WO schema niveau 3,4 en 5 2014-2015
Thema onderw erp
kerndoel
10.1.4
6.2.3 10.1.5. 10.2.2 13.1.2
Houdt materialen tegen verschillende delen van een magneet om te ontdekken dat de magneet niet overal even sterk ‘plakt’ Ontdekt in zijn omgeving hoe zonlicht voor energie kan zorgen (rekenmachine die werkt op zonlicht) (energie) Laat een voorwerp rijden door er wielen onder te zetten (overbrengingen Doet een batterij in een apparaat om het te laten werken (energie) Gebruikt de begrippen heden, verleden en toekomst Benoemt enkele bronnen waaruit je informatie over vroeger kan halen (foto’s, opa/oma) Benoemt verschillen tussen dagelijks leven van opa/oma vroeger en zijn eigen leven (eten, kleding, woning, winkels, school, vervoer) Maakt schaduwen met voorwerpen en lichtbronnen Hangt meerdere kleine materialen aan een magneet om te ontdekken dat de magneetkracht zwakker wordt (spijkers, paperclips) Houdt magneten op verschillende manieren tegen elkaar om te zien wanneer ze elkaar aantrekken en afstoten (polen) Ontdekt dat de beweging van twee tandwielen tegenovergesteld is (het spel ‘onderuit’) (overbrengingen) Benoemt enkele sporen van het verleden in het heden (hunebedden, kerken) Benoemt verschillen tussen dagelijks leven van opa/oma vroeger en het leven nu in de maatschappij (meer elektrische apparaten, vervoersmiddelen) Zet elektrische apparaten uit als ze niet gebruikt worden (is zuinig met energie) Maakt voorwerpen magnetisch door er met een magneet over te wrijven Ontdekt dat katrollen de hijskracht kunnen verlichten en waar deze voorkomen (overbrengingen) Maakt stenen warm door ze tegen elkaar te wrijven (energie)
6.2.1 6.2.2
Scheidt papier afval van ander afval Scheidt glasafval van ander afval
10.2.6 13.1.2 13.1.3 19.1.1 19.3 21.1
1. Uitvindingen
10.1.1 10.1.4 10.1.5 10.2.3 19.3 21.1
Gedaan op (datum)
2. Feest
10.2.4 3.1.1 4.1.1 5.1.1 6.2.3 15.1.2 4.1.3 5.1.1 5.1.2 6.2.1 6.2.2. 6.2.3 10.1.2 10.1.3 11.1.1 11.1.2 16.1.1 16.1.2 17.3 10.1.3 11.1.2 11.2.2 13.1.2 16.1.1 16.1.2
Houdt een weegschaal in balans door het plaatsen van gelijke gewichten aan beide kanten (overbrengingen) Benoemt dat Nederland een koning(in) heeft en hoe zij/hij heet Maakt een keuze in een situatie met tegenstrijdige gevoelens (anderen willen wel, ik niet) Benoemt de gebruiken en/of feestdagen van godsdiensten van leerlingen binnen de eigen klas Doet de lichten uit als hij een kamer verlaat (is zuinig met energie) Benoemt voorbeelden van vrijetijdsbesteding in Nederland Maakt een keuze in een herkenbaar moreel dilemma (vriendje pikt iets, wel of niet zeggen) Vertelt dat mensen een ander of geen geloof kunnen hebben Benoemt feestdagen van verschillende godsdiensten (Kerstmis, suikerfeest, holi, chanoeka Vertelt hoe verschillende soorten afval hergebruikt kunnen worden Gaat zuinig met papier om, zodat er niet te veel bomen worden gekapt (papier komt van bomen) Laat water niet onnodig lang stromen (is zuinig met water) Voorspelt en onderzoekt of voorwerpen blijven drijven of zinken (hout-baksteen) Benoemt dat ijs en sneeuw bevroren water is en dat het kan smelten Benoemt hagel en mist Vertelt wat wel en niet te doen bij onweer (nooit onder een boom, maar een gebouw of een auto binnengaan) Benoemt verschillende plaatsen waar water voorkomt (zee, meer, rivier, kanaal, uit de kraan) Benoemt functies van water (vocht voor het lichaam, hygiëne, recreatie) Vertelt dat in andere landen het weer anders is dan in Nederland Voorspelt en onderzoekt welke materialen waterdiccht zijn ( stof, folie) Beschrijft welk weer het vandaag is op basis van (globale) kenmerken (warm, bewolkt, zonnig, regen) Gebruikt een regenmeter om de hoeveelheid regen te meten Maakt een hijswerktuig door twee katrollen achter elkaar te plaatsen (overbrengingen) Vertelt dat Nederland een waterrijk land is Benoemt het verschil tussen zout en zoet water (dieren die er in leven, plaatsen waar het voorkomt)
3. Water 4. Sint
16.1.3 17.1.1 17.1.2 10.1.2 10.1.4 11.2.1 16.1.1 16.1.2 16.1.3 17.3.2.
