bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
111.
ONGEWENSTE GASTEN
«Nu zeggen de moderne gedragswetenschappen weliswaar, dat ook een conflict bepaalde positieve kanten kan hebben, omdat het een van de factoren is waardoor de gemeenschap zich ontwikkelt en rijpt. Maar wij weten ook dat een conflict alléén vruchtbaar kan zijn, als het die gemeenschap en die verbondenheid niet verbreekt. Want dan alleen voert het tot een dieper onderling verstaan en waarderen. Dan alleen betekent het een wederzijdse verrijking. Men mag geen conflicten riskeren, tenzij men bij de wederpartij en vooral ook in het eigen hart zulk een sterke verbondenheid kent, dat de gemeenschap erdoor niet vernield maar gelouterd wordt»
(Kardinaal Alfrink in een toespraak bij de opening van de vijfde zitting van het Pastoraal Concilie, 4 januari 1970)
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Nuttige antropologie
98
Een halve eeuw na de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen kwam de parlementaire democratie rond 1970 in vrijwel alle Westeuropese landen sterk onder druk te staan. Studenten vormden ook in Nederland de kop van de karavaan die met protestacties pleitte voor democratisering en inspraak, maar ze waren zeker niet de enigen. In de Groningse strokartonbedrijven, in de Rotterdamse haven en in de metaalindustrie braken onder arbeiders 'wilde' stakingen uit, die gericht waren tegen reorganisaties en verlies van arbeidsplaatsen. De Werkgroep Maatschappijkritische Vakbeweging probeerde de vakcentrales tot een radicalere opstelling te bewegen. De Industriebond NVV, de grootste vakbond van Nederland, joeg onder leiding van Arie Groenevelt de ondernemers flink de schrik in de benen: «Ik ben altijd grootgebracht in de gedachte dat kapitaal en arbeid elkaar niet verdragen. Je zult dus wat structureels moeten veranderen aan deze maatschappij.» Het kwijnende respect voor Het Gezag en De Harmonie doortrok de hele samenleving en zorgde voor een veranderin~gezind klimaat. In Nijmegen hadden studenten in 1967 de Kritische Universiteit opgezet. Universiteiten moesten in hun ogen een maatschappelijke taak vervullen: ze moesten het politieke denken en handelen een wetenschappelijke grondslag verlenen. Populair was het gedachtengoed van Herbert Marcuse, een belangrijke vertegenwoordiger van de Frankfurter Schule. De arbeidersklasse was door de voorzieningen van de verzorgingsstaat ingekapseld in de vrije ondernemingsgewijze produktie, meende de Duitse wetenschapper. Alleen wie nog niet verslonden was door die kapitalistische alleseter en aldus behoorde tot een 'randgroep', was nog tot protest in staat. Studenten vormden zo'n randgroep. Zij wilden in de voorhoede maatschappelijke veranderingen en vernieuwingen aanblazen. En ze bedreven geen politiek, ze voerden oorlog, schreef schreefJohnJansen John Jansen van Galen in Het Ik-Tijdperk, Ik- Tijdperk, waarin hij de geest van de jaren zeventig ving. In mei 1969 braken studenten tijdens de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuurscentrum van de Gemeente Universiteit in Amsterdam, bureaus open. Uit de papieren die ze te voorschijn haalden, maakten ze op dat ze bedrogen waren door het bestuur van de universiteit. De autoriteiten waren verontwaardigd over zoveel brutaliteit. Waar de bezetting van de Economische Hogeschool in Tilburg nog zonder ingrijpen van de politie was beëindigd, ontruimde de politie het Maagdenhuis hardhandig. Er werden ruim 650 arrestaties verricht. Dat waren er enkele honderden meer dan bij de ontruiming van het gebarricadeerde Quartier Latin in Parijs, in mei 1968. Meer dan vijfhonderd bezetters werden veroordeeld tot geldboetes en gevangenisstraffen van één tot acht weken, wegens lokaalvredebreuk. «Dit is het begin. Wij gaan door met de strijd», riepen de studenten. De naoorlogse vrede was over; groepen Nederlanders met verschillende belangen gingen elkaar bevechten.
EEN GO GOUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
In dat klimaat belandde Rinus Penninx eind jaren zestig in Leiden. Hij had zijn kandidaats-examen culturele antropologie aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen afgerond met een scriptie over migratie in de sub-Sahara. Het was niet alleen de kritische ideologie die hem aanzette tot maatschappelijke activiteiten. Penninx vond als nuchtere zoon van een Brabantse boer sowieso dat hij zijn kennis maatschappelijk produktief moest maken. «Het was een uitdaging om te laten zien dat een studie als culturele antropologie maatschappelijk nuttig kon zijn.» Toen hij in 1969 in Leiden arriveerde, vond hij een onderkomen tegenover de Groenestegen. In de vervallen krotten uit de eerste helft van de vorige eeuw woonden vooral Marokkanen. Ze waren aangewezen op huisjesmelkers, die nog snel zoveel mogelijk geld wilden slaan uit de woningen die op de nominatie stonden om afgebroken te worden. Penninx sloot zich aan bij de Werkgroep Buitenlandse Werknemers, die in Leiden vooral uit studenten bestond. «We hadden als club een marxistische analyse. Gastarbeid drukte afhankelijkheidsverhoudingen uit en zette die afhankelijkheid ook voort. We wilden tegen autoriteiten aanschoppen en stampei maken en tegelijkertijd dat activisme omzetten in wetenschappelijke activiteiten. We wilden de wereld duidelijk maken hoe het zat en tegelijk tegengas bieden door met die mensen zelf te werken, hun afhankelijkheid te verminderen, ze weerbaarder te maken.» Zoals in zoveel plaatsen, vormde ook in Leiden de slechte huisvesting van buitenlanders de aanleiding tot openbaar protest. «We publiceerden een advertentie, waarin we voorstelden een grote schoonmaak te houden in de pensions. Dat was eigenlijk als een ludieke actie bedoeld, maar er kwamen zelfs nonnen uit Beverwijk opdraven om te helpen. Het was een redelijk succesvolle actie. De huisvesting van buitenlanders kwam mede daardoor op de agenda van de gemeenteraad. De brandweer ging strenger toezicht uitoefenen en daar kregen huisbazen moeilijkheden mee. Ze huurden zelfs knokploegen in. Op een bepaald moment waren we op bezoek bij Turken in een pension en daar kwam de huisbaas met zijn knokploeg. Die Turken beschermden ons, omdat wij hun gasten waren. En toen draaide de zaak helemaal om: om: we hebben er voor moeten zorgen dat die huisbaas en zijn knokploeg het pand levend konden verlaten. We liepen vaak forse risico's. Er vielen aan alle kanten rake klappen. Dat geweld, dat was zo'n andere realiteit, daar hield je niet echt rekening mee.» De Werkgroep beperkte zich niet tot huisvestingsacties. «We zaten in Leiden de vakbond ook dicht op de huid. De vakbond wist zich geen raad met die mensen. mensen. Wij vonden dat ze hun spreekuren moesten openstellen voor migranten die geen lid waren.» De Leidse studenten onderwezen buitenlanders in de Nederlandse taal. Lesmateriaal bestond niet, dat maakten ze zelf «We hadden niks, behalve ons enthousiasme en een behoorlijke dosis naïviteit. We begonnen gewoon. Ik gebruikte een schoolboek voor Franstalige Belgen die Vlaams wilden leren. Op zaterdag mochten we van de ge-
EEN GOUDEN ARMBAND
99
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
meente een schoolgebouw gebruiken. We gaven heel intensiefles: één leerkracht op twee of drie buitenlanders. Voor veel Turken en Marokkanen was die cursus ook interessant, omdat jonge vrouwen die lessen gaven. Er zijn zelfs huwelijken uit voortgekomen.)) Penninx werkte begin jaren zeventig, als onderdeel van zijn doctoraalexamen in Leiden, aan een studie over een voorstad van Tunis. «Daar zag ik even een heel andere kant. Op de boot van Marseille naar Tunis zag ik die arbeidsmigranten van denkkader veranderen. Toen de boot nog dicht bij Marseille was, vertelden ze klaagverhalen over de Franse voorsteden. Naarmate we dichter bij Tunis kwamen, werden ze de succesvolle emigranten in mooie pakken en met cadeauties. De arbeidsmigrant had twee referentiekaders: in Tunis kreeg je de zonnige kant te horen, in Frankrijk moesten ze weer vechten voor hun hachie. Dat heeft me de ogen geopend.))
Wegwerp- buitenla nders
100
«Nederland is beslist geen immigratieland. Met alle begrip voor de menselijke aspecten, kan men niet anders dan vaststellen, dat ons land behoefte heeft aan nieuwe arbeidskrachten en niet aan nieuwe gezinsvestigingen vanuit het buitenland.)) Het is waarschijnlijk de meest geciteerde zin uit de Nota Buitenlandse Werknemers, die minister Bouke RooIvink van Sociale Zaken in januari 1970 naar de Tweede Kamer stuurde. Al in 1965 had premier-Cals de toezegging gedaan, pas nu gaf de Nederlandse regering voor het eerst een min of meer samenhangende visie op het inschakelen van buitenlandse werknemers in de Nederlandse industrie. De regering gaf in de 'Nota-Roolvink' onomwonden toe dat het bedrijfsleven niet meer zonder de buitenlandse werknemers kon. In de toekomst zou de structuur van de economie vermoedelijk veranderen, maar ook dan bleef de behoefte aan tijdelijke buitenlandse arbeidskrachten bestaan. Door zijn ligging, uitstekende infrastructuur en gunstige industriële klimaat was Nederland een heel aantrekkelijke vestigingsplaats voor buitenlandse bedrijven. Op de langere termijn zag de regering mogelijkheden om hooggekwalificeerde industrieën aan te trekken. Een te krappe arbeidsmarkt mocht die belofte voor de toekomst niet verstoren. Vier maanden voor het verschijnen van de Nota-Roolvink had de afdeling research van de Algemene W erkgevers-Vereniging (AWV) in een brochure uiteengezet dat de maatschappelijke kosten van 'gastarbeid' hoger worden naarmate de buitenlandse werknemers langer blijven. Tenminste, als het voortdurend dezelfde personen waren. Zwitserland was in die tijd, sterker nog dan Duitsland, hèt voorbeeld van een economie die dreef op buitenlandse werknemers. De AWV baseerde zich dan ook op twee Zwitserse studies die een gunstig oordeel gaven over 'gastarbeid', mits aan twee voorwaarden voldaan was.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De arbeidsimmigratie moest eerst en vooral selectief plaatsvinden. Het stond er zonder omtrekkende bewegingen: «In «ln tegenstelling tot normale immigratie, tie, waarbij toelating geschiedt, ongeacht opleiding of beroep, worden bij selectieve immigratie uitsluitend buitenlanders toegelaten, die het relatief slecht betaalde en onaantrekkelijke werk verrichten, terwijl de meer attractieve arbeid voor de autochtone bevolking wordt gereserveerd.» De tweede voorwaarde was, dat de immigratie beperkt van omvang moest blijven en zijn. niet permanent mocht zijn. Door geen afstand te nemen van de Zwitserse studies, sprak de AWV zich in de brochure in feite onverbloemd uit voor het tijdelijk inschakelen van arbeidskrachten om de capaciteitsproblemen van het Nederlandse bedrijfsleven op te lossen. Door selectieve immigratie zouden kleine, sterk op export gerichte landen zich snel en betrekkelijk goedkoop kunnen aanpassen aan de stijgende vraag naar goederen en diensten. «De veel tijd vergende aanpassing en modernisering van de kapitaalinstallaties kan dan in een rustig tempo geschieden.» Pas op langere termijn zouden er nadelen voor de economie ontstaan. Autochtone werknemers zouden zich terugtrekken uit de achterblijvende produktiesectoren en buitenlanders zouden hun plaats innemen. Ook in tijden van minder gunstige conjunctuur zou de autochtone bevolking er weinig meer voor voelen om terug te gaan naar de onaantrekkelijkere bedrijfstakken. De economie kon zo sterk afhankelijk worden van buitenlandse werknemers. «Aanvaardt men dit en integreert men ze in het immigratieland, dan vervallen de voordelen van hun verblijf» verblijf » De buitenlandse werknemers en hun kinderen zouden dan namelijk door scholing en opleiding voor hogere lonen en aantrekkelijker werk in aanmerking komen. Het algemene loonniveau zou gaan dalen en de lonen in de betere sectoren van de economie zouden minder dan voorheen gaan verschillen met die in de achtergebleven sectoren. De voorzitter van de Commissie Buitenlandse Arbeiders, ir. J. Barentsz, vatte het standpunt van de werkgevers in 1969 in een toespraak nog eens kernachtig samen: «Het voordeel van buitenlanders in een bedrijf moet liggen in het marginale karakter van hun arbeid; dan mag de man gerust enkele guldens meer kosten, maar alleen wanneer de aanstelling van tijdelijke aard is.» Rooivink had de overwegingen van de werkgevers goed tot zich laten RooIvink tikkeltie doordringen, al formuleerde hij het in zijn nota allemaal net een tikkel~e anders. «De aanwezigheid van buitenlandse werknemers levert een wezenlijke bijdrage tot vermindering van de spanning op de nationale arbeidsmarkt. De ervaring in de afgelopen jaren heeft geleerd, dat zelfs bij een teruggang in de conjunctuur behoefte aan buitenlandse werkkrachten, zowel van arbestaan, en dat in die omstandigheden het beiders als ongeschoolden, blijft bestaan, aantal werkloze buitenlanders gering is te achten. Er zijn werkzaamheden waarvoor Nederlandse arbeidskrachten zich niet (meer) beschikbaar stellen.
GO UDEN ARMBAND EEN GOUDEN
101
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
In de roerige jaren zeventig werd er behalve hard gewerkt ook gestaakt voor hogere lonen en betere arbeidsomstandigheden. Onder: Turkse vrouwen legden in 1973 het werk neer bij de tapijtfabriek Bergoss in Oss
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De buitenlandse werknemer vervult een zodanige functie, dat zijn vertrek ook in een dalende conjunctuur zou leiden tot gedwongen sluiting van een aantal bedrijven of ofbedrijfsafdelingen bedrijfsafdelingen en misschien tot ernstige vermindering van de produktie en de werkgelegenheid. » Het was geen poging van de regering om haar dankbaarheid aan de buitenlandse werknemers uit te drukken. Het doel was zuiver zakelijk: een gereguleerde arbeidsvoorziening tegen zo laag mogelijke kosten. RooIvinks nota bevatte daarmee een explosief mengsel: Nederland was géén immigratieland, maar de arbeidsimrnigratie arbeidsimmigratie moest met het oog op de nationale economische belangen wèl doorgaan. De minister wilde de economische voordelen op de korte termijn maximaliseren en de maatschappelijke nadelen op de lange termijn minimaliseren door een 'rotatiesysteem' te introduceren. Buitenlandse werknemers mochten twee à drie jaar in Nederland werken en moesten dan vervangen worden door een nieuwe lichting. RooIvink kreeg van alle kanten kritiek te verduren. Progressieve politici, actiegroepen, het welzijnswerk, de kerken verweten hem geen oog te hebben voor de buitenlandse werknemer als mens. «Nu kunje zeggen: we hadden ze toen na één, twee of drie jaar moeten terugsturen. Die gedachten waren er wel, maar dat werkte in die tijd niet zo. Foei foei, was de algemene reactie toen RooIvink zijn rotatiesysteem voorstelde», zegt de toenmalige VNO-secretaris Grevers nu. Toch lag het niet zo eenduidig als Grevers het achteraf doet voorkomen. Werkgevers die buiten de officiële wervingskanalen om buitenlanders aantrokken - en dat waren er heel wat -, zagen ook weinig in het rotatieprincipe. Dat systeem ging immers tegen hun belangen in. Tot 1968 waren ze op een koopje aan spontaan gearriveerde buitenlanders gekomen, maar in dat jaar had RooIvink andere kanalen dan de officiële werving al afgesloten. Ze moesten voortaan ne~es voldoen aan de voorwaarden in de wervingsakkoorden Mbuitenlanders illegaal te werk stellen. Voor werkgevers die zich aan de wet wilden houden, speelde het kostenaspect dus weer een rol. Als buitenlandse werknemers niet voldeden, werd hun jaarcontract niet verlengd. Maar het voorstel van RooIvink zou hen dwingen na enkele jaren ook afscheid te nemen van de goed ingewerkte en goed functionerende buitenlandse werkkrachten. Een rotatiesysteem had in Nederland - anders dan in Zwitserland - dan ook geen schijn van kans. Het is niet eens ooit tot een serieus voorstel gekomen. En onder de buitenlandse werknemers die al in Nederland waren, was steeds minder sprake van rotatie.
Doorgeprikte mythen Er waren ten tijde van de Nota-Roolvink eigenlijk nog zo weinig betrouwbare gegevens over buitenlandse werknemers bekend, dat het met de beste
EEN GO UDEN ARMBAND
103
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
104
wil van de wereld niet mogelijk was om een zuiver beeld te schetsen van wat er gaande was. Daar kwam in maart 1971 verandering in. In opdracht van de ministeries van CRM en Sociale Zaken en Volksgezondheid had de Nederlandse Stichting voor Statistiek (NSS) een onderzoek uitgevoerd naar Italianen, Spanjaarden, Turken en Marokkanen in Nederland en naar de bedrijven waarin ze werkzaam waren. In de eerste helft van 1968 voerden de onderzoekers ruim duizend gesprekken met buitenlanders die langer dan een halfjaar in Nederland werkten. Uit de Nss-publikatie De buitenlandse arbeider in Nederland bleek onder meer dat de ondervraagde Italianen, Spanjaarden en Turken gemiddeld al drieënhalf tot zes jaar in Nederland werkten. Een derde van de Italianen was al sinds 1960 in Nederland. De Marokkanen waren gemiddeld veel korter hier. Van de ondervraagde Italianen en Spanjaarden was zo'n zestig procent getrouwd, de helft van de Italianen met een Nederlandse vrouw. Van de Marokkanen was 84 procent gehuwd en van de Turken zelfs negentig procent. Eén op de drie Italianen, Spanjaarden en Turken had zijn vrouw al naar Nederland gehaald. Van die categorie woonde 77 procent zelfStandig. zelfstandig. De Marokkanen waren gemiddeld pas tweeënhalf jaar in Nederland en van hen had dan ook pas één procent de echtgenote laten overkomen. Van de gehuwden van wie de vrouw nog in het land van herkomst verbleef, wilde nog eens 37 procent zijn vrouw naar Nederland laten overkomen. 'Passende huisvesting' was de belangrijkste barrière. De helft van de Italianen en ruim een derde van de andere nationaliteiten kondigde aan de plannen te wijzigen als ze 'passende huisvesting' zouden hebben. Het ging dus misschien wel om nog grotere aantallen die hun gezinnen hierheen wilden halen. Slechts twee procent van de gehuwden met de vrouw in het land van herkomst woonde namelijk zelfstandig, de rest in pensions, hotels en woonoorden of in een particulier kosthuis. Het rapport definieerde 'buitenlandse arbeiders' nog als «degenen die, zonder de bedoeling te hebben zich in Nederland blijvend te vestigen, voor korte tijd naar ons land kwamen, om hier geld te verdienen». verdienen». Het beeld van de passant bleef dus bestaan, maar de onderzoekers zagen zich toch gedwongen om de tijdelijkheid te relativeren: «Al is het dan niet mogelijk op grond van deze cijfers een uitspraak te doen omtrent de gemiddelde verblijfsduur van de buitenlandse arbeiders, mag toch wel de conclusie getrokken worden, dat het - en in sterke mate geldt dit voor de Italianen - bij het verschijnsel van het internationale forensisme niet uitsluitend gaat om een verblijf van slechts beperkte duur, maar ook om een groep van buitenlandse arbeiders die gedurende langere tijd in Nederland zullen verblijven.» Dat de term 'internationale forens' weer opdook, was niet vreemd. De Rotterdamse hoogleraar Wentholt zat namelijk in de begeleidingscommissie. Hij heeft - gezien zijn uitspraken van vijf jaar eerder - de onderzoeksresultaten ongetwijfeld met open mond bestudeerd. De helft van de ondervraagde buitenlanders zei niet te weten hoe lang ze
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ofliet nog in Nederland wilden blijven of liet de verblijfSduur afhangen van de arbeidssituatie; van de Marokkanen was dat zelfS zelfs 83 procent. «Het lijkt erop dat naarmate men langer in Nederland is, men een meer fundamentele onzekerheid ten aanzien van de terugkeer naar zijn vaderland gaat vertonen», schreven de onderzoekers. De buitenlandse arbeiders vormden dus «geenszins een snel wisselende groep van korte verblijfsduur». Twintig procent tot een kwart «blijft lang en misschien wel permanent». Een substantieel deel kan «als potentiële immigranten» beschouwd worden. worden. «Gaat men van dit gegeven uit», concludeerden de onderzoekers, «dan moet men hogere eisen stellen aan de situatie van de buitenlandse arbeider. Men moet erop bedacht zijn dat een cumulatie van laag beroep, slechte huisvesting, cultureel en godsdienstig anders-zijn en een grote physieke zichtbaarheid door bepaalde raskenmerken licht kan leiden tot vooroordeel tegen en stigmatisering van de betrokken groep.» Politici, ambtenaren en werkgevers die weigerden de bestaande en dreigende problemen onder ogen te zien, konden zich niet langer verschuilen achter het ontbreken van kerngegevens. En de Nss-onderzoekers waren ook niet te beroerd om die gegevens van een interpretatie te voorzien en er conclusies aan te verbinden. «Gezien het verband tussen de verblijfsduur en een zelfstandige zelfStandige huisvesting en ook de voorkeur voor deze woonvorm lijkt het inderdaad waarschijnlijk dat op de Nederlandse woningmarkt in toenemende mate - de Turken en Marokkanen waren immers ten tijde van het onderzoek gemiddeld nog maar kort in Nederland - met de vraag naar zelfstandige huisvesting van de zijde van de buitenlandse arbeiders rekening zal gehouden.)) moeten worden gehouden.» Maar ook al wilden buitenlanders hun vrouw niet naar Nederland halen, ze waren sowieso bar slecht gehuisvest. Van de ongehuwden en van degenen van wie de vrouw nog in het land van herkomst woonde, deelde tachtig procent een slaapvertrek met anderen. anderen. Italianen waren nog het minst slecht gehuisvest: drie procent van hen deelde het slaapvertrek met meer dan vier personen. Ruim een kwart van de Spanjaarden, de helft van de Marokkanen en zelfS zelfs driekwart van de Turken verkeerde in die situatie. Van privacy was dus vaak geen sprake. Het onderzoek maakte ook een eind aan de mythe dat buitenlanders graag met z'n allen op één kamer lagen. De helft van de Turken en twintig tot dertig procent van de anderen wilde verhuizen.
Een koude douche De behoefte aan buitenlandse werknemers bleef ondertussen bestaan. In 1970 kwamen ruim 16 500 buitenlandse arbeiders via de wervingskantoren Nederland. Dat was meer dan het dubbele van het aantal mediterranen naar Nederland. dat in dat jaar via andere kanalen in Nederland arriveerde. 1971 was met
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
105
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
16 750 zelfS het absolute topjaar van de werving. werving. Het aantal buitenlandse arbeiders bleef dus groeien, maar de spontane toestroom was gestopt. De overheid kon zich daarom wentelen in de illusie dat ze erin geslaagd was de immigratie in de hand te krijgen. Het totale aantal banen zou in de jaren zeventig niet meer zo snel stijgen als in het decennium ervoor. In 1970 begon de werkgelegenheid in de industrie zelfs af te brokkelen. Rationalisatie en schaalvergroting sloegen er toe. Alleen al in 1970 telde Nederland driehonderd bedrijven die sloten of de personeelsbezetting verminderden. Bij die operaties waren dertienduizend werknemers betrokken. Aan het einde van 1971 begon de werkloosheid te stijgen. In de bouw, de metaal en de horeca vielen de hardste klappen. Vijfhonderd bedrijven - vooral in de kleding- en textiel-, de metaal- en de grafische industrie - stuurden in dat jaar in totaal 21 500 werknemers de laan uit. Kwam in 1965 nog bijna de helft van de banen uit de dienstensector en 42 procent uit de industrie, in 1970 werkte al 55 procent van de beroepsbevolking in de dienstensector en nog maar 38 procent in de industrie. Daar kwam nog bij dat steeds meer gehuwde vrouwen de arbeidsmarkt betraden. In 1960 oefende negentien procent van de gehuwde vrouwen een beroep uit, in 1971 was dat precies het dubbele. Een 'meevaller' was dat de leerplichtige leeftijd per augustus 1971 was verhoogd tot zestien jaar. Daardoor kwamen in dat jaar minder schoolverlaters op de arbeidsmarkt. arbeidsmarkt. Maar dat gegeven kon net zo goed gebruikt worden om de ernst van de werkloosheid te benadrukken: benadrukken: zelfs bij een krimpend aantal schoolverlaters steeg het aantal werklozen. Voorlopig hadden die ontwikkelingen nog weinig gevolgen voor buitenlandse werknemers die hier al waren. Sterker nog: ze waren juist goed verhandarbeid tetegenwoordigd in de industrietakken die veel ongeschoolde handarbeid gen lage lonen en onder slechte arbeidsomstandigheden te bieden hadden. In 1972 werkte tachtig procent van de 102 duizend tewerkgestelde mediterrane buitenlanders in de industrie. Concentraties waren onder andere te vinden in de mijnbouw, de textiel, de leer- en rubberindustrie en de scheepsbouw. Die industrietakken stonden er slecht voor. Ze moesten in toenemende mate concurreren met lage-Ionenlanden. De buitenlandse werknemers zorgden voor uitstel van executie.
106
De Nota-Roolvink werd van alle kanten aangevallen. Toch werd de zienswijze in grote lijnen overgenomen door het kabinet-Biesheuvel, dat in juli 1971 het kabinet-De Jong was opgevolgd en van dezelfde politieke signatuur was: confessionelen en liberalen, nu uitgebreid met DS'70. Op de derde dinsdag in september 1971 stelde koningin Juliana het welzijnswerk voor buitenlanders èn de werkgevers voor een grote verrassing. verrassing. In haar eerste Troonrede na het aantreden van het kabinet-Biesheuvel deelde ze mee dat de maatschappelijke en culturele voorzieningen voor buitenlandse werknemers voortaan «ten laste moeten komen van de ondernemingen
EEN GOUDEN G O UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
waarin deze personen werkzaam zijn». De Wiardi Beckman Stichting had iets dergelijks in 1967 al voorgesteld, maar haar suggestie was niet in brede kring overgenomen. Het ministerie van CRM lichtte de koninklijke woorden toe in de begrotingsstukken voor het jaar 1972. Als het profijtbeginsel inderdaad zou doorgaan, moesten bedrijven die buitenlandse werknemers in dienst hadden per 1 januari 1972 een bedrag van twee- à driehonderd gulden per werknemer per jaar aan de overheid betalen. Daarmee waren de kosten van opvang en begeleiding ongeveer gedekt. gedekt. Consequent was het natuurlijk wel. De regering stond immers op het standpunt dat de buitenlandse werknemers passanten waren. Ze hoorden er èigenlijk niet bij, dus ze konden het beste buiten de algemene middelen gehouden worden. worden. Toch waren de Stichtingen verbaasd. Ze hadden zich er vaker dan eens nadrukkelijk tegen verklaard de buitenlander buiten zijn werkomgeving afhankelijk te maken van het bedrijfSleven. bedrijfsleven. CRM leek die gedachte te ondersteunen, want het departement had het subsidiepercentage per 1 januari 1971 juist verhoogd van zeventig naar 95. Het nieuwe voorstel was een stap terug in de tijd. Zou het nieuwe kabinet zo radicaal omgeslagen zijn? Dat viel kennelijk mee, want van het voorstel kwam uiteindelijk niets terecht. Het was wel weer een signaal dat buitenlandse werknemers er niet al te sterk op moesten rekenen dat ze in Nederland als mens geaccepteerd werden. Dat had zo zijn redenen. De bevolkingsgroei zette onverminderd door. De overheid bouwde met grote voortvarendheid eenvormige nieuwbouwwijken, maar de woningnood bleef groot. groot. De gezinnen werden namelijk kleiner en de welvaart maakte de behoefte aan privacy tot een haalbare kaart. Nederlanders gingen dus gemiddeld met minder personen in een huis wonen, waardoor de oplossing van de woningnood weer uitgesteld werd. De regering maakte zich bovendien zorgen over de werkloosheid. werkloosheid. Er was ook wel enige reden voor bezorgdheid. Na de ontslaggolven van zo'n 1970 en 1971 kondigden in 1972 weer zo 'n vijfhonderd bedrijven collectief ontslag aan voor twintigduizend werknemers. werknemers. Het verouderde deel van de Nederlandse industrie had het, mede door de inschakeling van buitenlandse werknemers, nog lang uit weten te houden, maar nu liep het toch duidelijk op zijn laatste benen. In 1972 was de werkloosheid ten opzichte van 1970 verdubbeld tot 2,8 procent van de beroepsbevolking. Dat lijkt nu niets, maar in die tijd had Nederland een heel ander referentiekader: op het hoogtepunt van de economische recessies - begin jaren vijftig, in 1958 en rond 1967 - waren enkele procenten van de beroepsbevolking werkloos geweest. Daarna was het aantal werklozen telkens snel gedaald. De werving was intussen over zijn hoogtepunt heen, maar in 1972 kwamen nog altijd vierduizend buitenlanders via de wervingskantoren naar Nederland. Werknemers uit de Middellandse-Zeelanden kregen na vijf jaar verblijf in Nederland een permanente arbeidsvergunning. Die gaf buitenlangafbuitenlan-
EEN GOUDEN ARMBAND
107
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ders recht om in elk beroep, in elk bedrijf en in iedere Nederlandse gemeente te werken zonder dat ze dat aan het arbeidsbureau hoefden te melden. Het aantal permanente vergunningen was opgelopen van ruim achtduizend in 1970 tot 25 duizend in 1972. Daar waren de vijftien- tot twintigduizend Italianen niet eens bij opgeteld; als EEG-onderdanen werden zij niet meer geregistreerd. Minstens één op de vijf mediterrane werknemers had inmiddels dus het recht verworven om hier te blijven werken en wonen - in die volgorde, want zonder middelen van bestaan konden ze nog altijd uitgezet worden. Dat was heel wat anders dan een rotatiesysteem. Als een verblijf van langer dan vijf jaar als maatstaf voor blijvende vestiging genomen werd, was dat een reden te meer om de NSS-conclusies serieus te nemen: de 'internationale forens' bleek steeds vaker een immigrant te zijn. En dat bij toenemende werkloosheid. De vakbonden en de overheid vreesden dat het aantal werklozen nog wel eens verder kon stijgen. En dan zou de Nederlandse beroepsbevolking smachten naar de arbeidsplaatsen die buitenlanders bezetten. De werkgevers hadden echter lering getrokken uit de recessie van 1967. Hun belang op de korte termijn was: voortgang van de produktie. En ze wisten dat autochtonen het vuile, zware, slecht betaalde werk niet meer wilden doen, óók niet als ze werkloos geworden waren. De werkgevers bleven erop wijzen dat het inzetten van buitenlandse werknemers grote voordelen had voor de nationale economie. Dat was op de korte termijn zeker waar. Maar de vakbonden en de overheid waren bang dat de werkgevers met de winsten gingen strijken, terwijl de maatschappelijke kosten op de langere termijn door gezinshereniging en uitkeringen aan werkloze buitenlanders èn aan Nederlanders wel eens flink konden gaan oplopen. De Raad voor de Arbeidsmarkt - een commissie van de Sociaal-Economische Raad (SER), waarin vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de overheid samen overlegden - besloot het Centraal Planbureau (CPB) de gevolgen van de werving voor de Nederlandse economie in kaart te laten brengen. In maart 1972 verscheen de CPB-studie Economische iffecten
voor Nederland van de werving van buitenlandse werknemers.
Perpetuum mobile
108
Het CPB ontwierp een model om de kosten te berekenen van het aantrekken van buitenlandse werknemers mèt en zonder gezin. Het model was bij verschijnen eigenlijk al achterhaald, want het CPB ging ervan uit dat de buitenlandse werknemers in het produktieproces zouden worden opgenomen zonder dat werkloosheid zou ontstaan voor de autochtone beroepsbevol-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
king. king. Het vertrekpunt van de studie was: gastarbeid leidt niet tot toename van de werkloosheid, maar vermindert de bestaande personeelstekorten juist. Maar de werkloosheid begon al 'tijdens tijdens de studie te groeien en zou tot 1977 ook niet meer dalen. Net als de Nota-Roolvink was de benadering van het CPB een puur economische. Het Planbureau ging uit van de inschakeling van veertigduizend buitenlandse werknemers. De studie leerde onder andere dat er aan de inschakeling van buitenlandse werknemers nooit een einde zou komen als de produktieprocessen in de industrie gelijk zouden blijven. Het fenomeen gastarbeid werkte als een perpetuum mobile. Wanneer buitenlandse werknemers één procent van de beroepsbevolking in de bedrijven uitmaakten, werd het tekort aan personeel met maar 0,63 procent verminderd. Dat de opheffing van het personeelstekort niet gelijk was aan één procent, had drie redenen. Door de inschakeling van buitenlanders nam de produktie toe. Dat leverde meer omzet op en dus meer winst. Met die winst breidden bedrijven hun produktiecapaciteit weer uit. uit. Ze zochten vervolgens nieuwe arbeidskrachten om de extra produktiecapaciteit te kunnen benutten. Een tweede reden was dat de lonen voor ongeschoolde arbeid door de inschakeling van buitenlanders lager bleven dan ze zonder gastarbeid geweest zouden zijn. Arbeid bleef daardoor goedkoper dan mechanisatie en automatisering; de vraag naar arbeiders nam dus toe. De derde reden was gelegen in de effecten van gastarbeid op de vraag naar overheidspersoneel. Voor recreatie, het afgeven van arbeids- en verblijfsvergunningen, het woon-werkverkeer, maatschappelijk werk, onderwijs en andere voorzieningen had de overheid extra personeel nodig. Ze deed daarvoor een beroep op de arbeidsmarkt. En mensen die bij de overheid gingen werken, konden niet in het bedrijfsleven werken. Het effect van gastarbeid op de opheffing van het tekort aan arbeiders was dus gering te noemen. noemen. Op macro-economische grootheden als het totale beschikbare inkomen, de consumptie, de betalingsbalans had gastarbeid ook niet veel invloed, zolang buitenlandse werknemers alléén kwamen. Voor individuele ondernemingen konden buitenlandse werknemers echter van levensbelang zijn, omdat bepaalde bedrijven nu eenmaal geen andere werknemers konden vinden. Zonder gastarbeiders zouden veel bedrijven inkomsten hebben moeten derven als gevolg van de onderbezetting van het produktieapparaat, terwijl ze nu juist hogere winsten maakten. Zonder buitenlandse werknemers zou de spanning op de arbeidsmarkt zich ook over een veel bredere linie gemanifesteerd hebben dan alleen in de ongeschoolde industriearbeid. industriearbeid. Werkgevers zouden wegen gezocht hebben om hun vacatures te bezetten met arbeidskrachten die nu een andere werkkring hadden gevonden. Dat zou enorme gevolgen gehad hebben voor de hoogte van de lonen en dientengevolge voor de winsten en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Om die reden hebben niet alleen werkgevers baat gehad bij de gastarbeid, maar zijn de voordelen ervan «diffuus over de
EEN GOUDEN ARMBAND
109
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
gehele Nederlandse volkshuishouding» gespreid, aldus het CPB. De effecten van gastarbeid zouden anders zijn wanneer veel buitenlandse halen. Het CPB ging er in de werknemers hun gezin naar Nederland zouden halen. berekeningen van uit dat slechts een deel van de buitenlanders hun gezin zou laten overkomen, want «dat is realistischer». Op het aanbod aan arbeidskrachten zou gezinshereniging weinig effect hebben, omdat de vrouwen waarschijnlijk niet zouden gaan werken en de kinderen daar nog te jong voor waren. Wel zou de overheid meer mensen moeten aannemen om de maatschappelijke voorzieningen uit te breiden. breiden. De vraag naar woningen zou ook stijgen, waardoor de prijzen van huizen omhoog zouden gaan en de lonen in de bouw ook wel eens zouden kunnen stijgen. Maar het belangrijkste gevolg zou zijn dat de overheidsuitgaven door gezinshereniging sterker inkomsten. zouden stijgen dan de inkomsten.
110
Het CPB concludeerde: gezinshereniging is een kostbare aangelegenheid, mits de buitenlandse gezinnen binnen vijf jaar adequaat gehuisvest worden en de buitenlander na gezinshereniging minder geld overmaakt naar het land van herkomst. De jaarlijks terugkerende uitgaven zouden 55 miljoen gulden bedragen, als de veertigduizend buitenlanders alleen hier waren, maar bij een gedeeltelijke gezinshereniging oplopen tot 125 miljoen per jaar. Aan subsidies en kredieten voor de woningbouw zou de overheid voor alleenstaande buitenlandse werknemers eenmalig 95 miljoen kwijt zijn en bij gemiljoen. Het reëel beschikbare deeltelijke gezinshereniging eenmalig 650 miljoen. loon per Nederlandse werknemer zou door gezinshereniging vermoedelijk dalen, het tekort aan arbeiders nog verder stijgen. Er zat bovendien «een structurele component» in de vraag naar buitenlandse werknemers. «Deze vindt zijn oorzaak in de afwijkende graad van geschooldheid van de buitenlandse werknemer ten opzichte van de Nederlandse, waardoor een beroepenstructuur ontstaat die een continue afhankelijkheid van buitenlandse werknemers doet ontstaan. Het is denkbaar dat deze afhankelijkheid in de komende jaren groter wordt.» Het CPB vroeg zich af of die tendens niet moest worden tegengegaan door veranderingen arbeidsmarkt. Zo zouvan de beloningsstructuur in bepaalde delen van de arbeidsmarkt. den de negatieve gevolgen van een nog grotere bevolkingsgroei op de langere termijn vermeden kunnen worden. worden. Er was nog een alternatief: alternatief meer autochtone arbeidskrachten inschakelen. Als er in de plaats van buitenlanders meer gehuwde vrouwen buitenshuis gingen werken, zou de winst volledig ten goede komen aan de Nederlandse bevolking. Er zouden wel meer crèches en kinderdagverblijven gebouwd en gerund moeten worden. De kosten daarvan zouden echter slechts de helft bedragen van de voorzieningen voor buitenlanders, omdat de kosten van werving en de extra huisvesting zouden komen te vervallen. De overheid zou dus per saldo minder beslag leggen op de beschikbare middelen. Tegelijkertijd zouden de belastingopbrengsten extra stijgen, omdat gehuwde
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
vrouwen hun inkomen voor de belasting moesten optellen bij dat van hun echtgenoot. Bijkomend voordeel van vergroting van het binnenlandse arbeidsaanbod was volgens het CPB dat de omvang van de bevolking ongewijzigd bleef bleef. Uit de CPB-studie konden uiteenlopende conclusies getrokken worden. Het rapport bevestigde de conclusies van de Zwitserse studies en de Algemene W erkgevers-Vereniging in hun brochure uit 1969: immigratie kan geen kwaad, zolang het om selectieve immigratie gaat en er geen of weinig gezinshereniging plaatsvindt. Maar de studie bevestigde ook de vrees van de vakbonden, dat de inschakeling van buitenlandse werknemers wel eens structureel zou kunnen zijn. En de overheid werd ook niet echt gerustgesteld, want de kosten van gezinshereniging zouden flink kunnen oplopen. oplopen. Eigenlijk blééf de cruciale vraag: blijven de buitenlandse werknemers hier en halen ze hun gezin naar Nederland of gaan ze terug? De praktijk in een aantal regio's en steden met veel buitenlandse werknemers, de Nss-studie en het aantal permanente vergunningen waren duidelijke signalen die erop wezen dat een belangrijk deel van de buitenlandse werknemers niet zou terugkeren. Maar de overheid weigerde uit die signalen de juiste conclusies te keren. trekken. De wens was de vader van de gedachte.
