consciëntie, God te dienen naar Zijn Woord; door ons en ons huis; de vrijheid in onze woning; de vrijheid over onze lichamen en over die onzer kinderen."72 Ds. Kersten sprak van "puriteinse vrijheden", omdat iedere burger ten aanzien van de wet die hem treft op zijn manier zou kunnen spreken van vrijheidsberoving. Maar de bovengenoemde puriteinse vrijheden rekende hij daartoe. Van deze puriteinse vrijheden werd het volk beroofd, de vrijheid werd veranderd in slavernij. Als voorbeeld noemde hij de vaccinedwang, de leerplichtwet, arbeidswet, kieswet en de verzekeringsdwang. Maar bijvoorbeeld ook de gedwongen aansluiting op het waterleidingnet. De overheid had naar zijn mening geen recht om in het huiselijke leven in te grijpen. Er is van alles te zeggen voor waterleiding, maar men overtuige dan de bevolking van het nut, men winne voor de toepassing in, aldus ds. Kersten.73 3. Er wordt veelal een sterke verwevenheid aangebracht tussen de visie op de rol van de overheid, die zo beperkt mogelijk moet zijn - staatsdwang is uit den boze - en de visie op gewetensbezwaren. De regelgeving die gewetensbezwaar oplevert, vloeit voort uit een verwerpelijke opvatting van de taak van de staat. 4. Ook om andere redenen dan de vermeende knechtende rol van de overheid wordt primair aangevoerd dat het gewetensbezwaar gegrond op Gods Woord er niet behoorde te zijn. De regel die het gewetensbezwaar oplevert mag er niet komen, c.q. moet ongedaan worden gemaakt. Kersten, a.w., p. 17. Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting 1927, in: Vooroorlogse SGP-geschriften, deel II, p. 181. 72 73
58
5. Aan de meeste van de gewetensbezwaren die in eigen kring voorkomen, is in het verleden tegemoetgekomen. De meeste van deze gewetensbezwaren worden slechts in een beperkt deel van de eigen kring gevoeld. 6. Tot de jaren zestig richten de gewetensbezwaren zich bijna uitsluitend tegen het moeten voldoen aan overheidsvoorschriften. Daarna komen ook gewetensbezwaren in andere maatschappelijke verhoudingen naar voren met name in de arbeidsverhouding. 7. Voor de gewetensbezwaren in de arbeid is inmiddels een wettelijke regeling getroffen. 8. Er is een betrekkelijke grote bereidheid om de consequenties van de eigen gewetensbezwaren te aanvaarden, zowel wanneer het gewetensbezwaar wel wordt gehonoreerd, als wanneer het niet wordt gehonoreerd. Dit wordt gegrond op de christelijke lijdzaamheid. Ook moet anderen geen aanleiding tot laster worden gegeven. 9. Anderzijds wordt het niet volledig tegemoetkomen aan gewetensbezwaren gezien als onrecht. De gewetensbezwaardenregelingen die een nadeel opleveren in vergelijking met de situatie van nietgewetensbezwaarden worden onrechtvaardig en onbillijk genoemd. Er worden pogingen ondernomen om de nadelige gevolgen weg te nemen of verzachten.
59
5. Het staatkundig-gereformeerde standpunt De vrijheid van geweten is door de SGP altijd als een groot goed gezien. De overtuiging van dit beginsel was geworteld in de leer van de Reformatie dat de mens nooit door dwang het geloof is af te nemen of op te leggen. Tegelijkertijd keert het beginsel van de gewetensvrijheid zich tegen elke vorm van staatsabsolutisme, een verzet dat vooral de eerste decennia van de SGP kenmerkte. Voor de goede orde is het belangrijk op te merken dat er dan sprake is van een gewetensprobleem als de overheid of instanties in de particuliere sector mensen dwingen tot iets wat iemand in zijn geweten niet kan nakomen. Als de overheid iets toelaat maar niet er toe verplicht, dan is er geen sprake van een gewetensprobleem. Door op te komen voor de gewetensvrijheid wil de SGP in een traditie staan, die van mening was dat de overheid en de staat de mens nooit kunnen dwingen om God te dienen, en dat daarom de mensen zelf elkaar nooit de ware godsdienst kunnen en mogen opleggen. Zonder dat expliciet uit te spreken of te onderzoeken heeft men het geweten toch altijd als iets gezien wat een onaantastbare waarde had, een plaats waar de mens verantwoording schuldig was aan God Zelf. God heeft bij ieder mens een onderscheid tussen goed en kwaad ingeplant en een gevoelen van de straf, die God over het kwaad wil oefenen. Ook de heiden die de wet niet kent, weet het recht Gods (Rom. 1:32) en is daarom niet te verontschuldigen (Rom. 2:1-2 en 2:14-15). Bovendien is het strijdig met de mens als persoon door hem iets op te leggen dat strijdt met het diepste bewustzijn van de mens. Die fundamentele kern van het mens-zijn krijgt vooral zijn uitdrukking in het geweten. Met de aantasting van het geweten tast men de integriteit van de mens als persoon aan. A. Kuyper sprak over de consciëntie als de "intiemste uiting van het leven der menselijke persoonlijkheid." De consciëntie was "het enig standpunt, dat bij slot van rekening tegenover de Staatsmacht onverwinbaar en onbedwingbaar bleek." Ook de SGP heeft zich op dit terrein beroepen in haar verzet tegen allerlei als belastend ervaren overheidsmaatregelen. De Unie van Utrecht (1579) heeft in art. XIII de gewetensvrijheid al gegarandeerd, wat toentertijd vooral het doel had om de godsdienstige minderheidsgroeperingen te beschermen tegen overheidsmaatregelen. 60
Het ging om handhaving van de privésfeer, het forum internum. Het geweten was als het forum internum een onaantastbaar terrein waarop de mens verantwoording verschuldigd was aan God. Op dat geweten beriepen zich ook de calvinisten tegenover Spanje, toen men in het Plakkaat van Verlatinge (1581), de befaamde onafhankelijkheidsverklaring, Philips II door de Staten-Generaal werd verweten dat hij "niet alleenlick en sochte te tyranniseren over hunnen persoonen ende goet, maar oock over heure conscientien, waervan sy verstonden niemant dan aan Godt alleene ghehouden te wesen rekeninghe te geven ofte verantwoorden." Het betreft hier het naar eer en geweten uitoefenen van de christelijke godsdienst op grond van Gods Woord. De overheid mocht hierin niet ingrijpen. Gods Woord staat boven alle meningen, personen en overheden. Niet de consciëntie als zodanig - ds. Kersten sprak diverse malen over consciënties die zo ruim waren dat men met een wagen en twee paarden er in kon omkeren74 - maar Gods Woord en Zijn wet bleef de laatste toetssteen en norm voor het geweten. Werd er iets voorgeschreven dat niet naar dit Woord was, dan kwam het geweten in het geding als de plaats waar de mens verantwoording aan God alleen schuldig was.