Benoemt het belang van schoon water (geen ziektes verspreiden) Benoemt het verschil tussen een meer en een zee Benoemt de inrichtingselementen uit de natuur: water, land en lucht Vertelt bij het mengen van vloeistoffen wat er gebeurt (door elkaar, drijft het op elkaar) Benoemt dat warmte nodig is voor verdamping Leest een standaard thermometer af en vertelt hoeveel graden het boven nul is Benoemt de functie van (water)molens Benoemt de waterkringloop (verdampen, wolken, neerslag) Benoemt het nut van riolering (kan ziektes voorkomen) Benoemt dat klimaat het weer over een langere periode op een bepaalde plaats is
8.2.1 10.1.1. 10.2.5 15.3.2. 19.1.3 19.1.4 1.2.1 1.2.2 1.2.3 2.3.1 2.3.2 6.2.4 8.2.1 8.2.2 14.1.1 14.1.2. 2.3.1 2.3.2 2.3.3 10.2.3
Benoemt enkele dingen die je kan doen om gezond te blijven Ordent voorwerpen van licht naar zwaar door het gewicht te schatten Ontdekt in zijn omgeving mechanismen die reageren op beweging (schuifdeuren) (besturing) Benoemt verschillende soorten winkels Begrijpt wat een maand is Benoemt de dagen van de week in volgorde Geeft soorten producten aan die gezond/minder gezond zijn (fruit is gezond, snoep is ongezond) Beseft dat voedsel nodig is om te groeien, te bewegen en gezond te blijven Benoemt waarom gevarieerd eten belangrijk is (niet ziek worden, groeien) Beoordeelt enkele producten op kwaliteit (gaat lang of kort mee) Weet wat sparen is Weet dat in de herfst/winter de verwarming aan moet (en de deuren dicht) Benoemt de functie van verschillende zintuigen (proeven, ruiken, zien, horen, voelen) Benoemt de functie van de tong (nodig om te praten, proeven, slikken) Vertelt dat de dagen in de zomer langer zijn ( langer licht) dan in de winter. Vertelt dat de hoeveelheid zon verschilt per seizoen Herkent waarschuwingstekens op producten Vertelt het doel van reclame (bekendmaken) Maakt onderscheid tussen basisbehoeften en luxe Ontdekt temperatuursensors in zijn omgeving (verwarming slaat aan als het koud is) (besturing)
5. Kerst
14.1.2
Vertelt dat winter- en zomertijd een uur verschillen
1.1.5 .4.1.1 5.1.1. 5.1.2 10.2.2 14.1.1
Waarschuwt bij (kleine) ongelukken direct de juiste persoon Herkent discriminatie op huidskleur en vertelt dat dit niet mag Vertelt welk geloof hij heeft Vertelt over leuke gebruiken van geloven die in de klas voorkomen Benoemt de relatie tussen vorm en functie van een voorwerp (rechthoekige broodtrommel) Benoemt de activiteiten die bij een bepaald seizoen horen (schaatsen, zwemmen, bladeren zoeken, bloemen plukken Houdt rekening met eigen medicijngebruik Maakt onderscheid tussen een godsdienstig verhaal en andere verhalen Scheidt groenafval van ander afval Scheidt batterijen van ander afval Zet een weegschaal in balans door gewichten dichterbij en verder van het draaipunt te plaatsen (overbrengingen) Vertelt waarom sommige planten en bomen in de winter groen blijven (energievoorziening) Benoemt en onderzoekt voorwerpen die goed warmte geleiden (ijzeren handvat) en die bijna geen warmte geleiden (plastic handvaten, ovenwanten) Benoemt manieren om een vuur te doven
1.1.2 5.1.2 6.2.1 6.2.2 10.2.2 8.1.6 10.1.1 10.1.3
6. Cultuur
10.2.1 10.1.2 10.2.1. 10.2.5 13.1.3 19.1.1 19.1.2 19.1.3