De buitenlander als vuurtoren In 1971 stuurde de minister van Volkshuisvesting een circulaire rond, waarin hij de gemeenten de mogelijkheid bood de huisvesting van buitenlandse werknemers te verbeteren. Geheel in lijn met het officiële overheidsbeleid, maar dwars tegen de onderzoeksresultaten van de NSS in, ging de minister ervan uit dat die huisvesting een tijdelijk karakter moest dragen. Gemeenten kregen de ruimte om nieuwe woningwetwoningen te bouwen, die geschikt waren voor collectieve bewoning door alleenstaande buitenlanders. Die huizen moesten zodanig ingericht zijn dat ze na vertrek van de bewoners eenvoudig geschikt gemaakt konden worden voor Nederlandse gezinnen. De gemeenten kregen er geen extra contingenten voor toegewezen. Het totale aantal te bouwen woningen werd niet verhoogd, terwijl dat de enige manier was om de achterstand in te lopen. Door de gemeenten te laten beslissen in welke mate ze buitenlanders binnen het bestaande woningbouwprogramma huisvestten, legde de minister een gevoelige keuze op het bord van de lokale overheden: woningen voor buitenlanders gingen ten koste van huizen voor Nederlanders. Het ministerie stelde wel subsidie beschikbaar om bestaande panden te verbouwen tot onderkomens voor buitenlanders. Een jaar na het verschijnen van de Bouwnota }'62 62 had minister Bogaers de woningbouw drastisch opgevoerd, tot 125 duizend woningen per jaar. Zijn opvolgers hadden dat beleid voortgezet. De huren lagen in de oude stads-
GOUDEN EEN G OUDEN ARMBAND
111
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
wijken aanzienlijk lager dan die in nieuwbouwwijken. Door nieuwbouw te subsidiëren en door het verstrekken van huursubsidies probeerde de overheid de nieuwbouw ook voor lagere inkomens betaalbaar te maken. Oude stadswijken raakten ontvolkt, omdat een deel van de oorspronkelijke bevolking naar nieuwbouwwijken vertrok. Maar de mensen met de allerlaagste inkomens bleven er zitten. De autochtone overblijvers kregen steeds vaker gezelschap van buitenlandse werknemers. Bovenkerk en anderen hebben in Vreemd volk, gemengde gevoelens gedetailleerd beschreven hoe dat in enkele wijken in de stad Utrecht in zijn werk is gegaan. Een belangrijke conclusie van die studie is, dat de buitenlanders de oorspronkelijke bewoners niet uit hun huizen hebben verdreven, zoals - ook nu nog - vaak gedacht wordt. wordt. Het was juist andersom: buitenlanders hebben, net als op de arbeidsmarkt, de plaatsen ingenomen die Nederlanders openlieten. Dat proces leidde niettemin in veel steden tot wrijvingen, niet in de laatste plaats doordat autochtone bewoners de buitenlanders als indringers en concurrenten zagen. «Wat toch is het probleem?», vroeg het hoofd van de afdeling onderzoek AJ. van der Staay, zich in 1966 al af op de Bedrijfssociologische van CRM, A.]. Studiedagen. «Een groep buitenlanders moet zijn plaats vinden in de Nederlandse samenleving - voor kortere oflangere tijd. Deze buitenlanders komen op een paar gevoelige punten van onze samenlevingsproblematiek terecht, onder andere de zich converterende industrie, de vlucht uit het ongeschoolde of prestigeloze werk, het woningvraagstuk. De gevoeligheid van deze punten hangt primair samen met de wijze waarop de Nederlandse samenleving haar problemen oplost, veel minder met de aanwezigheid van deze arbeiders (die niettemin een zondebokrol dreigen te krijgen).» De socioloog die in 1979 directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau zou worden, legde al vroeg de vinger op de zere plek: «Het probleem is er niet dóór de buitenlandse arbeiders.» Buitenlanders waren volgens hem slechts één facet in het beleid ter oplossing van maatschappelijke problemen. «Mijn conclusie is hier dan ook dat het verschijnsel van de buitenlandse arbeiders eens te meer een aantal seinen geeft aan de overheid waar in het algemene beleid de knelpunten liggen.» De buitenlander als vuurtoren.
112
De buitenlandse werknemers waren, ondanks het gelijk van Van der Staay, soms wel degelijk directe concurrenten van de autochtone achterblijvers. Spontaan gearriveerde buitenlanders en geworvenen van wie het jaarcontract was afgelopen, werden zelf verantwoordelijk gehouden voor hun huisvesting. Particuliere huiseigenaren hoorden de kassa al rinkelen en propten zoveel mogelijk mensen in één huis. Het is niet moeilijk voor te stellen dat de buren van dergelijke pensionwoningen weinig rust meer hadden. De huizen waren bovendien voor henzelf en hun kinderen niet meer toegankelijk, omdat de eigenaren veel meer konden verdienen aan buitenlanders. Vanwege de lange wachtlijsten voor huurwoningen, móesten buitenlan-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ders die hun gezin naar Nederland wilden halen wel zoeken naar een koophuis. Ze zouden om die reden later ook 'noodkopers' gaan heten. Waar de vraag naar betaalbare koophuizen groter was dan het aanbod, aanbod, sloegen huiseigenaren ook weer hun kans: ze verkochten de vaak slechte woningen tegen hoge prijzen. ZÓ hoog, dat de autochtone buurtbewoners ze niet meer konden kopen. kopen. Buitenlanders hadden er evenmin het geld voor, maar de eis van 'passende huisvesting' maakte hun nood hoger dan die van de autochtonen. autochtonen. Ze leenden het geld bij landgenoten of bij de bank. Om hun schulden te kunnen afbetalen, namen ze vaak zoveel mogelijk huurders in huis. Ook hier hadden de laagst betaalden in de oude wijken, zij die niet naar nieuwbouwwijken konden of wilden verhuizen, last van de drukte en het lawaai in de veel te intensief bewoonde huizen. huizen. Er ontstonden bovendien soms echt gevaarlijke situaties. In december 1970 brandde bijvoorbeeld een pension in de Arnstelstraat af Er vielen negen doden onder Amstelstraat in Amsterdam af. de buitenlandse bewoners.
Slavendrijvers van het vrije westen De rellen in de Rotterdamse Afrikaanderwijk in de zomer van 1972 worden allerwegen beschouwd als een symbool van de ontlading van alle overlast en ergernis die zich in de oude stadswijken hadden opgestapeld. opgestapeld. Voordat die conflicten uitbraken, hadden Rotterdammers al enkele pogingen gedaan om het gemeentebestuur aan het verstand te brengen dat de toestand onhoudbaar geworden was. De Rotterdamse onderzoeker Wiebe de Jong was indertijd zelf betrokken bij pogingen om de Rotterdamse stadswijken leefbaar maken. Hij heeft de prelude op de onte houden en beter bewoonbaar te maken. rust in de Maasstad jaren later gereconstrueerd in Inter-etnische verhoudingen in een oude stadswijk. stadswijk. Door niet of veel te laat in te grijpen, bleek de gemeente Rotterdam een belangrijke verantwoordelijkheid te dragen voor de escalatie R otterdammers en buitenlandse werkvan de spanningen tussen autochtone Rotterdammers nemers. In 1969 besloot de gemeente Rotterdam de wijken rond het centrum in etappes af te breken. In die wijken waren veel huizen in handen van particuliere eigenaren, terwijl woningbouwverenigingen veel woningwetwoningen in andere delen van de stad hadden. Wilden ze snel een huis, dan moesten buitenlanders door het Rotterdamse vergunningensysteem lang wachten op een woning van de woningbouwverenigingen. Ze waren dus aangewezen op de afbraakwijken, waar ze snel en vaak zonder vergunning een huis konden krijgen. krijgen. In die wijken zag de gemeente veel door de vingers; de huizen zouden er toch niet lang meer staan. Dat alles bespoedigde het massale vertrek van de autochtone bewoners, bewoners, waardoor het woonklimaat er nog achteruitging. Een vicieuze cirkel. Maar het gemeentebestuur zag de harder achteruitging. Rotterdammers over het hoofd die geen nieuwbouwwoning konden bernachti-
UD E N ARMBAND EEN GO UDEN
113
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
114
gen of die zo verknocht waren aan hun wijk dat ze helemaal niet weg wilden. wilden. «Een verwijzing naar New York en andere Amerikaanse steden is niet overdreven: wanneer we geen maatregelen nemen, zijn ernstige botsingen tussen de verschillende groepen niet denkbeeldig», schreef een actiegroep van bewoners van Het Oude Westen in juni 1971 aan het Rotterdamse college van burgemeester en wethouders. Ze wezen op de achteruitgang van de wijk en op de slecht onderhouden woningen, op de prostitutie en op de prijsopdrijving van de woningen door verhuur aan gastarbeiders. De briefschrijvers vreesden voor het ontstaan «van een soort angstpsychose in de wijk met betrekking tot gastarbeiders».
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ontruimen. Voor de overige eisen verwees de wethouder naar 'Den Haag'. In december ontving de minister van Volkshuisvesting een delegatie van de gemeente Rotterdam en vertegenwoordigers van het samenwerkingsverband van inmiddels elf wijken en het AKPG. Dat gesprek leverde niet veel op. Het rijk en de gemeente schoven elkaar de zwartepiet toe. Van de sluiting van de pensions kwam ook niets terecht. De wethouder zei tegen de actiegroep dat «het (,het sociale bevallingsproces niet te stuiten is en dat de enige remedie daartegen verhuizen is» is».. Maar er was nog een andere methode: het heft in eigen hand nemen. vooIjaar van 1971 een geliefde mogelijkheid om Kraken was sinds het vOOljaar een bijdrage te leveren aan bestrijding van de woningnood. De Hoge Raad had in maart 1971 in een arrest bepaald, dat het betreden van woningen die niet in gebruik waren geen strafbaar feit was. Als de nieuwe bewoners het huis eenmaal in gebruik genomen hadden, hadden ze recht op huisvrede, zoals de Grondwet bepaalde. De eigenaar van een gekraakt pand kon dan geen beroep doen op de politie om zijn bezit te laten ontruimen. ontruimen. Huiseigenaren schakelden daarom steeds vaker knokploegen in om de krakers eruit te rammen. rammen. In januari 1972 stelde de actiegroep een 'werkgroep buitenlanders' in, die buitenlanders zou informeren en adviseren, een beleid zou ontwerpen voor het 'gastarbeidersprobleem' en de coördinatie op zich nam van het kraken van woningen waar de huisbazen buitenlanders in dreigden te zetten. Een buitenlander als buur was niet erg, enkele ook niet, maar de aantallen begonnen uit de hand te lopen, vonden de bewoners. «Als je nou bijvoorbeeld een Spaans gezinnetje gezinne~e als buren hebt, en die wonen al een paar jaar in Nederland, Nederland, kunje er nog wel eens een kopje koffie gaan drinken», schreef een buurtbewoner in juni 1972 in het buurtkrantzelfS goede je van Het Oude Westen. «Of op elkaars kinderen passen. Of zelfs vrienden mee worden. worden. Maar wat doe je met zeven mannen op een kamer? Naast je en boven je? En onder je?» In de Rotterdamse wijken dook de analyse op die in die jaren furore maakte onder studenten, al verwoordden de Rotterdammers het wat minder perfect: «Maar we moeten er goed aan denken dat dat niet de schuld is van de gastarbeiders: die zijn hierheen gekomen op mooie beloften. Het is de aandeelhouders, directeuren, couponne~esknippers, couponnetjesknippers, de slaschuld van de aandeelhouders, vendrijvers van het vrije westen, die niet voor behoorlijke huisvesting van de gastarbeiders zorgen. Het is de schuld van speculanten, huisbazen en gladde jongens, die de woningzoekende gastarbeiders oplichten door hoge sleutelgelden te eisen, en huren vragen die soms 5 keer zo hoog zijn dan wat de Nederlanders betalen.» betalen.» En het was «ook de schuld van de Overheid, de Volksvertegenwoordigers. Die Gemeente, de Regering, onze zogenaamde Volksvertegenwoordigers. zijn afhankelijk van het bedrijfsleven, en ze zijn te laf en te laks om iets aan de situatie te doen. doen.»» buurtkrantje aan. aan. Veel huisbazen Het kraken ging door, kondigde het buurtkran~e
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND EEN
115
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: huizen. De politie Boven: Na de barakken en pensions wilden de immigranten huizen. verwijderde in 1978 in Utrecht twintig Turkse gezinnen uit evenzoveel gekraakte huizen Onder: De stenen bleven in de wand steken bij de rellen in de Afrikaanderbuurt in Rotterdam in de zomer van 1972
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
waren al door de knieën gegaan, maar nog niet genoeg. «En er zal een regeling moeten komen waardoor het percentage gastarbeiders in Het Oude Westen verminderd wordt.» Een paar gastarbeiders vonden de actievoerders niet erg, «maar als bijna een derde van de bevolking van Het Oude Westen uit gastarbeiders bestaat, wordt de situatie hier onleefbaar.» De wijkbewoners voelden zich bedreigd en in de steek gelaten. gelaten. De wethouder van VolksV olkshuisvesting maakte het er niet beter op. Hij zei in de Haagse Post van 14 juni 1972, dat hij pas aan ingrijpende maatregelen dacht als er zich «duidelijk een explosieve situatie voordoet. Dan is er een bijzondere situatie en is het tijd voor bijzondere maatregelen. In principe is het dan al een bee~e te laat, dat geef ik toe.»
Potentiële plakkers Inderdaad, het was te laat. Maar de bom barstte niet in Het Oude Westen. Dat kwam volgens onderzoeker Wiebe de Jong doordat de actiegroep daar niet de buitenlanders maar de overheid en het bedrijfsleven als de schuldigen aanwees. De bewoners vonden er bovendien een uitlaatklep in de kraakacties. ties. Dat was niet het geval in de Afrikaanderwijk, en dáár ging het dan ook mis. Van 9 tot 16 augustus 1972 stond die wijk op stelten. Turkse bewoners mis. werden dagen achtereen belegerd door woedende buurtgenoten. buurtgenoten. Injuni 1969 hadden bewoners van de Haagse Schilderswijk zich 's nachts verzameld voor een pension voor Marokkanen en er enkele rake klappen uitgedeeld. Die aanvaring bleef in tijd en intensiteit beperkt. Dat lag anders in Rotterdam. Voor het eerst sinds de Twentse rellen in 1961 kwamen NeN ederlanders in de Afrikaanderwijk weer groepsgewijs, openlijk en gedurende werknemers. meerdere dagen in botsing met buitenlandse werknemers. Nelly Soetens van het AKPG vertelde in een terugblik op die jaren, dat de rellen ontstonden naar aanleiding van een ruzie tussen een Nederlandse vrouwen een Turk. De hele buurt bemoeide zich ermee, pensions werden bestormd, dingen naar buiten gegooid, mensen belaagd. «Ik ben er direct naar toe gegaan en nou ja, ze hadden gewoon de radio's en de cassetterecorders van de mensen naar buiten gegooid, hun kleding, spaarbankboekjes, paspoorten, alles hadden ze op straat gegooid en de mensen eruit gejaagd. Ik weet nog dat een meid van een jaar of vijftien tegen me zei: 'Die Turk zei tegen me: zal ik jou eens lekker bij je kut pakken?' Ik zeg: zeg: 'Dat kan die Turk niet eens zeggen.'» De kranten spraken van 'rassenonlusten' en een 'rassenprobleem' 'rassenprobleem'.. Er kwamen zelfs buitenlandse televisieploegen op af De wethouder hield zich aan zijn woord: hij greep in, nu het te laat was. Een week na de rellen besloot de gemeenteraad buitenlanders evenredig te gaan spreiden over alle delen van de stad. Een maximum van vijf procent per wijk leek het gemeentebestuur een goed streven.
EEN GOUDEN G O UDEN ARMBAND
117
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
118
Op 10 oktober 1972 publiceerde de gemeenteraad een Nota inzake de problematiek rond de vestiging van buitenlandse werknemers in Rotterdam. Rotterdam. Volgens wethouder G. de Vos van Sociale Zaken moest de verblijfsduur van gastarbeiders, conform het rotatievoorstel in de Nota-Roolvink, beperkt worden tot twee à drie jaar. Het belangrijkste argument was dat Rotterdam de dertienduizend buitenlanders van dat moment al niet meer kon huisvesten. Rotatie was volgens de wethouder ook gunstig voor de buitenlandse werknemers zelf «Werving voor een niet te lange periode zal er immers ook toe leiden, dat meer gegadigden voor emigratie naar Nederland een kans krijgem>, krijgen)), stelVos os vast. de De V De nota bevatte een onthullende bijlage van de hand van het hoofd van het bureau economisch onderzoek van de gemeente, Van Wickeren. Hij begon obligaat met de vaststelling dat de buitenlandse arbeidskracht een menswaardig bestaan moest hebben, maar dan wel «zonder dat de aard van het bestaan hem mag verleiden zijn oorspronkelijke plan om terug te keren naar zijn vaderland op te geven». gevem. De aanwezigheid van buitenlandse werknemers mocht echter «nergens tot de destructie van de oorspronkelijke sociale structuur leidefi)). leiden». Van Wickeren stelde voor buitenlanders te huisvesten in «enigszins afgelokaties)), om de wijkbevolking «niet tegen haar zin» zin)) te confrontezonderde lokaties», ren met de buitenlandse arbeiders «en met ongewenste nevengevolgen daarprostituées)). Dat buitenlandse werknemers vaak van, zoals een toeloop van prostituées». naar de hoeren gingen, was een verhaal dat in brede kringen weerklank: weerklank vond. vond. Of eigenlijk: gefluisterd werd, want de seksuele revolutie moest nog komen. komen. Onwaar was dat verhaal niet, zo was gebleken uit het Nss-onderzoek. De onderzoekers waren wel zo slim geweest het gevaar van sociaal wenselijke antwoorden te omzeilen door niet te vragen of de geïnterviewden zelf, maar of 'landgenoten' prostituées bezochten. Eén op de drie ondervraagde Italianen, Spanjaarden en Marokkanen en 73 procent van de Turken gaf een bevraag. Een kwart van de Spanjaarden en Marokvestigend antwoord op die vraag. kanen en ruim de helft van de Italianen en Turken vond dat er niet genoeg hoeren waren in Nederland. Dat twee derde van de Italianen, Spanjaarden en Turken en bijna honderd procent van de Marokkanen zonder vrouw in Nederland was, speelde ~peelde daarbij ongetwijfeld een belangrijke rol. Maar onder meer om dat soort overlast en verstoring van de openbare orde te voorkomen, was huisvesting in grote achteraf gelegen hotels volgens Van Wickeren dus beter dan in kleine pensions in de stad. Niet alleen omdat grote hotels veiliger, betere en goedkopere huisvesting en voeding boden en recreatie- en sportfaciliteiten er beter te realiseren waren, maar vooral omdat «in grote concentraties buitenlanders het verlangen om eens naar huis terug te keren levendig (wordt) gehouden.)) gehouden.» En wie niet luisteren wilde, moest maar voelen: «Desnoods zou men de potentiële plakkers kunnen animeren door hun verblijfsvergunning met betrekking tot de beste hotels aan tijdsbeperking onderhevig te doen zijn.)) zijn.»
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het bureauhoofd noemde nog meer 'voordelen': 'voordelen' : «Assimilatie met de Nederlandse bevolking zal door een meer all-in verzorging worden voorkomen, althans tegengegaan. Contacten die in dit geval nog zullen voorkomen, men, zullen hoogstwaarschijnlijk een zuiver particulier karakter dragen en nog slechts de andere kunne betreffen. Resumerend kan in dit verband gezegd worden dat de buitenlandse werknemer zich gast moet voelen in een gastvrij land, doch niettemin gast.» Van Wickeren zocht niet naar alternatieven, hij keek simpelweg naar de bestaande mogelijkheden. De onrust in de oude wijken was voor hem voldoende aanleiding om vast te stellen dat huisvesting van buitenlanders te midden van Rotterdammers niet werkte. Wat overbleef, waren de grootschalige lokaties. Daar had Rotterdam er al een aantal van, weet Hasip Turan nog maar al te goed: «Wij woonden met 130 man in barakken, in een weiland in het Botlekgebied. Ongeveer de helft Turken, de rest Spanjaarden, Italianen, ook Duitsers. We woonden er met z'n vijven op één slecht verwarmde kamer. Alles was er stoffig, slordig en vies. We kregen slecht te eten, de Spanjaarden en Italianen kregen veel betere maaltijden. 'Eigen varkensvlees' , zei de pensionhouder dan. We werschuld, jullie eten geen varkensvlees', den er's er 's morgens om zes uur met de bus opgehaald. Tegen zeven uur kwamen we op de fabriek aan. Dan hadden we al in lange files in de Maastunnel gestaan. Als we in onze vrije tijd naar de stad wilden, moesten we over de Botlekbrug lopen, een groot park door en dan konden we in Hoogvliet de bus nemen naar Rotterdam. Ook als het sneeuwde, ijzelde, regende, moesten we zo naar de stad. Contact met Nederlanders was uitgesloten, behalve op de fabriek, tijdens schafttijden. Niemand vertelde ons iets over de Nederlandse samenleving, omgangsvormen, de taal. Ze hadden geen enkel respect voor ons, al waren we gasten. gasten.»»
Het conflictmodel Buitenlandse werknemers begonnen in alle geledingen van de maatschappij een splijtzwam te worden. Ook binnen de actiegroep in Het Oude Westen. Een deel van de bewoners wilde de buitenlanders sterker betrekken bij de acties voor verbetering van het woonklimaat in de wijk, omdat de kraakactemperen. Een ander deel ties het racisme zouden aanwakkeren in plaats van temperen. zag daar niet veel in. De twee vleugels sloten een compromis: de groep zou blijven kraken en blijven pleiten voor een strenger toelatingsbeleid en spreiding, maar buitenlanders die al in de wijk gevestigd waren, zou geen strobreed in de weg gelegd worden. De rellen hebben veel Rotterdammers ongetwijfeld gestimuleerd om hun standpunt over buitenlandse werknemers te bepalen en in kleinere kring - vrienden, familie, buurt - uit te spreken. Nelly Soetens herinnert
G O UDEN U DE N A ARMBAND EEN GO RMBAND
119
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
zich hoe ze op zaterdagen met een stand op de Lijnbaan stond om Rotterdammers te informeren over de gang van zaken. «Daar kreeg je mensen die echt kwamen met: die buitenlanders zijn viezeriken, ze stinken naar knoflook, ze gaan er met je vrouw vandoor, ze zijn lui en noem maar op . Het was echt bij de wilde spinnen af. Dat soort dingen kwamen ze vertellen en we werden soms ook echt bedreigd.» Betere woon- en leefomstandigheden voor de buitenlandse werknemers werd ook buiten Rotterdam een heus item, met voor- en tegenstanders. De tegenstanders hadden - het moet gezegd - de wind mee. Er werden van officiële zijde in ieder geval nauwelijks pogingen gedaan om Nederlanders ervan te doordringen dat de buitenlandse werknemers onmisbaar waren voor de economische groei en dus voor het welvaartsniveau dat het land toen bereikt had. Een oproep tot begrip, zoals de burgemeesters van Enschede en Almelo die in 1961 gedaan hadden, kon er bij de rellen in de Afrikaanderwijk niet af en van politiebescherming was daar nauwelijks sprake. Volgens Soetens duurde het zó lang voordat de politie bij de bedreigde panden arriveerde, dat ze de brandweer maar ging bellen. Die was er meteen en dan stopte het geweld. De brandweer beklaagde zich en pas daarna kwam de politie vlotter opdagen. Natuurlijk, de rellen werden afgekeurd en als het hun nadrukkelijk gevraagd werd, zeiden de autoriteiten dat de buitenlanders met rust gelaten moesten worden. worden. Maar uit de discussie over de nota-Roolvink en uit uitspraken als die van het Rotterdamse bureauhoofd Van Wickeren sprak impliciet de boodschap dat buitenlandse werknemers hier als mens niks te zoeken hadden.
120
Het particulier initiatief - de Stichtingen, de werk- en actiegroepen - had mens. De het monopolie op de zorg voor de buitenlandse werknemer als mens. Stichtingen functioneerden nog altijd vreedzaam onder de wetten van de verzuiling, maar een deel van de werk- en actiegroepen radicaliseerde snel. Dat was vooral merkbaar in hun taalgebruik. Alle grote steden hadden in de jaren zeventig een radicale Werk- of Actiegroep; soms stond die náást, soms tegenóver de Stichting. Rotterdam had het AKPG van Soetens, Amsterdam had bijvoorbeeld de Werkgroep DAR. Die was eind 1966, zoals zoveel werkgroepen, opgericht om een ontmoetingsruimte voor buitenlanders te bepleiten. Mede op aandringen van DAR werd in 1968 de Stichting Buitenlandse Werknemers opgericht. DAR-leden zaten aanvankelijk gebroederlijk met werkgevers in het Stichtingsbestuur, maar eind 1969 trok de Werkgroep zich daar wegens diepgaande meningsverschillen met de werkgevers uit terug. Het was een van de eerste merkbare gevolgen van de radicalisering binnen het particulier initiatief, en een logisch uitvloeisel van de hervormingsbeweging die de hele Nederlandse samenleving in die jaren tekende. In de jaren zestig had de main ma in stream van de hervormingsbeweging nog vertrouwen in maatschappelijke vernieuwing langs parlementaire weg. Dat
EEN GOUDEN G OUD E N ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
vertrouwen slonk na 1970 sterk. Uiteindelijk moest de kapitalistische produktiewijze plaats maken voor het socialisme, vond de nieuwe generatie van hervormers. Als verlengstuk van het kapitalisme kon de parlementaire democratie dat doel niet dichterbij brengen. Maar de radicalen waren realistisch genoeg om in te zien dat brede lagen van de bevolking het met hen eens moesten zijn, voordat die droom werkelijkheid kon worden. 'Bewustwording' stond dan ook hoog op de agenda. Scholing en voroorming waren belangrijk, maar ook: acties, manifestaties, demonstraties. demonstraties. V Vooral buitenparlementaire en zonodig zo nodig ook anti-parlementaire acties waren geliefd. Niet alleen om de druk op bestuurders te verhogen, zodat ze concrete problemen zouden oplossen, maar ook als middel tot bewustwording. Het reilen en zeilen van de Werkgroep DAR laat goed zien wat voor invloed die denkwijze had op de vorm en intensiteit van de aandacht voor buitenlanders, omdat ideologie en praktijk er al in een vroeg stadium samenvielen. Het 'centralisme' van de Stichting stond een goed contact met de Amsterdamse buurten in de weg, vond DAR. En de buurten en wijken waren belangrijk voor de hervormers. Daar - en in de bedrijven en instellingen moest de 'directe democratie' als alternatief voor de parlementaire democratie gestalte krijgen. De massale acties tegen de huurharmonisatie waren er bijvoorbeeld een gevolg van. De regering wilde het verschil tussen de huurprijzen in de oude wijken en die in de nieuwbouw niet alleen verkleinen door bouwpremies en huursubsidies rond te strooien, ze wilde de kloof ook dichten door de huurprijzen van de oude woningvoorraad extra te verhogen. Tienduizenden huurders weigerden de verhoging te betalen. Het huurdersverzet zakte in, toen het kabinet-Den Uyl in 1973 aantrad. aantrad. Maar de actiegroepen zagen mogelijkheden om met andere actiedoelen voort te bouwen op de ontstane verzetsstructuur in de wijken en buurten. In maart 1972 richtte de Werkgroep DAR samen met een aantal buurtgroepen en Release - een instelling voor 'alternatieve' hulpverlening - het Buitenlands Arbeiders Kollektief (BAK) op. op. «Vanuit de individuele hulpverlening komen tot structurele verbeteringen voor de buitenlandse arbeiders in de buurten. Het sociale isolement van de buitenlanders in de buurten doorbreken, Nederlanders en buurtbewoners bij elkaar brengen, bestaande buurtgerichte instellingen meer aandacht voor buitenlandse arbeiders doen algemeem>, krijgen, zich bezig houden met de migratie problematiek in het algemeen», zo brachten de initiatiefuemers de doelstellingen in het eerste BAK-Bulletin onder woorden. DAR wilde Nederlanders intussen voorlichten over de achtergronden van 'trekarbeid' - progressieve groeperingen weigerden in die tijd de term 'gastarbeid' te gebruiken - en over de relatie tussen trekarbeid en ontwikkelingssamenwerking. Die voorlichting moest ertoe leiden dat Nederlanders actie samenwerking. gingen ondernemen. «We werken niet langer voor de immigrant maar met de immigrant.» immigrant.»
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND EEN
121
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Zakkenvullers Na het verschijnen van de Nota-Roolvink had DAR nog serieuze en degelijke kritiek geformuleerd gefonnuleerd door de arbeidsimmigratie in het perspectief van ongelijke machtsverhoudingen te plaatsen en in verband te brengen met ontwikkelingssamenwerking. ontwikkelingssamenwerking. Maar die tijd was voorbij. «De verschillen blijven toenemen», schreef DAR in Ordnung muss sein. Ver-vreemding in Nederland. «De konklusie luidt dan ook: dat het niet mogelijk is voor armen, annen, verdrukten en afhankelijken door overleg, gebedel en zogenaamd 'redelijke' compromissen met de bezitters door middel van verbeteringen hun rechtvaardig deel te verkrijgen, maar dat zij door konflikt tot verandering dat wil zeggen tot herverdeling van de macht moeten zien te komen; een konflikt over de afhankelijkheidsrelatie.» Het strijdperk was geopend. «Onderdrukten, slaven en onvrijen kunnen immers niet meer verwachten dat hun overheersers eigener beweging afstand doen van hun macht. Die macht moet hen ontnomen worden.» Het ging in de ogen van DAR om een soort complot van werkgevers, huisjesmelkers, de regering en de vakbonden tegen de vertrapten der aarde. 'Ze' hielden het aantal arbeiderswoningen volgens DAR bewust laag, om hun zakken te spekken, en 'ze' probeerden Nederlanders en buitenlanders tegen elkaar uit te spelen door hun anders-zijn te benadrukken. Het conglomeraat van machthebbers hield een «industrieel reserve annee» en een «arbeidersaristokratie» in stand, «beide essentiële zaken om het kapitalisme te laten voortbestaan». staan» . Terwijl de ondernemers hun zakken vulden, werd de Nederlandse arbeidersklasse opgezadeld met de gevolgen van het ontstaan van «een nieuwe generatie proletariaat» in de buurten en op de scholen. De buitenlandse kinderen bleven helemaal thuis of ze werden op school verwaarloosd. «Krijgt het buitenlandertje wel aandacht dan gaat dit ten koste van de Nederlandse arbeiderskinderen. In de praktijk zijn beiden de dupe, en beiden raken nog verder achterop bij de bevoorrechte kinderen van de onafhankelijken.)) onafhankelijken.»
122
Tot ver in de jaren zestig had vrijwel de hele Nederlandse bevolking zich vrijwillig geketend binnen de grenzen van de traditionele zuilen. De verzuilde elites werkten in werkgevers- en werknemersorganisaties en via de overheid eendrachtig samen aan de opbouw van een sterke economie en een voorzichtige uitbreiding van de welvaart. De studenten morrelden al vanaf het midden van de jaren zestig aan de vergrendeling van de zuilen. hannoniemodel definitief Maar pas begin jaren zeventig leek het naoorlogse harmoniemodel te moeten wijken voor het conflictmodel. De traditionele zuilen hadden mensen op basis van religieuze of politieke gezindte, dwars door alle rangen en standen heen, verenigd. Het strijdbare organisatieprincipe van de hervonners hervormers was gebaseerd op de solidariteitsgedachte van mannen en vrouwen, onafhankelijk van ras, etniciteit of religie.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Ze zouden op basis van een 'klassebewustzijn' ten strijde trekken tegen de enige ware vijand: de kapitalisten en hun staat. De politieke opstelling van welwillende Nederlanders in werk- en actiegroepen werd begin jaren zeventig sterk gevoed door geschriften van onder anderen de Noorse polemoloog Johan Galtung en de Britten Stephen Castles en GoduIa Kosack. Galtung introduceerde al in 1964 de begrippen Centrum en Periferie om afhankelijkheidsrelaties tussen individuen, groepen mensen of landen te beschrijven. Het Centrum had de macht en de middelen om de Periferie in alle opzichten in een ongelijke positie gevangen te houden: militair, economisch, cultureel, politiek. Klassieke vormen van kolonialisme vielen eronder, maar het subtielere neo-kolonialisme eveneens. 'Imperialisme', zoals Galtung het verschijnsel noemde, was gebouwd op gezamenlijke belangen van de elite in Centrurnlanden - lees: westerse landen - en de machthebbers in de Periferie- of Derde-Wereldlanden. De machthebbers in de Periferielanden èn die in de Centrurnlanden verrijkten zich ten koste van de gewone bevolking. Handelsondernemingen uit Centrurnlanden verschaften zich bijvoorbeeld toegang tot grondstoffen in Periferielanden, wervingskantoren haalden er arbeidskrachten. Maar het imperialisme breidde zich ook uit tot het opdringen van de taal en religie van de Centrumnatie aan de Periferielanden. Hun inwoners werden in de Centrurnlanden op universiteiten getraind volgens de normen en waarden van die landen. Galtung betoogde dat de massa's in de Centrum- èn in de Periferielanden zich tegen de uitbuitingsmechanismen moesten keren. Bewustwording en verzet waren natuurlijk belangrijke elementen in dat proces. En er zouden onvermijdelijk conflicten door ontstaan. In 1969 kreeg een artikel van hem in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid dan ook de titel «Konflikt leven» mee. als een wijze van leven» Immigrant Workers and Class Structure in Western Europe van Castles en Kosack verscheen in 1973 en vond ook in Nederland gretig aftrek. Sjef Theunis noemde het in zijn proefschrift uit 1979 nog «een modelstandaardwerk» modelstandaardwerb en zo werd het hier te lande inderdaad geconsumeerd. Castles en Kosack zagen de spanningen tussen autochtone en allochtone arbeiders in West-Europa als het resultaat van een bewuste verdeel- en heerspolitiek van de overheid en het bedrijfsleven. Arbeidsmigratie was volgens hen alleen te begrijpen vanuit de historische samenhang van het internationale kapitalistische systeem. Het was «een vorm van ontwikkelingssamenwerking van de arme aan de rijke landen». landen» . Gastarbeiders hoorden in Westeuropese landen tot de arbeidersklasse, maar ze vormden een onderlaag die weggestopt werd in de slechtste huizen in de oudste, onaantrekkelijkste woonwijken. Ze leefden in relatieve segregatie van de autochtone bevolking, die juist door dat isolement weinig te weten kwam over gastarbeiders en dientengevolge beladen was met vooroordelen. Racisme was het waarschijnlijke gevolg. Terwijl Westeuropese ar-
EEN GOUDEN ARMBAND
123
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
beiders in het bedrijfsleven hun promotiekansen benutten, wisten gastarbeiders niet eens of ze tijdelijk of definitief in het 'gastland' waren. De segregatie nam daardoor nog verder toe. arbeidersklasse. Castles en Kosack benadrukten juist de eenheid van de arbeidersklasse. Ze riepen op tot herstel van de klassesolidariteit, die was aangetast door maatregelen van de overheid en het bedrijfsleven. Galtung bood het brede, internationale verklaringskader. Hoe verhelderend dat ook was, de lezer kon er juist door zijn veelomvattendheid door lamgeslagen worden. Castles en Kosack reikten mogelijkheden aan om concreet iets te doen aan de ongelijke verhoudingen, niet in een abstract buitenland, maar in de eigen buurt en op het werk.
