HET
BOEK DER UITVINDINGEN, AMBACH1'EN EN FABRIEKEN.
GENT, H. HOSTE, BOEKHANDELAAR, VELDSTRAAT , N° 45.
INHOUD.
BJadz
Inieldlllg . I. De geschiedems van het Papier. 11. De uitvillding der Boekdrukkunst . 111. De mtvlllding van den Natuurzelfdruk en der Cheml typi!' IV. De geschIedems der Houtgraveerkunst, . V. De Koper- en Staalgravuren en het drukken daarvan VI. De mtvindlllg van het Steendrukken . VII. Di' mtvindlllg der Stenographle VIII. De llltVllldlllg der DaguerreotyplP en Photograplllc IX. De uitVllldlllg van het Buskrmd en der Vuurwapenen. X. Het Magnetisme en de EleclnclÎc°lt Xl. De mtvindlllg van den Bliksemafleider
1 19 ~2.
ïO.
H. 87. 102. 120 132 165 198
222
IDr 3l!arkirl'i nan Warmifrr in nr grnangmil'i 7 anrr nr wrrking uan nm wafrrhump nunrnkrnnr.
VOO R RED E.
Er is in den laatsten t\Îd zooveel geschreven en gesproken over de noodzakelijkheid eener meerdere verspreidmg van de kenms der natuur en van die der vele toepassingen, die zij vindt in het dagelijksch bedrij f der menschen, dat het overbodIg schijnt, daarop nog met klem van redenen aan te dringen. Maar er ligt eene diepe klove tusschen de erkenning eener bestaande behoefte en hare vervulhng. Terwijl de meest ervarenen hunne stem doen hooren tot aanprijzing der natuurkennis, wordt hare mededeelmg dikwijls aan de minst bevoegden overgelaten, en zoo algemeen eene heldere en juiste populaire voorstelling wordt gewaardeerd, zoo weinig schijnt men zich een begrip te vormen van de hooge eischen, waaraan de populaire schr\Îver moet voldoen en de vele moeÏJelijkheden, dIe hem wachten. Het kan, naar het schijnt, niet genoeg herhaald worden, dat voor zulk eene taak alleen diegene berekend kan zijn, die eene degehJke studie heeft gemaakt van het onderwerp
VOORREDE
dat hij behandelt, en dat, naarmate men minder kennis bij den lezer onderstelt, er van den schrijver meer algemeen mZJgt, meer zelfstandigheid van opvatting en gedachte gevorderd wordt. De zonderlinge meening, dat men niet kundig behoeft te zijn, om onkundigen te onderwijzen, heeft, vooral in Duitschland, eene menigte schrijvers doen opstaan, die meenden de wetenschap helder uit één te zetten, terwijl zij haar jammerlijk uit haar verband rukten, of haar dachten te vereenvoudigen, terwijl zij haar misvormden. Doch, ook de volledige kennis der wetenschap, die men voor een ieder wenscht
toegankel~k
te maken, is alleen niet voldoende; de toegang kan ge-
makkelijk en toch niet aanlokkend zijn: de beste natuurkundige is niet altijd de meest onderhoudende schrijver en menigmaal toont hij de grootste geleerde te zijn, die er in slaagt zijnen lezers het minst geleerd te schijnen. Juist de onbekendheid met de vele
moeijel~kheden,
die de bevattelijke voorstelling
eener ingewikkelde zaak medebrengt , is oorzaak, dat de lezer dikwijls oyerdrevene eischen doet en niet alleen wil begrijpen zonder eenige voorloopige kennis, maar ook- willeeren zonder eenige inspanning. Wil men zulke lezers tevreden stellen, dan is er eene meer dan gewone vaardigheid noodlg, om bij de verklaring der verschijnselen steeds van bekende voorstellingen uit te gaan, en een zekere menschkundige takt, om de beschouwingen, wier begrip eenige inspanning vordert, telkens af te wisselen met andere, uit het dagelijksch leven ontleend, wier meer in het oog vallend belang de aandacht levendig houdt. Waar zoovele eischen gedaan worden, mag men zich reeds verheugen, zoo de meest dringende vervuld zijn. In de overtuiging, dat men bij de beoordeeling van populaire geschriften dit steeds behoort in het oog te houden, heb Ik dan ook niet geaarzeld aan het verlangen van den Uitgever van )) Het
VOORREDE.
Boek der Uitvindingen" te voldoen, om zijne onderneming zooveel ik vermogt te ondersteunen. )) Het Boek der Uitvindingen, Ambachten en Fabrieken" bevat de geschiedenis en de verklaring van de voornaamste toepassingen der natuurkunde; het is evenmin bestemd eene handleiding voor techniesch gebrUik als een leerboek voor de natuurkunde te zijn. Het bevat zooveel als ieder beschaafde omtrent zoo belangrijke onderwerpen behoort te weten en veel meer dan aan de meesten bekend is. De verklaring van vele uitvindingen geeft den schrijver menigmaal aanleiding een natuurkundig onderwerp uit één te zetten, maar zelden gaat hij daarbJj verder, dan voor de verklarmg volstrekt noodzakelijk is. Het werk is dus een leesboek, dat door ieder gemakkelijk kan worden verstaan en waaruit zeer weinigen niet Iets belangrijks kunnen leeren. Wat den vorm aangaat, zoo is het den schrijver zonder twijfel zeer goed gelukt, door een onderhoudende en levendige voorstellmg, en door een lossen en aangenamen schrijftrant de aandacht zÏJner lezers bezig te houden. De kunstgrepen, die hij bezigt om eene min of meer ingewikkelde zaak begrijpelijk te maken, zonder door een valsch beeld tot onjuiste denkbeelden aanleiding te geven, zijn somwijlen zeer opmerkingswaardig. In de voorrede der Duitsche uitgave wordt gezegd, dat men bij de beoordeeling van het werk behoort te bedenken, dat het betere de vijand van het goede is. Zonder twijfel zal ook deze Nederlandsche bewerking wel hare gebreken hebben, maar zoo men overweegt, hoeveel en velerlei er voor de zamenstelling van zulk een boek gevorderd wordt en hoevele moeijelÏJkheden zulk eene onderneming ook voor den Uitgever medebrengt, dan twijfel ik geenszins of de lezer zal, na kennisneming van het werk, met mij de overtuiging deelen, dat het desniettemin aanbeveling verdIent.
VOORREDE.
Ik eindig met den wens eh , dat de belangstelling, die het )) Boek der Uitvindingen" van de zijde mijner landgenooten moge ten deel vallen, bewijze, dat ik mij in dit opzlgt niet bedrogen heb, en eene ruime verspreidmg den Uitgever de verzekering schenke, dat het Nederlandsche publiek de verwaehtmg, die op zijnen smaak voor nuttIge kennis gegrond is, niet teleurstelt en deze onderneming weet op prijs te stellen en te ondersteunen. DR. J. BOSSCHA , h.
INLEIDING.
og is de duisternis niet opgeklaard, waarin verre achter ons het aanvangspunt der eigenlijke beschaving . verborgen ligt, en evenzeer is het einde harer loopbaan voor ons met de nevelen der toekomst bedekt. Welke hoogte kan en zal ons geslacht bereiken? En heeft het die bereikt, zal het dan daarop blijven stilstaan, of zal het afdalen, totdat eindelijk welligt alle spoor van ontwikkeling op de onbewoonbaar gewordene aarde zal vernietigd en verdwenen zijn? Wij weten het niet; maar ook in . dit laatste geval zal er dan toch eenmaal een tijdstip moeten geweest zijn, waarop de menschheid haar hoogste toppunt van ontwikkeling en bloei bereikt had; en, dat het tegenwoordige geslacht dit niet achter maar vóór zich zoeken moet, dat het eene belangrijke en beslissende schrede daarheen doet, - dit is eene onwederlegbare waarhetd, eene zielyerheffende overtuiging. In weêrwil der vele schaduwzijden, die onze leeftijd oplevert, zien wij toch rondom ons zooveel groots en verhevens, zooveel dat ons met hoop voor de toekomst vervult, dat wij er roem op kunnen dragen, in zulk eenen tijd geboren te zijn. 'Vanneer de mensch zwak en hulpeloos het leven intreedt, overtreft hem 1.
1
2
INLEIDING.
menig dier in scherpzinmgheld en spierkracht; maar hoe is later dat alles veranderd! Hoe vele middelen schept hij zich door de vermogens van zijnen geest tot beveiliging, veraangenaming en veredeling van zlin bestaan! Hoe bedwingt hij de vijandige krachten der natuur en maakt ze dienstbaar aan zijne bedoelingen! De walviseh, de haai, de snelle dolfijn doorkruisen den oceaan; de mensch snelt in zijne schepen van pool tot pool, door meren en rIVieren, uit zout in zoet, uit zoet in zout water, en laat al deze dieren, die hem van tijd tot tijd op zijne reizen vergezellen, ver achter zich. Het ligt niet in der menschen natuur om even als de visschen in den schoot der wateren door te dringen, maar toch vergunt hem de duikerklok den bodem der zee te betreden en er uren lang te vertoeven. Hoe zwak en onvermogend is des menschen arm tegenover de kracht, welke in den snuit of den voet des olifants hgt, of in den staart van den walvisch, die met éénen enkelen slag vaartuigen in de lucht slingert en verbrijzelt! - doch de mensch verlengt zijnen arm met den hefboom en brengt door het windas de zwaarste lasten in beweging. De knaagtanden van den bever kunnen wel eenen boomstam doorsnijden, maar met bijl en zaag in de hand roeit de menseh de eeuwen-oude bosschen uit, terwijl de boor dieper dan de snavel eens vogels of de snuit van het insekt in de hardste houtsoorten doordringt en zelfs steenen en metalen doorboren kan. Het oog van den menseh heeft bij al zijne volmaaktheid de scherpte niet van dat van den valk of condor, daar het de voorwerpen, verder dan 3436 malen hunnen dIameter van hem verwijderd, niet herkennen kan; maar met het teleskoop gewapend ontdekt hij de verstverwijderde voorwerpen; en terwIjl het heelal als het ware zich in al zijne verhevenheid voor zijn blik ontsluit, openbaart zich voor hem onder het mikroskoop, ook in de kleinste ruimte, eene wereld vol wonderen. Wat is des menschen stem, vergeleken bij het brullen van den leeuw of van zoovele andere dieren des wouds? Maar door de spreektrompet weet hij haar honderdvoudig te versterken, en zoo ook dat niet voldoende is, laat hiJ de stoomfluit of den donder van het geschut voor zich spreken en om hulp roepen. Reeds voor duizende van jaren dwong hij het fiere ros en den ontzachgelijken olifant tot zijnen wil; thans vormt hij zich uit ijzer een paard, dat hij met vuur en water voedt, en dat hem met onweêrstaanbare kracht, als op vleugelen gedragen, van het eene emd der aarde naar het andere voert. Diezelfde kracht draagt hem in drIjvende woningen en vestingen over de verste zeeën heên naar de afgelegenste hoeken der wereld; zij arbeidt als een rens uit den tijd der fabelen m de uitgestrektste werkplaat-
INLEIDING.
3
sen, waar het harde metaal als was wordt gekneed, of door ijzeren handen wonderen van fijnheid en naauwkeurigheid worden verrigt, die des menschen hand, hoe kunstvaardig ook, niet zou kunnen ten uitvoer brengen. De ballon verheft hem hooger dan een arend in de lucht en de vreeselIJkste diepten peilt hij door aardboor en schietlood. Niet alleen wijst hij den bliksem zijnen weg, opdat deze onschadelijk langs zijne woning nederdale, maar liij maakt' ook het geheimzinnige wezen van dien bliksem zich tot een en gedienstigen geest, die nu eens op zijn bevel met de snelheid der gedachte zijne berigten over landen en zeeen heendraagt , dan weder in stille werking nieuw gevormde metalen in kunstrijke beelden herschept. Ja zelfs dwong de mensch de zonnestraal hem als teekenaar te dienen, en deze voldoet aan zijne roeping met eene snelheid, juistheid en getrouwheid, waartoe geene menschenhand in staat is. De beschouwing van den weg, langs welken de menschheid is voortgegaan om tot dit standpunt te geraken; de omstandigheden, waaronder de verschIllende uitvindingen en ontdekkingen te voorschijn traden, heeft voor den nadenkende iets hoogst aantrekkelijks. De uitvindingen toch zijn niets anders dan de bloesems der beschaving, en de geschiedenis dier beschaving zelve is mets anders dan het voortreffelbkste en belangrijkste deel van die der menschheid. Van de vroegste tijden af aan waren altUd slechts enkele volken de hoofdvertegenwoordigers der beschaving, en zoo zal het ook in de toekomst wel bhjven. Het schoone denkbeeld van eene verspreiding dier beschaving over den geheelen aardbodem zal steeds in klimaat, grondgesteldheid en volkskarakter zijne natuurlijke en onoverkomelIjke hinderpalen vinden. In de warme landen verslapt de werkzaamheid van den mensch, terwijl in de koude de dagelIjksche strbd voor zijn bestaan zijn geheele aanzijn vervult. De Arabieren der woestijn gelbken nog heden ten dage naauwkeurig naar het beeld, dat het Oude Verbond ons van hen schetst, en de Aziatische steppen kunnen en zullen mmmer andere bewoners hebben dan zwervende herdersvolken. Hier zoowel als daar is het de grond. dat dien mensch tot eene bepaalde, onveranderlbke levenswIJze dwingt. De ingeschapen neigingen werken niet minder krachtig. De woeste mboorling van Noord-Amerika zal spoedig geheel verdwbnen, omdat de blanke veroveraar zijn jagtgebied steeds naauwer beperkt. Één stap zou hem kunnen redden - de overgang van jager tot landbouwer - maar hij kan dien niet doen; zijne geheele natuur verzet zich zóó sterk daartegen, dat hij zich liever aan eenen onvermIjdelIjken ondergang blootstelt.
4
INLEIDING.
Die volksstammen hebben zich het meest voor beschaving vatbaar betoond, welke men onder den algemeenen naam van het Kaukasische ras aanduidt. Maar ook de bewoners van midden-Amerika hadden reeds eene aanmerkelijke ontwikkelmg bereikt, toen zij door de Spaansche veroveraars zoo onmeêdoogend onder het juk werden gebragt. In het verre Oosten treffen wij twee oude Mongoolsclle volkeren aan, de Chineezen en de Japanneezen , tot zulk eenen trap van beschaving geklommen, als ter naauwernood kon worden vermoed. Tot zijne niet geringe verbazing deed de Europeer de ontdekking, dat deze oude volken b~na alles, waarop hij gewoon was trotsch te zijn, reeds veel langer bezaten en alleen aan zichzelve te danken hadden. Toch is hunne ontwikkeling reeds $edert lang stiJ blijven staan den geest des vooruitgangs , dIe de volken van het Westen voortdrijft, bezitten zij niet. Even oud als de menschhmd, is ook de geschIedenis der uitvindmgen. Zood ra de mensch in het aanzijn trad, moest hij ook beginnen uit te vinden. Eerst greep hij misschien naar eenen boomtak om zich tegen de aanvallen van wilde dieren te verdedigen en vond aldus de knods uit. Spoedig' moest hij het dierenrijk leeren kennen als eene welkome gelegenheid om zich voedsel te verschaffen, en nu peinsde hij op de uitvinding van jagt- en vischtuig, gelijk wij die nog heden bij wilde volken, soms in eenen merkwaardigen trap van volmaaktheid, aantreffen. Misschien duurde het eenen geruimen tijd eer hij de dieren leerde temmen en van jager veehoeder werd. Eene niet minder belangrijke schrede was die van veehoeder tot landbouwer, en tot de inrigting van het gezellige en aangename, huiselijke leven; en zoo had de mensch duizenderlei aanleiding tot nadenken en opscherping van z~n waarnemings- en uitvindingsvermogen. De geschiedenis zegt niet wanneer en hoe de blanke rassen tot deze veranderingen gekomen zijn; naauweliJks weet hare oudere zuster, de overlevering, ons daarvan iets, te verhalen. ·Reeds voor meer dan 4000 jaren beploegden de menschen in AZIe, de bakermat van ons geslacht, en in Egypte den bodem, verbouwden koorn en WIJn, kweekten den oliJfboom, hoedden het vee en bouwden huizen en steden. Sedert onheugehJke jaren bewerkten zij de metalen tot werktuigen, wapens en sieraden; ZIJ sponnen, weefden en verwden. Reeds 2000 jaren voor CHRISTUS kende men het glas en het purper. De nabijheid der zee noodigde tot handel en scheepvaart uit, en de kustbewoners hielden zich daarmede sedert de vroegste oudheid bezig. De oostelijke kom der Middellandsche zee vormt met de omliggende landen de schouwplaats, waarop wij de eerste historische volksstammen leeren kennen.
INLEIDING.
5
Zij hadden reeds vroeg een en tamelijk hoogen trap van volmaking bereikt, dreven scheepvaart en handel, oefenden allerlei ambachten uit, namen de sterren waar en hadden vele uitstekende inrlgtingen. Reeds in de jaren 1300-1000 voor CHRISTUS bestond het letterschrift en wat toen de behoeften van het levens verkeer vorderden, bijv. de zeilen, het anker, de magneet en de zilveren munten. Egypte vertoont zich als de hoofdzetel der oude beschaving; in zijne tempels werd de toenmalige wetenschap door de priesters onderwezen, hoewel slechts aan ingewijden en onder het zegel der geheimhouding. Men beschouwt het als eene groote waarschijnlijkheid, dat de oude Egyptenaren zelfs de galvano-plastiek reeds uitgeoefend hebben; het is ten minste met te begrijpen, op welke andere wijze de nog voorhandene houten en aarden beeldwerken het dunne metaalbedeksel hebben kunnen bekomen, dat men er op aantreft. Uit Egypte haalden de Grieken de bouwstoffen tot hunne ontwikkeling en bewerkten die op hunne eigene wijze. Snel bereikten zij eenen hoogen trap van beschaving. Hunne heerlijke gebouwen en beeldhouwwerken, de geschriften hunner dichters, geschledsl/hqjvers en w~sgeeren, werden modellen voor alle volgende tijden. Ook breidden zij de uit het Oosten tot hen gekomene mathematische wetenschappen verder uit en legden zich op de natuurkunde toe. De beschrijvingen van landen en volkeren door hunne schrijvers en die der hun opvolgende Romeinen bleven gedurende vele eeuwen de eenige, die er waren; hunne denkbeelden over natuur en leven, geest en wereld, gaven aan vele hun opvolgende geslachten stof tot overpeinzmg. Evenwel bezaten ZIJ geene begrippen omtrent de natuur der dingen, die op eene juiste beschouwing gegrond waren, en hunne natuurlijke wijsbegeerte, hunne gevoelens omtrent de grondstoffen enz., kunnen het scherper onderzoek van onzen tijd niet doorstaan. In een ander opzlgt verkregen de Grieken door hunne vele oorlogen onderling en met andere volken reeds vroeg veel ondervinding in het krijgswezen, de kunst van belegering en versterking, het bouwen van oorlogschepen enz. Zoo werd de groote uitbreiding, welke CYRUS aan het Perzische rijk gaf, de eerste aanleiding tot het aanleggen van groote wegen en het iurigten van een postwezen. Reeds in de 5 0 eeuw voor CHRISTUS werden het brandglas en dieplood uitgevonden en kende men de elektriciteit van den barnsteen. De Romeinen volgden de Grieken op en na, zij beijverden zich te zeer om door veroveringen een wereldr~k te stichten, dan dat zij hl'lt van de Grieken ontvangen erfdeel in kunsten en wetenschappen grootelijks zouden hebben ver-
6
INLEIDING.
rij kt. Maar niettemin hebben ZIJ m hetgeen met den oorlog en de kolonisatie gepaard gaat, in den aanleg van straatwegen en het bouwen van bruggen en waterleidmgen, zulke trotsche werken geleverd, dat nog heden ten dage overal de sporen der heirbanen gezien worden, langs welke de Romeinsche legioenen voorttrokken. In hunnen roemrijksten tud leefden zij te huis hoogst eenvoudig, bekommerden zich volstrekt niet om handel en nijverheid, maar hielden daarentegen den landbouw in eere. In de 3e eeuw voor CHRISTUS leefde te Syracuse ARCHIMEDES, die ziCh beijverde om de wiskundige wetenschap praktisch toe te passen. Aan hem schrijft men de uitvinding van de waterschroef toe, zoo ook die der pompen en spuiten, van den brandspiegel en der groote werp werktuigen tot krijgsgebruik. Omstreeks dezen tijd ving men te Rome aan brood te bakken en de straten te plaveien. In de laatste eeuw voor CHRISTUS vond men het maken van mozalk en het boetseeren in was uit; men bereidde ammoniak en zeep, welk laatste de Romeinen van de Germanen hadden leeren kennen. Waarschijnlijk juist in het eerste jaar onzer jaartelling werd de eerste molen aan den Tlber gesticht en als eene groote merkwaardigheid beschouwd. Omstreeks het jaar 70 na CHR. vond men reeds melding gemaakt van de kunst om goud en Zilver te scheiden, met behulp van kwikzilver te vergulden, glas te slijpen en met diamant weder andere edelgesteenten te bewerken. De weelde, die ten tijde der keizers heerschte, was aan de beoefening van vele kunsten ten hoogste bevorderlijk; zoo bijv. bereikten het graveeren in steen en het al fresco schilderen eenen hoogen trap van volmaking. Door de volksverhuizingen en het verval des Romeinschen riJks werd alle vooruitgang gedurende eenen langen tijd belemmerd. Eene rugwaartsche beweging, gelijk die in de 4 0 en 5" eeuw na CHR., is in onzen tijd niet meer denkbaar. Toen kon zulk eene overstrooming van woeste volkeren die duizende kunstwerken en handschriften vernielen, maar de uitvmdmg der boekdrukkunst heeft aan onze dagen het middel in de hand gegeven om de resultaten onzer onderzoekingen zoo te vermenigvuldigen, dat hunne vernietiging onmogelijk wordt. De worstelingen der volkeren ten tijde dier volksverhuizingen, zoowel als de strijd tusschen het Christendom en Heidendom, openden voor de Europeesche wereld eene geheel meuwe loopbaan. De nieuwe rigting des geestes, de afkeer van al wat zinnelijk was, verhinderde elke voorwaartsche schrede op het gebied van kunsten en handwerken. Vandaar dat men gedurende vele eeuwen slechts enkele belangrijke ontdekkingen kan aanwUzen. In de 4" eeuw zouden de zaagmolens het eerst zijn bekend gewor-
INLl!:IDiNG.
7
den, in de 5e eeuw de kerkklokken, in de 6" werd de zijdeteelt in Europa ingevoerd. In de 7" maakte men voor het eerst van schrijfpennen gebruik; in de 8 e vervaardigde men papier van katoen, nadat de zamensteIIing daarvan verschillende veranderingen ondergaan had, gelijk wij in de geschiedenis van het papier vermelden zullen, en leerde men ook het sterkwater kennen. In de lOe eeuw werden de werken in het Slanggebergte geopend, en de volmolen uitgevonden, in de 11 e de muzijknoten en de windmolen. Maar het was vooral de godsdienstige ngting van den geest, welke de Westersche volken tot het volvoeren van trotsche werken bragt; zij bouwden de zich ten hemel verheffende Gothische kerken én vonden tot opsiering daarvan het kunstige glasschilderen uit, dat later weder bijna geheel verloren ging, om eerst in onzen tijd onder medewerking der hedendaagsche wetenschap op nieuw in het leven te worden geroepen. Gedurende dit tijdperk der eerste middeleeuwen hadden de arabieren, zich van uit het Oosten over geheel Noord-Afrika en het zuiden van Spanje uitbreidende, hun toppunt van bloei bereikt en waren de bevorderaars van kunsten en wetenschappen geworden. Zij vonden eenen eigenaardlgen bouwstÏJI en ons tegenwoordig getalstelsel uit, dat in de 12e eeuw mEuropa werd ingevoerd; zij leidden zich ijverig op meet- en scheikunde toe, welke laatste zÏJ door de uitvindmg van verschillende belangruke stoffen en praeparaten , gelijk bijv. de alcohol, verrijkten. Toen zich nu langzamerhand in Europa eene meerdere ontwikkeling van den geest openbaarde; toen bij den toenemenden bloei der nijverheid en van den handel met het Oosten rijke koopsteden zich verhieven en de wetenschappelijke kennis zICh meer en meer uitbreidde, vermeerderden ook, als een natuurlijk gevolg daarvan, de verschillende uitvindingen. In de 13e eeuw had men spiegels van glas, sluizen en torenuurwerken. In de 14e werd de houtsnee- en koper-graveerkunst uitgevonden, welk laatste een uitvloeisel van het prachtig ciseleerwerk der Italianen was, ook behooren het vervaardigen van papier uit lompen, van spelden en het draadtrekken tot dezen tijd; maar vooral bragt de invoering van het buskruid en het kompas groote veranderingen in het leven der volkeren te weeg. In de 15" eeuw verscheen de boekdrukkunst, dat groote licht der wereld, en opende voor den geest een onafzienbaar veld van onderzoeking, Ieering en opwekkmg. In de 16" eeuw, het tijdperk der hervorming, nemen ook eene meer gezuiverde natuurbeschouwing en wetenschappelijk natuuronderzoek eenen aanvang, en met COPERNICUS, GALILEI, KEPLER, BACO en anderen begint die lange
8
INLEIDING.
reeks van stoute onderzoekers en gelukkige ontdekkers, welke tot op onzen tijd toe, vol ijyer en geestdrift, de steenen hebben btieengebragt, waaruit de zoo heerlijk prijkende tempel onzer tegenwoordige natuurwetenschap is opgebouwd. Nadat vooraf de omwenteling der aarde en hare juiste betrekking tot de zon en het heelal bekend was geworden, ontsluierden zich langzamerhand de algemeene wetten, door welke de natuur wordt geregeerd. Slinger en verreki.Jker boden hunne gewigtige diensten aan; de drukking der lucht werd bekend; barometer, thermometer en luchtpomp werden vervaardigd, en men wees de wetten der zwaartekracht en beweging aan. Nu trad de elektriseermachine in het leven en de studie eener nieuwe, magtige natuurkracht begon. FRANKLlN bewees, dat de bliksem eene elektrische vonk is; VOLTA leerde door zijne kolom eene nieuwe en rijke bron van elektriciteit kennen, totdat eindelijk in den jongsten tijd OERSTED den naauwen zamenhang tusschen elektriciteit en magnetismus aanwees. Terwijl de natuurkundige wetenschappen zulke reuzenschreden deden, moest er ook in de chemie eindelIJk wel een nieuw leven komen. Van de vroegste middeleeuwen af tot in het begin der 18" eeuw toe, was deze wetenschap niets anders geweest dan een ijdel spel met smeltkroezen en distilleerkolven. Goudmaken , den steen der wijzen vinden en het levens-elixer bereiden, zietdaar het eenige doel, waarnaar men met alle krachten streefde. Er was geen sprake van eene wetenschappelIJke scheikunde, hoewel met dit onbestemd proeven nemen veel voor latere ontwikkeling werd voorbereid. Gedurende eeno halve eeuw had de leer van STARL een algemeen gezag, dat in alle natuurhgchamen eene eigenaardige brandstof, Phlogiston genaamd, aanwezig was, en deze bragt de chemie op eenen dwaalweg. Daar deden eindeltik op het laatst der vorige eeuw PRIESTLEY, LAVOISIER en anderen een nieuw licht opgaan. Zti leerden het bestaan kennen der zuurstof en het eigenlijke verbrandmgsproces, en legden daardoor den zekeren grondslag, waarop het leerstelsel der hedendaagsche chemie rust. Snel voortgaande leerde men nu door de krachtige hulp der Voltasche batterti eene reeks van enkelvoudige stoffen kennen, en kreeg tevens het alphabeth in de hand, waaruit de natuur hare werken zamenstelt. Eerst nadat men de reeds door de Ouden veronderstelde elementen, wier getal evenwel niet Vier, maar meer dan zestig is, werkelijk gevonden en hare onderlinge maats- en gewigtsbetrekking, waardoor zti zich met elkander vereenigen konden, bepaald had, was men om zoo te zeggen beheerscher der stof geworden. Nu was de natuur niet langer een gesloten
INLEIDING.
9
boek. Duizenden bij duizenden verdrongen elkander om dit wonderboek te onderzoeken en nieuwe leering er uit op te doen. Reeds heeft het materieel eenen zoodanigen omvang "erkregen , dat het individu het niet meer beheerschen kan; eene verdeelmg van den arbeid in telkens kleinere onderdeelen is daarvoor in de plaats gekomen, die niet dan hoogst weldadig op den gang des geheels werken kan. In edelen wedijver arbeiden tegenwoordig alle volkeren der beschaafde wereld, ieder voor zijn gedeelte, aan deze verdere ontwikkeling; zij stellen hunne nieuwe ontdekkmgen ten dienste van allen, en trachten ze op het praktische leven nuttig toe te passen. De door de hedendaagsche wetenschap gedane ontdekkingen en verbeteringen zijn dan ook reeds zoo groot in aantal geworden, dat alleen de bloote opsomming daarvan bijna onmogelijk is. Wij zullen in het vervolg van dit werk over de belangrIJkste daarvan spreken. Hetgeen wij gewoonlijk groote ontdekkingen en uitvindmgen noemen, ziet men echter niet eIken dag, niet ieder jaar. Desniettemin kan men zeggen dat de menschheid onophoudel\)k aan nieuwe uitvindingen arbeidt en dat de vooruitgang hierin gelijken tred houdt met den tijd. Want de grenzen onzer kennis en ondervindmg breiden zich van dag tot dag uit, en onderzoek en beschouwing zijn onophoudelijk werkzaam - der natuur worden gedurig nieuwe vragen gedaan. Eene nieuwe opmerking, eene schijnbaar weinig beduidende vinding kan leder oogenblik de moeder eener nieuwe, belangrijke ontdekking worden. Wij zien zoo lIgt dit onmerkbaar voortschrijden voorbij, even als wij op den gang der wijzers aan het uurwerk lilet letten, totdat de schelle klokslag ons zegt hoeveel verder wij gekomen zijn! Het gebeurt evenwel dikwijls dat men uitvindingen doet, die op geene nieuwe waarneming gegrond zijn, maar eenvoudig in eene nieuwe, dIkwijls vernuflJge toepassmg van lang bekende regelen en hulpmIddelen bestaan. Zoo lang men vet en water gekend heeft, moet men ook geweten hebben, dat beide stoffen ZICh lilet laten vermengen, maar elkander afstooten. En toch was het eerst voor onzen leeftijd bewaard, daarop de schoone UItvinding van den steendruk te gronden. Lang ligt soms de zaadkorrel eener uitvinding m den grond verborgen, totdat een gunstige zonnestraal haar doet ontkiemen en tot eene plant opgroeien. Wat de vroegere uitvindingen betreft '. zoo doen de volksoverleveringen die gewoonhjk als de vrucht van een gelukkig toeval voorkomen, zooals die van het glas, purper en buskruid. Een eigenaardig spel van het toeval is het dan {lok, wanneer iemand op eene ontdekking uitgaat en iets geheel anders ont-
1.0
INLEIDING.
moet, hetgeen hij noch zocht noch vermoedde, zooals BÖTTCHER, de eerste vervaardiger van porcelein in Europa. Men kan echter aan het toeval eene lagere plaats in de geschiedenis der ontdekkingen toekennen en daarbij toch de meening bhjven voorstaan, dat de uitvindingen in de eerste plaats door de strekking der tijden, heerschende denkbeelden, beschouwingen en behoeften worden te voorschijn geroepen, en in den regel dan plaats vinden, wanneer de vroegere middelen om aan de eene of andere behoefte te voldoen onverkriJgbaar worden. Deze meening vindt ook daarin steun, dat eene uitvinding, wanneer zij eigenaardIg tot haren tijd behoort, dikwijls op meerdere plaatsen te gelijk wordt gedaan, zoo als in onze dagen met de galvanoplastiek in Rusland en Engeland het geval was. Vandaar ook dat het soms genoeg is, te weten, dat hier of daar eene uitvinding gedaan is, om al het overige daarvan dadelijk te raden. In het jaar 1590 of daaromstreeks vond onze landgenoot JANSEN den verrekijker uit en in hetzelfde jaar maakte GALILEl in Itahe dien na, louter op het herlgt, zonder daarvan eene nadere omschrijving te hebben. Evenzoo ging het den Duitscher SCHONBEIN met zijn schietkatoen: naauwelJjks hadden de dagbladen deze nieuwe uitvinding ter algemeene kennis gebragt , of bÏJna iedereen maakte schietkatoen, en de uitvinder behield nog lang het stilzwÏJgen over het wezen der zaak, toen er niets meer te verzwljgen viel. Komt eene uitvinding ter ongelegener tijd, waarvan de voorbeelden niet ontbreken, dan blijft zij onopgemerkt en geraakt in vergetelheid, om welligt later als een nieuw verschijnsel weder het daglicht te zien. Andere uitvindingen gaan verloren, omdat men er geen behoefte meer aan heeft. De schoone kunst van glasschIlderen moest in onzen tijd bÏJna geheel op nieuw worden uitgevonden. Vreemd komt het ook bij den eersten oogopslag voor, dat zoo vele schijnbaar voor de hand liggende uitvindingen niet vroeger hebben plaats gehad. De oude Romeinen hadden bijv. zeer gemakkelIJk de boekdrukkunst kunnen uitvinden - waarom was zulks met het geval? WIJ meenen, omdat hunne letterkunde en leeslust nog zoo geringen omvang hadden, dat de toenmalige afschqjvers en boekhandelaars voldoende in de behoefte konden voorzien. Toen in de middeleeuwen de geest zoowel als de maatschappIj een nieuw leven ontvangen had, was ook spoedig de boekdrukkunst dáár als eene gebeurtenis en eene vrucht van dien tijd, als de voorloopster en bevorderaarster van verderen vooruitgang; want elke belangrijke ontdekking op het gebied der uitvmdingen IS altijd gevolg en oorzaak tevens: de eene voorwaartsche schrede
INLEIDING.
11
voert tot de andere en de eene uitvinding brengt gewoonlijk andere met zich. Slaan wij nu eens den blik op een ander niet minder belangrijk gedeelte van den hedendaagschen vooruitgang; wij bedoelen de groote uitbreiding der werktuigkundige kracht. In de grijze oudheid lieten de trotsche alleenheerschers in Azië en Egypte gebouwen oprigten, wier bouwvallen ons nog heden ten dage met verbazing vervullen, en het ook dan nog zouden doen, indien wij wisten, dat aan de bouwmeesters onze stoomkracht en de geheele toestel onzer hedendaagsche werktuigkunde ten dienste hadden gestaan. Dit was echter het geval volstrekt niet; zij arbeidden met de eenvoudigste hulpmiddelen. Maar daarentegen geboden zij over duizende, slaafsch gehoorzamende menschen, vlugger en handelbaarder dan het beste stoomwerktuig. Hier bestond dus geene drmgende noodzakel\jkheid om ZICh op eene volmaking der werktuigkunde toe te lezgen, want waar de mensch zich zei ven tot eene machine maakt, heeft men geene andere noodlg. Laat ons nu eens eenen grooten sprong doen over tij d en ruimte, en wij vinden in de nieuwe wereld, m Noord-Amerika, de scherpste tegenstelling met dien vroegeren toestand. Hier verheugt zich het mdlvidn in den hoogsten trap van persoonlijke vrijheid; niets verhindert hem om zÏJne krachten van geest en vnjheid zoodamg te gebruiken; als hem het voordeeligst toeschijnt, en daarom is daar, als een natuurlijk gevolg, ook niets zoo duur als menschelijke arbeid. Hier, zoo ergens, is dus het werktUig op hare plaats, en heeft men dan ook, om handenarbeid te sparen, daaraan werkzaamheden toevertrouwd, waaraan men in de oude wereld naauwelijks heeft gedacht. De machine ploegt en bezaait daar den akker, maaIt den oogt af, velt boomen en klooft ze tot brandhout of verwerkt ze tot duizende nuttige zaken, als balken, planken, ramen, deuren, karren, ploegen, vaten en ander huisraad; ja zij zaagt ze niet alleen, maar schaaft, verbindt, boort en vormt ze op duizenderlei wijze, met bewonderingwaardige snelheid en juistheid. Zelfs de eigenaardige verrigting van het naaien heeft de Amerikaan aan het werktuig toevertrouwd: de kleine na31machine, voor korten tijd nog als eene onmogelijkheid beschouwd, sprong met jeugdigen moed over den oceaan en veroverde m den snellen loop harer overwinning ook de oude wereld. Deze vergelijking van den ouden en nieuwen tijd doet ons vooral twee waarheden kennen: vooreerst, dat slechts in het volle genot der vrijheid de mensch al de hem door den Schepper geschonkene krachten en zijnen verhevenen aanleg volkomen ontwikkelen kan; - despotische willekeur, gildendwang en dergelÏJke belemmeringen kunnen wel met geheel den vooruitgang beletten,
12
INLEIDING.
maar wel dien op de jammerlijkste wijze stuiten en verhinderen. - Ten anderen toont ons deze beschouwing het hemelsbreed verscbil tusschen den toestand der vroegere en der tegenwoordige wereld. Aan de Ouden waren eene menigte behoeften onbekend, die eerst door den voortgang der beschaving geschapen zijn; hun zachter klimaat veroorloofde hun daarenboven ook zich het leven gemakkelIjker te maken, en den zwaarderen arbeId lieten zij aan hunne slaven over. Daarom was voor de Ouden, vooral voor de fijner beschaafde Grieken, de arbeId iets verachtehjks; - bÏJ ons is zij de eer en het sieraad van den man. Slaven hebben wij in Europa niet meer; de geringste heeft aanspraak op levensgenot en kan het zich door arbeid verwerven. DaarOlP wordt ook tegenwoordig m geheel anderen zin gearbeid dan in oude tijden Tegenwoordig arbeidt een geheel volk als in één groot, gemeenschappelijk deelgenootschap, waarin het werk van den geringste ook hare waarde heeft voor het geheel. Het hoofddenkbeeld onzer hedendaagsche nÏJverheId is de vervaardiging eener menigte nuttige en aangename zaken m groote hoeveelheden en tot lagen prIjs; derhalve het goedkoop er maken der levensbehoeften; ten gevolge waarvan de maatschappIj in toenemend ruimeren kring in staat gesteld wordt om in het bezit daarvan te geraken. Dit streven der llljverheid vordert onophoudeluk eene menigte technische uitvindingen en verbeteringen, die hoewel schijnbaar van weimg beteekenis, evenwel van den grootsten invloed op het openbaar welzun wezen kunnen. Een nieuw of verbeterd werktUig, een nieuw fabrijkaat heeft reeds menigmaal aan eene yerarmde en kwijnende landstreek nieuw leven geschonken. Onze reusachtige middelen van verkeer, onze spoorwegen, stoombooten en telegrafen, alle in een zeker opzigt kinderen van onzen tud, zijn even zoo vele schitterende bewIjzen voor het genie en de vindingrIjkheId der 1ge eeuw. Door haar toch zIjn tijd en ruimte bijna verwonnen en wat aan onze voorouders onmogeluk scheen, is verwezenlijkt geworden! En hoe krachtig oefenen zij hunnen invloed uit op het verkeer der volken, op de vermeerdering van voortbrenging en verkoop, en ten gevolge daarvan op de bevordering der algemeene welvaart! Men herinnere zich slechts hoe de elektrische stroom, eerst sedert weinigel jaren op de telegrafie toegepast, heden ten dage over landen en zeeen den mensch tot eenen gedienstigen bode verstrekt, en een krachtig middel van gemeenschap, ja eene der voorwaarden van het staatkundig bestaan der volken geworden is. De hmderpalen, door grondsge~teldheid en ruimte in den weg gelegd, verdwijnen hoe langer hoe meer. Kanalen en spoorwegen doorsnijden
13
INLEIDING.
de beschaafde landen. Door kruid en elektrische batterijen doet men rotsen springen en ruimt bergen weg of doorboort ze; over de hoogste bergen worden wegen gelegd, en zeeen door het doorgraven van uitgestrekte landengten met elkander verbonden; moerassen, meren en woestijnen worden in bloeiende steden of vruchtbare akkers herschapen. Keeren wij bij het einde dezer vlugtige beschouwingen nog eens tot de eerste bron van alle uitvindingen, de natuur en hare wetten, terug. Iedere uitvinding is de aanschouwelijke voorstellmg en toepassing van de eene of andere wet der meet-, werktuig-, schei- en natuurkunde. Men moge al, zonder van deze wetten een juist begrip te hebben, reeds in vroegere tijden, door den nood gedwongen of door een duister vermoeden en het toeval geleid, enkele uitvindingen hebben gedaan, maar zu werden steeds menigvuldiger en stonden meer en meer met elkander in verband, naarmate het den mensch vergund werd eenen dieperen blik te slaan in de eeuwige wetten der natuur. Hoe volkomener wij deze wetteu kennen, hoe naauwkeuriger ons alle eigenschappen der stof bekend worden, des te zekerder moeten de pogingen gelukken om tot eene nieuwe uitvinding te geraken; het worden rekenkundige voorstellen, welker oplossing wij van de natuurwetten vragen. Bij het licht dier natuurwetten Ieeren wu kennen wat mogelijk en onmogelyk is. Het goudmaken en de eeuwigdurende beweging heeft men reeds sedert lang als hersenschimmen laten varen; onze hedendaagsche chemie is de echte, vruchtdragende goudmakerij , want door middel van haar veranderen als door een tooverslag de gemeen~te stoffen in de edelste en kostbaarste voortbrengselen, en in de warmtestof hebben wij eene nieuwe nimmer stilstaande beweegkracht ontdekt! Vandaar dan ook dat de studie der natuur dagel~ks van hoogere beteekenis wordt in het menschel~ke leven; steeds dieper grijpen de natuurkundige wetenschappen in alle betrekkingen van ons leven, in alle toestanden der maatschappij in; steeds algemeener neemt men deel in de schatten, die door haar aan het licht worden gebragt. En werkelijk bestaat een der edelste doeleinden, die de mensch zich voor oogen kan steIIen, in het beheerschen en gebruik maken van deze natuurwetten. Hierin vindt hij niet aIIeen stoffelijk voordeel, maar het dagelijksche leven verkrijgt daardoor ook meerdere waarde; beschaving en veredeling van den geest, het vrij worden van valsche begrIppen en voorsteIIingen, en het verheffende bewustzijn, dat de menschheid aan de hand der wetenschap eenen hoogeren trap van volmaaktheid tegengaat; in één woord, dat zbn hoogere geestelijke goederen, ja de I.