5.1 Nieuwe dissidenten Vroegen de calvinisten zelf om gewetensvrijheid, in casu tegenover Spanje, later kreeg men als christelijke overheid te maken met niet-gereformeerde dissidenten, zoals doopsgezinden, remonstranten, nieuwlichters enzovoorts. Wat nu te doen met hen? De overtuiging dat de waarheid alleen in liefde kan worden aanvaard, zonder dwang en geweld, confronteert ons met de huidige weerbarstige maatschappelijke werkelijkheid waarin algehele godsdienstvrijheid heerst en mensen publiekelijk hun afkeer van de waarheid tot uitdrukking kunnen brengen. Als SGP moeten we erkennen dat we hiermee midden in de problematiek zijn geraakt. Want kunnen we nog opkomen voor gewetensvrijheid? Is het een goede greep geweest om de uitspraak over gewetensvrijheid in het beginselprogram niet alleen onder de paragraaf van de gezondheidszorg (zoals nu in art. 21 van het nieuwe Program van Be74
Zie o.a. Vooroorlogse SGP-geschriften, deel I, p. 148.
61
ginselen) onder te brengen maar ook in dat gedeelte dat handelt over de taak en de bevoegdheidsgrenzen van de overheid?75 Enerzijds komen we de christen tegen die vanwege zijn geweten bepaalde, door de overheid opgelegde plichten niet wil (dat wil zeggen niet kàn) nakomen omdat Gods Woord hem hiervan weerhoudt - en anderzijds vermenigvuldigt zich het aantal mensen dat zich laat leiden door een niet-christelijk geweten en op grond daarvan dingen claimt die de overheid - krachtens haar roeping als Gods dienares - niet kan honoreren. Werkt een algemeen bepleit recht op godsdienstvrijheid niet een toenemende secularisatie van de maatschappij in de hand? Sinds de Unie van Utrecht is gewetensvrijheid als een groot goed aanvaard in Nederland. Ons land stond immers bekend om haar positie als toevluchtsoord voor ontheemden en vluchtelingen vanwege hun godsdienst. Gewetensvrijheid werd bijvoorbeeld niet gepraktizeerd in landen van rooms-katholieke snit, waar inquisitie heerste. De leus in Nederland was: Wel gewetensvrijheid, maar geen godsdienstvrijheid. Gereformeerden konden hun godsdienst openlijk belijden. Zo "gemakkelijk" als dit onderscheid aanvankelijk gehanteerd kon worden, des te moeilijker werd het toen de tijden zich gingen wijzigen. Al tijdens de Republiek werden de publieke vrijheden van de niet-gereformeerden in toenemende mate gedoogd, alle mooie bepalingen en plakkaten ten spijt. Een verandering in twee opzichten deed zich voor ten aanzien van het geweten en de gewetensvrijheid: Het geweten raakte los van zijn religieuze kader en werd oeverloos. Met het religieuze kader bedoelen we de omtuining van mens en maatschappij door het Woord van God en de christelijke godsdienst. Geweten werd steeds meer een subjectieve instantie, weliswaar gekenmerkt door een diep-persoonlijke levensovertuiging, maar vaak ook te pas en te onpas gebruikt omdat de vaste normen, zoals Gods Woord en Wet ons die aanreikt, afwezig waren. Een element van willekeur kon het beroep op het geweten dus niet ontzegd worden. Dat is ook de reden dat het voor de SGP niet verstandig is om een pleidooi te voeren voor gewetensvrijheid als een van de elementaire grondrechten. Het geweten lijkt in de moderne samenleving meer op drijfzand dan op een vaste anker. Een algemeen grondrecht van gewetensvrijheid is trouwens ook overbodig omdat de zaak zelf al 75
L.M.P. Scholten, "Gewetensvrijheid", in: Zicht, 1989-2, p. 59/60.