«Hé, grote paardelul»
124
De theoretische discussies werden grotendeels over de hoofden van de buitenlandse werknemers heen gevoerd. Toch had het maatschappelijke klimaat waarbinnen de debatten plaatsvonden ook invloed op hen. Wanneer ze hun onvrede over hun werk- en leefomstandigheden uitten, werden ze door Nederlanders vaker dan voorheen aangemoedigd er iets aan te doen, en er zonodig bij geholpen. Ze waren zich maar al te bewust van hun onzekere verblijfsstatus in dit land, maar de steun van Nederlandse collega's ofbuurtgenoten was soms nèt voldoende om hen over de streep te trekken. Steeds meer buitenlanders beseften dat ze geen 'gastarbeiders' waren, maar dat hun aanwezigheid in Nederland wel eens heel lang kon gaan duren en misschien zelfs permanent zou zijn. Zij die dat beseften, begonnen te werken aan verbetering van hun persoonlijke omstandigheden en die van de groep waarmee ze zich verbonden voelden. Het viel Hasip Turan bijvoorbeeld allemaal toch een beetje beetie tegen in Nederland. «We deden hetzelfde werk als Nederlanders, maar we waren de slechtst betaalde arbeidskrachten. Als we daar in onze proefperiode iets van zeiden, werden we op straat gezet of teruggestuurd naar Turkije. Dáár kwamen ze ons vragen, knielend en smekend. Ze beloofden hoge salarissen, sociale verzekeringen, een betaalde vliegreis, goed eten. Ik zou hier tweeënhalve keer meer verdienen dan in Turkije, uitgerekend in Turkse lira. Maar het was een truc, want de kosten van levensonderhoud lagen in Nederland drie keer hoger. We moesten in die barakken op dat Rotterdamse weiland blijven, want het pension verruilen voor een particulier kosthuis was contractbreuk en betekende dus ontslag. Als je de taal niet kent en niet weet wat je rechten zijn, gaat daar een enorme dreiging vanuit. We durfden gewoon niks.» Bij Turan kwam het omslagpunt, toen Nederlanders hem belachelijk begonnen te maken. «De collega in het magazijn groette mij altijd met 'hé grote vriend, hé grote paardelul' . Ik wist niet wat dat betekende en als ik
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
hem zag, groette ik hem met dezelfde woorden. 'Jij mag dat niet tegen mij zeggen, ik alleen tegen jou', zei hij . Toen ik ontdekte wat het betekende, heb ik hem bij de eerstvolgende keer dat hij het weer zei een beitel naar zijn hoofd gesmeten. Gelukkig bukte hij, want dat had dodelijk kunnen aflopen. Het werd een hele rel, maar ik wist mijn vernedering duidelijk te maken. 'Als hij het weer zegt, vermoord ik hem', zei ik tegen de chef.» Als enige Turk die bij Wilton-Feijenoord als machinebankwerker zeer nauwkeurig werk moest doen, ploeterde Turan extra hard. Hij moest bewijzen dat hij het kon en werkte daardoor veel harder dan zijn Nederlandse collega's. «We moesten op een kaart per werkstuk de tijd bijhouden die we eraan besteedden. Ik kwam erachter dat de chef de tijdwinst die ik boekte ten goede liet komen aan mijn Nederlandse collega's. Ik werd er niet extra voor beloond en ik kreeg ook nooit een schouderklopje. Toen heb ik mijn tempo gematigd.» Ondertussen was hij ingetrokken bij het gezin van een collega. «Dat was een katholieke familie met vijf zoons en een dochter. Ze behandelden me als een eigen kind. Ik noemde hen 'pa' en 'ma' . Ik leerde van hen de taal en ze vertelden me over Nederlandse gewoonten en cultuurpatronen. Ik kon mijn eigenwaarde, mijn identiteit behouden en me tegelijkertijd aanpassen, omdat ik nu wist waaráán ik me moest aanpassen.)) De ontwikkeling van Turan ging niet ongemerkt voorbij aan WiltonFeijenoord. Toen in 1970 een nieuwe ploeg Turken arriveerde, vroeg het bedrijf hem als tolk. «Ik had een hoop meegemaakt en wilde niet dat zij hetzelfde meemaakten. Ze moesten rekening houden met de menselijkheid van die werknemers, vond ik. De nieuwe Turken kregen bevelen: je doet overwerk, zelfs in het weekeinde! Ze kregen dat overwerk niet volledig uitbetaald. De pensions waren erg slecht. En dan ging ik weer met hen naar kantoor. Dan gaven ze toe en beloofden ze het de volgende week goed te maken. Maar ze sjoemelden bij het leven. Na een halfjaar tolken vroeg de personeelschef me: 'Aan welke kant sta jij eigenlijk, aan de onze of aan die van de Turken?' Ik antwoordde: jullie gebruiken mij en ik gebruik die positie om te voorkomen dat de Turkse nieuwkomers hetzelfde behandeld worden als ik vroeger. Een paar dagen later stond ik weer achter de machines. Het was nu eenmaal mijn aard dat ik moeilijk kon toegeven. Het was voor mij puur een kwestie van rechtvaardigheid. Ik was een ontwikkelde Turk, maar die mensen die recht van het platteland kwamen, begrepen er helemaal niks van. De overgang was enorm, maar ze werden niet begeleid, alleen negatief beoordeeld. Zoiets verwachtte je niet in een democratisch land.)) Turan was niet voor één gat te vangen. Hij werd lid van de Industriebond NVV, klom op tot bestuurslid van de bedrijfsledengroep en ging van daaruit verder met het behartigen van de belangen van de vierhonderd Turken bij Wilton-Feijenoord. «Die sterkere positie van ons zat de directie he-
EEN GOUDEN ARMBAND
125
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
lemaal niet lekker, maar ze konden niks doen. doen. We werkten hard en goed.» In 1970 trouwde Turan en hij wilde zijn vrouw naar Nederland laten komen. komen. Hij vroeg Wilton-Feijenoord of hij in een van de woningen van het bedrijf kon trekken. «Turkse werknemers kwamen allemaal in achterbuurten, in oude, slechte huizen terecht. In de Gorzen, de Mariastraat en de Stationsstraat in Schiedam. Ze vormden daar gewoon getto's, toen al. Ik werd ook naar zo'n huis gestuurd - dat ging toen nog via de werkgever -, maar ik accepteerde dat niet. 'Maar er is niks anders', zeiden ze. Ik zei: 'Geef mij nou maar zo'n Wilton-flat in Vlaardingen'. 'Wie denk je wel dat je bent?', schreeuwde de bedrijfsmaatschappelijk werker tegen me. 'Alle Turken gaan in de Gorzen wonen. Er staan voor jou tien anderen klaar, hoor! Je accepteert dit huis ofje wordt ontslagen.' Ik liet niet over me heen lopen, want ik betaalde óók premie voor die Wilton-flats. Een Nederlandse collega heeft toen voor mij een briefje geschreven aan de directeur, Bart Wilton. De chef van de afdeling zei: zei: 'Jij krijgt nooit een flat, over mijn lijk!' Ze verwachtten dat ik zou buigen, maar ik stond niet handenwrijvend dank u, dank u te zeggen, ik bleef recht overeind. Ik ben toen het kantoor van Bart Wilton ingestormd. De chef van de sociale afdeling rende achter me aan. Hij wilde me eigenlijk tegenhouden, maar toen ik eenmaal voor Wilton stond, zei hij: 'Kom maar, meneer Turan, ik regel dat voor u.' Ik dreigde het hele geval openbaar te maken in het vakbondsblad en ik dreigde terug te gaan naar Bart Wilton, als ik niet binnen twee weken een flat zou krijgen. krijgen. Binnen twee weken had ik die flat.» flat.»
126
Turan vocht niet alleen voor zijn eigen belangen, maar ook voor die van andere Turken. «Eind jaren zestig begon de gezinshereniging voorzichtig op gang te komen. Mensen met een heel laag inkomen werden gedwongen om al hun spaarcentjes in dure huizen te stoppen. We waren op alle terreinen een prooi van uitbuiting. Op een dag zag ik Turkse kinderen op straat met knikkers spelen. Ik vroeg waarom ze niet op school zaten. 'Omdat we geen Nederlands spreken', was het antwoord. Ik ben recht naar de school in de buurt gelopen. Ik vertelde het schoolhoofd dat ik onderwijzer was en dat ik die kinderen wel enkele uren in de week les wilde geven. Dan moest ik volgens hem bij de gemeente Vlaardingen zijn. 'We hebben hier geen ervaring mee', zei de ambtenaar. Nee, en die krijg je ook nooit als je niks doet, zei ik. 'Volgens de wet moeten lessen in de Nederlandse taal gegeven worden, dus daar beginnen we niet aan', antwoordde hij. Ik kaartte het probleem overal aan, praatte met iedereen die er iets vanaf wist. Drie jaar lang heb ik gezocht naar mogelijkheden. Op een dag dacht ik: we hebben niet de Nederlandse nationaliteit, we hebben een vergunning nodig om hier te mogen werken en wonen, mogen we dan asjeblieft onze eigen taal spreken? Ik ging naar de Stichting en vroeg of zij eens wilden uitzoeken hoe dat zat. Het was niet uitdrukkelijk toegestaan, maar ook niet expliciet verboden, bleek toen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Er werkten meer Turkse onderwijzers in Nederlandse fabrieken, maar zij vonden mijn idee belachelijk. Niemand wilde met me in zee gaan. Toen heb ik op eigen houtje een leerplan gemaakt. Het ministerie van Onderwijs keurde het goed en zo ben ik in 1972 op de Theo Thijssen School in Vlaardingen op woensdagmiddag les gaan geven. Mijn vrouw, die ook onderwijzeres was, hielp ook mee. Ik kreeg een contract als onderwijs-assistent, want Turkse onderwijsdiploma's werden niet erkend. Je beseft niet hoe vernederend dat is, dat wij altijd apart gezet werden als onderwijs-assistenten, later OETc-leerkrachten. Als er op school iets kwijt was, kregen wij de schuld. De Turkse kinderen mochten niet zomaar naar het toilet of naar buiten, want ze waren allemaal potentiële diefjes. Ondertussen kwam wel de ene na de andere onderwijsinspecteur kijken hoe wij het deden, want alle steden zaten met het probleem van buitenlandse kinderen die niet naar school gingen. tijd. We deden alles Op de fabriek was het rustiger, dus ik had wat meer tijd. zelf, kregen nauwelijks betaald en hadden veel geld nodig voor het onderwijsmateriaal. We deden het uit idealisme. Als die kinderen straks teruggaan, dachten we toen nog, is de kloof veel te groot. Op een gegeven moment gaf ik op zeven scholen les, mijn vrouw op vijf In de avonduren maakten we het matetiaal materiaal voor het onderwijs aan Turkse kinderen. Later haalden we via applicatiecursussen de volledige Nederlandse onderwijsbevoegdheid.»
Den Uyl is in den olie (cBuitenparlementaire «Buitenparlementaire akties mogen dan wel prikken, en soms pijn doen, zij raken bijna altijd zaken van het moment en zelden fundamentele verhoudingen», schreef PvdA-leider JooP den Uyl in augustus 1970. Onder de dingem, veelzeggende titel «De smalle marges van democratische politiek» verscheen Democratie. D Dee jonge honden van Nieuw Links zijn bijdrage in Sodalisme en Democratie. hadden de PvdA niet overgenomen, maar ze hadden wel veel invloed uitgeoefend op Keerpunt 1972, het basisdocument van de vernieuwde sociaal-democratische partij. De conservatievere vleugel van de PvdA, die onder meer weinig moest hebben van de uitbreiding van ontwikkelingshulp, had zich al eerder onder de naam DS'70 gehergroepeerd. In mei 1973 kreeg Den Uyl de kans om te laten zien dat er andere, effectievere wegen waren om de bestaande maatschappelijke verhoudingen te wijzigen. In die maand trad hij namelijk aan als minister-president van het enige kabinet met een linkse meerderheid dat Nederland ooit gekend heeft. De kabinetsformatie had bijna een halfjaar geduurd, maar uiteindelijk werden de PvdA, PVdA, de PPR en D66 het eens over de grote lijnen van een progressief beleid. De KVP en de antirevolutionaire ARP 'gedoogden' het kabinet en leverden ook zes van de zestien ministers. De hoop van progressief Nederland was gevestigd op het streven van het bedrijfswinsten ten goede te laten komen kabinet om een groter deel van de bedrijfSwinsten
EEN GOUDEN G O UDEN ARMBAND
127
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
aan de zwakkere groepen in de samenleving. In het voorjaar van 1973 waren de omvangrijkste stakingen sinds de Tweede Wereldoorlog uitgebroken. Een andere verdeling van lonen en inkomens stond centraal. De vakbonden eisten dat werknemers compensatie kregen voor gestegen prijzen. Het kabinet-Den Uyl hield rekening met die eisen. Nederland moest een rechtvaardige samenleving worden door de opheffing van achterstelling en ongelijkheid in inkomen, bezit, macht en kennis. JooP den Uyl wilde met zijn kabinet sociale tegenstellingen opheffen, de mensen dichter bij elkaar brengen, in Nederland èn over de hele wereld. «Wij zijn een kabinet zonder pracht en praal - een kabinet van en voor gewone mensen», zei de premier nadat hij zijn ministersploeg bekend had geErnest maakt. Nederland was het enige land in de westerse wereld, zou Emest Zahn later schrijven, waar het neomarxistisch geïnspireerde, emancipatoire 'maatschappijbeeld' - in de woorden van Den Uyl: «een maatschappij zonder klassentegenstellingen» - tot het ideaal van het regeringsprogramma was geworden.
128
De euforie was van korte duur. duur. Nog geen vijf maanden na het aantreden van het kabinet-Den Uyl gooiden gebeurtenissen ver van huis roet in het eten. Op Grote Verzoendag, 6 oktober 1973, om 13.30 uur openden de Egyptische en Syrische legers het vuur op Israël. De eerste dagen van deze vierde Israëlisch-Arabische oorlog verliepen voorspoedig voor de Arabische landen. Irak en Algerije zegden onmiddellijk steun toe aan Egypte en Syrië, koning Hassan van Marokko stuurde extra troepen. De Verenigde Staten steunden Israël, zoals altijd, door dik en dun. In Nederland gingen mensen spontaan de straat op om hun sympathie met Israël uit te drukken. Dat was tegen het zere been van de Arabische landen. Ze straften de vs en Nederland met een olieboycot. Op 20 oktober besloot Algerije de olieleveranties aan Nederland te staken, enkele dagen later volgden oliestaten als Saoedi-Arabië, Koeweit en Libië. De Verenigde Staten konden voor meer dan negentig procent in hun eigen energiebehoeften voorzien. Voor Nederland leek de olieboycot dubbel pijnlijk te worden. Nederland kon sinds het begin van de jaren zestig weliswaar beschikken over aanzienlijke hoeveelheden aardgas uit eigen bodem en daarmee waren verwarming en elektriciteitsopwekking grotendeels gewaarborgd. Maar Rotterdam was het grootste olieraffinagecentrum van WestEuropa en ook nog eens de grootste doorvoerhaven van ruwe olie voor de Bondsrepubliek en België. En de chemische industrie had de Arabische olie niet alleen nodig als brandstof, maar ook als grondstof «Den Uyl is in den olie», zong Vader Abraham. Het grote succes van die carnavalshit bood onvoldoende compensatie voor de negatieve gevolgen van de boycot. Met ingang van 4 november mochten Nederlanders op zondag niet meer in hun auto rijden. Op 3 december las Den Uyl op radio en televisie een dramatische rede voor, waarin hij de distributie van benzine aankondigde.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
«Voor het eerst sinds de oorlog zal een jonge generatie kennismaken met distributie en schaarste», zei de premier. De werkgelegenheid en de welvaart stonden op het spel. De bevolking moest zich hoeden voor overdrijving, olieaanvoer aanvoer temaar er was wel degelijk reden tot grote zorg. zorg. «Stel dat de olie rugloopt met nog meer, zeg veertig procent en dat duurt langer dan een half jaar, zodat onze voorraden, die wij nu hebben, op gaan raken, dan zal het inzakken van de werkgelegenheid in een aantal bedrijven en bedrijfstakken inderdaad onvermijdelijk zijn», sprak Den Uyl in een van die lange zinnen waar hij vermaard om was. Uit een berekening van het Centraal Planburau bleek dat een kwart minder olie tweehonderdduizend extra werklozen tot gevolg zou hebben. Door op grote schaal aardgas in te zetten en zeer zuinig met energie om te springen, konden de gevolgen mogelijkerwijs beperkt worden, maar de wereld van voor de oliecrisis zou nooit meer terugkeren, waarschuwde de ministerpresident. De autoloze zondagen werden in januari 1974 opgeheven en aan de benzinedistributie kwam ook een eind, maar de jaren van ongebreidelde voorspoed en weelde leken inderdaad voorbij. In de jaren vijftig was de werkgelegenheid met elf procent gestegen, in de jaren zestig zelfs met twaalf jarep. zestig gemiddeld ruim vijf procent. De economische groei was in de jaren procent per jaar geweest. Maar die zou vanaf nu sterk gaan verminderen. En de werkloosheid zou gaan stijgen. Niets was meer vanzelfsprekend. Zelfs de economische groei en volledige werkgelegenheid niet. Maar opnieuw bleek dat buitenlandse werknemers op de arbeidsmarkt een plaats hadden die niet of nauwelijks gevoelig was voor laagconjunctuur. Duitsland, België en Frankrijk kondigden na de oliecrisis een officiële wervingsstop af Nederland niet. De arbeidsbureaus zagen er wel strenger dan voorheen op toe dat buitenlandse werknemers niet meer aangenomen zouden worden in functies waarvoor Nederlanders beschikbaar waren. waren. De gemeenten hadden in 1972 al een circulaire gekregen, waarin stond dat buitenlanders niet 'langer -langer dan zes maanden werkloos mochten zijn. Buitenlanders konden geen wwv-uitkering meer krijgen. Ze zaten daardoor na zes maanden werkloosheid zonder middelen van bestaan en konden het land uitgezet worden. En dat gebeurde ook. In de grote steden controleerde de politie, bij voorkeur in de late avond en 's nachts, de verblijfspapieren van buitenlanders in pensions, woonoorden en trefPunten. Er bleken, ondanks de toenemende werkloosheid, echter heel wat functies te zijn waarvoor geen Nederlanders beschikbaar waren. In Oost- en Zuid-Nederland was door de teloorgang van de textiel- en de mijnindustrie zelfs sprake van flinke overschotten aan laag- en ongeschoolde arbeiders, maar de vacatures voldeden kennelijk niet aan de eisen en wensen van de werklozen. Het gezaghebbende Centraal Planbureau had in 1970 in een stu-
EEN GOUDEN ARMBAND
129
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
die over de Nederlandse economie voorspeld dat in 1973 de vraag naar lager opgeleiden ten opzichte van 1960 met 118 duizend manjaren gedaald zou zijn, terwijl het aanbod 183 duizend manjaren lager zou liggen. Met andere woorden: het aantal banen voor laag- en ongeschoolden zou sterk dalen, maar het aantal beschikbare arbeidskrachten zou op dat deel van de arbeidsmarkt nog veel sterker omlaag gaan. In 1973 bleek de voorspelling van het CPB juist te zijn. En nog altijd dichtten de werkgevers de kloof met buitenlandse werknemers. In 1973 kwamen nog steeds ruim zesduizend buitenlanders via de wervingskantoren naar Nederland, het dubbele van het jaar ervoor. In 1974 kwamen er ruim vijfduizend via werving. Het aantal permanente arbeidsvergunningen nam in beide jaren ook weer toe.
Oprotten èn aanpassen
130
In de Nota Buitenlandse Werknemers kondigde Rooivink al aan dat ondernemingen nu toch echt meer diepte-investeringen moesten plegen. Bepaalde bedrijfsleven bedrijfstakken zouden ook geherstructureerd worden. Het bedrijfSleven moest het werk beter gaan afStemmen afstemmen op het sterk gestegen opleidingspeil van de bevolking. Mechanisatie en herstructurering zouden op korte termijn grote sociale gevolgen hebben, maar op de langere termijn zouden ze waarschijnlijk economische groei opleveren. Den Uyl had de Nota-Roolvink niet nodig om dergelijke conclusies te trekken. Hij had al veel eerder beter uitgewerkte voorstellen voor een internationale arbeidsverdeling gepresenteerd. «Als we ernst willen maken met een optimaal produkt van de arbeid in het dichtst bevolkte land van de wereld, dan zullen we ons bewust moeten toeleggen op die bedrijfstakken, afStand moewaar een groot resultaat van het werk kan worden behaald en afstand ten doen van die produkties die elders gemakkelijker en goedkoper kunnen worden verricht.» Die uitspraak deed Den Uyl als minister van Economische Zaken op 14 oktober 1965 op de jaarvergadering van het Nederlands Verbond van Werkgevers. «Als we ernst willen maken met de opheffing van de armoede in de ontwikkelingslanden», voegde hij eraan toe, «zullen we bewust onze produktie moeten afstellen op de produkten, die wij het best kunnen produceren en onze markten moeten openstellen voor de produkten, die in de ontwikkelingslanden met vallen en opstaan het beste kunnen worden voortgebracht.» De energiecrisis en de oplopende werkloosheid waren flinke tegenvallers voor het kabinet, maar de progressieve ministersploeg liet zich niet uit het veld slaan. Wat Sjef Theunis in 1968 al broodnodig achtte, stond te gebeuren: dit kabinet zou in een reactie op de Nota-Roolvink het verband leggen tussen een ongelijke welvaartsverdeling, ontwikkelingssamenwerking en gastarbeid. Dat was tenminste de algemene verwachting; een rechtvaardige
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
welvaartsverdeling op wereldniveau was immers één van de kernpunten van het kabinet-Den Uyl. Belangrijke kritiekpunten op de Nota Buitenlandse Werknemers waren, dat de link met ontwikkelingssamenwerking ontbrak en dat de sociale aspecten van arbeidsmigratie geheel in de schaduw stonden van de economische effecten. In de Memorie van Antwoord legde het «kabinet van en voor gewone mensen» in 1974 inderdaad zeer nadrukkelijk de link met ontwikkelingssamenwerking, zonder de economische belangen van Nederland uit het oog te verliezen. De regeringsreactie steunde op vier uitgangspunten. Ten eerste: Nederland is géén immigratieland en moet dat ook niet worden. Ten tweede: gastarbeid is een tijdelijk verschijnsel, al was inmiddels duidelijk geworden dat buitenlandse werknemers geen 'buffer' waren om de gevolgen van conjunctuurschommelingen en herstructureringen op te vangen. De overheid zou die tijdelijkheid waar nodig en mogelijk bevorderen. Het derde uitgangspunt hing nauw samen met het vorige: de regering wilde de ongeschoolde arbeid in Nederland door «gerichte diepte-investeringen» en verplaatsing van produktiebedrijven naar ontwikkelingslanden overbodig of door hogere lonen aantrekkelijker maken. Tevens moesten vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afgestemd worden. Ten vierde: Nederland moest een bijdrage leveren aan het wegnemen van de oorzaken van emigratie in de landen van herkomst. Alle conclusies en concrete voorstellen in de Memorie van Antwoord waren min of meer afgeleid van die uitgangspunten. Werving bleef in principe mogelijk, maar alleen als ultimum remedium. Voordat de arbeidsbureaus een wervingsvergunning afgaven, zouden ze voortaan strenger nagaan of werkvinden. Maar gevers wel alles gedaan hadden om Nederlandse arbeiders te vinden. het mocht ook weer niet zo zijn dat hele industrietakken zouden bezwijken voordat de gerichte diepte-investeringen en de herstructurering van de Newaren. De werkgelegenheid mocht niet nog derlandse industrie gerealiseerd waren. sterker onder druk komen te staan. Eén voorstel riep onmiddellijk groot maatschappelijk verzet op: de regering wilde de terugkeer van buitenlandse werknemers na twee tot drie jaar verblijf bevorderen met een 'vertrekbonus' van vijfduizend gulden. Via de achterdeur sloop het rotatieprincipe dus toch weer binnen. Buitenlanders spraken van een 'lazer-op-premie' en 'judasgeld'. 'judasgeld' . De werk- en actiegroepen doopten de bonus met veel gevoel voor public relations om tot 'oprotpremie'. Het idee van zo'n premie ging te sterk uit van het korte-termijnbelang korte-terrnijnbelang van Nederland en niet van het belang van de buitenlandse arbeider, die met zo'n bedrag in zijn land van herkomst geen nieuwe toekomst kon opbouwen. Het voorstel bleek politiek niet haalbaar en werd vrij snel afgevoerd. De 'oprotpremie' was geen zelfstandige maatregel. De regering wilde tegelijkertijd de ontwikkeling bevorderen van de emigratiegebieden waar de
EEN GOUDEN ARMBAND EEN
131
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
buitenlandse werknemers vandaan kwamen. kwamen. Dat voorstel bestond uit twee poten. Nederland zou helpen bij het opzetten van werkgelegenheidsprojecten en de minister van Ontwikkelingssamenwerking, Jan Pronk, zou een grootscheeps onderzoek subsidiëren naar de wisselwerking tussen arbeidsmigratie en de mate van ontwikkeling van de landen van herkomst. Dat idee werd allerwegen zeer welwillend ontvangen en onderzoekers gingen onmiddellijk voortvarend aan de slag om de mogelijkheden in kaart te brengen. gen.
132
De Memorie van Antwoord en de Nota naar aanleiding van het eindverslag gingen ook in op de opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers. Het standpunt luidde onveranderd: werkgevers en gemeenten waren in eerste zo nodig bijsprininstantie verantwoordelijk, het particulier initiatief moest zonodig gen. De achttien Stichtingen werden daartoe vanaf 1 januari 1975 voor honderd procent van hun personeels- en apparaatskosten gesubsidieerd. Per 1 januari 1974 was op aandringen van CRM uit de Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers en de Stichting Bijstand Buitenlandse Studerenden het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) ontstaan. Het NCB moest gaan fungeren als koepel van en als dienstverlenend centrum voor de regionale Stichtingen. Stichtingen. Directeur Ben KooIen zei bij zijn vertrek in 1982 tegen het Buitenlanders Bulletin: «De landelijke federatie voor Surinamers heet Landelijke Welzijnsstichting voor Surinaamse Welzijnsstichtingen, daarin zit het woordje 'voor'. In het NCB hebben we vermeden om dat woord te gebruiken, in het Nederlands Centrum Buitenlanders zit geen voorzetsel. Dat is om buiten de discussie te blijven van: is het nu voor of van?» De regering plantte een Januskop op de romp van de Stichtingen en het NCB: ze moesten de integratie en tegelijkertijd de remigratie van buitenlandse werknemers bevorderen. Dat was het gevolg van het zogenaamde 'tweesporenbeleid': renbeleid': de terugkeer moest op verantwoorde wijze bevorderd worden en tegelijk bleef gezinshereniging onder bepaalde voorwaarden mogelijk. De regering zou «de nodige medewerking verlenen bij het treffen van de hierzelf toe strekkende voorzieningen». voorzieningen» . De keuze was nu aan de buitenlanders zelf: De regering streefde integratie van blijvers in algemene instellingen en na. De Stichtingen zouden immers «onmogelijk over de deskuninstituties na. digheid kunnen beschikken, die aanwezig is bij allerlei ervaren en gespecialiseerde instituten» en de regering vreesde bovendien voor isolement van de buitenlanders. De Stichtingen konden consulenten aanstellen. Die moesten «de normale kaders gaan stimuleren» en erop toezien dat ze «hun werkzaamheden ten aanzien van buitenlanders adequaat verrichten». verrichten». Belangenbehartiging, voorlichting aan Nederlanders en het bevorderen van goede contacten tussen Nederlanders en buitenlanderS behoorden ook tot hun taken. Tegelijk werden de Stichtingen geacht de eerste opvang en oriëntatie van nieuwkomers voor hun rekening te nemen èn ze moesten buitenlanders die
EEN GO UDEN ARMBAND GOUDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
wilden terugkeren voorzien van raad en advies. Om het ondoenlijke met het onmogelijke te combineren en vooral om geen keuze te hoeven maken, werd het officiële cRM-beleid 'integratie met behoud van eigen identiteit' genoemd. Integratie was nodig om problemen in de Nederlandse samenleving te voorkomen, behoud van eigen identiteit diende de tijdelijkheidsfictie. Minister Boersma van Sociale Zaken wilde bovenop de arbeids- en verblijfSvergunning ook nog een 'woonvergunning' invoeren: een verplichting om te gaan wonen in contractpensions voor werknemers. Die beknotting van de bewegingsvrijheid deed sterk denken aan de ideeën uit 1972 van het hoofd van het Rotterdamse bureau voor economisch onderzoek, Van Wickeren. Boersma's voorstel belandde al snel naast de 'oprotpremie' in de doofpot.
Blank en veilig De discussies naar aanleiding van de Memorie van Antwoord vonden niet plaats in een neutraal klimaat. Nederland had te maken met de nasleep van de energiecrisis en de mede daardoor oplopende werkloosheid. En in dezelfde periode kwamen ook nog eens grote aantallen Surinamers naar het moederland. De immigratie uit de kolonie had weinig te maken met arbeidsmigratie. De verslechterende omstandigheden in Suriname zelf zetten aanvankelijk meer aan tot vertrek dan de betere omstandigheden in Nederland. Dat veranderde toen de Tweede Kamer in november 1971 een motie aannam die leidde tot de instelling van een commissie, die de immigratie uit Suriname nader zou bekijken. De Vreemdelingenwet was onbruikbaar om de toeloop van Surinamers te beperken, omdat die wet niet van toepassing was op mensen met de Nederlandse nationaliteit. In april 1972 leek het erop dat er een visumplicht voor Surinamers zou komen. Minister Van Agt van Justitie liet echter weten dat de Grondwet dan veranderd zou moeten worden, want Surinamers hadden volgens het Koninkrijksstatuut uit 1954 recht op vrije toegang. De regering koos voor een opvangbeleid in plaats van voor een immigratiestop. Veel Surinamers twijfelden er echter aan of de grenzen open zouden blijven. De mededeling van Van Agt èn de verkiezingen in Suriname in november 1973 leidden tot een enorme groei van het aantal Surinaamse immigranten. De Hindostanen werden na de verkiezingen buitenspel gezet door de Creolen. De nieuwe regering kondigde aan met Nederland te gaan praten over onafhankelijkheid. Een deel van de Hindostanen en Javanen was bang dat ze in een onafhankelijk Suriname onder Creoolse dominantie het onderdelven. Extra gestimuleerd door geruchten dat Nederland spoespit zouden delven. dig de grenzen zou sluiten, stemden ze met de voeten: ze vestigden zich in Nederland.
EEN GOUDEN ARMBAND
133
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Als in een reflex reageerde de overheid op de immigratie van Surinamers hetzelfde als bij de toestroom van repatrianten in de jaren vijftig. Vijf procent van alle met overheidssteun gebouwde woningen werd gereserveerd voor Surinamers. CRM nam de leiding in het opzetten van opvang, begeleiding en voorlichting. Maar de realiteit liet zich deze keer wat minder mak.kelijk kneden. De Surinamers kwamen, anders dan de repatrianten, in een tijd van oplopende werkloosheid en bleven dus op grote schaal werkloos. Ze waren bovendien lang niet zo sterk op Nederland georiënteerd als de Indische Nederlanders. Toch nam de Nederlandse overheid aan dat dat wel zo was. was. Ze baseerde die verwachting op de - vooral Creoolse - studenten die al voor de oorlog, maar vanaf de jaren vijftig in groteren getale in Nederland kwamen studeren. De nieuwe immigranten uit Suriname bleken echter vaak weinig opleiding te hebben en ze kwamen niet meer alleen uit Paramaribo, maar ook uit' de binnenlanden' binnenlanden'.. Een laatste verschil met de Indische Nederlanders was, dat de Nederlandse overheid èn de Surinamers zelf er niet van overtuigd waren dat ze in Nederland zouden blijven. Ze kwamen 'overwinteren' tot de kans op etnische conflicten in Suriname geringer zou zijn. Opinie-onderzoek onder Surinamers bevestigde keer op keer dat de meerderheid wilde terugkeren. Evenmin als bij de buitenlandse werknemers kwam iemand op het idee om die wens te relativeren.
134
De ene ontwikkeling riep de andere op. In maart 1971 richtte een clubje Nederlanders in Amsterdam de Nederlandse Volks-Unie (NVU) op. Het was - puur toevallig - de maand waarin discriminatie strafbaar werd gesteld in Artikel 429 (achterstelling op oneigenlijke gronden) en Artikel 137 (belediging wegens ras, geloof of levensovertuiging) van het Wetboek van Strafrecht. Dat was weer een uitvloeisel van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, waarover de Verenigde Naties in 1966 overeenstemming hadden bereikt. Geen mens wist van het bestaan van de NVU, totdat de Hagenaar JooP Glimmerveen in 1974 in de HofStad als lijsttrekker van de NVU meedeed aan de gemeenteraadsverkiezingen. «Den Haag moet blank en veilig blijven», was de slogan waarmee hij kiezers aan zich probeerde te binden. «Weg met de Surinamers en Antillianen die op onze werkkracht en welvaart parasiteren. ren. Help mee onze stad te bevrijden van de plaag van Surinamers en Antillianen», lazen de Hagenaars in een NVU-parnflet, waarvan er 35 duizend verspreid werden. In Nederland waren al vaker extreem rechtse protestpartijties op het toneel verschenen. In 1958 richtte de kleurrijke Hendrik 'Boer' Koekoek de Boerenpartij op. In 1966 haalde de EP bij de gemeenteraadsverkiezingen 8,8 procent van de stemmen en in Amsterdam zelfS bijna tien procent. De partij was na de verkiezingen van 1967 met zeven zetels ook goed vertegenwoor-
EEN G O UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
digd in de Tweede Kamer. De partij van boer Koekoek was niet onverdeeld gelukkig met de werving van buitenlandse werknemers en was in de jaren zestig de enige partij die dat verwoordde. Maar het was slechts één van de programmapunten waarop de Boerenpartij de Nederlandse kiezers mobiliseerde, en zeker niet het belangrijkste. De NVU bleek zich in Den Haag voor het eerst zo nadrukkelijk en exclusief te storten op de immigrant als probleem en stelde zich openlijk racistisch op tegen de aanwezigheid van etnische minderheden. Het «biologisch voortbestaan van ons volk» werd volgens Glimmerveen bedreigd door de aanwezigheid van Surinamers en buitenlandse werknemers. «Ik besefte twee dingen heel goed», zei Glimmerveen jaren later tegen Carolien Bouwen andere onderzoekers die in De Nederlandse Volks-Unie de racistische splinterpartij portretteerden. «Als je meer stemmen wilt halen en je bent onbekend, dan moet je in de eerste plaats een pamflet schrijven dat de aandacht trekt en in de tweede plaats moet je er daar zoveel mogelijk van verspreiden. Ik heb bewust een pamflet geschreven waarvan ik wist: daar moet heibel van komen. Ik had trouwens niet gedacht in die mate, dat moet ik erbij zeggen. Ik heb dus bewust voor de Surinamers gekozen, omdat dat voorziet in een behoefte en duidelijk overeenkomt met het partijprogramma. Woningnood ook natuurlijk, maar daar schrijft iedereen al veertig jaar over.)) over.» «De Nederlandse regering heeft met afschuw en verontwaardiging kennis genomen van het doel van de Nederlandse Volks-Unie. Het is afgrijselijk dat iets dergelijks kan gebeuren)), gebeuren», zei premier Den Uyl in een reactie op de opkomst van de NVU. Glimmerveen werd op last van de Haagse officier van justitie gearresteerd. Zijn werkgever - de NAvo-instelling SHAPE - schorste hem, omdat hij het telefoonnummer van zijn kantoor voor politieke activiteiten gebruikt zou hebben. Het leidde allemaal tot nog meer publiciteit voor de NVU, maar het gaf de partij ook het stempel van een marginaal clubje waar je maar beter niet bij kon horen. horen. De boekhouder Glimmerveen, die zijn politieke carrière ooit begon bij de Delftse jongerenafdeling van de PvdA, redde het net niet. Bijna vierduizend Hagenaren schonken hem vertrouwen, slechts enkele honderden te weinig voor een raadszetel. Glimmerveen kwam dus niet in de Haagse gemeenteraad, maar hij werd dank zij zijn succesvolle campagne wel voorzitter NVU. Justitie liet hem echter niet met rust. Op 10 september 1974 van de NVU. stond Glimmerveen in Den Haag terecht wegens verspreiding van het pamflet met racistische inhoud. inhoud. Hij werd veroordeeld tot duizend gulden boete. Een veel te milde straf, vonden Surinaamse organisaties en progressieve politieke partijen. partijen. Hij werd later, in hoger beroep, overigens veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand en dezelfde geldboete. geldboete. Tot een verbod van de NVU kwam het niet, al hadden progressieve partijen en organisaties daarom gevraagd. 135
EEN GOUDEN GO UD E N ARMBAND EEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De opkomst van de NVU accentueerde de polarisatie die al langer zichtbaar was. Tegenover het georganiseerde racisme kwam nu het georganiseerde was. anti-racisme te staan. In Den Haag en Amsterdam werden comités opgeop gericht, die een verbod van extreem rechtse partijen nastreefden en die via richt,die voorlichting en informatie tevens poogden de tegenstellingen tussen immigranten en Nederlanders om te zetten in wederzijds begrip en onderlinge eenheid.
Doe-het-zelvers
136
De theorie leerde dat organisatie op basis van klasse de effectiefste vorm was om de kapitalistische samenleving te hervormen, maar de praktijk bleek weerbarstiger. Er was zelden sprake van eenheid en solidariteit door dik en dun. Versplintering is veeleer een term die de ontwikkelingen in de eerste helft van de jaren zeventig dekt. De zuilen werden vervangen door organisaties en platforms op basis van leeftijd, sekse, politiek sektarisme, etniciteit of nationaliteit. De Stichtingen waren er in het NSS-onderzoek uit 1971 niet best van afgekomen. De helft van de ondervraagde Italianen, Spanjaarden en Turken en slechts zeven procent van de Marokkanen kenden het adres van de Stichting in hun buurt. Slechts tien procent van de Spanjaarden en vijf procent van de Italianen zouden hun landgenoten met sociale problemen naar de Stichting verwijzen. Turken en Marokkanen zouden dat zelfs nooit doen. Progressieve Nederlanders en buitenlanders begonnen te zoeken naar alternatieven voor de Stichtingen. In Utrecht werd in 1973 bijvoorbeeld de Migrantenraad opgericht. De raad bestond uit gekozen buitenlanders die de gemeente gevraagd en ongevraagd adviseerden over beleid waar buitenlanders mee in aanraking kwamen. kwamen. De raad wilde verder een gesprekspodium zijn voor buitenlanders uit alle nationaliteitsgroepen en Nederlanders over hen informeren. informeren. De Migrantenraad gebruikte tijdens vergaderingen de Nederlandse taal als linguafranca. lingua franca . De voorzitter was een Nederlander, maar had geen stemrecht. stemrecht. De raad werd voor 95 procent door CRM en voor vijf procent door de gemeente Utrecht gesubsidieerd. Vanaf juni 1973 hadden onder anderen drie Grieken, vier Turken, vier Marokkanen, drie Spanjaarden en twee Italianen geregeld rommelige en vergaderingen. <~e (~e verstond elkaar niet)), zei de Griek Kostas Masmoeizame vergaderingen. torakakis in een herdenkingsboek van de Stichting Buitenlandse Werknemers Midden-Nederland. Mastorakakis praatte tot de opheffing, in juni raad. «Er waren veel meningsverschillen, maar die merkte 1978, mee in de raad. je pas bij de stemmingb) De Migrantenraad ontwikkelde zich als een tegenstrever van de Stichting, die bestond uit «mensen uit een burgerlijke middenlaag, die in hun persoonlijk leven nooit contacten hadden met buitenlanders) buitenlanders)),), zei SjefTheu-
G OUDEN EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
nis - een van de initiatiefnemers - later in het Utrechts Nieuwsblad. Nieuwsblad. «Er zat iets bedeling.» In neerbuigends in dat deed denken aan de ouderwetse charitas of bedeling.» mei 1974 demonstreerde de Migrantenraad zelfs tégen de Stichting. De directeur werd de laan uitgestuurd en de Stichting nam nieuwe, progressievere medewerkers aan. Maar de rollen werden langzaam omgekeerd. De eerste raad bestond nog in overgrote meerderheid uit progressieve buitenlanders, die zich vooral verzetten tegen het paternalisme van de Stichting. Na de verkiezingen van mei 1975 bleek dat de democratische spelregels ook een conservatieve Migrantenraad konden opleveren. Aanhangers van de autoritaire regimes in Spanje, Portugal, Griekenland en Marokko en van de fascistische Grijze Wolven uit Turkije namen zitting in de Migrantenraad. En zij kregen nu juist met een progressieve Stichting te maken. maken. De Migrantenraad was opgericht om het beleid van de gemeente Utrecht te beïnvloeden, maar dat lukte niet. De gemeente vroeg één keer advies, over de sluiting van pensions, en luisterde niet naar ongevraagde adviezen. De raad kreeg wel daadwerkelijk invloed op het beleid van de Stichting. Halverwege de jaren zeventig werd de helft van de bestuursleden van de Stichting aangewezen door migrantenorganisaties. Bij de rijksoverheid kwam intussen een discussie op gang over de vertegenwoordiging van buitenlanders in de Stichtingen. In veel plaatsen waren buitenlanders per nationaliteit georganiseerd in Comités of Commissies. Daar werden zelfs heuse verkiezingen voor gehouden onder de verschillende nationaliteitsgroepen. Het Italiaanse, Spaanse, Marokkaanse, Griekse, Turkse Comité had wel invloed op de activiteiten en werkzaamheden die de Stichuitvoerde. Ze runden bovendien meestal ting ten behoeve van die groepen uitvoerde. ontmoetingscentrum. Maar het puur Nederlandse bestuur hun eigen casa of ontmoetingscentrum. vast. besliste bij onenigheid en het bestuur stelde de beleidsprioriteiten vast. Op 27 september 1974 noemde de minister van Sociale Zaken, Jaap Boersma, in de Nota naar aanleiding van het eindverslag het groeiende verlangen onder buitenlandse werknemers naar zelfwerkzaamheid en medezeggenschap «verheugend». Maar volledige inspraak in de vorm van vertegenwoordiging in de besturen kon volgens hem nog niet gerealiseerd worden. Die uitspraken deed Boersma jaren na de ruzies in Amsterdam en een half jaar na de demonstratie van de Migrantenraad tegen het paternalisme van de Stichting. «Vele buitenlandse werknemers zijn gezien hun sociale en culturele achtergronden vaak niet voorbereid op bestuursfuncties, waarvan de inhoud verschuift naar een zakelijk en technisch beter beheer van de instelling en waarvoor een typisch Nederlandse kennis van zaken vereist is. Bovendien belemmert het grote aantal nationaliteiten, waartussen onderling aanmerkelijke verschillen bestaan, de samenstelling van een behoorlijke vertegenwoordiging», meende Boersma, met een knipoog naar de moeilijkheden in
EEN GOUDEN ARMBAND
137
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Amsterdam en Utrecht. De meeste besturen wilden wel buitenlanders toelaten en de subsidieregeling van CRM schreef dat trouwens ook voor, maar toch waren ze nog altijd zeldzaam in Stichtingsbesturen. Minister Van Doorn Doom van CRM dacht er heel anders over dan Boersma. In februari 1975 wees hij de Stichtingen er in een brief op dat rechtstreekse invloed van buitenlanders in het bestuur snel geregeld moest worden. Dat zou echter nog heel wat voeten in de aarde hebben. Van Nederlandse bestuursleden werd meestal niet meer geëist dan dat ze een relevante maatschappelijke positie bekleedden in de sector die ze vertegenwoordigden. Buitenlanders moesten ineens hun nationaliteit of doelgroep vertegenwoordigen en erdoor geaccepteerd worden, boven het directe deelbelang uit kunnen denken, democratisch gekozen zijn, op de hoogte zijn van ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving en het welzijnswerk, en in het tempo van de Stichting kunnen meedraaien. Zo'n schaap met vijf poten was niet makkelijk te vinden. Het zou dan ook nog een tijdje duren, voordat buitenlanders werkelijk meebeslisten in de Stichtingen. Er was wel sprake van kritiek, ook van zelfkritiek. Perifeer, een tweemaandelijks tijdschrift van acht Stichtingen, schreef eind 1975 in het redactioneel dat de Stichtingen «in hun huidige vorm in hun nadagen verkeren». Ze werkten aan de realisering van hun doelstellingen, «dus uiteindelijk aan de opheffing van zichzelf». Het ontstaan van zelf zelforganisaties organisaties had alles te maken met het disfunctioneren van de Stichtingen, stond te lezen in een bijdrage aan hetzelfde nummer. De rol van de Stichtingen kon geen andere zijn «dan zich te laten plukken als een kip».