2
14
INLEIDING.
edelste vruchten, die den mensch aan den boom der natuurwetenschap toelagchen! Wij vertrouwen dat de lezer, door het inzien der volgende bladen, het noodige begrip zal verkrijgen van het wezen der belangrijkste uitvindingen en ten gevolge van den vooruitgang, dien hij op elk gebied van het technisch en wetenschappelijk leven ontdekken zal, ook zelf ZiCh aangespoord zal gevoelen, om op zijne beurt niet stil te blijven staan, maar mede te werken tot het verheven doel, om het menschelijke geslacht tot eenen steeds hoogeren trap van volmaking op te voeren, opdat iedereen meer en meer in de zegeningen dier vreedzame onwikkeling deel en moge! Daartoe behoort aller medewerking en steeds toenemende kennis. Het is onze bedoeling niet daardoor ijdelen waan en hoogmoed op te wekkeIl. Met eerbied beschouwe de zwakke mensch de onmetel\Jkheid en verhevenheid der schepping boven en rondom zich en herinnere zich in het groote zoowel als in het kleine den oneindigen Maker. Wanneer Gods onweders woeden, wanneer doodeluke ziekten de landen doortrekken en duizenden wegslepen, dan eerst leert zoo menigeen aan zijne hulpeloosheid denken, wanneer hij meent dat de Heer des Heelals hem niet nabij is; maar zijn bijstand zal wezen met alle degenen. die Hem met ootmoed vereeren! Wij voegen hierbij eene alphabetische optelllllg van eene reeks van uitvllldingen. voor zoover de geschiedems die voor ons bewaard heeft. en gaan dan over tot de beschouwing der belangrijksten daaronder.
jlp~ahrtifit~-r~rnllnlngh1I~ ~tmzigt DER
MERKWAARDIGSTE UITVINDINGEN. Ja.ar der uitvlndmg.
Aeolipile, stoomkogel de grondslag der stoomwerktuigen , was reeds kort na ChrIStus geboorte bekend. AerostatzseR werlctllzg, luchtballon. Gebroeders Montgolfier te Avignon Aluznwerken te VoIterra in Europa .. - te Ischia... ... . ..... '" ., - in Duitschland ................. Amalgameren, reeds bekend in de Ie eeuw na Cristus; in Thuringen ...• Automaten reeds voor Christus bekend. Azijn, aan de ouden reeds bekend. - hout•................ , •. , -- Snel-, Leuchs.. ..... .. ...... Bajonet in FrankrÜk ............... Barometer, Torricelli te Florence.. .. - als weêrglas, Otto van Guericke .• - (Rad-) Hook .................. - zonder kwikzIlver, Amontons..... Beendergelei , Papin............ .. Beendermeel tot meststof, Kropp.... Beendersoep, Plouquet .•........... B ergboorwerktuzg, Bartels in ZelJerfeld.
1783 1192 1458 1608 1506 400 1800 1814 1640 1643 1661 1665 1705 1688 1802 1804 1713
Ja&r der urtvllldlDg.
Berlijnseh Blaauw, Diesbach in BerlÜn. Bier, kenden de Egyptenaren reeds voor Christus.. . . JU Brabant, Cambrinns na Chr ..• Bzerbrouwer?jen zn Holland bekend reeds in de 12· eenw ................• Bi:Jbel (Eerste) te Delft gedrnkt in de N ederlandsche taal....... . . . . . • .. Bhksemaflezder, Benjamin Franklm •. Boekdrukkunst, door Laurens Janszoon Coster te Haarlem omstreeks. Bommen, door S. Malatesca te Rimini omtrent ... Brandbare luekt, Cavendish in Engeland ..... . Brandglas, reeds bÜ de ouden bekend. door Fschnnhausen verbeterd, omstreeks.... . ........ . BrandraketIen , Michael Miethen ..... Brandspzegels, reeds aan Archlmedes bekend. Johannes Regiomontanus maakte de eerste groote parobohsche. Brandspu,t, Cteslbius . • . . . v Chr.
1710 1960 1200
1477 1752 1423 1450 1766
1680 1427
1450 120
f6
ALPHABETlSCH-CHRONOLOGISCH OYERZIGT. Jaal' del"
uItvinding.
Brandspuitslangen, v. d. Heijden, Amsterdam ..•................•.... 1672 Bruggen, ijzeren, in Engeland ..... ~. 1779 - hangende, in Oost-Indie lang bekend. - (Ketting) in China zeer oud, in Engeland de eerste ................. 1741 - (Draad) Richard Lee in Eugeland. 1746 Camera obscura, Joh. Bapt. Porta ... 1560 - lucida, Wollaston in Engeland omstreeks. . • • . . . . . . . . . . . . . . . . . . • .. 1809 Chocolade kwam door de Spanjaarden uit Mexico naar Europa .....•.... 1520 Cyclozde, Gahlei ................... 1559 C,naber vermilhoen , langs den natten weg vervaardigd, Schulze .......•. 1687 lJecimaalrekening, Joh. Regiomontanus. 1460 lJiamantslijpen, L. van Bergen te Brugge.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . •. 1450 JJi.f!erentzaalrekening, Leibnitz...... 1674 lJzorama, Daguen'e en Bouton. . . . . .. 1822 lJorschwer8tuzg, Voigt ............. 1700 lJutkerTtlok••. ...•..•..••..•.••••• , 1538 Electrzcitezt, was reeds aan de ouden bekend. - nader onderzocht, Guilbert....... 1600 - Leidsche flesch.. .. .. .. .. .. .. ... 1740 Electrzseel machine, Otto v. Guericke. 1672 Electromagnetzsmus, Oerstedt........ 1812 Emailleren, was reeds aan de ouden bekend. In Europa op nieuw ontdekt door Joh. v. ElJk, Nederlanden .... 1410 Etskunst, Albrecht Durer........... 1512 Forte-Pzano, Schröder in Saksen... .. 1717 Gazverlzchtzng, Wichel in Wurzburg. 1786 Glas, Phoeniciers. v. Chr. omstr .... 1800 - voor spiegels, Engeland.......... 1673 - schilderen, omstreeks............ 1000 - voor vensters gebruikt waarschijnlijk 100 jaren v. Chr. Goudproef, Archimedes ....... v. Chr. 250 Gradeerwerken, Nauheim ........... 1579 Haringkaken, W. Beukelszoon, Biervliet. 1350
Jaar der tutvmwng.
Haringnetten, groote, te Hoorn gebreid. Harpen, overoud instrument. - Pedaal, Betters................. - Aeolus, A. Kircher............. Harmonika (Glas) verbeterd door FrankIin •.....••.......•..•..•••••.. Hellend Scheprad, G. Eckhardt. ..... Hoogoven, in Mansfeld ............. Houtsnetkunst voor zegels bÜ de Egyptenaren, voor katoen in Oost-Indle v. Chr......................... - voor beeldendruk , KepIer........ - met kleuren, Chiarascuno........ HOlefzaagmolen, de eerste gebouwd door Corn. Cornelisz. te Uitgeest ••... " H!lgrometer, Molineux ..•.......... - verbeterd, Saussure ............. Infusiediertjes, ontdekt door van Leeuweuhoek ....................... Kaleisdoslroop, Brewster te Edinburg. Kantspeldenwerk , Barbara Uttmanu.. Karmijn, een monnik in Pisa ....... bereiding bekend gemaakt door Homberg....................... Keltzngkogels, Jan de Witt, 's Hage.. Klolclcen en schellen, in de kerken door bisschop Paulinus in N ola. . .. Kobaltblaauw, Thenard............. Koepok-inenting, Jenner ....•...... Kopergraveerkunst , reeds bij de oude volken bekend. Kopieermachine, Watt.. .........• " Koper, geel, Ebner Neurenburg ..... Kruzdmolen, de eerste in Lubeck .... Kousenweefgetouw, WIlliam Lee ..... Lampen, bIJ de ouden- in gebruik. - Argandsche .................... Landkaarten, de Joden kenden ze reeds voor Chr....................... - met bepaling van lengte en breedte, Agathodaemon.. . . . . . . . . . . . . . . . . • Leidsche jiesch, P. Musschenbroek ...
1416 1746 1660 1765 1773 1727
1000 1423 1480 1592 1679 1783 1675 1814 1561 1580 1695 1666 400 1824 1796
1780 1533 1360 1589 1783 1500 135 1740
i7
ALPHABETISCH-CHRONOLOGISCH OVERZIGT. Jaar der
Jaa.r der
udvmding.
uitvmdmg.
Leigri.i!els, Engeland............... 1550 eerste, te Haarlem opgerigt door Th. Martin........... 1473 Levensverzekermgs.maatachappij, Bisschop Allen in Engeland.. . . . . . . .• 1706 Lichtbeelden, Daguerre .•........... 1839 - op papier, Talbot.. • . . . . . . . . • . .• 1837 Lintmolen in Leyden ..... , .....•... 1610 Luchtballon met verdunde lucht, Mongolfter •................. 5 JunÛ 1783 - met gaz, Charles.... 27 Augustus 1783 LZlchtpomp, Otto v. Guericke ....... 1650 Magneet, bij de ouden reeds bekend.. Magnetismus( dierlijk) toegepast, Mesmer 1772 Magnimeter , WÛtze Toppe Djongum, te Djongum ..................... 1706 Manometer, otto v. Guericke ....... 1661 Mecroscoop, C. Drebbel te Hoorn .... 1627 MOtLdharmonika, Pater Kircher...... 1650 Jluzijknoten, Guido v. Arezzo ....... 1022 Naalden, bIJ de ouden reeds bekend. Neteldoek, te Dresden. . . . . . . . . . . . .. 1723 NonIus, graadverdeeler, Peter N unnez. 1520 - verbeterd, Vernier... '" .......• 1668 Omnibus, Pascal in ParIjs. . . . . . . . .. 1828 Paarlen, van glas, Murano ......... 1482 - van vischschubben, Jacquin ...... 1680 Panorama, Breisig te Dantzig ....... 1767 Papeer van boomschors en katoen, sedert eeuwen in China .bekend. door de Arabieren in de 8ste eeuw naar Europa overgebragt. - (Linnen), Waarschûnlyk in Duitschland omstreeks. . . . . . . . . . . . . . . . .. 1350 - (Geschept velin-) Baskes in Engeland omstreeks .................. 1760 - sans fin, Robert in Essone. . . . . .. 1799 Papiermolen, de oudste, kasteel Fabriano bÛ Ancona................ 1340 Papiermaché, Martin, PariJs ........ 1740 PapimaanschJl pot, Papin. . . . . . . . . .. 1681 PaP!lrographie, Senefelder........ . •. 1817
Letterg~eterij,
Pastelschilderkunat, Bonet, PariJs ... Percuasiegeweren, ]t'orsythe ......... Perkament, in Griekenland reeds lang v. Chr. bekend. Pers, schroefpers bÛ de ouden reeds bekend. - hydrostatische, Real............. - hydraulische, Bramah ........... Pomp, Ctesibius ............ v. Chr. - (spiraal) Wurz te Zurich ......... Porselein, bij de Chinezen sedert lang bekend. - naar Europa gebragt ............ - (Saksisch) Botteher te Schleitz.... Posten, vindt men het eerst bU de Persen .................. v. Chr. Putten, (Artesische te Lillers), Graafschap Artois ........•........... Pyrometer, Musschenbroek, Leiden •.. Pyrophore, zelfontbrander, Homberg . Raderuurwerk. Zie uurwerken. Raketten, het eerst vermeld door Marcius Graecus. . . . . . . . . . . . .. ..... - vuurpijlen, congrevische, Congreve. Repet~tieuurwerken. Zie uurwerken. Rh~noplastlek, Branca .............. Scheepskameelen, M. Meeuwisz. Bakker Schepen om onder water te varen, Drebbel, Hoorn ................. - ûzeren, Mersenne . . . . . . . . . . . . .. - met schroeven van Archimedes, Livingston. . . . . . • . . . . • . . . . . . . . . . .. - - toegepast, Smith en Sauvage .. Scheetkatoen , Schónbein............ Schelderen met olieverw, J. van EiJk te Brugge ...................... Seconden-uurwerken. Zie uurwerken. Serpentijn, veldslang , Bend~l.... . . .. Slagfidtóus, Bacofon- in Gotha ....... Slaggoud , Valentin Enfant .......... Slaghoedje, percussiedopje, Bellot in Parijs.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ..
1620 1807
1806 1817 100 1746
1474 1701 500 1126 1731 1710
845 1804 1442 1690 1620 1720 1800 1838 1846 1411 1580 1806 1413 1820
18
ALPHABETISCH-CHRONOLOGISCH OVERZIGT. Jaar der
Jaar der UItvmding.
wtVlnding
Slagpoeder , Tachenius. . . . .. .. Slagzilver , Berthollet. ......... . Sltnger, Gahlei ...... . .. . SlwgerulIrwerk Zie uurwerken. Slot (combiuatie), Boissier. . Snelpers in de drukkerij, Konig en Bauer: Spugel met foehe, te Mllrano blJ Venetie. - gegoten, Thevard in FrankrlJk.. Spmmach,ne, Arkwright. " .... '" - voor vlas, Glrard in Weenen .•... 8pinrad, Jurgens in Wattenbuttel. '" Spoorwegen, WIikmson . .. ........ -- (atmospherische) Ballance .... _. .. Staal (giet), Engeland •..••....... Steel/druk, Senefelder. . . " ..... Stereotyp,e, Johannes :r.l ulIer. . . . . . .. Stoomhamer, NasmiJth ............. Stoomuagen, TrevIthlc en Vivian .... /5toomwerktu2!Jen, eerste denkbfl.eJd Blasio de GaralJ 1543 - Watt.. .. " Straatverhchhng was reeds in gebrUik. - te London mgevoerd....... .. - met straatlantarens, J. v. d. Heiden, Amsterdam. .. '" ..... Stllkadoorwerk, Margaritone...... .. SU2ker, in Europa bekend.. ..... - uit beetwortelen, Markgraf te BerliJn. - uit stlJfsel, Kirchhof.. Tabak naar Europa gebragt kort na de ontdekking vAmenka. Telegraaf, Kessler, Wezlar ........ .. . . - Hook, Engeland ... - Chappe, FranknJk.... - electnsche, Sommering te Munchen. - hydrauhsche, Mltshaw. . Thermometer, Drebbel te Hoorn •.... Tijdmeter, chronometer, Graham..
1666 1788 1630 1778 1803 1591 1688 1769 1820 1530 1767 1826 1810 1744 1709 1843 lS04 1764 1360 1414 1669 1280
uso 1747 1811
1617 1684 1691 1809 lS37 1638 16S0
Tunnel, Brunel .. Tuif (vierkante) reeds In de Hdo eeuw. Turksch.rood-verwerij, vroeg in lndie bekend, in Europa......... • .... Ultramarm, reeds aan de Grieken beo kend............ .. ... V. Chr. - kunstmatige, Tessaert........... . Uurwerken, (water.) reeds aan de oude Egyptenaars bekend. - (rader-) In de Ssto eeuw uit het Grieksche rijk overgebragt. - (toren-) in de 13de eeuw. (Seconden.) Furbach ......... . - (zak.) HelI te Neurenburg ..... . - (slmgel" ) Huyghens .• .. . ..... . - met spiraalveer, Huyghens ..••... - (repetitie.) Barlow •............. - (zee.) Harrison ............ verbeterd. . .... . Verrekijker, Z. Jansen, Middelburg .. Verwerv, de ouden reeds bekend. Vwol, reeds bekend .... - in haren tegenwoordlgen vorm, Testatori, Milaan.. .... . ...... . IJTaldhoorn, bU de ouden reeds bekeud. - verbeterd, Hampel. ..... . ..... - klep·, Kolbel .. Wascltmach2ne, Rtender. '" .. - de eerste te Rome omstreeks het jaar - de eerste m Noord·Holland opgengt. Weefmaclt,ne, Braun, NiJmegen ...•. - Jacquard ..... . Wmdroer, Gestel', N euren berg .•.... Zaa2werktu'g, Locatelh te Klagenfurt. ZeLlen, waren bIJ de ouden reeds beo kendo oo
..
1804
1747 200 1814
1500 1500 1657 1674 1676 1725 1764 1590 800 1620 1753 1760 1754 1 1401 1676 1799 1430 1665
Het droogen van het papIer.
I.
IDr grnpirhrnÎli nan
pri ~apirr.
Het papier der Ouden. - De schrijfkunst. - Het papier der Chineezen, Japanneezell en Egyptenaren. - De papyrusplant - Het perkament. - Het katoenpapier. - Het linnenpapier. - De eerste papiermolens. - De lompen - Het hleeken. - Het fijnmalen. - De Hollander. - Het schep- en het machinale papier. - Ongelijmd en gelijmd gekleurd papier. - De papiermachme. - Het satineeren. - Papier uit stroo, hennip, hout enz. - Gebruik van het papIer. - Het papierengeld en de vervaardiging daarvan.
Hier lIgt een boek en daarnevens een blad papier voor ons. Een blad papier! - eene stof uit lompen vervaardigd; in veler oogen eene niets betee-
20
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
kenen de zaak, die weêr tot stof vergaat. Wij geven er weinig acht op: maar aan den nadenkenden mensch komt het toch als iets hoogst belangrijks voor en niet als iets dat der moeite van aanzien niet eens waardig is, want de geschiedenis van het papier is de geschiedenis der beschaving. Later zullen wij de aandacht onzer lezers vestigen op het goud, en de gevaren, die aan de verkrijging daarvan verbonden zijn; het blad papier kost bijna niets en wordt zonder moeite verkregen, - toch weegt het bijna even zwaar in de schaal als het klompje goud, dat de begeerige goudzoeker dikwljls ten koste van een menschenleven verworven heeft. Zonder het papier zou het onmetelijke nut der drukkunst slechts hoogst beperkt zijn geweest. De toenemende ontwikkeling van wetenschap, kunst en nijverheid, zoo als wij die in den tegenwoordigen tijd op de meest reusachtige wijze zien, zou zonder het papier bijna niet gevonden worden; want het papier is de eerste groote telegraaf geweest, door middel waarvan de volken der aarde zirh op eene gemakkelijke wijze met elkander in verbinding stelden en wederkeerig gedachten en ontdekkingen wisselden. Het verbruik daarvan is de meeste natuurlijke maatstaf van den trap, waarop een volk in geestbeschaving staat, gelijk dat van ljzer die zijner nijverheid en dat der zijde die zijner levensverfijning en welvaart is. Maar niet altijd was het papier een zoo gemakkehjk verkrijgbaar voermiddel der gedachten. De ouden kenden het als zoodanig niet. Wanneer wij 'een blad papier tot het voorwerp onzer beschouwing maken, zoo als het daar verblindend wit, in behoorlIJ ken vorm gesneden voor ons ligt, schijnt het ons ongeloofelijk, dat men in oude tijden het schrift in steen en aarde, in lood, ivoor, hout en met was overdekte tafelen graveerde of met kleuren op perkament schilderde, of op palmbladen, gelijk de Arabieren, en in boomschors, gelijk de Romeinen, schreef; of op katoen en taf, gelijk de Chineezen, of gelijk de Egyptenaren op de kunstig zamengevoegde en gladgemaakte bladen der papyrusplant. En toch is het zoo; want zij, wier lijken wij in de piramiden van Egypte als mummiën hebben teruggevonden en in wier hulsels nu en dan papierrollen aanwezig waren, hebben wel nooit kunnen droomen, dat de stof, waarmede zij zich kleedden, ook geschikt was om er papier van te vervaardigen, waarop men voor tijdgenoot en nakomelingschap schriftelijke mededeelingen kon doen. Gewoonlijk is de ontwikkeling der uitvindingen, al doen zij ook somwijlen met verbazende snelheid den sprong van het gebrekkige begin tot de grootste volmaking, zeer langzaam, en er zijn duizenden van jaren noodig om bij de vervaardiging van
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
21
het papier de boomschors te doen vervangen door katoen of linnen weefsel; gelijk later in den kringloop der uitvindingen de schors, ja het stroo, in sommige gevallen de plaats van het linnen weefsel heeft ingenomen. Wanneer men terugkeert tot het eerste aanvangspunt der menschelijke beschaving, ontdekt men dat de geschiedenis van het schrijfgereedschap hand aan hand gaat met die der ontwikkeling van den menschelIjken geest. Voordat de taal zich gevormd had, was er geen schrijfgereedschap Doodig. De natuur had aan den mensch eene andere taal geschonken, waardoor hij in de onmiddelijke nabijheid zich aan een ander kon doen verstaan, maar die ongeschikt was om op eenigen afstand van dienst te zijn: de gebarentaal, welke wij nog heden zoo beteekenisvol bij onze doofstommen kunnen opmerken. De mensch verhief zich door de vorming der woordentaal boven dezen ruwen toestand; hij gaf aan zijne gedachte eenen nieuwen vorm en deze vorm zocht ook weldra eene uitgestrekter ruimte waarop zij zich kon bewegen, dan de mondelmge mededeeling. Hij schiep zich in blijvende teekenen een middel ter uitdrukking van zijne gedachten. De eerste ruwe vormen waren herinneringsteekenen en gedenkstukken, door aardhoopen , steenmassa's, boombeplantingen, palen enz. vertegenwoordigd. De schrijfkunst werd weldra de maatstaf, die de ontwikkeling der taal en den geestelyken toestand des menschen bepaalde. In het beeldschrift had de mensch reeds eene aanmerkelyke hoogte bereikt, hoewel dfJ voorwerpen, waarop men schreef, zoo als steen, tigchels en dergel~jke nog zeer nieuw waren. Het beeldschrift bewijst dat de mensch nog in het naauwste verband met de natuur stond en in haar leefde en dacht. Daarom staan wij niet meer over de teekenen zelve verwonderd, want zij zijn, geen enkel uitgezonderd, beelden aan de natuur ontleend. De meest bekende, hieroglyphen genaamd, vinden wij op de gedenkteekenen der Egyptenaren. Terwijl er oorspronkelijk een zuiver symbolisch- of beeldschrift was, zoo vermengden zich langzamerhand daarmede allerlei vreemde bestanddeelen, die afzonderlijke geluiden te kennen gaven en alzoo letters werden. Het beeldschrift was ook weldra voor de zich meer en meer ontwikkelende en verrijkende taal niet langer voldoende, en zoo kwam men, langs den natuurlliken weg en door de behoefte aangespoord. steeds nader tot het phonetische of geluiden stelsel. Het alphabeth is dan ook niet eensklaps uitgevonden geworden. Eene andere eigenaardige schrijfwijze der oudheid ontmoeten wij in het oud-Assyrische beltel- of keilschrift , zoo genoemd omdat het enkel uit beitelvormige figuren zamengesteld is. Men vindt het zeer veel in de bouwvallen
22
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
van Babel en andere verwoeste steden van die bakermat der beschaving, in rotsen en steenblokken uitgehouwen en in gebakken klei ingedrukt. Het is een letterschrift, dat men in den jongsten tij d even als reeds vroeger de Egyptische hieroglyphen, gelukkig weder heeft leeren lezen en ontcijferen. Men bevond, dat datgene, hetwelk die oude volken met zooveel moeite in steen hadden gegriffeld, geschiedboeken, lijsten van regeerders en andere dergelijke stukken waren, welke zij aan de vergetelheId wilden onttrekken. Wat het schrift voor bijzonder gebruik in die dagen betreft, zoo kan men veilig aannemen dat dit hoogst beperkt was. Men griffelde of schreef hetgeen men mededeelen wilde, op plaatjes van gebrande klei, steen, lei, verschillende metalen en hout. Het laatste overdekte men ten dien einde met was, hetwelk hoewel ten koste der duurzaamheid zich gemakkelijker liet beschrijven, en daarenboven dit voordeel had, dat men hetgeen -men fout schreef, dadelijk weder met het breede boveneinde van den griffel kon uitwisschen. Ook huiden en ingewanden van dieren werden tot schrijfgereedschap gebruikt. Hoe beschaafder de mensch werd, des te algemeen er en dus ook gemakkelijker moest het schrijven worden. Tot het §chrijven van een boek kon men onmogelijk dikke, zware stoffen gebruiken. Men nam de bladeren van boomen en wel in den beginne van palmen. De Egyptenaren bedIenden er zich het eerst van. Daarom ook noemen de Grieken de Egyptische geschriften )) Phoenicische letters" omdat bij hen de palmboom - zooals heden ten dage nog de dadelpalm - Phoenix heet. Gelijk nog tegenwoordig bij vele onbeschaafde volkeren het geval is, schreef men, toen men ze het eerst gebrUikte slechts )) heilige boeken," op het )) palmblad" daarom ook het )) heilige blad" genuemd. In plaats van de bladen gebruikte men later de schors der boomen, vooral van linden, berken, olijven en ahornen, waarin men de letters met naalden en later met schrijfpennen prikte. Bij de Romeinen heette deze bast Charta Corticea of liber (bast). Dit laatste woord behield dan ook hunne taal voor een geheel uit zulke bladen bestaand boek, zoodat liber bij hen zoowel bast als boek beteekent. De oude Duitsche volken schreven het eerst op de bast van berken. Daarom heet ook een der oudste Duitsche heldengedichten het )) berkenlied." Ook de oudste oorkonden van den Indus zijn met olieverw op berkenschors geschreven. In de warmste landen van den aardbodem gaf de natuur aan den mensch in de bladen der verschillende palmen een eigenaardig papier, dat veel heter was dan wij ons met onze gewone begrippen van een boomblad kunnen voorstellen, en dat nog heden ons papier voor het grootste gedeelte daar ontheerliJk maakt. De Hindoe- en Cmgalboeken van
DE GESCHIEDENTS VAN HET PAPIER.
23
dien aard, zooals zij nog in musea worden aangetroffen, zijn hoogst merk~ waardige modellen van schoone en sierlijke schrijfkunst. Men schrijft niet met inkt op de palmbladen, maar krast er het schrift met scherpe werktuigen in. De bladeren worden met draden aan elkander gehecht en met houten of ivoren banden omgeven, terwijl zij daarenboven dikwijls met zoo rijke sieraden worden opgetooid als onze kostbaarste handschriften der middeleeuwen. De overgang van die stoffen om op te schrijven, welke de natuur ver~ schafte, tot het werkelijk papier had ongetwijfeld het eerst in het oosteliJke gedeelte van Azië plaats. Daar hebben de Chineezen waarschijnlijk reeds voor 2000 jaren goed papier vervaardigd. Zij hehben daarvoor in de verschillende deelen van hun uitgestrekt land een grooter aantal planten gebruikt dan alle andere volkeren te zamen. Toch schûnen het katoen en het bamboe hunne voornaamste grondstoffen te zijn geweest. Vervolgens gebruikte men boomschors, afval van zijde en tegenwoordig ook lompen. De naam van rIJstpapier is slechts in zoo verre juist als de rijstpap eene zekere rol bij de vervaardiging vervult. De beste Chineesche papieren zijn tot nog toe niet overtroffen geworden en in sommige gevallen, biJv. voor het afdrukken van fijne gravures, onontbeerliJk. De Japanneezen, een ander zonderling oostersch volk oefenen misschien even zoo lang het vervaardigen van het papier uit en moeten zich daartoe hoofdzakelIJk bedienen van de jonge loten van den papier-moerbeziehoom. Wij hebben eenen vlugtigen bbk geworpen op duizende van jaren en zlJn nu gekomen tot den tijd van ALEXANDER den Groote (omstreeks 336....,-323 v. C.). Nu begint met het gebruik van de papyrus-plant (cyperus papyrus) een nieuw trjdvak van ontwikkeling in Egypte. Daarvan is het woord papier afkomstig. Deze merkwaardige plant behoort tot de familie der Cyprische grassoorten, waarvan ook wij in ons land stamverwanten vinden 111 die biezen, welke zoo veelvuldig aan de kanten van slooten en vijvers voorkomen. De papyrusplant groeit 111 Calabrie, SiCilIë, Syrie en Egypte aan de oevers der rivieren. Even als ons riet vormt zij met hare dikke, lange, driezijdige, gladde en blinkend groene stengels geheele bosschen. Eene opmerkenswaardige bladerenkroon omrmgt aan den top eene menigte regtopstaande en later hangende dunne bloemstelen, welke, bundelsgewijze vereenigd, aan de uiterste toppen driehoekige zeer zachte bloemknoppen dragen. Volgens de overlevering maak~ ten de ouden uit de binnenste vezels zeIlen, kleederel) , matrassen, touwen en de Egyptische priesters hunne schoenen. Men vervaardigde het papier uit
25
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
de binnenste bekleedsels der nog groene planten, welke men door middel van fijne naalden of scherpe schelpen van den stengel losmaakte: vervolgens plakte men een aantal zulke bladeren met Nijlwater aan elkander, droogde ze en maakte ze glad. Het vervaardigde papier, nu heette biblos , waarvan het woord Bijbel, en het Grieksche Biblion (papieren boek) afkomstig is. Dit nieuwe schrijfgereedschap verkreeg spoedig eene zeer algemeene bekend-
noemde zoover , dat hij den uitvoer van papier naar Pergamus verbood, zoodat de bewoners van dit land het grootste gebrek gevoelden aan deze reeds onmisbaar gewordene stof. De nood maakt vindingrijk. Men stelde dan ook alles in het werk om eene nieuwe stof te verkrijgen, die tot schrijven geschikt was. Eindelijk vond men dit in de huiden van dieren, welke men, door den nood gedwongeq, buigzaam en beschrijfbaar leerde maken. Zoo
24
De kuipen
heid, en bevorderde als een belangrijk handels-artikel weldra den rijkdom van Egypte, zood at FII\MUS, een Egyptisch vorst, zich beroemde zoo veel papier te bezitten, dat hij daarvan een leger kon onderhouden. De ontdekking van deze papiersoort had eene vermeerdering van boeken ten gevolge. Er bestonden ook verzamelingen van boeken en koning PTOLEMAEUS 11 wedijverde vooral met EUMENES, koning van Pergamus, in het aanleggen van uitgebreide boekerijen. Naijver tegen EUMENES bragt den eerstge-
011
de machine.
ontstond omstreeks 200 jaren v. C. het perkament, aldus genoemd naar Pergamus, de plaats waar het eerst vervaardigd werd; een stof, tot schrijven zoo voortreffelijk, dat zij weder in de geschiedenis der schrijfkunst een nieuw tijdvak vormde, weldra de Papyrusplant benevens het schrijfriet en den zilveren griffel verdrong, de ganzenpen als griffel invoerde en zelfs tot lang na de middeleeuwen eene veel gebruikte stof bleef. In dien tijd echter, waarin de papyrus de alleenheerscheres was, dreven de Alexandriers vooral met de
26
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
Romeinen eenen zeer sterken handel in papier, zood at de daarop gelegde inkomende regten eene belangrijke som aan de schatkist opleverden. Toen de geldgierige Romeinsclle keizers later deze regten zoozeer verhoogden, dat de Egyptenaren geen papier meer konden invoeren, ontstond er onder de regering van TIBERIUS een zoo geweldig oproer, dat de keizer het alleen daardoor dempen kon, dat hij al het voorhanden zijnde papier bijeen liet brengen en door den Senaat gelijkelijk verdeelen. Het gebruik van het Egyptische papier duurde tot in de elfde eeuw, was evenwel toen reeds door dat van het wel meer kostbare maar ook meer duurzame perkament afgenomen en hield eindelijk geheel op, toen de uitvinding van het papier uit katoen vervaardigd uit China naar Europa werd overgebragt. Reeds in het jaar 160 v. C. vonden de Chineezen een papier uit, hetwelk Z\J uit de vezels van katoen vervaardigden; door hen werd het naar Bucharije overgebragt , waar men het in 650 n. C. vervaardigde en waar de Arabieren het leerden kennen, toen zij in 704 onder CATIBAH-BEN-MOSMELE Samarkand veroverden. Ook de Grieken ontvingeu het katoenpapier uit Bucharije. Zü bragten het onder den naam van Gfleksch perkament of charta cuttunea in den handel, en zoo kwam het naar Italië, vooral naar Venetie en van daar naar het overige Europa. Dit papier was het eerste hetwelk eenigzints met het onze overeenkwam. Spoedig evenwel voldeed het niet meer aan de behoefte van den steeds voorUItgaanden menschel\Jken geest; want het was zoo zacht, ongehjk en breekbaar, dat men slechts met penseelen en dan nog met veel voorzigtigheid daarop schrijven kon. Maar nu emdehJk ontdekten de Duitschers in de 13eeuw, omHtreeks het jaar 1270, om daarvoor de hennip en het vlas te gebrmken. Daar handenarbeid niet meer genoegzaam was, vervaardigden zij het werktuig, papiermolen genaamd. De eerste kwam in het jaar 1390 te Neurenberg tot stand. Met ongemeene snelheid verspreidde zich deze nieuwe papiersoort over de geheele wereld, en welk gewlgt men aan deze uitvinding hechtte, kan men daaruit opmaken, dat de Duitscher SPIELMAN, die haar in 1588 naar Dartford in Engeland overbragt, daarvoor tot ridder geslagen werd. De eerste sporen der papierfabr\Jken hier te lande ontmoet men in Gelderland. In 1613 werd te Uchelen in het kerspel Apeldoorn door MARTIN ORGES een papiermolen opgerigt: een der oudsten, zoo niet de oudste in dat gewest. De erfpachtbrief van dien molen is geteekend 12 Februanj 1613. In 1616 werd aan de Zaan, te West-Zaandam, de eerste papiermolen gebouwd. De windbrief van dezen, een wipmolen, deK a uwe r geheeten, IS den 18
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
27
Februarij 1616 geteekend. De overlevering zegt dat ORGES om de geloofsvervolging uit Frankrijk herwaarts gevlugt was; zeker is het, dat toen m 1672 LODEWIJK XIV Gelderland overmeesterde, vele papiermakers de wiJk uit dat gewest naar Noord-Holland, inzonderheid naar Zaandam namen, waar de meeste papiermolens gevonden werden. De verlegenheid, waarin zij zich bevonden, deed hen aan sommige eigenaars van papiermolens, die tot dusver slechts graauwe en blaauwe papieren gemaakt hadden, den voorslag doen, om ook witpapiermolens aan te leggen. In datzelfde jaar liet PIETER VAN DER LEIJ den volmolen de Wever tot een witpapiermolen inrigten, daarin door JACOB en ADRIAAN HONIGH met den molen de Vergulde Bijkorf gevolgd. Het was dit ondernemende driemanschap, dat alzoo den grond legde tot eene zaak, die vele navolgers vond en velen werk verschafte. In 1726-1768 telde men aan de Zaan 40 papiermolens; hun fabriJkaat verkreeg een en Europees<;hen roem en werd heinde en ver begeerd, ja het debiet was zóó uitgebreid, dat men van een en paplerfabrÏjkant verhaalt, die op één en beurstijd 100,000 riemen papier verkocht en daarmede eene tonne gouds won. Voor sommige rijken had men bIjzondere watermerken, als het wapen van Londen en van Venetië, en de Lehen. Van hier werden de markten voorzien en Genua, dat den grootsten papierhandel dreef, verdrongen. - Algemeen werd door het buitenland de voortreffelJjkheid van het Hollandsche papier erkend, ja het was eene aanbeveling voor boeken en plaatwerken, daarop gedrukt te zijn. - De roem van het Zaansche papier moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de goede grondstof en de reine en juiste bewerklllg, waardoor men steeds papier van dezelfde hoedanigheid leverde. Daartoe was bevorderlijk een werktuig - oorspronkelIJk in Duitschland uitgevonden, maar in ons vaderland verbeterd - de Ho 11 a n der genaamd, dat door zamenstel en werking de lompen op eene betere wijze zuivert en tot fijnheid of pap brengt, dan de vroegere stampers. Eer wij tot de verdere beschrijving van het vervaardigen des papiers overgaan, zullen wij eenige oogenblikken bij deze grondstof, de lompen, stIlstaan. Wij hebben hierboven gezien dat men in den aanvang vooral uit hennip papier vervaardIgde. Toen echter door de UItvinding der boekdrukkunst de behoefte aan papier steeds grooter werd, brak ook een nieuw tijdvak in de vervaardiging van het papier aan. De harde, onzuivere hennip voldeed niet meer: men zocht eene betere stof in veen, dennen aaiden , houtvezels, stroo, mos enz., en vond die eindelijk als een parel op den mesthoop, als een goudkorrel in het slijk, in versleten lmnen en kleederen , in de lom pen. -
28
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
En nu had men een papier ontdekt, waarop men gemakkelijk en goed schrijven en drukken kon en waaraan de behoefte zoo zeer toenam, dat men die tegenwoordig op 500,000,000 ponden 'sjaars schat, eene geldswaarde van ongeveer 120,000,000 guldens vertegenwoordigende. Deze groote voortbrenging is oorzaak dat het verzamelen van lompen door de lagere volksklassen met grooien ijver gedreven wordt en hier en daar tot eenen belangrijken tak van handel is verheven, zood at de uitvoer daarvan in sommige landen óf geheel verboden óf met zware regten belast is. De lompen worden gesorteerd in witte, graauwe, en gekleurde, en komen zoo in de fabrijk. Daar worden zti eerst aan stukken gesneden en naar hare verschillende soorten weder gescheiden. De aldus gescheurde lompen worden
Een bollander.
alsdan door de maatrollen in groote bakken, met water gevuld en door den molen in beweging gebragt , gezuiverd en fijn gewreven, totdat zij geschikt zijn om in verwarmde kuipen gestort te worden. Vroeger liet men de lompen eene verrotting ondergaan, die vele dagen duurde en ten doel had om deze tot eene verdere bewerking geschikt te maken. Het langzame dezer bereiding maakte het wenschelijk deze verrotting door iets anders te doen vervangen, en sedert men beter ingerigte en krachtiger werkende machines tot het klem maken der lompen ingevoerd heeft, bereikt men bij de gewone lompen even goed en veel sneller zijn doel, terwijl alleen nog de grove en sterke lompen, die men tot zwaar papier gebruiken wil, aan die verrotting worden blootgesteld. Men kookt de lompen tegenwoordig ook wel met
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
29
stoom op, en behandelt ze met kalk en loog, om de kleur en het plantenlijm der ongebleekte en het vuil der gebleekte lompen daaruit te verwijderen. Om in de gekleurde lompen alle spoor van verwstof te vernietigen, worden deze in eene oplossing van chloorkalk of met chloorgaz gebleekt, hetwelk evenwel dikwijls de duurzaamheid van het papier zeer benadeelt. Het werktuig, waarvan men zich bedient om de lompen geheel fijn te malen, IS de rol of vroeger reeds genoemde Ho II a l!. der, welke na de vele daaraan gebragte verbeteringen bestaat in eene langwerpig ronde trog uit zwaar hout of gegoten ijzer vervaardigd. In het midden is er in de lengte eene afscheiding, die evenwel niet aan de einden met de buitenwanden vereenigd is, zoodat de vloeibare stof in de trog gemakkelijk circuleeren kan. In de eene helft van de trog ligt in het midden een uit eikenhout vervaardigde cilinder, die 2-2~ voeten diameter heeft, waaraan scheenen, soms wel tot een getal van 32-72, evenwijdig met de as loopende , zijn bevestigd; zij zijn meestal van verstaald ijzer, soms ook van geel koper. De spillen van dezen cilinder rusten in loopen, die aan beiden zijden van de trog in eene houten stelling sluiten. De cilinder zelf kan hooger en lager gesteld worden. Onder den cilinder ligt een eikenhout blok, hetwelk in het midden eene holte heeft, die met den cilinder overeenkomt, van voren langzaam oploopt en van achteren eenen zeer steilen kant heeft, ten einde het wegloopen van het tusschen den cilinder en het blok doorloopende vocht gemakkelijk te maken. Loodregt onder den cilinder zijn in het blok een aantal scherpe metalen scheenen bevestigd, welke evenwel zoo zijn vastgemaakt, dat zij, wanneer zij stomp worden, daaruit genomen en door anderen vervangen kunnen worden. Wanneer men nu den cilinder in beweging brengt, worden de lompen geheel gekorven, uit elkander gehaald en tot pap gemaakt, welke vervolgens in de verwarmde kuipen gebragt wordt. Uit deze pap wordt door den sc h ep per het blad papièr te voorschijn gebragt. Dit geschiedt door middel van een vorm, zijnde een houten raam met gevlochten koperdraad voor ieder formaat. Deze schepper heeft het moeijehjkste of liever het voornaamste deel van den arbeid. De vorm, door hem vol geschept, wordt door een tweeden werkman op een lap vilt of carsaai overgebragt en dit weder met een ander vilt bedekt, totdat er eene genoegzame hoeveelheid is om onder de pers gebragt te worden, ten einde het water er uit te persen. Het papier is nu gemaakt. Een jongen neemt de geperste bladen weder van de vilten af waarna de bladen nogmaals worden geperst, om daarna aan lijnen te droogen gehangen te worden, in schuren, waarin de wind vrij spel
30
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
De hollanders eene paplerfabrlek.