62
in de grondwet is verwoord, alsmede in diverse internationale verdragen. In de tweede plaats doemde steeds meer - in het ene land meer dan in het andere - een niet-christelijke overheid op, die maatregelen uitvaardigde die juist orthodox-christelijke minderheden in het nauw brachten. Moesten in het verleden de remonstranten en libertijnen hun zaak bepleiten voor de hogere machten, nu wordt de verdediging van gewetensvrijheid door de orthodox-christelijken ter hand genomen. Dat gebeurde niet alleen in de eerste helft van deze eeuw - zoals tot uiting kwam in het verzet van de jonge SGP tegen allerlei bemoeienissen van "vadertje" Staat -, maar ook in deze tijd waar bijvoorbeeld de komende Algemene Wet Gelijke Behandeling personen en organisaties in gewetensproblemen kunnen brengen. Deze problemen zijn veroorzaakt omdat men door bepaalde overheidsmaatregelen niet in staat is om naar Gods Woord te leven en te handelen. Al waardeert de SGP het tot nu toe dat door uitzonderingsbepalingen voor de orthodox-gereformeerden deelname aan het maatschappelijk en kerkelijk leven goed mogelijk maken, het blijft onzeker in hoeverre hiervoor in de toekomst nog plaats is. De wetgeving is vaak de weerspiegeling van wat er in de samenleving leeft en beweegt. En deze samenleving ontwikkelt zich steeds meer in een anti-christelijke richting. Het is op dit punt aan te bevelen dat in het Program van Beginselen de vrijheid van geweten gewaarborgd wordt tegenover een vergaande overheidsbemoeienis. Tegelijkertijd zou expliciet verwoord moeten worden dat er hier niet van een "algemeen" recht van gewetensvrijheid sprake is, maar van een geweten dat zich laat normeren door Gods Woord.
5.2 Geseculariseerd De problemen inzake een verdediging van de gewetensvrijheid zijn ontstaan nadat het geweten losgemaakt is van de religie of het Woord van God. Een objectieve of religieuze normering is grotendeels verdwenen, terwijl die juist nodig is om tot een aanvaardbare interpretatie van gewetensvrijheid te komen. Vanuit Gods Woord moeten we stellen dat het geweten, als diepste kern van de mens, aan de zonde is onderworpen en daarom geen on63
feilbare instantie is. Integendeel, elk geweten kent zijn dwaling. Het kan zelfs zijn toegeschroeid, zodat de in het hart ingeschreven Wet van God in het geheel niet meer spreekt. Of het is zo ruim, zoals ds. Kersten er al op wees, dat elke band met Gods Woord verdwenen is. Dat volgens Kuyper het staatsgezag alleen in de consciëntie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods gebonden was, betekende voor ds. Kersten dat de consciëntie boven het Woord gesteld werd. "De Reformatie bond beide, Overheid en onderdanen, aan Gods Woord, of de conscientie er vatbaar voor was of niet." "Het rationalisme stelt de rede te hoog, het antirevolutionaire program de consciëntie."76 De consciëntie is zelf geen maatstaf, aangezien het geweten door de zonde "uiterst rekbaar" is geworden. Afgaande op het geweten zijn zelfs heel wat gruwelen gepleegd, zoals ook Philips II zich in zijn geweten verplicht voelde zogenaamde ketters in zijn rijk te laten doden.77 Het is duidelijk dat het de SGP-ers van het eerste uur niet ging om de consciëntie als zodanig, maar om haar inhoud en norm. Het gaat in het geweten om de meest innerlijke kern van de mens als persoon. Daarop beroept de mens zich als hij bepaalde dingen wil weigeren of voorstaan. We mogen de integriteit van de gewetensbezwaarde niet in twijfel trekken, we zouden daarmee zijn mens-zijn ontnemen. Wel dienen we nauwkeurig te toetsen of de bezwaren echt gewetensbezwaren zijn en niet oneigenlijke motieven verbergen. Het eertijds door de SGP ondersteunde pleidooi om gewetensvrijheid als grondrecht op te nemen, is bemoeilijkt geworden omdat zonder een objectief criterium gewetensvrijheid oeverloos is geworden. De overheid heeft nu eenmaal te maken met burgers waarvan de gewetens geheel verschillend gevoed zijn en die daarom totaal verschillend functioneren. Tegemoetkoming van gewetensbezwaren moet nu onderzocht worden ongeacht of het bezwaar ontleend wordt aan een "zuiver" of een dwalend geweten, dus ongeacht de vraag wat de inhoud van het geweten is. Het enige criterium is nu de ernst van het gewetensbezwaar en het feit dat de bezwaarde bereid is om de consequenties van zijn bezwaar te dragen. Opvallend is dat de laatste tien jaar de gewetensproblematiek Vooroorlogse SGP-geschriften, deel II, p. 199. Ds. P. Zandt (bijgewerkt door ir. C. N. van Dis), Uiteenzetting van de artikelen van het Beginselprogram der Staatkundig Gereformeerde Partij, deel II, p. 42. 76 77
64
steeds meer in de particuliere sfeer is gaan spelen, zoals met name de nieuwe vragen rond handel drijven met regimes die mensenrechten schenden, het bouwen van raketbases, het meewerken aan abortus, euthanasie, drukken van pornografische lectuur, enzovoorts. Werknemers worden autonomer en zijn eerder geneigd zich op het geweten te beroepen. De Sociaal-Economische Raad heeft in 1990 er voor gepleit om een wettelijke basisnorm vast te stellen die het in de ogen van de Raad meest essentiële rechtsgevolg van een principiële werkweigering zal moeten regelen, namelijk dat een werknemer niet op de enkele grond dat hij met een beroep op een gewetensbezwaar werk weigert, mag worden ontslagen. De regering heeft in 1983 geweigerd om de gewetensvrijheid als grondrecht in de grondwet op te nemen. De SGP was er voorstander van, gemotiveerd door de gedachte dat een dergelijk grondrecht een waarborg voor het forum internum zou behelzen en de constitutionele grondslag zou scheppen voor wettelijke regelingen jegens erkenning van gewetensbezwaren. Verder zou hierdoor materieel de bescherming van het geweten gegarandeerd kunnen worden. Minister De Gaay Fortman bestreed toen de mogelijkheid dat de burger zich met beroep op het geweten aan de legale verplichtingen kan onttrekken; bovendien beroept men zich in "de zotste dingen" op zijn geweten, aldus de minister. In de tweede plaats is het niet mogelijk om bij een oeverloos gewetensbegrip een beperkingsclausule op te nemen zoals bij andere grondrechten het geval is. Verder vond de minister, gezien het bestaan van een ander grondrecht namelijk de godsdienstvrijheid een dergelijk recht overbodig.