Ontdekt dat opgerold papier meer kracht kan dragen dan een vel papier (constructies) Voorspelt welke voorwerpen sneller en langzamer vallen (veertjes, steentje) Ontdekt dat constructies van papier steviger worden door stroken te vouwen tot profielen (H,L,T,U,V) (constructies) Ontdekt tijdschakelaars in zijn omgeving (wekker gaat af op ingestelde tijd) (besturing) Stelt de starttijd van een apparaat (wekker) in ( besturing) Benoemt de levensloop van de mens (baby, peuter, kleuter, basisschool, puber, volwassene, opa/oma) Ordent dagelijkse gebeurtenissen aan een tijdsbalk Plaats hele en halve uren op een tijdsbalk
19.1.4 19.1.5 15.1.3 19.1.1 19.3.1
19.3.2 13.1.1.
7. Pasen / Sri Lanka
15.1.1 15.1.2 15.3.1 15.3.3 15.4 19.1.2 15.1.1 15.3.1 15.3.2 15.3.3 15.4.1 15.4.2 17.3 18.2.1 3.1.1
Benoemt de seizoenen Benoemt de maanden van het jaar in volgorde Benoemt enkele bezienswaardigheden en recreatiemogelijkheden in de eigen regio Zet gebeurtenissen uit eigen leven op een tijdslijn Benoemt waarom een museum een bron is om meer te weten te komen over de geschiedenis (oude voorwerpen, schilderijen) Benoemt de betekenis van monumenten en noem enkele voorbeelden Maakt een bouwwerk van blokken waarbij hij de stenen in verband legt (‘muur metselen’) (constructies) Benoemt verschillen en overeenkomsten tussen verschillende woningtypen (flat, rijtjeshuis, vrijstaand huis) Benoemt verschillen tussen een stad en een dorp Benoemt beroepen waarmee mensen in Nederland geld kunnen verdienen Benoemt dat mensen geld nodig hebben om te leven Benoemt verschillen tussen voorwerpen waarmee kinderen in Nederland en kinderen in de Derde Wereld spelen Vertelt dat ieder een eigen levensgeschiedenis heeft Benoemt verschillen tussen woningtypen op de wereld (sloppenwoning, iglo) Benoemt verschillende beroepen binnen één bedrijf (verkoper, vakkenvuller, directeur) Benoemt beroepen die niet in Nederland maar wel in het buitenland voorkomen (theeplukkers, straatventers) Benoemt dat er verschillen bestaan in hoeveel mensen verdienen Vertelt over enkele gebruiken van klasgenoten uit een andere cultuur Benoemt globaal de bevolkingssamenstelling van de eigen buurt (kinderen en bejaarden, familie uit Suriname) Geeft verschillen aan tussen klimaten en de invloed op activiteiten (warm land kan je zonnen, koud land kan je skiën) Vertelt dat een globe de aarde in het klein is Vertelt wie de minister-president van Nederland is (de belangrijkste minister)
3.1.2
Vertelt wat wetten zijn (een verzameling regels waar je je aan moet houden)
4.1.1. 4.1.2 15.1.2
Benoemt dat verschillen tussen mensen leuk zijn en noemt voorbeelden (ander eten, gastvrijer) Verplaatst zich in het perspectief van de ander en legt uit hoe de ander zich in die positie voelt Benoemt redenen waarom mensen van een dorp naar een stad verhuizen en andersom Vertelt dat in een fabriek grondstoffen worden verwerkt tot een product en noemt voorbeelden (suikerklontjes, kaas) Benoemt dat alle producten en diensten betaald moeten worden (melk kopen in winkel, winkel betaalt fabriek, fabriek betaalt boer) Vertelt waarom het lastig kan zijn om in een ander land te leven (taal niet spreken, andere gewoontes) Benoemt het verschil tussen immigranten en emigranten Maakt een stamboom van de eigen familie