heeft. Het papier droog zijnde, wordt vervolgens gelijmd. Dit lijmen geschiedde
vroeger door het papier bij Loeken door eene warme, dunne oplossmg van
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
31
met aluin verzadigde, kleurlooze lijm te halen, het voorzighg te persen, waarna men het vel voor vel te droogen hmg; een werkman kon op deze wijze wel 50,000 vellen daags lijmen. Tegenwoordig geschiedt het meestal reeds in de kuip, namelijk de gewone soorten, maar bij de fijnere nog altijd met de hand. Zijne volkomene hardheid verkregen hebbende, wordt het gesorteerd, de gave en beschadigde vellen bijeengelegd, enz. Hierna wordt het geperst, geplet, geglansd en eindelijk in boeken toegeslagen en tot riemen opgebonden. - Zoo is de onoogelijke, vuile lmnen lap in het zachte, heldere papier veranderd. Het dus bewerkte papier noemt men schep- of handpapier. De vervaardigingswijze was vele eeuwen lang de eenige die men kende, totdat omstreeks het jaar 1800 LOUIS ROBERT, een werkman in den papiermolen van Esonne in FrankriJk, de papiermachine uitvond. Wij zullen trachten aan onze lezers eene zoo duidelijk mogelijke beschrijving te geven van de zamenstelling en werking daarvan. De vloeibare papierstof, welke op de vroeger beschrevene wijze gevormd is, wordt eerst in eene groote kuip gelegd en daarin door een as, waaraan zich vier armen bevinden, onophoudelijk langzaam omgeroerd, opdat de papiermassa overal gelijkmatig verdeeld warde en de zwaardere stoffen niet bezinken. Zoo voorbereid komt deze massa door geleibuizen met eenen gelijkmatigen stroom In eene kuip, waarvan de bodem uit bladkoper bestaat. Deze bodem is van verscheidene fijne, langwerpige openingen of reten voorzien, waardoor de fijne papierpap heendringt en op een schuinsch vlak valt. Deze openmgen zijn zó6 fijn, dat alleen de zeer dunne pap daar door kan en alle grovere deelen achterblijven. Op deze wijze vormt deze bodem als het ware een zeef, waardoor alles, wat de gladheid en fij nheid van het papier hinderlijk zou kunnen zijn, afgescheiden wordt. Deze grovere deelen worden van tud tot tijd door eenen scherpen borstel verwijderd, opdat zij de openingen met verstoppen en zoo eindeluk ook voor de dunne massa den doorgang verhinderen zouden. De op deze wijze gezuiverde papiermassa vloeit nu langs eene schuinsche vlakte af, waarop een soort van afsluitsel is aangebragt , hetwelk door middel van schroeven zoo gesteld wordt, dat er slechts eene kleme altijd gelijke hoeveelheid doorvloeijen kan. Door dezen regulateur komt nu de pap op een draad werk , hetwelk voor en achter om een paar rollen loopende , weder in zich zelve terugkeert en door vele naast elkander liggende rollen gedragen wordt, waarover het zich in eene horizontale rigting langzaam maar steeds
32
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
gelijkmatig voortbeweegt. Op dit zoogenaamde eindelooze draad werk breidt zich de papierpap uit, en opdat zij niet naar ter zijde zou afloopen, zijn er aan beide kanten van het draadwerk riemen, insgelüks zonder eind aangebragt, welke over een aantal rollen loopen, de papierpap insluiten en tevens de breedte van het papier bepalen. Terwijl de papiermassa zich aldus over het draad werk zonder eind verspreidt, vloeit het zich daarin bevindende overtollige water weg, waarbij vooral de onderste rollen behulpzaam zijn, daar zij door hare draaijende beweging het water als het ware uit de papierstof wegvegen, zooals de werklieden dat noemen. Om echter dit wegvloeijen van het water nog meer te bevorderen, zijn al de deelen, welke het draadwerk zonder einde dragen en daarmede verbonden zijn, op eene stelling vastgemaakt, welke van onderen bewogen wordt, zoodat het geheele werktuig in -eene onophoudelijk schuifelende beweging wordt gehouden, gelijk aan die, welke de papierschepper met de hand aan zijnen vorm geeft. Wanneer nu bij deze vooruitgaande beweging van het draadwerk zonder einde de papierpap de aan het schuine vlak tegenovergestelde zijde bereikt, is reeds het grootste deel water weggeloopen en de pap heeft zulk eene vastheid verkregen, dat zij reeds het voorkomen van papier heeft. In dezen toestand gaaf zij met het draad werk tusschen twee regt liggende rollen door, waarvan de onderste als legger dient, terwijl de andere eene hgte drukking op de massa uitoefent. De bovenste rol is van koper en geheel glad of zeer fijn geribt, in welk geval het papier dan ook zeer fijn geribt te voorschijn komt en eenigzins op handpapier gelijkt. Behalve dat deze rol aan het papier eene gladde oppervlakte geeft, perst zij ook nog eene aanzienluke menigte waters uit de massa, waardoor deze hoe langer hoe meer vastheid en alzoo de hoedanigheid van papier verkrijgt. Nog altijd op het draadwerk liggende, gaat het papier vervolgens tusschen twee met vilt overtrokkene rollen door, waar het de eerste zoogenaamde natpers ontvangt en van het grootste gedeelte water, hetwelk niet reeds wegge-loopen is, bevrijd wordt, zoodat de kort te voren nog vloeibare massa reeds een vrij goed zamenhangend, hoewel nog zeer vochtig papier vormt. In dezen toestand verlaat het het draad werk , hetwelk nu over geleirollen teruggaat, en wordt door een doek zonder eind. opgenomen, dat om twee rollen heenloopt, maar midden in dien loop tusschen twee üzerenperscilinders heengaat. Dit doek zonder eind, uit katoen, flanel of vilt bestaande, voert het daarop liggende papier juist met dezelfde snelheid als het draadwerk had, door de beide ijzeren perscilinders heen, waarbij het ook eene tameltik sterke droo-
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
33
ging ondergaat. Nu loopt het tamelijk vaste papier nog door een paar hooger gelegene rollen, waar het eene tweede drooging ondergaat. Maar terwijl op het eerste paar eene oppervlakte van doek of vilt op de onderste rol lag, beweegt zich hier zulk een doek zonder einde rondom de bovenste rol en op deze wijze worden de beide oppervlakten van het papier met eene gladde rJlI in aanraking gebragt, en al zoo volkomen gelijk gemaakt. Wanneer het papier voor de eerste maal in de natpers geperst wordt, hechten zich natuurlijk vele papierdeeltjes aan de met doek overtrokkene bovenrol, welke, daarmede rondgevoerd , noodwendig het daarop volgende papier verontreinigen moeten, wanneer niet een ondertoestel , de zoogenaamde do c tor, dit verhinderde; deze wordt gevormd door een stuk metaal, dat zeer naauwkeurig op de oppervlakte der rol past, daar digt aansluit en zoo alle onreinheden daar afschaaft, zood at zij volkomen gezuiverd, na haren loop volbragt te hebben, weder de plaats bereikt, waar hare werking noodig is. De afgeschaafde onreinheden worden onophoudeliJk weggespoeld door water, dat over de rollen heen loopt. Om het papier, hetwelk wanneer het de tweede droogpersing heeft ondergaan, reeds eene genoegzame vastheid verkregen heeft, van alle nog overige vochtdeelen te bevrijden, zoodat men het als geheel gereed kan beschouwen, wordt het langs drie holle cilinders geyoerd, welke van binnen door stoom verhit, op de oppervlakte steeds eene voldoende warmte bezitten en waardoor het papier aan beide kanten geheel uitgedroogd wordt. Tot dit einde bevindt zich in de nabIjheid een stoomketel, waaruit door ijzeren buizen de stoom in de holle cilinders geleid wordt, wier assen hol en door krukken met de stoombuizen verbonden zijn. De damp, in de cilinders verdikt, vloeit als water weg en wordt door nieuwen stoom vervangen. Vervolgens wordt het papier nog eens tusschen twee persrollen gehragt en daar glad gemaakt, waarna het op eenen haspel gebragt en opgerold wordt. Wij zien hieruit, hoe op deze wlJze de machinale vervaardiging van het papier onafgebroken voortgaat. Wanneer er genoeg papier op den haspel is, wordt deze daar afgenomen en eene nieuwe ledIge haspel opgezet. Alsdan snijdt men het papier in vellen van die grootte, zooals ze verlangd worden, af, en lijmt ze op de gewone wijze, wanneer dit niet reeds in de kuip geschied is; eindelijk worden de vellen nogmaals in de satineerpers gelegd eer zij tot boeken opgepakt en in den handel gebragt worden. Het is natuurlijk dat de papiermachine langzamerhand vele verbeteringen en vereenvoudigingen heeft ondergaan. Zij kwam tegen den regel zeer groot
34
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
ter wereld en is later veel kleiner geworden. In het eerst vorderde de plaats van zulk eene machine ongeveer 40-50 schreden lengte, daar men het draad werk zonder eind zeer ver moest laten loopen, om het water van de pap af te zonderen. In den laatsten tijd neemt men de drukking der lucht te baat, die de drooging zeer eenvoudig bewerkstelligt. Het draadwerk gaat langs een en zeer korten weg over eene opening, waaruit door een zuiger of op eene andere wijze altijd lucht te voorschlJn wordt gebragt. Deze lucht nu dringt door de pap en drukt er het water uit. Op deze wijze wordt de vloeibare massa bijna in één oogenblik een blad papier. Het I Ümen in de kuip scheen in het eerst bij de machinale bewerkIlIg bijna ondoenlIJk. Men meende alleen drukpapier te kunnen vervaardigen, want men dacht, en teregt , dat de lijm met het vele wegvloeijende water moest verloren gaan. Doch ook hiertegen heeft men in de harstzeep een middel gevonden. Deze ontstaat, wanneer colophonium, terpentIJn en dergelÎJke harstachtige stoffen met bijtende alkalien gekookt worden. Vermengt men zulk eene harstzeep met de papiermassa en voegt men er dan aluin bij; zoo hecht zich dit aan de papJervezels, en dit is dan even zoo goed gelijmd als of men dierlIjke lijm en aluin gebruikt had .. Door handenarbeid kan een schepper in 12 uren tijds 5-6000 vellen papier van gewoon formaat vervaardigen. Vergelijken wij hiermede wat eene goede papiermachme leveren kan, dan worden wij met verbazing vervuld over de menschelÎJ ke scherpzinnigheid, die het zoo ver gebragt heeft, dat een le_ venloos werktuig niet alleen de diensten van een denkend en bekwaam mensch bewÎJst, maar zelfs in het leveren van vele en deugdzame voortbrengselen hem ver achter zich laat. Eene goede, naar het beste stelsel zamengestelde papiermachine vervaardigt in één uur een reep fijn schrijfPapier van 2} el breedte, die 9208 vierkante voeten vlakte-inhoud heeft, 125 ponden weegt, en doorgesneden 6000 vel levert. Zoo de machine zonder oponthoud kon voortwerken zou zij binnen één jaar 1,095,000 ponden of 52,560,000 vellen papier leveren, het vel op 23 duim inhoud berekend, eene hoeveelheid papier, welke in lengte aan den diameter der aarde geluk zou zlJn. Het publiek verlangt dat het beste schrijf- en postpapier eene zijdeachtige gladheid bezitte , die of door eene pers of door nuddel van Cilinders verkregen wordt. In het eerste geval plaats men vel voor vel tusschen zeer gladde en harde bladen karton of zink, en legt tusschen iedere 50 vellen of bladen eene verwarmde ijzeren plaat in, en zet dit alles een dag lang m een sterk werkende pers. De satmeercilinder bestaat uit drIe zeer gladde rollen van ge-
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
35
goten ijzer, welke in eene ijzeren stelling boven elkander liggen. De middelste rol wordt in beweging gebragt , de beide andere gaan door de wrijving van zelv'. Men legt, even als in de satineerpers , de vellen papier tusschen bladen karton, zmk of koper en laat ze bij dertig vellen te gelijk door de cilinders gaan, eerst door de bovenste en middelste, en dan door de middelste en onderste, en gedurig zoo blj afwisseling. Het papier krijgt op deze wljze eene groote glansrijkheid. Behalve de linnen en katoenen lompen heeft men ook nog vele andere dierluke en plantaardige stoffen tot het vervaardigen van papier trachten te gebruiken; en het welslagen dezer proeven is van het grootste gewigt, aangezien door het verbazend toenemend gebruik van het papier, de priJzen der lompen steeds hooger stijgen. Wlj WIllen hier eenige dier stoffen opnoemen, die reeds met voldoenden uitslag zIJn aangewend. Zoo bedienen de Chineezen, geluk wij reeds vroeger gemeld hebben, Zich van de bast der moerbezieboomen; daarenboven ook nog van hennip , bamboebladen , jonge takken van den katoenboom, stroo van tarwe en rijst, en het binnenste vltes van de cocons der zijdewormen. Het papier der Chineezen IS zoo fijn en zacht, dat het niet op vilt kan gelegd worden, want bij het losmaken daarvan zou het zeker scheuren; het droogen der met rIjstwater stevig gemaakte vellen papier geschiedt daarom op heete platen van gipsmaTmer, welke het bovenstuk van eenen droogoven vormen, of ook in de open lucht. Reeds sedert lang heeft men er ZICh op toegelegd om papier uit stroo te vervaardigen. Het papier van roggestroo is niet zoo buigzaam als dat \an tarwestroo, maar zeer vast en uitstekend voor pakpapter geschikt. Het zachtere tarwestroo geeft ook een zachter papier van eene heldere, gele kleur, dat niet zoo bros is als dat van roggestroo. Volkomen daaraan geliJk, maar eenigzins donkerder gekleurd, is het papier van garststroo, waarvan de bewerking evenwel gemakkelijker is. Het haverstroo levert eene voortreffel\)ke stof op; het daarUit vervaardIgde papter heeft eene fraaije, helder gele kleur en is wel niet zeer sterk, maar toch ook voor pakpapier en zelfs tot schr\)ven te gebruiken. Het papier uit erwtestroo is geel, vast, breekt niet bij het toevouwen en is zeer dienstig om te pakken. Ook het boonstroo geeft, evenwel slechts met bijvoeging van lompen, een bruinachtIg pakpapier, zoo ook het linzestroo, dat een rood-geel, en met bijvoeging van eene gelijke hoeveelheid lompen, een tamelijk sterk papier geeft. Het maisstroo eindelijk levert een zeer broos fabriJkaat, maar zou toch, wanneer het in genoegzamen voorraad voorhanden was, een zeer voortreffel\)k hulpmiddel kunnen opleveren.
36
DE GESCHIEDENIS VAN HET PAPIER.
Ook uit dennenaaiden en afval van leder heeft men papier gemaakt. De kartons, welke door hare duurzame glansriJkheid in de drukkerijen zulke voortreffelijke diensten bewijzen, worden in Engeland uit oud touwwerk vervaardigd. - In den laatsten tijd heeft men op de tentoonstellingen van nijverheid ook papier gezien uit hout vervaardigd, tot zelfs in de fijnste soorten toe. Het gebruik van het papier is zeer veelvuldig. Behalve tot schrijven, drukken, teekenen , schilderen, voor behangsels en om in te pakken, gebruikt men het ook nog tot de vervaardiging van persrollen , van dameshoeden, ja zelfs in de gedaante van het zoogenaamde papier-linge, tot servetten. Men bedekt het papier aan eene zij de met verschillende kleuren, zoowel éénkleurig als gemarmerd, en gladt het vervolgens. Marokijnpapier is vrij sterk en wordt met verschillende figuren bedrukt. Het papier wordt ook bedekt met echt en valsch bladgoud en zilver. - Men overtrekt ook het papier aan eene of beide zijden met een dikke korst van fijngemalen lei en lijnolie, waardoor men er met een griffel op schrijven kan. Papier, dat met lijm of vernis bestreken en daarna met toebereid zand of fijn glaspoeder bestrooid is, dient om het ijzer van roestvlekken te bevrijden en schrijn- en beeldhouwwerk glad te maken; ook om lucifers door wrijving te doen ontbranden. Men bezit ook onbrandbaar papier, dat met teerkalk bestreken en op daklatten of ander houtwerk wordt gespijkerd. Van gestampte papierpap maakt men papier-maché en vervaardigt er doozen, maskers, hoofden voor poppen en bouwkundige versieringen van, die men in vormen perst en carton-pierre of steenpap noemt.
Det papierengld Een geheel bijzonder gebruik van het papier, waarbij wij om de belangrijkheid wille wat meer bepaald willen stIlstaan, is de vorming van het papieren geld. Het vervangt het metalengeld en heeft natuurlijk in zich zelv' geene waarde, omdat de stof, waarUit het vervaardigd is, niet even als bij het metalen geld, eenige waarde heeft. Het papieren geld is louter een eredietpapier; want met het meerder of minder vertrouwen, het erediet, hetwelk hij, die het papierengeld uitgeeft, bezit, daalt of stijgt ook de prijs; waar-
37
HET PAPIEREN GELD.
voor men het papierengeld tegen metalengeld verwisselen kan. Hij, die papierengeld uitgeeft - gelijk zulks met onze bank- en munthilletlen het geval IS, hetwelk men ten allen tijde weder tegen metalen geld verwisselen kan, geniet het meeste vertrouwen, en zijn papierengeld staat altijd in waarde gelijk - a par i - met het metalengeld. Slaan wij nu een en hlik op de vervaardiging van het papierengeld , dan is het ons duidelijk, dat die op allerlei wijzen moeijelijk moet wezen, daar dit anders te gemakkelijk zou kunnen worden nagemaakt. Men heeft er zICh daarom op toegelegd, om deze vervaardiging zoo te doen plaats hebben, dat zij of geheel geheim kan gehouden worden, of wanneer zij al op valsch papier werd toegepast, d'aartoe de zamenwerkmg van een aantal kunstenaars gevorderd werd, en volgt hierin den stelregel, dat een geheim ophoudt een geheim te wezen, zoodra meer dan één persoon daarvan m het bezit is. Desniettemin bestaat er nog altijd eene menigte valsch papier, omdat het tot nog toe niet gelukt is een papwrengeld te vervaardigen, waarbij ieder, die het ontvangt, op het eerste gezigt, het nagemaakte van het echte kan onderscheiden. De eigenlijke vervaardiging van het papieren geld begint reeds bij die van het daartoe gebruikte papier. Om namelijk de vervalschingen te voorkomen geeft men aan elk bank- of muntbillet een zoogenaamd watermerk, gewoonlUk de waarde aanwijzende, die daarop zal gedrukt worden, zoodat, wanneer hijv. een bankbillet 25 gulden waarde heeft, men daarvan ook het watermerk in het papier vindt. Dit merk wordt bij de vervaardiging door eene bijzondere inrigting van den vorm in het papier gebragt , zoodat tot de valsche munters ook noodzakelijk een papierfabrijkant behooren moet. Nietttemin heeft men valsche bankbilleUen gevonden, die zelfs het watermerk, zeer kunstig nagemaakt, vertoon en ; het is hier evenwel de plaats niet, om de middelen aan te wijzen waardoor dit bedrog gelukt is. Ook in de stof van het papier heeft men eene bijzondere keuze gevolgd; men heeft namelijk een papier uit hennip of vlas vervaardigd, waarvan het fabriceeren geheim gehouden werd, en dat daarenboven nog het voordeel oplevert, dat het aan vochtigheid weêrstand biedt en veel duurzamer is dan het gewone. Aan het aldus toebereid papier wordt, hetzij door in koper of staal gegraveerde platen, of met houtgravures, of langs den gewonen typographischen weg, of eindelijk door vereeniging van alle drie deze kusten, de eigenlijke vorm en inhond van het bankbillet gegeven; en hierbij wordt het mogelijk en noodzakelijk om door zeer kunstige vormen en ingewikkelde zal.
3
38
HET PAPIEREN GELD.
menvoeging het namaken zooveel mogelijk te bemoeijelijken en het onderscheid tusschen het echt en valsch bankpapier zeer gemakkelijk te doeR herkennen. Wij zullen hier wn k-ort verslag laten volgen, hoe in Weenen het OostenriJksche bankpapier vervaardigd wordt; in ons vaderland wordt dit nog altijd zeer gebeim gehouden. De vervaardiging geschiedt aldaar op de keizerlijke drukkerij; het onder goed toezigt vervaardigde papier wordt door waterdamp vochtig gemaakt, vervolgens bedrukt, eindelijk in door stoom verwarmde kamers gedroogd, geperst en ten laatsten met eenen bijzondere verw, die watervast is, uit de hand bet cijfer daarop gezet, of ook door een bijzonder werktuig daarop gedrukt. Daar het te veel tijd zou kosten, ja zelfs onmogelijk zoude zijn, met eene enkele plaat de millioenen bankbiIletten te drukken en met minder ook omdat bij papieren van gelijke waarde, het een volkomen en tot in de kleinste bIJzonderheden gelijk aan bet andere zijn moet, zoo beeft men voor ieder soort van papieren geld platen vervaardigd, die men leggers zou kunnen noemen, en deze door eene bijzondere bewerking vermenigvuldigd. Bij den plaatdruk is dit daardoor mogelijk geworden, dat men door zware persing van de in staal gegraveerde en buitengewoon geharde oorspronkelijke plaat een afdruk in zeer zacht staal maakt, die natuurlijk alles, wat in de oorspronkelijke plaat is ingesneden, en re IJ e f vertoont. Deze afgedrukte plaat wordt dan op nieuw gehard en dient als matriJs, om door middel daarvan door persing het noodige aantal drukplaten te verkrijgen, welke allen tot in de kleinste bijzonderheden met de oorspronkelijke plaat overeenkomt. De door houtsnede of langs den typographlschen weg verkregene oorspronkelijke vormen worden of door afgietsels van lood, stereotypsgewijze , of van koper door de galvano-plastiek vermenigvuldigd. Wat het plaatsen der getallen op de bankbilletten betreft, zoo vordert dit, wanneer het uit de hand en met kleuren geschiedt, eenen aanmerkelijken tijd; want iemand, die in ééne seconde twee getalmerken schrijven kan, zal in fO uren toch niet meer dan 72,000 bankbilletten kunnen beschrijven, wanneer hij ze namelijk niet zelf opnemen en weder wegleggen moet, zoodat hij dus dagelIJks hoogstens 50,000 stuks, en derhalve pas in 20 dagen een millioen kan gereed maken, daargelaten nog de groote inspanning, die iemand noodig heeft, welke dagelIJks gedurende 20 dagen 50,000 cijferletters schrijven moet, zonder zich daarbij te vergissen. Een millioen toch is een groot getal, grooter dan iemand \\el denkt. Om den arbeid van den getal-
HET PAPIEREN GELD.
39
lenschrijver sneller en juister te doen plaats hebben, heeft men eigenaardige drukpersen uitgevonden, welke op eene mechanische wijze de getallen, behoorliJk op elkander volgende, zetten en drukken. Eene der vernuftigst uitgedachte persen van dien aard is die van BRAMAH, waarvan hierbij eene afbeelding gaat.
De pers van Bram.h.
Deze pers is bij de Engelsche bank in gebruik; zij drukt twee banknoten te gelijk en voorziet ze met zulk eene snelheid van dagteekening en volgnommer, dat z!Ï den arbeid van drie personen vemgt. Zij arbeidt geheel werktuigelijk, want wanneer bijv. een der banknoten N°. 1 en het andere N°. 201 verkregen heeft, dan plaatsen zich, nadat de afdruk geeindigd is, de Nos. 2 en 202 daarvoor op de plaats. Het geheele mechanismus der pers bevindt zich in de kast A, die op een massief onderstel van mahonijhout is vastgesohroefd. Dwars door het achterste gedeelte der kast gaat de cilinder D, welke de persplaat L draagt, waaraan de banknoten vastgemaakt en door het raam E gehouden worden. De getallen zijn in vier rijen beweegbare ringen I vastgezet, welke zich op den cilinder C bevinden, die midden door de kast der pers heênloopt. Elk der geel koperen ringen heeft elf vakjes, waarin de cijfers van 0-9 en een sluitingsteeken gezet worden. Tweemaal zes zulke ringen liggen op den cilinder, voor iedere banknoot zes, en zijn toereikende om alle getallen tusschen 1-999,999 te drukken, want daar de ringen ieder afzonderlijk en vfl,j om den vaststaanden cilinder draaijen kunnen, zoo is men ook in staat alle zamenstellingen, die Binnen deze getallen voorkomen, daar te stellen, wanneer men maar altijd de benoodigde cijfers aan het bovenste gedeelte van den ring brengt. Deze cijferringen worden door middel der raderen HH omgedraaid. Zij zijn
40
HET PAPIEREN GELD.
aan~ebragt aan eenen cilinder, die zich bevindt achter den cilinder, waarop de ringen zijn aangebragt en hunne tanden bevinden zich buiten de kast. De raderen H zijn drie in getal en twee daarvan bevinden zich zoover van elkander, als voor de daarbij behoorende gezette cijfers noodlg is; het derde ligt midden tusschen deze twee in. Dit laatste is verbonden met eene aan den cilmder der persplaat aangebragte beweegbare klink b, die tegen den hoogsten tand van het middelste rad staat, en dit telkens, wanneer de persplaat - degel - opgeligt wordt, één tand verder stoot, terwijl zij , wanneer deze weder valt, los over het rad heen loopt. Als het middelste rad draait, draaijen ook de beide' zij-raderen, en daar deze de cijferringen vatten, schuiven zij telkens deze één tand of liever één c~fer vooruit, zoodat dus bij elke opligting van den degel het volgende cijfer te voorschijn komt. Wij moeten hIerbij opmerken, dat de raderen H slechts zoo dik zijn, dat zij niet meer dan één der zes cijferringen vatten en wel telkens die, welke in geregelde orde op elkander volgen. Door eene zijdelingsche beweging der raderciImders nu kan men de raderen in zulk eene orde laten ingrljp'en, als men verkiest. De plaatsing der raderen is van huiten aan het boveneinde van den cilinder door een kerf aangewezen, waardoor, om den cilinder op de plaats vast te houden, een kleine sluitbout gaat. De persplaat of degel bestaat uit twee stukken: eene stevige en met dl11Jbel gevouwen dik doek belegde, geelkoperen plaat, en het raam, dat met perkament overtrokken is, hetwelk op die plaats is doorgesneden, waar het Hommer en de dagteekening staat. De degel zelf is aan den koperen plaat vastgeschroefd, welke met den persbeugel van den hoofdcilmder uitgaat. Op de koperen legplaat wordt de drukplaat vastgemaakt, welke de dagteekening bevat, en aan den degel zijn twee puncturen, waarop de banknoten in de daarin bIJ den voorafgaanden druk gevormde punctuurgaten gelegd worden. De machine nu werkt op de volgende wIJze. Gesteld dat de cijferringen zoo zijn geregeld, dat de sluitingsteekens bij allen van boven staan, dan plaatst men den achtersten cilinder zoodaHig, dat zijne raderen den eersten cijferring van iedere reeks - den ring der millioenen - vatten. Drukt men nu den degel naar beneden, zoodat hij de cijfers bijna aanraakt en dan weder naar boven, dan draait de beweegbare klink b het middenrad en daarmede ook de zijraderen H één tand vopruit, zood at de beide mi~lioen-ringen het getal 1 boven hebben. Nu worden de typen met eenen kiemen bal gezwart, de banknoten op de punctnren gelegd, het raam toegeslagen, de persbeugel Enedergedrukt en cijfer en dagteekening staan in de banknoot. Bij
HET PAPIERENGELD.
41
het opligten ban den degel gaat nu van zelf door de raderen en de beweegbare klink het getal 2 naar boven en de bewerking wordt herhaald. Wanneer eindelijk de 9 gedrukt is, dan gaat de 0 naar boven: vervolgens wordt de persbeugel tweern alen naar beneden gebragt zonder te drukken, en bij het opheffen komt het sluitingsteeken en vervolgens weder de 1 omhoog. Brengt men nu de raderen H bij den tweeden cijferrïng, dan blijft de 1 van boven staan en bij het opligten gaat de 0 van den tweeden cijferring naar boven en het getal 10 wordt gevormd. Zood ra 19 gedrukt is, wordt aan den eersten ring de 2 bovenaan geplaatst en door het opligten van den degel vertoont zich het getal 90. Is eindelijk het getal 99 gedrukt, dan plaatst men de raderen op den derden cij ferring, en stelt nu in den tweeden de tientallen, terwijl tot 199 toe op den eersten ring de 1 staan blijft, waarna men met het getal 200 de 2 naar boven brengt. Op deze wijze kan men door het verschuiven van den cilinder, waarmede de raderen steeds éénen weg gaan, en door er met de hand de hoogere reeks in te plaatsen, het cijfer 999,999 en wanneer er meer dan zes c~ferringen zijn, ook nog booger getallen drukken. In den laatsten tijd heeft men door een kunstig ingerigt raderwerk de cijferdrukwerktuigen tot zulk eene volkomenheid gebragt , dat zij geheel van zelve werken en de regeling der boogere reeksen met de hand niet noodig hebben. De gemakkelijkheid, waarmede men het papieren geld verzenden en bij zich dragen kan, heeft de bank- en muntbilletten tot een onontbeerlijk ruilmiddel gemaakt, zoodat men onze eeuw teregt de papieren-eenw noemen kan. Zoo is dan werkelijk de geschiedenis van het papier ook de geschiedenis der beschaving. Naar de afgelegenste hoeken der wereld verspreIdt zich het dagelijksch nieuws in duizende dagbladen, die voor weinige stuivers verkrijgbaar zijn en iedereen uitnoodigen om deel te nemen aan de gebeurtenissen der groote, gemeenschappelijke woning, de aarde, en het groote huisgezin, de menschheid. Weinige jaren waren genoegzaam om voor hetzelfde geld of zelfs voor minder, de grofste soort van papier in het fijnste te veranderen. Het inwendige stemt met het uitwendige overeen. De wetenschap heeft een gelijken tred gehouden met de verbetering yan het papier, waarop zij aan de menigte wordt bekend gemaakt. De zucht voor het schoone is reeds bij het kind doorgedrongen, dat veel liever zijne lessen leert van het fraai bedrukte blad, veel liever zich in de schrijfkunst oefent op het fijne witte papier. Zoo streeft de menschheid den tijd te gemoet, dat zij de laatste ketenen der onbeschaafdheid verbreekt en tot één gezin wordt, in zedelijke beschaving onderling gelijk.
ne boekdrukker\].
11.
IJr lIitninhiug hu j!JnrkhrnkklIn5f.
Inleiding. ~ De geschiedenis der uitvindiug. - Vorderingen m de dl'Ukkunst. - Snelpersen. - Gieten zetwerktuigen.- Keizerlijke drukkerij te Weenen.
anneer wij een en vergelijkenden blik slaan op het leven en den toestand der volkeren van vroegeren en lateren tijd, welk een treffend verschil doet zich dan in bijna de meeste opzi~ten aan ons oog voor! Hoe geheel anders was het leven in den staat en het huisgezin in de oude, voorchristelijke wereld, toen geheele volksstammen, in dienst van Aziatische of Afrikaansche dwingelanden, piramiden bouwden, obelisken oprigtten {lf de geheimzinnige rotstempels van Ellora uithieuwen! - toen zij de steenen
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
43
opeenstapelden, die de reuzen muren van Babel vormden, of in de vernielende kqjgstogten hunner vorsten en veroveraars de bloedige oorlogen voerden en geduchte veldslagen leverden, die meermalen het aanzien der geheele oude wereld in één punt des tijds veranderden! - Hoe geheel anders, toen in het heerlijke Griekenland, binnen Athene's muren, het volk zich om zijne groote redenaars schaarde en den alles bezielend en zin voor kunst en wetenschap in zijnen boezem voelde ontwaken, of bij de Olympische en Isthmische spelen allen zich burgers gevoelden van he/zelfde vaderland! Maar ook welk een geheel ander schouwspel vertoont zich aan ons, wanneer wij ons verplaatsen in de eerste eeuwen onzer christelijke jaartelling! - in dien merkwaardigen tijd, toen de kracht van Rome's wereldheerschappij verbroken was; verschillende volksstammen van het Oosten naar het Westen en van het Zuiden naar het Noorden trokken, en de grondslagen werden gelegd voor het tegenwoordig statenstelsel van Europa. Toen deed zich het gekletter der wapenen door geheel ons werelddeel hooren; rijken stortten inéén; troon en werden omver geworpen, wereldsteden gingen in vlammen op en de sikkels werden tot zwaarden versmeed. Barbaarsche volkeren overstroomden en verwoestten Europa's zuidelijke landen. Als een vernielende bergstroom stortten zij op de waggelende overblijfsels der Romeinsche heerschappij neder. Ohwetenheid en ruwheid vervingen de plaats eener door weelde ontzenuwde beschaving, en een vijftal eeuwen ging voorbij, eer de Westersche volkeren zich weder van die vreesselijke schokken begonnen te herstellen en aan de beschaving des geestes te denken. Evenwel had KAREL DE GROOTE reeds vroeger aan alle abdijen en kloosters het stichten van scholen als eene verpligting opgelegd; maar het nut dat zij verspreiden konden, was gering, en het zaad dat gedurende den nacht der middeleeuwen werd uitgestrooid tot verbreiding een er meer algemeene kennis, Vlei in geenen vruchtbaren bodem. Aan de kloosters zijl} wij in de eerste plaats het behoud verschuldigd van hetgeen van vroegere wetenschap en beschaving nog was overgebleven; z\i waren de bewaarplaatsen van hetgeen den grondslag der nieuwere letterkunde zou uitmaken. In die tijden van diepe onwetèndheid was de kunst van schrijven en lezen bijna uitsluitend het eigendom der geestelijkheid; van haar ging alle onderwijs uit en hare archiven bevatten de meeste handschriften der oude klatlsieken. Dáár, - in die enge kloostermuren, hadden de gedenkstukken der mellschelijke wetensèhap, van uit den vóór-christelijken tijd, gedurende die algemeene omkeering en verwildering een veihg toevlugtsoord
44
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
gevonden. Binnen die sombere wanden zaten vlÏJtige monnikken aan hunne schrijftafels met pen of penseel in de hand, en bootsten even ijverig als naauwkeurig de geschriften van voor honderde jaren na. Dikwijls verstonden zij wel niet hetgeen zij schreven, maar toch bragten zÏJ het op hunne perkamenten rollen over, terwijl zij woorden en lettergrepen en letters telden. Niet altijd echter kon men evenzeer op de naauwkeurigheid der afschqjvers staat maken; indien ZIJ niet al naar eigen goeddunken veranderden, dwaalden zij toch menigwerf uit onwetendheid en vandaar die menigte verschillende lezingen der oude schrijvers. Zoo ging het dag aan dag en maand aan maand. De perkamenten rollen namen in aantal toe of gingen voor veel geld naar vreemde landen, want het waren alleen de geleerdste monniken, welke deze kunst verstpnden. Er waren groote steden, waar geen inkt te bekomen was; er waren beroemde vorsten, die hunnen naam niet teekenen konden. De groote massa des volks ja zelfs de rijken en aanzienlijken, waren onwetend en verstonden niets van die geheimzinnige kunst, waardoor een blad papier zoowel tot ons als tot het verste nageslacht spreekt. Het volk schreef niet, want het las niet; het las niet, want boeken, zooals wij die kennen, bestonden niet. Die boeken, welke bmnen de muren der kloosters vervaardigd waren; gingen van daar naar de paleizen der vorsten, waar zij bleven; zij waren gewoonlijk met de schoonste kleuren getooid of met goud versierd, en ontzettend hooge prijzen werden voor deze toen zoo zeldzame kostbaarheden besteed. Eerst tegen het einde der elfde eeuw begon zich eene nieuwe ontwikkeling van den geest te vertoonen, en gmg van toen afaan langzaam maar met vaste schreden voorlIlt. Vooral waren het de Benedictijner monniken, die omstreeks dezen tijd de wetenschappen uit haar verval ophieven. Hunne rijkdommen maakten hen onafhankelijk en de schranderste vernuften begaven zich in hunne kloosters. Krachtdadig werkten de wereldgebeurtenissen van dien tud tot de ontwikkeling der nieuwere beschaving mede; en in de eerste plaats de kruistogten. De kruisvaarders hadden in het Oosten veel geleerd, dat zij, te huis gekomen, in toepassing bragten; zij knoopten handelsverbmdtenissen aan, die vele steden rijk en bloeijend maakten. De liefde tot de wetenschappen was het gevolg dier welvaart. Hoogescholen werden opgerigt, eerst in Italiè, vervolgens in Frankrijk en Duitschland. De oude klassieken .werden wederom opgezocht, gelezen, opgehelderd, als modellen aangeprezen en door hen letterkunde en beschaving krachtig bevorderd. In een ander opZigt werkte ook
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
45
de uitvinding van het buskruid mede tot daarstelling van eenen minder ruwen toestand der Europeesche volkeren: de burgten der roofridders stortten voor deze nieuwe vernielingskracht inéén, en de woeste dapperheid hield langzamerhand op beschouwd te worden als het ideaal van hetgeen den man betaamt. In dien tijd van vooruitgang trad de boekdrukkunst als eene schoone vrucht der herleven de beschaving aan het licht. Door haar werd het behoud van het reeds verkregene verzekerd, verdere vooruitgang gewaarborgd en terugkeer onmogellik gemaakt. Ontdekt op een hoogst gunstig tijdstip. werd deze uitvinding een keerpunt in de geschiedenis van het menschelijk geslacht. Door haar werden de schatten van wetenschap en kennis ten algemeenen eigendom gemaakt: zij was het, die een en onverbreekbaren band schiep tusschen de verschillende volkeren. Zy vormde eene schrift- en letterspraak , wier taal, ontelbare keeren herhaald, tot in de afgelegenste hoeken der wereld doordrong en, over zeeën en bergen heênklinkende, alom werd gehoord en verstaan; en wel was het waar, wat de dichter zegt: De slagboom stort ter neêr, die volk en volken scheidde; Geen bergtop deelt hen af, geen zeeen tusschen beiden; Alom en weêrziJds stort de geest met wat hij heeft, ZICh uit en over, en ontvangt weêr, waar h~ geeft. Geen lichtstraal aan de Pool blijft d' Evenaar verborgen. Het denkbeeld vonkelt rond als 't opgaan van den morgen, De clJns der eeuwen en des afstands is vergaard, Het menschdom vloeide inéén, de drukkunst daalde op de aard"
Laten wij nu nog eenen blik werpen op den toestand van het boekwezen, zooals die was ten tijde van de uitvinding der boekdrukkunst. Het getal der afschrijvers in de kloosters was aanzienlgk vermeerderd; er waren vele monnikenorden, aan welke dit werk als kloosterregel was opgelegd. Ook leken waren langzamerhand begonnen het afschrijven en verkoopen van boeken tot eene bron van winst te maken. Evenwel ging in weerwil van dat alles de vermenigvuldiging slechts zeer langzaam en de boeken behielden eenen ongeloofelijk hoogen priJs. Dikwijls moesten de geleerden zelven zich op het afschrijven toeleggen. Eene bIbliotheek van honderd banden werd als iets zeer buitengewoons beschouwd en beroemde letterkundigen ac,htten zich hoogst gelukkig, wanneer zij tien tot twintig boeken bezaten. Een bijbel werd dikwijls met duizende
46
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
guldens betaald. Door het schenken van handschriften kon men zich groote gunsten verwerven. Vaders gaven ze als hruidschat aan hunne dochters; menigmaal redden behoeftigen er zich geheel door uit hunnen nood, en stervenden maakten omtrent een boek dIkwijls hijzondere uiterste wilsbeschikkmgen. Gewoonlijk werden kostbare boeken in kerken en bibliotheken met zware ketens vastgehecht, waarvan nog de overblijfselen te vinden zijn. Niet zelden leende men boeken levenslang of voor eenen bepaalden tijd tegen renten, welke zoo hoog waren, dat de armen er niet aan denken konden om hoeken te lezen. In Duitschland was in dien tijd het verkoopen van boeken eene bijzaak der kooplieden in perkament geworden, die op missen en jaarmarkten hunne plaats in de kerken hadden. Alzoo vond de boekdrukkunst bij haar te voorschijn treden duizende handen met de vermenigvuldiging van hoeken bezig. Al deze personen werden eensklaps van hun bestaan beroofd, en geen wonder was het derhalve, dat de nieuwe kunst m den beginne door hen voor een werk des satans werd uitgekreten. Menige meuwe Uitvinding heeft nog later denzelfden tegenstand ondervonden, totdat men eindelijk er de weldadige werking van ondervond. Zoo leerde men zich ook toen in de omstandigheden schikken en vele kloosters, waarin vroeger boeken werden afgeschreven, rigtten zelve drukkerijen op. Er waren nog andere gebeurtenissen, welke tot de snelle verhreiding der boekdrukkunst medewerkten. In het jaar 1453, dus slechts ongeveer 30 jaren na KOSTERS vinding. werd Konstantinopel door de Turken stormenderhand veroverd en de Grieksche geleerden, die in het bezit waren van de klassieke schatten der oudheid, namen voor de Halve Maan de vlugt en hegaven zich naar het Westen. In de verspreiding dezer geschriften vond de jeugdige pers eenen eervollen en winstgevenden arbeid; de eerste Italiaansche boekdrukkers hielden zich ijverig daarmede bezig, en zoo moest eene gebeurtenis, die bestemd scheen om aan kunsten en wetenschappen eenen onherstelbaren slag toe te brengen, medewerken om ze op eenen meer voor ontwikkeling geschikten grond over te brengen. De kerkhervorming maakte deze kunst nog meer dienstbaar aan het dagelijksche leven en zij werd een magtig wapen in hare hand. Ook was de tijd, waarin de boekdrukkunst uitgevonden werd, rijk aan groote maunen en helangrijke vorderingen op het gebIed van wetenschap, kunst en verlichtingvele der eerste boekdrukkers waren zelve uitstekende geleerden - ; geen wonder dus dat de nieuwe kunst spoedig in bloei toenam en binnen korten tijd eene hoogte bereikte, die ons nu nog tot bewondering dwingt.
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
47
Gelijk zeldzaam eene uitvinding plotseling en onvoorbereid te voorschijn treedt, zoo oefende men, reeds lang voor de ontdekking der boekdrukkunst; kunsten uit, die als hare voorloopers kunnen beschouwd worden, en die naar den gewonen loop der dingen als van zelve tot deze gebeurtenis moesten leiden. Reeds de oudste beschaafde volken verstonden de kunst om opschriften en figuren in hout, steen of metaal in te snijden, of daarop en relief uit te houwen; reeds in de vroegste oudheid sloeg men munten, sneed zegels en letters om daarmede in te branden of in natte klei af te drukken. Bij de Romeinen 'Yaren zelfs de tafels met losse letters in gebruik om aan kinderen het lezen te leeren. Nog nader aan de boekdrukkunst grenst de houtsneekunst, welke de Chineezen, Indiërs en andere oostersche volkeren reeds sedert onheugelijke jaren tot letter- en figurendruk of tot het vervaardigen van veelkleurige papieren en stoffen gebruikten. Ook in Europa was de houtplaatdruk reeds voor de uitvinding van de boekdrukkunst bekend, zonder dat men bepalen kan of deze vinding eene eigene Westersche dan wel aan het Oosten ontleend was. Even zoo onzeker zijn de berigten omtrent de eerste beginselen der kopergraveerkunst. De beeldhouwkunst, het goudsmeden en metaalgieten verkeerden reeds in de U" eeuw in verschillende landen van Europa, vooral ook in ons vaderland, in hoogen bloei en het kan als zeker beschouwd worden, dat men reeds lang figuren in hout en metaal sneed, eer men er aan dacht, deze met zwarte inkt te bedekken en zoo af te drukken. Wij willen hier niet onvermeld laten, dat ook de afschrijvers in de kloosters, gelijk wij aan de overblijfsels hunner schrijfkunst zien, zich in den laatsten tijd van gesnedene stempels bedienden, om de rijkversierde initialen hunner handschriften af te drukken en zoo aan het geheel meerdere gelijkvormigheId te geven. De voor de uitvinding van den boekdruk zoo vlijtig uitgeoefende houtsneekunst kan dus als den grondslag worden beschouwd, waarop de eerste gebouwd werd. Hoogstwaarschijnlijk is het, dat de talrijke bedevaartgangen , welke door de pest en andere rampen in het midden der 14- eeuw werden veroorzaakt, de eerste aanleiding gegeven hebben tot de algemeene verbreiding der houtsneekunst. De geesteliJkheid gaf aan de boetvaardigen afbeeldsels van heiligen tot eene herinnering en behoedmiddel mede naar huis, en had daarvoor honderd duizende exemplaren noodig, die niet dan door middel van houtsneden konden verkregen worden. Een ander artikel, dat zeer veel gebruikt werd, waren de speelkaarten, wier oorsprong nog geheel in het duister gehuld IS.