5.3 Twee sporen Wat als SGP te doen? De SGP heeft altijd twee sporen bewandeld aangaande gewetensvrijheid. Enerzijds stelde zij: geen godsdienstvrijheid, wel gewetensvrijheid, namelijk als uitsluiting van geloofsdwang. Op de een of andere manier hield zij er aan vast dat geweten met goed en kwaad en uiteindelijk met God te maken heeft. Zonder het geweten (optimistisch) te overschatten, voelde zij iets van een religieuze geladenheid van het geweten waarop door overheden of personen geen inbreuk gedaan mocht worden. 65
Anderzijds voerde de SGP vanouds een pleidooi voor gewetensvrijheid op maatschappelijk terrein. Daarbij gaat het om gewetensbezwaren tegen bepaalde maatregelen van overheidswege, maatregelen die een aanslag doen op het geweten en die als strijdig ervaren worden met Gods Woord. Hierbij kan gedacht worden aan de verschillende "consciëntiebezwaren" die ds. Kersten gedurende de eerste decennia van de geschiedenis van de SGP te berde bracht, waarvan we in het voorafgaande een en ander gelezen hebben. Het betreft hier een vragen om gewetensruimte en wel als gevolg van bepaalde maatregelen die er eigenlijk vanuit Gods Woord niet hadden mogen zijn. De SGP is altijd geneigd geweest om alleen die gewetensbezwaren te erkennen die zich op Gods Woord beriepen. Een groot deel van haar voorgeschiedenis gaat daar zelfs in op. Voor andere gewetensbezwaren is er niet of nauwelijks aandacht. We hebben hier te maken met een traditie die terug gaat tot de Republiek der Verenigde Nederlanden, namelijk dat men wel gewetensvrijheid goedkeurde, maar geen godsdienstvrijheid. Een beroep op de vrijheid van geweten op basis van niet-gereformeerde godsdienst kwam nauwelijks in het vizier, omdat de overheid de publieke uitoefening niet toelaatbaar achtte. Het streed met de roeping van de overheid om niet-gereformeerde denkrichtingen publiek te dulden of zelfs te stimuleren. Ds. J.D. Barth formuleert dit als volgt: "De vrijheid van consciëntie, de vrijheid van denken eerbiedigen wij; het is niet de roeping der Overheid naar iemands geloof onderzoek te doen. Dit is de roeping der kerk. Maar wel is 't de roeping der Overheid: openbare, Godslasterlijke propaganda te beletten ene openbare aanranding van Gods eer strafbaar te stellen."78 Fel keren ds. Kersten, ds. P. Zandt en ir. C.N. van Dis zich tegen de "libertijnse godsdienstvrijheid" die Hugo Visscher in het Gereformeerd Weekblad verdedigd zou hebben. In een brochure stellen zij duidelijk: "Wij wenschen in het voetspoor der oude Gereformeerden te wandelen. Die wilden van inquisitie en Roomsche vervolgingen niet weten. Zij ijverden voor vrijheid der consciëntie, maar waren even beslist tegen Godsdienstvrijheid. Welnu, alzoo ook houden wij vast, dat de Belijdenis
78
Vooroorlogse SGP-geschriften, deel I, p. 155.
66
vrijheid van consciëntie eerbiedigt, maar vrijheid voor alle valsche godsdiensten verwerpt."79
5.4 Twee problemen We stuiten hier op twee problemen. In de eerste plaats: hoever kan en mag gewetensvrijheid reiken en waar ligt - ook voor de overheid - de grens? In de tweede plaats: kunnen we als SGP de traditionele stelling "Geen godsdienstvrijheid, wel gewetensvrijheid" nog onderschrijven als de partij participeert in een democratische bestel dat gebouwd is op de grondwettelijke gelijkstelling van alle godsdiensten? Wat het eerste probleem betreft, moeten we aantekenen dat het niet alleen voor een "SGP-overheid", maar voor elke overheid onmogelijk is om elk beroep op het geweten te honoreren. De gewetensvrijheid gaat niet zover dat rechten van derden mogen worden aangetast. Zo ver gaat ook de CDA-notitie Gewetensbezwaren vragen aandacht over gewetensvrijheid niet. In de CDA-notitie staat centraal de overtuiging dat de mens als beelddrager Gods - zich vrij als persoon(lijkheid) moet ontplooien, tenzij rechten van derden hierdoor worden aangetast. Voor de SGP betekent dit een ongeoorloofde verbreding van de gewetensvrijheid. De SGP stelt bij haar afweging of een beroep op het geweten gehonoreerd moet worden niet alleen de belangen van derden, maar ook de eer van God in het publieke, voorop. Gewetensvrijheid heeft immers een richting, namelijk om God naar Zijn Woord te dienen. Dat onderscheidt de SGP ook van de GPV die graag spreekt over geestelijke vrijheid - als iets tussen godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid maar waar krachtens de grondwettelijke scheiding tussen kerk en staat niet aan getornd mag worden. Datzelfde geldt voor de RPF. Over het algemeen kenmerkt het GPV zich door een sterke nadruk op de geestelijke vrijheid. In artikel 5 van de GPV-richtlijnen staat: de overheid moet de geestelijke vrijheden, samenhangend met de vrijheid van godsdienstig belijden, handhaven terwille van het kerkvergaderend werk van Christus."80 Vooroorlogse SGP-geschriften, deel II, p. 371. K. Veling, De dienst van de overheid. Aard en grenzen van de overheidstaak (publikatie van de Groen van Prinsterer Stichting, nr. 55), Barneveld 1987, p. 29. 79 80