Politiek neutrale steun aan de junta
138
Het paternalisme was geen exclusief handelsmerk van de Stichtingen. Buitenlanders troffen in de hele Nederlandse samenleving nieuwe dominees aan, vooral in de persoon van welzijnswerkers en beleidsambtenaren. Het gaf de oprichting van eigen organisaties van en voor buitenlanders halverwege de jaren zeventig een enorme stimulans. Want waarom zouden ze wachten op de bereidheid van Nederlanders om een stapje terug te doen? De Italianen, de Grieken en de Spanjaarden hadden al langer eigen organisaties, die vaak gelieerd waren aan vakbonden en politieke partijen in de landen van herkomst. Vooral in de Griekse en Spaanse gemeenschappen waren al heel wat conflicten tussen linkse en rechtse organisaties beslecht. De Vereniging van Nationalistische Grieken in Nederland had sinds 1969 een knokploeg, die optrad bij demonstraties en manifestaties en die directe consulaat. Ze bedreigden progressieve contacten onderhield met het Griekse consulaat. Grieken in Nederland en chanteerden hun familieleden in Griekenland. De ambassade en het consulaat hadden een sterke greep op de Griekse gastarbeiders, omdat ze een geldig paspoort nodig hadden om een werk- en verblijfsverblijfS-
EEN EEN GOUDEN ARMBAND ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
vergunning te bemachtigen. Via een bepaald stempel konden functionarissen van de ambassade en het consulaat paspoorten oormerken. Met zo'n paspoort kregen Grieken bij terugkeer problemen bij de douane. De Griekse autoriteiten probeerden de gastarbeiders ook met culturele verenigingen en via het onderwijs aan hun kinderen binnen de touwen te houden. Het culturele genootschap Hellas organiseerde, nota bene in samenwerking met de Stichting in Utrecht, feesten en bijeenkomsten. Hellas gaf het adres van de arbeidscommissie op als correspondentieadres. Dat zei genoeg, want de arbeidscommissie was een Utrechts filiaal van de Griekse ambassade. In november 1973 bezette de actiegroep Vrijheid voor de Grieken het gebouw van de Griekse arbeidscommissie in Utrecht. Ze namen er een dagboek en andere documenten in beslag. Daaruit bleek dat de Utrechtse vreemdelingendienst Grieken afraadde om zich bezig te houden met politieke activiteiten en inlichtingen over Griekse arbeiders doorgaf aan de arbeidscommissie. Griekse tolken bleken ook intensieve contacten te onderhouden met de ambassade en het consulaat. Een Griekse onderwijzer op de Utrechtse Bonifatiusschool sympathiseerde regelrecht met het kolonelsregime. En de Stichting was ook niet zuiver. «De weinige activiteit die van de stichting uitgaat«, schreef de actiegroep in een verslag van de bezetting, «blijkt bovendien nog, wat de Grieken betreft, ten gunste te zijn van spionage- en terreuractiviteiten van handlangers van de Griekse junta.» Toen aanhangers van de kolonels in 1969 Hellas hadden overgenomen, richtten progressieve Grieken Panhellinios op als tegenwicht. De Stichting betaalde de leges voor de oprichting van de organisatie, maar beantwoordde verdere subsidieverzoeken met de vraag waarom er zo nodig twee Griekse verenigingen moesten zijn. De Stichting subsidieerde wel volop activiteiten van Hellas. Dat was nogal strijdig met een uitspraak die directeur Van de Pol van de Stichting op 12 mei 1974 in de Volkskrant deed: «Wij hebben geen enkele behoefte om welke buitenlander dan ook, of dat nu een individu of een groep is, op politieke kleur te bekijken. Wij hebben er geen boodschap aan wie in Madrid of Athene aan de macht is. Wij werken ten behoeve van buitenlandse werknemers, en als Hellas iets organiseert dan subsidiëren wij dat als wij dat kunnen, net als we andere activiteiten ook subsidiëren als men ons daarom vraagt.» Officieel bemoeide de Stichting zich niet met politiek, maar op 28 oktober organiseerde ze wel een excursie voor de Grieken in Utrecht. Dat was 'toevallig' de dag waarop een demonstratie tegen de junta gepland stond. En uit het dagboek van de arbeidscommissie bleek dat directeur Van de Pol informatie over anti-junta organisaties doorgaf aan de arbeidscommissie. Bij progressieve buitenlanders raakte de Stichting nog verder in diskrediet dan voorheen. 139
EEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De politisering die in de jaren zeventig zijn voren trok in de hele samenleving, ging overigens niet aan alle Stichtingen voorbij . Peregrinus in Beverwijk stelde zich bijvoorbeeld juist steeds politieker op. In september 1972 had directeur Van der Velden zich nog laten lauweren door het Spaanse Instituto Espanol Espafiol de Emigración. Emigración. Drie jaar later stuurde Peregrinus een telegram naar generaal Franco om te protesteren tegen de ter dood veroordeling van een aantal jonge Baskische 'terroristen', die een politieman gedood zouden hebben. hebben. Het protest maakte weinig indruk. Na een gebrekkig proces werden vijf Basken in september 1975 door een vuurpeloton geëxecuteerd. Peregrinus verbrak «tot nader order alle contacten met de Spaanse autoriteiten». Solidariteit met de onderdrukten in andere landen was één van de kernpunten van de actiegroepen van de jaren zeventig. Er was een krachtig verzet tegen de Amerikaanse oorlogsvoering in Vietnam en Cambodja. Vooral jongeren demonstreerden tégen autoritaire regimes in Europa, Azië, Afrika en Latijns Amerika en vóór steun aan linkse verzets- en bevrijdingsbewegingen. Alleen door de maatschappelijke structuur fundamenteel te wijzigen, kon het menselijk lot verbeterd worden. Gastarbeid was in die opvatting een moderne vorm van slavernij en buitenlandse werknemers waren dus het levende bewijs van de noodzaak tot structurele maatschappelijke hervormingen. hervormingen. Het protest keerde zich dan ook tegen de regimes in de landen van herkomst. Naarmate de jaren zeventig vorderden, bleven Marokko en Turkije als enige doelwitten over. Italië had nooit zo onder vuur gelegen, omdat het na de oorlog geen dictatoriale regimes kende kende.. De Italianen in West-Europa hadden als onderdanen van een EEG-lidstaat bovendien een sterkere rechtsarbeidsrnigranten. Eind 1973 werd de Griekse dictator positie dan andere arbeidsrnigranten. Papadopoulos ten val gebracht. gebracht. In de jaren daarna maakten de kolonels stukje bij beetje plaats voor een burgerregering. In Portugal maakten linkse militairen in het voorjaar van 1974 met de Anjerrevolutie een einde aan de dictatuur. Alle politieke gevangenen werden vrijgelaten en Portugal veranderde met vallen en opstaan in een democratie. Generaal Francisco Franco overleed in november 1975. Twee jaar later werden in Spanje de eerste vrije verkiezingen sinds 1936 gehouden.
Een strijdfront
140
De Turken en Marokkanen waren veel slechter georganiseerd dan de Zuideuropese immigranten, maar daar begon verandering in te komen. Op 12 Karaman, maart 1974 richtten enkele progressieve Turken, onder wie Nihat Kararnan, in Amsterdam de Hollanda Türkiyeli Isçiler Birligi (HTm) op, de Turkse Arbeiders Vereniging in Nederland, die contacten had met de illegale Turkse Communistische Partij. De HTm HTIB was de eerste Turkse politieke organisatie in Nederland èn de eerste organisatie van Turkse arbeiders in Nederland. «Ondersteuning van de strijd voor de vorming van een geheel onafhan-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
kelijk en geïndustrialiseerd Turkije en de strijd die door het Turkse volk wordt gevoerd voor het verkrijgen van democratische rechten en vrijheden. De HTIB HTffi wil de Turkse arbeide~ in Nederland tot een bestanddeel van die strijd maken.» maken.» Uit die doelstelling bleek dat de HTIB nog sterk op het land van herkomst gericht was. De belangen van de Turkse arbeiders in Nederland konden niet los worden gezien van de economische en politieke situaHTIB. tie in Turkije, vond de HTIB. In Turkije waren de democratische vrijheden beperkt tijdens het verkapte militaire regime dat het land van maart 1971 tot de zomer van 1973 bestuurde. Socialisten en linkse radicalen werden massaal gearresteerd, de levensstandaard holde achteruit. Politiek geweld was aan de orde van de dag. Geëmigreerde Turken voelden zich sterk betrokken bij de politieke ontwikkelingen in hun land. Ze hadden in West-Europa een veel grotere vrijheid van organisatie dan in Turkije en gebruikten die ruimte om invloed uit te oefenen op de gang van zaken daar. daar. Maviye Karaman, de vrouw van Nihat, stond in 1975 aan de wieg van de Turkse vrouwenorganisatie HTKB. HTKB. Ze was enkele jaren eerder in Nederland gearriveerd en had zich aangesloten bij het Buitenlandse Arbeiders Kollektief in Amsterdam, dat onder meer taalcursussen organiseerde. Zo kwam ze als gestudeerde Turkse vrouw in aanraking «met vrouwen uit gebieden in Turkije waar ik vroeger nauwelijks iets over had gehoord», zei ze in een interview. De HTKB zette in twee Amsterdamse buurthuizen taal- en naailessen voor vrouwen op, ging bij Turkse families op huisbezoek, stond met pamfletten op de markt en zocht de publiciteit. De organisatie groeide sterk en werkte steeds vaker samen met Nederlandse organisaties en instellingen. Dat verliep niet altijd vlekkeloos. De HTKB-vrouwen voelden zich niet thuis bij de radicale vleugel van de Nederlandse vrouwenbeweging. Jaren later zei Maviye Karaman: Karaman: «Tijdens een manifestatie in het Vondelpark waren zij bezig met het recht om overal waar zij wilden te kunnen plassen, net zoals mannen dat doen. Wij vonden dat gewoon vies, zowel van mannen als van vrouwen. Op dat moment waren wij bezig met acties voor zelfstandige zelfStandige verblijfsvergunningen voor buitenlandse vrouwen, dus je begrijpt dat het niet klikte.» zelforganisaties Links en rechts waren de zelf organisaties in opmars. En zelfS nu buitenlanders buiten de Stichtingen om het heft in eigen handen namen, stonden welzijnswerkers weer klaar om hen te vertellen wat ze moesten doen en laten. Buitenlandse arbeiders komen «uit landen, die hun politieke systeem baseren op uitbuiting, onderdrukking, beperking van politieke vrijheden en de macht van de rijken», schreven Sjouk van Boeyen en Marianne Meinema eind 1975 in een themanummer van Perifeer over 'zelforganisaties' . «Aangezien de buitenlandse arbeiders na terugkeer in eigen land vaak behoren tot potentiële machthebbers en rijken, is het van essentieel belang om het stimuleren van eigen organisaties te verbinden aan ideologie van de bevrijding.»
EEN GOUDEN ARMBAND
141
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De onderdrukten moesten een tegenmacht vormen. «De konsekwenties van het vormen van een tegenmacht, vereist een goede toerusting van de betrokkenen, zodat zij weerbaar zijn tegenover de middelen die de huidige machthebbers zullen gebruiken om de organisatie te ondermijnen en de bestaande orde te konsolideren.» De ongeschoolde buitenlandse werknemer als wegbereider van een machtsomwenteling in de mediterrane landen, was dat niet wat erg hoog gegrepen? De auteurs vonden van niet. niet. Ze gingen zelfs een stapje verder: «De ontkenning van de politieke dimensie in deze problematiek maakt dat we direkt meewerken aan het in stand houden van de huidige status kwo in de herkomstlanden en in de industrielanden.» Door een «neutrale opstelling» werkten de Stichtingen in feite mee aan de handhaving van de positie van de buitenlandse arbeiders, hier èn daar. De officiële instanties moesten belangenorganisaties worden voor de buitenlandse arbeiders, gericht op scholing en bewustwording van de buitenlanders «wat betreft hun situatie hier en in hun herkomstland». De individuele hulpverlening moest aangegrepen worden voor het bewerkstelligen van hervormingen van de mondiale machtsverhoudingen. De Stichtingsfunctionarissen zouden «eerst een goede training moeten doorlopen en zich bewust moeten worden van hun situatie en van de positie van hun bondgenoten». De auteurs hadden het over brede samenwerking en een «strijdfront». Ze sloten hun pamflettistische verhaal af met een oproep die zo uit het handboek van de radicale revolutionaire cellen overgeschreven had kunnen zijn: «Elke situatie vereist immers een specifieke strategie en voorbereiding, en zo mogelijk geheimhouding.)) Er waren ook Stichtingsfunctionarissen die heel goed in de gaten hadden wat er onder buitenlanders speelde. Kees van Baardewijk en Karel Leemreize voorspelden in hetzelfde themanummer over zelforganisaties dat buitenlanders die zich zouden opwerpen als vertegenwoordigers het nog moeilijk zouden krijgen. krijgen. «Het zijn de volledig stuurloze, afhankelijke en vaak ongeletterde gastarbeiders, die op hun beurt de leidersfiguren als uitslovers kunnen gaan beschouwen.)) Op den duur zouden tegenstanders van de Stichtingen het niet meer pikken als anderen nog contacten onderhielden met die 'verdorven' instellingen. «Zo'n gespletenheid staat een eensgezind optreden in de weg. Wanneer buitenlanders zichzelf gaan groeperen en aaneen sluiten zullen er ongetwijfeld veel problemen ontstaan die nu nog niet geheel duidelijk zijn.))
De lange arm van koning Hassan
142
«Ter gelegenheid van de oprichting van de Marokkaanse Amicales te Utrecht en andere steden in Nederland heb ik de eer mij tot Uw koninklij-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ke hoogheid te wenden om onze loyaliteit en trouw te betuigen. Hopende dat Allah U en de overige leden van Uw koninklijk gezin zal beschennen. Hierbij verklaren wij dat wij achter U staan om Uw goede politiek uit te voeren.» Die tekst ontving koning Hassan II van Marokko in december 1974 van het bestuur van de Vriendenkringen van Marokkaanse Arbeiders en Handelaren. De organisatie werd, naar de Franse naam, kortweg Amicales Arnicales genoemd. Bij de oprichting van de Nederlandse tak, op 14 december 1974 in Utrecht, was een Marokkaanse maatschappelijk werker van de Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers in Utrecht betrokken. Hij werd de eerste voorzitter van de federatie die in Nederland tien regionale afdelingen telde. De regionale bureaus hadden elk een afzonderlijk bestuur en bepaalden wie lid kon worden en wie niet. De bureaus stelden ook de agenda voor de jaarlijkse ledenvergadering vast. Marokko kent geen scheiding van Kerk en Staat. Koning Hassan is dus niet alleen het Marokkaanse staatshoofd, hij is ook de plaatsvervanger van Allah op aarde. Hij staat aan het hoofd van een regime dat niet terugdeinst voor repressie, perscensuur, bloedige onderdrukking, ontvoeringen, martegeldt: wie angst zaait, zal geling, schijnprocessen en executies. In Marokko geldt: hoorzaamheid oogsten. Een belangrijk deel van de mannelijke Marokkaanse beroepsbevolking werken. Dat kwam het ging in de jaren zestig en zeventig in West-:Europa werken. regime niet slecht uit. De emigranten brachten veel buitenlandse valuta's binnen en daannee kon Marokko het leger financieren. financieren. Van de import van democratische opvattingen werd koning Hassan minder geestdriftig. Begin jaren zeventig kreeg hij te maken met couppogingen waar zijdelings ook emigr.anten bij betrokken waren. Hij en zijn bewind overleefden beide emigranten staatsgrepen, maar de koning was vast van plan verdere pogingen te voorkomen. Daartoe moest hij niet alleen de greep op zijn eigen bevolking versterken, maar ook de controle op zijn onderdanen in Westeuropese landen vergroten. In augustus 1973 werd de Fédération des Amicales des Travailleurs et des Commerçants Marocains en Europe officieel opgericht in de Marokkaanse hoofdstad Rabat. De zoon van koning Hassan werd erevoorzitter. Op 23 november 1973 stuurde de koninklijke gezant in Parijs een brief aan de Marokkaanse ambassades en consulaten in West-Europa. Hij schreef dat het nodig was «greep te krijgen op onze geëmigreerde arbeiders, om hen te sparen voor schadelijke invloeden, die verdeeldheid onder hen zaaien». zaaien». De ambassadeur wilde dat doel bereiken via verenigingen die «sociale functionarissen in dienst hebben, ambtenaren, die zich bezig houden met de controle op de politieke en vakbondsactiviteiten», onder andere «door het bezoeken van bedrijven waar Marokkanen werken». Aanvankelijk vennoedden maar weinig mensen dat de Arnicales Amicales een
EEN GO UDEN ARMBAND GOUDEN
143
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
144
mantelorganisatie van het Marokkaanse regime waren. Er woedde juist in die tijd een felle discussie over de vraag of zelforganisaties van buitenlanders een grotere rol moesten spelen, eventueel ten koste van de Stichtingen. De Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers in Utrecht had in alle naïviteit in de Jaarbeurs een zaaltie gehuurd voor de oprichtingsvergadering van de Nederlandse afdeling en de stencils voor de; deelnemers werden bij de Stichting geproduceerd. Ook in Rotterdam kregen de Amicales steun van de Stichting Hulp aan Buitenlandse Werknemers. De uitnodigingen voor de oprichtingsvergadering werden zelfs via de Stichtingen verstuurd. NCB-directeur Ben KooIen verklaarde op 8 januari 1975, enkele weken na de oprichting, dat «zijn wantrouwen tegen de Amicales is weggenomen na een gesprek met de Marokkaanse consul». Goed geïnformeerde Marokkanen moeten hem na die uitspraak duchtig de oren gewassen hebben, want de volgende dag al draaide het NCB 180 graden om. De directeuren van de Stichtingen kregen het advies hun functionarissen geen bestuurlijke functies te laten vervullen in de Amicales. Sommigen hadden direct in de gaten dat de Amicales een façade waren waarmee koning Hassan de bewegingsvrijheid van Marokkanen in WestEuropa wilde beperken. Mohamed Rabbae, directeur van de Stichting in Breda, ontbond vlak na de oprichting van de Amicales het Marokkaanse Komitee van zijn Stichting, toen bleek dat leden daarvan bij de Amicales betrokken waren. Het lidmaatschap was volgens Rabbae strijdig met een belangrijke doelstelling van de Stichting: bewustwording van de Marokkanen in Nederland. Amnesty International Nederland verklaarde dat de Amicales door hun verklikkersactiviteiten onder gastarbeiders bijdroegen tot «schending van de rechten van de mens». Op de oprichtingsvergadering spraken de Amicales over de bouw van een moskee en over onderwijs aan Marokkaanse kinderen. Ze maakten ook een werkprogram bekend. Het was een lange waslijst, waar voor ieder wat wils op stond. Er moesten voldoende goed geschoolde onderwijskrachten komen voor het onderwijs aan Marokkaanse kinderen. De ontvangst van gastarbeiders op Marokkaanse vliegvelden en in de havens kon beter en de douane moest geëmigreerde landgenoten soepeler bejegenen. Er moesten moskeeën gebouwd worden in Nederland, waarvoor Marokko religieuze leiders moest sturen. Het aantal ambtenaren bij de sociale dienst van de consulaten moest worden uitgebreid en er moest een consulaat komen voor de Marokkaanse arbeiders in Limburg. Het probleem van de illegalen, dat toen nog volop speelde, moest worden opgelost. Marokkaanse kinderen moesten in Marokko op zomerkamp kunnen. De Marokkaanse overheid moest bouwgrond en leningen beschikbaar stellen aan emigranten. Het lidmaatschap van de Amicales kostte 25 gulden. Daarvoor kreeg het nieuwe lid een pasje, waarop onder meer het nummer van zijn paspoort vermeld stond. Al snel deden geruchten de ronde dat emigranten zonder pasje op extra moeilijkheden bij de Marokkaanse grens konden rekenen. Er
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
waren ook positieve prikkels om lid te worden: Amicales Arnicales konden bij aankoop van bouwgrond rekenen op korting en de vereniging transporteerde lijken naar het vaderland. vaderland. Amicales Arnicales kregen tot slot korting op vliegtickets van Air Maroc - een korting die trouwens iedere Marokkaan kon krijgen.
Verscheurde gemeenschap De oprichting van de Amicales Arnicales sneed de Marokkaanse gemeenschap in drie plakken: een kleine groep fanatieke voorstanders, een kleine groep fanatieke tegenstanders en een meerderheid die wat sceptisch en argwanend tegenover het initiatief stond. Alle Marokkanen waren met handen en voeten gebonden aan de grillen van de ambassade en de consulaten, want daar werden de paspoorten verlengd, daar moesten ze zijn voor geboortebewijzen en voor de officiële regeling van familiebezoek. familiebezoek. De ambassade en de consulaten waArnicales. Wie een nieuwe afdeling ren overduidelijk nauw betrokken bij de Amicales. wilde oprichten, kon bij de ambassade terecht voor statuten en richtlijnen. Marokkanen die van plan waren om geregeld in Marokko op vakantie te gaan of er zelfs zelfS definitief terug te keren, hielden zich dus liever gedeisd. Degenen die zich minder aan Marokko gebonden voelden en hun nek wat verder uitstaken, hadden ook een onrustig gemoed, want het regime kon zijn tentakels nog altijd uitsteken naar familieleden in Marokko. De AmicaArnicales dreigden zich te ontwikkelen tot een effectief netwerk van koningsgetrouwe Marokkanen die hun landgenoten in West-Europa in de gaten hielden. De banden met en de gehoorzaamheid aan het Marokkaanse regime bleken overduidelijk uit de uitspraken van actieve Amicales. Arnicales. Ahmed Boukrim, voorzitter van de Arnicales Amicales in Leiden, zei in februari 1976 in Motief. «De koning zorgt voor alles, voor ons allemaal. Hij is de grootste politicus. Hij doet. Hij geeft ons stabiliteit. Hij is de allergrootste. We hebweet wat hij doet. zijn.» ben alleen maar ellende met het volk, met de mensen die tegen hem zijn.» AmicaDe effectiviteit van de organisatie werd nog vergroot doordat de Arnicales erin slaagden Marokkanen in te palmen die iets voorstelden in de Marokkaanse gemeenschap in Nederland. De Utrechtse Stichting stelde de maatAmicales te schappelijk werker voor de keuze zijn baan op te geven of de Arnicales verlaten; hij koos voor het laatste. Zijn opvolger was een invloedrijke Marokkaan, eigenaar van een slagerij in Utrecht en een in Amsterdam. De voorzitter van de afdeling Den Haag werkte eveneens bij de Stichting. Een Marokkaanse leraar uit Eindhoven zat hoog in de hiërarchie. De toenmalige presentator van het Nos-radioprogramma voor Marokkanen was lid van de Arnicales Amicales en tevens functionaris op het Marokkaanse consulaat in Rotterdam. dam. Amicales telden, is nooit duidelijk geweest. Hoeveel leden de Arnicales geweest. Landelijk voorzitter Mohamed Amghane, onderwijzer te Eindhoven, zei begin 1976 dat vijf- à zesduizend van de dertigduizend Marokkanen in Nederland wa-
G OUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
145
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ren aangesloten bij de Amicales. Hij maakte zijn eigen uitspraken wel heel onbetrouwbaar door anderhalf jaar later te beweren dat 28 duizend van de 47 duizend Marokkanen lid waren.
146
vorm. In een Vanaf 1976 kreeg het verzet tegen de Amicales duidelijker vonn. aantal plaatsen werden vanuit de Stichtingen anti-Amicales Komitees opgericht. De Nederlandse comités tegen fascisme en racisme, meestal opgericht om de Nederlandse Volks-Unie te bestrijden, stortten zich nu ook op «het verlengstuk van het fascistische regime in Marokko», zoals Rabbae de Amicales betiteld had. De NOS ontsloeg de radiopresentator die tijdens de uitoefening van zijn beroep wat al te duidelijk had laten merken dat hij aanhanger van de Amicales was. was. De presentator van het tv-programma voor Marokkanen was aanvankelijk een tegenstander van de Amicales. Na een demonstratie van enkele honderden Amicales in Hilversum, in februari 1976, bracht hij echter steeds meer begrip op voor landgenoten die vonden dat Marokkanen zich minder met politiek en meer met culturele en sportieve manifestaties moesten bezighouden. Het NCB en de gezamenlijke Stichtingen lieten minister Van Doom Doorn van CRM weten dat ze de praktijken van de Amicales sterk afkeurden. afkeurden. In de zomer van 1976 weigerde Van Doom Doorn een subsidieaanvraag van de Amicales te honoreren, omdat de aanpak van de organisatie zo verschillend was van de Nederlandse, dat het «tot konflikten gaat leiden, als deze vonn vorm van belangenbehartiging zich uitstrekt tot burgers in den vreemde waar andere zeden en gewoonten heersen». In oktober 1977 bezetten Utrechtse actiegroepen het pandje van de Amicales in de Domstad. Het scenario was hetzelfde als dat van de actiegroep Vrijheid voor de Grieken in 1973: ze namen documenten in beslag, waaruit de banden met de consulaten en het Marokkaanse regime nog eens overduidelijk bleken. Uit de gestolen papieren bleek ook dat nog een Marokkaan van de Stichting, tevens lid van de Utrechtse Migrantenraad, bij de Amicales betrokken was. De Migrantenraad pleitte wel voor een diepgaand onderzoek naar de Amicales, maar keurde de methode van de actiegroepen af Ze waren «genormen- en waardenpatroon», vond de raad. voed vanuit een Nederlands nonnen«Vele Marokkanen geven zich uit angst - nu Amicales kennelijk zo belangrijk en invloedrijk is, dat het fel bestreden moet worden - of om van alle af te zijn op als lid van Amicale», schreef de Migrantenraad in een perszorg afte bericht. De acties zouden verdeeldheid zaaien onder Marokkanen en daar was niemand bij gebaat. De tweespalt in de Marokkaanse gemeenschap stelde de Stichtingen soms voor grote moeilijkheden. In 1978 kreeg het KMAN ruzie met de Amsterdamse Stichting, die de Stichting De Moskee een ruimte had toegezegd in het pand waar het KMAN gevestigd was. Het KMAN had als een van de be-
EEN GO GOUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
langrijkste bestrijders van de Amicales geen trek in een spiedend oog van de organisatie waarvan het KMAN zeker zei te weten dat er Amicales in actief waren. waren. Het was en bleef een van de grootste problemen bij de bestrijding van de Amicales, dat de aantijgingen altijd moeilijk te bewijzen waren. Ze opereerden namelijk verdekt en grotendeels anoniem. anoniem. Getuigen waren moeilijk te vinden, omdat zij en hun familieleden in Marokko sterk onder druk werden gezet. Voor de organisatie gold: eens een Amicale, altijd een Amicale. Amicale. Het KMAN hield niettemin voet bij stuk, maar de Stichting Buitenlandse Werknemers vond dat er te weinig bewijzen waren dat de bestuursleden van Koers, vicede Stichting De Moskee leden van de Amicales waren. Frits Koers, voorzitter van de Amsterdamse Stichting, zei dat zijn organisatie zich in het verleden te veel met KMAN-activiteiten geïdentificeerd had, waardoor anders georiënteerde Marokkanen een verkeerd beeld van de Stichting kregen. Zelforganisaties kregen in die jaren geen directe steun van de overheid; subsidies aan zelforganisaties verliepen via de Stichtingen. Koers in Motief van mei 1978: 1978: «Wij als Stichting hebben gewoonweg niets te maken met al die politieke verschillen van mening. Wij moeten beoordelen of de aktiviteiten voldoende aansluiten bij de doelstellingen van de Stichting. En als dat positief is, kunnen we steun verlenen. Door mankracht, ruimte of geld.» geld.» Het was dezelfde opstelling die Van de Pol van de Utrechtse Stichting gekozen had bij de moeilijkheden in de Griekse gemeenschap. Maar niet keuze. Voor- en tegenstanders van de Amicales streden kiezen was óók een keuze. immers om de gunst van de Marokkaanse gemeenschap. Wie de faciliteiten van de Stichting kon gebruiken, had een sterke troef in handen. De organisatie zou langzaam haar eigen graf graven. Uit de bezetting van het Utrechtse Amicales-pandje was gebleken dat kaderleden zich schuldig vriendj espolitiek en onderlinge twisten. De Marokmaakten aan corruptie, vriendjespolitiek kanen in Nederland zagen die beschuldigingen keer op keer bevestigd. De felle kritiek van actiegroepen maakte het lidmaatschap van de Amicales nog eens extra omstreden.
Turkse trots Çavusoglu kwam in 1969 op tienjarige leeftijd naar Nederland. Hij Mesut çavusoglu broer, Muzaffer, MuzatIer, waren actieve voetballers. voetballers. In 1978 vroeg een en zijn oudste broer, Turkse voetbalclub in Utrecht of Mesut het jeugdelftal wilde trainen. «Die club bestond uit aanhangers van de MHP, Grijze Wolven. Politiek hielden we het liefSt buiten de deur. Mijn vader was niet politiek actief, ik ook niet. Mijn broer wel. Hij was in 1973 een van de eerste Turken die in de Miwerden. Hij was een aanhanger van de CHP, de sociaalgrantenraad gekozen werden. democratische partij van Ecevit.» Mesut wilde niks met die politieke verwikkelingen te maken hebben.
GO UDEN UDEN ARMBAND EEE E N GO
147
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Om sportieve redenen moest hij weinig hebben van de Grijze Wolven. Wolven. «Ik heb eens gezien dat een Turkse jongen van die club in elkaar geslagen werd, omdat hij rookte tijdens de wedstrijd. wedstrijd. De leider gaf iemand opdracht hem te slaan en die jongen volgde dat bevel zonder tegensputteren op. Die lui waren heel radicaal en agressief Ik weigerde dus hun club te trainen en ik wilde er ook niet meer mee voetballen. Maar zij hadden een veldje in hetzelfde wij . Onze veldjes werden slechts gescheiden door een fietspad.)) fietspad.» park als wij. Een van de voetballers van de club van Mesut çavusoglu was politiek links georiënteerd en ging af en toe in discussie met de Grijze Wolven. «Hij broeu Tijdens een voetbalwedstrijd in maart 1979 leek sprekend op mijn broer.» ging het mis. «Een man in een regenjas was het veld opgelopen. Wij dachhem. Na ten nog: wat onbeschoft, loop even om. Verder lette niemand op hem. de wedstrijd ging die jongen die zo op mijn broer leek weer in discussie met Wolven. Het werd bijna vechten. Mijn broer en ik gingen ertusde Grijze Wolven. voorkomen. Ik zei: 'Hou ermee op, die problemen sen staan, om erger te voorkomen. mij.. Ik zei: 'Oké, uit Turkije moetje daar laten.' Toen werden ze kwaad op mij als je wilt vechten, prima, iedereen aan de kant, dan gaan we vechten.' Ik kon goed boksen, dus ik was niet zo bang. Ze moesten mij hebben, omdat ik geweigerd had hun elftal te trainen. Dat was een keuze tégen hen en in hun ogen dus vóór links. Goed, wij vechten, maar intussen was die man met de regenjas weer komen opdagen. Mijn tegenstander stond net op, ik haalde nog eens flink uit en toen hoorde ik: 'Kijk uit!' Ongeveer gelijktijdig klonk er een schot. Ik draaide me om en zag dat honderd meter verderop iemand was neergeschoten. Ik liep naar het slachtoffer en zag dat het mijn broer was. Ik hoorde iemand tegen de regenjas roepen: 'Wat heb je nou gedaan!' gedaan! ' Ze voerden hem af Hij draaide zich nog één keer om en schoot nog een keer. Mis. Maar mijn broer had een schotwond naast zijn neus. Hij was niet weh meer bij kennis, maar hij leefde nog wel.» Nog even. Muzaffer çavusoglu overleed in het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. Utrecht. Hij was het slachtoffer van een persoonsverwisseling. Mesut vermoedt dat de dader eigenlijk de linkse voetballer had willen vermoorden, die zoveel op zijn broer leek. De moord leidde tot wilde speculaties over de politieke oriëntatie van de moordenaar en het slachtoffer. De Turkse maoïsten noemden Muzaffer çavusoglu een Grijze Wolf, de Grijze Wolven noemden hem een maoïst. De veronderstelde politieke oriëntatie van de dader wisselde met de politieke kleur van degene die aan het woord was.
148
In de jaren zestig was het politieke spectrum in Turkije flink bijgekleurd door links georiënteerde vakbonden en politieke partijen. Maar extreem rechtse politieke organisaties lieten zich ook niet onbetuigd. Alparslan bas bug, de Grote Leider. De beroepsmilitair, bewonderaar van Türkes was de basbug, het nationaal-socialisme, deinsde nergens voor terug. terug. Eind jaren zestig begon hij de leden van de MHP-jeugdorganisatie militair en ideologisch te trainen en tot knokploegen te vormen. vormen. De commandotroepen van de MHP, de
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Grijze Wolven, zaaiden terreur op universiteiten, in woonwijken in grote steden en in dorpen op het platteland. Volgens een oeroude mythe leidde een grijze wolf de Turken uit het oosten over de bergen van Ergenekon naar het huidige vaderland. Van daaruit breidden ze hun rijk uit, «van Wenen tot de Chinese Muur». De Grijze Wolven waren de voorhoede van de MHP, die streefde naar herstel van een Groot Turkije. Chaos was Türkes' troef. Als er chaos zou heersen, zou vanzelf blijken dat de regering niet in staat was de orde te bewaren en zou hij de aangewezen man zijn om het land te besturen. Hij zou in Turkije de absolute dictatuur vestigen en orde op zaken stellen. Om chaos te creëren, zette hij de bevolking op tegen de Grieken, Armeniërs en joden, tegen Koerden, alevitische moslims en communisten. In Turkije was in die jaren sprake van openlijke terreur tegen progressieve organisaties en personen. Er vonden bomaanslagen en politieke moorden plaats. Ultrarechtse en fascistische militanten maakten het land rijp voor een militaire staatsgreep. Het geweld van rechts en, vaak als reactie daarop, van links leidde in maart 1971 inderdaad tot een militaire staatsgreep en de afkondiging van de staat van beleg, die tot de zomer van 1973 duurde. Linkse organisaties en vakbonden werden verboden, activisten massaal 1975 trad het Nationalistische Front aan, waarin nagearresteerd. Op 1 april apri11975 tionalisten, liberalen en een conservatieve islamitische partij samenwerkten. De leider van de fascistische Partij van de Nationale Actie (MHP), Alparslan Türkes, werd vice-premier met in zijn portefeuille de binnenlandse veiligheid, inclusief de geheime dienst. Economische chaos, aanslagen en straatterreur heersten in Turkije. Het aantal politieke moorden, vooral op progressieve Turken, liep op van 37 in 1975 tot 1200 in 1978. Vanaf 1971 hadden MHP-aanhangers sleutelposten in de Turkse samenleving weten te bemachtigen. Ze hadden zich genesteld in het onderwijs, in de bureaucratie en in het politieapparaat. Türkes had ook oog voor de Turkse gastarbeiders in West-Europa. Hij zorgde ervoor dat de Grijze Wolven zich vooral in Duitsland - WiUr w;ur een miljoen Turken woonden - organiseerden om tegenwicht te bieden aan de opkomst van progressieve organisaties. «We weten allemaal dat jij vandaag niet in de mijnen van Duitsland gedwongen zou zijn je te onderwerpen aan de bevelen van smerige Joden of van de Christenen als niet de Joodse ondernemers, samen met Griekse en Armeense woekeraars, de vruchten van de arbeid van jullie handen en van het zweet van jullie aangezicht naar het buitenland, voor Israël en Griekenland, hadden overgemaakt. Je zou nu de vrije lucht van het vaderland geademd hebben, te midden van je kinderen rust en geluk in je gezin gevonden hebben», schreef in 1972 een MHP-gezind blad dat onder Turken in Duitsland verspreid werd. De link tussen de 'idealisten' en de MHP was duidelijk. duidelijk. Türkes was in 1975 zelf naar Duitsland gereisd om een congres bij te wonen van de in
E E N GOUDEN G OUDEN ARMBAND
149
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
1973 opgerichte Vereniging van Nationalistische Turkse Arbeiders. Bij zijn MHP-krant Tercüman, dat de bezoek schreef de in Europa overal verkrijgbare MHp-krant Nationalistische Arbeiders Vereniging «de vlag van de heilige oorlog gehesen» had. «Wij roepen alle Turken op aan deze strijd deel te nemen. De achterlijke communisten zullen, met hun meesters en hun jodenlakeien door worden.» ons als ratten vertrapt en uitgeroeid worden.» De MHP-organisaties in West-Europa heetten Idealistenverenigingen, Idealistische Arbeidersverenigingen of Turkse Kulturele Verenigingen. De MHP gebruikte mantelorganisaties, omdat het volgens de Turkse Wet op de Politieke Partijen niet toegestaan was in het buitenland afdelingen van politieke partijen op te richten. In juni 1976 verbood het Turkse Constitutionele Hof de Nationalistische Turkse Arbeiders Verenigingen in Duitsland inderdaad vanwege de nauwe banden met de MHP. Op 28 juli 1976 stootte de af: In werkelijkheid bleven de banden MHP de Europese afdelingen officieel af bestaan. Türkes bezocht zijn aanhang in Duitsland nog in mei 1978.