48
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
ZIJ schijnen omstreeks het einde der 13e eeuw reeds in Italie bekend te z!in geweest en bij ons te lande vinden wij reeds voor het einde der 14e eeuw onder de regering van ALBRECHT VAN BEIJEREN daarvan gewag gemaakt. Hare eerste bestemming schijnt het waarzeggen of kaartleggen te zijn geweest en het gebruik daarvan tot gezelschapsspelen eerst later te zijn ontstaan. Oorspronkelijk werden zij beschilderd en later de houtsneekunst op hare vervaardiging toegepast, bijna op dezelfde wijze als nog tegenwoordig bIJ de gemeene soorten het geval is. De personen, die deze afbeeldsels en kaarten bezorgden, vormden in dien tijd talrijke gilden en zij werden naar gelang hunner werkzaamheden vormsnijders, kleurders , figuren drukkers enz. genoemd. Dat onder deze omstandigheden vooral de laatste niet bij hunne eerste, ruwe beginselen bleven, is ligt te begrijpen. De begeerte naar afbeeldingen was altIJd bijzonder levendig en het meer voortreffelijke kon zich ook dus in eene meer gunstige ontvangst verheugen. Zoo ontstonden dus langzamerhand behalve losse afbeeldingen ook tamelijk uitgebreide prentwerken , tot van 30 en 60 bladzijden toe. Zulk een gedenkteeken der vroegere drukkunst is de beroemde )) Bijbel der armen" (Bibha pauperum); eene verzameling van veertIg prentverbeeldingen uit het oude en nieuwe testament, vervaardIgd naar de geschilderde vensterglazen in het klooster te Hirschau. Dit oude drukwerk is tegenwoordig zóó zeldzaam, dat een volledig exemplaar eenmaal met f 2600 betaald werd. Deze beeldende letterkunde moest wel langs eenen zeer eenvoudigen weg de bakermat van den letterdruk worden. In den beginne sneed men alleen den naam van den heilige of van den persoon, dIen de afbeelding voorstelde, daaronder; vervolgens voegde men er nog meer schrift aan toe; men plaatste er zinspreuken, verzen en beschrijvingen onder en eindelijk vermengden zich in de grootere prentwerken beelden en tekst dooreen, zoodat een aanzienlijk getal letters bij elkander voorkomen. De toen levenden moeten in deze voortbrengselen dier kunst niet minder behagen geschept hebben, dan ons tegenwoordig publiek in de hedendaagsche gelllustreerde tijdschriften en boeken, want ook na de uitvinding der boekdrukkunst werd zij nog eenen geruimen tyd voortgezet, doch nu werden de bijschriften met gegoten letters gedrukt. Wij moeten hier evenwel opmerken dat van een eigenlijk d ruk ken bij al deze voortbrengselen der houtsneêkunst geen sprake is. De op de houten plaat uitgehouwene figuren of letters werden met het kleursel bestreken, daarover een blad papier gelegd, en met eenen houten wrijver of borstel daar-
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
49
over heên gegaan. Daarom zijn ook al deze bladen, evenals onze tegenwoordige prenten, slechts aan ééne zijde bedrukt. Moesten die bladen een boek vormen, dan werden zij altijd met de witte zijden aan elkander geplakt. Zoo zijn wij dan nu tot de uitvinding der boekdrukkunst zelve gekomen, welke wij meenen te moeten dagteekenen van het drukken met losse, bsweegbare letters. Het is eene algemeen bekende zaak, hoezeer over den persoon des uitvinders tusschen Nederland en Duitschland is getwist geworden, en dat beide landen zich de eer hebben toegeelgend, dezen onder hunne landgenooten te tellen. Na hetgeen e~hter in de laatste jaren ten gevolge van veelvuldige en naauwkeurige onderzoekingen aan het licht is geb ragt , vooral na de geschriften van onzen geleerden landgenoot Dr. A. DE VRIES, is die strijd, yolgens het onpartijdig oordeel van alle binnen- en buitenlandsche deskundigen, ten voordeele van ons vaderland beslist en is het eene uitgemaakte zaak geworden, dat, ja, Mentz zich verheffen mag in JOHAN GENSFLEISCH VAN GUTTENBERG eenen man te hebben bezeten, die de kunst merkelijk verbeterd heeft, maar dat de eer der eerste uitvinding aan LAURENS JANSZOON , bijgenaamd KOSTER, inwoner van Haarlem, toekomt. Wij willen zoo beknopt mogelijk de geschiedenis van dien strijd mededeelen, daarna over den persoon des uitvinders iets in het midden brengen, om vervolgens de uitvinding zelve te behandelen. Nadat door den beroemden HADRIANUS JUNIUS in zijn werk »Batavia Illustrata ," de eer der uitvinding aan KOSTER van Haarlem toegekend, met bijna onwraakbare getuigen en bewijzen gestaafd en dit werk buiten 's lands was bekend geworden, trachtten de voorstanders van het Dllitsche der uitvinding deze geschiedenis op allerlei wijzen te wederleggen. Zij beweerden dat KOSTER wel eenig drukwerk vervaardigd had, maar niet anders dan met vaste houtsneêvormen, doch dat de kunst om met losse, beweegbare en vooral gegotene letters te drukken, door GUTTENBERG of door dezen in overeenstemming met FAUST of SCHOEFFER was uitgevonden. Ook de eerste verdedigers van Haarlems eer, BERTIUS, SCRIVERIUS en BOXHORN waren ongelukkig niet vreemd van het denkbeeld eener zoodanige trapsgewijze volmaking der kunst; en ofschoon mannen als ULRICH ZELL, MARIANGELUS, ACCURSIUS, LUDOVICO GUICCIARDlNI, VAN ZUREN, KOORNHERT, ORTELIUS
en BRAUNIUS reeds lang voor JUNIUS den roem van KOSTER hadden bewezen, en in lateren tijd -MEERMAN en VAN OOSTEN DE BRUIJN ijverige pogingen daartoe aanwendden, zoo bleven evenwel Dllitsche en Fransche schrijvers in
50
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
hunne bestrijding volharden en wisten aan hunne onbewezene stellingen eene zoo groote mate van waarschijnlijkheid bij te zetten, dat zij buiten ons vaderland bijna algemeen voor waarheid werden aangenomen. Zoo bleef de stand der zaken gedurende het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw, toen in het jaar 1808 de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, daartoe door den toenmaligen Koning van Holland, LODEWIJK NAPOLEON, uitgenoodigd, haren gouden medaille met premie uitloofde voor de beantwoording der vraag: )) of het aan Haarlem met eenigen grond kon worden betwist, dat de kunst om met enkele verplaatsbare letteren te drukken, aldaar voor U.iO door LAURENS KOSTER was uitgedacht en of deze kunst niet van daar naar Mentz overgebragt en aldaar verbeterd door letters van tin gegoten in de plaats der houten te stellen?" Eerst in het jaar 1816 werd daarop een voldoend antwoord van J. KONING ontvangen, hetwelk zoowel in het Fransch als Nederlandsch uitgegeven, in hooge mate de belangstelling zoowel binnen als buiten 's lands opwekte, en waaruit Haarlems regt op de eer der uitvinding zoo onbetwistbaar scheen te blijken, dat de regering dier stad besloot het 4e eeuwfeest daarvan in het jaar 1823 op eene luisterrijke wijze te vieren. Dit alles maakte den naijver der Duitsehers op nieuw in de hoogste mate gaande. Zij haastten zich om aan hunnen GUTTENBERG de meest schitterende eerbewijzen door het oprigten van gedenksteenen en standbeelden toe te brengen, terwijl zij tevens hunne pen tot verdediging van de zaak der drukkunst ten behoeve van hun vaderland leenden, waaronder vooral de Mentzer raadsheer SCHAAB een der ijverigsten was. Maar juist deze pogingen deden van verschillende kanten nieuwe bestrijders van hun gevoelen opstaan. In Duitschland zelv' behoorden daaronder WETTE, SOTZMAN en EBERT, in Frankrijk L.urens Janszoon Koster. LEON DE LA BORDE. Toch hield Duitschland den strijd vol, al was het dan ook met versleten wapens, totdat m 1843 het werk van UMBREIT, waarin deze het juiste standpunt wIlde aanwijzen, waarop het geschil zich bevond, het geschrift van onzen geëerden landgenoot
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
51
Dr. DE VRIES uitlokte, waarvan wij hier boven reeds hebben melding gemaakt, en Haarlem mogt, na eene zoo luisterrijke overwinning in dien eeuwenouden strijd, met regtmatigen trots in 1856 binnen hare wallen een standbeeld zien verrijzen, haren beroemden stadgenoot waardig! LAURENS JANSZOON KOSTER behoorde tot een der aanzienlijkste en oudste geslachten des lands, waarvan reeds in het begin der 14e eeuw wordt melding gemaakt, en dat blijkens zijn wapen van de oudste Hollandsche graven afstamde; zijn bijnaam KOSTER schijnt ontleend aan zijne betrekking als Kerkmeester der Groote Kerk; ook bekleedde hij in zijne geboorteplaats het aanzienhjke ambt van schepen en overleed aldaar in het jaar 1839. Het eenvoudig verhaal van JUNIUS aangaande de uitvinding zelve, en dat, .na zoo langdurige en zoo scherpzinnige nasporingen, als het meest met de waarheid overeenkomstig schijnt te zijn, luidt hoofdzakelijk als volgt: Omstreeks het jaar 1440 (latere onderzoekingen hebben bewezen dat dit 1423 moet zijn), leefde binnen Haarlem in een aanzienhjk huis (waarvan de herinnering door een gedenksteen in den gevel van een der zich nu daar bevindende huizen is bewaard gebleven) aan de markt, tegenover het toenmalige koninklijke paleis, - nu stadhuis - zekere LAURENS JANSZOON KOSTER. Deze man; nu en dan in den Hout nabij de stad wandelende, begon eerst beukenschors tot letters te snijden, welke hij regelsgewijs omgekeerd op papier gedrukt hebbende, gebruikte om zijne kleinkinderen al spelende de letters te leeren en hen in de spelkunst te oefenen. Toen dit hem nu goed gelukte, werd bij den nadenkenden man het spel tot ernst en met behulp van zijnen zwager THOMAS PIETERSZOON bragt hij zoowel in de letters als in den ter afdruk gebezigden inkt belangrijke verbeteringen. De beukenhouten letterstaafjes werden door metalen vervangen; de vloeijende inkt door eene meer taaije zelfstandigheid, en nu was de groote zaak gevonden. In den beginne bood hij zijn drukwerk als handschriften te koop aan en zij worden er voor aangenomen, waardoor de uitspanning een winstgevend bedrijf werd. Nu kon hij de bezigheden daarmede gepaard niet meer zonder hulp verrigten, en daartoe nam hij bedienden in dienst, welke hij onder belofte van geheimhouding in de beoefening zijner kunst onderwees, zoodat , toen hij 16 jaren later overleed, hij buiten zijnen leerling CORNELIS, die later als boekbinder te Haarlem woonde, nog minstens twee knechts voor zijn geheim bedrijf in het werk had. Kort na KOSTERS dood werd zijne drukkerIj door een zijner knechts, den Duitseher JOHAN GENSFLEISCH VAN GUTTENBERG , beroofd en deze, naar
52
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
Mentz vlugtende, bragt aldaar de kunst over en verbeterde ze aanmerkelijk door verschillende, zeer gewigtige bij uitvindingen. Spoedig breidde zich deze gezegonde kunst over geheel Europa uit; van Mentz naar Straatsburg, van daar naar Augsburg , waar de eerste mathematische boeken met geometrische figuren bIj RATHOL in 1480 van de pers zijn gekomen. In Italie werd zij met opene armen ontvangen. Men vindt daar onder de eerste beoefenaars een en VOLATERANUS, SWEIJNHEIM, PANNARTZ, ZAROTUS en DE SPIRA; van Italie breidde zy zich over Frankrijk. Engeland, ja over geheel Europa uit; ook in de bakermat der kunst werd zij weldra algemeen, zoodat , toen omstreeks het jaar 1472 de invoer van buitenlandsch, met onderschrift voorzien drukwerk het lang verhorgen geheim zoozeer aan het licht bragt, dat er niet meer aan te denken viel om drukwerk voor handschrift te verkoopen, er eensklaps eene menigte weJgeoefende HollandsGhe boekdrukkers voor den dag traden, die schier gelijktijdig in de meeste NoordNederlandsche steden voortbrengselen van hunne gevestigde en werkende drukkerijen leverden; ja dat zelfs een aantal Hollandsche, en met name Haarlemsche boekdrukkers naar Italie reisden, waar zij zich van hunne waar den meesten aftrek beloofden en tegelyk met de eerste drukkers aldaar, te Padua, Vicenza, Vinetie, Bologna en elders, drukkerijen oprigtten. In de eerste tijden na de uitvinding der boekdrukkunst legde men zich vooral op eene fraaije uitvoering toe. Men drukte met allerlei kleuren in goud en zilver, en men vindt zelfs boeken uit die dagen op zijäe gedrukt; ook gekleurd papier werd gebruikt; in één woord, men bereikte den toen hoogst mogelIJken trap van volmaking; voor vele werken gebruikte men perkament. Het formaat der eerste boeken was folio. Zy hadden geen titel, maar de inhoud werd gewoonlijk op de eerste bladzijden opgegeven, terwijl men aan het slot vond den naam van den drukker, de plaats waar, en het jaartal waarin het werk gedrukt was. Eerst in de jaren 1475 en 1476 komen eenvoudige tIt.elbladen voor, welke korten tijd later hoe langer hoe meer opgesierd en eindelyk geheel wansmakeli.Jk werden, doch de bladcijfers kwamen eerst later in gebruik. De CENNINI, vader en zoon, door welke de boekdrukkerij in Florence werd ingevoerd, ga ven reeds in 1477 een boek uit versierd met kopergravuren, en MANUTIO was de eerste, die het folio met het quarto formaat verwisselde. De gewoonte, om de begin-letters of initialen tusschen de anderen in te teekenen , bleef nog slechts korten ti.Jd in gebruik weldra gebruikte men in plaats daarvan houtsneden, welke met verschillende kleuren werden ingedrukt. Op het einde der 15- eeuw beproefden vooral
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
53
en SCHOEFFER met goed gevolg om houtsneden voor boeken te maken, en het »Durersche alpbaheth" werkte vooral mede om de boekdrukkunst door het gebruik maken van meer gelijkvormige letters belangrijk te verbeteren. In het jaar 1461 werd het eerste hoek, Dec 0 r Puellarum genoemd, met de Romeinsche letter gedrukt, welke volgens sommigen haren oorsprong verschuldigd is aan eenen Franschman NICOLAAS JENSON geheeten, die door LODEWIJK XI naar SCHOEFFER gezonden werd om de drukkunst te leeren , zich vervolgens naar Venetie begaf, alwaar hij eene drukkerij oprigtte en eene letter sneed, waarvan de kapitalen zamengesteld waren uit de Latijnsche karakters en de anderen uit LatiJnsche, Spaansche, Lombardische, Saxische en Fransche letters en welke Romein genoemd werd, omdat zij op die letter het meest geleek. - Anderen schrijven deze verbetering aan PANNARZ en SWEIJNHEIM te Rome toe, daartoe door de betere Italiaansche handschriften :geleid. Omstreeks 1512 vindt men het eerst gebruik gemaakt van de schuinsche letter, cu r s ij f genaamd, door den beroemden boekdrukker ALDUS MANUTIUS te Venetië, waarnaar zij ook wel de Venetiaansche wordt genoemd. Zij is eene navolging van het schrift der Romeinsche kanselarij. Langzamerhand nam het aantal lettersoorten toe, en tegenwoordig heeft dit een aanzienlijk cijfer bereikt; wij laten de namen der in ous vaderland meest gebruikely ke hier volgen, met de grootste beginnende.
DURER, LUCAS VÁN LEYDEN
Sabon. Groote kanon. Kleine kanon. Paragon. Text. Augustijn. Mediaan. DessendJaan.
Garmond. Galjard. Brevier. Collonel. Nonparel. Parel. Robijn. Diamant.
In het begin der 16- eeuw vond OCTAVIO PETRUCCI de kunst uit om muzijknoten voor den gewon en boekdruk te vervaardigen, welke uih,inding in 1610 door FRANCOlS JACQUES SALECQUE te Parijs zeer verbeterd werd, hoewel ook hij alle de in de muz1jk voorkomende teekens geenszins drukken kon. Deze eer was voor het vaderland der boekdrukkunst bewaard. De beroemde lettergieterij en boekdrukkerij van JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN te Haar-
54
DE UITVINDING DER BOEKDRVKKUl\ST.
lem had in het midden der vorige eeuw den vermaarden stempelsnijder FLEISCHMANN in hare dienst, en dezen gelukte het een volledig stel teekens voor het drukken van muzijk te vervaardigen. In den jongsten tijd heeft DUVERGER te Par~s daaraan op nieuw hoogst belangrijke verbeteringen toegebragt. De eerste beginselen voor den nog moeijelijkere landkaartendruk vindt men reeds spoedig na de uitvinding der boekdrukkunst; zooals van zelf spreekt waren Zu hoogst gebrekkig en bleven dit gedurende eenen zeer geruimen tijd, totdat in de laatste helft der vorige eeuw men zich in Duitschland en vooral te Leipzig daarop meer bijzonder toelegde en ook dit gedeelte der kunst tot eenen hoogen trap van volmaking bragt. Eene hoogst eigenaardige uitvinding is die van VALENTIN HAUIJ in 1785 te Parijs gedaan; de hoogdruk namehjk voor blmden, welke daarin bestaat, dat men de letters op de keerzijde van het blad zoo diep in het papier drukt, dat zij aan den anderen kant verheven en scherp zich vertoonen, zoodat ze op het gevoel met de vingers kunnen gelezen worden. Daar bij de blinden, gelijk bekend is, het gevoel veel meer geoefend dan bij zienden is, zoo lezen blinden, die zich daarop toeleggen, vrij vlug en gemakkelijk; ja er zijn er zelfs, die deze boeken leerden zetten en drukken. In den laatsten t~d is· deze hoogdruk ook voor andere zaken toegepast geworden, en wordt tegenwoordig bij landkaarten en vooral ook tot versiering van den gewon en boekdruk gebruikt. Nog eene andere uitvinding moeten wij hier eenigzins uitvoeriger vermeIden, die namelijk der stereotypie, waaronder men verstaat het vervaardigen van drukschriften , welke niet in losse letters maar in dunne platen bestaan, die op de volgende wijze verkregen worden. Wanneer een drukvorm gezet is, bevestigt men dien in een ijzeren raam, dat ver boven de letters uitsteekt. In de daardoor gevormde ruimte giet men een tameliJk dun mengsel van gips; vooraf evenwel moet de lettervorm met olie goed worden ingesmeerd, ten einde te beletten dat de gips niet aan het metaal blijve kleven. Nadat men nu met een ijzeren lineaal het mengsel aan de bovenzijde gelijk gestreken heeft, laat men de gips hard worden, hetgeen spoedig geschiedt, waarna men het afgietsel voorzigtig van den lettervorm afneemt. Dit afgietsel nu is de vorm, de mat rij s, waarin de letter juist is overgebragt. Nadat deze gipsplaat gedurende eenigen tijd in de lucht gedroogd is, wordt zij in eenen oven gezet en daarin volkomen gehard. Deze platen nu brengt men in eenen gietvorm, waarin letterspecie gegoten wordt:
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
55
en nadat deze verkoeld is, wordt de matrijs van gips verbroken en de nieuwe drukvorm komt nu, tot één geheel vereenigd, te voorschijn. - Men kan op zulk eenen vorm 100,000 afdrukken maken, en deze uitvinding is dus hoogst nuttig voor werken, waarvan groote en herhaalde oplagen noodig zijn. Reeds in de 17e eeuw vindt men bewiJzen van het gebruIk der stereotypie; in den laatsten tijd is evenwel daarvan meer zorgvuldig gebruik gemaakt, vooral ook voor het drukken der klassieke schrijvers. Reeds hier boven hebben wij gezien, dat het drukken met kleuren bijna zoo oud is als de kunst zelve, want reeds spoedig na de uitvinding vinden wij daarvan de uitstekendste bewijzen. In den lateren tijd heeft men daarin groote vorderingen gemaakt, zoo ook in het drukken met goud en zilver, waaraan een groot aantal prachtwerken hun ontstaan te danken hebben. Eindelijk moeten wij hIerbij ook nog melding maken van den geïllustreerden druk, d. i. met houtgravuren tusschen den tekst. Wat men tegenwoordig hierin leveren kan, kunnen in ons vaderland de uitgaven van verschillende werken en tijdschriften bewijzen, waaro!lder niet het minst met eere mogen genoemd worden die van den uitgever dezes. Den hoogen trap van volmaking, welken de boekdrukkunst reeds kort na hare uitvindmg bereikte, behield zij niet lang. Waren in den eersten tijd de meeste boekdrukkers ook geleerden, die niet alleen zorgden dat de uitvoering der werken, welke hunne pers verlieten, de voortreffelijke kunst waardig waren, maar ook op de naauwkeurigheid van den inhoud letten; hebben wij daaraan de uitstekende uitgaven te danken van een en ALDUS te Venetië of PLANTJJN te Antwerpen, die nog op hooge waarde worden geschat, - spoedig verviel de kunst, vooral buiten 's lands, van de aanzienlijke hoogte, waarop zij had gestäan. De privilegiën, welke hare beoefenaars bijna overal beschermden, deden hun den prikkel der mededinging verliezen. De moeijelijkheden den boekhandel in den weg gelegd - een noodzakelijk gevolg van den vrijheid doodenden geest, die in bijna geheel Europa, ons vaderland uitgezonderd, was doorgedrongen, deed der kunst de zoo noodige aanmoediging verliezen; en eenige weinige prachtwerken uitgezonderd, die dan nog alleen door de ondersteuning en op last van vorsten en aanzienlijken het licht zagen, getuigen de buiten 's lands in de 17 e en vooral ook in de 18e eeuw uitgegevene boekwerken, tot welk eene onbegrijpelijke laagte de drukkunst gezonken was. Vooral Duitschland leverde daarvan het
56
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
treurigst bewiJs op. Men vindt de boeken van dien tM aldaar slecht gezet, slecht gedrukt, met bijna geheel afgesletene en ongel\)ke letters, en daarbij slecht papier. Het kwam aldaar zóóver, dat men de nuttigheid der boekdrukkunst in twijfel trok en beval, dat slechts in zulke steden. waar het noodige toezigt op de werkzaamheden der drukkers kon gehouden worden, boekdrukkerijen mogten worden opgerigt. Ons vaderland maakte op dit algemeene verval der zoo edele kunst eene hoogst gunstige uitzondering. De vrijheid, die alhier zoo wel in het godsdienstige als staatkundige op eene voor die dagen hoogst onbekrompene wijze gehandhaafd werd, bevorderde haren bloei op het krachtdadigst. De handelsgeest onzer natie had spoedig de nieuwe behoefte des menschdoms om te lezen bespeurd, en wij werden, om het uit te drukken gel\)k een beroemd Fransch schrijver het noemt: >lde handelaars der gedachten." - Vooral van het midden der 17" tot dat der 18e eeuw leverden de Hollandsche boekdrukkerijen eene oneindige reeks van kostbare en uitgebreide werken, wier aantal ons verbaasd doen staan. Hare uitgaven waren menigmaal van zulk eenen kolossalen omvang, dat zij zelfs in dezen aan ondernemingen zoo rijken tijd ons bijna onbegrijpelijk voorkomen. Onze boekhandel verzond de voortbrengselen der Hollandsche pers naar alle oorden der wereld en won daarmede onnoemelijke schatten. De beroemdheid der Hollandsche drukkerijen, de vrijheid welke de boekhandel hier genoot, waren oorzaak dat de vermaardste Europeesche geleerden en schri.Jvers hier hunne werken het licht deden zien, waaraan dikwijls een zoo aanzienl\)k debIet te beurt viel, dat geheele, zeer talrijke oplagen van in ons vaderland gedrukte werken naar buiten 's lands werden verkocht, zoodat van sommigen geen enkel exemplaar daarin overbleef. En de roem, dIen onze drukkerijen bezaten, waren verdIend en regtmatig . Wij behoeven de namen van ELZEVIER, BLAEUW en WETSTEIN slechts te noemen, om ons dadel\) k alles te vertegenwoordigen, wat in de beoefening der drukkunst netheid, naauwkeurigheid en goede uitvoering kan genoemd worden. Nog z!Ïn de voortbrengselen hunner persen, in weêrwil der ontzagcbehjke vorderingen, welke de kunst vooral in de laatste Jaren gemaakt beeft, beroemd en gezocht. Nog wordt op hen gewezen als op modellen, die al de vereischten van uitstekende drukwerken beZItten, en die door verzamelaars daarvan met gretigheid gezocht en meermalen met hooge prijzen worden betaald. Zoo handhaafde de bakermat der boekdrukkunst luisterrijk hare eer, ook toen zij door geheel het overig Europa in verval scheen te geraken.
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
57
Toen tegen het midden der 18e eeuw de kunst ook hier eenigermate scheen te kwijnen, kwam in KOSTERS stad eene inrigting tot stand, die daaraan paal en perk stelde. Wij bedoelen de lettergieterij van JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN, waarvan wij hier de afbeelding geven; wier namen ook zelfs in een kort overzigt van de geschiedenis der boekdrukkunst in ons vaderland - gelijk wij het geschrevene beschouwd willen hebben - niet mogen ontbreken. Door ijver en onvermoeide inspanning, waarbij geene opoffermgen gespaard werden, vooral ook door het in dienst nemen der bekwaamste stempelsnijders, waaronder in
De lettergIeterIJ.
de eerste plaats de reeds gemelde beroemde FLEISCHMANN mogt genoemd worden, gelukte het hun eene verzameling van drukproeven van verschillende lettersoorten en andere henoodigdheden te leveren, die in het laatst der vorige eeuw hare weêrgade in de geheele wereld niet had, waarvan vooral de in het jaar 1768 uitgekomene letterproef het bewijs opleverde. Merkwaardig voor de geschiedenis der kunst in ons land is de voorrede daarvoor geplaatst, waarnaar wij onze belangstellende lezers venvljzen. Belangrijk waren de diensten door deze van vader op zoon en "an zoon op kleinzoon overgegane en steeds uitgebreidde en verbeterde inrigting aan de Nederlandsche boek-
58
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
drukkunst bewezen en het zal wel aan niemand onzer lezers onbekend zijn, hoe zij nog, niettegenstaande veelvuldige mededinging, haren alouden roem luisterrijk handhaaft en met de beste van Europa kan wedijveren, zoo zij ze niet in vele opzigten overtreft. En nu tot den laatsten tÎJd genaderd, kunnen wij kort wezen; het is aan allen bekend, hoe vooral in het laatste vierde gedeelte dezer eeuw de Nederlandsche pers ook weder voortbrengselen heeft opgeleverd, waardoor zij met het buitenland, dat zich van zijn vroeger verval in dit opzigt zoo luisterrÎJk heeft hersteld, blijkt te kunnen mededingen. Slaan wij nu eenen vlugtigen blik op het werktuigelijke der kunst zelve en treden wij daartoe eene drukkerij bmnen. Wij begeven ons eerst in de zetterij. Ieder zetter staat voor eene bok, welke eene schuinsche stelling is, waarop twee kasten boven elkander zijn geplaatst, die ook ingeschoven kunnen worden. Deze kasten noemt men letterkasten en zij bestaan uit een groot aantal kleinere en grootere , diepe bakjes, waarin de letters of andere drukteekens liggen. Alleen de kapitale letters liggen naar alphabetische orde en wel in de bovenste kast; de gewone echter door elkander en wel zoo, dat die het meest gebrUIkt worden, het dlgtst bij de hand liggen. Behalve de letters vindt men ook nog in de kast de cijfers, accentletters en leesteekens , daa:r~nboven spaties, pasjes, vierkanten en kwadraten, die die~en om de woorden van elkander te scheiden of de openblijvende ruimte aan te vullen. Men begrijpt dat de zetter in de vakjes zijner kast te huis is en zelden misgrijpt. Om evenwel vlug te kunnen zetten, moet hij er bij eIken greep op bedacht zijn, dezen op de eenvoudigste wijze te verrigten. Daartoe is vooral van dienst de zoogenaamde kerf der letters, die bestaat in eene halfronde insnede, iets lager dan het midden in de letter en aan de zijde van den kop. Aan deze teekens ziet de zetter nog eer hij er naar grijpt, welke letters hem het hest voor de hand liggen. Om de letters tot woorden en deze tot regels te verzamelen, bedient de zetter zich van eenen haak van ijzer of hout, met koper beslag, vervaardigd, welke, naarmate de regels zulks noodig maken, langer of korter kan worden gesteld. Om naauwkeurig te kunnen zetten komt het vooral daarop aan, dat in alle hokjes juist die letters liggen, welke daarin behooren, en dat dus, wanneer een vorm is afgedrukt en mt;)n dien weder verdeelt, daarvoor bijzonder zorg wordt gedragen. De gezette woorden worden tot regels en deze tot kolommen vergaderd en uit deze dan de bladZIJden opgemaakt; zij worden vervolgens in een
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
59
ijzeren raam door middel van houten, welke men formaathouten noemt, vastgelegd, en het geheel met kleinere houlen - kooijen - aangesloten, zoodat zij daarin onbewegelijk vastzitten. Dit formaatmaken en opkooijen moet met de meeste zorgvuldigheid geschieden, aangezien daarvan veel afhangt voor eenen netten druk. Alsnu worden daarop eenige afdrukken genomen, welke als proeven dienen, om daarop de in den vorm aanwezige fouten op te teekenen. Daarna wordt deze schoon gewasschen en is dan gereed ter afdruk. Wti zouden in de zetterij nog menige opmerkingwaardige bijzonderheid kunnen aamvijzen , maar daartoe is dit korte overzigt minder geschikt. Wij willen ons nu liever naar de drukkerij begeven. Hier zag het er vroeger geheel anders uit dan tegenwoordig. Toen waren
De uzeren pers.
de persen geheel van hout en slechts waar zulks hoog noodig was, waren stukken van ijzer en koper aangebragt. De inkt werd met handballen op den vorm gebragt. Overigens zou de lezer zich toch moetielÏJk een denkbeeld yan de werking een er zoodanige pers kunnen maken, al beschreven wij die ook in de kleinste bijzonderheden; men moet zoo iels zien, Ol;n het goed te begrijpen. Eeuwen lang is deze houten pers bijna onveranderd in gebruik
66
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
gebleven, totdat in het jaar 1820 Lord STANHOPE de eerste ijzeren persen uitvond, die geheel van dat metaal waren zamengesteld, en waarbij de drukking, in plaats van met 'eene schroef, door een bij de verschillende persen zeer verschillend toegepast stelsel van hefboomen of tegenwigten , bewerkt wordt, terwijl de arbeider daarbij veel minder krachtsinspanning behoeft en toch veel meer kracht uitoefent. In plaats van handballen gebruikte men van nu afaan ook tot het opbrengen der inkten elastieke rollen, uit lijm en siroop zamengesteld. De druk was door dit alles veel netter en gemakkelijker. De persen van STANHOPE werden later nog veel verbeterd. Zoowel door Engelschen als Franschen en Duitschers werden deze ijzeren persen vervaardigd, terwijl ook in ons vaderland G. VAN HEERDE, te Amsterdam en H. P. HOTZ, te 's Gravenhage, daarvan zeer goede exemplaren leverden. Maar de kunst wachtte eene grootere verbetering. De langzaamheid van den handenarbeid en de grenzen der menschelijke kracht beperkten ook na deze verbeteringen het getal der afdrukken, die dagelijks van een gewoon blad druks konden vervaardigd worden, op 800 à 1000, en zaken waarvan spoedig eene groote oplage geleverd moest worden, zooals bUv. dagbladen, moesten meermalen gezet en op verschillende persen gedrukt worden, hetgeen moelluk en kostbaar tevens was. Nu vond een Duitscher, KÓNIG ge-
De snelpers van
K~mg
en Bauer.
naamd eene nieuwe pers uit, welke door snelle werking alle vroegere overtrof, en met de uitvinding waarvan als het ware een nieuw tijdperk in
61
De Relchenbachsche snelpers
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
I.
4
62
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
de geschiedenis der boekdrukkunst begint. Nadat KÖNIG te vergeefs in Duitschland ondersteuning voor zijne uitvinding gezocht had, begaf hU zich naar Engeland en vond aldaar in BONSLEY een man, die de waardij dezer zaak op den regten prÏJs schalte en dadel~k daaraan uitvoering gaf. Wel slaagden de eersten proeven niet naar wensch, maar niettemin gaf men den moed niet op; eindelijk overwon mén alle zwarigheden en den 14en November 1814 berigtte de Ti mes, het g'rootste en beroemdste Engelsche dagblad, hetwelk dagelijks bij vele duizende exemplaren verspreid wordt, aan zijne lezers dat zij een voortbrengsel eener snelpers, die door stoom in beweging gebragt werd, in handen hielden. Het kon niet nalaten of deze uitvinding trok de algemeene aandacht zeer tot zich. De snelpersen kunnen zoowel door menschenhanden als door stoom in beweging gebragt worden. De inkttafel is zoodanig met de pers vereemgd, dat de rol van zelve de inkt op de letters brengt zonder eenige hulp van den drukker. Men heeft dus, wanneer de pers eenmaal is toegesteld , niets anders te doen dan aan eene spil te draaijen , het papier aan te brengen en het gedrukte op zijne plaats te brengen. De drukking geschiedt door cilinders. Wanneer de pers door geen stoom gedreven wordt, heeft men daarvoor een en arbeider aan het rad en twee jongens voor het inleggen en wegnemen noodig, en verkrij gt dan 1000 à 1200 afdr~kken in een uur, terwijl de gewone pers er slechts 100 à 150 levert. In den laatsten tijd heeft men ook deze persen nog zeer belangrijk verbeterd, zooals het drukken der beide vormen gelijk, het aanbrengen van een papiersmjder en bladteller enz. Voor eene meer uitvoerige beschrijving verwiJ zen wij naar het werkje getiteld: )) de machinemeester aan de snelpers door ANDREAS ALBERT,;' dat bij den uitgever dezes liet licht ziet, en waarin zeer naauwkeurige mededeelingen te vinden zijn. De beste snelpersen worden tegenwoordig vervaardigd in de fabriek van REICHENBACH te Augsburg ; op eelle daaruit afkomstig is dit werk gedrukt. De reusachtige stoomsnelpers der wereld is de Amerikaansche Mammoethpers te Nieuw-York, welke dagelijks binnen drie uren tijds 50,000 tot 60,000 exemplaren van het dagblad New-York Sun levert. Daartoe zijn 16 werklieden noodig, welke even zooveel doen als- in vroegeren tijd 6000 werklieden aan de handpers. De grootste tegenstelling met deze reuzenpers maakte de door REICHENBACH vervaardigde zoogenaamde smoutpers. - Smoutwerk noemt men allerlei klein drukwerk, dat geen boekwerk is. - Op de gewone persen zijn met het drukken· daarvan dikwijls groote moeijehjkheden
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
63
verbonden, welke door dIt sierlijk en gemakkelijk werktuig geheel zijn overwonnen.
De Amerikaan.che snelpers.
Tot de nieuwste en belangrijkste verschijnselen op het gebied der boekdrukkunst behooren ook de werktuigen om letters te gieten en de drukklavieren , welke wij nu nog kortelijk beschrijven willen. Het gieten der letters met de hand geschiedt op de volgende wijze. Eerst snijdt de stempelsnijder de letters verkeerd en verheven, juist zoo als zij zich later op de druk-staafjes vertoouen, m staal uit. De stalen stempel, pat r ij s genaamd, wordt in een dun blad koper ingeslagen, dat matrij s genaamd wordt. Deze matrijs nu is de vorm, waarin de letter gegoten wordt. De gieter houdt in de eene hand dezen vorm en in de andere hand een lepel, waarmede hij de gesmoltene massa opschept en in den vorm giet. Terwbl
64
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
hij dezen nu een weinig heên en weder schudt, wordt het gietsel hard; nu opent hij den vorm en de letter valt er uit. Een bekwaam werkman kan op eenen dag ongeveer 5000 stuks gieten. De letters moeten echter nu nog verder bewerkt worden. Hetgeen daaraan van het gietsel overtollig gebleven is, wordt er afgebroken en venolgens worden zij op een ander werktuig glad geschaafd. Bij! de groote vorderingen in de werktuigkunde, die vooral gepaard gingen met het streven om den handenarbeid zooveel mogelijk door zelfwerkende machines te vervangen, kon het niet uitblijven of men moest er ook op bedacht zijn om het gieten en zetten der letters door werktuigen te doen verrigten. Het gemakkeliJkst moest dit bij het gieten gelukken, omdat de handgreep daarbij zeer eenvoudig is, gelijk wij gezien hebben, en zoo kwam dan ook het tegenwoordig zeer algemeen gebruikelijke gietwerk/uig tot stand, waarbij men slechts aan een rad behoeft te De gietmachine. draaijen, om de gegotene letters daaruit te zien vallen. Het werktuig heeft vele onderdeelen, doch de werking is zeer eenvoudig. De matrijs ligt tusschen twee stevige koperen platen in, opdat bij de snelle werking der machine de hitte spoediger verdwijne, en de letter derhalve ook sneller hard worde. Het gietwerktmg rust op eenen beweegharen arm en in plaats van met een lepel werkt het met eene pomp. Boven den oven, die in het onderste gedeelte der machine is aangebragt , bevindt zich de smeltpan, en daarin staat de kleine pomp. De werking der machine is; dat zij door middel der pomp een straal vloeijend metaal in den gietvorm spuit en wanneer dat metaal verhard is, de letter daaruit werpt. Bij elke omdraaijing van het rad is een letter gevormd. Bli het eerste gedeelte der beweging heft de zuiger der pomp zICh omhoog en er komt uit de pan metaal in de buis; gelijktijdig wordt ook de beweegLare drager met het giet-
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
65
werktuig aangeschoven; de mond van den vorm sluit naauwkeurig met dien van de buis der pomp, en eene sterke veer drukt die nog naauwer aan. Nu valt de zuiger der pomp, het metaal stijgt in de buis omhoog en spuit met een straal, dien men natuurlyk niet zien kan, in den vorm. De drager wordt nu weder van de buis afgedraaid; het werktuig opent zich, en sluit zich weder als de letter er uit is geworpen, en de beweging begint op nieuw. De gietmachine levert ongeveer 20,000 letters daags, derhalve viermalen zooveel als een werkman met de hand vervaardigt. Het door de machine verkregen voordeel is evenwel niet zoo groot als men wel meenen zou, want het gieten daarmede heeft, even als alles, zijne schaduwzijde. Want er ontstaan daarbij veel meer dan bij het gieten met de hand, kleine holten of blaasjes in het gegotene. Wanneer dit nu in de letter zelve valt - gelijk dikwijls gebeurt - dan is deze natuurlijk onbruikbaar, waardoor de gieter genoodzaakt is om voor de levering van een zeker gewigt letters er een veel grooter aantal te gieten, ten einde de mislukte er uit te kunnen zoeken.
De letterzetmachine.
Men heeft veel moeite en scherpzinnigheid te koste gelegd om ook' het letterzetten door een werktuig te doen verrigten en daardoor tijd te besparen, hoewel daarbij nog altijd de menschelijke hand zeer noodig blijft. De eerste dusdanige machine werd door YOUNG en DELCA.MBRE zamengesteld; op hen volgde kapitein ROSENBORG met eene veel verbeterde inrigtmg en daarna ook TSCHULIK. Alle dergelijke werktuigen berusten op den grondslag, dat de zef-
66
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
ter op toetsen even als op een klavier arbeidt en dat door iedere drukking eener toets een letter uit zijn bijzonder vakje verplaatst wordt. Maar in de wijze, waarop de letters vervolgens tot regels worden gebragt , wijken de verschillende zamenstellers van elkander af. Bij YOUNG en DELCAMBRE brengen gladde groeven de afzonderlijke letters naar een kastje, waarin deze door hare zwaarte nederglijden. Het kastje, dat de plaats van den zethaak vervangt, verkrijgt door een klein mechanismus, dat met den voet gedreven wordt, eene schuddende beweging, welke het zamenvoegen der letters bevordert. Is een regel vol, dan moet zij er uitgenomen en op de behoorlijke lengte gebragt worden. De machine van ROSENBORG heeft geene gelmgroeven; maar bij haar loopt onophoudelijk inwendig een ketting zonder eind rond, waardoor, wanneer de letters bij den aanslag der toetsen uit hare bakjes komen, deze voortdurend zeer spoedig naar de vergaderplaats overgebragt worden, waar zij door de werking van een klein excentriek, dat met groote snelheid ronddraait, waterpas gerangschikt worden, de eene boven de andere in dezelfde orde als de aanslag der toetsen heeft plaats gehad. Door de toepassing van deze ketting zonder eind bestaat de mogelijkheid, om meerdere toetsen te gelijk aan te slaan, zoo namelijk de letters, waaruit het woord is zamengesteld, in het alphabet op elkander volgen. Terwijl dus DELCAMBRE met zijne machine 6000 letter:: in het uur zet, zet ROSENBORG er met het zijne 10,800. De zetmachine van TSCHULIK werkt tegenwoordig onafgebroken in de keizerlijke staatsdrukkerij te Weenen, nadat zij vele verbeteringen ondergaan heeft. Om den vorm, nadat die afgedrukt IS, ook weder uit elkander te nemen en de letters weder in hare afzonderlijke vakjes te leggen, heeft men een ander werktuig noodig, de distribueer-machine. De werkman moet de regels, die verdeeld moeten worden, lezen en legt ze dan in een bakje. Uit dat bakje worden zij één voor één in een beweegbaar wagentje weggevoerd, door middel van een glijder met een steel. Bij het uitloopen van dit wagentje worden de letters in bijzondere kasten gedistribueerd. Zoodra eene regel letters uit het vakje in dit wagentje aangebragt is, houdt de distribueerder met de regterhand den steel van het wagentje vast en beweegt het regts. Hij leest vervolgens den regel, welke bovenaan staat, en met den linker wijsvinger de klaviertoets , die met de naaste letter op het voorste van het wagentje correspondeert, opgeligt hebbende, haalt hiJ den wagen links, totdat deze door de werking van de opgeheven toets stil blijft staan. De overeenstemmende letter springt uit den regel, en door een,
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
67
voor hare doorlating gemaakt gat vallende, komt zij in haar eigen bakje op de horizontale plank te liggen: terwijl zu door de werking van een klein excentriek onophoudel!ik voorwaarts gedreven wordt, om plaats te maken voor
De
dlstribueer~mftchme.
de volgende letter, welke naar beneden komen zal. Op deze wijze worden de regels gedistribueerd en gerangschikt, al de a's In eenen regel, al de h's in eenen anderen, enz. alle gereed om weder in hare 'corresponderende bakjes van de zetmachines geplaatst te worden. Deze bewerking van overplaatsing geschiedt door middel van een werktUig, dat twee- of driehonderd letters te geluk van de distribueer-machine naar de zetmachine kan overbrengen. Voor wij afscheid nemen van deze edele kunst willen wij de aandacht onzer lezers nog ten laatste vestigen op eene der beroemdste en uitgebreidste drukkerijen in Europa, waarvan wij reeds enkele malen melding hebben gemaakt: de keizerlijke staatsdrukkerij te Weenen. In deze inrigting werken over de 900 arbeiders j er worden 200,000 riemen papier verbruikt en zij bezit meer dan 175 millioen letters, die meer dan 3500 centenaars wegen j daaronder bevinden zich 12000 Chinesche teekens j er zijn meer dan 200 werktuigen en persen, 25,000 stalen stempels, 80,000 matrijzen j enz. Eene stoommachine van 16 paardenkrachten brengt al de werktuigen in beweging. De drukkerij bezit meer dan 600 soorten Duitsche en Latijnsche letters, welke alle aldaar gegoten worden, nadat de
68
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen
matrijzen insgelijks daar vervaardigd zijn. Er zijn meer dan 122 alphabets
DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST.
69
van vreemde talen voorhanden daarenboven, het spijkerschrift, de Noordsche runen, het Ethiopisch, Koptisch en Etrurisch, in één woord van bijna alle bekende talen, die een schrift bezitten. Met deze boekdrukkerij zijn in rigtingen voor photographie, lithographie, galvano-plastiek, hoogdruk en glyphographie vereenigd, en dit alles vormt een geheel, waarvan men zich moeijelijk een denkbeeld vormen kan. De gebouwen worden verwarmd door luchtbuizen, die 1062 voeten lang zijn, en worden des avonds door 700 gazvlammen verlicht.
111.
JJf uihrinhing nan htn De uitvinding. -
~atuur-zdfhruk
De verschillende toepassing. -
fn hu
dJ~fmit~ph.
Chemitypie.