67
Zij is erg beducht voor een vermenging van kerk en staat. De brochure Een vrije kerk, een vrije staat zoekt haar inspiratie bij de tweede generatie van Afgescheidenen, waar deze gedachte van een vrije kerk en vrije staat wortel heeft geschoten.81 De overheid moet als hoofd van de openbare samenleving "levensruimte" voor al haar onderdanen scheppen, zodat de onderdanen in vrijheid kunnen komen tot geloof. "De God, die de dienst van allen vraagt, vraagt van de overheid te waken over de vrijheid op geestelijk gebied."82 De overheid moet verdraagzaamheid in praktijk brengen, die niet in indifferentie is gegrond, maar enerzijds in haar beperkte roeping (tot het burgerlijke publieke leven) ligt en anderzijds in de universele heilswil van God.83 Hoewel het GPV een neutrale overheid, dat wil zeggen los van de norm van Gods Woord, verwerpt84, behoort de overheid krachtens de wettelijk vastgelegde godsdienstvrijheid geen publieke voorrechten toe te kennen aan de aanhangers van een godsdienst boven alle andere.85 Binnen GPV-kringen is het geliefd om de gelijkenis van het tarwe en onkruid toe te passen op de taak van de overheid.86 Het GPV is wars van overheidsoptreden inzake de (ware) religie. De partij ziet dit al gauw als een dwang, in plaats van hier - in de lijn van Calvijn - een plicht van de overheid te zien. Deze overheid is ook gebonden aan de eerste tafel der Wet en heeft uit dien hoofde ook zorg te dragen voor de instandhouding en uitbreiding van de ware religie. Voor het GPV wordt deze rol als een geestelijke dwang gezien. Veling zegt: "De overheid mag geen geestelijke dwang uitoefenen. Deze schriftuurlijke waarheid zet een streep door theocratische idealen waarbij de 81 Een vrije kerk/een vrije staat (publikatie van de Groen van Prinstererstichting nr. 56), Barneveld 1988, p. 17. 82 a.w., p. 18/19. 83 a.w., p. 19. 84 Zie de opmerking van Veling. "Een neutrale staat is onbestaanbaar", in De dienst van de overheid, p. 61. 85 Een vrije kerk/een vrije staat, p. 61. 86 a.w., p. 18; Veling, De dienst van de overheid, p. 21. Een weerlegging van deze gedachte vinden we in H.F. Massink e.a., Dienstbaar tot gerechtigheid. SGP-visie op de aard en omvang van de overheidstaak, p. 31. Het gaat in deze gelijkenis volgens Massink om de kerk in plaats van de staat. De later ontstane scheiding tussen kerk en staat mag niet ingelezen worden in deze gelijkenis. Zie ook L.M.P. Scholten, in: 37 artikelen,... min één?, uitgave LVSGS, 14-25, aldaar 23-24.
68
overheid wel haar middelen gebruikt om het volk in religieuze aangelegenheden te dwingen."87 Veling gebruikt in dit verband de term geweten. "De overheid moet terughoudend zijn, geestelijke dwang mag ze niet uitoefenen. Ze zal gedragingen van mensen soms moeten beoordelen, zonder ooit gewetens te binden."88 Wat de RPF betreft, deze heeft zich in een studie over de Algemene wet gelijke behandeling beziggehouden met het verschil tussen gewetens- en godsdienstvrijheid. S.O. Voogt gebruikt als "hulpmiddel" een zogeheten drie-schillen-model: de binnenste schil is de interne gewetensvrijheid (waarbij gedoeld wordt op de gewetensvrijheid zoals die in de Unie van Utrecht is vastgelegd), de tweede schil is de eredienstvrijheid (de vrijheid om religieuze samenkomsten te houden: de interne aangelegenheden van kerken), en de buitenste schil betreft het "zich naar het geloof gedragen", zoals gebeurt in het maatschappelijk verkeer.89 Voogt acht de Algemene wet gelijke behandeling vooral bedreigend voor de twee buitenste schillen. Het officiële RPF-standpunt nadert sterk dat van de GPV. A. Rouvoet stemt met de opmerking van Schutte (zie noot 14) in en stelt "dat het vastleggen en bewaken van de geestelijke vrijheid, omvattend de godsdienstvrijheid en de gewetensvrijheid, een groot goed is en past in de visie op de staat en overheid, zoals hiervoor uiteengezet" (nl. in zijn studie over de reformatorische staatsvisie). Het behoort zijns inziens tot het dienen van de publieke gerechtigheid om de geestelijke vrijheid te waarborgen.90 Rouvoet kritiseert de opmerking van ds. W.Chr. Hovius wanneer deze een onderscheid tussen vrijheid van godsdienst en vrijheid van geweten maakt, waarbij het eerste niet en het laatste wel overeenkomstig de SGP 87 Veling, De dienst van de overheid, p. 23; zie ook de opmerking van G.J. Schutte: "Juist een overheid die weet van wie zij de macht ontvangen heeft, zal moeten instaan voor de vrijheid van geweten en geloof van alle burgers. Een christelijke staat en geestelijke vrijheid voor iedereen behoren onlosmakelijk bij elkaar", geciteerd bij A. Rouvoet, De Reformatorische staatsvisie. De RPF en het ambt van de overheid, Marnix van St. Aldegonde Stichting, 1992, p. 10-11. 88 Veling, De dienst van de overheid, p. 24. 89 S. O. Voogt, Godsdienstvrijheid bedreigd? Een analyse van de Algemene wet gelijke behandeling, uitgave van de Marnix van St. Aldegonde Stichting, 1992. 90 Rouvoet, Reformatorische staatsvisie, p. 123.