15.3.1 15.3.2 15.4.1 15.4.2 19.1.2 6.1.1 6.1.2 8.1.1 8.1.2 8.1.3 8.1.4 8.1.5 8.1.6 6.1.1 8.1.1 8.1.2
Vertelt over kenmerken van een natuurgebied waar hij is geweest (planten, geuren, geluiden van vogels) Geeft aan welke bloemen hij mooi vindt en lekker vindt ruiken Benoemt uiterlijke verschillen tussen dieren en vertelt wat deze verschillen tot gevolg hebben (vogel heeft vleugels want hij leeft in de lucht, koe heeft geen vleugels) Benoemt hoe jongen van volwassen dieren heten (puppy, lam, veulen, kalf, big) Vertelt dat huisdieren tam zijn gemaakt om bij mensen te kunnen leven Vertelt dat de lichaamsbedekking van dieren zich aanpast aan het seizoen Benoemt de levenscyclus van planten (zaadje, groeien, bloeien, plant, mest) Vertelt dat uit dode planten, dieren en uitwerpselen mest ontstaat waar nieuwe planten mee kunnen groei Beargumenteert waarom hij het fijn vindt om in een bepaald natuurgebied te zijn (het bos ruikt lekker naar dennen, de wind voelt lekker op het strand) Zet de levenscyclus van dieren in de juiste volgorde (ei-rups-pop-vlinder; ei-kuiken-kip) Benoemt de relatie tussen eigenschappen van dieren en leefomgeving (vis met kieuwen in water, uil ziet goed in het donker)
8.1.3 8.1.4 8.1.5 8.1.6 8.1.7 11.1.1 11.1.2 11.2.1 6.1.1 6.1.2 6.1.3 8.1.1. 8.1.2 8.1.3 8.1.4
8. Biotoop
8.1.5 11.1.1 11.1.2 11.1.3 11.2.2 17.1 17.2.1 17.2.2 17.3.1
Vertelt hoe dieren zich aanpassen aan de seizoenen (winterslaap, vogeltrek, eten verzamelen) Vertelt dat elk dier vijanden heeft (kat eet vogels, vogels eten insecten) Vertelt wat de functie van wortels is bij een plant Vertelt waarom bloemen gekleurde, geurende blaadjes hebben (aantrekkelijk voor insecten; bestuiving en nectar maken) Benoemt voorbeelden van schimmels (paddenstoelen, voedselbederf) Brengt nuance in het soort regen (motregen of stortregen) Beschrijft welk weer het vandaag is op basis van (globale) kenmerken (warm,bewolkt, zonnig, regen) Herkent een (buiten) thermometer en geeft aan welke functie het heeft Overziet welke consequenties het nemen van een huisdier heeft (altijd uitlaten, verschonen, elke dag voeren) Vertelt waarom je in een natuurgebied op de paden moet blijven Ontdekt dat natuur overal is (in de stad hoor je vogels, uit het raam zie je een boom) Vertelt dat er planteneters, vleeseters en alleseters zijn Vertelt dat alle dieren binnen de voedselketen een functie hebben (van mier tot walvis) Benoemt signalen waarmee dieren communiceren (geluid, geur, gedrag, gebaren) Benoemt de relatie tussen kenmerken van plant en dier en het klimaat (ijsbeer in poolklimaat, cactus in woestijn) Benoemt de functies van vruchten aan een plant/boom (vermeerdering, voedsel voor mens en dier) Benoemt dat verschillende weer-kenmerken gelijktijdig kunnen voorkomen (zon, maar koud en regen, maar warm) Benoemt de verschillende weerpictogrammen bij het bekijken van een weerbericht Benoemt de vier windrichtingen Benoemt dat hoe groter het tijdsverschil tussen bliksem en donder is, hoe verder de bliksem is Benoemt kenmerken van het Nederlandse landschap (duinen, water, heuvels, weiden) Benoemt eigenschappen van de grondstof zand (water doorlaten, begroeiing) Benoemt verschillende vormen van reliëf; bergen, duinen, heuvels Benoemt dat het landschap afhankelijk is van het klimaat (in tropisch klimaat groeien cactussen, in