De eerstgenoemde uitvindmg behoort aan de keizerlijke staatsdrukkerij te Weenen. Het was de directeur dezer inrigting, A. VON AUER, die den natuurzelfdruk in het leven riep, en de wijze waarop hij dIe bewerkstelligde, op de edelmoedigste wijze wereldkundIg maakte. De tweede uitvmding behoort ook in zooverre daar te huis, dat de uitvmder en eenige beoefenaar daarvaft, de Deen PILL, reeds sedert vele Jaren aan bovengenoemde inrigting werkzaam is. De natuur-zelfdruk berust op het schoone en wijze denkbeeld om het af te beeldlm voorwerp zelf tot verkrijging van een drukvorm te gebruiken, en zoo eene afteekening nood~loos te maken. Dit denkbeeld van VON AUER kwam in het jaar 1847 tot rijpheid, nadat hem eenige in Engeland vervaardigde en op papier afgedrukte stalen van kant onder het oog waren gekomen, welke aan de werkelijke kanten zeer gel~k waren. Deze waren evenwel door eene zeer omslagtige lithographische bewerking verkregen. Nu handelde AUER naar z~ne eigene denkbeelden en kon reeds den anderen dag tot aller verbazing veel juistere stalen van kantwerk leveren. NIets is eenvoudiger dan de toestel daarvoor. Men plakt de af te beelden kant zeer vast op eene glad gepol~ste koper- of staalplaat, legt eene even zoo gladde plaat van zuiver lood daarover heen en' laat het geheel door een paar cilinders gaan, welke eene drukking van 800-1000 centenaars uitoefenen. Nadat men de platen van elkander genomen heeft, bl~kt het, dat het kantweefsel in het lood ingedrukt is; men neemt het voorzigtig weg en heeft nu den naar de natuur meest getrouwen afdruk daarvan op de looden plaat. Bedekt men nu de plaat met inkt en drukt men haar op eene boekdrukpers af, dan verkrijgt men eene zoo mIsleidende navolging van de kant, en wel wit op eenen gekleurden grond, dat men het bevoelen moet, om zich te overtuigen, dat men slechts eene
DE UITVINDING VAN DEN NATUUR-ZELFDRUK EN DER CHEMITYPIE.
71
afbeelding voor zich heeft. Daar evenwel de looden plaat niet vele afdrukken verduren zou, dient zij slechts om van haar een afgietsel van harder metaal te maken, die vervolgens ten drukvorm dient. Hiertoe staan twee wegen open. Men kan of van de loodplaat eene stereotypplaat nemen, zooals zulks bij het stereotyperen van eenen gewon en drukvorm het geval is, of men neemt de galvanoplastiek te hulp en laat een afbeeldsel van koper op het lood nederslaan , waarvan men dan de eigenlÏJke drukplaat, hetzij door galvanoplastiek of door stereotyperen, afneemt; eene memgte voorwerpen der natuur en der kunst zijn geschikt om op deze wijze ingedrukt te worden en zóó daarvan de getrouwste afbeeldingen te maken. Men kan natuurhjk de plaat, op welke het voorwerp ingedrukt is, ook op de wijze van den koperplaatdruk behandelen, d. i. men kan het afbeeldsel met eene kleurstof inwrijven en den grond wit laten. Verder kan men tot het afdrukken de kleuren nemen, die aan de voorwerpen in de natuur eigen zijn, en ze dus gekleurd drukken. Op deze wijze laten zich vooral botanische voorwerpen, zooals mos, varen, bladeren, grassoorten, op de verrassendste wijze nabootsen. De uitvinder heeft echter niet verzuimd den natuurdruk nog veel verder en ook tot zulke voorwerpen uit te breiden, die geene drukking verdragen kunnen, en waarbij dus van eene indrukkmg in lood moet worden afgezien Van zulke voorwerpen behoeven slechts vormen in gutta-percha genomen en deze vormen door verzilvering metaalgeleidend gemaakt worden, om met behulp der galvanoplastiek er de schoonste afbeeldingen van te ontvangen. Zoo laten zich saprijke planten, msecten, in één woord zeer verschillende voorwerpen, behandelen, indien hun vorm slechts meer plat dan bolrond is. De allereenvoudigste soort van natuurdruk , die evenwel ook een hoog wetenschappeliJk belang heeft, is de zoogenaamde mineralotypie. Zekere mineralen vertoonen, vooral wanneer zij geslepen worden, in die geslepene oppervlakte zeer schoone en karakteristieke krisfallisatien; andere ZUn gestreept of zeer eigenaardig geteekend, zooals de agaten; weder andere laten versteeningen van visschen, insekten en planten bespeuren. De verschillende deelen van zulk eene oppervlakte nu zullen in den regel, naarmate hare verschillende natuur en den graad van hardheid dien zij bezitten, niet even gevoelig voor zuren zijn; de eene plaats zal meer, de andere minder aangegrepen worden, en zoo zal de vroeger geluke oppervlakte door inblJ liug met zuren hoog Lluven en dIep worden, op zulk eene wÏJze, dat men ze slechts met drukinkt behoeft zwart te maken en er een blad papier op te leggen
72
DE UITVINDING VAN DEN NATUUR-ZELFDRUK EN DE CHEMITYPIE.
en af te drukken; om een zeer juist afbeeldsel van den steen te verkrijgen. De Weener drqkkerij heeft reeds vele belangwekkende proeven van natuur-zelfdruk geleverd, maar het duidelijkst vertoont zich het belangrijke van deze kunst in haar jongste voortbrengsel: een botanisch prachtwerk met 500 folio en 30 quarto platen, de in Oostenrijk groeijende sap-planten voorstellende. Men verliet hierbij den veelkleurigen druk, die niet altijd natuurlijk is toe te passen, en de afdrukken zijn eenvoudig in het bruin; maar iets volmaakters en dat der natuur meer getrouw is, kan men zich onmogelijk voorstellen. Het oog kan tot in de fijnste weefsels van de plantenvorming doordringen, en waar het natuurlÎJk gezigtsvermogen niet voldoende is, daar ontsluit de mikroskoop ons nieuwe wonderen. Men kan naar waarheid verklaren dat het de plant zelve is, die zich aan onze beschouwing voordoet, en zelfs de daguerreotypie, het eenige dat in het getrouw teruggeven der natuur den zelfdruk op zijde streeft, kon al de mikroskopische bijzonderheden niet zoo juist teruggeven. De Piilsche chemitypie stelt zich ten doel de daarstelling van metalen verhevene drukplaten voor den boekdrukpers, en wil alzoo in concurrentie treden met de houtgraveerkunst, even als zoovele andere kunsten. Maar de bewerking is zoo eigenaardig en belangrijk, dat zij van alle andere geheel afwijkt. In het eerste tijdvak van het ontstaan eener chemitype zien wij niets nieuws. De kunstenaar neemt eene geslepene zinkplaat, maakt die tot etsen geschikt, radeert zijne teekening daarin en bijt de lijnen met sterk water uit, waarop hij de plaat zorgvuldig van den etsgrond reinigt. Hij heeft op deze wijze eene verdiepte plaat gemaakt, geheel op de wijze van den kopergraveur , en wanneer wÎJ nu wisten, dat zijn werk in de hand van den plaatdrukker moest overgaan, zouden wÎJ de zaak voor in den regel houden. Maar hij werkt voor den boekdrukker, en nu begrijpen wij nog niet hoe hij zijn doel bereiken zal. Nu neemt hij Vijlsel van een gemakkelijk smeltend metaal, dat waarschijnlijk niet veel van gewone letterspecie verschilt, bestroOIt daarmede zijne plaat op de geetste zij de, en houdt die boven eene spiritusvlam, tot dat het vijlsel smelt en eene vloeibare massa de geheele plaat bedekt. Nadat dit verkoeld IS, vormen beide metalen natuurlijk één geheel; wij weten dat het etswerk zich daar binnen in bevindt, maar zijn daarom nog niets wijzer geworden. Nu neemt de kunstenaar eene stalen schaaf, en begint het op de plaat zittende vreemde metaal weg te schaven, eerst zeer krachtig, maar langzamerhand voorZigtiger, totdat het eindelijk in slijpen overgaat. Emdelijk voldoet hem zijn werk en hij laat ons de plaat
DE UITVINDING VAN DEN NATUUR-ZELFDRUK EN DE CHEMITYPIE.
73
zien. Het daarop gegoten metaal moet in het radeerwerk ingedrongen zijn en dit geheel opgevuld hebben; door het bewerken der bovenplaat moet het beeld wel weder zigtbaar geworden zijn en ja waarlijk! daar staat het helder en duideliJk, alsof het een fijn ingelegd werk is, voor onze oogen; want de kleuren der beide metalen verschillen genoeg van elkander om ze goed te herkennen. Nu zijn er slechts weinige minuten noodig om van de vlakke plaat eene verhevene type te maken; om evenwel deze handeling duidelijk voor te stellen moeten wij op een later te behandelen hoofdstuk, dat over het galvanismus handelt, anticiperen en eene stelling aanvoeren, die op de ondervinding daarvan gegrond is. Zij is deze: wanneer twee metalen in eene bijtende vloeistof gebragt worden, zal slechts een daarvan aangedaan worden, zoo namelijk de beide metalen elkander op de eene of andere plaats, hetzIj in hetzij buiten de vloeistof, aanraken. Het gevoelige metaal noemt men positief-, het weerstalldbiedellde negatief-elektrisch. Nu heeft in het hier genomen geval de innige aanraking door het insmelten overal plaats, en welk metaal hier zal aangetast worden, kan voor den kenner niet twijfelachtig zijn; het is het zink, omdat dit tegenover al1e metalen positief bhjft. Door een wemig zuur worden derhalve alle zinkdeelen van tusschen de lijnen van het beeld weldra verwljderd; deze laatste vormen nu verhevenheden, en wanneer men ter regtertijd met het bijten weet op te houden, staan zij op het zink goed gevormd daar en laten zich tot eene groote menigte afdrukken gebruiken. Deze eenigzins omslagtige methode is vooral geschikt tot daarstelling van groote oppervlakten met figuren, waartoe hout niet dienen kan, zooals voor platte gronden, landkaarten enz. en kan bij groote oplagen ook een oeconomisch nut opleveren, want eene boekdrukpers kan veel goedkooper werken dan eene steen- of plaatdrukpers. In ons vaderland heeft J. s. WILS ON , boekdrukker en boekhandelaar te Meppel, de eerste proeven van natuur-zelfdruk geleverd en het daarin tot eene belangrijke hoogte gebragt. Wlj verwijzen onze belangstellende lezers naar de door hem uitgegevene Handleiding omtrent autotypie of zelfdruk. Zoo vermeerderen en volmaken zich, rondom de eerwaardige stammoeder, de boekdrukkunst geschaard, langzamenhand de middelen tot mededeeling van gedachten en begrippen. Mededeeling is de hoofdvoorwaarde van' alle beschaving; wie een nieuw middel daartoe verschaft, vermeerdert of veredelt insgelijks de natuurlijke mededeelingsorganen van den mensch, geeft hem eene stem die verder draagt, vermenigvul?igt zijne tong, zijne handen en heeft aanspraak op de dankbaarheid van alle volgende geslachten.
De houtgr•• eerschool.
IV.
lIJr
@r.\it~hhrui5
hrr BnutgranmkuU5t.
De oude kaartenmaker en briefdrukker. - Licht- en schaduwbeeld. - De oude meesters.De tegenwoordige houtgraveerkunst. - De gelllustreerde boeken en tijdschriften.
Reeds bij de geschiedenis der boekdrukkunst hebben WlJ ter loops ook van de houtgraveerkunst gewag gemaakt; wel verdient evenwel dit belangrijke kunstvak , dat in den laatsten tij d vooral zulk een en omvang heeft verkregen eene meer Uitvoerige beschouwing, want na de boekdrukkunst en in vereeniging met deze, is zij het voornaamste middel geworden tot verspreiding van algemeene kennis, daar langs geenen anderen weg drukwerken met daarin gevoegde afbeeldingen van versc,hillende voorwerpen zoo goedkoop en spoedig kunnen worden vervaardigd als door de houtgravure. Op het uitge-
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
75
strekte gebied der nijverheid zouden nieuwe uitvindingen en verbeteringen zeker niet zoo spoedig en volkomen ter algemeene kennis kunnen gebragt worden, indien afbeelding en beschrijving niet hand aan hand gingen; populaire heschrij vingen van voorwerpen, aan de natuur en het dagelijksche leven ontleend, zouden zonder afbeeldingen dikwijls onbegrijpelijk blijven, terwijl tevens het nut, dat deze, mits goed bewerkt, tot bevordering van den goeden smaak hebben, wel door niemand zal worden ontkend. Over het algemeen zal men op de vraag: wat is de houtgraveerkunst? ten antwoord krIJgen: » O! dat is zaer eenvoudig, men snijdt met een mesje of een dergelijk werktuig op een stuk hout!" Evenwel zoo eenvoudig is de zaak niet, als men hieruit wel zou meenen te kunnen opmaken; het is integendeel wel der moeite waardig deze meer van nabij te beschouwen. Er zijn beroemde kunstenaars, zooals PAPILLON en STRUTT, geweest, dIe heweerd hebben, dat de kunst om in hout te snijden reeds voor den zondvloed bestaan hebbe. Maar wie zal daarvoor de bewijzen leveren? Met meerdere zekerheId kan men bepalen dat de bewoners van China en Japan de eerste bekende volken waren, welke deze kunst uitoefenden, maar bij de nagenoeg geheele onbekendheid met die landen in den vroegeren tM, is het vermoeden waarschljnlijk ongegrond, dat wij van hen deze kunst zouden overgenomen hebben. Ongetwijfeld is de kunst eene Nederlandsche uitvinding; wJj kunnen toch prenten aanwijzen met Nederlandsche bijschrIften van veel vroegere dagteekening dan eenig ander volk. Maar, wanneer, waar en door wien ZIJ het aanzJjn ontving, is geheel onzeker. Sommigen willen, dat de letterkleurders hadden uitgevonden, om op hout de prachtige krulletters te graveeren , welke de eerste bladzijden hunner handschriften versierden, ten einde ze dan af te drukken en zoo zich de moeite te besparen van ze met de hand te teekenen. Op deze wijze drukte men ook speelkaarten en heilige prenten; deze kunstenaars noemde men ook briefschIlders. Van het jaar 1400 tot 1425 begonnen Nederlandsche briefschilders beeldende voorstellmgen, door schrift vergezeld, in hout te snijden en met den wrlj ver (Frotton) af te drukken. DIt werktuig had den vorm van een borstel of bestond later uit eenen lederen bol met paardehaar en zoolleder gevuld. D~ vorm werd in een mengsel van lampzwart en water gedoopt of daarmede door middel van een penseel besmeerd; vervolgens met een vochtig papier bedekt, nu op de achterzijde met den Frotton gewreven en zoodoende de afbeelding daarop overgebragt.
76
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
Aanvankelijk drukten zij slechts enkele geschrevene en geteekende bladen, en het is waarschijnlijk dat eerst tegen de helft der 15" eeuw de Nederlanders begonnen zIjn die enkele bladen te vereenigen en daardoor de Vlamingsche uitgaven der Xylographische - met houten platen gedrukte boeken zijn ontstaan. Omstreeks het jaar 1500 onderging de houtsneêkunst eene groote verbetering. Men begon, door verschillende houtplaten voor éénen afdruk aan te wenden, de zoogenaamde c I a i r-o b s c u r schilderijen na te bootsen. ALBRECHT DURER en LUCAS VAN LEYDEN beproefden met goed gevolg om houtsneden voor boeken te maken. De eerstgenoemde had een aantal werklieden in zijne dienst, voor wie hU slechts het werk teekende , zoodat de meeste houtsneden met zijnen naam niet door hem gesneden, maar wel geteekend zijn. Het zoogenaamd cl a i r-o b s c u r-drukken door middel van houtsneê-platen geschiedde door eerst de omtrekken der beelden zwart, en daarna de lichte partijen er in te drukken. Men vindt dergelijke houtsneden van LUCAS CRANACH met het jaar 1509, en van HANS BOLDUNG GRUN van 1509 en 1510. In de eerste helft der 16" eeuw bereikte de oude houtsneêkunst haren hoogsten trap van bloei. Behalve DURER en LUCAS VAN LEYDEN waren er ook nog vele beroemde schilders en teekenaars , die het niet beneden zich achtten om in hout te werken, ja zelfs deze kunst met eenige voorliefde beoefenden. Als een der uitstekendste voortbrengselen van dien tijd wordt het werk van den Duitscher HANS BURGKMAIJER geschat. Deze vervaardigde voor de werken van MAXIMILIAAN 284 houtsneden, die door onberispeliJke teekenmg en voortreffelIjke uitvoering uitmuntten. Verder vinden wij omstreeks dien tijd ook genoemd HOLBEIN, RESCH, ALTDORFER en anderen. Omstreeks het emde der 16" eeuw geraakte de kunst langzamerhand in verval, waarvan de voornaamste oorzaak gevonden wordt in de omstandIgheid, dat men zich meer en meer op het etsen begon toe te leggen; en daar h~t graveeren in koper over het algemeen niet zoo moeijehJk IS als dat in hout, wijdden de kunstenaars zich meer en meer aan het eerste toe. Zoo bleef het eenen geruimen tijd, en bIjna gedurende de geheele 17" en 18e eeuw werd daarin niets voortreffelijks geleverd. Het was Engeland alleen dat de kunst niet geheel verwaarloosde. Tot aan het begm dezer eeuw bezaten de Engelschen daarin bijna een monopolie; want slechts te Londen vond men nog bekwame houtsnIjders en ook alleen dáár verstond men dè
De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen
De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
77
kunst om boeken met houtsneden versierd te drukken. Toen nu in het begin dezer eeuw de kunst eene geheele verandering onderging en zij daarin werkelijke prachtuitgaven leverden, volgen hen de Franschen en Duitschers weldra na, en werd de kunst tot zulk eene hoogte gebragt , dat tegenwoordig de houtgravuren, wat fijnheId en sierlukheid betreft, zeer goed met de staalgravuren kunnen weduveren. En wat was de kunst in hare bakermat, ons vaderland, geworden? - Zoo zij overal tot eene treurige nietsbeduidendheid was afgedaald, niet het minst was zulks hier het geval, en hetgeen zij ten onz.ent m de 18e eeuw vooral opleverde, kan naauwelijks den naam van kunst dragen. Lang bleef zij in dien doodelijken slaap voortsluimeren , ook zelfs toen andere volken zich reeds met nieuwen ijver daarop hadden toegelegd en uitstekende voortbrengselen leverden. De meer en meer doordringende smaak en de behoefte aan werken met ophelderende afbeeldmgen tusschen den tekst gedrukt, deed ook emdelijk in ons vaderland zich gevoelen en de behoefte aan eene betere beoefening der kunst ontstaan. Nu begonnen eenige niet onverdienstelijke kunstenaars zich daarop wel weder meer toe te leggen, maar indien men hunne beste voortbrengselen, van nog maar 25 jaren geleden, met die der buitenlanders van dien tijd vergelijkt, hoeverre stonden zij dan nog met ten achteren! Eindelijk echter kwam ook hierin eene gunstige verandering. De omstreeks 1840 te 's Gravenhage opgerigte maatschappij van schoone kunsten legde er zich op toe, prachtwerken in dIt vak te leveren, dIe met de beste buitenlandsche konden wedijveren. ZIj slaagde hierin zeer gelukkig, en ofschoon deze inrJgting zich niet lang kon staande houden, bleef de houtgraveerschool toch bestaan, en door haar werd de nieuwe wijze van houtgravuren te drukken algemeen verspreid. Er ontstond nu ook bij onze kunstenaars in dit vak een edele wedstrijd. Wij zullen hier geene namen noemen van hen, die in den laatsten tijd den alouden Hollandschen kunstroem niet zonder eere handhaven; wij verwijzen daartoe slechts naar de uitstekende gmlIustreerde uitgaven, die in de laatste jaren de vaderlandsche pers hebben verlaten, en geven hierbij als proeve twee gravuren uit het Tijdschrift: Lectuur voor de Huiskamer, thans met eenige verandering wordende uitgegeven onder den titel: De Natuur. De uitgever dezes heeft zich met dat Tijdschrift voornamelijk de bevordering der Houtgraveerkunst voorgesteld. - Wij vertrouwen dan ook dat onze kunstenaars genoeg aanmoediging zullen vinden, om meer en meer er ijverig naar te streven, het buitenland te evenaren.
78
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
Laten wij nu de kunst zelve een weinig meer van naderbij beschouwen. De arbeid van den houtgraveur laat zich het best met dien van den stempelsnijder vergelijken. Hij steekt even als deze alle witte (niet geteekende) plaatsen van de op eene platte palmhouten oppervlakte ontworpen teekening uit; zoodat alleen de eigenlijke teekening (de zwarte plaatsen) staan blijft en zich daardoor de geheele afbeeling als het ware omhoog verheft. De metaalgraveur vindt in zijne stof meerderen tegenstand, dien hij echter met zijne scherpe stift gemakkelijk overwint, zood at hij daardoor ook met des te meer vastheid werken kan; terwijl de houtgraveur wel eene zachtere stof heeft, maar daardoor ook aan meer mislukking is blootgesteld. Gedurende langen tijd bediende hij zich slechts van een paar mesjes, totdat hij eindelijk ook naar de graveerstift greep. Wanneer de stempelsnijder al de rondom en tusscl)en zijne teekening inliggende plaatsen heeft uitgediept, is hij met zijn wèrk gereed - de houtgraveur daarentegen op verre na nog niet, want dan neemt zijn moeijelijkste arbeid nog pas een en aanvang. Immers wanneer men eene op eene houten plaat gemaakte teekening, door het Uitsnijden van alle daartoe niet behoorende plaatsen, heeft doen uitkomen, kan men wel daarvan eenen afdruk ne:' men, maar deze zou nog weinig op de teekening gelijken. Alle lichte partijen zouden te donker, alle donkere te breed en te sterk genomen zijn, vooral zulke die in lichte partijen eindigen; in plaats van langzamerhand fijner uit te loopen, zouden zij eensklaps met een zwarte punt of vlek eindigen. Dit laat zich zeer gemakkelijk begrijpen, wanneer men bedenkt, hoe de drukrol en vervolgens de pers zelve op de houten plaat werken. De eerste is met eene' elastieke massa omgeven, die op de alleen staande hjnen en vooral aan de uiteinden daarvan dieper indrukt, dan op die plaatsen, waar de teekening meer gesloten is, dat is, waar de lijnen digter bij elkander liggen en er geene breede tusschenruimte bestaat. Daarenboven geschiedt het af drukken van houtgravures niet zoo, dat ergens eene harde oppervlakte onmiddehjk op het papier drukt; bij de snelpers toch is de drukkende cilinder met vilt bekleed, en bij de handpers ligt tusschen de houtgravure en de persplaat het timpaan, dat uit opgespannen linnen, met een of meer lagen papier bedekt, bestaat. Hieruit blijkt duideluk, dat op al die plaatsen, waar de inktrol het diepst kan indringen, ook het papier meer hechten zal, en het is derhalve niet voldoende, dat men die partijen, welke men fijn wil hebben, op het hout fijn snijdt - zij moeten ook zoo ingerigt worden, dat de inktrol en dien ten gevolge ook het papier niet met de volle drukking daarop ne-
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
79
derkomen. Dit is nu op geene andere wijze te verkrijgen, dan dat deze gedeelten dieper gemaakt worden dan de donkere plaatsen, en in geval zij van het donker naar het hcht moeten overgaan, langzamerhand afloop en. Eene houtgravure, die geheel gereed is, vertoont alzoo geene overal gelijke oppervlakte, maar misschien wel plaatsen, die even als bijv. zwakke, flaauwe achtergronden, in het algemeen iets dieper liggen dan het hoofd voorwerp of de partiJen, die zeer zacht afloopende uitgestoken zijn, en waar dus bÏJ het afdrukken eene heldere plaats met eene zachte schaduw zich vertoon en zal. Juist zulke plaatsen vereischen eene zeer naauwkeurige en kunstvaardige behandeling, en dat te meer, omdat daarbij van de teekening geen het minste gebruik kan gemaakt worden, maar de kunstenaar geheel naar zijn eigen idee moet te werk gaan. Het is echter alleen op deze wijze dat hij aan zijnen arbeid harmonie, zachtheid, juiste schakeering enZ. geven kan en daardoor er het karakter van een kunstwerk aan schenken. Is de houtgraveur niet tevens de teekenaar , het geen vroeger meestal maar tegenwoordig slechts bij uitzondering het geval is, zoo mag hem toch, indien hij meer dan een gewoon handwerker zijn wil, de teekenkunst niet geheel vreemd wezen: hij moet de teekf'ning van een ander juist weten op te vatten. Ook de teekenaar moet den houtgraveur voor oogen hebben en hem geene zaken voorleggen, die met den aard eener houtgravure in strijd zijn. De derde bondgenoot is de drukker; ook hij moet bekwaam in zijn vak wezen; of anders is de geheele kunst van teekenaar en graveur vergeefsch geweest. Hij kan tot daarstelling van een harmonisch geheel nog veel medewerken; vooral daardoor dat hIj zijn cilinder goed inrigt, en naar mate de partijen meer of minder zwart moeten uitkomen, daar ook meer of minder met papier onderlegt. Vroeger en tot het begin dezer eeuw graveerde men uitsluitend op houten
80
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
tafelen, die even als gewone planken uit de stammen gezaagd waren. Men gebruikte daarvoor meestal peereboomen, later palmboomen , en het eenige werktuig, dat men gebruikte, was een mes, dat men even als een pen in de hand hield; uit het gebruik van dit materieel ontstonden als onmiddelijke gevolgen de eigenaardigheden, die men de houtsneêmanier noemde. Daar het op deze wijze zeer moeijehjk was fijne en gekruiste lijnen te vormen, was men genoodzaakt, slechts de omtrekken en sterke schaduwen krachtig wedêr te geven, halfschaduwen te verwijderen en de heldere partijen daarentegen zoo breed mogelijk te laten. Dit gaf aan de voortbrengselen dezer kunst eene zekere soort van eigenaardige kracht, die bij voortduring hare vereerders vond, zoodat soms in andere takken der kunst beproefd is om deze houtsneêmanier te volgen. Dat zulk eene houten plaat niet zeer duurzaam was, en de kleinere verhevenheden er zoowel bij het snijden als bij het drukken gemakkelijk afsprongen, laat zich wel begrijpen. Aan het afdrukken op boekdrukpersen was dus wel niet te denken; de vroegere afdrukken zijn alle vervaardigd met den wrijver, d. i., met een bal uit doek of haar zamengesteld , waarmede men langs de rugzijde van het papier ging. Daar keerde men eensklaps de zaak in Engeland geheel om; de houtgraveur begon op kernhout, dat is op blokken, te werken, die dwars van den stam waren afgezaagd, en men verruilde het mes met de graveerstift. Deze nieuwe methode, die belangrijke technische voordeelen oplevert, kan haren Engelschen oorsprong niet verloochenen. De geest van fabriekmatig iets te doen, van verdeeling van den arbeid, spreekt daaruit duidelIJk. Vooreerst wordt er tijd gewonnen; want de graveerstift vormt bijna deze gaffel V, en men moet dus met eene streek van dIt werktuig evenveel als met twee messen. Vervolgens biedt het hout op de dwarse doorsnede aan het werktuig meerderen tegenstand, die in elke rigting dezelfde blIJft; terWIJl op de doorsnede in de lengte deze tegenstand zeer verschillend is, naarmate men in de rigting der vezels of dwars daar doorheên snijdt. Het werken op kernhout maakt ook de zekerheid grooter en den arbeid fijner, daar zelfs het kleinste puntje niet gemakkehjk kan wegspringen, omdat het op den kop der houtvezels staat en dus vast in de houtmassa wortelt. Daarbij komt nu eindelijk nog het groote weêrstandsvermogen van het hout tegen eene drukking, die met de vezels gelljkloopende is; gelijk dan ook, bijv. in bergwerken , ontzettende steenmassa's alleen door korte, houte stutten geschraagd worden. Uit dien hoofde laten ~h.-h van eene dusdanige houtgravure vele duizende afdrukken maken, eer ZIj eigenlijk afgesleten is. Hierbij moet echter opge-
De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
81
merkt worden, dat men van de niet zeer dik wordende stammen van den palmboom slechts tamelijk groote schijven kan afzagen, waarvan dikw~ls alleen het middelste gedeelte of de kem voor het graveeren geschikt is. Maar deze natuurluke beperking is geen zoo wezenlijk kwaad, omdat men door het aan elkander l~men of met ijzeren ramen en schroeven verbinden vele kleinere stukken tot een groot maken kan; wanneer men op zulk eene plaat de teekening ontworpen heeft, kan men ze weder uit elkander nemen en de verschillende stukken onder meerdere werklieden' verdeelen. Dit hulpmiddel wordt in gevallen, waarbij het meer op spoed dan op uitstekende kunst aankomt, zoo als bIj gelllustreerde dagbladen, dikwUis toegepast. Evenwel kan men de plaatsen, waar twee zulke stukken aan elkander slUiten, dikwijls maar al te duidel~k aan eene witte lijn onderkennen. Nadat men aldus van de houtsneê- tot de houtgraveerkun,st was overgegaan en de houtsnijders houtgrayeurs, xylographen, waren geworden; moest ook de vroegere, eenvoudige houtsneêmanier wel op den achtergrond geraken; de hedendaagsche kunstenaars wilden toon en , dat zij fijner werk konden leveren dan de ouden, en daarom komen de tegenwoordige houtgravuren veel nader bij koper- ja bij staalgravuren, zelfs geven de voortbrengselen van den jongsten tIjd de fijnste trekken zoo getrouw weder, dat het verstand van den ouden HOLBEIN daarbij stIl zou staan. Ook heeft men Leproefd om de houtgravure machinaal te vervaardigen; aldus echter kan men niet veel anders dan evenwijdig loopende lijnen snijden en vandaar dat men dIe bewerking meestal gebruikt om lucht te vormen. Na aldus met onze lezers eenen vlugtigen blik in het wezen der houtgraveerkunst te hebben geworpen, zullen wij nog eenige bijzonderheden behandelen, zonder daarom in eene uitvoerige omschrijving der werktuigen of der bewerking zelve te treden. Het hout, dat gebruikt wordt, is, zoo als wij boven reeds zeiden, dat van palmboomen ; het beste is het zuiver gouqgeele, zonder kwasten of vlammen, hetwelk gewoonlijk in schijven van {-i duim dikte van den stam afgezaagd wordt. De oppervlakte van het hout moet geheel glad wezen en wordt eerst met de schaaf, vervolgens met de polustplaat en eindelijk met glas zoo fijn afgeslepen, dat het als gepolij st is. Alle geLruik van vet moet daarbij vermeden worden. De oppervlakte op welke geteekend moet worden, wordt vervolgens met krQmserwit en gomwater zood anig bestreken, dat er, wanneer het gedroogd is, een standhoudende, witte grond overblijft, die evenwel zoo dun moet zijn dat men de houtkringen ZIen kan.
82
DE GESCHIEDENIS DER HOUTGRAVEERKUNST.
Het teekenen geschiedt even als op het papier, meestal met een en zeer scherpen en harden griffel met vaste scherpe trekken, vooral wat de omtrekken aangaat. Bij gewoon werk, zooals illustraties voor tijdschriften, behoeft de teekenaar niet al de bijzondere lijnen voor de houtgravure aan te stippen, wanneer hij slechts de algemeene schet s genoegzaam aangeeft. Daarom teekent hij bijv. lucht en schaduwen, meestal niet met lünen, maar met het penseel of iets dergelijks aan, het aan den houtgraveur overlatende om deze op de geschiktste wijzen te doen uitkomen. Zoo hebben beiden gemakkelijker werk, en een eenigzins bekwaam xylograaf zal aan zoodanige aanwijzingen altijd de voorkeur geven, omdat hij zich dan vrijer bewegen kan dan wanneer hij de voorgeteekende lijnen angstvallig moet nasnijden. Geldt het het vervaardigen eener copie naar een reeds voorhanden afdruk en behoeft die met bewaard te blijven, dan is er geene teekening noodig; want in dat ge"al kan men de inkt van het papier, nadat ze vooraf opgelost is op het hout afwriJven, zoodat de afbeelding zlgtbaar wordt. De graveerstiften hebben verschillende vormen en loopen nu eens spits, dan eens bijtelvormig uit. Bij zeer fijn werk moet de graveur een loep te hulp De graveerstift. nemen. De meeste graveurs leg: gen het te bewerken stuk hout op eenen lederen, met zand gevuld kussen, waarop het ZICh gemakkelijk in alle rigtingen draaÜen laat; anderen bedienen zich van ramen, die op verschillende wij zen zijn ingerigt, waarin zij het hout vastschroeven of indrijven. Is den graveur een gedeelte mislukt, of het hout hier of daar afgebroken, dan blijft hem meestal niets anders over dan dat gedeelte uit te boren of te beitelen, en er zeer zuiver een nieuw stuk hout in te zetten; doch ook niet zelden maken natuurl\Jke gebreken in het hout het noodig om weder geheel van voren af aan te begmnen. De groote behoefte aan houtgravuren in den laatsten tijd heeft zeer gunstig gewerkt op de kunstmatige en technische vorming der xylographen, en er wordt over het algemeen tegenwoordig zoo goed, vlug en goedkoop gewerkt, dat geene kunst met die der houtgravuren kan wedijveren of hoop hebben om haar van de drukkerij te verdrÏJven. De ongemeene duurzaamheid van de aldus vervaardigde houtgravuren kan haar de vergehJkmg met de kopergravuren volkomen doen doorstaan, - immers men kan van eene houtgravure meer dan '100,000 afdrukken nemen. Daarenboven kan men ze vermenigvuldigen,
DE CHINESCHE BOEKDRUKKUNl'T.
83
door er afgietsels - clichés - van te maken, of langs den galvanischen weg ze in koper over te brengen. Men is daardoor gewaarborgd dat de eenmaal vervaardigde arbeid tegen alle mogeliJke toevallen beveiligd is. De afgietsels geven de beelden nooit zoo volkomen terug als de oorspronkelbke plaat; daarentegen is de galvanoplastische copie zeer getrouw, en daardoor is het mogelijk geworden, dat men de houtgravure zelve bij het afdrukken niet gebruikt, maar voor eene vernieuwing der copie bewaart. De groote duur toch der houtgravuren is alleen in dit opzigt waar, dat de daarop gesnedene teekening weinig afslijt; maar het hout - vooral wanneer de plaat wat groot of door de vochtigheid krom getrokken is, - breekt .hgt.
Jffr ryinr.\irpr 1Gorkrrrukkunlif. Nadat wij de boekdruk- en houtgraveerkunst hebben Ieeren kennen en tevens gezien hebben, dat het Chinesche boekdrukken voornamelbk in het drukken met houten platen bestaat, zoo meenen wij dat het hier juist de geschiktste gelegenheid is, om deze in het verre Oosten te huis behoorende drukkunst een weinig meer van naderbij te beschouwen en ze met de onze te vergelijken. Het verschil is zeer groot, en wanneer het daarop aan komt om hetzelfde doel met de minst mogelyke middelen te bereiken, zoo valt de vergelijking hlykhaar in het voordeel der Chinezen uit. Eene Europesche drukkerij, die maar eenigzints aanzienhjk is, vereischt een afzonderhJk ge-
84
DE CHINESCHE BOEKDRUKKUNST.
bouw, eene lettergIeterij, eene menigte lettersoorten, kasten, ramen, formaathouten, hand- en snelpersen en zelfs eene stoommachine, men moet er een groot, dood kapitaal in steken. De Chinees heeft aan dit alles geene behoefte: hij heeft niets noodig dan een tafel, een kwast en wat inkt, eenige messen en een borstel: zijne machinerie bestaat uit zijne tien vingers, en de kleine werkman neemt zijne geheele drukkerij onder den arm, om bIj zIjne klanten of in de nabuurschap werk te zoeken. Wij kunnen evenwel dit stelsel, dat voor de Chinezen volkomen voldoende IS , bij ons niet toepassen en houden ons daarom liever bij onze beweegbare typen, ons papIer uit lompen , drukinkt en mechanische persen, die een even goed geheel vormen als de houten platen, borstel, inkt en het planten papier der Chinezen: bIj beide partIJen gebruikt men juist dat, hetwelk voor ieder van haar het doelmatigst IS. Zooals bekend is, bestaat het Chinesche schrift niet UIt letters, maar uit teekens, die ook gebruikt kunnen worden door volken, welke eene geheel andere taal spreken. Ieder woord heeft zijn blJzonder teeken en men kan begrIjpen, dat bij geschriften van eenige uitgebreidheid, 5000 en meer teekenr, gebruikt worden, - zoo men deze teekens gieten wilde even als onze letters, welke letterkasten zoude men dan niet noodig hebben! Wel heeft men in ParIjs en onlangs ook in Ween en getracht deze teekens in bijzondere stukken te verdeelen en op die wijze, even als muzijknoten, het Chinesche schrift pogen daar te stellen, maar de vraag blijft altijd, of daardoor wel eenig voordeel verkregen wordt en of deze kunstvoortbrengselen wel aan de Chinezen behagen zullen. Voor het overige gebruiken deze laatsten, zooals wij straks zien zullen, ook losse typen, voor zoo ver zIJ zulks doelmatig oordeelen. Men zegt dat de Chinezen hunne drukkunst reeds onder de regering van den beroemden keizer WU-WANG meer dan 1100 jaren v. C. zouden hebben uitgevonden, en zij oefenen die heden nog juist zoo uit, als de Jezuiten, de eersten, aan wie wij eenige narigten omtrent hun land Chinesehe letterteekens. verschuldigd ZU n , die bIj hen zagen. ZIJ snijden hun schrift op harde houten platen, die aan beide zijden gebruikt worden. Is evenwel groote spoed noodig, dan brengt men eene menigte werklieden bIjeen, en ieder krijgt een klein plankje, dat een of twee regels bevatten kan,
85
DE CHINESCHE BOEKDRUKKUNST.
en deze worden vervolgens aan elkander gehecht. In den laatsten tijd heeft men in sommige gevallen ook van losse houten typen gebruik gemaakt; vooral wordt de groote Chinesche staatscourant daarmede gedrukt, doch het schrift is niet zoo zuiver en leesbaar als dat met houten platen. Op eene Chinesche houten plaat staan alttid twee bladzijden naast elkander. en zij is zoo groot, dat ook de rand van het papier er op rust. Deze rand dient meestal tot aanteekeningen, inhoudsopgaven enz. Wanneer de platen voor het snijden van een werk geschikt zÎJn gemaakt, wordt vervolgens op eene derzelve , naar de aanwijzing van den kalligraaf, een geheel net van lunen gesneden, welke haar in kleine vierkante afdeelen, in ieder waarvan een teek en te staan komt. Dit net van lijnen wordt met roode inkt op zoovele bladen gedrukt, als de kalIigraafnoodig heeft tot het beschrijven van het werk, en deze worden aan hem ter hand gesteld. Op deze gelijnde bladen ontwerpt hij met zwarte inkt het schrift, juist zoo als het bij het drukken zich vertoonen moet; de schoonheid daarvan hangt natuurlijk af van zijne bekwaamheid, die meestal zeer groot is; want de schoonschrijvers vormen eene btizondere klasse, die niets dan dit beroep uitoefent. DikwÎJls echter is schrijver, graveur en drukker slechts één persoon. De houtgraveur neemt nu een beschreven blad, plakt het aan de beschrevene zijde door middel van. rijstpap op zijne plaat vast, laat het droogen en wrijft er dan het papier met· de vingers af; het schrift bi \i ft er zeer duidelijk op zitten. Is het te doen om een herdruk van een reeds bestaand werk, dan handelt men natuurlijk, zonder den schrijver noodig te hebben, even· zoo met een exemplaar der vroegere oplage; vervolgens steekt de houtgraveur met instrumenten van verschillenden vorm al het tusschenliggende hout er uit, zoodat er niets blijft staan dan de zwarte schriftteekens en de loodregte lijnen, welke de van boven naar onder loopende regels van elkander scheiden. De nu gereedgemaakte plaat gaat in handen van den drukker over, welke haar op eene tafel legt, en met eene in zwarte inkt gedoopte haarkwast daar luchtig overheen gaat; vervolgens wordt het papier er op gelegd en met een borstel voorzigtig gedrukt. Een werkman kan op deze wijze dagelijks 2000 bladen afdrukken. Het zachte, ongeltimde, Chinesche papier neemt de zwarte inkt gemakkeluk en zuiver op, maar kan, daar het zeer dun en dus doorschijnend is, slechts aan ééne zijde bedrukt worden. Nadat er in den laatsten tijd een drukker verkeer tusschen Europa en China ontstaan is, is het niet moeijeluk een Chineesch boek te zien te krijgen of er een te koopen, want zij zijn niet duur en daar te lande meestal zoo I.
5
86
DE CHINESCHE BOEKDRUKKUNST.
goedkoop, als een Europeesch boekhandelaar slechts bij een zeer ruim vertier de onze geven kan. Zulk een boek ziet er meestal zeer goed uit; alles is sierlIJk, netjes en doelmatig ingerigt; afbeeldingen ZIJ n, waar ze noodig mogen wezen, in grooten getale voorhanden. Deze afbeeldingen zijn, hoewel slechts in eenvoudige omtrekken en zonder perspectief, evenwel sierli.Jk; zij stellen de voorwerpen zeer duidelyk voor oogen. Onder aan de bladzIJden is gewoonlIJk eene zwarte vIerhoek gedrukt, opdat het vuilmaken met de vingers bij het omslaan niet zigtbaar worde. Bij titels, opschriften en andere regels, die meer in het oog moeten loopen, laat men dikwi.Jls het hout slaan en graveert er het schrift diep in, zoodat dit zich bJj het afdrukken wit op zwart vertoont. Zood ra de Engelsehen in China vasten voet verkregen hadden, begonnen zij het Europeesehe drukstelsel , zooveel z\J konden, de plaats van het inlandsche te doen vervangen. ZJj vingen aan met Chinesche teekens te graveeren en te gieten, maar bereikten met hunne wIJze van drukken de Chinesche sierlJjkheid met en werden eindelJjk overtuigd dat de Chinesche manier ook goedkooper is. Het best zou de steendruk zich tot vervaardiging van het Chinesche schrift laten gebruiken, maar ook dit is zeer duur. Eene Chinesche drukplaat kan, omdat zJj zoo weinig te lIJden heeft, 30-40,000 afdrukken opleveren. Zoo verkr\Jgen de Chinezen met zeer eenvoudige middelen datgene, hetwelk wij slechts door een aantal kunstige werktuigen en groote mechanische kracht tot stand brengen. Evenwel kunnen de Europeërs sneller leveren, want de houtsnijder in China heeft tot het graveeren van eene bladzijde een dag noodig, en een drukker kan het tegen de gewone handpers, laat staan tegen de snelpers, niet uithouden. ZJjne 2000 afdrukken daags bevatten slechts twee bladzijden, dus gelykstaande met 250 van onze vellen druks. Desniettemin is het waarschijnlIJk, dat in groote Chinesche steden een werk van groot en omvang door verdeehng van den arbeid sneller dan in Europa tot stand komt. Men behoeft slechts vele houtgravenrs en drukkers aan het werk te stellen. waarvoor men geene gemeenschappehjke werkplaats en geene persen noodig heeft. Eens het een Chineesch keizer door eene commissie de Chinesche klassieken bueenverzameld UItgeven, bij welke gelegenheid gedurende vele jaren dagelijks 120 deelen het licht zagen.
De k operpJaat-drukkerl).
v. 1fJr ltnprr- rn
~taatgranllrrn
rn
yrt
hrukkrn haarnan.
Koper en staaL - De Niello's - Albert Durer en Lucas van Leyden. - Het etsen. De zwarte kunst. - Aqua tmta - Het gra\eeren op staaL - Het koper- én staal drukken. - De tegenwoordige kunst in Nederland.