69
zou zijn. Rouvoet stelt dat de gewetensvrijheid onderdeel is van de godsdienstvrijheid.91 Volgens hem nemen GPV èn RPF stelling tegen de theocratie in de zin dat een overheid met haar zwaardmacht in geloofsmacht kan optreden.92 In een principiële en volgens hem ook terechte bestrijding van een absolute scheiding van kerk en staat, komt men uiteindelijk toch terecht bij een onvoldoende onderscheiding en oneigenlijke vermenging van de respectievelijke ambten van kerk en staat.93 Rouvoet erkent dat op het punt van de vrijheid van godsdienst een "duidelijk verschil tussen SGP en RPF"94 is, maar hij verwijt de SGP dat ze daaraan politiek geen gestalte geeft. Het knelpunt tussen de beide partijen zit zijns inziens in het feit dat volgens SGP-Kamerlid J.Th. van den Berg GPV en RPF de "klassiek-theocratische visie" hebben laten vallen, door uit te gaan van een (te) absolute scheiding van kerk en staat en de overheid de bevoegdheid ontzegt om de eerste tafel van de Wet in het publieke leven te hanteren.95 Het is duidelijk dat de SGP op grond van de grondwettelijk vastgelegde godsdienstvrijheid niet te massief kan spreken over "wel gewetensvrijheid en geen godsdienstvrijheid." Maar de theocratische roeping van de overheid blijft een fundamenteel kenmerk van de SGP, al is het in een samenleving waarin de godsdienstvrijheid wettelijk is vastgelegd, moeilijk om daaraan praktisch gestalte te geven. Wat de gewetensvrijheid betreft, heeft de SGP rekening te houden met het feit dat de mens naar het beeld van God is geschapen. Dat verleent de mens zijn identiteit en integriteit en markeert tegelijk een grens voor een te grote overheidsinmenging inzake persoonlijke levensovertuiging.96 Voor RPF en GPV zijn ontwikkelingen op het gebied van de geestelijke vrijheid, hoewel in strijd met de Heilige Schrift, niet door de overheid te verbieden, omdat die ontwikkelingen plaatsvinden op terreinen waar de overheid strikt genomen geen taak heeft. Daar staat tegenover dat de SGP krachtens theocratische traditie een voor elke burger geldende Rouvoet, a.w., p. 123. Rouvoet, a.w., p. 111. 93 Rouvoet, a.w., p. 111. 94 Rouvoet, a.w., p. 113. 95 Zie discussie "SGP, GPV, RPF en de neutrale staat", in Rouvoet, a.w., p. 126-129. 96 Massink e.a., Dienstbaar tot gerechtigheid, p. 27. 91 92
70
geestelijke vrijheid niet aanvaardt.97 Gods Woord moet zeggingskracht hebben in alle maatschappelijke verbanden, ook ten aanzien van de overheid. Daarom werd er vanuit de SGP ook forse kritiek op Kuyper uitgeoefend toen hij de Wet van God slechts wilde binden in de conscientie der overheidspersonen. Naar de kant van GPV is te vragen of deze partij de pluriforme staat toch niet als gezaghebbend feit accepteert.98 J. Hippe wees recent op de "inconsequente visie" van GPV en RPF, wanneer deze partijen wel van mening zijn dat een christelijk verzorgingstehuis homoseksuele werknemers mag ontslaan of weren, maar daarentegen ook stellen dat iedere burger zoveel mogelijk naar zijn godsdienstige/levensbeschouwelijke overtuiging moet kunnen leven.99 Hippe stelt met name richting GPV de vraag hoe een verbod van vrijwillige actieve euthanasie en van crematie op grond van het gebod van God zich verdraagt met het ideaal van gelijke geestelijke vrijheid voor alle burgers.100
5.5 Paradoxen Het probleem van gewetensvrijheid roept intussen de nodige spanning en paradoxen op. De bekende uitspraak "geen godsdienstvrijheid, wel gewetensvrijheid" behoeft momenteel een nuancering. We leven immers in een parlementaire democratie die gebonden is aan de grondwet, die uit gaat van de gelijkheid van alle godsdienstige richtingen. Maar ook ten aanzien van de onvoorwaardelijke toejuiching van de gewetensvrijheid is een kanttekening te plaatsen. Het geweten is meer en meer autonoom en geseculariseerd geworden. We kunnen niet zomaar iemands geweten honoreren, omdat vele niet-christelijke inspiratiebronnen het geweten bepalen. Met een ongedifferentieerde gewetensvrijheid die geen criteria vermeldt waardoor zij zich laat leiden, zijn we er dus niet. Bovendien is de huidige godsdienstvrijheid een grondrecht dat opgenomen is in de grondwet en internationale mensenrechtenverJ. Hippe, "Een inconsequente visie van GPV en RPF", in: Trouw, 7 januari 1993. G. Holdijk, "SGP en GPV; kijken naar elkaars portret", in De Banier, 12 september 1985. 99 Hippe, "Een inconsequente visie van GPV en RPF", in: Trouw, 7 januari 1993. 100 J. Hippe, "GPV, SGP en de vrijheid van de burgers. Enige verkenningen", in Jaarboek DNPP 1988, p. 93. 97 98
71
dragen. Bescherming van de eigen godsdienst is dan wettelijk vastgelegd en gewaarborgd. Die godsdienstvrijheid is in deze samenleving ook direct verbonden met het daadwerkelijk uitoefenen van die godsdienst in bepaalde uitingen. Artikel 6 van de grondwet waarin gesproken wordt van het "recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden", houdt volgens de memorie van toelichting in dat belijden niet alleen het huldigen van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging omvat, maar ook het zich daarnaar gedragen. Godsdienstvrijheid betekent dus niet alleen een vrijheid voor de binnenkamer, is dus meer dan een privé-zaak. Daarom is het moeilijk of onmogelijk binnen dit kader van een moslim te zeggen dat hij wel in zijn "geweten" een moskee mag bouwen, maar niet de publieke vrijheid daartoe heeft. SGP-bestuurders kunnen wel tegen een dergelijk besluit stemmen, maar zijn