18.1 18.2.1 18.2.2 18.2.3 18.2.4 18.2.5 2.1.1 2.1.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 10.2.3 15.2 18.2.1 18.2.2 18.2.3 18.2.4 1.1.5 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.2.1
poolklimaat leven ijsberen) Benoemt en wijst de provincies en hoofdsteden van Nederland aan Leest een legenda van een kaart Kent de vier richtingen van de windroos Zoekt een plaats op in de atlas met behulp van de index Ziet overeenkomsten tussen twee verschillende kaarten van hetzelfde gebied of land Wijst bij het zien van een foto op een plattegrond van de ruimte aan waar de fotograaf stond Benoemt welke onderdelen op een fiets zitten waardoor het veilig is (bel, reflector, licht, spatbord) Kent de betekenis van de borden verboden toegang, fietspad, wandelpad, woonerf Benoemt dat hij niet altijd gezien wordt door grote wagens (vrachtwagens) Ziet waar je het veiligst over kan steken in verschillende situaties (rechte straat, obstakels, zebrapad) Kiest een veilige plek om te spelen Kent de rol van blindengeleidehonden Onderzoekt hoe twee wielen van een fiets met een ketting zijn verbonden (overbrengingen en constructies) Noemt verschillende vormen van openbaar vervoer (trein, bus, tram) Herkent eenvoudige voorwerpen (tafel, stoel) op een plattegrond Maakt een plattegrond van de eigen klas Vindt in een doolhof de kortste route Volgt een route op een plattegrond op bekend terrein (school, buurt) Vraagt hulp na een valpartij of botsing en duidt aan hoe en waar het gebeurd is Benoemt dat regels in het verkeer voor de veiligheid van zichzelf en anderen zijn Kent de betekenis van enkele borden waar je als fietser mee te maken krijgt (voorrangsborden, gebodsborden verbodsborden) Kent tekens op de weg waar je als fietser mee te maken krijgt (haaientanden, stopstreep) Houdt zich bij het fietsen aan afspraken met de groep/een volwassen
2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 3.1.2 10.2.4 10.2.6 13.1.1 13.1.4
9. Verkeer
15.2 18.2.2 18.2.3 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.2.1 2.2.2. 2.2.3 2.2.4 2.2.5
Fietst veilig om een obstakel heen Geeft richting aan en fietst veilig een bocht Fietst of loopt veilig in slechte weersomstandigheden (houdt afstand, loopt of fietst rustig) Speelt op plekken waar hij het verkeer goed kan overzien en waar hij goed gezien kan worden Benoemt functie en het belang van gemeentediensten (groen, politie, etc) Ontdekt in zijn omgeving mechanismen die reageren op licht (lantarenpalen gaan aan als het donker wordt) (besturing) Ontdekt in zijn omgeving hoe beweging energie op kan wekken (dynamo zorgt voor licht op je fiets) (energie) Maakt een bouwwerk (brug) brug van divers materiaal ( papier, stokjes, touw, lijm en splitpennen) Laat een bootje varen in de waterbak (door tegen het zeil te blazen, door het water te laten stromen, schoepenrad) (energie) Noemt het verschil tussen openbaar vervoer en privé-vervoer Weet dat de schaal van een plattegrond kan verschillen (wereldkaart