De beschouwing van eene fraai uitgevoerde kopergravure verschaft ongetwIjfeld aan de meeste menschen een groot genoegen, en dit genot moet door onze vooronders op des te hooger prIJs geschat zijn geworden, omdat in hun tijd, hehalve de schilderkunst, de kopergraveerkunst het eenige middel was om
88
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
aan hunnen smaak voor afbeeldingen te voldoen. Met kopergravures versierden zij hunne kamers en hunne boeken; velen legden grootere of kleinere verzamelingen aan, en de uit dien tijd voor ons bewaard geblevene platen bezitten nog heden hare volle waarde, want de kunst had onder voor haar zeer gunstige omstandigheden eenen hoogen trap van volmaking bereikt en er zagen gravures het licht, die honderd en meer guldens het stuk kostten. De eerste mededingster der kopergravure was de steendruk; daar zij veel gemakkelijker kon uitgeoefend worden dan de eerste, zoo legden zich velen op dit nieuwe kunstvak toe, dat, nadat het eenigermate tot ontwikkeling was gekomen, de kopergravure zeer benadeelde. De graveurs werden daardoor evenwel aangespoord om aan hunne voortbrengselen steeds meerdere volmaking te geven, ten einde zich, ten minste uit het oogpunt der kunst beschouwd, de palm der overwinning niet te laten ontrooven. Zoo werden dan door den steendruk meer zulke voortbrengselen geleverd, dIe op het dageJijksche leven en de nijverheid betrekking hadden, terwijl voor het overige aan de kopergravure altijd de voorkeur gegeven bleef. Eene tweede en meer ernstige mededinging ontstond, toen in Engeland de. staalgravure werd uitgevonden, en deze zich in de laatste dertig jaren over geheel Europa verspreidde. Men kan van de staalgravuren weder hetzelfde zeggen, hetgeen wij reeds vroeger bU de houtgraveerkunst hebben opgemerkt: het is een echt Engelsche plant met al hare goede en kwade eigenschappen. Nadat men in Engeland het weêrbarstige staal had Ieeren behandelen, bepaalde men er zich niet bij, om daarmede even eenvoudig als tot nog toe met de koperplaat om te gaan, maar men legde er zich in de eerste plaats op toe, om van alle eigenschappen dezer nieuwe stof, ön vooral van hare groote hardheid, het meest mogelIJ ke voordeel te trekken. Men kan in het harde staal Iunen sniJden, zoo fijn, dat ZIJ in het zachtere koper naauweluks mogelIJk zouden wezen of zeker spoedig verdwijnen, terwijl in het eerste geval daarvan duizende afdrukken kunnen genomen worden. Wanneer eene koperplaat na eenige honderde afdrukken bot geworden is, kan zij wel weder een paar malen opgeetst worden, m:J.ar de afdrukken worden toch hoe langer hoe slechter, en eindeliJk is de plaat geheel onbruikbaar geworden. Eene staalplaat kall niet alleen veel beter het afdrukken weêrstaan, maar, daar men het staal naar verkIezing hard en zacht maken kan, zoo laat zij met weinig moeite langs den mechanischen weg, enkel door drukking, coplén van ZICh nemen, die even goede afdrukken geven als de oorspronkelIJke plaat. Zoo kan men zich JItlllioenen afdrukken verschaffen en
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
89
daarmede goede zaken doen. Nu werd Europa met Engelsche staalplaten als overstroomd, en dit ongemeene verschijnsel trok de algemeene oplettendheid tot zich. De tot het uiterste toe gedrevene fijnheid der lijnen, de schitterende afwisseling van licht en schaduw, en vooral de treffende, bijna uitsluitend werktuigeluk verkregene luchttinten , - in één woord al het verrassende eener fabri.Jkmatig uitgeoefende kunst werd daarop toegepast en de groote menigte kocht gaarne deze platen, die zoo fijn, schoon en goedkoop waren; ja ieder die in Europa zich op het graveeren in staal toelegde, moest zich meer of min naar dezen modestul schikken. - Evenwel bedaarde weldra deze eerste geestdrift yoor Engelsche staalgravuren; ook de oningewUde in de kunst moest eindelijk bespeuren, dat deze geforceerde afbeeldingen iets kouds, en wanneer men ze in groote hoeveelheid zag, iets zeer eentoonigs en vermoeijends hadden. Zoo heeft dan de meer solide kopergravure dezen strUd gelukkig doorgestaan; beroemde kunstenaars hebben zich in den laatsten ti.Jd weder met toenemenden ijver op dit vak toegelegd en zijn ook daartoe aangemoedigd geworden, daar de smaak yan het publiek weder meer en meer op hunne voortbrengselen valt, hoewel dan ook de staalgravure ijverige pogingen in het werk stelt om aan de hooge eischen der kunst te voldoen. Een grooten en ongedachten steun, van eene technische zijde beschouwd, vond de kopergravure in de uitvinding der galvanoplastiek. Zu beboeft nu niet meer het harde staal boven de koperplaat te verkiezen, of, bij het voorkeur geven aan deze laatste stof, afstand te doen van warmte en zachtheid van toon; want is eenmaal eene uitmuntende koperplaat afgewerkt, die men voor afslIJten bewaren wIl, dan levert ons de galvanische toestel daarvan eenen ten minste even volmaakten tegenvorm, als de staalgraveur dien door sterke persing verkrijgt; en deze vorm dient weder tot yerkrijging van een willekeurig aantal nieuwe platen, die aan de oorspronkeli.Jke plaat zoo volkomen geluk zijn, dat men tusschen de afdrukken van beiden geen verschil kan ontdekken. Het vervaardigen van afbeeldingen en schrift door middel van koper- en staalplaten enz. vormt een buzonder kunstvak , hetwelk beschouwd kan worden als ltinregt tegenover boekdruk- en houtgraveerkunst te staan. Terwijl bij de laatsten datgene hetwelk men verkrijgen wil, verheven op den drukvorm staat en met eene dikke inkt bedekt wordt, die zich door de drukking der pers aan het papier mededeelt, werkt de koper- en staalgraveur zijne teekeningen in de plaat in, vult ze met eene zeer zachte inkt op, reinigt de oppervlakte
90
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
zorgvuldig en drukt ze door middel van een paar rollen af. Tusschen beide methoden, maar zonder met een van beiden in verband te staan, staat de steendruk in, waarbij het niet aankomt op uitdieping of verhoogmg van den drukvorm. daar de afwisseling van gedrukte en ledige plaatsen langs den scheikundigen weg kan verkregen worden. Behalve op koper en staal heeft men nu en dan ook wel getracht op andere metalen te graveeren of te etsen. doch slechts twee daarvan verdienen eene vlughge vermeldmg, namelijk zink en tin. Het eerste is weinig geschikt voor het graveerstift en wegens zijne groote gevoeligheid voor zuren ook bij het etsen moeijel\Jk te behandelen; evenwel zijn penneteekeningen, omtrekken, muziJknoten en dergelyke, meermalen door middel der zoogenaamde zinkographie vervaardigd geworden, waarin vooral de Duitscher EBERHARDT zich verdienstelyk gemaakt heeft. Voor het afdrukken zijn de zinkplaten ongemeen duurzaam. Tin wordt uitsluitend voor het drukken van muzijknoten gebruikt en is daarvoor dan ook zoo geschikt, dat noch steen, noch letterdruk het tot nog toe hebben kunnen verdringen. Wel is het drukken op gegraveerde platen altiJd omslagtiger dan dat met de boek- en steendrukpers; maar daarentegen gaat het graveeren of herstellen van eene tinnen muzijknotenplaat des te gemakkeliJker en spoediger. Want het kleinste gedeelte wordt op eene muziJkplaat werkelijk gegraveerd; maar nadat de dwarsl!Ïnen met eene stalen teekenpen er in getrokken zijn, worden al de andere teekens, zoowel als de daaronder staande tekst, er met stalen pnnten ingeslagen; een arbeid, die eenen bekwamen werkman zeer vlug van de hand gaat. Voor het graveerstift bl!Ïven dan nog slechts de bogen, de zware verbindingslij nen der aaneengevoegde noten, de maten enz. overig. Wanneer wij naar den oorsprong der kopergraveerkunst onderzoek doen, bespeuren wij dat dfze, evenzeer als de meeste uitvindingen, in het duistel' ligt. Het is niet onwaarschiJnlijk, dat de Nederlandsche goudsmeden het eerst op het denkbeeld gekomen zijn om het ingesnedene metaal af te drukken. Zeker is het echter, dat men in den aanvang weinig op deze zaak gelet heeft. totdat eindelijk eenige jaren later door Italiaansche goudsmeden daaraan eenige meerdere oplettendheid is gewiJd geworden, waarom zij dan ook gewoonl\Jk als eene ltaliaansche kunst aangezIen wordt. Men noemt den Floreutliner FINIGUERRA als den uitvinder, omdat hli voor het eerst Niëllo's op het papier heeft afgedrukt. De goudsmeden namel\Jk vervaardigden, zooals be-
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
91
kend is, reeds in de vroegste tijden door middel van graveeren , sieraden op goud- en zilverwerk voor kerkeliJk en huiselük gebrUIk. Dikwijls vulden zij de gegraveerde lijnen met eene zwarte, gesmoltene stof aan, die zü door inbranden daarin bevestigden, terwi.Jl deze zwarte versierselen op het goud en zilver zeer goed uitkwamen. Zulke platen noemde men N lello's. Wanneer de kunstenaar voor het inbranden zijn werk beproeven wilde, nam hÜ, nadat hij de streken met zwart had opgevuld, daarvan een afgietsel in gipg, en vreemd zou het geweest zIJn, wanneer met deze of gene in plaats van gips vochtig papier gebruikt had. Nu was er nog slechts uitzlgt op het verkoopen daarvan noodig - gelijk werkeluk het geval wasen de meest eenvoudige speculatie was voldoende om in te zien, dat men in plaats van de gegraveerde plaat tot hoofdzaak te maken, zich veeleer op het verkrijgen van papieren afdrukken moest Niëllo arbeid. toeleggen. Spoedig na de vermoedelijke uitvinding der kunst vinden wij haar door Nederlanders, Duitschers en Italianen beoefend; de eerst- en laatstgenoemden vormden daarin de twee voornaamste scholen. In het begin der 16" eeuw bloeiden een ALBERT DUR ER , die ook het etsen met sterkwater uitvond, en LUCAS VAN LEYDEN, die reeds op 14jarigen leeftud voorlreffeluke voortbrengselen leverde en den eerstgenoemde in vele opzigten overtrof. HÜ onderscheidde ZICh door groote naauwkeurigheld en zuiverheid der gravure, gelijk ook door het eenvoudige zijner toetsen, terwijl zune vaardigheid en vastheid in het voeren der graveerijzers tot dien tijd toe onovertrefbaar werden geacht. De kunst bereikte in ons vaderland een en steeds hoogeren trap van bloei, vooral GOLTZIUS bragt eene grootere volmaking in hare technische behandeling. Terwijl vóór hem de voortbrengselen daarvan, meer of min, slechts geschaduwde omtrekken geweest waren, en daardoor bijna op ééne lIJn met de houtsneden ontstonden, zoo verkregen de kopergravures nu dat aanzien, waar-
92
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
onder wij ze tegenwoordIg kennen; de beelden werden geheel Uitgewerkt en verkregen door kunstig aangebragte en kruiselings gelegde lIJnen, die nu eens sterker, dan weder zwakker werden, die ronding (plasticiteit), waardoor zij eigenlijk nabootsingen van werkeliJk ligchamelIJke voorwerpen werden. Men legde er zich niet miuder op toe, om door teekemng en gravure het onderscheid in de voor te stellen stoffen en zelfs in de kleuren uit te drukken. Hierdoor 'Werd evenwel de beoefening der kuust veel moeijelijker dan vroeger en kon niet meer door de schilders als bijzaak behandeld worden, om hunne conceptién spoedig in plaat te brengen en te vermenigvuldigen. Daarom namen zij hunne toevlugt tot de etsnaald, en zoo hebben vooral de Nederlandsche schilders der 17" eeuw een zeer groot aantal geestig ontworpene, maar gedeeltelijk niet afgewerkte etsplaten nagelaten, zoo als RF..MRRANDT, VAN OSTADE, llUYSDAAL, LORRAIN, POTTER en anderen. In het begin der 17" eeuw heeft ook RUBENS krachtigen invloed uitgeoefend op de meerdere volmaking der kunst. In het midden dier eeuw kwam eene nieuwe wijze van behandeling in zwang - de zoogenaamde zwarte kunst, waarvan men de vroegste voortbrengselen in het jaar 1612 vindt. In den loop der 18" eeuw legden ook vooral de Engelschen zich op het graveeren in koper toe, maar gaven zich meer moeite voor eene sierlijke dan voor eene geestrijke opvatting van hunne onderwerpen. Zoo droegen al de genoemde landen er het hunne aan bij, om de kunst tot den hoogsten trap van volmaking te brengen. Groote verdiensten bezaten ook in dat opzigt de Italiaansche graveurs, vooral daardoor, dat zij de werken der groote meesters van de 16" eeuw door hunne stift meer algemeen bekend maken.
Om op eene koper- of staalplaat te kunnen werken, moet zij zoo fijn mogelijk geslepen en gepolijst zijn, en dit is noodig voor al de verschillende wijzen van bewerking, die wij nu eenigzins van naderbij gaan beschouwen. Het kopergraveeren , in meer bepaalden zin genomen, is verreweg de moeijeIIjkste manier en kan slechts na jarenlange oefening met goed gevolg worden ten uitvoer gebragt. Daarbij wordt de geheele teekening met het graveerstift in de blanke koperplaat uitgestoken, nadat men de teekening daarop vooraf heeft ontworpen. De eerste bewerking geschiedt bijna op dezelfde wijze, die wij bij
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
93
het etsen zullen aantreffen. Terwijl de plaat heet gemaakt is, wordt daarop een grond gebragt uit witte was, asphalt of jodenpek en mastik bestaande; deze grond ./ wordt, na verkoeld te zijn, door middel eener waskaars zwart gemaakt, en de teekening er rood op gebragt. De lijnen der teekening worden nu overal met eene scherpe stalen naald, de zoogenaamde drooge naald, er zoo overgetrokken, dat de punt door den grond heêngaat en even in het koper dringt. Nadat de grond Het heet maken der plaat. met terpentijn weggewassehen is, vindt men dan de beelden op het koper in ligte streken geschetst en nu begint het eigenlijke graveeren. Hiertoe bedient men zich van stiften van verschillenden vorm, welke ons reeds bij de behandeling der houtgraveerkunst zijn bekend i'îtfWi' Kapergraveer.l1ft.
geworden, eh wij moeten het verder aan den kunstenaar overlaten, hoe hij uit al die kromme en gekruiste lijnen, die nu eens zich zwaar opeengehoopt vertoonen, dan weder in eene bijna onzigtbare fijnheid uitloopen, dat alles te voorschijn zal brengen, wat WIJ harmonie, perspectief, ronding enz. noemen, in één woord dat alles, wat wij van eene goede prentverbeelding verlangen; hem moeten wij het toevertrouwen. om fluweel, zijde, hout. levend vleesch en schitterend metaal door enkele lijnen en punten na te bootsen en uit te drukken. Voor de fijnste en zachtste partijen gebruikt hij, behalve zIJn stift, ook de reeds genoemde drooge naald. Daarenboven moet hierbij nog opgemerkt worden, dat niet vele gravures geheel op deze wijze vervaardigd worden, maar men zich den arbeid meestal daardoor gemakkelijk maakt, dat men het beeld in grove trekken etst en het vervolgens met de stift geheel afwerkt. Hoe minder geetste en hoe meer gegraveerde lijnen nu op eene gravure voorkomen. des te hooger wordt zij bij kunstkenners geschat. De tweede alleen met de hand uitgeoefende mamer is het zoogenaamde PUilt eeren. Hierbij verkrijgt men de verschillende overgangen der toonen, door meer of mmder digt bij elkander staande punten, die derhalve als zoovele
94
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
fijne gaten in de plaat ingeslagen of gedrukt worden. Daar het graveeren in koper het eerst van de goudsmeden uitging, werkte men in den aanvang roet ~cherpe goudsmidshamers of met punten; la~~ _ ter gebruikte men de roulette, een werktuig, ~ dat uit een steel bestaat, waaraan een fijn AP ,n' ~ getand stalen radertje zoo is vastgemaakt, als zulks bij eene spoor het geval is. Op deze Hel leggen van de hand bU het graveeren. wijze kan men zeer zacht en fijn werken, maar minder krachtvol. Daarom werkt men ook wel eens met de stift na, of punteert alleen de vleeschpartijen, en bewerkt het overige door lijnen. Gedurende eenigen tijd hield men er van om dergelijke platen, ten einde daaraan nog meerdere zachtheid te geven. met rood, bruin of kleuren af te drukken. Ook door vermenging van gekruiste ltincn en punten kan men eene fraaije UItvoering verkrijgen. Het radeeren of etsen (hoewel dit laatste woord meer bepaald de werking van het zuur op de plaat aa~duidt, wordt het niettemin' gewoonlijk gebruikt voor de geheele graveermanier , waarbIj de ltinen op de plaat geteckend en daarna ingebeten worden) werd, gelijk reeds gezegd is, door ALBERT DURER in gebrUik gebragt , en door latere kunstenaars zeer volmaakt. Deze manier voert in zooverre eerder tot het doel, omdat daardoor de arbeid met de stift geheel of grootendeels wordt uitgewonnen, daar het salpeterzuur of sterkwater in plaats daarvan de ltinen uitbiJt. De werking is evenwel eenigzins anders, want de geetste lijn laat zich bij den afdruk door hare mindere gladheid gemakkelijk van de gestokene onderscheiden. Om tot het etsen gebruikt te worden wordt de plaat op de reeds vroeger beschrevene wijze met eenen harsachtigen, aan het zuur weêrstand blCdenden etsgrond overtrokken en zwart of rood gemaakt, daarop de teekening gehragt, en nu met het etsen begonnen. Deze arbeid geschlCdt insgeliJks met eelle fijne stalen naald, en wanneer de omstandigheden zulks vereischen, ook met breed ere werktuigen. Het is niet noodzakeluk dat de etsnaald in het koper indringe, wanneer het slechts den etsgrond geheel doorsntidt, zood at de lijnen in het koper zuiver te voorschijn komen. Dat werk is niets anders dan teekenen en een goed graveur is er spoedig in ingewijd. Wanneer eene plaats onjuist geetst is, bedekt men ze door middel van een penseel met etsgrond, welken men in terpentijnolie heeft opgelost, laat het droogen en begint op nieuw. Wij geven hier tot opheldering de afbeelding der werktafel van den etsenden kunstenaar. A is de gegronde plaat; ziJ is met een rand van bord-
-k
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
95
papier voorzien, waarop een plankje ligt om tot steunpunt voor de handen te dienen, opdat deze gedurende den arbeid den grond niet w~rm maken of beschadigen. B is een spiegel, waarvoor de oorspronkelijke teekening zoo is geplaatst, dat de kunstenaar haar daarin omgekeerd zien kan en van tijd tot tijd met zijnen arbeid vergelijken. C is een scherm, ten einde het al te sterke daglicht af te weren. Daarnaast staan in verschillende fleschjes etsgrond, die in terpentijn is opgelost, salpeterzuur B en zuiver water. c Wanneer de teekening geheel geëtst is, begint het moeijeliJkste deel van den arbeid, het inbijten. Ten dien einde wordt de plaat met een rand van was omgeven en met sterkwater overgoten. Maar hoe eenvoudig dIt ook schiJnt, zoo o o o vereischt zulks toch veel oefening en eene naauwkeurige Het radeeren of ehen. kennis der materialen, waarmede men werkt; anders kan men met geene de minste zekerheid op eenen goeden uitslag hopen. Nu eens ligt het mislukken aan het koper, dan eens aan het zuur, dan weder aan den etsgrond; zelfs de toestand der lucht is van wezenlIjken invloed. Eene merkwaardige en niet goed op te helderen omstandigheid is deze, dat wanneer er weinig zuur op gebragt wordt, de streken zeer breed en grof worden, terw'ijl, wanneer het er ongeveer een duim hoog op staat, het etswerk veel dieper en tevens gladder staat. De verhouding van het mengsel is ongeveer twee deelen water en een deel zuur. Wanneer men nu het etswater ongeveer vijf minuten heeft laten werken, heeft het de streken "reeds vrij sterk aangetast en in geheten , en de plaat wordt, nadat het zuur er afgegoten is, ongeveer als FIg. 1 hierbij . De luchtpartIjen z!Jn reeds sterk genoeg, maar den voorgrond ontbreekt het nog aan kracht. Nu worden alle plaatsen, die niet verder door het ets water mogen worden aangetast, door middel van een penseel met opgelosten etsgrond overdekt, en de plaat verkrijgt daardoor het voorkomen van Fig. 2. Is de grond hard geworden, dan kan men er het ets water op nieuw opgieten en het we-
96
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
derom gedurende vijf minuten daarop laten inbijten. Nu zal de plaat bij het afdrukken er ongeveer uitzien als Fig. 3. Daar zij evenwel nog niet ge-
Fig.!.
Fig. 3.
fig.2
Fig. 4.
noag uitgewerkt is, gaat men met het etsen en dekken voort, totdat men na zulks vijf of zes malen herhaald te hebben, de sterkste schaduwen diep genoeg heeft gemaakt en de prent er als in Fig. 4, uitziet. Plaatsen, die nu
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
97
nog niet sterk en scherp genoeg zijn, kunnen ten laatste nog met het graveerijzer verbeterd worden; dezulke, welke te diep geworden zijn, laten zich met het bruineerijzer wat ophelderen. Het radeeren of etsen is de gemakkelijkste wijze om op koper iets voort te brengen. Wel maakt deze manier minder effect dan andere wijzen van bewerking, maar waar het op treffende gelijkenis der voorwerpen, op juiste teekening der vormen en uitdrukking van het karakter aankomt, daar is zij bijna geheel voldoende voor kenners. Vooral landschappen kunnen door haar op eene hoogst uitvoerige wijze worden teruggegeven. Van de tot hiertoe behandelde manieren verschilt zeer veel de sc h a a fm a n ier of zoogenaamde zwart e kun s t. Daarbij wordt niet het zwarte in het witte, maar omgekeerd het witte op het zwarte uitgewerkt. De koperplaat wordt met eenen fijn getanden beitel kruislings geschaafd, zoodat zij geheel ruw wordt en afgedrukt eene geheel zwarte bedekking op het papier achterlaat. Op de aldus behandelde plaat wordt nu de teekening gemaakt, en overeenkomstig deze worden alle plaatsen, die geheel wit moeten worden, met een scherp, stalen instrument volkomen glad uitgeslepen of gebruineerd, terwijl het overige, naar mate er meer of minder effect van verlangd wordt, meer of minder ruw worden gelaten. Hoewel deze wijze van behandeling, gelijk wij boven zeiden reeds in 1463 werd uitgevonden, is zij toch evenwel eerst in den laatsten tijd door de Engelschen tot eenen hoogeren trap van volmaking gebragt, en bijna allen, die daarin beroemd zijn geworden, behooren in Engeland te huis. Tegenwoordig is deze manier weinig meer in gebruik. De in zulke platen vooral heerschende zwartheid heeft daaraan haren naam verschaft. Zij veroorlooft eene zeer spoedige behandeling en is bij voorstellingen, waar het op in het oog vallend licht-effect aankomt, vooral bruikbaar; men kan er evenwel geene scherpe omtrekken of veelvuldige afwisselIng van toon door verkrijgen. Eindehjk moeten wij nog indachtig zijn aan eene andere, thans we.inig gebruikelijke manier, die vermelding verdient, dewijl daarin vroeger zooveel schoons geleverd is, en veel daarvan nog onze verzamelingen versiert. Wij bedoelen dat hetgeen men wasschen of aqua tinta noemt. Het schijnt in het midden der 18" eeuw door velen tegeliJk en op verschillende wiJzen te zijn Illtgevonden, en bij alle kunstlIevende volkeren vindt men daarin uitstekende meesters. Het bewerken van deze manier is aldus. Nadat de omtrekken eener teekening ingeetst ziJn en de plaat weder gereinigd is, brengt men haar in de zoogenaamde stofkast , waar zij met eene laag fijne gepulveriseerde hars (mastix of colophonium) zooveel mogeliJk gelijkmatig bedekt wordt. Door het heet
98
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
maken der plaat boven een zacht kolenvuur wordt dit poeder vervolgens gesmolt.en. Er blijven nu hier en daar openingen over, waardoor vervolgens het sterkwater op het koper kan inwerken. De fijnheid dier openingen hangt geheel af, zoo wel van de fijnheid van het harspoeder als van den duur en de sterkte der verhitting; daar bij wemig verhittmg de harsdeeltjes het fijnst bhjven en bij veel hoe langer hoe grover worden en eindel!ik tot ééne 'massa ineen smelten. De aldus met een grond belegde plaat moet nu op dezelfde wijze een aantal etsingen ondergaan, gelijk wij zoo even bij de etsmanier zagen. Plaatsen, die geheel wit moeten hlljven, worden natuurlijk reeds voor de eerste etsing met vloeibaren etsgrond hedekt; de onbedekte plaatsen verkrijgen door de eerste etsing de helderste schaduwtoonen, totdat door herhaald dekken en etsen de plaat geheel afgewerkt is. De zachte overgangen worden door middel van de schaaf en het pohjstijzer verkregen. Deze manier is er geheel op herekend om teekeningen in Oost-Indische inkt, sepia en dergelijke zeer gelukkig na te bootsen, vooral waar het effect meer door hoofdpartijen en dien ten gevolge met minder toon en moet worden verkregen. De omstandIgheid dat deze zoo moeIjelIjk te bewerken platen slechts een klein aantal goede afdrukken leveren, kan wel de hoofdreden zijn, dat. deze manier in den laatsten tIJd bijna geheel verwaarloosd is geworden. ,Van de sta a I p I a ten hebbell WIJ reeds opgetnerkt, dat zij door hare hardheid tot de uitvoering van huitengewoon fijn werk geschikt zijn, en dat zulk eene plaat duizende afdrukken meer leveren kan dan eene koperplaat. Bij de laatste toch, wanneer zij goed gegraveerd is, vallen de eerste 1500 afdrukken goed uit; de volgende worden hoe langer hoe flaauwer; van eene geetste plaat kan men slechts 500 afdrukken nemen. De staalplaten worden hij na allen geetst en de graveerstift wordt daarbij weinig gebruikt. Hoewel de behandeling bij het staalgraveeren hijna dezelfde is als biJ het koper, zoo komen er toch eenige afwlJkmgen bij voor, waarvan de bijzondere aard van het staal oorzaak is; vooral is er verschil in de mIddelen waarmede men etst. Het ijzer en nog veel meer het staal is voor zuren veel gevoeliger dan het koper, zoodat men daarop met met gewoon sterkwater kan etslm 1). Men heeft zich daarom alle mogelijke moeite gegeven om etsI) Staal is ijzer. hetwelk met een klein deel koolstof chemisch verbonden is. Wanneer men op blank staal een druppel zuur laat vallen. ontstaat er eene zwarte vlek. daar het zuur wel het metaal maar met de kool aantast.
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
99
mtddelen te vinden, welke zachter, maar toch gemakkelijk en zeker op het staal werken, en de Engelschen maakten daarvan gedurende langen tijd een geheim. Tegenwoordig zijn er eene menigte mengsels van verschillenden aard bekend en beproefd. Zy bevatten meestal zeer weinig of bijna geheel geen vrij salpeterzuur, maar in plaats daarvan azijn, wijnsteenzuur, alkohol en verschillende andere stoffen; ook metaalzouten, vooral dIe van koper, kwikzilver en zIlver. Het gebruik dezer laatste stoffen is zeer juist gekozen, want zij werken op het IJzer even goed als etsmiddel , maar minder krachhg dan de vrije zuren. Het ijzer heeft namelIJk, even als het zink, de eigenschap om metaalzouten te veranderen, d. i. het ontneemt aan de opgeloste zouten en zuren, en lost zich daarin op of oxydeert zich onder zekere om~tandigheden daarmede, het oorspronkelijke, in het zout zich bevindend metaal als een fijn bezinksel achterlatend. Daar hier derhalve eene dubbele werking plaats heeft en het zuur slechts langzamerhand en in die mate op het ijzer werken kan, als het zelf uit zijne eerste verbinding vry wordt, zoo IS hierdoor een gestadige voortgang van het etsen verzekerd, dat inmiddels nog altyd snel genoeg gaat en bij minuten moet worden bepaald. UIt het voorafgaande is reeds op te maken, dat het staal bij het etsen niet even als het koper zuiver opgelost wordt, zoodat men den voortgang van het werk door de vlOeIstof heen op het metaal kan waarnemen; er zal zich veeleer, al naar gelang der etsmiddelen , gedurig een nederslag vormen van kool, oxyde en metaalbezinksel , dat zich in de lijnen der gravure verzamelt en bij korte tusschenpoozen onophoudelijk door afwasschen verwijderd moet worden. Dat het staal zich door gloeijing week en dan door verschillende middelen weder hard laat maken, hebben wij reeds opgemerkt en is ook genoeg beo kendo Bij het staalgraveeren gebruikt men die eigenschap aldus, dat men in week metaal etst en dan met de later weder geharde plaat drukt. Nog is daardoor de merkwaardIge, dadelIJke vermenigvuldIging der platen mogelijk gemaakt, die wel niet bij knnstplaten, maar toch wel by papierengeld en dergelIJke wordt toegepast. Wanneer men op eene gegraveerde en geharde plaat eene zachte ledige staalplaat legt, en deze twee onder eene zeer sterke drukking door een paar cylinders laat heên gaan, of wanneer men de laatste plaat geheel weglaat en den bovensten cilinder van zacht staal maakt, dan zal in beide gevallen, of op de plaat of op den cilinder, de origineele plaat en relief overgedrukt worden; wanneer men nu deze wederom hardt, zoo kan men daarvan zulke platen maken, dat zij volmaakt gelijk zijn met de oorspronkelIJ k geetste plaat en even goed als deze tot afdrukken kunnen gebruikt worden.
100
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
Het af d ruk ken van koper- en staalplaten geschiedt volkomen op dezelfde wijze en daaromtrent is weinig op te merken. De inkt bestaat hoofdzakelijk, even als de boekdruk inkt , uit vernis en zwartsel, alleen is zij wat slapper en taaijer. Zij wordt door middel van eene lap in alle diepten der plaat goed ingewreven, het overvloedige wordt met eene andere lap weggeveegd en de plaat vervolgens met behulp van krijtpoeder , terpentijnolie enz. volkomen gezuiverd en gepolijst. Het laatste en beste middel om te polijsten is de bloote hand; en geoefende drukkers leeren deze zoo goed te gebruiken, dat zij in staat zijn met toon te drukken, d. i. eene dunne laag zwart op het koper te laten staan, die mede afgedrukt wordt en aan het beeld een zachter en warmer tint geeft. Eindelijk wordt de plaat in de pers gelegd met het eenigzins vochtige papier en dit weder met flanel bedekt en beiden door de drukcilinders gebragt , en hiermede is het drukken afgeloopen. Bij de zoo even beschrevene harde behandeling, die de plaat voor den afdruk ondergaat, is het niet te verwonderen, dat het beeld eerst op de teederste plaatsen, vervolgens hoe langer hoe verder afslijt en eindelijk onbruikbaar wordt, al is de plaat ook van staal. De opname van den inkt door de plaat en het teruggeven daarvan op het papier gaat gemakkel\iker en volkomener, wanneer daarb'l warmte te baat wordt genomen; daarom worden alle goede platen warm gedrukt, d. i. de plaat ligt gedurende het inkten op een rooster boven kolen vuur. Het zamenstellen van een paar over elkander loopende rollen is eene zeer gemakkelijke zaak, en daarom is de oorspronkelijk houten koperplaat-drukpers nog veel een voudiger dan de oude boekdrukpers. Men heeft ze intusschen in den laatsten tijd ook van ijzer vervaardigd, waardoor zij duurzamer en beknopter zijn geworden en daarenboven naauwkeuriger werk leveren. In groote inrigtingen worden de persen met stoom in beweging geb ragt , hetgeen natuurlijk de snelheid zeer bevordert.
In ons vaderland, waar in de i 7" eeuw, gelijk wij gezien hebben, de uitstekendste voortbrengselen der kopergravure werden geleverd, was die kunst even als zoovele andere in het laatst der 18" en het begin dezer eeuw tot een zeer laag standpunt gedaald, en in het land van GOLTZIUS, BLOTELING , LUYKEN, ROMEIN DE HOOG HE , HOUBRAKEN , PUNT en anderen, moest nog in het jaar 1820 aan de Akademie van Beeldende kunsten te Amsterdam het onderwijs in de graveerkunst aan een vreemdeling worden toevertrouwd. Maar
DE KOPER- EN STAALGRAVUREN EN HET DRUKKEN DAARVAN.
101
>dank zij die inrigting, en hoe weinig aanmoediging de herlevende kunst .ook bij ons volk vinden mogt, van nu af aan vormden zich uitmuntende graveurs, wier bekwaamheden zelfs bij vreemden hoog werden geschat en waarvan wij alleen de namen van COUWENBERG, LANGE en SLUITER hebben ie noemen. - In den laatsten tijd heeft KAlSER den Nederlandsehen kunstroem op de uitstekendste wijze gehandhaafd en evenaart de beste buitenJandsche graveurs. Mogt de zoolang verwaarloosde kunst ook door ons volk meer en meer worden gewaardeerd en aangemoedigd!
REMBRANDT
De SteendruKkerIJ_
VI. JJt
uituinhing uan
~rt ~trrnhrukkrn.
.Aloys Senefelder. - Eerste proeven. - De Solnhofener kalksteen. - De eerste cilinderpers. - De rolpers. - Het lithographische teekenkrijt. - Het etsen. - De verhevene De overdruk. en gpgraveerde manier. - De toondruk. - De kleurendruk. Autographle - De zinkdruk.