krachtens hun - onder ede bevestigde - verantwoordelijkheid verplicht aan de uitvoering van het besluit mee te werken. Wel is het de taak van de SGP om de overheid de roeping voor te houden dat alle valse godsdiensten geweerd moeten worden, al concludeert Hippe terecht dat het "weren en uitroeien van afgoderij en valse godsdienst" (art. 36 NGB) relatief binnen de SGP aan betekenis heeft verloren.101 Als de SGP zich al te gemakkelijk neerlegt bij de grondwettelijk geaccepteerde godsdienstvrijheid, ondergraaft zij het verschil met de andere kleinere christelijke partijen en doet zij een aanslag op het "geweten" van de SGP, namelijk om alle on- of anti-christelijke publieke uitingen op het maatschappelijk terrein te weren. En een niet-christelijk geweten? Mogen wij als SGP het geweten van een niet-christen veroordelen of niet honoreren? Het is voor de SGP gemakkelijker te erkennen dat iemand gewetensbezwaren heeft tegen dienstplicht, omdat hier iets bijbels resoneert van "Gij zult niet doden", hoewel de gewetensbezwaarde zich in deze niet expliciet op Gods Woord beroept. Bovendien kan de SGP pragmatisch stellen dat het toch een kleine minderheid betreft en zolang het leger er niet onder lijdt loopt ook het land geen gevaar. Wel zal de SGP duidelijk meer moeite hebben met het openlijk vragen van meer publieke ruimte op het terrein 101
72
Hippe, a.w., p. 82.
van niet-christelijke religies of zoals humanisten of moslims nu hun rechten claimen. Evenals Groen op kwam voor het publiek recht der gezindheden, zo weigerde hij de gelijkstelling van christelijke en valse godsdienst te aanvaarden. Daarom is het ook te risicovol om als SGP nog te strijden voor een algemeen grondrecht van gewetensvrijheid, want niet-christenen kunnen zich op dit recht gemakkelijk gaan beroepen om hun niet-christelijke principes te praktizeren. De teleurstelling van de kant van de PSP over niet willen accepteren van het grondrecht van gewetensvrijheid moet ons tot nadenken stemmen! Het recht op gewetensvrijheid kan (en is soms vaak ook) immers ook het recht van de autonome mens zijn. Niet voor niets noemde Vermeulen het recht van gewetensvrijheid een van de eerste mensenrechten. Wel zou men zich kunnen beijveren om in specifieke regelingen, zoals op het terrein van arbeid, ruimte te creëren voor gewetensbezwaren. Dus geen absolute gewetensvrijheid, wel de mogelijkheid om in bepaalde concrete gevallen via een uitzonderingsclausule mensen met gewetensproblemen van bepaalde maatregelen te vrijwaren. De tot nu toe geldende uitzonderingen voor gewetensbezwaarden die zich op Gods Woord beroepen, maken het leven in deze maatschappij nog leefbaar, al is de vraag hoe de jurisprudentie zich in de toekomst over de grondrechten zal gaan uitspreken. Het discriminatieverbod zal in de zeker te verwachten strijd tussen de grondrechten zwaarder kunnen wegen dan de vrijheid van onderwijs bijvoorbeeld. Voor de orthodox-gereformeerden kan dit alles weer oorzaak van gewetensproblemen worden.
5.6 Een blijvende worsteling Het probleem is dat in deze tijd het geweten oeverloos is geworden, losgerukt van haar religieuze bron en kader. Toch blijven niet-christenen zich op hun geweten beroepen. Hoe daarmee om te gaan? Past het de overheid om een oordeel te geven over dat geweten, over de inhoud daarvan? We denken dat de SGP in deze niet direct een pasklaar antwoord kan geven. Van belang is dat het criterium niet in het geweten, maar in Gods Woord gezocht moet worden. Vanuit dat Woord moeten we de 73
ontwikkelingen van deze tijd toetsen. Ook van onze zijde moeten we terughoudend zijn in het beroep op het geweten, zeker omdat het geweten - algemeen gesproken - zo oeverloos is geworden en wij ons te realiseren hebben dat alleen Gods Woord ons uitgangspunt is. Een beroep op het geweten moet altijd weer verwijzen naar dit Woord. Wat een dwalend geweten betreft, moeten we de stelregel hanteren: hebt u naaste lief als u zelf. We mogen de integriteit van de mens als persoon niet aantasten en kunnen door dit te respecteren een middel zijn tot zijn behoud. Let wel: dit betekent enerzijds een honorering van een gewetensbezwaar, anderzijds is er de plicht ook de ander niet te doen zondigen, want dat is strijdig met de liefde! Ook hier is er een duidelijke spanning! De overheid heeft krachtens haar roeping als Gods dienares tot taak te wijzen op de onjuiste beslissing van het geweten, maar moet het gewetensbezwaar wel als gewetensbezwaar honoreren. Een beroep op het geweten inzake het uitvoeren van een bloedwraak bijvoorbeeld kan niet gehonoreerd worden. Een overheid zal vanuit bijbels perspectief echter zeker niet de bouw van islamitische scholen en/of andere inrichtingen behoren aan te moedigen (door bijvoorbeeld deze te subsidiëren). Neutraliteit blijkt in de praktijk onmogelijk, want dat zou in principe uitkomen op tolerantie, een houding die even willekeurig en normloos is als een (verabsoluteerde) gewetensvrijheid. Als gewetensvrijheid uiteindelijk de tolerantie van iedere opvatting leert, is zowel de overheid zonder enkele norm als het geweten oeverloos geworden. Daarom dwingt de bezinning op de gewetensvrijheid tot diepgaande bezinning op de normering van de overheid en haar opdracht in het veld van het maatschappelijke handelen. De "ideale" christelijke staat is daar waar overheid en onderdaan "om des gewetens wil" (Rom. 13:5) in geweten God kunnen dienen en "opdat er eer in onze lande woon."