150
In Nederland richtten Turken in november 1975 de Nationalistische Turkse Arbeiders Vereniging op. Die organisatie legde een sterke nadruk op de islam en het nationalisme. De aanhangers concentreerden zich op de jeugd en de vrouwen, op islamitische organisaties en op werkloze landgenoten. Ze hielden progressieve organisaties als-de als· de HTm HTIB scherp in de gaten, met als gevolg dat aanhangers van die organisaties aan de Turkse grenzen extra HTIB'ers werden in elkaar geslagen. De HTm HTIB streng gecontroleerd werden. HTm'ers was voor de Grijze Wolven wat het KMAN voor de Arnicales was: een verderfelijke organisatie die «vernedering en vernietiging van de Turkse republiek en het Turkse volk» tot doel zou hebben. Op 12 februari 1976 organiseerden de Grijze Wolven het tweede partijcongres van de Vereniging van Nationalistische Idealistische Turkse Arbeiders, in Rotterdam. In de uitnodiging schreven de organisatoren: «Ons doel is een sterke staat, een sterke natie te worden. (... ) De bedoeling is te vechten voor het land, voor de religie, voor het Turk zijn, ongeacht hoe negatief de vooruitzichten zijn en hoe teefachtig de vijand is, hoe hoerig hun vrienden ook zijn.» Het waren nu niet direct woorden waarmee de Grijze Wolven grote massa's mobiliseerden, maar ze joegen progressieve Turken wel angst aan. aan. Nadat de MHP in 1977 uit de Turkse regering verdwenen was, kon de partij zich onder het premierschap van de sociaal-democratische Ecevit niet meer zo openlijk manifesteren als daarvoor. Nogal wat Turkse MHp'ers gingen naar West-Europa. Daar hadden de buitenlandse werknemers inmiddels te maken met groeiende werkloosheid, afbraak van sociale voorzieningen en racisme. Ze sloten zich aan bij de Idealistenverenigingen, die zich opwierpen als belangenbehartiger van de Turken. Ze hadden veel aandacht voor culturele, religieuze en sportieve activiteiten en voor onderwijs aan Turkse kinderen. Ze infiltreerden ook in bestaande organisaties, culturele centra en
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
moskeeën. Ze deden een sterk beroep op de Turkse trots en dat viel in goede aarde. aarde. «Een Turk heeft geen vrienden, behalve Turken», schreven ze in pamfletten. De Amicales en de Grijze Wolven kwamen op in de periode dat de zelforganisaties probeerden meer invloed te krijgen op het beleid van de overheid en de Stichtingen. Het wantrouwen jegens· jegens die organisaties nam dan ook enorm toe. Zelfs in 'goede' organisaties konden 'foute' Turken of Marokkanen geïnfiltreerd zijn. Niemand was meer te vertrouwen. In die sfeer konden heksenjachten gedijen. Het maandblad Motiifpubliceerde in december 1976 een lijst met namen van vermeende Grijze Wolven die in Vlaardingen, Spijkenisse, Oldenzaal, Maastricht en Den Haag onderwijs in de Turkse taal en cultuur gaven. Ze maakten deel uit van een groep onderwijzers die in de zomer van dat jaar naar Nederland gekomen was. Het NeB en de Limburgse Immigratie Stichting zagen zich genoodzaakt om enkele nummers later in een ingezonden brief duidelijk te maken dat «vooralsnog niet bewezen» was dat de genoemde personen Grijze Wolven waren en dat «in dit artikel mensen al te lichtvaardig in een bepaalde hoek zijn gedrukt». De redactie bood haar verontschuldigingen aan, met name aan de onderwijzer in Maastricht, en gaf toe niet te beschikken over bewijzen voor de aantijging. Maar de namen van de personen in kwestie waren bezoedeld. Ook binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap leidde de opkomst van de Grijze Wolven en Amicales tot conflicten. Muzaffer çavusoglu was niet de enige Turk die werd vermoord. Op 22 september 1979 liet de 21jarige Kemal Güngörmüs, voorzitter van de Friese Progressieve Turkse Arleven. Op een symposium in Nijmegen over Grijze beiders Vereniging, het leven. Wolven kreeg hij een kogel in zijn hoofd. De Grijze Wolven kregen onmiddellijk de schuld, maar het bleef onduidelijk uit welke hoek de wind waaide. Het was zelfs niet onwaarschijnlijk dat de daders gezocht moesten worden in extreem linkse kringen. kringen. HTffi-voorzitter HTlB-voorzitter Nihat Karaman werd jaren later eveneens vermoord onder nooit precies opgehelderde omstandigW 01heden. Ook van die moord is nooit komen vast te staan dat de Grijze Wolheden. hadden. ven er iets mee te maken hadden.
Een huis voor Allah
Lang niet alle buitenlanders herkenden zich in de hooggestemde idealen van de sociologen en welzijnswerkers die het voor hen opnamen en vaak te hard van stapel liepen. Ze deden het vaak voorkomen alsof buitenlanders op te delen waren in twee groepen: zij die zeker terug zouden keren en zij die hier zouden blijven. De eerste groep moest geholpen worden bij de terugkeer, de laatste groep moest alle kansen krijgen in de Nederlandse samenleving. Maar zelfs Turken en Marokkanen die hun gezin naar Nederland gehaald
EE EEN N GOU GOUDEN D EN AR ARMBAND M BAND
151
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
hadden, trokken vaak niet zo hard aan 'integratie'. Ze droomden er nog altijd van dat ze als vermogende mensen een klein bedrijfje konden opzetten in het dorp of de streek waar ze vandaan kwamen. Ze moesten die droom nog even uitstellen, want het leven was toch wel duur in Nederland. Maar ooit zou het er van komen. Het verblijf in Nederland zagen ze als een overgangsperiode. Ze wilden het liefst voorzieningen die hen in staat zouden stellen hier te leven zoals ze in het land van herkomst deden. deden. Nu hun kinderen hier waren, moest ervoor gezorgd worden dat ze opgroeiden met de normen en waarden uit het land van herkomst. Bij terugkeer mocht de overgang niet al te groot zijn. De Turkse en Marokkaanse cultuur waren doordrenkt van islamitische normen en waarden. Het lag dus voor de hand dat moslims hun kinderen die normen wilden bijbrengen. Dáárvoor had het georganiseerde welzijnswerk geen oog. De kerk was een afkalvend instituut en religie impopulair. In het decennium van de ontzuiling en ontkerkelijking werd de scheiding van Kerk en Staat strikter genomen dan ooit. Tussen 1971 en 1975 namen Turken en Marokkanen in dertig Nederlandse steden initiatieven voor de inrichting van een accommodatie voor religieuze activiteiten. De knielende en biddende moslims baarden veel opzien. De gemiddelde Nederlander wist niet meer van de islam dan dat de trokken. De stichting christenen er in de middeleeuwen al tegen ten strijde trokken. van gebedsruimten bevestigde zichtbaar dat buitenlanders, in ieder geval voorlopig, hier zouden blijven. Dat was een realiteit waarvoor zelfS de overheid liever de ogen sloot.
152
In Utrecht hadden Turken en Marokkanen sinds 1970 gebedsruimten in een oud gebouw aan de Moreelselaan. Na de sloop van het pand, in 1972, konden ze moeilijk vervanging vinden. De Turken richtten de Stichting Islamitisch Centrum op om de contacten met Nederlanders te bevorderen en islamitisch godsdienstonderwijs te verzorgen. De Stichting kocht een huis midden in een Utrechtse woonwijk. woonwijk. Enkele bedrijven schonken een bijdrage en de Stichting sloot leningen af. Maar vooral de inzamelingsacties onder Turkse moslims waren onmisbaar om de gebedsruimte te bekostigen. De Turken droegen graag hun steentje steen~e bij, want «Wie een huis voor Allah bouwt, voor hem bouwt Allah een prieel in het paradijs». De Stichting De Moskee streefde naar een gebedsruimte voor Marokkanen, maar moest het voorlopig doen met gebedskamertjes gebedskame~es in pensions. In mei 1973 bundelden de Turken en Marokkanen in de Domstad hun krachten. De Stichting De Moskee en het Islamitisch Centrum van de Turkse ten. moslims pleitten in het manifest De islam in Utrecht voor een moskeeruimte. In de strijd voor religieuze voorzieningen stond toch weer een Nederlander voorop: de Nederlandse moslim Abdulwahid van Bommel. Als oprichter van de Stichting Islamitisch Centrum en leider en voorganger van de Turkse moslims in Utrecht was hij een belangrijke woordvoerder in de strijd voor een moskee.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het ontbreken van een centrale moskee liet de Turken en Marokkanen in onzekerheid over hun eigen identiteit en dat zou het contact met de Nederlandse bevolking negatief beïnvloeden, meenden de moslims. moslims. «De moslim voelt zich alleen staan als lid van een religie die nauwelijks bekend is in Nederland en waarvoor van oudsher argwaan en vaak enige geringschatting bestaat», schreven de opstellers van het manifest. Sommige bedrijven stelden wel een gebedsruimte ter beschikking en enkele Stichtingen huurden een ruimte waar Turken en Marokkanen het einde van de Ramadan, de jaarlijkse vastenperiode, konden vieren. vieren. De overheid toonde echter geen enkele belangstelling voor de religieuze behoeften van de ongeveer zeventigduizend moslims in Nederland. «Dit, terwijl de islam een godsdienst is die dagelijks zeer intensief wordt nageleefd door, laten we het voorzichtig stellen, 20 % van de moslimgastarbeiders en waarvan de leefregels steeds duidelijk in het dagelijks leven naar voren komen bij allem>, len», meende het comité. «Zou het niet op grootheid van geest wijzen als in Nederland de desbetreffende instanties, als gastheer van de gastarbeiders, de religieuze begeleiding, uitgedrukt in een materiële tegemoetkoming, serieus ter hand nemen, waardoor deze bijzondere bevolkingsgroep, bevolkingsgroep , die over het algemeen toch het zwaarste en vuilste werk opknapt, geestelijk in een beter leefklimaat zou komen. Want het is voor elke samenleving belangrijk dat alle elementen zich met de uit eigen cultuur voortkomende positieve waarden ten sterkste verbonden blijven voelen.» Tijdens de behandeling van de Memorie van Antwoord in oktober 1974 drong de Tweede Kamer inderdaad aan op het subsidiëren van religieuze voorzieningen voor buitenlandse werknemers. Minister Van Doom van CRM zegde toe de behoefte aan religieuze voorzieningen voor moslims te onderzoeken en aan de hand van de resultaten een subsidieregeling te ontwerpen. Het 'behoeftenonderzoek' wees uit dat moslims graag eigen voorzieningen wilden, vooral in de vier grote steden. De koop of bouwen de exploitatie van gebedsruimten zouden niet voor dertig, maar voor honderd procent gesubsidieerd moeten worden, vonden de opstellers van het onderzoek. Minister Van Doom kwam zijn belofte na. na. De religie kon moslims behoeden voor ontworteling en vervreemding van hun culturele identiteit. Moslims moesten de kans krijgen om op te bouwen wat de kerken in Nederland via de Wet premie kerkenbouw hadden gerealiseerd. Tussen 1962 en 1975 droeg de overheid via die Wet onder bepaalde voorwaarden dertig procent bij in de stichtingskosten van een kerkgebouw. In 1976 trad de Globale Regeling inzake Subsidiëring Gebedsruimten in werking voor de steden. Een jaar later konden ook andere gemeenten met meer vier grote steden. dan duizend moslims uit wervingslanden er een beroep op doen. doen. Moslims konden de lasten voor het stichten van gebedsruimten zelf niet dragen, vond Van Doom, maar toch nam hij de aanbeveling om honderd procent te subsidiëren niet over. Het totale bedrag dat hij uittrok voor de
EEN GOUDEN G OUD E N ARMBAND
153
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
gebedsruimten was zelfs erg mager. In het eerste jaar kregen de vier grote steden samen tweehonderdduizend gulden. In de jaren daarna werd dat bedrag verhoogd, maar achteraf zou blijken dat 31 islamitische gebedsruimten gemiddeld ruim vijftigduizend gulden steun hadden gekregen; dat was één derde van het bedrag dat 770 kerkgebouwen gemiddeld ontvingen in het kader van de Wet premie kerkenbouw. «Het grotendeels linkse welzijnswerk en de aktiegroepen hebben het belang van de religie van gastarbeiders volledig onderschat», oordeelde SjefTheunis achteraf. achteraf «Met westers gemak zijn we over de mogelijkheden van religie als middel tot emancipatie heengestapt. In dat gat zijn de rechtse krachten, de Arnicales en de Grijze Wolven gesprongen. Ze hebben die behoefte beter afgeweest.» geweest.» aangevoeld en zijn op die manier de westerse wereld te slim af De weerzin tegen religieuze activiteiten van moslims groeide in de tweede helft van de jaren zeventig nog. nog. Ten onrechte, meende Theunis, die in 1979 op het thema zou promoveren. Religieuze activiteiten zijn niet alleen een bron van restauratie en conservatisme, maar ook van vernieuwing en bevrijding. Theunis bepleitte meer geduld voor moslims en wilde hen meer invloed geven in het welzijnswerk en op het beleid. «Als de Nederlandse samenleving zo hardnekkig de behoeften van een half miljoen mensen blijft ontkennen, is de weg vrij voor fanatisme. De van. Het tweede-generatieproZuid-Molukkers zijn daar een voorbeeld van. bleem hangt ook bij moslims in de lucht. Praat maar eens met de jonge mensen. Die zijn zich nu al bewust van hun eigen achterstelling. En die zitten dan ook nog met het probleem dat ze zo'n bruine vader hebben en een moeder met zo'n rare broek aan.» Hier en daar probeerde de overheid wel tegemoet te komen aan de wensen van moslims. In 1977 werd het Vleeskeuringsbesluit bijvoorbeeld gewijzigd om het 'ritueel slachten' mogelijk te maken. Moslims konden voortaan vlees eten dat volgens de voorschriften van de islam geslacht was. Het belangrijkste is, dat het dier door middel van een halssnede en onder het aanroepen van God aan zijn einde is gekomen. Het ritueel slachten leidde in de jaren zeventig tot felle discussies. discussies. De dierenbescherming vroeg zich af of het ritueel geslachte dier geen onnodige pijnen moest doorstaan, omdat het doorgaans niet vooraf bedwelmd wordt. wordt. Racistische partijen grepen de argumenten van de dierenbescherming gretig aan om de haat tegen moslims aan te wakkeren. Sinds het einde van de jaren zeventig staat het thema minder in de belangstelling. Dat is waarschijnlijk mede te danken aan het aanwijzen van slachthuizen waar moslims volgens de islamitische voorschriften kunnen slachten. De activiteit onttrekt zich nu goeddeels aan het oog van de buitenwereld. Bloederige verhalen over schapen die op balkons de keel doorgesneden wordt, zijn sindsdien ook minder in trek. 154
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
«Jammer dat hij geen Turk iH is» De vader van Meral Pinar was in 1964 gevoelig voor het verhaal dat je in Europa het goud van de grond kon oprapen. oprapen. Hij had niet veel te verliezen. Het Koerdische dorpje van enkele tientallen huizen, waar hij woonde, bood weinig toekomst. Vader Pinar besloot naar Europa te gaan. Na een korte loopbaan in België kwam hij in Deventer terecht. Een jaar later liet hij zijn vrouw overkomen. In de familie gaat het verhaal dat ze op het station ècht op de grond keek of er geen geld lag. Het echtpaar Pinar had in Deventer een stel gevonden, dat hen wel wegwijs wilde maken in Nederland. Vader leerde niet alleen hoe je een stropdas strikte, maar ook waar en hoe je in die tijd een huis kon krijgen. In 1966 reden de Pinars met het Deventer echtpaar in de auto naar Turkije. Moeder wilde haar drie zoons en een dochter naar Nederland halen. De kinderen werden goed bevonden en konden mee. Ze zeiden opa en oma in OostTurkije vaarwel en vestigden zich in Deventer. «Dat echtpaar heeft ons in huis genomen», herinnert Meral zich maar al te goed. goed. «We noemden hen pa en ma en dat wáren ze ook voor ons. ons. Mijn eigen moeder was analfabete, ze wist niks. Mijn vader had geen idee van leerplicht of zo. Het Deventer echtpaar zorgde ervoor dat wij naar school gingen. Geen school wilde ons, want we spraken geen woord Nederlands. Uiteindelijk konden we op De Venenschool terecht. Daar zat een onderwijzer die het een uitdaging vond om ons les te geven. Ik werd helemaal voor in de klas gezet. Ik herinner me dat ik naar de wc moest, maar ik durfde niks te vragen, en dat kon ik trouwens ook niet. niet. Ik plaste in mijn broek en daar zat ik, met die plas onder mijn stoel. M'n moeder kwam me ophalen. Na een uur was ik alweer thuis.» Met vallen en opstaan leerde Meral Nederlands en wat ze hier moest doen en laten. «Die Hollandse pa en ma waren echt heel belangrijk voor ons. Ze gingen naar ouderavonden, bespraken onze problemen met de onons. derwijzers, zorgden dat er iets lekkers in de tas zat als we mee op schoolreisje gingen en ze stonden ons op te wachten als we terugkwamen. terugkwamen. Vooral emotioneel waren ze veel belangrijker dan onze eigen ouders. Die ma heeft me wel niet gebaard, maar ze heeft aan mijn persoonlijkheid gewerkt. bezig. Ze zorgMijn eigen ouders waren meer met het financiële aspect bezig. den dat er brood op de plank was. Verder vonden ze het prima dat wij verzorgd werden door pa en ma, want ze snapten niet veel van hoe dat hier ging. Ze hadden ook geen tijd om dat te snappen, want ze werkten dag en nacht. Ze hadden ook nog drie kostgangers in huis, want ze wilden snel veel sparen. Mijn moeder deed de was voor die kostgangers en ze kookte geld sparen. voor hen. Ze heeft gewerkt als een paard.» paard. » Dank zij pa en ma kwam Meral in 1972 niet op de huishoudschool, maar op de mavo terecht. Z Zee begon, sterker dan op de lagere school, te merken dat ze 'anders' was. «Tijdens de tekenles maakte een jongen telkens heel ge-
EEN GOUDEN ARMBAND ARMBAND
155
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
mene opmerkingen. Ik had hem al een paar keer gewaarschuwd, maar hij hield niet op. Op een gegeven moment werd ik zó kwaad, dat ik hem met een ijzeren liniaal een striem over zijn gezicht gaf De lerares zei dat ik na afloop moest blijven. 'Ik mag het eigenlijk niet zeggen', zei ze toen we alleen in de klas waren, 'maar ik vind dat je goed gehandeld hebt.' Dat zijn ervaringen.» belangrijke ervaringen.» Om de twee jaar ging het gezin Pinar terug naar Turkije. «Vader had een baan gevonden als schoonmaker bij NS. We konden voor weinig geld per trein naar Turkije. Koffers vol cadeautjes, bij iedereen op bezoek, ik vond dat leuk. Het was een hele belevenis. Als je daar kwam, had je het helemaal gemaakt. Wij waren de mensen met geld. Ook al stond je hier in de schulden, je moest dáár toch wel zes weken bewijzen dat het je goed ging. Het verschil tussen hier en daar was heel groot. Mijn opa was hier op bezoek in de tijd dat mensen naar de maan gingen. Dat werd op tv uitgezonden. uitgezonden. Hij keek z'n ogen uit en toen hij terugkwam in het dorp, is hij voor gek verklaard. klaard. Met Sinterklaas kreeg opa cadeautjes. Hij vouwde het pakpapier op en nam het mee naar Turkije. De toiletten waren ook nieuw voor hem. Hij ging op de rand staan en deed dan in hurkhouding z'n behoefte. Toen hij terug was in Turkije, had hij een oude stoel gepakt, de zitting eruit gehaald en die boven het toiletgat gezet.» gezet.»
156
Er waren halverwege de jaren zeventig nauwelijks Turkse meisjes van vijftien in Deventer. Meral trok vooral op met Nederlandse vriendinnen. Ze leefde . woonde intussen bij haar vader, die gescheiden van haar moeder leefde. Haar broers waren aan moeder toegewezen. Meral kreeg te maken met verboden en geboden. «In die periode ben ik me gaan afzetten tegen de Turkse cultuur. Ik mocht wel naar schoolfeestjes, maar niet de stad in. Disco zat er voor mij niet in. Maar ik begon juist wat belangstelling voor jongens te krijgen. Als ik in de stad met iemand had staan praten, vroeg mijn vader 's avonds: avonds: wie was dat? Daar werd gewoon over geroddeld. Andere Turken hitsten m'n broers en m'n ouders op, dat ik helemaal alleen in de stad was en contact had met jongens. Ze deden een beroep op het Turkse gevoel: wij Turken, dat kan toch niet! Mijn broers kregen te horen: 'Als ik zo'n zus had, had ik haar allang vermoord. Uithuwelijken of terug naar Turkije met die hap!' Waar bemoeien die mensen zich toch mee, dacht ik. Het ging allemaal om de eer van de familie, om de schande. Wat willen jullie dan van me, vroeg ik m'n vader, dat ik met zo'n boereturk trouw? En dat dat huwelijk zo eindigt als dat van jullie? Daar kreeg ik geen ander antwoord op dan: 'Wij zijn ten minste met een Turk getrouwd.' Dàt telde, dat je met iemand van je eigen ras getrouwd was.» Meral streefde haar ouders in kennis en vaardigheden voorbij voorbij.. «Ik zat op de mavo, hoorde daar van alles en raakte beter geïnformeerd. Alles zou heel anders gelopen zijn als ik na de lagere school thuis gehouden was, zoals zo-
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
veel Turkse meisjes. Die meisjes wisten niet waar ze heen moesten als ze er genoeg van hadden, ik wel. Ik had zo m'n buik vol van die Turkse gemeenschap hier. Ik dacht: 'Ik moet nu wegvliegen, anders word ik een echte Turk.' 'Ma' was hoofdverpleegster in het ziekenhuis. Dat wilde ik ook. Dat was al een probleem. Kapper of doktersassistente, dat kon wel, maar verpleegster, nee, die wast ook mannen! Ik dacht: 'De verpleging in en het huis uit.' Ik solliciteerde in het westen en het noorden van het land, zo ver mogelijk weg. Ik kwam in Friesland terecht en moest toen wel intern. intern. Dat was pas een heerlijke tijd. tijd. Helemaal alleen, mijn eigen salaris, geweldig. geweldig. Maar je kunt niet zomaar uit je eigen omgeving stappen en zeggen: nu ben ik geen Turkse meer. Je kunt het niet aan de kant gooien. Maar tegelijk wilde ik er niet meer bij horen. Het was heel moeilijk om te kiezen. Ik had een Indische vriend, met wie ik later ook getrouwd ben. Hij mocht wel bij ons thuis komen, maar dan werd gezegd: 'Hij is wel een aardige jongen, maar hij is geen Turk'. Toen ik nog verkering met hem had, zat mijn moeder me voortdurend aan mijn hoofd te zeuren. Zij stond onder zware druk van die roddel. Het was heel opvallend: als ik thuis kwam, waren er altijd Turken met zo'n zoon op bezoek. bezoek. In die jaren speelde de illegalenproblematiek sterk. Ik had een verblijfsvergunning, dus ik was geschikt om een illegale neef binnen te halen. Een meisje dat zó bekend stond, moest blij zijn dat ze nog belangstelling voor haar hadden. Dat was wel grappig, maar ook storend, want achteraf vroeg mijn moeder dan: 'En, wat vond je van die jongen?' Ik heb toen gezegd: 'Als je zo doorgaat, kom ik niet meer.' Ik ben ook een halfjaar niet meer bij haar geweest. 'In m'n hart vind ik het erg dat je geen Turk kiest', zei mijn vader, 'maar rationeel snap ik het wel'. Daar had ik meer begrip voor dan voor het standpunt van m'n moeder. Hier kunje als Turkse niet in badpak of bikini aan het strand gaan liggen, maar dat is in Turkije allang heel normaal. normaal. Het is allemaal zo huichelachtig. Als er in de snackbar een Turk naast me staat, bestel ik een patat met, anders neem ik een frikandel of een andere snack waar onrein vlees in zit. En hij doet precies hetzelfde. De Turken hier komen veelal van het platteland. Ze gaan in hun geboortestreek op vakantie en komen dan weer terug. terug. Zo blijven mensen in oude rolpatronen steken, terwijl Turkije zich verder ontwikkelt.»
Regularisatie 1975 was voor het Nederlandse bedrijfsleven «zonder meer een rampjaar», meende het VNO. De werkloosheid bereikte een naoorlogs record en raakte nu ook de buitenlandse werknemers. Ruim aehtduizend buitenlandse arbeiders uit wervingslanden stonden aan het einde van 1975 als werkloos te boek bij de arbeidsbureaus. De werving lag zowat stil, maar er was nog steeds geen officiële stop afgekondigd.
GOUDEN ARMBAND EEN G O UDEN ARMBAND
157
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
158
Er deden hardnekkige geruchten de ronde, dat er minstens twintigduizend buitenlanders zonder werk- en verblijfsvergunning werkzaam waren in Nederland. Het aantal illegalen was sinds de 'Rooivinkstop' in 1968 onmiskenderland. baar gegroeid. Nu er zelfs onder buitenlandse werknemers werkloosheid ontstond, wilde de overheid paal en perk stellen aan de illegale tewerkstelling. In 1973 had Frankrijk een generaal pardon afgekondigd voor buitenlandse werknemers die illegaal in het land waren: ze kregen onvoorwaardelijk een werk- en verblijfsvergunning en daarna ging het land definitief op slot voor illegalen. België deed in augustus 1974 iets soortgelijks, maar beperkter. Werkgevers konden voor illegalen die vóór 1 april 1974 al in het land werkten alsnog een werkvergunning krijgen. krijgen. Ze dienden achtduizend aanvragen in. Werkloze illegale buitenlanders konden zich bij de arbeidsbureaus laten inschrijven. Van die mogelijkheid maakten ruim zesduizend buitenlanders gebruik. Op 31 januari 1975 liep de 'regularisatie' af en vanaf die datum zouden alle illegalen het land worden uitgezet. In oktober 1974 hadden de Stichtingen bij de behandeling van de regeringsnota al gepleit voor een generaal pardon. Ze kregen steun van de CPN, de pSP en de PPR. De regering en de Tweede Kamer waren het ook met hen eens dat het zo niet langer kon, maar voelden weinig voor een.generaal pardon. Eind 1974 lekte uit dat de regering voor de Belgische oplossing koos: ze had plannen gemaakt om het verblijf en de tewerkstelling van illegalen te 'regulariseren'. Omdat de uitgelekte plannen ruime aandacht kregen in de pers, was de overheid bang dat illegalen uit andere landen nog snel naar Nederland zouden komen om hier van een generaal pardon te profiteren. Het ministerie liet prompt weten dat er géén generaal pardon zou komen, maar een regeling voor een beperkte groep illegalen die al langer in Nederland was. Het duurde enkele maanden voordat de overheid met nieuwe plannen kwam. In maart 1975 stuurde de Directie Vreemdelingenzaken van het ministerie van Justitie een circulaire naar de Vreemdelingendiensten, waarin stond dat illegalen de mogelijkheid zouden krijgen om onder bepaalde voorwaarden hun verblijf in Nederland te legaliseren. Ook nu lekten de plannen uit. uit. Het blad van de Voedingsbond NKV publiceerde het nieuws treffen. Dit keer voordat de politie de nodige voorbereidingen had kunnen treffen. reageerde het ministerie door de circulaire te publiceren, om aan alle onzekerheid een einde te maken en de aanzuigende werking uit buurlanden te voorkomen. voorkomen. In de circulaire stond dat buitenlandse werknemers in aanmerking kwamen voor regularisatie als ze vóór 1 november 1973 Nederland waren binnengekomen, konden aantonen dat ze regelmatig aan het arbeidsproces hadden deelgenomen èn dat de werkgever voor hen sociale premies en loonbelasting had afgedragen. Ze moesten verder een geldig paspoort bezitten, over 'passende huisvesting' beschikken en vrij zijn van tbc. Ze mochten
EEN GO G OUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
geen strafblad hebben en ongeschoolden moesten ten minste achttien en mochten ten hoogste 35 jaar oud zijn. Geschoolden mochten tien jaar ouder zijn. Of de illegale werknemer mocht blijven, was ook nog afhankelijk van de stand van de arbeidsmarkt. Alleen de illegalen aan wie de Nederlandse economie behoefte had, konden blijven. blijven. De regeling had inderdaad in de verste verte niets weg van een generaal pardon en stelde veel strengere voorwaarden dan de Belgische regularisatie. Er stak een storm van protest op. Niet de arbeidsmarkt, maar de sociale nood van de illegaal moest het uitgangspunt zijn. Volgens deze plannen zou slechts een 'elite' gelegaliseerd worden. Er waren bovendien geen maatregelen getroffen om verdere clandestiene tewerkstelling en illegale binnenkomst tegen te gaan en de illegaal was helemaal niet voorgelicht over zijn rechten. Het NCB ging in de aanval, samen met de VARA Ombudsman. Ombudsman. Illegalen ontdeden zich nu juist van alle papieren en documenten, stelden ze, want daaruit kon de politie hun illegale verblijf immers afleiden. Het was ook vreemd dat ze moesten aantonen dat voor hen premies en belasting waren ingehouden, want illegalen waren nu juist aantrekkelijke werknemers omdat ze bereid waren 'zwart' te werken. Tachtig procent van de illegalen zou buiten de regeling vallen. Er deugde kortom niets van het regularisatievoorstel. Er kwam, geheel in de geest van de tijd, een hearing, waarop organisaties hun bezwaren kenbaar konden maken. Het NCB en de VARA Ombudsman stelden een alternatief plan op, waarin de datum van binnenkomst als enige eis overbleef De illegaal mocht voor legalisering niet afhankelijk zijn van zijn werkgever, er moest een heldere procedure via het arbeidsbureau en de Vreemdelingendienst komen, er mocht geen onderscheid gemaakt worden tussen werkende en werkloze illegalen. Op 30 mei 1975 publiceerde het ministerie van Justitie een herziene versie. De peildatum werd een jaar verschoven, naar 1 november 1974. Illegalen hoefden geen 'passende huisvesting' meer te hebben en ze hoefden niet aan te tonen dat over hun inkomen sociale premies en loonbelasting betaald waren. Regularisatie zou ook niet langer afhankelijk zijn van de stand van de arbeidsmarkt. Het kwam erop neer dat illegalen die sinds 1 november 1974 in Nederland verbleven en regelmatig aan het arbeidsproces hadden deelgenomen, konden blijven als ze een geldig paspoort konden overleggen, geen strafblad hadden en na een medische keuring geen tbc bleken te hebben. De regering kondigde ook aan maatregelen te ontwikkelen om werkben. gevers die illegalen in dienst namen strenger te straffen. Wie voor regularisatie in aanmerking wilde komen, moest zich tussen 1 juni en 1 november 1975 melden bij de Vreemdelingendienst in zijn woondat. Het merendeel van hen plaats. Zo'n achttienduizend illegalen deden dat. kreeg alsnog een werk- en verblijfsvergunning, maar enkele duizenden vielen buiten de boot. De regeling nodigde uit tot ambtelijke willekeur en ab-
EEN GOUDEN ARMBAND
159
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
In de jaren zeventig kwamen immigranten herhaaldelijk in verzet tegen de slechte behandeling door de overheid. Rechts: Massale demonstratie in Utrecht op 8 mei 1976 tegen de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers. Onder: Christelijke Turkse vrouwen en kinderen bezetten in 1979 de St. Janskathedraal in Den Bosch
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
surde onrechtvaardigheid, zo stelde een onderzoeker van het ministerie van Justitie ruim tien jaar later vast. «Zo kon het voorkomen dat van twee broers die samen naar Nederland waren gekomen en al die tijd bij dezelfde werkgever hadden gewerkt, de een wel werd geregulariseerd en de ander niet, omdat hun werkgever het vertikte om voor degene waar hij een hekel aan had een verklaring af te geven.»
Stukgewerkte handen De illegalen lieten het er niet bij zitten. Vooral de Marokkanen kwamen in opstand. De organisatie van het verzet tegen de regularisatie was in handen van het in 1975 opgerichte Komitee van Marokkaanse Arbeiders in Nederland (KMAN). Op de laatste dag dat illegalen zich bij de Vreemdelingendienst konden melden, kwamen zo'n honderd Marokkanen in actie. Ze bezetten de islamitische moskee in Arnsterdam en stuurden staatssecretaris Zeevalking van Justitie een brief Op 7 november gingen ze in Amsterdamse, Utrechtse en Haagse kerkgebouwen in hongerstaking. Zeevalking zocht de hongerende Marokkanen op 14 november op en zegde versoepeling van de regularisatiemaatregel toe. Het KMAN steunde de hongerstakers voluit en wist in enkele maanden heel progressief Nederland in een steuncomité te verenigen. Abdu Menehbi van het KMAN zei in november 1975 tegen een verslaggever van Motief. «Die mensen die hier zitten, hebben zich jarenlang kapotgewerkt, zes tot zeven dagen per week, vaak dertien uur per dag, doorgaans voor koppelbazen, zodat ze geen werkvergunning kunnen krijgen. En nu zijn ze rechteloos en worden ze voortdurend gearresteerd. Ik snap ook niet waarom de Nederlandse politie ze zo gewelddadig wil pesten. Ik ken gevallen van mensen, die meer dan tien dagen worden opgesloten, voordat ze worden uitgewezen. Waarom is dat? We zijn toch geen ordinaire misdadigers. We hebben onze handen stuk-gewerkt, het meest smerige werk gedaan, en worden nu als krirninelen behandeld.» behandeld.» Op 9 december 1975 zette de Vreemdelingendienst enkele Marokkaanse illegalen uit, ondanks de door Zeevalking toegezegde versoepeling. De hongerstaking ging door. De Marokkanen waren bang dat ze in Marokko vervolgd zouden worden, omdat ze in Nederland actief waren geweest. In de week van 12 tot 16 januari 1976 stempelden de Vreemdelingendiensten de paspoorten van de kerk-Marokkanen af Zeevalking had gezegd dat ze vóór 17 januari een beroepsprocedure konden starten bij de Raad van State. Ze mochten in Nederland de uitspraak afwachten. Ze zouden tweeënhalf jaar moeten wachten op die uitspraak en werden toen in het ongelijk gesteld. Er waren in 1978 een nieuwe hongerstaking en veel acties, petities, demonstraties en lobby's nodig om het inmiddels aangetreden kabinet-Van Agt te bewegen tot het afgeven van een verblijfsvergunning voor de Marok-
EEN GOUDEN ARMBAND
161
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
kanen. Op 17 oktober 1978 ging staatssecretaris Haars van Justitie door de knieën. Ze deelde niet de vrees van de Marokkanen dat ze in Marokko vervolgd zouden worden, maar door de langdurige procedures en door de solidariteitsacties was de verwachting gewekt, dat ze in Nederland mochten blijven. Daarom wilde Haars wel een uitzondering maken. Die argumentatie van de staatssecretaris van Justitie zou nog grote gevolgen hebben. Advocaten vroegen nu voor andere illegalen ook een vergunning tot verblijf Die aanvragen leidden weer tot herzieningsverzoeken en beroepsprocedures bij de Raad van State. De advocaten deden een beroep op het gelijkheidsbeginsel: als de illegale Marokkanen een vergunning kregen, hadden andere illegalen er even goed recht op.
162
Er ontstonden opnieuw problemen toen de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers in november 1979 in werking trad. De Eerste en de Tweede Kamer hadden de regering ervan weten te overtuigen, dat het tegengaan van illegale tewerkstelling niet alleen ten koste mocht gaan van de buitenlanders. Het probleem moest bij de wortel aangepakt worden: bij de werkgevers die illegalen in dienst namen. Hun werd een boete van maximaal tienduizend gulden per illegale werknemer in het vooruitzicht gesteld. Het was de bedoeling geweest om de regularisatie en de W ABW naadloos op elkaar te laten aansluiten. Illegalen kregen een laatste kans om hun verblijf te legaliseren en daarna zou het afgelopen zijn met de illegaliteit. Maar er zat inmiddels een gat van vier jaar tussen de 'regularisatie' en de invoering van de W ABW. In die tussentijd hadden werkgevers gewoon weer nieuwe illegalen aangenomen, voor wie ze in veel gevallen premies en belasting afdroegen. Om elk misverstand weg te nemen, publiceerde het ministerie van Sociale Zaken bij invoering van de W ABW paginagrote advertenties in dagbladen, waarin de werkgevers werden gewezen op de risico's van illegale tewerkstelling. Dat leidde in veel gevallen tot een paniekreactie: werkgevers zetten hun illegale werknemers van de ene op de andere dag op straat. Illegalen raakten daardoor hun inkomen kwijt, kregen geen uitkering en konden geen ander werk vinden. Ze zaten als ratten in de val. De politie intensiveerde de opsporing van illegale werknemers. Ze concentreerde zich niet langer op pensions, cafés en andere trefjmnten, maar deed steeds vaker invallen in bedrijven waar ze illegalen dacht aan te treffen. Het Platform van democratische organisaties van buitenlandse arbeiders stelde eind 1979 een spreekuur open voor illegalen. Binnen zes weken meldden zich ruim vierhonderd hulpzoekenden. Meer dan de helft van hen was al ontslagen, de rest werd met ontslag bedreigd. Negentig procent van hen was langer dan een jaar in Nederland, één op de drie al vóór 1976. Ze werkten vooral in de schoonmaaksector en de horeca. Werktijden van tien tot vijftien uur per dag tegen een dagloon van veertig of vijftig gulden kwamen veel voor.
EEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Illegalen kregen juridische bijstand. Juristen deden weer een beroep op het beginsel van rechtsgelijkheid, dat sinds de clementie van staatssecretaris Haars in opmars was. En de Tweede Kamer dwong de regering tot een nieuwe Overgangsregeling voor illegale buitenlandse werknemers. In mei 1980 konden illegalen alsnog een vergunning krijgen, mits ze konden aantonen dat ze minstens van 1 januari 1978 tot 1 november 1979 onafgebroken bij dezelfde werkgever in dienst geweest waren. Als bewijs gold dat de werkgever normaal loonbelasting en sociale premies voor hen betaald had. Illegalen moesten zich deze keer niet melden bij de Vreemdelingenpolitie, ze moesten samen met de werkgever een aanvraag voor een werkvergunning indienen bij het arbeidsbureau. De nieuwe regularisatiemaatregel was niet echt van harte. Het was vreemd dat de medewerking van de (voormalige) werkgever vereist was, want die had de illegalen nou juist ontslagen omdat hij bang was voor vervolging. De toeloop was niet zo overweldigend als in 1975, maar toch kwamen er weer 3600 aanvragen voor werkvergunningen binnen, waarvan een derde vrij snel werd toegekend. Op een kwart van de bijna tweeduizend bezwaarschriften volgde alsnog een positieve beslissing. Eén ding had het ministerie van Justitie geleerd: het weigerde voortaan in te gaan op verzoeken om een regeling voor een hele groep te treffen. Toelatingsverzoeken zouden voortaan strikt individueel bekeken worden. De verwikkelingen rond de regularisaties en de invoering van de W ABW hebben geleid tot een toename van de rechtshulp aan vreemdelingen. In 1975 werden er nog maar zeven kort gedingen in vreemdelingenzaken aangespannen, in de eerste helft van 1978 waren het er al honderd. De toegenomen inzet van rechtsmiddelen leidde weer tot een specialisatie van de advocatuur, de rechterlijke macht, de politie en de Directie Vreemdelingen- zaken van Justitie. titie.
De Grote Vergissing «Het vreemdelingenbeleid wordt voortdurend beïnvloed door externe factoren», zegt mr. Herman Fraaij, die van 1974 tot 1982 directeur Vreemdelingenzaken van het ministerie van Justitie was. «<je Je staat telkens weer voor het blok. Het is eigenlijk een onmogelijk vak, omdat immigratie vrijwel onbeheersbaar is en je je daarbij neer moet leggen. Een belangrijke factor is de steeds verhoogde rechtsbescherming, zowel nationaal als internationaal. Al die procedures en kort gedingen vormen natuurlijk een belemmering voor een slagvaardig vreemdelingenbeleid. Het is een enorm bureaucratisch apparaat geworden. Dat is toch wel frustrerend, als je het goed bekijkt.» De enige oplossing is de dictatuur, zegt Fraaij schertsend, «en die willen we niet». Naast de verhoogde rechtsbescherming speelt de politieke en maatschappelijke invloed een belangrijke rol in het vreemdelingenbeleid.