Eene der schoonste en belangrijkste uitvindingen van den lateren tijd is de steendrukkunst of hthographie. Zij is tevens ook eene der meest praktische, die binnen een t\)dsverloop van weinige jaren een uitgestrekt gebied heeft ingenomen, en op de meest verschillende w\Jze, in kunsten en wetenschappen, in het dagel\Jksche verkeer, de n\Îverheid, den handel, de weelde en mode nuttig en onontbeerl\i'k is geworden en aan vele dllizende, vlijtige
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
103
menschen brood en onderhoud verschaft. Duitschland mag er trotsch op wezen het vaderland dezer uitvinding te zijn, en ook de uitvinder zelf was een man, wiens persoonllikheid en leven op onze warme belangstelling aanspraak maakt. Hij had eenen werkeiIJken aanleg voor uitvindingen; z!]ne behoeftige uitwendige omstandigheden waren het, die hem aanspoorden tot allerlei proeven op het technisch gebied, - een veld, dat hij zonder eenige middelen of kennis betrad; maar de nood maakt altijd slechts hem tot eenen uitvinder, die, behalve een onuitputtellik geduld en volharding, ook een klein gedeelte van dat onverliesbaar kapitaal heeft, hetwelk men geest, genie of hoe ook noemen mag, en dat slechts weinigen bezitten. Onder deze wemigen behoorde zonder tegenspraak ALOYS' SENEFELDER; en in hem zien wij eenen jongeling onder de ongunstigste omstandigheid zich eene geheel nieuwe loopbaan openen, en eene kunst niet alleen m het leven roepen, waaraan vroeger niemand gedacht had, maar die ook in al hare onderdeelen zoo volkomen toepassen, dat aan zijne opvolgers slechts weinig ter verdere volmaking overbleef. Ook dit had hli met vele uitvinders gemeen, dat hem voor zijne moeite weinig belooning ten deel viel; dat hU grootendeels voor anderen gearbeid heeft en meer verdriet dan vreugde van zijn werk beleefde; want hij had geen koopmansgenie; hli wist een I' goudader te ontdekken, maar niet die met voordeel te bewerken. De zucht van den mensch naar het wonderbare bevat de verklaring in zich, dat de meeste uitvindingen met den slu\Jer der geheimzinnigheid bedekt zlin. Ook over de uitvinding van den steendruk is menige onwaarheid verbreid geworden. Echter was zij, gellik wij zien zullen, volstrekt niet het voortbrengsel van het gelukkig toeval des oogenbliks, maar alleen door groote inspanning is zij aan het licht gekomen. SENEFELDER was de zoon van eenen tooneelspeler uit Königshaven en werd in het jaar 1772 te Praag geboren. Z!]n vader was later als lid van het hoftooneel te München naar die hoofdstad verhuisd. Zoo ooit van lotsbestemming sprake kon zijn, dan was zulks hier het geval, want naar München toch moest de uitvinder van den steendruk komen en daar de Solnhofener steenen leeren kennen, zoo er van de zaak ooit iets komen wilde. ALOYS bezocht met uitstekend goed gevolg het gymnasium en verder de Universiteit te Ingolstadt, waar hij in de regten studeerde, waarvoor hij evenwel weinig smaak schijnt te hebben opgevat, want na zijne terugkomst naar Munchen begon hij zich als tooneeldichter bekend te maken en slaagde met zÏJnen eerslelmg vnj wel. Toen hij in 1791 zijnen vader verloren had, werd hij zelf tooneelspeler
104
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
en was gedurende twee jaren lid van verscheidene provintiale tooneelgezelschappen. Deze levenswÏjs moede, wilde hij zich nu geheel en al aan de dramatische letterkunde toewijden. Nog twee of drie zijner stukken werden dan ook gedrukt; voor de volgende evenwel, waarop hij al zijne hoop gebouwd had, kon hÜ geenen drukker vinden. Nu kwam hij op het zeer gewaagde denkbeeld, om zijne werken zelf te drukken, hoewel hem hiertoe niet de gelÏngste middelen ten dienste stonden. ZÜn vindingriJke geest werd wakker en zijn bewonderingwaardig geduld moest nu eene lange reeks van grievende beproevingen doorstaan . Te arm om zith ook maar zoo weinige letters aan te schaffen, dat hij ééne enkele bladzude had kunnen zetten, wilde hij Senefelder. eerst stalen stempels snijden, om daarmede ~etters in hout of in iets anders te slaan ,. maar bespeurde weldra dat hU voor die zaak niet berekend was. Nu drukte hij letters in een week deeg af, ~oot daarover zegellak heen en verkreeg zoo een verheven schrift, hoewel van te weinig duurzaamheid om eenig riut te verschaffen. daargelaten nog de ~roote moeite om daarvan ook maar weinige regels te vervaardigen. NatuurlIJk liet hij weldra deze nuttelooze pogingen varen om het op eene .andere wijze te beproeven. Hij was nu lip het denkbeeld gekomen om zijn schrift in koper te etsen. Een stuk koper met etsgrond overtrokken, het schrift met een stalen stift daar verkeerd in gesneden en verder met sterkwater er dieper in geëtst, dat was zeer eenvoudig en moest wel gelukken. Het kan dan ook wel gelul{ken, zooals ieder kunstenaar weet, maar slechts na eenen tamelijk laugen leertijd en niet zonder vooraf veel koper bedorven te hebben. SENEFELDER had zich slechts ééne enkele plaat kunnen aanschaffen. waarvan de sterkte biJ iedere nieuwe poging zoo aanmerkelijk verminderde, dat hij de geheele verhindering van zijnen arbeid vrij naallwkellrig vooraf kon berekenen, want hij had geen de minste uitzigt om eene nieuwe plaat te koopen. Nu strekte zUn streven daarheen om eene stof te vinden. die voor hem het zoo kostbare koper vervangen kon, al was het dan ook maar zoo lang, totdat hij eene genoegzame geoefendheid in het verk.eerd
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
t05
schrij ven en etsen verkregen zou hebben, om geen koper meer te bederven. En deze zoozeer verlangde stof lag om zoo te spreken voor zijne voeten. Het was de Solnhofener kalksteen, die nabij München, geliJk in geheel zuidelIjk Beijeren en in de landen aan den beneden-Donau sedert eene eeuw voor het leggen van vloeren, ven~terkozijnen, grafsteenen, tafels enz. menigvuldig gebruIkt wordt. De fijne gladheid, welke de steen aanneemt, moest onzen SENEFELDER in het oog vallen; hij schafte zich eenige kleme steenen aan en begon op nieuw te werken, te etsen en met zuren in te bijten, even als in het koper, maar evenwel had hij nog geen vermoeden van de merkwaardige eigenschap zijner nieuwe stof. Op zekeren dag, dat hij juist met zijne proefnemingen bezig was, komt zune waschvrouw. ZIJne voorraad van papier is zoo uitgeput, dat hij geen stukje meer voor een waschlijstje vinden kan; daarom schrijft hij het voorloopig op een pas geslepen steen en wel met hetzelfde mengsel van was, zeep en zwartsel, hetwelk hij als etsgrond voor het bedekken zijner plaat gebruikte. Nadat hij later zijn waschllJstje op het papier had overgebragt en het schrift weder van den steen wilde wegvegen, kwam de gedachte bij hem op, wat er wel van zijn schrift worden zou, wanneer hIj daarop een zuur bragt en of het niet zoo verheven zou kunnen worden gemaakt, dat men het als gewone letterdruk zou kunnen gebruiken. BIJ de groote gevoeligheId van den kalksteen voor iedere soort van zuur kon het niet anders of deze proef moest gelukken. Men kan zich de vreugde van SENEFELDER voorstellen, toen hij bespeurde dat het zuur alleen de opengeblevene plaatsen aangetast had en de letters ongeveer ter dIkte van een kaartenblad boven de oppervlakte uitstaken. Nu tot den afdruk overgaan de , merkte hij evenwel spoedig, dat de letters niet hoog genoeg stonden om met de gewone boekdrukkersballen zwart te worden gemaakt; want de ballen raakten ook den grond tusschen de letters en daardoor ontstond een onzuivere afdruk. SENEFELDER behielp zich met een vlak plankje met laken bespannen, waarop hiJ de inkt bragt en daarmede de letters zwartte, en zoo gelukte het hem, om eenlge tamelijk goede afdrukken te verkrijgen. Na veel moeite en inspanning was nu de uitvinder tot eene uitkomst geraakt, die hem voor het tegenwoordige voldoende was. Het was, geluk men gezien heeft, niet de eigenluke lithographie, maar het hoog-etsen, waartoe de steen zeer weinig geschikt is, omdat door zijne zachtheId de etsingen daarop altiJd ruw moeten uitvallen en kunstwerken volstrekt onmogelijk zijn. Latere proeven, bijv. die van den boekhandelaar BAUl\1GARTNER in Leipzig, hebben dit herhaalde malen bewezen. SENEFELDER was er op bedacht, zijne
106
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
nieuwe kunst vooral op het drukken van muzijknoten toe te passen, en dat was wel de beste keuze, die hij doen kon, want de in dien t~d gebruikelijke notendruk was zoo leelijk , dat hU met behoefde te vreezen dat de zijne daarbu te veel zoude afsteken. Weldra was h~ in dit werk bekwaam genoeg en verkreeg afdrukken, welke voor verkoopbare waar konden doorgaan. Zij n vurigste wensch was nu het oprigten eener kleine muzijkdrukkeqj. Maar van waar zou hU daartoe de geldmiddelen verkrugen? In deze radeloosheid vatte hij het besluit op, om het eenige _wat hij bezat, zune vrijheid te verkoopen. HU wIlde plaatsvervanger in het leger worden; de prijs van 200 gulden zou juist voldoende wezen, om na volbragten dIensttUd de kosten "an het oprigten der drukkerij te dekken. Maar ook deze laatste hulpbron verdween. SENEFELDER was te Praag in Bohemen geboren en de Beijersche wetten laten alleen aan landskinderen toe om in de mlhtaJfe dienst te treden. EindeliJk vond hU in dezen nood eenen vrIend in den persoon van den hofmusicus en componist GLEISSNoo.. SENEFELDER deed aan dezen den voorslag om eenige zuner werken te drukken. GLEISSNER stemde hierin toe en schoot daartoe eenig geld voor. SENEFELDER koopt steen en en papIer en gaat aan het werk. HIJ had in dien tijd eene oude plaatdrukpers , die hem in het geheel zes gulden gekost had en daarop drukte hij, terwuI hij den steen even als de koperplaten door de rollen heen liet gaan. Zoo maakte hU in 15 dagen 120 exemplaren gereed van eene verzamelmg van zes liederen, door GLEISSNER gecomponeerd, en ontving daarvoor honderd gulden. De kosten hadden slechts 30 gulden bedragen, en men kan zich verbeelden met hoeveel bludschap de arme man de gewonnen 70 gulden zal beschouwd hebben, de eerste vrucht zuner inspanning, en hoe nu zijn moed en hoop moesten toenemen, te meer daar zun kapitaal zich spoedig nog meer uitbreIdde. GLEISSNER had namelijk den Keurvorst van Beijeren een exemplaar doen toekomen en deze had hem daarvoor 100 gulden geschonken. Daarentegen vond de Münchener Akademie van wetenschappen zoo weinig belangr~ks in zune nieuwe uitvinding, dat zij SENEFELDERS present-exemplaar met eene gift van 12 gulden beantwoordde. De druk van dit eerste werk van den steen geschiedde in het jaar 1 796. Aangemoedigd door den eersten gelukkIgen uitslag dachten de uitvinder en zijn vriend nu aan grootere ondernemingen. De eerste was, dat zij eene nieuwe, betere pers lieten maken, waarvan zu natuurliJk ook betere afdrukken verwachtten. Het was weder een cilinder of plaatdrukpers. Maar men stelle zich de smartelijke verbazing van den ondernemer voor, toen dit nieuwe werktuig begon te werken en in weêrwil van alle moeite mets leveren wilde
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
107
dan morsige en geheel onbruikbare bladen. De oude pers was reeds aan stukken en voor de nieuwe wisten zij geen raad; derhalve konden zij het aangenomen werk niet leveren en zoo waren op eenmaal al hunne plannen en verwachtingen verijdeld. SENEFELDER ontdekte later de zeer eenvoudige reden dezer mislukking, die hU in de eerste ontsteltenis niet had kunnen vinden. De bovencilinder zijner oude pers was zeer breed. Opdat dit bij het afdrukken niet hinderen zoude, stelde SENEFELDER dien zoo, dat hij juist op de kant van den steen sloot en op deze wijze werd het papier reeds bij den aanvang van het drukken vast aan den steen gehecht, terwiJl de cilinder der nieuwe pers, die geheel rond was, in het oogenbhk dat hij het papier vatte, dit een weinig over de geinkte, verhevene notenteekells heentrok en daardoor den afdruk bedIerf. In zijne verlegenheid nam SENEFELDER nu ook de proef met de boekdrukpers, maar de steen en konden den druk niet wêerstaan en braken spoedig. Nu besteedde hij zeer veel moeite om op de eene of andere wiJze zuivere afdrukken te verkrijgen; de kleine gemaakte winst was spoedig verteerd en de arme man geraakte weder in eenen even treurigen toestand, als waaruit de zwakke ondersteuning van zijnen compagnon hem gered had. Eindelijk besloot hiJ nog eens de cIlinderpers te beproeven. De muziJkhandelaar FALTER schoot het geld voor tot vervaardiging een er meuwe verbeterde pers; deze verbetermg bestond daarlIl dat deze pers zeer dikke cilinders, en iedere cilinder zijne afzonderlijke omdraaijing had. Twee werklieden moesten deze cilinders, te gelijk omdraaIjen, om zoo te bewerken, dat steen en papier te geluk met elkander voortgingen en het laatste niet voor het eerste. Zoolang SENEFELDER zelf aan deze nieuwe pers arbeidde, verkreeg hij goede afdrukken, maar liet hij de werklieden' alleen, dan bedIerven ZIJ bijna al zIjn papier. Daar nu evenwel het beschrijven en etsen der steenen alleen op hem neèrkwam en hij dus ook niet drukken kon, was hlj nog niet veel verder. Deze omstan~lgheden bragten hem op het denkbeeld, of hij het vervaardigen der platen met behulp van den overdruk niet gemakkelijker maken kon. Door de noten regt op het papier te schrijven en deze dan weder verkeerd op den steen te drukken, moest ook de netheid veel IIJdt'n, want SENEFELDER had het nog niet ver in het verkeerd schrijven gebragt. HIJ nam nu hiermede verschillende proeven. Om het op papier geschrevene gemakkelijker aan den steen te doen afgeven, was hij er reeds dadelijk op bedacht geweest, het papier met eene in water oplosbare laag te bedekken, waartoe hIJ stiJfsel en gom gebrUIkte. Zoo kwam de gewigtigste hthographlsche stof na den
108
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
steen, de gom, bij den uitvinder in gebruik. Op zekeren dag dat hij een zoo gegomd en beschreven blad in een vat met water doopte, waarop toevallig eenige droppelen olie dreven, bemerkte hij dat de olie aan de vette letters was blijven hangen, maar de niet vette oppervlakte geheel vrIj had gelaten. Deze waarneming ging voor den onderzoekenden man niet verloren. Hij dacht dat wat de olie deed, ook welligt de dru kinkt zou doen. Hij scheurde een blad uit een gedrukt boek, doopte het in eene gom oplossing en bestreek het door middel eener spons met zeer verdunde drukinkt. En juist zoo als hij gedacht had, hechtte Zich de inkt alleen aan de letters en liet den grond van het papier wit. Nu legde hij een wit blad op het gemkte, het beiden onder de pers doorgaan en verkreeg zoo eenen tamel\]k goeden afdruk van het oude blad. Deze gelukkige uitslag verheugde hem zeer en nu had hIj natuurhJk niets spoediger te doen dan te onderzoeken, of het met zIjne sleenen even zoo zoude gaan als met het papier. Op eene pas gepolijste plaat werd met zeep eene streep gemaakt, daarop gomwater gegoten en de steen geinkt. De streep nam alleen de inkt aan, het overige bleef wit en daarmede was (in het jaar 1798) de hoofdzaak der eigentllJke lithographie gevonden, het bewijs namelijk dat de teekening niet eerst door eene bijzondere etsing op den steen en rel i e f behoeft te worden geb ragt , maar deze door eigenaardige middelen, zonder iets meer, zich in eene goede drukplaat laat veranderen. Het stuk zeep werd de grondslag tot het lithographische krijt, want dit is niets anders dan door inkt zwart gemaakte, en door eenig bijvoegsel geharde zeep. Ook de vloeibare, vette tint, waarmede hij tot nu toe gewerkt had, werd door toevoeging van zeep verbeterd; reeds vroeger had hIJ, om het uitloopen daarvan te verhinderen, den steen met zeepwater gewasschen. Daar hij eenige chemische kennis bezat, kon het zijne aandacht niet ontgaan, dat hij de zeep bevattende teekening met een zwak zuur behandelen moest. Weldra bragt deze eerste schrede op den weg der verbetermg hem tot meerdere. NaauwellJks had de uitvinder zijne meuwe hulpmiddelen leeren toepassen of hij ontdekte de graveermelhode. Daarbij werd de geheele steen met gom bedekt, en nadat deze droog geworden was, de teekening met een scherp werktuig er in gegra reerd; vervolgens werd de steen vochtig gemaakt en er met inkt over heen gegaan, zoo hechtte deze zich alleen aan de door het graveeren van gom bevrIjde plaatsen. De op de nieuwe wijze toegestelde drukplaten, die nu geene merkbare verhevenheden meer vertoonden, waren jUist daarom nu met meer geschikt om tusschen cilinders afgedrukt te worden, en de zorg voor eenen goeden
109
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
druktoestel liet zich dus hoe langer hoe meer gevoelen. Nu beproefde hij weder het reeds vroeger in het klein beoefende afwrijven. Hij liet een raam maken, dat hij met sterk, met gesatineerd papier overtrokken linnen bespande en met scharnieren aan de' tafel vastmaakte. Wanneer de steen geinkt was, legde hij het raam daarop en ging met een glad stuk hout daar over heen. De afdrukken vielen niet slecht uit. Dadelijk liet hij een aantal ramen maken en nam zes arbeiders aan, die hem weder al zijn papier bedierven. Maar dit was de laatste ramp van dien aard: SENEFELDER had de goede uitwerking bespeurd, die een wriJver, met den scherpen kant op den steen geplaatst, uitoefent en zijn genie leidde hem nu tot de uitvinding der pers met gebroken schacht, gewoonliJ k stang- of galgpers genoemd. Zij wordt ook nog heden voor veel groot en klein werk, dat geen kunstwerk behoeft te zijn, in Duitschland gebrUikt, daar zij zeer snel werkt. De wrijver zit aan eene beweegbare, van boven aan eene breede plank bevestigde stang, en wordt, daar de plank de spanning geeft, over den vastliggenden met het raam bedekten steen heên getrokken. BIj het terugs!"huiven vouwt de stang ineen, zood at zij, zonder nogmaals den steen te drukken, in haren voormaligen toestand kan worden teruggebragt. De omstandigheid dat de stang m het midden sterker drukken moet dan in het begin en op het laatst, kan men bij het afdrukken niet zooveel bespeuren als men wel vermoeden zoude. Van nu afaan was SENEFELDER geholpen, want hij was in staat beter en sneller te arbeiden en aan bestellingen ontbrak het hem niet. Maar het was ook hoog tijd, want eer hij deze hoogte in de kunst bereikte, stak hij reeds sedert lang weder diep in de schulden, en zijne vrienden, de familie GLEISSNER, met hem; deze toch had hem getrouw bijgestaan en zelfs al wat men missen kon, verkocht om de loopende onkosten te dekken. SENEFELDER nam nu twee zijner broeders bij zich, wijdde ze in zijne kunst in en begon met eenig voordeel te werken. In het jaar 1799 verkreeg hij voor geheel Beijeren een privilegie voor 15 jaren, dat hem evenwel in het vervolg niet veel hielp. Omstreeks dezen tijd had de muzijkhandelaar ANDRE uit Offenbach Munchen en ook de werkplaats van SENEFELDER bezocht. Hij was even verbaasd als verheugd over deze merkwaardige nieuwe kunst, waarvan hij het geheele gewigt dadelijk begreep. Hij bood den uitvinder 2000 gulden aan, indien hij hem de kunst wIlde leeren en bij hem te Offenbach eene drukkerij oprigten; een voorslag, welken SENEFELDER bereidvaardig aannam. Zoo ontstond in genoemde plaats de tweede steendrukkerij, en ANDRÉ zag door de uitkomsten daarvan zijne verwachtingen zoo verre overtroffen, 6
HO
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
dat hij besloot om aan de zaak de grootst mogelijke uitbreiding te geven. Hij wilde in gemeenschap met zijne drIe broeders en den uitvinder vijf groote etablissementen in de hoofdsteden van Europa oprigten; de drie broeders zouden te Londen, ParIJs en Berlijn, SENEFELDER te Ween en de zaken drijven en laatstgenoemde een vijfde der geheele WIllSt ontvangen. Deze nam den zoo voordeehg schijnenden voorslag aan en liet z~ne drukkerij te Mûnchen tegen een aandeel in de winst aan zijne beide broeders over. Nu ging men met SENEFELDER naar Londen om daar een patent te verkrijgen en eene drukkerij op te rigten. De Londensche ANDRÉ was in de grootste angst, dat de uitvinder bij zijne groote openhartigheid ziJn geheim niet zou weten te bewaren en daarom hield hij hem gedurende de zeven maanden van zIJn verblijf aldaar onder streng toezigt, ja bIJna opgesloten. SENEFELDER, deze levenswijze moede, keerde naar Offenbach terug, zonder dat de zaak te Londen gereed was gekomen. Nieuwe onaangenaamheden bleven niet achter. Een student uit Straatsburg, NIEDERMAYER, was met de broeders van SENEFELDER te München bevriend geweest en had dikwijls hunne drukkerij bezocht. Nadat hiJ genoeg van de kunst meende afgezien te hebben, trachtte hij die eerst in FrankriJk in te voeren en toen hij daar niets verrigten kon, ging hij naar Weenen, om vOor Oostenrijk een privilegie te verkriJgen. Toen de twee broeders SENEFELDER dezen stap van hunnen voormahgen vriend vernamen, zonden ziJ in alleriJl hunne moeder naar Ween en • om het privilegie voor ZICh te verkrijgen en ellldelIJk verscheen ook nog mevrouw GLEISSNER aldaar om op dit voorregt voor den werkeliJken uitvinder aanspraak te maken. De Oostenrijksche regering was met de drie geliJktiJdige aanvragen verlegen en koos den Uitweg om ze allen af te slaan. Nu verbrak SENEFELDER, niet zeer in zijn eigen belang, zijne verbindtenis met ANDRÉ en begon verder op zijn eIgen te werken. Hij vertrok nu zelf naar Weenen, waar hiJ eene menigte tegenspoeden moest ondergaan. Wel rlgtte hij in compagmeschap met zekeren heer VON HARTL eene mllziJkdrukkeriJ op en verkreeg ook eindelIjk in 1803 het zoo lang gewen~chte prIvilegie, maar daar het bestuur der zaak geheel en alleen op hem rustte. glllg deze, bIj zIJne ongeschiktheid daartoe, weldra zeer slecht; de Ween er muzlJkhandelaren zagen de nieuwe mededinging met leede oogen aan en wachtten er zich voor om haar werk te verschaffen. SENEFELDER onttrok er zich nu geheel aan; eene nieuwe zaak hield zIJne geheele Ziel bezig: het katoendrukken. Met de katoenspinneriJ in Pottendorf moest eene weverij en drukkerIJ verbonden worden. SENEFELDER Wilde den druk langs den hthographi-
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
Bi
schen weg doen plaats hebben: maar men bevond het zoo moeijelijk om het eene einde der patronen juist aan het anders te doen sluiten, dat men dIt plan weldra opgaf. Nu etste SENEFELDER de patronen op ijzeren cilinders en beproefde het met den cilinderdruk : de uitkomst was volkomen voldoende. Nogmaals scheen het geluk hem toe te lagchen; hij zou directeur der drukkeriJ worden met een goed inkomen en aandeel in de winst. Maar weldra verdween ook dit schoone uitzigt in nevelen; op het oogenLlik, waarin zijne schoone verwachtingen zich verwezenhJken zouden, voerde NAPOLEON het contimentaal stelsel in, dat de Engelsche garens van de markten op het vaste land UItsloot. Nu werd aan de fabriek te Pottendorf met spmnen eene zoo groote winst verzekerd, dat men weverij en drukkerij geheel ter zijde stelde, om ziCh des te vlijtiger op het vervaardigen van garen toe te leggen. In het jaar 1806 verliet SENEFELDER het voor hem zoo onaangenaam geworden Ween en. Zekere heer VAN ARETIN had hem uitgenoodigd om met hem eene lithographische drukkerij te Munchen op te rigten; deze kwam ook aan den gang en leverde muzijkale en kunstwerken, die haar alle eer aandeden; daar evenwel ook de heer VAN ARETIN wel een degelijk kunstenaar maar geen koopman was, bragt zij weinig winst op en werd na verloop van vier jaren weder opgegeven. BIJ zijne terugkomst naar Londen deed SENEFELDER de onaangename ontdekking, dat Zljne broeders hunne inrigting aan het bestuur der toenmalige kunstschool verkocht hadden. Steunende op zijn privilegie, wilde hij aan dlt genootschap de uitoefening der kunst verbieden en er ontstond een langdurige twist, die evenwel ten nadeeIe van SENEFELDER beslist werd. De lithographie zelve kon in zulke handen niet dan winnen; de drukkerij werd onder het bestuur van den uitstekenden professor MITTERER gesteld, dIe alle krachten inspande om den krijtdruk te verbeteren. Eerst door hetgeen de inrJgting nu leverde, werd het openbaar, welk een ollmeteliJ k voordeel de teekenende kunsten van deze nieuwe uitvinding trekken konden. Onder de vele verbeteringen, die MITTERER invoerde, behoort ook de rol- of sterrenpers. Daar hij bevond dat de stangpers voor den krIJtdruk met voldeed, gaf hU daaraan eene andere inngting, welke daarin bestaat, dat de steen in eenen bak liggende, dle op een' cIlmder rust, onder den vaststaanden wrljver wordt doorgehaald. Zij levert het voordeel op van eenen sterkeren en gelûkmatigen druk en ligt blJ alle later in gebrlllk gekomene persen ten grondslag, hoe verschIllende van UIterlijk aanzien deze overigens ook wezen mogen.
H2
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
Reeds in 1806 was de nieuwe kunst door eenen voormaligen leerling van SENEFELDER naar Stuttgart aan den heer VON COTTA overgebragt geworden. In de Stuttgarter inrigting beoefende men vooral met goed gevolg de graveerkunst. In den COTTA'schen boekhandel verscheen in 1810 ook het eerste openbare onderrigt over de nieuwe kunst onder den tilel: » het geheim van den steendruk in al zÎJnen omvang", enz. Zoodra de geheimen van den steendruk algemeen bekend begonnen te worden, werden er niet alleen daar buiten maar ook te München zelve een aantal drukkerijen opgerigt, zonder dat de uitvinder het met zijn patent kon verhinderen. TalriJke reizigers kwamen naar München om de nieuwe, nu beroemd gewordene kunst te bestudeeren of werklieden uit de verschillende werkplaatsen tot zich te lokken. En zoo werden dan weldra door geheel Europa steendrukkerijen opgerigt, terwijl de uitvinder zelf er geen bezat, ja op het punt stond om bÎJ den een of ander zijner leerlingen of navolgers om werk te moeten vragen. Gelukkigerwijze gevoelde de regering zich verpligt aan den genialen man, dien zij zelve veel benadeeld had door hem in ziJn privilegie niet te handhaven, een vast inkomen te verzekeren. Hij werd in 1810 bij het kadaster aangesteld als inspecteur der drukkerij, met een inkomen van 1500 gulden. Tevens gelukte het hem ook, om voor zijnen vriend GLEISSNER, die hem met zijne vrouw in alle zijne lotswisselingen getrouw was gebleven, eene aanstelling met 1000 gulden inkomen te bezorgen. Nu was het bestaan van SENEFELDER verzekerd, maar zijn levendige phantasie, zi.Jn voortdurend streven naar vprbeteringen en uitvindingen, lieten hem niet tot rust komen. Eerst in 1818 zag ziJn leerboek der lithographie het licht, waarin alle toen bekende handelwijzen zeer goed beschreven zijn en ook de geschiedenis der uitvinding wordt medegedeeld. Daarna kwam bij hem het denkbeeld op om kunstmatig vervaardigde ligte platen de plaats der zware steenen te doen vervangen, en hij hield zich daarmede vele jaren bezig. Hij overtrok eerst papier en vervolgens zinken platen met eene deegachtige massa, die gedroogd zijnde al de eigenschappen van den natuurlijken steen hebben moest. Deze uityinding , die met geheel zonder toepassmg bleef, bragt hem meermalen naar PanJs en in nieuwe handelsbetrekkmgen, die evenwel den gehoopten uitslag niet hadden. Er was nu in de lithographie voor hem niets meer te doen; zijn geest zocht naar een ander ontdekkingsveld , en zoo zien wij hem in de laatste jaren zJjns levens vol ijver aan de taak werken om schilderijen in oheverw door den druk te vermenigvuldigen. Tot dit doel venaardlgde hij eene menigte
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
H3
gekleurde stukken van eene vetachtige massa, vormde uit deze mozmksgew\Ïze het schilderij, legde er papier of linnen op en maakte er eenen afdruk van. Hoe ver hij het met deze kunst gebragt heeft, is onbekend, want zijn over dit onderwerp aangekondigde werk is niet verschenen. SENEFELDER stierf te München den 26en Februarij 1834 in den ouderdom van 62 jaren. Koning LODEWIJK liet hem een gedenkteeken oprigten, waarvan het opschrift op een Solenhofer steen gegraveerd is. Nadat wij nu de nieuwe kunst hebben Zien geboren worden en zich ontwikkelen, blijft ons nog overig, haar een weinig meer van nabij te beschouwen. De lithographie berust op zekere eenvoudige grondslagen der chemie, en wordt ook reeds in haar vroegste tijdperk met den naam van chemisch en druk aangeduid. Toch was ook bij deze kunst, evenals bij zoovele andere, de praktijk eer daar dan de theorie, en over enkele punten der laatste zijn ook nog tegenwoordig verschIllende meeningen mogeliJk. Bekend is het dat water en vette stoffen zich niet met elkander vereenigen ; dit nu is de hoofdoorzaak der verschijnselen, die zich bij den steendruk voordoen. Wanneer men een tafel van hout of lei met water nat maakt en daar olie op brengt, blijft deze er niet aan hangen, maar loopt bij de minste hellmg van het vlak er dadeltjk af. Geheel op dezelfde w\Ïze vloeit het water over een olievlak heên. Wanneer men dus een vette streep op eenen lithographischen steen maakt, daarover vervolgens met water en later weder met vette inkt gaat, is het niet te verwonderen, dat de laatste alleen aan de streep bl\Ïft hangen en het overige gedeelte van den natten steen vrij laat. Maar wanneer men op deze eenvoudige wijze WIlde teekenen en drukken, zou de steen na wemige afdrukken toch geheel zwart worden; ook zou men, wanneer deze behandeling voldoende was, even goed op hout, lei, klei of kiezelsteen en en vele andere stoffen moeten kunnen hthographiëeren, hetgeen echter, gel\ik men weet, niet mogeliJk is. Alleen steenen, die uit koolzure kalk ziJn zamengesteld, zijn hiertoe geschIkt, en daar deze wel op verschillende plaatsen, maar tot nog toe nergens van zulk eene goede en zuivere hoedanigheid gevonden wordt als in de steengroeven van Solenhofen, zal men zich wel tot deze moeten blij ven bepalen, vooral daar de vervaardIging van kunststeenen reeds lang als onvoldoende is opgegeven geworden.
114
DE UITVIl\DING VAN HET STEENDRUKKEN.
De lithographische steen is dus met koolzuur verbondene kalk. Daar dit zuur een der zwakste is, wordt het door elk ander der gewone zuren, zoo als bijv. zout- en salpeterzuur, azijn enz. uit deze verbindIng verdreven. Brengt men dus zulk een zuur op den steen, dan ontstaat er eene opbruiSIng; het koolzuur ontvlugt in den vorm van gaz en het opgegoten zuur vereenigt zich met de kalk tot een nieuw kalkzout. De lithographische teekeninkt , zoowel de vloeibare Inkt als het teekenkqjt, is op goeden grondslag in de hoofdzaak zeep, want met ZUIvere vetstoffen zou men met kunnen schruven of teekenen. In de zeep IS eene zekere vetstof met een alkali chemisch verbonden en de eerste heeft daardoor hare vetachtige eigenschappen en derhalve ook haren tegenstand tegen het water verloren. Zeep is, gel~k iedereen weet, in water oplosbaar; ten minste is dit waar van de gewone huiszeep , want er bestaan ook onoplosbare verbindIngen, die de chemiCUS onder de zeepen tellen moet. Ook de zeep moet als een zout beschouwd worden, waarin het vet tegenover de alkali de rol van een zuur vervult. Deze vetzuren zun evenwel nog zwakker dan de koolzuren en worden daarom, even als deze, door andere zuren weder uit hunne verbindingen verdreven. Wanneer men in eene oplossmg van zeep het een of ander zuur giet, wordt de zeep ontbonden, zuur en alkali vereenigen zich tot een nieuw zout en het afgescheiden vet drijft bovenop. Onder zulke omstandigheden is het mogelIJ k om met eene zeep hevattende inkt, die derhalve zich met het water vereenigt, op den steen te teekenen ; men behoeft de teekening, wanneer zij gereed IS, slechts met een zuur te behandelen om haar ongevoelig te maken tegen de volgende natte behandeling b~ het afdrukken. Deze werkzaamheid noemt men het etsen. Men vereemgt daarmede gewoonltjk het gommen, waarvan WIJ straks spreken zullen, terWIJl men gom en zuur, dooreen gemengd, er opbrengt; w~ zullen evenwel belden duideltjkheidshalve afzonderlijk beschouwen. Het halen uit de zeep van de zich daarIn bevindende kali en het onoplosbaar maken van het geteekende is derhalve het doel van het etsen; met, gelijk velen nog gelooven, het en relief brengen van de beelden. Wel tast het zuur de open geblevene plaatsen van den steen ook aan, maar men gebruikt het in zeer geringe mate en laat het zoo kort werken, dat eene zigtbare verdieping van den steen niet ontstaan kan. Deze werklllg van het zuur op den steen heeft inmiddels ook haar nut; hIJ wordt daardoor van mogeluke onreinheden gezuiverd, de fijne porien daarvan worden nog meer geopend en hij des te geschikter om de gom op te nemen en te bewaren.
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
i15
Stellen wij ons nu den steen zoo ver gereed voor, dat hij namelijk geteekend en geelst is, zoo zal hij evenwel m dezen toestand nog geen goede drukplaat z!)n, maar gelijk wIj reeds vroeger aangetoond hebben, in weerwIl van het bevochtigen, na wemige afdrukken morsig worden en op meer dan eene plaats mkt aannemen. Daar de mktrol met eene sterke drukking over den steen heên gebragt wordt, kan men zich voorstellen, dat daardoor de gezamenhjke waterdeelen wel_ op sommige plaatsen terzijde gedrongen worden, en de inkt zoo na aan den steen wordt gebragt , dat zij er zich aan hecht; is daarmede eenmaal een begin gemaakt, dan gaat het kwaad hoe langer hoe verder. Hwr speelt nu de Arabische gom hare gewigtige rol. Bedekt men den steen met eene gomoplossing en laat men deze droogen, dan nemen de openblijvende plaatsen van den steen, nadat men met eene !latte spons daarover heên gegaan IS, volstrekt geene inkt meer aan. Deze werkmg van de gom laat zich gemakkehJk verklaren. ZIJ trekt tot op eene aanmerkelijke diepte m den steen en zet ZICh daarin zoo vast, dat men haar zelfs door vele wasschingen daaruit niet meer verwijderen kan. Door de vochtigheid moet zij evenwel opzwellen en vormt daardoor eene soort van spons, waarin het water eene betere verbliJfplaats vindt; terwijl dan ook een sliJmig water, omdat het minder vloeJbaar en vlugtig is, en om zoo te zeggen meer ItgchamelÎJ kheid bezit, de drukmkt beter afweert dan het zuivere. Nu nog eene kleine chemische opheldering. Dat de lithographische teekeninkt , nadat door het zuur daaraan het karakter van zeep hen omen en zij weder vettig, hars- of wasachtig geworden is, Zich vast genoeg aan den steen zal hechten om er door de rol niet weder afgeveegd te· worden, laat Zich wel verwachten; maar zonderhng is het dat men van den tot den druk gereeden steen ook de geheele teekening weder kan mtwisschen, bijv. door afwasschen met terpent!)nohe, zoodat de arbeid van den kunstenaar geheel verloren schIJnt; maar gaat men weder met de inkt over den steen heên, dan vertoont de teekening zich ook weder. Er moet derhalve tusschen den steen en de ZICh daarop devindende teekemng nog eene bijzondere betrekkmg bestaan. Wij leerden de zeep als zout, en het vet als het zuur van dit zout kennen. Door de etsing wordt deze verbinding vermetigd en de vetzuren worden vrij, en zijn derhalve nu in de gelegenheid om eene andere verbinJmg aan te gaan en daartoe biedt de aanwezige kalk de gelegenheid aan. Er ontstond derhalve, daar-de kalk insgel!)ks als een alkali werkt, tussch"en haar en het vetzuur een nieuwe band; zij vereenigden zich tot eene onop-
116
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
losbare kalkzeep en derhalve wederom tot een zout. Deze vereemging, die tot op eene zekere diepte in de steen massa wordt voortgezet, werkt van hare zijde even afstootend op het water en aantrekkend op de drukinkt, als de weggenomene teekening het deed, en het weder te voorschijn komen dezer laatste is daardoor opgehelderd. Wij hebben nu gezien hoe uit het doelmatig geleidde, te za men en tegen elkander in werken van vet en water, van zeep, zuren en gom eene nuttige en fraaije technische kunst ontstaat; er blyft ons nu nog over, de verschillende takken dezer kunst, de zoogenaamde manieren, in oogenschouw te nemen. Daar men de teekening zoowel bovenop de oppervlakte van den steen kan brengen als die daar inwerken, zoo bestaan er eigenlijk twee hoofdmanieren, welke men de verhevene en de verdiepte noemt en waarvan men weder verschillende onderafdeel in gen heeft. De eenvoudigste en meest gebruikelijke handelwyze bestaat in het. brengen van de vloeibare lithographische inkt op den zuiveren steen door middel van de stalen pen of het penseel. De teekening met de pen is de meest gebruikelÎJke en voor het dagelijksche leven zeker de nuttigste, omdat al wat schrift is op deze wijze vervaardigd wordt. Ook bij bouwkundige onderwerpen, werktuigen enz. wordt deze manier dikwijls toegepast. Alles moet natuurllJk omgekeerd op den steen gebragt worden, wil het op den afdruk regt staan. Om fraai schrift verkeerd te leeren schryven is eene langdurige oefening noodig, en gedurig komt het den eerstbeginnende voor, dat hij eene letter of een woord reeds zeer goed uitgevallen. oordeelt, terwÏJI het er, wanneer hÎJ zijn papier voor den spiegel of tegen het licht houdt, nog jammerlijk stijf uitziet. Het is dan ook zeker belangwekkend om den arbeid van eenen bekwamen letterlithograaph gade te slaan. De kunstenaar heeft over zijnen steen door middel van een griffel hulplijnen getrokken en dezen zoo gelegd, dat de regels niet als gewoonlÏJk dwars, maar lood regt op hem toeloopen; nu begint hij de regels aan de bovenste zijde van den steen en schrÏJft in deze rigting naar zich toe. Het tweede gedeelte van den verheven druk bestaat daarin, dat men niet op gepolijste steenen, maar op dezulke werkt, dIe na het vlak slijpen fijn ruw gemaakt zijn. Dit geschiedt op deze wijze, dat men den steen met zand en water bestrooit, daarop een anderen steen legt en dezen in alle rigtingen daarover heen en weder schUIft. Op deze ruwe oppervlakte wordt nu met het reeds genoemde krijt gewerkt, op dezelfde wÎJze, als men met zwart krijt op papier teekent ; ook komen de afdrukken met deze teekening overeen en
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
117
vandaar de uitdrukking krijt manier. De krijtmanier is verreweg veel moeijelijker dan de andere en er behoort een geoefend kunstenaar toe om iets te leveren, dat voldoet. Daar er nu niet vele geoefende kunstenaars zijn, zoo is het geen wonder, dat er juist in deze manier zooveel slechts geleverd wordt. Ook de drukker moet daarbij een kunstenaar zijn; want, wanneer hij zijne inkt niet met overleg en smaak weet te verdeelen, verkrijgt men van de beste teekeningen op steen toch nog zeer slechte afdrukken. Maar ook de beste afdruk heeft in vergelljking van de teekening op den steen altijd iets kouds en gebrekkigs. Dit ligt gedeeltelljk aan de gele kleur van den steen, welke aan de teekening meer warmte geeft, maar ook gedeeltelijk daarin, dat werkelijk niet al de fijnheden der teekening volkomen op den afdruk worden wedergegeven. De krijtdruk is vooral in Frankrijk zeer beoefend geworden en tot eene aanmerkelijke hoogte gebragt. Bij de beide hierboven omschrevene manieren geschiedt het opbrengen der teekening natuurlljk op den zuiveren steen en de gereedmaking voor den afdruk volgt in de tweede plaats. Daarom moet de lithograaph alle mogelijke voorzigtigheid gebruiken, dat zijn werk niet door eenige bevlekking bedorven worde. Eene ligte aanraking met den vinger of iets dergelljks deelt aan den steen- genoegzame vettigheid mede om bij het afdrukken eene zwarte vlek of, zooals speeksel en alle gomachtige zelfstandigheden, eene witte vlek te weeg te brengen. Daarom leunt de hthograaph op een plankje, dat dwars over den steen ligt, zonder dien aan te raken, daar het aan beide einden op een paar latjes rust. Bij de diepe of graveermanier is evenzeer oplettendheid noodig, dat de steen gedurende den arbeid niet vochtig wordt, daar het water aan de gom den weg zou banen om in de gegraveerde lijnen te vloeijen en voor den afdruk te bederven. Hierbij bestrijkt men den steen vooraf met eene oplossing van gom en laat deze droogen; deze wordt nu, gel iJ k wij reeds weten, door de drukinkt niet aangedaan, al wordt ook de daarop zittende gomoplossing er weder afgewasschen. De kunstenaar ontwerpt nu zijne teekening op den steen en trekt ze dan met scherpe stalen naalden daarin. Daarbij is het hem niet zoozeer te doen om diepe groeven te maken, want alleen de dunne oppervlakte moet doorgesneden worden, welke door het opzuigen der gom onoplosbaar geworden is. Is het graveeren afgeloopen, dan bestrljkt hij den geheel en steen met olie of inkt; deze hecht zich aan de door den naald blootgelegde plaatsen en nadat de oppervlakte van den steen gezuiverd en de inkt in het graveerwerk opgedroogd is, kan de steen weder even als bij de vorige ma-
118
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
nieren met de rol, meestal evenwel met de tampon, zijnde een met laken bekleed blokje of plankje, gemkt en vervolgens gedrukt worden. Het graveeren is, om de groote fijnheid, die daarbij kan toegepast worden, eene der meest gebruikelijke en nuttige manieren, die vooral op fijne geschriften en sieraden, landkaarten, titels, visitekaartjes enz. toegepast wordt. Wanneer men de fijnheid verder wil drijven dan met de menschelijke hand mogelijk is, biedt het graveerwerktuig zijne dlBnsten aan en snijdt met eene diamanten stift zoo fijne en zoo vele lijnen en kringen op den steen, dat daaruit de prachtigste zaken zich laten vormen. Maar niet alleen. zwarte, ook gekleurde beelden kunnen door den steendruk geleverd worden, en deze kunsttak heeft in den laatsten tijd zeer aanzienlijke vorderingen gemaakt. Het midden tusschen zwart en veelkleurig houdt de zoogenaamde t 0 0 n d ruk. Bij dezen is de teekening eerst, en daarna met een afzonderlijken steen de zwak gele of bruine tint over de teekening heen gedrukt geworden. Daardoor dat men die plaatsen van den toongrond , welke met de lichte, dat is met de helderste partijen der teekening zamentreffer!, wegschrapt, zood at zij bij het afdrukken zich niet vertoonen, Yerkrijgt men reeds eene soort yan kleurenwisseling , die bij eene kundige uitvoering er goed uitziet: wil men veelkleurige prenten vervaardigen, dan gebruikt men natuurliJk voor iedere kleur eenen afzonderlijken steen, en iedere steen bevat slechts dat gedeelte, hetwelk die bij zondere kleur heeft. Voor eene eenigerrnate zamengestelde prent zijn dus zeer vele steenen noodlg: bijv. een stadsgezigt kan men met niet minder dan 10-12 steenen eenigermate getrouw naar de natuur teruggeven. Over deze steenen moeten de vellen papier naar de rei af heen gaan. Het juist opleggen van het blad op eiken steen vormt altijd eene voorname zwarigheid, waardoor er dan ook vele mislukken. Beter dan tot navolging van schilderijen leent zich de kleurendruk tot het teruggeven van schitterende versierselen, waartoe hij dan ook dikWijls gebruikt wordt, terwijl men daarbij met goed gevolg goud en zilver te baat neemt. Niet van belang ontbloot, uit een handelsoogpunt beschouwd, is eindelijk de 0 ver" of her d ruk. Na hetgeen wiJ nu van den aard des steens weten, kan men reeds verwachten, dat wanneer men eenen zeer verschen afdruk, hetzIJ die van steen, hout, koper of waarvan ook genomen is, op eenen lithographischen steen drukt, deze de teekening zal overnemen en behouden, zoodat men, na den steen behoorlij k geprepareerd te hebben, nu van dezen een aantal geliJksoortige prenten aftrekken kan. Dit wordt dan ook in vele gevallen
DE UITVINDING VAN HET STEENDRUKKEN.
119
gedaan; zelfs verstaat men de kunst om oude afdrukken weder als nieuw te maken en over te drukken. Er zijn een aantal gevallen, waarin de overdruk nuttig zijn kan. Evenwel is in den regel de overdruk een weinig minder scherp of ook wel gebroken, maar een bekwaam werkman kan hier veel doen. Door middel der steengravure wordt tegenwoordig verreweg het meerendeel der landkaarten vervaardigd. Is nu zulk eene gravure zeer groot, dan is zulk een steen zeer kostbaar en de meeste behoedzaamheid lloodig om dien voor breken te bewaren. Ter voorkoming daarvan worden zoodanige steen en , die niet zeer dik zijn, door middel van gips op een gelijken steen gehecht of verdubbeld. Onder den naam a ut 0 g rap h i e is de overdruk van handschriften, die men vooraf op het papier geschreven heeft, zeer gebruikeliJk geworden. Men past dit middel vooral toe voor de spoedige vervaardiging van circulaires enz. Het groote vereischte daarbij is, dat men zich door den lithograaph een met stijfsel en guttagom bestreken papier en inkt late geven, om spoedig van zijn eigen handschrift afdrukken te verkrijgen. Om volledIg te zijn willen wij ook nog even melding maken van den chemisch en zin k d ruk. Reeds SENEFELDER had bespeurd, dat ook metalen, vooral zink, voor den chemischen druk geschikt gemaakt konden worden, en de lithographische steen dus niet zonder mededinging was; hij zette evenwel zijne pogingen niet verder voort. Dit is in later t!Ïd geschied en men gebruikt nu het zink in Engeland, al is het ook niet tot kunstwerken, dan toch tot het vermenigvuldigen van eenvoudige teekeningen, zoo als landschapsstudiën enz. Met de stalen pen laat zich dit metaal niet goed bewerken, daarentegen neemt het den overdruk goed aan en wordt daartoe meer algemeen gebruikt. Hoewel van eene andere natuur dan de steen, heeft h-et zink dit daarmede gemeen, dat het zeer gevoelig voor zuren is, vetten gretig inzuigt en zich met gom, galnoten enz. laat prepareren. Maar het bevochtigingswater moet hierbij zelf gom houdend wezen, daar deze stof anders weldra op de plaat ontbreken zoude. Een ander verschil is dit, dat eene afbeelding op zink, wanneer men die met terpentijnolie uitwischt, door het inkten niet weder kan te voorschiJn gebragt worden, en dat alzoo de verbinding tusschen het vet en het metaal niet zoo sterk is, als dIe welke het vet met den kalksteen aangaat.
VII.
IDr llituinhing her
~hnngrap~ir.
Oorsprong en ontwikkeling der kunst. - Stenographie in Nederland. Tetar van Elven. - Toepassing bU de Kamers der Staten-Generaal.
Het stelsel van
oor een tiental jaren was het woord Stenographie slechts bij de geletterden in Nederland bekend; en moesten wij , niet lang geleden, een hooggeplaatst persoon hooren zeggen: I) ik houd niet van lithographen ," waarmede hij stenographen bedoelde, loch gelooven wij te kunnen aannemen, dat het verlichte publiek de beteekenis van dat woord thans algemeen begrijpt. Of het ook de waarde en de moeijelijkheid der kunst vat, willen wij voor het oogenblik daarlaten. Misschien zullen de volf,ende bladzÏJden strekken om ook daarvan een juister denkbeeld te geven dan bij sommigen bestaat. Vooraf een Llik op de geschiedenis der kun~t. Zonder eenige overdrijving kan men den oorsprong der stenographie in de hoogste oudheid stellen, in zoo verre men er namelijk onder verstaat de kunst om door eenvoudiger karakter het schrijven te bespoedigen. Reeds het letterschrift is eene stenographie in vergelijking met het beeldschrift der
DE UITVINDING DER ::.TENOGRAPHIE.
121
ouden. Er was geene regtstreeksche uitvinding noodig, om op dat letterschrift verkortingen toe te passen. B\i de Grieken schijnt men daarvan intusschen eene bepaalde studie te hebben gemaakt, zoo als blijkt uit de namen kortschrij vers, eng-schrij vers, (stenographen ) , snelschriJ vers, (tachygraphen) , teekenschrijvers, (semeiographen) enz. Van zooveel belang werd die studie geacht, dat zelfs XENOPHON er zich mede bezig hield en een stelsel ontwierp, hetwelk later door SENECA werd uitgebreid. Dat stelsel is geheel verloren gegaan, ten zij de meening gegrond is. dat dit hetzelfde stelsel is, dat door CICERO op de Latijnsche taal werd toegepast en onder zijne leiding uitgeoefend door TIRO en anderen van zijne vrijgelaten slaven. Nog in de vorige eeuw hield men het er voor dat deze tironische noten, gelyk men de kortere schrijfwijze der Romeinen noemt, uit geheel willekeurig aangenomen teekens bestonden; latere nasporingen hebben eerst aangetoond dat zij op een bepaald stelsel berustten. De tironische noten werden te Rome door alle geletterden beoefend; op de scholen werd onderwijs daarin gegeven en lang nog na den ondergang ~ van het Romeinsche rijk maakten de schnjvers of notarii daarvan gebruik. Na de elfde eeuw geraakten zij buiten zwang, zoowel om hare onduidelu kheid, eene eigenschap van elk snelschrift, als om den maatschappeluken toestand van dien tijd, waarin het publiek leven van zoo weinig beteekenis was. Geimproviseerde redevoeringen in het openbaar waren zeldzaam, en zoo zij al gehouden werden en waardig mogten geacht zijn aan de vergetelheid te worden ontrukt, het gebrekkige middel van verspreiding moet reeds van hare opteekening weêrhonden hebben. De oude snelschrijfkunst verdween dus uit de rij der kunsten, maar toen de behoefte daaraan zich weder gevoelen deed, ontbrak het ook niet aan mannen die haar in het leven terugriepen. Reeds op het laatst der zestiende eeuw maakten RATCLlFF, BRIGHT en BALES in Engeland hunne denkbeelden daarover openbaar en door hunne wenken en proeven geleid, gaf SHELTON lU 1655 een stelsel uit, dat, hoe onvolledig en in vele opzigten ondoelmatig ook, de grondslag voor alle volgende stelsels ge werst is. Weinige jaren later toch gaf RAMSA Y eene fransche stenographie in het licht, die geheel aan SHELTONS stelsel was ontleend, hoewel h\i diens naam verzweeg. Van dien tud af heeft men in Frankrijk en Engeland gedurig de kunst verbeterd; vooral THÉVÉNOT en TAYLOR , die op het laatst der achttiende eeuw zich daaraan wijdden, bragten haar op eene hoogte, die weinig te wenschen overliet. In Dllltschland was het MOSENGEIL, dle het eerste bruikbare stelsel voor de Duitsche taal gaf, maar GABELSBERGER (1823) en STOLZE (1835) wisten haar meer in harmonie
122
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
met den aard dier taal te brengen en hunne stelsels worden m alle parlementaire' vergaderingen van Duitschland gevolgd. In Zweden bestaat de stenographie sedert 1823. Zij werd er ingevoerd door SILVERSTOLPE en HJERTE, die op de daartoe strekkende prijsvraag van de ridderschap en den adel hunne stelsels aan den rijksdag overlegden. De uitgeloofde prijs van 500 rijksdaalders werd tusschen hen beiden verdeeld, terwijl beiden eene aanstelling als stenograaph erlangden. Die belooning is zeker niet onaanzienlijk, maar toch gering te noemen in versehjking met die van GABELSBERGER " die van staatswege eene jaarhjksche uitkeering van 500 gulden genoot. In Denemarken is deze kunst even oud als in Nederland. In 1849 vormde de rijksadvokaat PALUDAN, op uitnoodiging der regering, eenige sfenographen, naar een voor Denemarken gewijzigd stelsel van SILVERSTOLPE, die thans bij den rijksdag werkzaam zijn. In Sardmië bestaat de stenographie sedert de troonsbestljging des tegenwoordigen konings VICTOR EMMANUEL. Men volgt er het Fransche stelsel, dat onder den chef van het stenographisch bureau der voormalige fransche nationale vergadering, H1PPOLYTE PRÉVOT, daar in werking is gebragt. In Spanje wordt de stenographie eveneens bij de Cortes toegepast, naarmate de handelmgen van dit staatsligchaam meer of minder publiek worden. In 1821 werd het stelsel van MART! daar ingevoerd. Uit deze beknopte opgave blij kt, dat de stenographie slechts daar en dan practisch nut en beteekenis erlangde, waar parlementaire vergaderingen hare hulp eischten. Geen wonder dan ook dat zij in Engeland ontstond, eerst honderd jaar later in Frankrijk tot eenige volkomenheid kwam, en in de overige staten nog van zoo jeugdigen leeftijd is. Want mogt zij ook al voor het volgen van academische lessen en voor eigen gebrUIk eenig nut hebben, haar hoofddoel is het getrouw weêrgeven van gmmproviseerde redevoeringen en debatten. Vandaar dat eerst sedert de grondwetsherziening van 1848, toen de parlementaire beraadslagingen in de Kamers der Staten-Generaal zoo aanzienlijk in belangrijkheid wonnen en eene meer volledIge publIciteit gevorderd werd, de behoefte aan stellographische verslagen zich ook in Nederland gevoelen deed. In het verslag eener commissie tot herziening van het reglement van orde der Tweede Kamer, gedagteekent 27 April 1849, werd de wensch geuit, dat een volledig en jUist verslag van de handelmgen der Staten-Generaal mogt worden openbaar gemaakt, hetwelk binnen vier en twintig uren
I. t. t(];ftar uan
~lurn.