versus kaart van de woonplaats) Maakt een plattegrond van de eigen omgeving (school, buurt) Kent alle voorrangsborden Geeft verkeer van rechts voorrang tenzij borden anders aangeven Geeft rechtdoorgaand verkeer op dezelfde voorrang Kent de voorrangsafspraken van een rotonde Kent de verschillende soorten verkeersborden en de bijbehorende kleuren en vormen (rond rood = verbod) Let tijdens het rennen en spelen ook op het verkeer Waarschuwt een ander wanneer hij zich niet aan de afspraak houdt bij het samen fietsen (wanneer achter elkaar, met afstand) Benoemt welke vervoersmiddelen beter voor het milieu zijn Zorgt dat hij in het verkeer goed zichtbaar is (fietslicht, felle kleuren dragen) Benoemt waar een fiets aan moet voldoen om veilig te kunnen fietsen (goede rem,
10.2.1 10.2.4 13.1.1
15.1.1.
10. Gezond leven
15.2.1 15.2.2 1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.1.4 1.2.1 1.3.1 1.3.2 1.1.1 1.1.3 1.1.4 1.2.4 1.3.2 1.1.1 1.1.2 1.1.3
licht in het donker) Benoemt constructies die door driehoeken en bogen steviger worden (hijskraan, brug) (constructies) Ontdekt dat krachtigere beweging zorgt voor meer energie (hoe harder je fietst, hoe feller het licht, windkracht) (energie) Maakt een bewegend bouwwerk (ophaalbrug) van divers materiaal (papier, stokjes, rietjes, touw, lijm en splitpennen) en gebruikt bogen en driehoeken om de stevigheid te vergroten (constructies en overbrengingen) Benoemt voorzieningen op straat die nodig zijn in een woonwijk (verlichting, parkeerplekken, voetpad) Noemt verschillende soorten wegen (spoorwegen, waterwegen, autowegen) Benoemt manieren om water te overbruggen (brug, tunnel, veerpont) Benoemt dat je soms doktershulp nodig hebt bij ziektes of een ernstige wond Benoemt de functie van de koortsthermometer Weet dat sommige leerlingen medicijnen moeten slikken om gezond te blijven Plakt een pleister op een kleine eigen wond Vertelt het belang van ontbijten Laat zien wat een goede en slechte zithouding is Benoemt de basisregels voor een goede persoonlijke verzorging (wassen, tandenpoetsen, kammen) Gaat voorzichtig met bloed en wondjes van anderen Benoemt voorbeelden van kleine verwondingen Herkent en aanduiden van ziek zijn/ worden (hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid) Vertelt waarom bewegen gezond is Geeft aan waarom je ook moet rusten Noemt voorbeelden van situaties waarin ongelukken kunnen ontstaan en hoe dat voorkomen kan worden Weet het alarmnummer 112 te bellen en doet melding van naam, plaats en gebeurtenis Benoemt hoe je een besmetting kan vermijden (handen wassen, niet uit zelfde glas drinken)
1.2.1 1.2.2 1.2.3 1.3.1 8.2.1 8.2.2 8.2.3 14.1.1
Vertelt waarom het belangrijk is om elke dag groenten en fruit te eten Benoemt dat het beter is om maximaal 7 keer per dag te eten/drinken Vertelt dat een goede voeding bestaat uit drie hoofdmaaltijden Benoemt dat je minimaal 2 keer in de week moet sporten Benoemt verschillende oorzaken van ziek worden (kou vatten, besmetting, bedorven voedsel) Benoemt de functie van de huid (bescherming tegen uitdrogen) Vertelt waar botten zitten in het lichaam Benoemt dat licht en donker ons dag- en nachtritme bepalen (in het donker word je slaperig)