EEN GOUDEN ARMBAND
163
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
164
«Ministers moeten een fractie te vriend houden, met het oog op dit of dat. Die invloed moet je niet onderschatten. Dat verhindert soms het voeren van een consequent vreemdelingenbeleid. Daarnaast hebben we te maken met jurisprudentie. De Raad van State doet incidentele uitspraken met enorme consequenties. Ten derde is er het Europese recht met z'n verordeningen en richtlijnen, die soms haaks staan op het specifieke nationale belang. En tot slot heb je nog te maken met onvoorspelbare vluchtelingenstromen. Toen ik in 1982 wegging bij Justitie zaten er 127 man op Vreemdelingenzaken, nu ruim achthonderd.» Juristen streven naar logica in het recht. Uitzonderingen verstoren de logica. Fraaij voelde dan ook weinig voor de regularisatie. «We hebben in die jaren een heleboel buitenlandse werknemers het land uitgezet. En dan ineens mogen mensen blijven in het kader van zo'n regularisatiemaatregel. regularisatie maatregeL Dat was volstrekt onbillijk ten opzichte van de mensen die wij uitgezet hadden. Dat gaven politici toen wel toe, maar na die maatregel zou het afgeloden. pen zijn, beloofden ze. Dan zou het duidelijk zijn dat illegalen niet meer in ons land mochten zijn. Maar illegalen vinden hier nu nog vrij gemakkelijk werk. En de overheid wil ook wel eens een oogje dichtknijpen, omdat er economische belangen in het geding zijn. Ik heb het echt vaak meegemaakt dat een burgemeester zei: ik ben daar een bee~e gek dat ik dat bedrijf te gronde ga richten, dat is helemaal niet goed voor de werkgelegenheid in mijn gemeente. En als ik collega's van nu spreek, dan denk ik dat er niet veel veranderd is. Dus die regularisatiemaatregel, daar hebben we echt niets aan gehad.» gehad.» Justitie had vooral een moeilijke kluif aan het ministerie van Sociale Zaken. ken. «Wij hadden eigenlijk alleen een corrigerende functie. functie . Sociale Zaken keek naar de nationale economische belangen en daar werd ons beleid van afgeleid. Het accent lag op de arbeidsvergunning. Als Sociale Zaken vond dat er met het afgeven van zo'n vergunning een gewichtig Nederlands belang gediend was, konden wij niet weigeren een verblijfSvergunning af te geven. Het was toch een bee~e rommelen in de marge, zou ik haast zeggen.» ven. zeggen.» Fraaij is er niet de man naar om achteraf te roepen dat het allemaal heel anders had gemoeten. «Mijn chef, de loco-secretaris-generaal mr. A.J. Fonteijn, heeft wel altijd gezegd: gezegd: als we dit allemaal hierheen halen, wees je er wel van bewust dat dat een hele nasleep kan hebben. Maar hij was een roepende in de woestijn. woestijn. Ik geloof niet dat er toen veel mensen waren die voorzagen waar het toe kon leiden. Ik denk wel dat het beleid een beetje kortzichtig geweest is. Maar zou het anders gelopen zijn als we geweten hadden wat de gevolgen zouden zijn? Ik weet het niet. Het toenmalige beleid heeft zich onder het primaat van de economie ontwikkeld. Dan moet je ook kijken naar ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk. Zouden we onherstelbare schade aan onze econornie economie hebben toegebracht, als Nederland achter was gebleven? Ik heb geen idee. Maar achteraf gezien hadden we misschien wat vaker moeten zeggen: jammer, dat bedrijf moet misschien
EEN GOUDEN ARMBA ND ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
maar verdwijnen als het in Nederland geen werknemers meer kan vinden. Maar als iemand zegt: jullie hebben dat te kortzichtig aangepakt op Justitie, zeg ik: nee, wij wisten niet beter en w wee konden niet anders. Vreemdelingenbeleid was kabinetsbeleid. Er werd in de ministerraad over gesproken en dáár kwamen de normen vandaan.»
Vertraagde reacties Mr. Frans Kruse was in de jaren zeventig plaatsvervangend directeur-generaal arbeidsvoorziening op het ministerie van Sociale Zaken. «Enkele jaren hier en weer terug, dat was de filosofie. In het begin ging iedereen ook terug. rug. We verwachtten dat anderen dat ook zouden doen, maar dat veranderde op een gegeven moment. Achteraf gezien was dat een verkeerde inschatting, ja, maar die was geïnspireerd door recente ervaringen in eigen land. Je had natuurlijk ook toen wel mensen die anders beweerden, maar dat was een keuze. Je had optimisten en pessimisten en die waardeerden dezelfde gegevens en ontwikkelingen heel anders anders.. Die vertrekpremies waren bijvoorbeeld echt heel goed bedoeld. De veronderstelling was dat het beter was om mensen in hun eigen land een gelukkige levensavond te gunnen. Ze werden meteen aangemerkt als oprotpremies en bedrijven waren zeer verontwaardigd. Dat had te maken met verschillende percepties van wat goed, nuttig, digd. verstandig was. » Het was allemaal niet zo duidelijk als het nu lijkt, meent Kruse. Kruse . «We zagen de alternatieven voor het aantrekken van buitenlandse werknemers niet. We hadden een geweldige rijkdom en te veel werk. Nu zijn we doodzuinig op elke vorm van werkgelegenheid, maar tot 1974 of 1975 droegen we hele ontwikkelingslanden. Die gezinshereniging was een ontfabrieken over aan ontwikkelingslanden. wikkeling die niemand voorzien had. Het begon mondjesmaat en werd vanuit sociale overwegingen geaccepteerd. geaccepteerd. Iedereen was blij dat grote groepen eenlingen niet meer in die beruchte Turkenpensions hoefden te wonen. wonen. Die pensions waren een bron van onrust en verstoring.» Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers (w ABw) werd het sluitstuk van inschakelen van buitenlandse arbeiders in de Nederlandse industrie. Benovember 1975 dienden minister Boersma van Sociale Zaken en minisVan Agt van Justitie het wetsontwerp in bij de Tweede Kamer. Kamer. De WABW moest in de plaats komen van de Wet Arbeidsvergunningen Vreemdelingen uit 1969. Pas als duidelijk vaststond dat er geen Nederlanders en EEG-onderdanen beschikbaar waren, kon een buitenlandse werknemer volgens de WABW W ABW een vergunning voor een bepaalde baan krijgen. krijgen. Wilde hij van baan veranderen, dan had hij een nieuwe vergunning nodig. nodig. Buitenlandse werknemers zonder permanente verblijfsvergunning werden dus sterk afhankelijk van hun werkgever en gebonden aan laag gewaardeerde arbeid. arbeid. De het gin ter
EEN G O UD E N ARMBAND
165
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Tot nu toe konden ze na een jaar een andere werkgever kiezen, maar die mobiliteit werd in de W ABW beperkt. Waar de wet uit 1969 tegen het aanstellen van buitenlanders 'ja, mits' zei, wilde de WABW een 'nee, tenzij' invoeren. De nieuwe wet wilde de werkgever een tewerkstellingsvergunning geven voor een op naam gestelde buitenlander. Buitenlanders met een vestigingsvergunning en zij die langer dan vijf jaar legaal in Nederland gewerkt hadden, zouden buiten de wet vallen. Bedrijven kregen een vergunningenlirniet van twintig buitenlandse werknemers. Met die maatregel wilde de regering werkgevers stimuleren om ongeschoolde arbeid weer aantrekkelijker te maken voor Nederlanders of om te mechaniseren. Werkgevers die illegalen of werknemers zonder tewerkstellingsvergunning in dienst namen, waren voortaan strafbaar. Ze konden een - overigens fiscaal aftrekbare - boete en gevangenisstraf krijgen. Bedrijfssluiting zou ook tot de mogelijkheden gaan behoren. De illegale werknemer was formeel niet strafbaar, maar zijn verblijfsvergunning kon wel ingetrokken worden. Kruse: «De W ABW kwam al vrij laat en het is eigenlijk nooit van harte gegaan. Niet iedereen was het ermee eens. Die wet had ook te maken met de onstuitbare stroom Surinamers, waarvan iedereen besefte dat die in ieder gevàl niet te stoppen was. Suriname zou op 25 november 1975 onafhankelijk worden, maar er was een Overeenkomst van wederzijdse vestiging en verblijf gesloten. Die gaf Surinamers tot begin 1981 toegang tot Nederland. De voorspellingen over gettovorming liepen in die tijd hoog op. Daar kwam nog eens de door sommigen geuite verwachting bij dat we door de islam zouden worden opgevreten, de angst voor fundamentalisme en politieke conflicten tussen buitenlanders. Angst speelt in veel beleid een grote rol en zorgt ervoor dat de samenleving nieuwe maatregelen accepteert.»
166
Van alle kanten werd de nieuwe wet onder vuur genomen. De werkgevers vreesden verstarring van het bedrijfsleven en een te grote invloed van de overheid op de personeelsvoorziening. De vakbeweging was geen voorstander van het toelaten van buitenlandse werknemers, maar als ze eenmaal toegelaten waren, moesten ze wel dezelfde rechten krijgen als Nederlanders. De Stichtingen en het NeB vonden dat de rechten en vrijheden van buitenlandse werknemers ernstig werden aangetast. De organisaties van en voor buitenlanders was trouwens niets gevraagd. Waarom niet? «Als de regering een nieuwe viswet indient, wordt er ook niet met de vissen gesproken», zei een hoge ambtenaar in een gesprek met de Utrechtse Migrantenraad over de WABW. Mohammed Rabbae, directeur van de Stichting West-Brabant in Breda, noemde de nieuwe wet «discriminerend en slavernij-bevorderend. Hoewel de regering het heel anders uitlegt staat het zo vast als wat dat de buitenlander wordt vastgeketend aan het bedrijfsleven. Het griezelige is ook dat de nieuwe wet zo perfect aansluit bij het aflopen van de regularisatietermijn. Het surplus van illegalen moet immers het land uit ... »
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De WABW kon allerlei onvermoede gevolgen hebben. De Utrechtse Migrantenraad wees erop dat het buitenlanders niet alleen onmogelijk gemaakt zou worden om te gaan werken waar zij wilden, maar dat de onmogelijkheid om van baan te veranderen de kansen op promotie ook sterk zou verminderen. Binnen het bedrijf zelf had de buitenlander eveneens minder kans op promotie, omdat de werkgever niet het risico wilde lopen dat hij onbezette functies niet meer vervuld zou kunnen krijgen. Werkgevers zouden door de W ABW nog minder geneigd zijn om buitenlandse werknemers scholing aan te bieden, omdat dat de kans op promotie alleen maar vergrootte en daar was de werkgever nu juist niet bij gebaat. En zo zorgde de 'Wet-Boersma' voor het eerste omvangrijke openbare protest van buitenlandse werknemers in Nederland, gesubsidieerd door het ministerie van CRM. Op 8 mei 1976 protesteerden duizenden demonstranten - de schattingen lopen uiteen van acht- tot vijftienduizend - in Utrecht tegen het wetsvoorstel. Onder een stralende zon riepen de demonstranten leuzen als «Vóór de eenheid van alle arbeiders» en «Geen apartheid in Nederland». Het waren zware woorden in een grimmige sfeer. Het actiecomité verontschuldigde zich later bij de minister van Sociale Zaken, omdat spreekkoren «Boersma fascist!» hadden geroepen. De FNV was een van de weinige progressieve landelijke organisaties die het op de achtste mei lieten afweten. Lino Calle was vanaf 1973 secretaris buitenlandse werknemers van de FNV en genoot ook bekendheid als presentator van het radioprogramma voor Spanjaarden, op zondagmiddag. «Ik ben de buitenlander met de meeste invloed», zei hij in december 1975 tegen Motiif. «Dat is weleens door anderen gezegd en ik ben het er mee eens.» De man die nooit verlegen zat om een provocerende uitspraak, noemde de demonstratie in 1977 «gescharrel door de nieuwe vrijgestelden met buitenlandse arbeiders, waarbij de laatstgenoemden gebruikt worden als figurantem>. ten». Toch was het uniek dat het actiecomité zoveel buitenlanders op de been gekregen had. «Zoiets lukt ons waarschijnlijk geen tweede keer meer», meen), zei de voorzitter van de Utrechtse Migrantenraad achteraf. De Tweede kamer behandelde de wet in september 1976, ingeklemd tussen een debat over prins Bernhard die steekpenningen zou hebben aangenomen van de vliegtuigfabrikant Lockheed en de zoveelste discussie over de abortuswetgeving. De CPN, de PPR, de PSP, de VVD en de Boerenpartij stemden tegen de WABW. De PvdA was zeer verdeeld. Het partijbestuur had zich tegen de wet verklaard en een vijftal fractieleden stemde ook tegen. Maar de resterende PvdA' ers, D66 en de confessionele partijen vormden een voldoende meerderheid om de wet goed te keuren. keuren. Belangrijke amendementen maakten van de W ABW echter een papieren tijger. De Kamer wist af te dwingen dat buitenlandse werknemers na drie in plaats van na vijf jaar geheel vrij moesten zijn op de arbeidsmarkt. De vergunningenlirniet zou niet gelden voor buitenlanders die langer dan zes maanden werkloos waren en evenmin voor buitenlanders die werden aange-
EEN GOUDEN ARMBAND
167
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
steld op een arbeidsplaats die wegens promotie van een buitenlandse werknemer was vrijgekomen. Bij invoering van de wet in november 1979 vielen nauwelijks nog buitenlanders onder de W ABW, omdat ze bijna allemaal langer dan drie jaar legaal in Nederland waren. De wet kan haar nut pas bewijzen als Nederland opnieuw overgaat tot het aantrekken van buitenlandse werknemers.
Permanente tijdelijkheid
168
Halverwege de jaren zeventig telde Nederland zo'n tweehonderdduizend inwoners die afkomstig waren uit de landen rond de Middellandse Zee. Eind 1979 was hun aantal opgelopen tot 265 duizend. De Turkse gemeenschap in Nederland bestond in 1979 uit bijna 120 duizend personen, dat was een verdrievoudiging ten opzichte van 1972. Het aantal Marokkanen steeg van 26 duizend in 1972 tot 72 duizend in 1979. Alleen de Spanjaarden keerden na de dood van Francisco Franco in november 1975 in wat grotere aantallen terug. In 1972 waren er nog 33 duizend Spanjaarden in Nederland, eind 1979 nog maar 24 duizend. De overheid klampte zich kennelijk vast aan de afnemende aantallen Spanjaarden. Het beleid bleef - ondanks talloze signalen die op het tegendeel wezen uitgaan van terugkeer van de meerderheid en blijvende vestiging van een kleine groep. In mei 1978 zei de directeur-generaal voor de arbeidsvoorziening, W.A. Renardel de Lavalette: «Dat we nu gezinnen laten komen is op zichzelf een sociaal aanvaardbaar beleid. Of dit er nu direct toe leidt dat de gemiddelde verblijfsduur zoveel langer zal worden weet ik niet!» Er waren echter topambtenaren bij de rijksoverheid, die wel degelijk inzagen en erkenden dat er iets heel anders aan de hand was. Een maand voordat Renardel de Lavalette zijn uitspraak deed, had directeur-generaal G . Hendriks van CRM in Noordwijkerhout op de studiedagen over integratie en welzijnsbeleid nog gezegd: «Thans verkeren wij in een periode waarin wij er aan de hand van niet te loochenen cijfers, van moeten uitgaan dat Nederland een immigratieland is geworden.» Om geen enkel misverstand te laten bestaan, voegde hij eraan toe: «De mediterrane migrant is nu een permanente medebewoner van dit land.» Wie de trend tot gezinsvestiging wilde zien, beschikte inmiddels over genoeg aanwijzingen. Maar wie die tendens weigerde te zien, kon zich achter dikke muren verschuilen. Buitenlanders investeerden hun spaargeld immers in het land van herkomst, ook ná gezinshereniging. Ze onderhielden de band met de familie door geldzendingen en bezoeken en hielden in hun doen en laten meer rekening met de achtergebleven bevolking dan met Nederlanders. Wees dat er niet op dat ze zelfS na gezinshereniging tijdelijk hier waren? De verdedigingswallen werden nog altijd opgehoogd met officiële, gezaghebbende rapporten. Een staatscommissie die zich bezighield met het be-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
volkingsvraagstuk - een kwestie die veel aandacht bleef vragen - had een aparte werkgroep geïnstalleerd om de migratie onder de loep te nemen. In haar rapport wees de werkgroep er in 1976 op dat een groot aantal instanties statistische gegevens verstrekte en verzamelde, maar: «Het is niet eenvoudig een volledig beeld te krijgen van gegevens, die in Nederland beschikbaar zijn over buitenlandse migratie en over woon-, werk- en leefomstandigheden van allochtonen in Nederland.» Nederland.» En de betrouwbaarheid van het cijfermateriaal dat wèl beschikbaar was, was volgens de werkgroep «niet erg groot». «Geconcludeerd moet worden, dat de empirische onderbouwing van het beleid gericht op buitenlandse werknemers en Surinamers op talloze punten aanzienlijke lacunes vertoont», waardoor het gevoerde beleid eigenlijk niet geëvalueerd kon worden, meende de commissie. Het rapport bevatte ook een pleidooi om meer tijd, geld en mankracht te stoppen in het verzamelen van onderling vergelijkbare gegevens, bestanden te koppelen en beter te inventariseren waar buitenlandse werknemers verbleven en werkten. Een belangrijke aanbeveling van de commissie luidde: «Het periodiek opstellen van voorwaardelijke prognoses van de immigratie van gastarbeiders en hun gezinnen, zodat een planmatig beleid kan worden gevoerd, dat steeds op basis van nieuwe verwachte ontwikkelingen kan worden bijgesteld.» Ambtenaren op het ministerie van Sociale Zaken beseften maar al te goed dat ze met het aantrekken van buitenlandse werknemers een zware hypotheek op de toekomst genomen hadden. Nu de werkloosheid ook in de tweede helft van de jaren zeventig bleef stijgen en de werkgelegenheid voor buitenlandse werknemers kennelijk ook afnam, begonnen rente en aflossing zwaar te drukken. drukken. De grote financiële voordelen van 'selectieve immigratie' veranderden steeds duidelijker in hoge kosten voor een sociaal beleid ten behoeve van buitenlanders die zich met of zonder gezin blijvend, of in ieder geval semi-permanent, in Nederland vestigden. vestigden. De berekeningen van het Centraal Planbureau lagen nog vers in het gerniljoenen zou de gezinshereniging gaan kosten. kosten. Het heugen. Honderden miljoenen kwam in een tijd van economische neergang helemaal niet gelegen dat de overheid extra huizen moest bouwen, speciaal onderwijs voor de kinderen van buitenlandse werknemers moest gaan inrichten en nieuwe voorzieningen in gezondheidszorg en welzijnswerk moest opzetten. Het was dan ook eerst en vooral zaak de groei van het aantal buitenlanders te beperken, zodat de tijdelijkheidsfictie volgehouden kon worden. De werving was in 1975 al zo goed als stopgezet. De regularisatiemaatregelen waren een laatste bod, ze moesten nieuwe illegalen afschrikken. In haar oorspronkelijke vorm zou de WABW Nederland onaantrekkelijker hebben gemaakt voor buitenlandse werknemers die hun baan zouden verliezen, maar de wet had na de debatten in de Tweede en de Eerste Kamer niet veel meer om het lijf. lijf
EEN GOUDEN ARMBAND
169
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Door de tijdelijkheidsgedachte en daadwerkelijke terugkeer te bevorderen, kon Nederland wellicht nog voorkomen dat de kosten van een sociaal beleid voor de blijvers de pan uit zouden rijzen. Dat was de laatste strohalm. Als dat niet lukte, waren er nauwelijks nog mogelijkheden om grote aantallen buitenlanders er van te weerhouden zich blijvend in Nederland te vestigen. Nederland was immers met handen en voeten gebonden aan dwingende bepalingen van internationaal recht, die gezinshereniging nu eenmaal mogelijk maakten. maakten. De overheid legde er in dit stadium dan ook sterk de nadruk op dat buitenlanders een vrijwillige keuze hadden tussen permanente vestiging of terugkeer. Maar was er wel sprake van een reële keuze?
Het voordeel van de twijfel
170
Tijdens de Kamerbehandeling van de Memorie van Antwoord in oktober 1974 bleek de Tweede Kamer wel te voelen voor een Nederlandse bijdrage aan projecten die de werkgelegenheid voor retourmigranten in hun landen van herkomst zouden stimuleren. Minister Pronk van Ontwikkelingssamenwerking gebruikte in het Kamerdebat termen die tot die tijd exclusief voorbehouden leken aan radicale actiegroepen, die het imperialisme en Het Kapitaal verantwoordelijk hielden voor alles wat vies en voos was. Buitenlandse werknemers waren volgens Pronk «diegenen die als het ware worden gedwongen door de ongelijkheid in de wereld om zich elders perspectieven te zoeken, slachtoffers, slaven van het internationale economische systeem». De minister had op de begroting voor 1975 al een bedrag van vijftien miljoen gulden uitgetrokken voor werkgelegenheidsmaatregelen in ontwikkelingslanden ten behoeve van terugkerende gastarbeiders. Begin 1975 stelde hij een interdepartementale werkgroep in die hem moest adviseren over verdere beleidsvorming en steunverlening aan concrete projecten. Het was een wat vreemde volgorde, er mocht kennelijk geen seconde verloren gaan. gaan. Maar in augustus 1974 had Frank Bovenkerk in Gastarbeid, GastarbeidJ terugkeer en ontwikkelingssamenwerking al pijnlijk duidelijk gemaakt dat Nederland beter niet al te veel kon verwachten van de ontwikkeling van emigratiegebieden via retourmigratie. Zijn rapport maakte onderdeel uit van het zogeheten REMPLoD-project van Ontwikkelingssamenwerking: Reintegration of Emigrant Manpower and the Promotion of Local Opportunities for Development. Werkgevers hebben de geldzendingen van -gastarbeiders gastarbeiders naar hun land van herkomst lange tijd opgevoerd als een belangrijk voordeel van trekarbeid voor de economie van de landen van herkomst. De betalingsbalans van het wervingsland was immers gebaat bij de stroom aan buitenlandse valuta's. De overmakingen uit de irnmigratielanden immigratielanden waren natuurlijk welkom en hielden de betalingsbalans van de wervingslanden vaak nog enigszins in evenwicht, maar op die gelden hadden de autoriteiten nu juist weinig vat.
EEN GO GOUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Joegoslavië, Turkije, Griekenland en Marokko probeerden via gunstige rente en kredietfaciliteiten wat meer greep te krijgen op de spaargelden van hun emigranten, maar dat lukte maar zeer ten dele. In plaats van te sparen of te investeren in de economie, gaven emigranten en hun achtergebleven families het geld uit aan koelkasten, auto's, televisies en andere consumptiegoederen, of ze kochten of bouwden er huizen van. De emigratielanden zagen de import van luxe consumptiegoederen uit West-Europa stijgen. Dat was slecht voor hun betalingsbalans en juist goed voor de export van de immigratielanden. Beleggingen in grond of huizen leidden tot prijsopdrijving, waardoor achterblijvers zonder familie in WestEuropa geen huis of grond meer konden kopen, of slechts tegen absurd hoge prijzen. Dat emigranten zich na terugkeer nuttiger konden maken voor de nationale economie dan voorheen, was een fabel. Meestal werkten ze in WestEuropa in produktiesectoren en volgens procédés die in het land van herkomst niet eens bestonden. Ze verrichtten hier bovendien werk waarvoor weinig kennis en vaardigheden vereist waren. waren. Maar meestal hadden ze bij terugkeer geen enkele vorm van scholing opgedaan. Om in de Westeuropese landen cursussen en vakscholing te kunnen volgen, moesten ze minimaal de taal meester zijn en dat was slechts voor een kleine minderheid het geval. Maar zelfs al beheersten ze de taal van het immigratieland, dan nog moesten ze bereid z ijn om scholing te volgen in plaats van over te werken èn ze moesten de kans krijgen. Dat laatste was maar zelden aan de orde. En degenen die in West-Europa inderdaad een (bedrijfs)opleiding volgden, waren meestal zo sterk geïntegreerd dat ze niet meer terug wilden. Hun werkgevers hadden er ook wel wat voor over om hen voor het bedrijf te behouden; ze hadden immers in hun vakmanschap geïnvesteerd. Degenen die terugkeerden waren vaak oud, ziek of arbeidsongeschikt. Als ze economisch nog actief wilden zijn, hadden ze een sterke voorkeur voor zelfstandige vestiging. Ze gingen in hun land van herkomst zelden in de industrie werken, omdat ze loonarbeid als een sociale daling zagen. Van een vernieuwende invloed op produktieprocessen in de industrie was dus al evenmin sprake. Mocht Nederland zich via terugkeerders al gaan richten op regionale ontwikkeling in de landen van herkomst, dan moest het accent liggen op Turkije, Marokko en Tunesië. De Zuideuropese landen waren al in een zodanig stadium van economische ontwikkeling dat ze de steun minder hard nodig hadden. Door de overheid gesteunde terugkeerprojecten moesten verder steunen op initiatieven van gastarbeiders zelf De achtergebleven bevolking moest er echter nauw bij betrokken worden, anders zou de ongelijkheid tussen emigranten en andere inwoners nog toenemen en de afgunst navenant groeien. En dat was een slechte basis voor economische activiteiten. Het accent zou moeten liggen op bedrijfjes in de kleine industriële nij-
EEN GOUDEN ARMBAND
171
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
verheid, zoals meubelmakerijen, fietsenfabriekjes, aannemersbedrijfjes. Een intensieve en deskundige begeleiding vanuit Nederland was onmisbaar om de projecten te doen slagen en om de nieuwe bedrijfjes uit handen te houden van de lokale elites.
Het einde van een illusie
172
Het rapport van Bovenkerk was een behoorlijke domper op het optimisme over de mogelijkheden om retourmigratie en ontwikkelingssamenwerking te integreren. De economische infrastructuur in de landen van herkomst was eenvoudig ontoereikend om grote aantallen terugkeerders op te vangen. Een jaar later deden drie onderzoekers in het kader van het REMPLOD-project verslag van hun bevindingen in de Turkse provincie Y ozgat in CentraalAnatolië. Het rapport bevestigde de eerdere pessimistische verwachtingen nog eens. Een groot deel van de oorspronkelijke mannelijke bevolking was uit de onderontwikkelde agrarische regio weggetrokken. Slechts een klein deel dertien procent - was weer teruggekeerd. Sinds 1970 reisden veel achtergebleven gezinnen de kostwinner achterna, naar West-Europa. Turkije had de emigratie altijd gestimuleerd, omdat de emigranten kort zouden wegblijven en na terugkeer als ervaren en geschoolde arbeidskrachten een belangrijke bijdrage zouden leveren aan de economische ontwikkeling van hun land. Maar de realiteit was dat de geschoolden uit de best ontwikkelde gebieden vertrokken en de meesten nooit terugkeerden. Het onderzoek in Turkije liet op micro-niveau zien hoe het geld van de emigranten de lokale economie danig kon ontwrichten. De overmakingen waren verreweg de belangrijkste bron van inkomsten voor de regio, maar het geld werd niet produktief aangewend, zoals Bovenkerk al had vastgesteld. Het werd voor een belangrijk deel besteed aan beter voedsel, betere kleding en woninginrichting. Winkeliers in het districtsstadje profiteerden van die extra uitgaven, maar zij wáren al kapitaalkrachtig en verder werd niemand er beter van. De emigranten belegden hun spaargeld ook in landbouwmachines en grond, waardoor de prijzen enorm stegen. Door de inzet van - uit het Westen geïmporteerde - tractoren liep de werkgelegenheid in de regio nog verder terug. terug. De landbouwproduktie steeg door de mechanisatie, waardoor de grondbezitters nog meer konden investeren in kunstmest en irrigatie en weer minder landarbeiders nodig hadden. Kortom, er was sprake van «een cumulatief en zelf-stimulerend proces». Industriële werkgelegenheid was er in de regio niet, de overgemechaniseerde landbouw bood de terugkeerders evenmin werk en de dienstensector in Y ozgat was oververzadigd. Omdat de emigranten vaak nieuwe huizen bouwden, was er tijdelijk een opleving van de werkgelegenheid in de bouw.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Die arbeidsplaatsen waren sociaal laag gewaardeerd en vaak werden er mensen van buiten het district voor aangetrokken. Uit de onderzoeksverslagen die in het kader van het REMPLOD-project verschenen, kwam het beeld naar voren dat retourmigranten nauwelijks iets konden betekenen voor de economische ontwikkeling van de emigratieregio's. De bereidheid om terug te keren, was sowieso gering. Emigranten gio's. werden in de herkomstregio's als bevoorrecht gezien, omdat ze de kans hadden gehad in het buitenland geld te verdienen; door steun te verlenen aan terugkeerprojecten zou Nederland de toch al geprivilegieerde emigranten bevoordelen. Het bedrijfSleven in de landen van herkomst toonde nog eens bevoordelen. weinig belangstelling voor terugkeerprojecten, omdat ze de economische positie van gevestigde ondernemers bedreigden. De overheid werkte in de vorm van bureaucratische hindernissen eerder tegen dan mee. Richt de hulp op bestaande projecten in de emigratieregio's, die zonder adequate steun mislukken, adviseerden de onderzoekers. Maar de trein was in gang gezet en het welzijnswerk wilde wel voor locomotief spelen. Buitenlandse werknemers konden vanaf juli 1976 voorstellen voor terugkeerprojecten indienen bij het bureau Internationale Migratie en Ontwikkelingssamenwerking (IMOS), aangehaakt bij het Nederlands Centrum Buitenlanders. IMOS assisteerde individuele retourmigranten bij hun initiatieven om in het land van herkomst kleinschalige projecten op te zetten. Het bureau legde een selectie voor aan het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, dat uiteindelijk over steunverlening besliste. De uitverkoren projecten kregen maximaal een ton, waarvan een kwart als gift en de rest als lening onder gunstige voorwaarden. De initiatiefnemers konden ook deskundige begeleiding krijgen. krijgen. Het zogeheten Terugkeerprojectenprogramma (TPP) fungeerde vooral als een aflaat voor Nederlanders die vonden dat de bijdrage van de buitenlandse werknemers aan de Nederlandse economie en welvaart een morele verplichting schiep om iets terug te doen voor de individuele buitenlanders èn voor de landen van herkomst. herkomst. Je kunt zeggen dat terugkeerprojecten tot mislukken gedoemd zijn, maar je kunt ook zeggen: er keren jaarlijks nu eenmaal duizenden buitenlanders terug, waarom proberen we al die hindernissen niet weg te nemen? Het hoofd van het bureau IMOS, de econoom Dik Stroband, koos voor de laatste optie. Bovenkerk had volgens hem veel te veel nadruk op de mislukkingen gelegd, waardoor de mogelijkheden om mislukkingen te voorkómen niet eens meer werd onderzocht. Het argument van de dubbele bevoordeling vond Stroband niet sterk, want bij ontwikkelingssamenwerking was het juist vaak «onvermijdelijk en zelfS wenselijk aan te sluiten bij initiatieven van meer geprivilegieerden om de minder geprivilegieerde - who ever that may be - te kunnen bereiken», schreef hij in september 1976 in Motiif. Motief. De initiatiefnemers bezaten volgens hem waarschijnlijk «meer vitaliteit, ondernemingsgeest, gemotiveerdheid tot
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND
173
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
motivatioll» dan de gemiddelde verandering, dynamisch elan, achievement motivatiom achterblijver. Dat buitenlanders weinig animo vertoonden om terug te keren, vond hij ook geen argument, omdat de terugkeerprojecten niet bedoeld waren als bewust remigratiebeleid. In een volgend nummer van Motief dienden Rinus Penninx - die betrokken was geweest bij het REMPLOD-onderzoek in Turkije - en Pieter van Dijk hem van repliek. Hun artikel heette veelzeggend «Ontwikkelingssamenwerking via gastarbeid. Het einde van een illusie». De rol van individuele gastarbeiders bij de ontwikkeling van hun streek lag ergens «tussen gering en nihil». Er waren wel negatieve effecten: inflatie en prijsopdrijving. De vraag was: hoe kunnen we de ontwikkeling van de emigratieregio's bevorderen. En niet: hoe kunnen we de bijdrage van gastarbeiders versterken. IMOS zag de terugkeerprojecten te veel als het verlengde van het welzijnswerk onder buitenlanders in Nederland. De gastarbeiders in Nederland stonden centraal en niet de ontwikkeling van de regio of het land van herkomst. komst. Dank zij het REMPLOD-onderzoek «is voorkomen dat het beleid zich bleef richten op steun aan technisch kansloze, en uit overwegingen van lokale en regionale ontwikkeling nutteloze terugkeerprojecten zoals die uit Nederlandse vooringenomenheid met (de) gastarbeid(ers) werden aangedragem>. aangedragem. En inderdaad, in de toelichting op de begroting van Pronk voor de jaren 1976 en 1977 was de directe koppeling tussen terugkerende gastarbeiders en ontwikkelingssamenwerking minder centraal komen te staan. Voor de terugkeerprojecten trok Pronk maar drie miljoen uit. Dat bedrag was aan het einde van dat jaar trouwens nog vrijwel onaangesproken gebleven. Het accent kwam meer te liggen op de steun aan werkgelegenheidsprojecten in het kader van het stimuleren van de regionale ontwikkeling in het algemeen. Verminderen van de noodzaak tot emigratie en ontwikkeling van de regio's waren de centrale doelstellingen van dat beleid. Maar Stroband gaf niet op. «Je kunt wel zeggen zoals REMPLOD doet, dat tot nu toe de terugkerende migrant niet heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van zijn land of regio. Die konklusie deel ik ook. Maar daaruit vloeit niet logisch voort dat de terugkeer niet een juist ontwikkelingsinstrument zou kunnen zijn. Als migranten met een goede voorbereiding en begeleigelijk.» ding daar zouden mislukken, pas dan heeft REMPLOD gelijk.»
Doodlopende weg
174
In 1980 bleek uit een evaluatie van de terugkeerprojecten dat de meeste wel levensvatbaar of economisch geslaagd waren, maar ze leidden niet tot strucniveau. Het ging om druppels op een turele veranderingen op regionaal niveau. gloeiende plaat. De projecten waren eigenlijk niet relevant voor het beleid van ontwikkelingssamenwerking.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De analyse was dus min of meer gelijk aan die van de REMPLOD-onderzoekers, maar de conclusie stemde overeen met die van lMOS. De evaluatiecommissie vond namelijk dat het terugkeerprojectenprogramma moest worden voortgezet, onder meer «omdat Nederland verplichtingen heeft tegenover die buitenlandse werknemers, die naar hun land van herkomst keren». wensen terug te kerem>. José Guirado Saldafia behoorde tot de laatste Spanjaarden die Hoogovens naar Nederland haalde. Saldafia had zijn Andalusische dorp in 1974 verlaten om in Nederland te gaan werken. werken. «Een buitenlander hier in Nederland blijft altijd een vreemde, ook al blijft-ie honderd jam, jaar», zei de kraandrijver in 1981 in El Retorno, een bijlage van het weekblad Vrij Nederland. Van de 5200 Spanjaarden die in 1977 nog in Nederland woonden, was in 1981 bijna een kwart teruggekeerd. Heimwee naar het dorp, de streek, de familie en vrienden, vermoeidheid, discriminatie, angst voor vernederlandsing van de kinderen, er waren tal van motieven om Nederland vaarwel te zeggen. Voor de arbeiders uit Andalusië was de enorme werkloosheid de reden geweest waarom ze naar Nederland waren gekomen. Diezelfde werkloosheid was ook de reden waarom hun terugkeerplannen weinig met de werkelijkheid te maken hadden. Vroeger waren ze als emigrant het gesprek van de dag, de held van het dorp, nu kregen ze te horen: 'Alweer zo'n uitvreter.' De huizen en bedrijfSruimtes in Andalusië, met zware hypotheken belast, bleven lang leegstaan, vanwege de twijfel. De hoop was gevestigd op de terugkeerprojecten. De Spanjaarden kregen hulp van Theo Duinhoven van de Stichting Peregrinus in Beverwijk. «Daar is de stichting toch niet voor: om mensen het land ~uituit te werken?», kreeg de welzijnswerker van zijn collega's te horen. Maar hij zette door. «Van het hele verschijnsel gastarbeid hebben de gastargeprofiteerw>, zei Duinhoven. «Spanje is er wel bij beiders zelf het minste geprofiteerd», gevaren doordat het een groot aantal werklozen kwijtraakte en Nederland heeft ervan geprofiteerd doordat op die manier de twintig jaar geleden zo schaarse werkkrachten konden worden geïmporteerd. Nederland slaat trouwens - en dat argument is eigenlijk nog taboe - ook munt uit hun vertrek, dat toevallig net samenvalt met de economische achteruitgang. De gastarbeiders hebben ervoor betaald met een gezondheid die is gesloopt door jarenlang smerig rotwerk doen, dat niemand anders wou doen, met jarenlang heimwee en ontworteling. Dat weegt niet op tegen wat de gastarbeiders in hun loonzakje kregen.» En van de ontwikkeling van de emigratiegebieden kwam ook maar weinig terecht. Duinhoven vond dat arbeidsmigranten die zelf terug wilden, advies. Met de ervaring op de koudbandwalserij recht hadden op steun en advies. van Hoogovens begon een Spanjaard in zijn Andalusische dorp niet veel. Duinhoven haalde een Spanjaard naar Nederland, die zijn landgenoten opleidde tot loodgieter en hij werkte aan de opzet van coöperatieve land-
EEN GOUDEN ARMBAND
175
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
bouwbedrijfjes. In 1981 begeleidde de Stichting in Beverwijk dertien coöperatieve en zestig individuele projecten, waannee 332 Spaanse families, in totaal 1400 personen gemoeid waren. «Gebaseerd op haar ervaringen tot nu toe durft de Stichting Remigratie Spanjaarden de stelling te verdedigen dat een echt integratiebeleid (welzijnsbeleid) voor culturele minderheden gebaat is bij een hervestigingsbeleid (geplande terugkeer) als een onderdeel van het gehele welzijnsbeleid», schreef het Peregrinus-Bulletin in juni 1979. «Immers pas dan wordt het voor de buitenlanders mogelijk om op een reële manier de voor- en nadelen van terugwegen. In de huidige omstandigheden is gaan of blijven tegen elkaar af te wegen. het meestal volstrekt risicoloos om te blijven denken en dromen over terugkeer omdat reële mogelijkheden daartoe toch ontbreken. De enige zorg blijft nu om de mogelijkheden voor een werkelijke keus niet geheel uit te sluiten.» Alle initiatieven hebben uiteindelijk niet kunnen voorkomen dat de REMPLOD-onderzoekers met hun standpunt aan het langste eind trokken, en niet IMOS. Begin jaren tachtig, toen het progressieve gedachtengoed van het kabinet-Den Uyl alweer begraven was onder twee regeringen onder leiding van de CDA'er Dries van Agt, stierven de terugkeerprojecten een zachte dood. Frank Bovenkerk noemde de kleinschalige terugkeerprojecten voor immigranten enkele jaren later «een onzin-idee» en «een doodlopende weg»: «Het is werkelijk volkomen tegengesteld aan alles wat we weten over de migratiebeweging, om terugkeer te stimuleren. Het is echt bedoeld om mensen zoet te houden. De enkelingen uit etnische groeperingen die zelf met dit soort plannen rondlopen en misschien om ideologische redenen vinden dat je terugkeer moet propageren, zijn er bij gebaat. En daarnaast de autochtone Nederlanders, die nog steeds menen dat het minderhedenvraagstuk omkeerbaar zou zijn: zet ze over de grens zodra er iets mis gaat. (... ) Remigratie stelt niets voor. Waar het wel iets voorstelt, zoals in Spanje en Griekenland, ligt dat aan de ontwikkeling van die landen. Het Nederlandse remigratiebeleid heeft daar geen enkele invloed op gehad.»