74
6. Enkele beleidsformuleringen 1. "De overheid dient de vrijheid van geweten te waarborgen." Deze zinsnede uit het SGP-Program van Beginselen moet het uitgangspunt zijn voor de overheid in deze tijd en ook het richtsnoer van het politieke handelen, inclusief dat van de SGP. Deze gewetensvrijheid moet positief geduid worden als het handelen overeenkomstig Gods Woord als bron en norm voor de ware gewetensvrijheid. Gewetensvrijheid zal wel te allen tijde een zekere begrenzing moeten kennen en nauwkeurig getoetst moeten worden. Bovendien past de SGP een zekere huiver om als pleitbezorger van gewetensvrijheid op te treden gezien de liberalisering van het begrip gewetensvrijheid. Gewetensvrijheid is een internationaal erkend recht geworden, verankerd in internationale verdragen zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Omdat gewetensvrijheid in de praktijk nagenoeg samenvalt met godsdienstvrijheid (en in de internationale verdragen vaak op één lijn genoemd worden), moet voor de SGP dit al een reden zijn om huiverig te zijn om gewetensvrijheid op te nemen in de grondwet. 2. De huiver van de SGP om gewetensvrijheid op te nemen in de grondwet vindt ook haar oorzaak in de sterk geseculariseerde opvatting van het geweten. Het geweten heeft zich in het algemeen losgemaakt van de omvattende kaders van religie en traditie en is sterk gesubjectiveerd. Ook (en soms vooral) humanisten beroepen zich op het geweten als teken van de autonomie van de mens. Daarom is een beroep op Gods Woord (als norm voor het geweten) relevanter dan een beroep op het geweten. 3. De SGP zal evenwel moeten strijden voor het beginsel van gewetensvrijheid, zoals de partij dat vaak gedaan heeft om gemoedsbezwaarden te vrijwaren van ten onrechte opgelegde overheidsmaatregelen. Zijn voor het vroegere overheidsingrijpen tal van uitzonderingsbepalingen of alternatieve regelingen in het leven geroepen, gewetensbezwaren vormen nu een actueel gegeven in de arbeidsrechtelijke sfeer. De SGP zal zich sterk moeten maken om het recht van gewetensvrijheid een erkende status te geven op het vlak van de arbeidsovereenkomsten. Het beroep op het geweten mag geen hindernis zijn om iemand aan te nemen of te ontslaan (denk met name aan de gezondheidszorg). 75
4. Een zaak als de polio-epidemie van 1992 bewijst dat gewetensvrijheid een zaak is die steeds opnieuw bevochten moet worden. Wanneer christenen zich op het geweten beroepen om vaccinatie af te wijzen, behoort de overheid geen discussie over verplichte vaccinatie op gang te brengen. De SGP zal een verplichte vaccinatie moeten zien als een regelrechte aanslag op de gewetensvrijheid. 5. De SGP zal ook het beroep op de gewetensvrijheid van niet-christenen moeten erkennen en gewetensbezwaarden vanuit die hoek waar mogelijk moeten honoreren. Op grond van de naastenliefde zal die liefde dan in het algemeen maximale bereidheid tonen, gewetensbezwaren van andersdenkenden serieus nemen en er aan tegemoet komen. Het ware geloof en de echte gehoorzaamheid aan Gods Wet laten zich niet afdwingen. Tegelijk zal dus duidelijk zijn, dat diezelfde liefde tot God en de naaste en een onbeperkte erkenning van gewetensvrijheid elkaar uitsluiten. Die erkenning zal uiterst zorgvuldig en - gezien de theocratische roeping van de overheid - uiterst miniem moeten zijn. Dat betekent dat zij nooit voorstellen in de richting van bijvoorbeeld stichten van moslim-scholen zal initiëren of aanmoedigen, maar wel de ruimte geven voorzover de grondwet en andere wetten die bieden. 6. Het ligt bij de persoonlijke verantwoordelijkheid van elk SGP-raadslid afzonderlijk of de acceptatie van een moslim-school met of zonder stemverklaring, als signaalfunctie, moet geschieden. De erkenning van de grondwet en andere internationale verdragen, waarin gewetens- en godsdienstvrijheid vastgelegd zijn, heeft het wettelijk kader geschapen waarbinnen ook de SGP heeft te manoeuvreren. Er moet geregeerd worden en beslissingen kunnen niet uitblijven. Ook in het kader van de weerbarstigheid van de plurale samenleving, zal de SGP er alles aan moeten doen om het recht van gewetensvrijheid zoveel mogelijk te toetsen aan Gods Woord. Als ook de rechter gewetensbezwaren toetst op hun echtheid en motivatie, waarom zou de SGP dat niet mogen doen vanuit Gods Woord? 7. De erkenning van de gewetensvrijheid van niet-christenen is erkenning van het nooit bij mensen verloren gegane besef - hoe bedekt ook - van algemene waarden van recht en gerechtigheid, van eerbied voor het leven. 76
De SGP mag hierin iets van Gods algemene genade zien, namelijk dat God Zich met Zijn Wet en goedheid niet onbetuigd laat. Desalniettemin moet deze gewetensbezwaarden Gods hele Woord worden voorgehouden en het besef worden bijgebracht dat ons geweten bevlekt is door de zonde en zonder de levendmakende genade van Christus overgeleverd is aan allerlei dwalingen.
77