Taal als lokaas
176
Of buitenlanders zich nu definitief vestigden of niet, het was sowieso verstandiger als ze de Nederlandse taal leerden. Het Sociaal-Geografisch Instituut in Amsterdam merkte in 1975 in een publikatie over Marokkanen in Nederland op, dat kennis van de Nederlandse taal een voorwaarde was voor verdere ontwikkeling en voor stabiele verhoudingen. verhoudingen. Marokkanen die Nederlands kenden, schopten het ook allemaal verder dan de anderen. Daarmee was overigens niet gezegd dat alle Marokkanen zich makkelijk het Ne-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
derlands eigen zouden kunnen maken, maar er was wat voor te zeggen om in ieder geval een poging te doen. «Verplicht iedere binnenkomende gastarbeider een cursus Nederlands te volgen», volgem, adviseerden Van Amersfoort en Van der Wusten. Het was dwars tegen de geest van de perrnissive permissive society in, maar daar waren goede redenen voor, vonden de onderzoekers. «Overwogen dient te worden hoe men hier al verblijvende Marokkanen alsnog een dergelijke cursus kan laten volgen. Dit lijkt temeer op zijn plaats waar kinderen van gastarbeiders steeds meer aan Nederlands onderwijs gaan deelnemen. Het behoeft geen betoog, dat al te grote verschillen in kennis van het Nederlands tussen de generaties binnen één gezin ongewenste gevolgen kunnen hebben.» hebben. » De Spanjaarden bij Hoogovens spraken bijvoorbeeld nauwelijks Nederlands, paradoxaal genoeg als gevolg van het goede sociale beleid van het staalbedrijf «De mensen kunnen er voor elke vraag, elk formulier dat ze moeten invullen, elk probleem terecht bij Spaanssprekende helpers», zei Theo Duinhoven van de Stichting Peregrinus. «De keerzijde van de medaille is dat elke prikkel om de taal te leren en zelf op onderzoek uit te gaan, wegvalt.» wegvalt. » Maar duizenden buitenlanders leerden wèl Nederlands, vooral van vrijwilligers. willigers. Voor studenten en wereldverbeteraars waren taallessen een uitgelezen aas om buitenlanders te 'mobiliseren' en te 'activeren', om ze 'bewust te maken van hun situatie' en ze ertoe aan te zetten om in te grijpen in hun eigen leven. Wie bij het Rotterdamse Aktie Komitee Pro Gastarbeiders van Nelly Soetens Nederlands leerde, kon bijvoorbeeld niet om de bewustwording heen. Les 1 van het leerboek voor buitenlanders begon zo: «Dit is een pension. pension. Wie wonen er? Gastarbeiders. Met hun vrouwen? Nee. In een pension wonen alleen mannen. Hoe wonen zij? Op 1 kamer slapen 4 mannen. nen. Is dat goedkoop? Nee. Elke man betaalt f 25,-. In de maand? Nee, in de week. Hoeveel kamers heeft dit pension? 3. In elke kamer slapen 4 mannen. De huur van dit huis is f 95,-. In de week? Nee, in de maand. Waarom vraagt de pensionbaas zoveel geld? Hij wil gauw rijk worden. worden. Hij wordt rijk van Ja. De regering doet niets hiertegen.» arme mensen. Mag dat van de regering? Ja. Het is eigenlijk nog een wonder dat zoveel buitenlanders Nederlands geleerd hebben. Enkele grote ondernemingen stelden hun buitenlandse werknemers al in de jaren zestig in staat om Nederlands te leren. De meeste beverantwoordelijk. drijven deden niks. De overheid voelde zich evenmin verantwoordelijk. CRM, Sociale Zaken en Onderwijs gaven incidenteel wel eens een bijdrage, maar tot ver in de jaren zeventig ontwikkelden vrijwilligers hun eigen lesmateriaal, waarmee ze buitenlanders in tweederangs onderkomens de taal leerden of zelfs vanaf nul alfabetiseerden. Buitenlanders met drie jaar middelbare school hadden na een taalcursus van 206 uur slechts vier- à vijfhonderd woorden tot hun beschikking. Dat zei in 1978 dr. A.J. A.]. van Eck, Eek, die zich bij de Raad van Europa bezighield met systeemontwikkeling in taalonderwijs voor volwassenen. Voor het lezen van
EEN GOUDEN ARMBAND
177
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
een eenvoudige krant moeten mensen 2400 woorden kennen en dan blijft nog zo'n vijf procent abracadabra. Niet alle buitenlanders konden het na het zware werk opbrengen om de Nederlandse taal te leren. In 1977 stuurde het ministerie van Sociale Zaken de arbeidsbureaus een brief met richtlijnen om de plaatsbaarheid van werkloze buitenlanders te bevorderen. Herplaatsbare buitenlanders moesten een cursus Nederlands kunnen volgen, dat zou hun kansen vergroten. Sociale Zaken vergoedde de cursussen tot een bedrag van tweeduizend gulden per cursist. De Stichting in Dordrecht ging onmiddellijk aan de slag. De Stichting wilde het taalniveau van honderd buitenlanders opkrikken tot het niveau van de vijfde klas lagere school. Van de 33 uitverkoren buitenlanders kwamen er de eerste keer maar vijftien opdagen. Van hen waren er na drie maanden nog acht over, vooral de gevorderden. De Stichting besloot de lessen te verplaatsen van 's avonds naar overdag. Het hielp niets. niets. Na een maand waren er nog maar twee deelnemers, die overigens weer teruggingen naar de avondcursus. avondcursus. Het kon aan de kwaliteit van de cursus of aan de vaardigheden van de docenten liggen, maar dat er van de 33 maar twee overbleven, dat was wel èrg weinig. De adjunct-directeur van het Arbeidsbureau in Dordrecht concludeerde: «De behoefte om op langere termijn te denken en promotie te kunnen maken is niet aanwezig en als zodanig ook door de Nederlandse samenleving nooit aangekweekt. De geringe motivatie is volgens mij enigszins inherent aan het type gehaald.»» mensen dat hierheen is gehaald.
Onoverbrugbare kloven
178
Terwijl politici en ambtenaren bakkeleiden over de tijdelijkheidsgedachte, haalden duizenden buitenlandse werknemers hun vrouwen kinderen naar Nederland. In december 1976 kwamen in Helvoirt deskundigen bijeen op een colloquium van de Unesco. Unesco. In een verslag van die bijeenkomst stelde drs. C.D. Mak, werkzaam op het ministerie van CRM, met recht en reden vast: «De aanwezigheid van de buitenlandse werknemer lijkt van blijvende aard te zijn geworden. geworden.»» Met het woordje 'lijkt' hield Mak nog een slag om de arm, maar de deelnemers aan het colloquium verspilden geen tijd meer aan discussies over de verblijfsduur. Ze concentreerden zich op het noodzakelijke beleid om de gezinsvestiging in goede banen te leiden. Dat het colloquium zich op de positie van de vrouw richtte, was nieuw, maar het lag eigenlijk voor de hand. Zij vervulden immers een sleutelfunctie in de vorming en opvoeding van de tweede generatie, die in de toekomst zo belangrijk zou worden. Hoe was de buitenlandse vrouw zelf gevormd? Met wat voor gedragingen en gewoonten kwam ze in Nederland en voedde ze haar kinderen op? op? De man kwam via zijn werk in aanraking met de Nederlandse samenleving
EEN GOUDEN G O UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
en onderging de nodige invloeden. Voor de kinderen vormde het onderwijs het aanknopingspunt met de culturele waarden en normen van Nederland. Maar wat voor mogelijkheden hadden de vrouwen om zich een weg te banen in hun nieuwe omgeving? Zij kwamen voornamelijk via man en kinderen in contact met de Nederlandse normen en waarden. De buitenlandse vrouwen kregen een gefilterde versie te zien: de negatieve, problematische kant van de Nederlandse samenleving. De man en de kinderen praatten minder over onopvallende, dagelijkse gebeurtenissen die wèl goed gingen, want die werden als normaal ervaren. De vrouwen waren niet toegerust om dat negatieve beeld te begrijpen en te verwerken. Dat kon grote spanningen in het gezin oproepen en de vrouw van man en kinderen vervreemden. Terwijl de vrouw door haar maatschappelijke isolement steeds afhankelijker werd van haar man en kinderen, ondergingen zij juist geleidelijk allerlei culturele veranderingen. «Wanneer het tempo en de aard van deze wijzigingen voor elk van de leden van het gezin te sterk uiteen lopen, kan het gezin niet meer de uiterst waardevolle functie van rustpunt vervullen», schreef Mak in een verslag van het colloquium. «Wanneer de veranderingen zich daarentegen te langzaam of in het geheel niet voltrekken, zal het gezin in een maatschappelijk isolement geraken, hetgeen het functioneren van ieder gezinslid in de Nederlandse samenleving sterk bemoeilijkt.» bemoeilijkt.» Het beeld dat uit publikaties uit die jaren naar voren komt, is het volgende. volgende. Op het Turkse platteland, waar verreweg de meeste migranten vandaan kwamen, behoorde een vrouw zich volgens de fatsoensregels te gedragen. Ze mocht de eer en het prestige van de man nooit in gevaar brengen, zéker niet als er Nederlanders in de buurt waren. Daardoor hadden veel Nederlanhadden. Dat was niet zo. ders de indruk dat Turkse vrouwen niks te vertellen hadden. Op het platteland was de vrouw verantwoordelijk voor het gewas, voor de opvoeding van de kinderen en voor het huishouden. Binnen het gezin droeg ze dus een grote verantwoordelijkheid. Lotsverbondenheid was door de geïsoleerde ligging van de dorpen belangrijk voor het overleven van de gemeenschap. De sociale controle was dan ook wijdverbreid; individuele handelingen of nalatigheid konden immers consequenties hebben voor iedereen. Veiligheid en geborgenheid waren de voordelen, maar daar stond tegenover dat vernieuwende invloeden maar heel langzaam doordrongen tot het platteland. Vrouwen hebben in Turkije kiesrecht, in het Turkse onderwijs zijn de klassen gemengd en de gelijkheid van man en vrouw is er wettelijk geregeld. Maar de overheid was op het Turkse platteland zwak vertegenwoordigd en de plaatsvervangende autoriteiten hielden niet sterk de hand aan dergelijke rechten. Als er geen politie was, handhaafden de onderwijzer en de muhtar, het dorpshoofd, de orde, maar zij voelden zich eerder lid van de gemeenschap dan dienaar van de overheid.
EEN GOUDEN ARMBAND EEN
179
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
180
Voor haar leven buitenshuis was de vrouw aangewezen op intensief contact met andere vrouwen in het dorp. Ze praatten graag en veel over het gedrag van de mannen, die op hun beurt gevoelig waren voor de oordelen die de vrouwen over hen velden. De meeste dorpelingen hadden wel ooit leren lezen en schrijven, maar door het gebrek aan toepassing holden die vaardigheden hard achteruit. Radio en - waar aanwezig - televisie waren de belangrijkste informatiebronnen over de buitenwereld. Informatie over de veel belangrijker binnenwereld verliep via mondelinge communicatie. Vanuit zo'n samenleving kwamen veel Turken terecht in West-Europa. Veel emigranten waren echter, op zoek naar werk, naar een Turkse stad getrokken, voordat ze naar West-Europa afreisden. In de Turkse provinciesteden kregen ze al te maken met aanpassingsproblemen. Waar ze in het dorp onafhankelijke, gerespecteerde mannen waren, werden ze in de steden onderdeel van een nieuw proletariaat, dat afhankelijk was van de welwillendheid van werkgevers. werkgevers. De kinderen kwamen daar in het onderwijs al in aanraking met normen en waarden die in het dorp onbekend waren. De migratie van dorp naar stad was nog een geleidelijke overgang, maar abrupt. Hier kwam er ook nog een taalprobleem die naar West-Europa was abrupt. bij . Het contact met de dorpsbewoners verviel bovendien. Het was te verwachten dat die overgang bij veel Turken tot problemen zou leiden. Ze waren er immers niet op voorbereid en daar was met voorlichting in het land van herkomst niet veel aan te doen. Potentiële emigranten waren op zoek naar garanties voor een menswaardig bestaan. Emigratie was een oplossing voor hun grootste probleem: gebrek aan geld. De verhalen van de emigranten die tijdens hun verlof de welvaart zichtbaar maakten, waren vele malen overtuigender dan eventuele voorlichting over te verwachten moeilijkheden. lijkheden. De meerderheid dacht binnen afZienbare tijd terug te keren en was dus sterk georiënteerd op de eigen gemeenschap en op de familieleden in Turkije. De toegenomen verblijfsduur in Europa leidde lang niet altijd tot afbrokkeling van het terugkeerideaal. De realiteit viel niet samen met het ideaal, omdat de emigranten ook in hun dorp of streek van herkomst wilden bewijzen dat ze geslaagde emigranten waren. Dat deden ze door huizen, auto's en luxe goederen te kopen, die hun vermogen soms ver te boven gingen. Omdat ze langer in Europa bleven dan ze dachten, haalden ze hun familie 'zo lang' naar Nederland. Om aan de eis van 'passende huisvesting' te voldoen, kochten ze een veel te dure woning, waarvoor ze leningen moesten afsluiten. Door werkloosheid en laagconjunctuur (minder overwerk) konden ze die leningen niet afbetalen en groeiden de financiële problemen. Het terugkeerideaal hield het leven hier juist nog een béé~e draaglijk. béétje draaglijk. Geïnteresseerde politici, ambtenaren, welzijnswerkers en onderzoekers discussieerden over de vraag of een opvangbeleid gericht moest zijn op terugkeer, op integratie of op beide. De buitenlanders zèlf werd zelden iets gevraagd. Toch viel een integratiebeleid bij hen niet per se in goede aarde.
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het druiste namelijk in tegen hun terugkeerideaal. terugkeerideaal. Door het Nederlandse onderwijs ontstonden spanningen in de gezinnen. Vaders deden een beroep op gehoorzaamheid volgens de Turkse fatsoensnormen, maar de kinderen leerden op school juist hun zelfstandigheid te ontwikkelen. Kinderen raakten in tweestrijd, zochten hun vertier buitenshuis en vernederlandsten geheel of ten dele. De kloof tussen ouders en kinderen groeide. groeide. Dat maakte verwezenlijking van het terugkeerideaal nog onbereikbaarder dan het al was door de financiele perikelen. De verschillen tussen ouders en hun kinderen konden zelfs zelfS tot een volledige breuk leiden. Instellingen voor onderwijs, welzijnswerk en gezondheidszorg verschuilden zich maar al te graag achter het gangbare beeld van 'de' Turk (of Marokkaan) en zijn «repressieve achtergrond». In een brochure van de gezamenlijke Utrechtse instellingen voor sociaal-cultureel werk werd dat beeld in 1981 nog algemeen geldig geacht. De ervaringen met repressie zouden diep» zitten, hadden «grote invloed» en waren «geïnternaliseerd». «erg diep» De houding van Turken (en Marokkanen) in Nederland werd zelfs zelfS door die ervaringen bepaald. «Buitenlanders houden zich afzijdig, zijn zelfs zelfS afwijzend als het gaat over godsdienst of politiek. politiek. Het grootgebracht zijn, generaties lang in zo'n repressieve kultuur brengt logies een groot wantrouwen met zich mee naar andere mensen toe, een voortdurend proberen (politieke) risico's te ontlopen, zeker wanneer buitenlanders aangesproken worden door mensen, die kennelijk een institutie vertegenwoordigen, die iets van de verwachten. De repressie brengt ook een stuk gelatenheid met buitenlanders verwachten. zich mee, zich overgeleverd voelen aan instituties en de weerbaarheid van buitenlanders (in Nederland) is daarom ook niet zo groot.» Het zou je maar gezegd worden.
Geschokte Geschok te beelden Het toeval bracht Ayse Kiliç naar Nederland. Ze werkte in Oostenrijk als fysiotherapeute en ontmoette er een Turkse man die in Nederland woonde. fYsiotherapeute De overheid deed in die tijd nog niet veel om de gezinshereniging in goede banen te leiden, maar ze liet het er ook weer niet helemaal bij zitten. Halverwege de jaren zeventig konden de Stichtingen in het kader van het aantrekken. Kiliç trad in 1976 als ge'tweesporenbeleid' gezinsbegeleidsters aantrekken. zinsbegeleidster in dienst bij de Stichting in Hilversum. Er was weer veel discussie voor nodig voordat besloten was of de gezinszijn. De Amsterdamse begeleidsters buitenlanders of Nederlanders moesten zijn. psycholoog AndreAs Eppink, voorzitter en coördinator van de Stichting Averroès, meende dat Nederlandse begeleiders en hulpverleners effectiever zouden zijn dan buitenlanders. «Buitenlandse begeleiders hebben in grotere mate te maken met een niet-aksepteren door de buitenlandse kliënt. (... )
GOUDEN EEN GOUD E N ARMBAND
181
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
182
Tussen de Nederlandse begeleider en de buitenlandse kliënt is de afstand zo groot, dat de brug gemakkelijker is te slaan, omdat het duidelijker is dat die nodig is. Hij is minder verdacht! Iedere buitenlander die hier is ingeburgerd, heeft een stuk identifikatie met Nederland, maar hij is daardoor wellosgeraakt van zijn eigen groep. Bovendien gaat het niet om bijvoorbeeld de begeleiding van Turken, maar om de begeleiding van Turken in een Nederlandse situatie. situatie. De begeleider zal door zijn achtergrond de problemen van oplossen.» zijn kliënten wel begrijpen, maar dat betekent nog niet dat hij ze kan oplossen.» Dat soort redeneringen voert onvermijdelijk naar het eigen gelijk. BuileefPatroon onvoldoende kenden, waren ontenlanders die het Nederlandse leefpatroon geschikt; ingeburgerde buitenlanders waren verdacht. Niemand kon dat werk beter opknappen dan de autochtone hulpverlener. Laat die nou toevallig net een Stichting hebben opgericht, die zich bezighield met gemengde huwelijken en gezinsproblemen. De overheid en de Stichtingen namen Eppinks advies niet over. De hele discussie ging trouwens aan Kiliç voorbij. «Ik wist helemaal niets van het Nederlandse welzijnswerk. Ik hoorde op de radio dat er een vacature was bij de Stichting. Ik dacht dat die Stichting een zelforganisatie was.» Maar ze ging onmiddellijk aan de slag. Ze bezocht Turkse families aan de hand van adreslijsten van de gemeenten, legde contacten en organiseerde groepsactiviteiten. Er gebeurde in die tijd in kleinere plaatsen nauwelijks iets. «Er waren veel Nederlandse vrijwilligsters, maar dat ging allemaal heel betuttelend en bemoederend. Ik heb eens een uitnodiging gehad van de Rooie Vrouwen binnen de PvdA om iets te vertellen over Turkse vrouwen. Ik merkte meteen dat ze het vooroordeel hadden dat het om achterlijke, zielige vrouwen ging. Dat beeld wilden ze bewaren. Wat ik vertelde over de positie van de vrouw in Turkije, kwam helemaal niet over. Ze kenden alleen die vrouw uit de agrarische cultuur, die geen woord Nederlands kende en hulp nodig had. Ze konden het niet goed verwerken als ik vertelde over het verschil tussen stads- en plattelandsvrouwen, want dat schokte hun beeld.» Kiliç was de enige gezinsbegeleidster voor de hele regio, van Weesp tot Wezep. «Ik draaide bijvoorbeeld Turkse speelfilms en dan gaf ik in de pauze voorlichting over het Nederlandse onderwijs of over huisvesting. Daar waren ook nog mannen bij. Soms kwam iemand van een Nederlandse organisatie voorlichting geven. In het Nederlands. Die vrouwen snapten er helemaal niets van, ik moest alles vertalen. Ik nam het dan over, want het werkte niet. Ik vertelde het liever zelf in het Turks. Al gauw besloot ik aparte bijeenkomsten voor vrouwen te gaan organiseren. Die vrouwen waren enorm eenzaam. Ze zaten vaak alleen thuis. De kinderen leerden op school heel snel de taal, moeder hield dat niet bij. Het gezin glipte haar door de vingers en ze voelde zich nog eenzamer. De mannen hadden hun werk, hun contacten en hun vrienden, want ze waren al langer hier. De vrouwen spraken ook geen Nederlands. In Turkije hadden ze ondersteuning van hun omgeving, maar hier niet.
EEN GOUDEN G O UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Er waren veel gezins- en gezondheidsproblemen, vooral onduidelijke psychosomatische klachten. Die mannen hadden soms een Nederlandse vriendin in huis en dan haalden ze hun vrouw uit Turkije. Omdat ze dan makkelijker een huis konden krijgen, of omdat het financieel noodzakelijk was. Toen dachten veel van die vrouwen nog dat dat heel normaal was, dat hun man in Nederland een vriendin had. Dat soort toestanden maakte me rázend. zend. Die vrouwen werden van alle kanten onder druk gezet en ze dachten allemaal dat ze een eigen, individueel probleem hadden. hadden. Wat ze nodig hadden, was: was: contact en ondersteuning. Ze moesten uit die kooi komen, met elkaar in contact komen, zodat ze van zich afkonden praten. praten. Het kostte me veel moeite om die bijeenkomsten erdoor te krijgen, krijgen, vooral bij de Stichting. Ik was de eerste en enige vrouwelijke èn buitenlandse medewerker daar. Er was in die tijd nog geld in overvloed, maar als ik koe~es koekjes wilde hebben voor die bijeenkomsten, moest ik ze zelf betalen. Ze vertrouwden het niet. We zaten ook altijd in rottige ruimtes, we konden nergens vast terecht. In die tijd wist niemand hoe het kon of moest, we moesten alles zelf ontwikkelen. Ik wilde taal- en naailessen organiseren in Harderwijk. De opbouwwerker bij de Stichting ging over de subsidies. Hij schrapte die bijeenkomsten gewoon uit de begroting, want 'in Harderwijk gebeurt nooit iets, dat lukt hij . Zo ging dat toen. Op landelijke bijeenkomsten van het toch niet', zei hij. NeB konden we dan weer een beetje bee~e stoom afblazen. Dat was echt nodig. nodig. Er waren gezinsbegeleidsters die veel tegenwerking kregen van de mannelijke collega's. Die groepsbijeenkomsten werkten fantastisch. Eindelijk konden die vrouwen vragen wat ze zèlf wilden weten. Ze hadden vooral vragen over gezondheid en opvoeding. opvoeding. Ik probeerde de algemene instellingen voor lossen. hulpverlening erbij te betrekken om de materiële problemen op te lossen. Maar de Stichtingen deden het eerstelijns werk toen nog zelf en ze zagen dat als een bedreiging voor hun positie. positie. Mensen werden afhankelijk gemaakt van de Stichting. Stichting. Consulenten regelden de kinderbijslag voor hen in plaats van dat ze de mensen leerden hoe ze dat zelf konden regelen. Dat is een grote fout geweest van het categoriale werk van toen en dat werkt nu nog door in de zelfstandigheid van buitenlanders. En ook in de beeldvorming. Er zijn nog steeds veel Nederlanders landers. die denken dat buitenlanders afhankelijk en hulpeloos zijn. Nee, het was alStichtingen, maar niet goed bedacht. lemaal goed bedoeld met die Stichtingen, In die beginperiode zag je extreem vaak dat vrouwen van huis wegliepen. In het ene gezin kwam dat weer tot rust, in het andere leidde dat tot echtscheiding. Die vrouwen hadden een bepaalde zekerheid gekregen, op, waardoor ze eerder voor zichzelf kozen. Ze kwamen meer voor zichzelf op, man. In het begin ontmoette ik veel weerwaren minder afhankelijk van de man. stand van Turkse mannen. Ze waren bang voor die zelfstandigheid en ik was
GO UDEN ARMBAND EEN GO
183
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dan de boosdoener. Mensen vervreemdden hier gewoon van elkaar en ze vonden geen enkele steun bij familie, buren of vrienden. Het zijn allemaal gevolgen van de migratieschok. Er is veel gebeurd, maar mensen hebben er ook veel van geleerd.» geleerd. »
Sterke mannen, zzwakke wakke vrouwen
184
Marokkanen beantwoordden - meer nog dan Turken - aan het stereotype van de gastarbeider. Ze waren slecht opgeleid, deden eenvoudig en slecht betaald werk, waren meestal alleen, leefden geïsoleerd van de Nederlandse samenleving en stelden weinig eisen. Marokko was in Nederland nog onbekender dan Turkije. Turkije. Turkije had nog sterke Europese invloeden, maar Marokko was een Afrikaans land en nog streng islamitisch ook, zo was de overheersende gedachte. Iets was daar natuurlijk wel van waar. Het merendeel van de Marokkanen kwam uit het noordelijke Rifgebergte, het gebied van de Berbers. Hoe het sociale leven in Marokko in elkaar stak, daar was in Nederland nauwelijks iets over bekend. Uit publikaties en lezingen uit de jaren zeventig is niettemin moeiteloos een beeld samen te stellen van het gangbare beeld van 'de' Marokkaan. In Marokko waren eer en prestige van de familie zeer belangrijk. Niet het individu stond er centraal, zoals in het Westen, maar het collectief, waarvan de familie de belangrijkste kern vormde. Marokkanen verdeelden hun omgeving globaal gesproken in een binnen- en een buitenwereld, net als Turken. Via onderlinge verantwoordelijkheid en sociale controle zorgden ze ervoor dat de buitenwereld geen reden had om te twijfelen aan de eer en het prestige van hun binnenwereld. Het ophouden van die schijn voor de buitenwereld was zelfs belangrijker dan de werkelijkheid die er achter schuilging. De Noordafrikaanse vrouw werd doorgaans voorgesteld als een monddood wezen, dat zich onzichtbaar moest maken. Niemand vermoedde dat vrouwen binnen de complexe spelregels van die cultuur wel degelijk invloed konden uitoefenen op belangrijke beslissingen. Onafhankelijkheid was in 'de' Noordafrikaanse cultuur - voor zover daarvan gesproken kan worden - nadrukkelijk een mannelijke eigenschap. Een onafhankelijke vrouw was een gevaar voor de reputatie van haar man. Zo'n vrouw kon haar echtgenoot op de kop zitten en een pantoffelheld was in Noord-Afrika geen man. Mannen domineerden in de Noordafrikaanse samenleving het openbare leven. Zij toonden zich in het publieke leven weerbaar, gebruikten fysieke en psychische kracht om respect af te dwingen en moesten bezit kunnen verwerven en verdedigen. Onder bezit vielen behalve het huis, het vee en de grond ook vrouwen. Vrouwen die openlijk beslissingen namen tegen de
EEN GO G O UDEN ARMB A ND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
zin van hun echtgenoten, vaders, broers of voogden in, kregen moeilijkheden. Ze leerden al vroeg niet de schijn te wekken dat ze er een mening op nahielden omtrent iets dat buiten de kleine kring van het dagelijkse huishouden lag. En ze waagden het al helemaal niet om zo'n mening om te zetten in actie. De hiërarchie in het gezin liep langs mannelijke lijnen. Vader en zonen traden eensgezind naar buiten, in het belang van de familie. Naar buiten toe was de vader het hoofd van het gezin, hij deelde de lakens uit, zijn vrouw en kinderen stonden onder zijn bevel. Opstandigheid of ongehoorzaamheid waren een gevolg van de zwakte van het gezinshoofd. Een man die geen respect wist af te dwingen van vrouwen kinderen, werd uitgelachen en minder serieus genomen. In zekere zin was de man dus ook afhankelijk van vrouwen kinderen, al had hij dat lang niet altijd in de gaten en al zou hij dat nooit toegeven. Vrouwen kinderen beseften echter dat het gemis aan publiek respect voor hun man en vader hun eigen positie indirect ook weer verzwakte. Ze waakten er dus wel voor dat ze zijn prestige niet in het openbaar aantastten. Moeders en dochters hadden nauwe banden, maar traden minder dan de mannelijke familieleden als één blok op, op, om de doodeenvoudige reden dat ze officieel helemáál niet optraden. Of de vrouw binnenshuis commandeerde, ging niemand wat aan en was van geen enkel belang, zolang de buitenmerkte. Een vrouw van wie bekend was dàt ze wereld er maar niets van merkte. commandeerde, had de reputatie van een man-wijf en reduceerde haar echtgenoot tot een onmannelijk wezen. In het publieke leven in Noord-Afrika speelden vrouwen geen zichtbare rol. Ze hoorden niet 'buiten' te komen - soms werd dat heel letterlijk opgevat -, tenzij ze onder begeleiding stonden van een beschermer uit haar eigen groep of die van haar man. Als ze alleen 'buiten' kwam, kon er twijfel over ontstaan of ze wel een zedelijke vrouw was. Uit angst voor roddel, die iemands prestige ernstig kon aantasten, beperkten mannen de bewegingen van vrouwen. Om invloed uit te oefenen op beslissingen waar ze formeel buiten gehouden werden, gebruikten vrouwen de mannen en speelden ze hen desnoods tegen elkaar uit. Mannen konden zich immers uiten, naar hen werd geluisterd, zij konden zich verweren. verweren. Een belangrijk beïnvloedingskanaal liep via de zoons. De moeder-zoonrelatie was gebaseerd op toegeeflijkheid, soms zelfs op bewondering van de moeder voor de zoon. Op hem was de toekomst gevestigd, zeker wanneer de relatie met de man niet best was. was. De zoons waren ook de verbinding met de buitenwereld. buitenwereld. Ze namen hun moeder mee naar de stad, naar de dokter of naar familie. Als ze geld verdienden, brachten ze soms voedsel en kleding voor de moeder mee. Die affectieve en economische band raakte de moeder kwijt, als haar zoon trouwde. Daar waren de stereotiep slechte relaties tussen moeder en schoondochters meestal ook het gevolg van.
EEN GOUDEN ARMBAND EEN
185
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Wanneer de zoon een jaar of tien werd, droeg de moeder de verantwoordelijkheid voor hem over aan de mannenwereld. De vader, mannen uit de buurt en mannelijke familieleden ontfermden zich over zijn verdere vorming. Ten opzichte van zijn vader mocht de zoon zijn mannelijkheid nog niet demonstreren. Hij mocht in het bijzijn van zijn vader bijvoorbeeld niet roken en geen lichamelijk contact hebben met zijn vrouw of kinderen. kinderen. Vanaf hun zestiende jaar kwamen de zoons voor de belangen van de moeder op. Ze konden dan de autoriteit van hun vader eventueel uitdagen en trotseren. De weerbaarheid en onafhankelijkheid van de Noordafrikaanse man was van groot belang in een tijd dat het gebied geteisterd werd door onrust en stammenoorlogen. Het publieke dorps- en stamleven is intussen grotendeels vernietigd door kolonisatie en moderniseringsprocessen. Het normbeeld van de mannelijkheid heeft zijn functie verloren, maar het bepaalt niettemin nog altijd de verwachtingen waaraan iedereen moet voldoen. voldoen. Individuen en groepen blijven hun identiteit onrlenen aan de traditie, die vooral voordeeft in de binnenwereld. De vrouw is het symbool voor het leven in die binnenwereld. wereld. Wie dat leven wil bewaken, moet zijn vrouw bewaken. Dat is een groot struikelblok voor haar emancipatie, omdat juist van de vrouw verwacht wordt dat zij de tradities bewaakt en overdraagt op de kinderen.
Ontworteling
186
Zeker op het Marokkaanse platteland was sprake van een strenge scheiding tussen mannen en vrouwen. vrouwen. De afgebakende rollen van man en vrouw hielden het leven in balans. Dat evenwicht werd ernstig verstoord door langdurige afwezigheid van de man. Dat beseften steeds meer emigranten en dus lieten ze hun gezinnen overkomen naar West-Europa. Sommige emigranten hadden hun eerste huwelijk zien stranden door hun afwezigheid. De familie beknotte de echtgenoten van emigranten ernstig in hun vrijheid, om schaamte en schande te voorkomen. De vrouw liep vaak weg van haar schoonouders en ging terug naar haar eigen familie . De mannen die hertrouwden, besloten vaak al vóór hun huwelijk dat ze hun nieuwe vrouw zouden laten overkomen. De vrouwen werden in dat besluit niet betrokken en waren totaal onvoorbereid op hun emigratie naar Nederland. De Marokkaanse emigranten met kinderen in Marokko besloten minder makkelijk tot echtscheiding. Het gezin bleef onder de hoede van de ouders of de broers van de emigrant. Ook daar moest de vrouw een deel van haar vrijheid prijsgeven terwille van de familie-eer. En dat terwijl ze juist een hogere status had, omdat haar huwelijk vruchtbaar gebleken was. Vooral voor vrouwen die een slechte relatie met hun schoonmoeder onderhielden, was dat een ramp. ramp . Ze drongen zelf aan op gezinshereniging, daar ofhier. Een derde categorie bestond uit gezinnen met kinderen in de schoolgaande
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
leeftijd. De vrouw kon geen toezicht meer houden op de openbare weg, de markt of de moskee, want daar mocht ze niet komen. Bij afwezigheid van de man ontstonden er problemen met zoons, die opgroeiden zonder toezicht van hun vader. Een mannelijk familielid van de emigrant trad wel op als substituut-vader, maar liet het na verloop van tijd vaak afweten, omdat hij zelf emigreerde of verhuisde, of omdat hij geen greep kon krijgen of houden op het kind. Zoons van emigranten zagen vaak niet in waarom ze hun best zouden moeten doen op school. Het gezin had een verhoogde status door de inkomsten van de vader in West-Europa. Waarom zou de zoon een diploma halen, als hij al rijk was? En als ze eenmaal van school waren, accepteerden ze niet elk baantie, baantje, vanwege die verhoogde status. Soms vond de vader dat goed. De oudste zoon trad dan op als zijn vertegenwoordiger en werd in ruil daarvoor onderhouden door zijn vader in Europa. De moeders hadden geen enkele vat op het leven van die zoons. zoons. Als vader thuiskwam, drongen ze erop aan dat hij thuis bleef, of dat zij mee konden gaan naar Europa. Het waren niet zozeer de gunstige vooruitzichten in Nederland die aanleiding gaven tot gezinshereniging. Huwelijks- en gezinsproblemen in Marokko gaven vaak de doorslag. Het hoge niveau van de sociale en medische voorzieningen was ook een belangrijke aanleiding. Er was doorgaans geen sprake van een weloverwogen keuze voor blijvende vestiging, maar dat wilde nog niet zeggen dat ze niet permanent zouden blijven. terecht. In Nederland kwamen de kinderen in een totaal vreemde wereld terecht. Het sterk op het individu gerichte onderwijs stelde heel andere eisen dan de ouders, die van hun kinderen gehoorzaamheid en onderdanigheid eisten en niet terugdeinsden voor een flink pak slaag. In traditionele gezinnen was vrees de leidraad voor de opvoeding. Lijfstraffen, schelden, opsluiting in de schuur en dreigen met terugkeer naar Marokko vormden vaste onderdelen van de opvoeding. De Marokkaanse moeders leefden te geïsoleerd om kennis te nemen van de waarden en normen in het Nederlandse onderwijs- en opvoedingssysteem. Moeders die buitenshuis werkten - een kleine minderheid -, richtten zich te sterk op verbetering van hun materiële positie om te zien wat er gaande was. Ziekmelding was soms de oplossing voor buitenshuis werkende vrouwen. Lotty van den Berg-Eldering merkte in Marokkanen in Nederland op dat een aantal Marokkaanse vrouwen zich voor de helft of meer van de tijd ziek meldde. Ze ving ook op dat Marokkaanse vrouwen elkaar stimuleerden om te gaan werken, omdat ze zich na de proeftijd toch ziek konden melden. Ze vermeldde er overigens niet bij dat de Marokkaanse vrouwen meededen in een algemene trend. In 1979 lag het aantal werkdagen dat door ziekteverzuim verloren ging 35 procent hoger dan in 1970. Gezinnen met oudere zoons hadden het het moeilijkst. De problemen met de oudste zoon waren vaak de aanleiding geweest tot de gezinshereni-
GOUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
187
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ging. De ouders dachten hem in Nederland «met behulp van Allah en een flinke portie lijfstraffen», schreef Van den Berg-Eldering, wel de baas te worden. Dat viel tegen. De zoons onderwierpen zich slechts met grote moeite of helemaal niet aan vaders gezag. Ze waren in Marokko jarenlang autonoom geweest of hadden voor hun jongere broers en zusjes zelf een vaderrol gehad. De achting voor hun vader daalde flink, als de zoons zagen dat hun vader in Nederland ongeschoold arbeider was. De vaders voelden zich niet gesteund door de school en de politie. Het onderwijs richtte zich volledig op de taalachterstand. De culturele kloof werd over het hoofd gezien of gereduceerd tot een taalprobleem, waarvoor extra leerkrachten ingezet moesten worden. De Marokkaanse kinderen verzuimden steeds vaker de lessen, ontvreemdden soms lesmateriaal en geld en gedroegen zich op school en daarbuiten agressief. Vanuit het standpunt van het Nederlandse onderwijs maakten de Marokkaanse kinderen een betrekkelijk evenwichtige ontwikkeling door. Maar de ouders dreigden te vervreemden van hun kinderen als ze niet directer betrokken werden bij het onderwijssysteem en de verschillen in opvoeding op school en thuis onder ogen zouden zien. Ze moesten de gelegenheid krijgen die verschillen te overbruggen door mee te veranderen, vond Van den Berg-Eldering, anders zouden er nog grote moeilijkheden gaan ontstaan in Marokkaanse gezinnen met kinderen die toen nog niet in de leerplichtige leeftijd waren. Speciale oudercommissies en cursussen voor Marokkaanse ouders waren volgens haar geen overbodige luxe. luxe.
Meervoudige ajhankelijkheid afhankelijkheid
188
Marokkanen in Nederland waren eerst en vooral afhankelijk van elkaar. De verblijfsstatus van de vrouw - dat gold voor alle buitenlandse vrouwen - was gedurende de eerste drie jaar volledig afhankelijk van de verblijfsvergunning van de man. De kinderen waren tot hun achttiende eveneens volledig afhankelijk van de verblijfsvergunning van de ouders. De moeder was voor haar contacten met de Nederlandse samenleving aangewezen op haar man en kinderen, die vaak op jonge leeftijd al moesten tolken bij ingewikkelde medische of sociale problemen. Daarnaast was het Marokkaanse gezin afhankelijk van andere Marokkaanse gezinnen. Er bestonden vanaf het begin spanningen tussen migranten uit de grote steden en die van het platteland. De Marokkanen uit de Rif voelden zich vaak betere moslims en vonden dat ze beter met hun vrouwen omgingen dan de stads-Marokkanen. De stedelingen vonden de Riffijnen onontwikkeld en vonden dat ze achterlijk met hun vrouwen omgingen. Ze vergeleken Riffijnen met koeien en ezels. Maar naarmate het verblijf in Nederland langer duurde, gingen de gemeenschappelijke belangen zwaarder wegen dan de verschillen.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De banden met de eigen familie en met gezinnen uit de regio van herkomst waren in het begin nog het sterkst. Hun oordeel woog ook zwaarder dan dat van Nederlanders. Zolang Marokkaanse gezinnen zich niet zelfstandig konden redden, waren ze gedwongen zich te conformeren aan de normen die in hun plaats of streek van herkomst gebruikelijk waren. Ze informeerden elkaar, wisselden ervaringen uit, boden hulp en steun in crisissituaties, bemiddelden bij huwelijks- en gezinsproblemen. Zo bleef de sociale controle een effectief instrument tot behoud van de eigen cultuur en verminderde de kloof met de Nederlandse normen en waarden nauwelijks. Afkeuring, roddel, verlies van de eer en het prestige en uitsluiting van vriendschap en hulpbetoon zijn immers ernstige sancties in een cultuur van collectivisme. Maar het ging wel om sociale controle door lotgenoten. De supervisie van de ouders, de schoonmoeder en de oudere broers was hier meestal afwezig. Een toenemend aantal vrouwen ging dan ook buitenshuis werken, wat in Marokko ondenkbaar geweest zou zijn. Langzaam maar zeker zou het cultuurpatroon van de Marokkaanse gezinnen in Nederland veranderen. Zolang ze konden terugvallen op hun Marokkaanse omgeving, hadden ze minder behoefte aan omgang met Nederlanders. Waar Marokkanen wel contacten hadden met Nederlandse buren en kennissen, was meestal ook sprake van een afhankelijkheidsrelatie. Nederlandse vrouwen boden soms spontaan aan Marokkanen wegwijs te maken in de samenleving, maar dat gebeurde vanuit een gevoel van morele en culturele superioriteit. Ze vonden dat het Marokkaanse gezin zo snel mogelijk moest vernederlandsen en gaven adviezen over of grepen zelfs in in zaken die in de privé-sfeer van het gezin lagen. Zo bemoeiden ze zich met de opvoeding van de kinderen of met de samenstelling van het menu. Het vertrek naar Nederland betekende niet dat de Marokkanen onafhankelijk werden van hun familie in Marokko. Ze hadden de morele plicht om hun achtergebleven familieleden geheel of gedeeltelijk te onderhouden. Als ze onvoldoende of te laat aan die plicht voldeden, kon de druk vanuit Marokko flink oplopen. De achterblijvers waren meestal niet op de hoogte van de weinig rooskleurige financiële positie van hun familieleden in Nederland. Als de overmakingen stopten, weten ze dat vaak aan egoïsme of de slechte invloed van de vrouw. vrouw . De familie kon dringende verzoeken om geld sturen en dreigde soms zelfs de zoon niet meer te erkennen en het contact te verbreken. Verkoop van de familiegrond in Marokko was een zeer ernstige sanctie, omdat daardoor in het openbaar bekend werd dat de emigrant zijn verplichtingen niet meer nakwam. Dat trof hem in zijn gevoel van eigenwaarde en had negatieve gevolgen voor zijn positie in de familie en in de samenleving. Naast de reguliere financiële verplichtingen, verwachtten de achterblijvers van de emigranten ook dat ze geregeld met een auto naar Marokko kwamen, grootse geboorte-, besnijdenis- en huwelijksfeesten aanrichtten,
EEN GOUDEN ARMBAND
189
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Buitenlandse vrouwen eisten hun plaats op in de Nederlandse samenleving. Boven: De opening van een ontmoetingscentrum voor allochtone vrouwen in de Indische Buurt in Amsterdam in 1982. Onder: Hoewel ze beschikte over een woon- en werkvergunning, moest een Turkse vrouw in 1982 na haar echtscheiding Nederland uit. Haar twee kinderen boden Tweede-Kamerlid Roethof (pvdA) een petitie met handtekeningen aan
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
grond, een huis en gouden sieraden aanschaften. Het was eigenlijk onbetaalbaar, maar het hoorde allemaal bij de emigrantenstatus. De kosten van een vakantie in Marokko liepen bijvoorbeeld toch al gauw op tot vier- à achtduizend gulden. Om aan hun financiële verplichtingen te kunnen voldoen, maakten de meeste Marokkanen zoveel mogelijk overuren, werkten in ploegendiensten die beter betaalden dan dagdiensten, namen een tweede baantje, verhuurden kamers, verhuisden naar een goedkopere woning, maakten de kinderbijslag rechtstreeks over naar de ouders, sloten leningen af of remigreerden zelfS. De onderschikking van de vrouwen de ongehuwde kinderen aan het gezinshoofd, veroorzaakte soms ernstige conflicten. Moesten maatschappelijk werkers, gezinsbegeleiders en de kinder- en zedenpolitie bij crisisinterventie en begeleiding dan uitgaan van het recht op zelfbeschikking van het individu? Moesten ze in huwelijks- en gezinsconflicten opkomen voor het recht op zelfbeschikking van de vrouwen het kind of moesten ze het standpunt van de man of de ouders verdedigen? Moesten ze een Marokkaans meisje ervan overtuigen dat haar ouders het recht hadden haar uit te huwelijken en dat slaag nodig kon zijn om vrouwen kinderen in het gareel te houden of te krijgen? En als ze het recht op persoonlijke vrijheid als uitgangspunt kozen, waar moest een zeventienjarig, traditioneel opgevoed meisje dan heen als ze door de familie en de gemeenschap verstoten werd omdat ze zich verzette tegen uithuwelijking? Integratie met behoud van de eigen identiteit was een aardig theoretisch concept, maar in de praktijk botsten de twee componenten fors met elkaar. Volgens Van den Berg-Eldering hadden buitenlanders dezelfde ontplooiingskansen als Nederlanders en hadden ze recht op behoud van de eigen culturele normen en waarden, «voor zover deze niet strijdig zijn met het recht van het individu op zelfbeschikking en ontplooüng, en met Nederlandse wetten en verordeningen». verordeningen». Wat voor de Marokkanen gold, gold voor alle buitenlandse werknemers en hun gezinnen: ze waren gedesoriënteerd geraakt en de overheid ontwikkelde nauwelijks beleid om erger te voorkomen. Voor zover het beleid er was, bleek het in de praktijk steeds vaker onhanteerbaar.
«Knal, boem, uit elkaar, punt»
Aïcha Brini kwam in 1976 uit Tunesië om als gezinsbegeleidster voor Marokkanen bij de Limburgse Immigratie Stichting (LIS) in Heerlen te gaan werken. De Marokkaanse overheid probeerde in die jaren via de consulaten en ambassades meer greep te krijgen op de onderdanen in West-Europa. «Op mij hadden ze geen vat, omdat ik Tunesische was», zegt ze met een onvervalst Limburgs accent. Haar Tunesische afkomst was geen belemmering
EEN GOUDEN ARMBAND
191
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
192
voor de omgang met de Riffijnen, want hun taal en cultuur lopen over de Marokkaanse oostgrens door tot in Algerije en Tunesië. Brini had sociologie gestudeerd en een jaar in Rome gestudeerd. Ze liep rond met plannen om enkele jaren in de Verenigde Staten te gaan studeren, toen haar directeur bij het Unesco-instituut voor migratie en werkgelegenheid in Tunesië haar vertelde dat Nederland twee maatschappelijk werksters zocht. Ze twijfelde aanvankelijk, maar besloot later op eigen initiatief alsnog te solliciteren. En ze werd aangenomen. Brini leerde in drie maanden Nederlands, volgde in haar vrije tijd de sociale academie in Sittard en studeerde nog twee jaar sociologie in Tilburg. Maar haar hoofdtaak bestond uit het begeleiden van Marokkaanse gezinnen. «Ik heb door heel Limburg heen 23 taal- en naailessen verzorgd. Eerst moest ik die mannen gaan uitleggen waar dat goed voor was. Dat deed ik vaak op zondag en 's avonds, want overdag waren de mannen naar hun werk. Dan vertelde ik ze dat het goedkoop was als hun vrouw zelf kleren kon maken en dat ze dan ergens mee bezig waren. Vaak kregen ze dan toestemming om te komen. Zo'n vrouw kon je dan zien opbloeien van analfabete tot bejaardenverzorgster of consulent op een arbeidsbureau. Veel vrouwen werden actief als vrijwilligster bij een organisatie of vereniging. Dat waren de leuke kanten van het werk. Maar de problemen waren in die jaren enorm. Cultuurveranderingen kunnen nóóit plaatsvinden zonder conflict. Dat conflict is meestal wel de moeite waard. Ik heb ontzettend veel relatieproblemen gezien. Ik was voortdurend bezig met lijmen. Ik heb in Tunesië met gezinnen gewerkt waarvan de vader in het buitenland werkte. Moeder moest daar een dubbelrol spelen. Soms ging dat goed, soms niet. Hier zag ik de gevolgen. De man nam zijn vrouwen kinderen in bescherming, omdat hij bang was dat ze in opstand kwamen als ze te veel met de Nederlandse samenleving te maken hadden. Kinderen zagen thuis voortdurend die herrie tussen pa en ma. Moeder sloot met de kinderen een coalitie tegen vader. Er ontstond vaak een crisissituatie. De vrouw liep met de kinderen weg of de man vertrok. Ik heb er wel begrip voor als mensen die uitgehuwelijkt zijn, gaan scheiden omdat ze het niet met elkaar kunnen vinden. Als je zestien of zeventien bent en je moet trouwen, sla je de adolescentieperiode over. Midden in je volwassenwording zit je in een huwelijk en draag je de verantwoordelijkheid voor je man, je vrouwen kinderen. Je krijgt geheid een crisis, dat kun je voorspellen. De ouders komen uit een agrarische samenleving, waar dat allemaal normaal en tot op zekere hoogte functioneel was. Zij kènden geen identiteitscrisis. Hun kinderen in Nederland wel, maar daar snappen die ouders echt niks van. Maar vergis je niet, er is zelden sprake van pure dwang. Vrouwen hebben toch hun beïnvloedingskanalen wel. Maar àls het mis gaat, is het ook goed mis. Dat gaat niet met overleg, zoals bij Nederlanders: jij krijgt die kast en ik het servies en zo. Knal, boem, uit elkaar, punt. De rechter oordeelt
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dan op z'n Nederlands over zo'n scheiding, maar zo gaat dat bij ons niet. Wet en cultuur zijn twee verschillende zaken. De kinderen van de tweede generatie worden op school en in de samenleving volgens Nederlandse normen en waarden gesocialiseerd, maar thuis hebben ze met andere normen te maken. Ze moeten te vroeg thuis zijn, komen dan te laat en gaan liegen. Haar Nederlandse vriendin komt óók te laat, maar vertelt meestal gewoon eerlijk waar ze geweest is. Dat is heel anders. Daar beginnen de verschillen dus al. Sommigen lopen weg, soms op advies en gaan naar een hulpverleningsinstantie of komen bij mij. Nederlandse instanties beslissen metéén, veel te haastig, vind ik. Wij zijn in onze cultuur toch meer op verzoening gericht. Die mei~es meisjes hebben door dat weglopen kunnen ontdekken dat hun vrijheid begrensd is en zullen hun warme nes~e nesüe gaan missen. Als ze weer terug naar huis willen, moet die mogelijkheid nog open zijn. zijn. Ze haalden mij uit Tunesië om die problemen op te lossen, maar ik kreeg hier in Limburg met drieduizend gezinnen te maken. Ik werd .wel eens bedreigd door Marokkaanse echtgenoten van vrouwen die ik geholpen had. Soms dacht ik dat ik er kapot aan ging. Maar ik ben van niemand bang en ik hoef aan niemand verantwoording af te leggen, behalve aan God.» God.»
Afgedwongen faciliteiten Professor Wentholt had halverwege de jaren zestig nog zelfverzekerd betoogd dat het gevaar voor proletarisering en het ontstaan van een nieuwe sociaal onderdrukte klasse in Nederland niet groot was. Een «anti-discriminatie ideologie» vormde hier immers de natuurlijke tegenhanger van «eventuele discriminatietendenzen» en Nederland bestond allang uit «een conglomeraat van zelfgenoegzame, langs elkaar heen levende en elkaar met rust latende bevolkingsgroepen». In 1974 verscheen een baanbrekende studie van de Amsterdamse sociaalgeograafJ. van Amersfoort. Amersfoort. Hij gaf de definitie van een etnische minderheid die tot op de dag van vandaag gehanteerd wordt. Ten eerste: «Een minderheid vormt een continue collectiviteit binnen de samenleving». De minderheid omvat altijd meer dan één generatie en «het behoren tot de minderheid heeft prioriteit boven andere sociale indelingen». Ten tweede: «De getalsmatige positie van de minderheid belemmert een effectieve participatie aan de politieke besluitvorming.» Ten derde: «De minderheid neemt objectief een lage sociale positie in.» Lotty van den Berg-Eldering borduurde in 1978 voort op het werk van Van Amersfoort. Voor de Marokkanen was aan het eerste deel van de definitie inmiddels voldaan, stelde ze vast. De tweede was ook al een feit: buitenlanders hadden immers geen stemrecht en hadden ook via andere kanalen samenleving. Het derde onderdeel nauwelijks invloed op de Nederlandse samenleving. van de definitie dreigde ook al aardig in vervulling te gaan, «tenminste als er
G OUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
193
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
op korte tennijn geen ingrijpende maatregelen genomen worden». Op de arbeidsmarkt en in het onderwijs liet de positie van buitenlandse werknemers en hun kinderen te wensen over. De· eerste generatie buitenlanders had nauwelijks mogelijkheden om te analfabeet waparticiperen in de Nederlandse samenleving, omdat ze vaak analfàbeet ren, de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersten en geen mogelijkheden hadden om die achterstand weg te werken. Kinderen die bij aankomst in Nederland ouder dan negen jaar waren, hadden volgens Van den Berg-Eldering nauwelijks betere kansen, omdat ze het basisonderwijs niet met succes konden volgen. ZelfS Zelfs als er snel maatregelen genomen werden, waarschuwde de auteur van Marokkaanse gezinnen in Nederland, moesten we er op korte tennijn geen al te groot effect van verwachten. verwachten. «De problemen bestaan reeds en nemen toe. Specifieke maatregelen zullen eerst op langere tennijn effect hebben.» Het ministerie van CRM begon in te zien, dwars tegen het officiële overheidsbeleid in, dat een achterstandsbeleid noodzakelijk was om erger te voorkomen. Han Entzinger, verbonden aan de stafafdeling Onderzoek en Planning van CRM, schreef in 1975 al dat steeds meer sociaal en economisch zwakke groepen immigranten - jeugdigen, ouderen, vrouwen zonder beroep - naar Nederland zouden komen. komen. Een actief overheidsbeleid ter integratie was volgens hem onvennijdelijk om de vorming van een etnisch subproletariaat te voorkomen. Om een actieve integratiepolitiek te voeren, zou Nederland moeten breken met de opvatting dat het géén immigratieland was of wilde zijn.
194
De kinderen van de Molukkers die in de jaren vijftig naar Nederland gekomen waren, bleken halverwege de jaren zeventig in het luchtledige te hangen. Ze waren vaak werkloos, hadden weinig opleiding genoten, bleken vatbaar voor drugsverslaving. Ze maakten bovendien een snelle politieke radicalisering door, die halverwege de jaren zeventig tot gewelddadige acties leidde. Tientallen jaren waren ze aan het lijn~e gehouden met de belofte dat ze eens zouden terugkeren naar hun vrije republiek, maar de Nederlandse overheid nam die belofte allang niet meer serieus. In één klap drong het tot de overheid door dat het verzet de rekening was van de jarenlange verwaarlozing van de Molukkers. Er kwam een Faciliteitenwet, die de staatloze Molukkers praktisch gelijkstelde aan Nederlanders. De overheid stelde ook geld beschikbaar voor de oprichting van een Inspraakorgaan Welzijn Molukkers, dat de emancipatie versterken. Er van Molukkers wilde bevorderen door hun identiteit te versterken. kwam onderwijs in de eigen taal en cultuur en de overheid ging geld steken in verbetering van de huisvesting van Molukkers. Aan de acties kwam overigens geen einde. Een kleine groep Molukse jongeren gijzelde in 1977 treinreizigers en schoolkinderen in Drenthe. Het waren zeer gewelddadige acties, waaraan Nederland niet gewend was.
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Het beleid voor Molukkers had ook zijn weerslag op andere groepen, die niet langer buitenlandse arbeiders maar 'etnische minderheden' genoemd werden. In 1977 erkende de overheid dat de Surinamers waarschijnlijk ook hier zouden blijven en dat ze dus voorzieningen en faciliteiten nodig hadden. Alle algemene voorzieningen voor Nederlanders moesten voortaan openstaan voor Surinamers en Antillianen, schreef CRM voor. Maar de organisaties van Surinamers namen daar geen genoegen mee. Ze wilden hun eigen specifieke voorzieningen, die rekening hielden met de afwijkende cultuur van de Surinamers. Minister Gardeniers van CRM bezweek in 1978 voor die druk. Er zou ruimte komen voor «het bijzondere karakter van de eigen belevingswereld van inwoners van Surinaamse herkomst». Na de Molukkers waren de Surinamers de tweede groep voor wie de overheid de tijdelijkheidsfictie opgaf en eigen organisaties en specifieke voorzieningen betaalde. Schuldgevoelens over het koloniale verleden speelden een rol bij die toegeeflijkheid van CRM. Mediterrane buitenlanders zaten nog altijd in het vacuüm waarin de Molukkers zolang gevangen hadden gezeten. Hoe lang zouden zij nog moeten wachten op die toegeeflijkheid? Was het niet raadzamer om de 'proletarisering' van buitenlandse werknemers en hun gezinnen met een opvang- en integratiebeleid te voorkómen in plaats van te wachten tot het kalf verdronken was?
Wet van de remmende achterstand
De gezinshereniging bracht niet alleen vrouwen naar Nederland, maar ook kinderen. Jonge kinderen vooral, want de gemiddelde buitenlandse arbeider was tussen de dertig en de veertig. In veel steden werden de buitenlandse kinderen aanvankelijk geheel aan hun lot overgelaten, zoals Hasip Turan rond 1970 tot zijn grote verwondering moest vaststellen. Maar in de loop van de jaren zeventig kreeg het onderwijs onvermijdelijk te maken met de druk om die kinderen op te vangen. Aanvankelijk waren er alleen 'experimenten' . «Hoe de buitenlandse kinderen opgroeien in Nederland, wat de uitwerking is van het onderwijs voor hen, wat hun toekomstmogelijkheden zijn, hun maatschappelijke kansen, we weten er niets van», schreef de sociaal-pedagoge Anke van Keulen in 1976 in haar scriptie. Er waren inmiddels zo'n twintigduizend leerplichtige buitenlandse kinderen hier. In 1974 ging bijna de helft van de duizend buitenlandse kinderen van negen tot elf jaar in de stad Utrecht niet naar school, zo bleek uit een onderzoekje in die gemeente. Maar veel buitenlandse kinderen zaten wèl op school. In 1978 telde Nederland 43 kleuterscholen en 24 lagere scholen waar meer dan de helft van de leerlingen van allochtone herkomst was. Maar een beleidsvisie was er niet.
EEN GOUDEN ARMBAND
195
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
196
Op de ene school werden buitenlandse kinderen zonder enige voorbereiding tussen Nederlandse kinderen gezet, de andere school vormde voor enkele maanden of zelfs jaren aparte opvangklasjes. Er was wel 'bicultureel onderwijs', maar de ene school richtte zich op een evenwichtige ontwikkeling van het kind in Nederland, de andere legde het accent op terugkeer. Voor oudere kinderen, die in het land van herkomst al onderwijs gevolgd hadden, werden vanaf halverwege de jaren zeventig Internationale Schakelklassen (ISK) ingesteld. Het waren een soort brugklassen, waarvan er in het schooljaar 1975-1976 twintig waren en aan het einde van de jaren zeventig al ongeveer honderd. De bedoeling was dat leerplichtige buitenlandse jongeren klaargestoomd werden voor het gewone voortgezet onderwijs. Hun onderwijsachterstanden werden snel weggewerkt en ze leerden er in hoog tempo Nederlands. Dat was tenminste de opzet. De niveauverschillen tussen de ISK-leerlingen waren enorm. Er waren kinderen die in het land van herkomst al enkele jaren voortgezet onderwijs hadden gevolgd, maar andere leerlingen hadden weer geen enkele onderwijservaring of alleen enkele jaren Koran-school. ISK-scholen probeerden rekening te houden met die verschillen, maar dat was lang niet altijd mogelijk. Het ISK-onderwijs mislukte. Kinderen vonden geen aansluiting op het reguliere onderwijs en werden veelvuldig drop-outs. De ouders zetten zich vaak af tegen het Nederlandse onderwijs. Dat was puur uit onbegrip en onwetendheid, omdat ze er op geen enkele manier bij betrokken werden en er evenmin voorlichting over kregen. Ze wilden dat hun kinderen de normen en waarden uit het land van herkomst bijgebracht kregen. Er was vanaf eind jaren zestig wel onderwijs in de eigen taal en cultuur, maar dat was meestal geïsoleerd van het Nederlandse onderwijs. onderwijs. Het was «een eiland waar het kind dromen droomt van Turkije (de mythe van de terugkeer), maar dat geheel los staat van de werkelijkheid», oordeelde Van Keulen na een halfjaar lang vijftig Turkse leerlingen geobserveerd te hebben. De gemeenten bepaalden het onderwijsbeleid, het rijk hield zich in de eerste helft van de jaren zeventig afzijdig. Behalve, zoals telkens weer, het ministerie van CRM. Niet het departement van Onderwijs, maar CRM financierde vanaf 1970 buitenlandse onderwijsassistenten. CRM was ook het ministerie dat onderwijs in de eigen taal en cultuur propageerde, zij het vanuit de gedachte dat het bij terugkeer van het kind aansluiting op het onderwijs in het land van herkomst mogelijk zou maken. Het ministerie van Onderwijs vond aanvankelijk dat buitenlandse kinderen volledig Nedérlands onderwijs moesten volgen en nam het biculturele onderwijs pas in 1974 van CRM over. Pas vanaf 1976 financierde Onderwijs het aanstellen van speciale onderwijssconsulenten in steden en gebieden met hoge concentraties buitenlandse kirideren. Er kwamen extra kleuterleidsters en onderwijzers die de kinderen zo snel mogelijk in het Nederlands aanspreekbaar moesten maken. Waar CRM zich nog richtte op een 'tweesporen-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ministerie van Onderwijs de kinderen zo spoedig beleid', probeerde het ITIlnIsterie mogelijk in het Nederlandse schoolsysteem te integreren. Niet vanuit een beleidsvisie, maar uit kostenoverwegingen. kostenoverwegingen. Alphons Kloosterman trof vreemde dingen aan, toen hij in 1974 bij de Amsterdamse schoolbegeleidingsdienst ging werken. «Ik heb het meegemaakt dat een Marokkaans meisje van een jaar of tien in de eerste klas gezet werd, want dáár kon ze Nederlands leren. Na een jaar vond de onderwijzer dat ze die klas nog maar eens moest overdoen, want ze had de taal nog niet onder de knie. Dan was ze elf] En nog in de eerste klas! Die onderwijzer wilde haar gewoon die hele lagere school laten doorlopen. doorlopen. Het hele onderwijsproces werd stilgezet om dat kind Nederlands te leren. Dat kan toch niet?» Kloosterman had als missionaris op Polynesische eilanden in de Stille Zuidzee gewerkt. De Maori's leerden daar Engels als tweede taal. taal. Hijzelf leerde er de taal van de Maori's spreken. «Toen ik in Nederland begon, was er geen onderzoek op basis waarvan je beslissingen kon nemen. Het onderzoek liep voortdurend achter de feiten aan. aan. Je deed wat je dacht dat goed was. Je kunt er lang over denken en discussiëren of dat goed was of niet, maar we konden toen niet anders. Je zit met die kinderen in hun ontwikkeling en dan is de enige relevante vraag: is het pedagogisch en onderwijskundoen.»» dig goed wat we doen. In die beginjaren was alles exclusief gericht op: op: Nederlands leren. «Tot 1985 heeft iedereen maar wat aangemodderd. Die kinderen zijn taalarm, zeiden leerkrachten. Dat was een gruwelijke uitspraak, want ze waren helemaal niet taalarm, ze waren alleen nog niet sterk in Nederlands. Een taal leren is niet een kwestie van zoveel uren. Ik heb vier keer een tweede taal geleerd en ik weet echt wel dat je dan veel hebt aan je moedertaal. Ik heb me er altijd over verbaasd dat Nederlanders zo problematisch deden over onderwijs in eigen taal en cultuur, terwijl dit land vergeven is van de mensen die talenkennis belangrijk vinden en die wéten dat je meer talen kunt leren.» leren.» Het onderwijs in eigen taal en cultuur is nooit serieus genomen, meent Kloosterman. Kloosterman. «Het werd bestreden, omdat er geen resultaten mee behaald werden. werden. Maar waarom lukte het niet? Omdat het nooit fatsoenlijk is aangepakt. Er was geen leerplan, er waren geen leermiddelen. Geen wonder dat het niet slaagde. Maar dat heeft niks te maken met het antwoord op de vraag of dat onderwijs goed is of niet, of het pedagogisch verantwoord is of niet. Die discussie gaat tot op heden zo voort. Er is maar één antwoord op: pak het goed aan. Goed is: dat kinderen leren hun moedertaal op communicatief niveau en voor geëigende domeinen te gebruiken. Dat hoeft niet per se een schriftelijke beheersing te zijn. Dat kan met Berbers bijvoorbeeld niet eens, want dat is geen geschreven taal. Kijk naar de individuele mogelijkheden van het kind. kind. In Nederland spreekt toch ook niet iedereen even goed Nederlands? Dat is toch ook geen probleem? eigenwijs. Dat viel me echt op, toen ik na Nederlanders zijn zo verdomd eigenwijs.
EEN GO UDEN ARMBAND
197
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
jaren verblijf in het buitenland terugkwam. Hoog opgeleide Nederlanders vallen over afwijkingen van de norm. Een Surinamer? Nee, die spreekt niet goed Nederlands. Wat een onzin. Praat je even iets minder dan standaardNederlands, dan is het afgelopen. Regionale afWijkingen afwijkingen worden nog wel geaccepteerd, als het niet te erg wordt, maar geen etnische afWijkingen. afwijkingen. Daar dènken Nederlanders niet eens aan. Die leerkrachten zijn vaak al blij als buitenlandse kinderen Nederlands spreken, maar als je daarop blijft steken, dan help je zo'n kind de vernieling in. Kinderen moeten leren lezen, bijvoorbeeld. Maar als je een kind van tien een leesboek van groep 1 geeft, dan bevorder je het plezier in het lezen niet. En wat is er op de markt voor deze kinderen? Bijna niks. niks. Nog steeds niet, na 25 jaar. Het is allemaal gericht op middenstandskinderen en middenklascomputerprograrnmaatje ontwikkeld. ontwikkeld. Dat ging senormen. Er is eens een computerprogrammaa~e over een vrijstaand huis met een tuin erom heen, moderne meubels erin enzo. Die buitenlandse kinderen wonen allemaal op een flat of in een rij~es rijtjeshuis. Ben jij dan verbaasd dat het niet aansluit? Dat slaat toch niet aan? We wéten inmiddels toch dat je bij Turkse kinderen niet moet aankomen met honden in huis en varkens in de schuur. schuur. Dat soort dingen regel je niet met ministeriële oekazes, dat doe je zèlf, daar moet je oog voor hebben of leren ontwikkelen. Je moet er gevoelig voor zijn, worden, blijven. Die cultuuromslag bij docenten vind ik nog veel belangrijker dan beleid. Het gaat niet om niveauverlaging, maar om een andere houding en een andere methodiek. Waarom moet een Surinaamse jongen Vondel kunnen lezen? Ik vind dat waanzin! Of je nou Couperus kunt lezen of Nazim Hikmet, dat maakt toch niet uit. Het lezen zelf is belangrijk. Motiveer die kinderen, stimuleer ze, dat helpt ze in hun ontwikkeling. Dat starre, dat genoeg.» hoeft toch niet. Ze hebben het al moeilijk genoeg.»
Soort bij soort
198
Ook op de woningmarkt bleven de problemen voortbestaan, al verschilde de toestand nogal per gemeente. Buitenlanders moesten meestal langer wachten op een woning dan Nederlanders. Dat lag aan de laksheid en onwil van woningbouwverenigingen, maar ook aan de aard van de woningen die buitenlanders zochten. Ze wilden graag grote, maar betaalbare woningen met veel kamers en daar waren er niet veel van. Van de rijksoverheid kregen de gemeenten weinig steun. Ze moesten het maar uitzoeken met hun woningen voor buitenlanders. «Op papier lijkt het misschien goed», zei de studiedag. Rotterdamse wethouder Elizabeth Schrnitz begin 1977 op een studiedag. «ln de praktijk is er over het algemeen geen contact tussen het rijk en de gemeenten, noch over de huisvesting, noch over de werksituatie, noch over het welzijn.» welzijn.» In Rotterdam bleven de buitenlanders ongelijk verdeeld over de ver-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
schillende wijken van de stad. Via twee kanalen kwamen ze vooral terecht in de oude wijken: daar lag het gemeentelijke woningbezit èn daar kochten buitenlanders zelf woningen. Particuliere eigenaren en woningbouwverenigingen werkten nauwelijks mee aan huisvesting van buitenlanders in andere wijken. wijken. Het gevolg was «een onevenredig zwaar beroep op de tolerantie van juist die Nederlanders en buitenlanders, die gezien de omstandigheden toch al zeer ongelijke kansen op leefbaarheid hebbem, hebben», zei wethouder Schmitz. Schrnitz. «Daarentegen komen grote groepen van de bevolking nooit in aanraking met andere culturen. Daardoor kan een vertekend beeld ontstaan, als zouden intolerante en discriminatoire gevoelens en uitingen alleen bij de lagere voorkomen. Alle verantwoordelijke instanties en personen sociale klassen voorkomen. zijn.» landelijk en plaatselijk - kunnen zich dit niet bewust genoeg zijn.» In 1974 had de Raad van State het spreidingsbeleid van de gemeente Rotterdam verboden. Gemeenten mochten wijken niet sluiten voor buitenlanders, omdat dat niet strookte met een doelmatige verdeling van de woonruimte volgens de Woonruimtewet en omdat het discriminerend was voor buitenlanders, die daardoor langer op een woning moesten wachten. Veel gemeenten voerden desondanks zo'n beleid. Ze wilden al te grote concentraties van buitenlanders in een bepaalde wijk, straat of trappenhuis voorkomen. Ook Rotterdam vond er iets op om het verbod van de Raad van State te omzeilen. De gemeente sloot de concentratiewijken niet langer voor buitenlanders, maar bevorderde hun vestiging in wijken met lage concentraties allochtonen. Zo geformuleerd was het immers geen uitsluiting. In november 1979 verscheen een gemeentelijke nota, waarin dat beleid 'gebundelde deconcentratie' genoemd werd: buitenlanders zouden over alle wijken in de stad verspreid gehuisvest worden, maar in groepjes per nationaliteit. Zo konden ze zelfVertrouwen ontwikkelen. «Als migranten die waarden in een gevoel van zelfvertrouwen eigen kring kunnen beleven, zullen zij zelfverzekerder, met meer bereidheid en met minder angst onze westerse samenleving betreden.» betreden.» Het was een voortzetting van het oude, afgekeurde beleid. Het verschil was vooral dat het nu werd voorgesteld als juist goed voor de buitenlanders zèlf. Nog eens een jaar later wilde Rotterdam zelfS dat in alle wijken met een betaalbaar woningbestand zestien procent van de inwoners allochtoon zou zijn. zijn. Het uitgangspunt was dat de allochtonen vrijwillig aan dat beleid zouden meedoen. Het protest van migrantenorganisaties en welzijnswerkers jaren tachtig weer ingetrokken. was oorverdovend. Het plan werd begin beginjaren Kleinere gemeenten voerden vaak een spreidingsbeleid zonder er verder woorden aan vuil te maken. De gemeente Hoorn was bijvoorbeeld bang voor gettovorming, vooral omdat «de meeste buitenlandse werknemers wei(fl. 280 per maand) te betalen», geren om een enigszins redelijke huur (fl. schreef het gemeentelijke bureau huisvesting in het jaarverslag over 1977. Hoorn telde in 1977 duizend buitenlanders. buitenlanders. Het bureau ging bijhouden hoeveel buitenlandse gezinnen er op een trappenhuis of galerij zaten. Per
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
199
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
blok flats of woningen werd maximaal een kwart bestemd voor buitenlanders. Binnen het blok werden ze ook weer zo goed mogelijk gespreid. Dat daardoor langere wachttijden ontstonden voor buitenlandse woningzoekenden, riam Hoorn voor lief.
Een zeven-maandskindje «Ik was werkloos», zegt Rinus Penninx, «toen ik werd benaderd door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Of ik een voorstudie wilde doen over verschillende migrantengroepen en het beleid dat er voor hen was. Ze vonden dat ze daar iets mee moesten. Ik kreeg zeven maanden de tijd. Ik heb me daar vollédig op gestort, want ik wist alleen iets van mediterrane buitenlanders, niets van Molukkers en Surinamers. Ik werd gedwongen om de zaak zelf te ordenen, want zo'n studie bestond nog niet. Ik ben in maart 1978 begonnen en in oktober was het klaar. Ik heb dat bij de WRR ingeleverd. Die zeven maanden zijn waarschijnlijk de invloedrijkste geweest van mijn hele leven. Het werd besproken in de WRR en die mensen zeiden: wat hebben we hier nog aan toe te voegen? Het onderwerp was heel actueel, dus ze besloten er een kort WRR-advies bij te schrijven en de studie er integraal bij op te nemen. Dat was voor het eerst, dat ze die formule gebruikten. In zijn advies nam de WRR mijn conclusies in grote lijnen over. Inmiddels had het ministerie van CRM me gevraagd om per 1 oktober een staffunctie te komen vervullen bij de afdeling Onderzoek en Ontwikkeling. In die functie kon ik commentaar leveren op mijn eigen rapport. Bij de overheid was de bereidheid om een nieuwe weg in te slaan groot, maar niemand wist hoe het moest. Er waren toen hooguit tien mensen in Nederland, die zich met dat thema bezighielden. Hooguit. Daarom kon mijn rapport zo invloedrijk zijn.»
200
Rinus Penninx is als auteur van het WRR-rapport Etnische Minderheden de geestelijk vader van het Nederlandse minderhedenbeleid. Toen het spraakmakende rapport in 1979 verscheen, nam het aantal terugkeerders af, het aantal permanente werkvergunningen nam snel toe. De gezinshereniging ging door en zou waarschijnlijk nog sterker toenemen als er woningen beschikbaar kwamen. Alleen al uit die factoren kon worden afgeleid dat de tijdelijkheidsgedachte definitief verlaten moest worden, stelde de WRR in zijn advies. De spanning tussen de behoefte aan werk en participatie aan de Nederlandse samenleving enerzijds en het verlangen naar het behoud van de eigen cultuur en retourrnigratie anderzijds, zou in de jaren tachtig wel eens duidelijker op de voorgrond kunnen treden. De sociaal-economische achterstanden van de buitenlanders zouden waarschijnlijk ook in volgende generaties
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
doorwerken, omdat mediterranen vaak elementaire kennis misten en nauwelijks in de gelegenheid waren die kennis op te doen. doen. Vooral de vrouwen en de wat oudere kinderen zouden grote problemen kunnen krijgen. krijgen. Leerprestaties van kinderen werden sterk beïnvloed door de omstandigthuis. Een houding van zelfStandigheid heden thuis. zelfstandigheid en gerichtheid op ontplooiing zijn belangrijke voorwaarden voor goede leerprestaties. «Deze kan pas tot ontwikkeling komen in een gezins- en opvoedingssituatie waarin de vrouw een aan de man gelijkwaardige positie inneemt en het gezagsaspect tussen ouders en kinderen zodanig is afgezwakt, dat een grotere scholing van de kinderen door de ouders niet als bedreigend wordt ervaren. Bij een deel van de minderheden zijn de gezinsverhoudingen echter sterk hiërarchisch van aard», schreef de WRR. Buitenlanders zullen zich sneller in eigen groepsverbanden terugtrekken als ze zich vreemd voelen in Nederland, een zwakke sociaal-economische positie hebben en niet de noodzaak voelen om zich op de Nederlandse samenleving te oriënteren. veiligheid. oriënteren. De eigen groep biedt immers steun en veiligheid. Isolement belemmert deelname aan de Nederlandse samenleving weer. Door het gebrek aan contacten tussen de autochtone bevolking en buitenlanders kunnen culturele verschillen voortbestaan en dat kan weer leiden tot «ongunstige wederzijdse beeldvorming en zelfs vijandschap». De autochtonen scholen zich, vinden werk en willen in de betere huizen wonen. wonen. Ze vertrekken uit de minder aantrekkelijke woonbuurten en laten buitenlanders en de zwakste autochtonen achter in de oude wijken. wijken. Een positie in de sociale achterhoede en cultureel isolement versterken elkaar. De tweede generatie komt in een extra moeilijke positie, omdat twee zeer verschillende werelden een beroep doen op hun loyaliteit. Identiteitsproblemen, normloosheid en generatieconflicten kunnen het gevolg zijn. De toverformule 'integratie met behoud van eigen identiteit' ontstond als gevolg van het streven van de overheid om de terugkeer naar de landen van herkomst te stimuleren. Dat rechtvaardigde een passieve houding ten aanzien van de sociaal-economische positie van buitenlanders en leidde tot hun culturele isolement. 'Behoud van de eigen identiteit' gaat uit van een statische visie op cultuur. De WRR wilde een beleid dat zich richt op contact en minderheden. In de Nederlandse saoverleg met en inspraak van etnische minderheden. menleving mocht geen plaats zijn voor discriminatie. Gelijke kansen, rechten en plichten moesten het uitgangspunt zijn, zijn, «zonder dat er sprake is van redelijkerwijs ongerechtvaardigde verwerping of veronachtzaming van essentiële culturele waarden». De overheid moest een actief beleid voeren om de achterstanden op de arbeidsmarkt, op de woningmarkt en in het onderwijs weg te nemen. Er moesten inspraakorganen komen, een instantie die zich actief ging bezighouden met de bestrijding van discriminatie, maatregelen ter verbetering van de rechtspositie van buitenlandse werknemers, soepeler nationaliteitswetgeving, kiesrecht op alle niveaus, een stimulerend arbeidsmarktbeleid en
EEN GOU D EN ARMBAND GOUDEN
201
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
niet nader gespecificeerde maatregelen om de positie van buitenlanders in het onderwijs, de huisvesting en de gezondheidszorg te verbeteren. Om het minderhedenbeleid - vooral het arbeidsmarktbeleid - tot een succes te maken en om de nationale bevolkingsgroei te beperken, vond de WRR verdere verscherping van het restrictieve migratiebeleid gewenst. Voor gezinshereniging en de toelating van vluchtelingen moest de overheid een uitzondering maken. In het WRR-advies en het rapport van Penninx klonken duidelijk de echo's door van de aanbevelingen en pleidooien die onderzoekers, welzijnswerkers en ambtenaren in de jaren zeventig geformuleerd hadden. Zou er in de jaren tachtig dan toch een einde komen aan het zwabberende overheidsbeleid, de twijfel over blijvende vestiging of terugkeer en het paternalisme van de Stichtingen? Zouden buitenlanders en hun organisaties de kans krijgen om hun leven en dat van hun kinderen zelf in te richten? Als de overheid de toon en de inhoud van het WRR-rapport serieus zou nemen, dan werd de onbetaalde rekening uit de jaren zestig en zeventig in het komende decennium misschien alsnog voldaan. Er gloorde weer hoop.
202
EEN GOUDEN ARMBAND