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
123
lla het eindIgen eener zitting in het licht zou verschijnen. Die wensch was niet anders te vervullen dan door de invoering der stenographie. Door haar slechts was met die juistheid en volledigheid eene spoedige openbaarmaking te vereenigen en de commissie had ook op die kunst het oog, daar het omstreeks dezen tijd bekend was geworden, dat een ambtenaar bij het ministerie van Bmnenlandsche zaken, de heer TÉTAR VAN ELVEN, die ook als letterkundige met lof genoemd werd, haar verstond niet alleen, maar ook, uit belangelooze liefde voor de zaak, daarin aan een paar personen onderwÏJs gaf. VAN ELVEN was niet de eerste, die de stenographie op de Nederlandsche taal toepaste. Wij zwijgen van een zekeren JOHAN REYNIER, die in het jaar 1673 een leerboek uitgaf, getiteld: )) Een nieuwe character-konst, dlergelyke noyt in dese Landen gepractiseerd is geweest, waerdoor men met weynigh moeyte ende in korten tyd sal konnen leeren 800 kort ende snel te schryven met de ghemelde characters, als men ordmaris spreken ofte prediken kan. Uitgevonden bij JOHAN REYNIER, koopman tot Rotterdam. Te 'sGravenhage 1673." Deze uitvinder beoogde vooral, zooals UIt zijne voorrede bltikt, het opteekenen van predikatien en hij geeft in zijn werk een aantal verkortingen voor woorden en namen op den kansel gebruikt. Maar zoowel het gebrekkige in het stelsel van REYN IER als het on vruchtbaar veld voor de toepassing er van, deden het, zoo het al ooit werd beoefend, geheel in vergetelheid geraken en in 1826 mogt men veilig beweren dat er geene Nederlandsche stenographie bestond. In dat jaar evenwel gevoelde men, inzonderheid in Belgie, de noodzakelijkheid een er spoedige openbaarmaking van het verhandelde in de Kamers der wetgevende magt, en op aanzoek van hooger hand loofde het genootschap Corcordia eene premie mt voor het beste stelsel van Nederlandsche snelschrIJfkunst. Van de vÏJftien antwoorden, welke op deze prtisvraag inkwamen, werd dat "an den docto-r in de letteren H. SOMERHAUSEN het best gekeurd, terwijl een eerepenning en een getuigschrift aan den heer BOSSAERT toegekend werden. De verhandeling van SOMERHAUSEN werd door het genootschap in het licht gegeven en vond alras beoefenaars. Een van hen was de heer H. L. TÉTAR VAN ELVEN, destijds in ambteltike betrekking te Brussel. HÏJ had reeds vroeger zÏJne studie van de stenographie gemaakt en daarin onderwijs ontvangen van een uitgeweken fransehen graaf BOUGARD en later ook van andere stelsels kennis genomen. Toen het der regering ter oore kwam dat hlj SOMERHAUSENS stenographie meester was, werd hij in 1829 door haar naar 's Hage gezonden om het verhandelde in eene zitting der Tweede Kamer als proef te stenographiëren. Toen bleek het echter dat het stelsel, door het genoot-
f24
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
schap Concordia bekroond, onvoldoende was. De zaak bleef rusten, en zou ook later zijn blijven rusten uit gebrek aan een goed systeem, indien de heer vAN ELVEN niet zelf een nieuw en bruikbaar stelsel had weten te ontwerpen. ZUn stelsel had, Ja, trekken van overeenkomst met dat van SOMERHAUSEN en de fransche systemen, maar het muntte boven allen zoo zeer uit, dat het in zekeren zin hoogere verdienste dan oorspronkel\Jkheid bezit. VAN ELVENS stelsel beantwoordde aan den voornaamsten eisch: het was practisch bruikbaar. Dit werd al spoedig bewezen door zijn bekwaamsten leerling, den heer c. A. STEGER, die reeds in 1~49 menig bewijs gaf van de voortreffelukheid der Nederlandsche stenographie. In September van dat jaar werd, ook op grond dier gunstig uitgevallen proeven, eene wet aangenomen, waarbij de openbaarmaking van de handelingen der Staten Generaal door middel van de stenographie bepaald werd, en nog in hetzelfde jaar werd een achttal stenographen , die zich intusschen onder de leidmg van den heer VAN ELVEN gevormd hadden, voorloopig in dienst gesteld. De heer VAN ELVEN werd tot commies bij de Nederlandsche Staatscourant, belast met de opleiding van stenographen , aangesteld en was tot aan zijn dood, April 1855, in die betrekking werkzaam. De nieuwheid der zaak, het gemis aan doelmatige instructiën en, voor een gedeelte ook, de goedhartigheid van den grij zen leermeester, die gaarne alle n wilde helpen, waren oorzaak dat zich velen op de stenographie toelegden, die al spoedig moesten inzien, dat z\J ongeschikt voor dien arbeid waren. Vandaar dat het onderwus door den heer VAN ELVEN in laatstgenoemde betrekking gegeven, ten eenemale vruchteloos geweest is: geen enkele van hen, die den cursus bijwoonden, heeft eene plaats als stenograaph bij de Kamers bekomen. Drie vierden der stenographen biJ de wetgevende magt waren echter vroeger door hem gevormd, toen hU nog uit hefde voor zijne kunst, als ambtenaar bij het departement van Binnenlandsche Zaken, zijne vrije uren aan eenige kweekelingen gaf. De beide overigen der thans in dIenst zijnden hebben van dezen onderrigt ontvangen. Wij meenen ons tot dit weinige omtrent de uitvinding der stenographie en hare invoering te kunnen bepalen, om thans tot eene beknopte beschouwing van de kunst zelve en hare toepassing bU onze Kamers over te gaan, Hoe raadselachtig de uitkomsten door de stenographie verkregen ook schijnen mogen in het oog van hen, die zich geen denkbeeld van de kunst kunnen maken, de zaak zelve is toch hoogst eenvoudig. ln plaats van ons gewoon alphabet kiest men een ander, uit eenvoudiger teekens bestaande, en
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
125
past daarbij alle verkortingen en uitlatingen toe, die, zonder de woorden of den zin onduideliJk te maken, aangewend kunnen worden. De groote moeijelijkheid is de keuze van het alphaLet en de bepaling der beteekenis van elk der karakters, zoodanig dat de meest gebruikte letters de eenvoudigste, de meest voorkomende zamenvoegingen van letters de gemakkeliJkste, en de meest overeenstemmende letters ook de meest overeenstemmende of gelijke karakters zijn. Zonder ons een schijn van geleerdheid te willen aanmatigen ~n een oordeel te vellen over alle andere stenographische stelsels, durven wij gerust verklaren dat, voor zoover wij andere stelsels kennen, dat van den heer VAN ELVEN verreweg het best aan die eischen beantwoordt en dus de voorkeur boven elk ander verdient. Zyn alphabet is ontleend aan den cirkel, het staande en het liggende kruis en bestaat dus slechts uit boogjes en lijnen. Zie hier dat alphabet:
.a, b, c, d, e, f, g, h, i, k, I, m, n,
0,
p, q, r, s, t, u, v, w, x, ij , z.
Deze teekens zijn uit zich zei ven te duidelijk om opheldering te behoeven. Alleen merken wij op, dat de klinkers en de Ic en 8 de helft van de grootte .der overige medeklinkers hebben; dat de r van onder naar boven wordt geschreven (zoodat de verbindmg met andere letters aan de bovenzijde plaats heeft,) en dat de b en p, de c, k en q, de d en t, de J, v en w en de 8 en z, als respectivelijk met elkander verwant, geliJk worden geschreven. Slechts in zeer zeldzame gevallen kan dit onduidelIJkheid veroorzaken, maar in die woorden, waarin het onzeker zou kunnen zijn welke letter bedoeld wordt, weet de ervaren stenograaph eenig onderscheid aan te brengen. Behalve die overeenstemming tusschen bijna gelyklUidende letters worden 'Ook de verdubbelde klmkers en medeklinkers en de scherpe en zachte klanken gelijk geschreven. Men maakt geen onderscheid tusschen stelen en stellen, stal en staal, rijp en riep, wieg en wig, lijden en leiden. Een hoofdregel der stenographie is de weglating van alle overtollige letters ,en lettergrepen. Zoo worden bijv. de woorden nieuw en mensch geschreven niw en mens, rekenpligtigheid, reekpligheld; zenuwachtig, .zenuag; noodzakelijkheid, noodzaakheid; ruchtbaar, rugbaar. Alle daarvoor vatbare woorden worden zamengetrokken. Men schryft vaà r, moêr, amb-naar, eêl voor vader, moeder, ambtenaar, edel.
126
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
De voorzetsels met andere taaldeelen verbonden, worden door verkortIng aangegeven. Zoo schrijft men de plaatsaanduidende voor, na, achter, boven, opper, onder, beneden, door punten in overeenstemming met hunne beteekenis aangebragt. Voor toe schrijven sommigen de t als accent boven het woord; voor ver de v, voor aan a, voor uit u, enz. De voorvoegsels met eene stomme e worden Of niet, Of alleen door de medeklmkers aangegeven. Men schrijft I u k voor g el uk; ru g voor ter u g; b -I ijden voor belIJden, g-nieten voor genieten. De uitgangen ach tig, b a ar, hei d, bJ k, sc hap, za men worden respectivehJk aangedUId door afl, b, k, l, 8p, z. E u wordt als UItgang met geschreven; als voegwoord door een punt uitgedrukt. Eindelijk past men op vele dikWijls voorkomende woorden nog grooter verkortingen toe, waardoor zij in zekeren zm gedachtenteekens worden. Bijv.: Sta ten -Gen era a I, 8t, met een fI, (eene horizontale lIJn) daardoor getrokken, verantwoordehJkheid ah (heid), grondwet flW; hebben bb, is, i, mlllister m met een stipje aan de bovenpunt, enz. Wij zouden te "er gaan indien WIJ de lijst van verkortingen wilden voortzetten; dit voegen wij er nog slechts bij, dat de Nederlandsche stenograaph geen gebruik behoeft te maken van de onduidelijkste aller verkortmgen, namelijk de uitlating van woorden. De toepassmg der genoemde regelen op het hoogst eenvoudig alphabet is voldoende om zeer snelle sprekers te volgen. Maar de toepassing dier regels, zal men zeggen, brengt de woorden in een vorm, waarin zij niet meer te herkennen zIJn. Die vorm IS zeker m gewoon schrift overgebragt niet altijd even duidelijk; wanneer wij lezen: » h opb wijs i e ' werp v d ahou zorg der ger d inrig wor mt erbidg v idrs godin grip dr d wet gregel," dan zal niet ieder terstond daaruit kunnen lezen: » Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. De inrigting wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld." Maar men neme daarbij in aanmerking dat de stenograaph duizend- en duizendmaal die verkortingen toegepast heeft, zoodat hij, evenmin als hIJ die schrijft, zijne Ie tt e rs maakt, of bij de lezing zijne let ter s leest. Hij ziet zijne wo 0 r d en voor zich, en zoozeer moeten zij hem in het geheugen geprent zijn, dat hiJ geen oogenbhk bIJ het nederschrijven daarover behoeft na te denken. De geringste gedachte aan de schrijfWijze van een woord kan hem de volgende woorden en den zin des sprekers doen verliezen. Een geheugen dat zonder leiddraad al die teekens onthield bezit niemand.
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
127
Het stenographieren zonder stelsel, enkel door willekeurige gedachtenteekens is dus eene onmogelÎJkheid. Maar ook met een stelsel moeten toch de karakters onUitwischbaar in het geheugen zUn geprent, en dit kan alleen de vrucht zJjn een er lange oefening. CHARLES D1CKENS zegt daaromtrent: )) de bloot werktuigeluke vaardigheid, dat is, eene volmaakte en grondige kennis van het geheim van snelschrijven en lezen, is bijna even moe\Jel\Jk als het aanleeren van zes talen." Die uitspraak is misschien wat overdreven; zeker behoort er intusschen eene zeer lange oefening toe, en nog zal mel1lgeen, na tien jaren arbeid dat geheim niet kunnen toepassen. Zelfs voor het schr\Jven en woordellJk ontcijferen moet men niet enkel een goed geheugen, maar ook een vrij helder oordeel beZItten. WÎJ zwijgen nog van een goed gehoor en eene vlugge hand, die voor snelschnJ vers wel een onmisbaar vereischte zijn. Die practische vaardigheid is evenwel geenszins het moeliellJkste gedeelte van de taak des stenograaphs; zeer velen kunnen haar aanleeren en na verloop van korten of langen t\Jd een snel dICté schrijven, dat ZIJ met meer of mlllder moeite ontcijferen. Indien zICh daartoe de arbeId bepaalde, het aantal gelukkige beoefenaars en van hen, die naar de betrekklllg van verslaggever der parlementaire beraadslagingen dingen, zou grooter zUn. Maar er zlJn aan de stenographie andere bezwaren verbonden, dIe de meesten belet hebben om hunne kunst met goed gevolg toe te passen. Een spreker dicteert niet. HIJ kan en moet Zich niet bekommeren om dengene, die zune woorden heeft op te teekenen. Hij spreekt met de snelheid, dIe zijne gewoonte, de aard van z\Jn onderwerp of z\Jn gemoedstoestand mede brengt. De stenograaph moet eIken graad van afWisselende snelheid vol,gen en, schlJnt dit eene onbedUIdende moelJel\JkheId, de ondervindlllg leert het tegendeel. Het is veel gemakkel\Jker eene gel\Jkmatige dan eene afwisselende snelheid te volgen, al is Z\J dan ook geringer, en bij de ontc\Jfermg ondervindt men door het verschil II1 naauwkeurigheId van teekens niet zelden zwarigheid en juist, wat vreemd sch\Jnt, vooral bij die teekens welke het langzaamst zijn gezet. De sprekers ziJn vaak moeuelijk te verstaan, door den afstand van den opteekenaar, hun minder dUldel\Jk of sterk orgaan of het gedrmsch dat II1 de spreek zaal heerscht. Soms z\Jn deze bezwaren van dIen aard dat eene opteekenII1g onmogeliJk zou zIJn - aan 't onmogel\Jke is niemand gehoudenmaar meestal Z\J n zij te overwinnen. Met hoeveel II1spanning die overwlllning gepaard gaat behoeven W\J echter naauwellJks te zeggen. De woorden en volzinnen, die men verkeerd of ten halve of in het geheel
128
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
niet verstaan heeft, moeten verbeterd, aangevuld of in den tekst gebragt worden, en daartoe is iets anders noodig dan oefening: kennis der zaak, die behandeld is. Byeene vergadering als die der wetgevende magt, waar de onderwerpen zoo sterk uiteenloopen, wordt dus van den stenograaph eene algemeene kennis en eveneens bekendheid met het aan de orde zijnde onderwerp gevorderd. Maar al verstaat men den spreker woordelijk, dan IS in den regel zijne rede toch niet woordelijk weêr te geven. Ieder redenaar heeft zijne eigenaardige wijze van spreken. De een herhaalt zijne woorden, een ander de periodes, een derde zet ze om; een vierde voltooit ze niet; een viJfde bezigt oneigenlIJke of onsierliJke uitdrukkingen; een zesde vlecht onophoudelIJk tusschenzin in tusschenzin; een zevende wint tijd door onbeduidende tusschenvoegingen. Dat alles moet de stenograaph II verwerken" tot eene leesbare rede, en toch moet hij den stijl des redenaars trachten te behouden, zijn betoogtrant doen uitkomen en bovenal in de voorstelling der zaak zelve geen onjuistheden begaan. Dit is zeker de moeijeliJkste taak voor den verslaggever en daartoe wordt van hem geeischt dat hij het redigeren verstaat, de sprekers begrijpt, de strekking hunner rede en woorden beoordeelen kan en de besproken onderwerpen kent. En nog valt dit gemakkelijker dan een spreker te volgen, die zich den schijn geeft van improviseeren en eene van buiten geleerde rede voordraagt. Meestal toch geschiedt dit - misschien om den schijn van » goede" improvisators te hebben - met eene overgroote snelheid zonder den stenograaph een oogenblik verademing te schenken, want deze mist ook de verademmg, die de snelste spreker hem geeft door zijne herhalingen of tusschenvoegsels, indien ",ij het zoo noemen mogen. De van buiten geleerde rede munt uit door juistheid en beknoptheid van uitdrukkingen, zoo als men ze, voor de VUist sprekende, niet voor den geest heeft, en elk woord, dat de opteekenaar niet of ten halve opvangt, maakt een geheelen zin onverstaanbaar. En wat wel de meeste moeijelIjkheid baart is de morele indruk dat men niet stenographieert, maar voor 't genoegen of de ij delheid van een spreker nutteloos werk doet. Het opteekenen der van buiten geleerde redevoeringen is dan ook niet het doel der stenographie, en zou, zonder de ijdelheId van sommige sprekers, nooit te pas komen. Resumeeren wij de eischen waaraan een goed stenograaph moet beantwoorden, dan komen zij hierop neder. Bekwaamheid en vaardigheid in zijne kunst.
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
129
Een vlugge hand en goed gehoor. Algemeene kennis. Bekendheid met het in behandeling zijnde onderwerp. Gezond verstand, goed oordeel en geheugen om te begrijpen wat en hoe gesproken wordt. Geschiktheid om onverdeelde en ingespannen aandacht aan een betoog te wijden. Eene goede en vlugge redactie. Grondige kennis der Nederduitsche taal en vertrouwdheid met andere talen, inzonderheid met het latijn, uithoofde der regtsgeleerde termen en spreekwijzen, die in eene parlementaire vergadering dIkwijls worden aangehaald. EindelIJk: lust voor de zaak. Zonder zekere sympathie voor discussie zou het stenographiëren onmogelijk vallen. Men moet de debatten volgen, voor zich zelveu er in deelen, in den geest er van doordringen, om ze te kunnen weêrgeven. Zonder dit wordt de stenographie een dor vak, dat nimmer goede vruchten zou kunnen opleveren. Ten slotte thans nog een kort overzigt van de toepassing der stenographie bij de Kamers der Staten-Generaal. Sedert den i_ten Januarij 1850 is bij de Eerste en Tweede Kamer een vast aangesteld corps stenographen werkzaam, dat thans onder het toezigt eener gemengde commissie uit die Kamers staat, maar aanvankelijk als behoorende tot de ambtenaren bij het departement van Binnenlandsche Zaken beschouwd werd. Aan het hoofd van het corps staat een eerste stenograaph, de heer STEGElt, wien de leiding der werkzaamheden is opgedragen, die den duur der stenographische beurten bepaalt; bij gelIJktijdige zittingen der beide Kamers het corps verdeelt; de uitgewerkte redevoeringen biJeenzamelt en den redenaars ter revisie van hetgeen zij gesproken hebben, toezendt, enz. Overigens verrigt hij geheel denzelfden arbeid als de andere stenographen. Elk van hen stenographieert, naarmate de zitting van korten of langen duur schijnt te worden, vijf of zeven minuten. Zijn die verstreken, dan wordt hij vervangen door zijn opvolger, die bij tijds de plaats naast hem inneemt aan een lagen lessenaar, welke tusschen het bureau van den president en de tafel der ministers is geplaatst. Wanneer de achtste stenograaph schrijvende is, wordt hij weder vervangen door den eersten, die derhalve zevenmaal den tijd, dIen hIj met opteekenen doorbragt, aan de bewerkmg heeft kunnen WIJden in een vertrek aan de zaal grenzende. In den regel is die tijdruimte voor het overbrengen vol-
130
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
doende. Vijftig minuten na het eindigen der zitting is dus het verslag gereed. Elke spreker ontvangt gedurende of kort na den afloop der zitting zijne gehouden redevoering uitgewerkt om die, alvorens zij gedrukt wordt, nog te overzien. Enkelen onzer begaafde redenaars maken van deze gelegenheId gebruik om bijna al wat zij gezegd hebben om te zetten - ook de stenographie is dus vaak een ondankbaar werk en de lezer van het bUblad zoo min als de stenograaph herkent het gesprokene. De meesten vergenoegen zich echter met na te gaan of men hunne woorden heeft weêrgegeven, die zij, zoo noodig, hier en daar aanvullen. De gerevideerde redevoeringen worden aan den directeur van het bijblad gezonden, die voor de opname zorg draagt en zoo veel mogelijk voor de geregelde uitgave van het bUblad waakt. De stenographen ~taan tot die inrlgting zelve III geene betreklung. Hun is dus nooit de vertraagde uitgave van het biJblad te wijten, die grootendeels toe te schrijven IS aan de ongeregelde terugzending der gerevideerde redevoeringen en de bedaarde wuze van werken aan de landsdrukkerij, waar de Staatscourant wordt gedrukt, eigen. Ofschoon de meeste stenographen door den heer VAN ELVEN zijn gevormd en allen zUn systeem volgen, kunnen zU elkanders aanteekeningen niet of zeer moeiJeluk lezen. Het geval heeft zich dan ook nog nooit voorgedaan dat hieraan behoefte bestond. Elke stenograaph werkt zijne eigene aanteekeningen uit, en is daarvoor verantwoordeluk. EU afwezigheid van een of meer hunner is de arbeid zwaarder, daar de tud om uit te werken te kort is, maar overigens volgt alles denzelfden loop. Hoe de vacaturen in het corps moeten aangevuld worden, is een raadsel want er is slechts één leerllllg, die bij afwezigheid van een der stenographen dienst doet. Van tiJd tot tijd zijn wel andere personen bij het corps, geplaatst om na een tUd van oefening leerling te worden, maar deze laatste betrekking is van zoodanigen pecumelen aard, dat men aan elke andere plaatsing de voorkeur gaf. De meesten moesten van het vooruitzigt om in het corps te worden opgenomen afzien, wegens gebrek aan opleIding of geschiktheid. Wij zeiden het toch hierboven reeds dat van de zestig, dIe zich op de stenographw toelegden, waaronder ambtenaren bU ministerien, onderwijzers en zelfs meesters in de regten , slechts tien percent voor eene ''Plaatsing in aanmerking kwamen. Eens werd de stenographische lllrigting bedreigd door een gelrlersch schoolmeester, die eene uitVllldillg had gedaan. Dat een geldersch schoolmeester uitvindingen doet, daartoe zal JlIemand hem het regt betwisten, maar dat
DE UITVINDING DER STENOGRAPHIE.
131
men eene uitvinding als de zijne met ernst beproefd heeft, klinkt zonderling. De goede man was op het denkbeeld gekomen dat een trechter met VUf buizen, welke vijf buizen aan de andere UIteinden van vijf ooren waren voorzien, uitstekend zou werken, indien een persoon door' dien trechter den redenaar nasprak en achtervolgens elk der viJf kleppen voor tien woorden opende en terstond daarop sloot. De vijf schriJvers, aan de vijf ooren gezeten, zouden dan telkens tweemaal viJf woorden schrijven, die zij in den tusschentijd uitwerkten en later aaneenvoegden. Door deze vernuftige combinatie van onmogelijkheden verkreeg men dan ook eene inrlgting die volmaakt beantwoordde aan een doel dat men zich nooit kan voorstellen: de zamenstellmg van een werk als dat van FRANS BALTENS onzmniger nagedachtenis. De driehonderd gulden aan de proef besteed waren ten eenenmale verloren en men zag in, dat het beste middel tot het weêrgeven van parlementaire debatten de stenographie was. Is die inrigting niet volmaakt en kleven haar gebreken aan, die elke jeugdige inrigting eigen zijn, zij kan toch veilig wedijveren met de buitenlandsche instellingen, met uitzondering, dat aan die bUltenlandsche instellingen, over het algemeen, veel betere bezoldigingen zijn verhonden. Welke gebreken men haar intusschen ook kan toeschrlJven, zeer zeker is de schuld daarvan niet te vinden in het stenograph is eh stelsel, dat eene waardige plaats bekleedt onder de Nederlandsche uitvmdmgen. Het doet ons leed dat WIJ er mede moeten eindigen, maar wij mogen niet nalaten te vermelden, dat de heer TÉTAR VAN ELVEN nooit eenige belooning voor zijne uitvinding of zijne vele diensten genoten heeft. Hij was te nederig om er aanspraak op te maken, te belangeloos om ze als voorwaarden te stellen, twee eigenschappen die hem zeker nog meer daartoe zouden aanbevelen, maar JUIst gestrekt hebben om hem te doen vergeten. Btj hen echter, die hij gevormd heeft, bhJft htj steeds in dankbare herinnering, en zoolang de constitutionnele regermgsvorm m Nederland eene stenographische inrigtmg blijft vorderen, zal ook TÉTAR VAN EL YENS naam niet in vergetelheid geraken.
VIJL
lIJr llituinhing hrr
Dagumrot~pir
De Camera Obscura. - Niepce. Daguerre. Photolithographie. Talbotypie, Panotypie. -
rn
~~ot~grap~ir.
De Daguerreotypie. - De Photographie. _ De Licht-steendrukkunst. - De Stereoskoop.
Als men, een menschenleeftijd geleden, aan een gewoon ))verlicht" mensch gezegd had, dat het misschien wel mogelijk was, een spiegel zoodanig in te rigten, dat hij het beeld van den genen , die zich daarvoor plaatst, voor altijd vasthield, zou de man waarschijnlijk dat denkbeeld voor belagchelijk verklaard hebben; en had men hetzelfde een paar eeuwen vroeger beweerd, dan ware het zeker niet minder waarschijnlijk geweest, dat de wijze man een kruis geslagen had en althans zou verklaart! hebben, dat zoo iets alleen met de hulp van den Booze mogelijk kon zijn. Inderdaad wordt in een sprookje verhaald van een duivelskunstenaar, die een vat water zoo plotsehng wist te doen bevriezen, dat het beeld van den gene , die zich daar-
'133
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
in spiegelde, in het ijs bevroren bleef. Dit verhaal bewijst voorzeker wel voor het naast, dat de menschen reeds van oudtuds gaarne het ongelooflukste voor mogeluk hielden, maar het leert ons tevens, dat reeds vroeger althans een algemeen denkLeeld van de ltcht-beeldkunst bij sommIgen is opgekomen. Eenen scheikundige, die inzigt in zijn vak had, zou het zeker niet in de gedachte gekomen zijn het onderzoek naar dIt punt voor iets bespotteluks te houden; immers reeds bu den aanvang der nieuwe scheikunde moest men opmerken, dat het zonnelicht een grooten invloed op scheikundige zelfstandigheden uitoefent, en nu eens hare scheiding dan eens hare vereemging bewerkt. Dat het witte chloorZIlver door de werkllIg van het daglicht zwart wordt, wi5ten reeds de alchimisten V1111 de 16- eeuw; in 1777 beschreef SCHEELE de werkingen van de regenboogkleuren , die men met een glazen prisma, verkrijgt op het chloorzilver ; hU had toen reeds gevonden dat de zwartwordmg in het violette licht het snelst geschiedt. In het jaar 1801 nam RITTER waar, dat ook naast het kleuren-beeld nog eene strook duideluk wordt aangeduid en dat derhalve in een lichtstraal, donkere, d. i. voor ons oog onzigtbare bestanddeelen moesten zijn die eene scheIkundige werking kunnen uitoefenen Allengs leerde men eene memgte verschunselen kennen, die op de scheikundIge werking van het licht betrekking hebben en de meeste stoffen welke tegenwoordig werkeluk in de hcht-beeldkunst gebruikt worden, had men reeds als voor het licht gevoelige leeren kennen. En wanneer wIj slechts een welllig nadenken, herinneren wij ons spoedig dat zelfs in het dagelljksch leven vele voorbeelden van scheikundIge werkingen van het licht voorkomen. De bleekster, die het linnen in den zonneschun begiet, verrigt onbewust eene scheIkundige werkmg; zij gebruikt den zonnestraal, om de gekleurde stoffen in de linnen vezels te noodzaken zich met meer zuurstof te verbinden en ten gevolge daarvan eene meer heldere kleur aan te nemen. Minder gewenscht is daarentegen de bleekende werking van het licht, wanneer zIj op de nieuwe zuden hoed van eene naar de mode gekleede dame zich laat gelden. Hangt een stuk gekleurd goed in de wmkelkast van een mode-winkel, waar het verschieten kan, zoo gebeurt het wel dat de roeden van het venster sommige deelen beschaduwen, dIe dan meer hunne oorspronkeluke kleur behouden en zoo ontstaat dan langs een natuurluken weg als het ware een soort van lichtbeeld van het vensterraam. De treffend schoone en naauwkeurige afbeeldingen, dIe door de Camera Obscura en het Zon-mikroskoop van allerlei voorwerpen op een scherm worden voortgebragt , zullen misschIen wel memgen geleerde op het denkbeeld van de hcht-beeld7
134
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
kunst gebragt hebben. leder, die maar eens deze werking van het licht zag moest wel bij zich zelven denken, hoe schoon het toch wezen zou als deze nette beelden op de mat-glazen plaat of het papier konden blijven staan. WEDGEWOOD en DAVY in Engeland waren de eersten, die proeven, met dat doel ondernomen, bekend maakten. Zij lieten papier en leder zich met eene oplossing van een zilver-zout doortrekken en maakten daarop profielafbeeldmgen of schaduwbeelden. De opgevangen schaduw spaarde namelÎJk de kleur van het papier en het leder op dezelfde wijze als de schaduw van de vensterroeden in de modewinkel, terwijl het overige zwart werd. Zij wisten echter geen middel te ymden om nu verder het gespaard geblevene deel voor daglicht ongevoelig te maken, zoodat de teekeningen alleen bij lamplIcht konden bekeken worden, als men het papier niet langzamerhand geheel effen zwart wilde zien worden. Eerst in 1819 vond JOHN HERSCHEL in de onderzwaveligzure soda de zoolang gewenschte stof, die de teekening kon behouden. Toen het berigt van DAGUERRE'S Uitvinding zich alom verspreidde, rakelde men in ongeduldige verwachting deze eerste voorloop ers der nieuwe kunst weder te voorschijn en zoo kwamen in de plaatwinkels zoogenaamde lichtbeelden te koop, die mets minder dan belangwekkend waren. Men had namelijk op papier, dat met een zilver-zoutoplossing doortrokken was, bladen, mossen, enz. gelegd en dit met eene glazen plaat bedekt aan het licht blootgesteld. Zoodoende ontstonden er ruwe witte afbeeldingen op een bruinen grond. Gelukkig werden weldra uit FrankrÎJk proeven der nieuwe kunst en ook het geheim harer vervaardlgmg verbreid en toen zag men dan ook in, dat men met eeri geheel nieuw zoo belangrijk als gewigtig verschijnsel te doen had. Wederom was er eene groote uitvinding gedaan en het moet openlijk erkend worden, dat de eer daarvan aan twee Franschen toekomt, hoezeer de Franschen van hunnen kant geneigd mogen zijn de uitvindingen van andere natiën over het hoofd te zien of te verkleinen. Een algemeen denkbeeld van de licht-beeldkunst bestond reeds, maar niet dat wat thans in uitvoering gebragt was, - de uitvoering maakt den uitvinder. De geschiedenis dezer uitvinding is eveneens eigenaardig en belangwekkend. Twee mannen, NIEPCE en DAGEURRE, ondernemen, zonder iets van elkander te weten, gelijktijdig proeven met hetzelfde doel en zijn daarmede jaren lang ieder afzonderlijk bezig; de eerste heeft reeds niet onbelangrijke uitkomsten verkregen, maar zich in allerleI omslagtige en onzekere handel-
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
135
wijzen verwikkeld, de tweede heeft nog in het geheel geene bijzondere vorderingen gemaakt; maar zie, als beide mannen elkander eindelijk op 'hunnen weg ontmoeten, neemt de laatste met opgetogenheid het denkbeeld van den eersten over en verwerkt het tot een geheel nieuw systeem, volgens hetwelk de zoo lang gezochte kunst nu een betrekkelijk .eenvoudig en gemakkelijk werk is geworden. De proeven van NIEPCE dagteekenen van het jaar 1814. Hij werkte veel met harst-soorten, vooral met asphalt, waarvan hÜ de eigenaardige verschynselen, die het vertoont, wanneer het aan de lichtstralen is blootgesteld, ontdekte, en waarmede hij op glazen en metalen platen beelden verkreeg, hoewel eerst na 5 tot 6 uren. De uitkomsten met het asphaIt verkregen zijn zooals wij later zien zullen geenszins nutteloos gebleven. In den loop zijner onderzoekingen gebruikte NIEPCE ook zilveren platen en jodium-dampen. De verbinding van NlEPCE en DAGUERRE geschiedde in 1829; NIEPCE stierf in 1833 en in 1839 was DAGUERRE met de uitvinding zoo ver gevorderd, dat hij daarmede voor den dag kon komen. De regering kocht haar tegen eene lyfrente voor DAGUERRE en den zoon van NIEPCE af en maakte haar bekend )) als een geschenk voor de geheele wereld." En de wereld begroette dit onverwachte geschenk met verbazmg en opgewondenheid. De uitvinding van DAGUERRE bepaalde zich tot de vorming van beelden op verzilverde platen en het is deze kunst die den naam van zijnen eersten ontdekker draagt, terwijl onder Ph 0 t 0 g rap h i e de licht-beeldkunst op papier en andere stoffen verstaan wordt. De nieuwe kunst bezat bij hare bekendmakin~ nog twee aanmerkehjke gebreken, die echter spoedig werden weggenomen, zoo als te verwachten was bij eene uitvinding, welke zoo krachtIg de belangstelling en ijver van geleerden en kunstenaars uit alle landen moest opwekken. DAGUERRE had nog altijd 20 minuten noodig om een behoorlijk beeld te vormen; er viel dus aan het portretteren met te denken; doch weldra ontdekte men in het bromium een zoo krachtig middel tot ondersteuning der werking van het jodium, dat de gevoeligheid der plaat van dIen tijd af tot eene naauwelijks verwachte hoogte werd gebragt. Bovendien ontbrak aan de beelden de noodige duurzaamheid, zij waren in dit opzigt met het slof der vlindervleugel te vergeluken, en na eenigen tijd verdwenen zij van zelve als zij door glas waren bedekt. Dit gebrek nam een Fransch natuurkundige FIZEAU weg, doordien hij op het denkbeeld kwam de beelden met goud te bevestigen.
136
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
Nu de geheele beschaafde wereld medewerkte om de uitvinding te verbeteren, bleven ook de vorderin geil in de kunst niet uit, onophoudelIJk werden er nieuwe handelwijzen, nieuwe stoffen en nieuwe mIddelen gevonden. Spoedig begon men zich ook weder met de licht-beeldkunst op papier bezig te houden en met behulp der thans verkregene kennis bragt men haar weldra op eène hooge trap van volkomenheid. Daar het papier niet de noodige fijnheid van weefsel bezit om de allerfijnste b~zonderheden der beelden te kunnen weèrgeven, begreep men andere stoffen te moeten bezigen en maakte men als het ware een teekenpapier zonder ligchaam, door glazen platen te nemen, die men met eene dunne hUid van eiwIt of collodium bedekte. Eindehjk nadat men de lichtstraal tot den volkomensten teekenaar had gemaakt, moest h~ nog hthograaph worden en z~ne beelden op steen brengen, zood at men er dadelIJk afdrukken van kon nemen. De schoonste Uitkomsten had men echter niet kunnen verkrijgen, wanneer met de natuurkundigen door de uitbreiding van de kennis van het hcht den schmkundlgen en kunstenaars waren te hulp gekomen, en hierin hebben ook Duitsehers zich verdienstelIJk gemaakt. Men erkende spoedig, dat, zou het portretteren zoo goed mogelijk gelukken, men niet alleen de scheikundige stoffen die men gebrlllkfe, maar ook de glazen lenzen der Camera Obscura moest verbeteren om krachtiger werking van het licht te verkrIJgen. Professor PETZVAL te Ween en ondernam met dit doel lange en moeÏJellJke onderzoekingen en berekeningen; ZIJ werden met gunstig gevolg bekroond en naar aanleiding der verkregene uitkomsten werden de zoo beroemd gewordene toestellen van Vogtland vervaardigd. Voordat wij nu de versclllllende manieren der hcht-beeldkunst doorloop en , Willen wij eerst het hoofdwerktuig van den photograaph, de Camera Obscura, eenigzins nader beschouwen. Deze LatÏJnsche benaming beteekent )) don k e re kamer;" het werktuig werd omstreeks het midden der zeshende eeuw door een bekwaam natuurkundige PORTA te Napels uitgevonden. Verbeelden wij ons voor een oogenbliI" dat wij ons in eene werkelÏJke donkere kamer bevinden, d. 1. in eene kamer waarvan de luiken geheel voor het daghcht zIJn gesloten op eene kleine opening na van ongeveer een duim middellrjn. Wat zal er bIJ zulk eene lllrigting met het licht gebeuren, dat door de opening treedt. Op den tegenoverstaanden wand der kamer zal eene grootere Of kleinere hchte vlek gevormd worden en daarin zullen alle voorwerpen, die zich bUlten het ven~ter tegenover de opening bevinden of zich daar voorbij bewegen, III hunne natuurhjke vormen en kleuren doch het onderste boven,
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
137
en links-regts zigtbaar zijn. Maakt men de opening grooter, zoo wordt de ronde vlek lichter, maar de beelden worden hoe langer hoe verwarder en bleeker en verdwijnen op het laatst geheel in het effen witte licht der vlek. Maar plaatst men nu in de drie of viermaal grootere opening een lensvormig geslepen glas, d. i. een vergrootglas, zoo komen de beelden weêr veel helderder en scherper te voorsch\Jn. Deze verschijnselen worden op de volgende wijze verklaard. Alle hgchamen, die verhcht zIJn, zenden naar alle rigtingen lichtstralen uit. Dit is derhalve eveneens het geval met de voorwerpen, welke zich buiten de kamer tegenover de opening in het geslotene luik bevinden. Een groot gedeelte der lichtstralen, welke het luik treffen wordt tegengehouden en slechts die, welke door eenig voorwerp in de rigting der opening worden uitgezonden, zullen binnen de kamer geraken, waar zti in regte lijn voortgaande door den tegenoverstaanden wand zullen worden opgevangen. Nu is het, wanneer men het oog op de figuur slaat en opmerkt dat de lIchtstralen zich altijd in regte ltinen voortplanten niet moeyeltik in te zien, dat de stralen welke van het onderste gedeelte van het voorwerp afkomstig zÏJn, door de opening gaande, juist door het hoogst gelegene gedeelte van den muur zullen worden opgevangen. Is het onderste gedeelte van het voorwerp groen dan zal er groen hcht worden opgevangen en de muur daar groen gekleurd schijnen. Het hcht door andere deelen van het voor",erp uitgezonden kan op die plaats van den muur niet worden waargenomen, WIJl het daar niet anders zou kunnen geraken dan langs een gebogen weg, welken het hcht niet volgt. De lIchtstralen van het bovenste deel van het voorwerp zullen op dezelfde wlÏze op de laagste deel en van den muur verschlj nen; is dat licht blaauw dan zal de muur daar blaauw schijnen. Zoo beantwoordt aan elk punt van het voorwerp slechts een bepaalde plaats op den muur, waar het licht daarvan afkomstig kan worden opgevangen en al de deelen van het voorwerp zullen op den muur met hare natuurl\Jke kleuren nevens elkander verschIJnen. Hun geheel vormt alzoo een beeld dat het onderste boven en om dezelfde reden ook links-regts is gekeerd. Wordt de opening grooter gemaakt, dan zal er wel meer licht worden doorgelaten en de
138
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
muur dus sterker verhcht worden, maar nu zullen de lichtstralen van een punt van het voorwerp afkomstig meer deelen van de muur kunnen beschijnen. Een lichtstraal door den bovenrand der opening striJkende zal hooger op den muur worden opgevangen dan een andere van hetzelfde punt afkomstig, die langs den benedenrand strijkt. Er zullen zoodoende deelen op den muur zijn, die geluktiJdig van verschillende punten van het voorwerp het licht opvangen en zoodoende zullen de scherpe omtrekken verloren raken. Plaatst men nu voor de opening een vergrootglas, dat de eigenschap bezit, lichtstralen, die zich over eene groote ruimte zouden verspreIden, weder in een punt te vereenigen , dan verbindt men al zoo het voordeel van eene grootere opening, namelijk de grootere lichtsterkte, met dat van de kleinere, die grootere scherpte van omtrekken oplevert. Op dezelfde wij ze IS ook ons oog ingerigt, de lichtstralen van de voorwerpen buiten ons dringen eveneens door eene naauwe opening, de pupil van ons oog, naar binnen en worden door de buitenste kromming van ons oog, zoowel als door een lensvormig ligchaam, als het ware een klein vergrootglaasje dat in ons oog achter de opening is geplaatst, in één punt zamen gebragt , zoodat op de achtervlakte van het oog, het netvlies, een beeld ontstaat van hetgeen wij zien. De vorming der beelden door eene enkele naauwe opening zonder lens kunnen wij bijna dageluks opmerken, wanneer wij in de schaduw van een lommerrijk geboomte wandelen. De boven elkander gelegene bladen der boomen laten dikwUIs voor de zonnestralen slechts eene enkele naauwe opening over en dan verschiJnt op den grond een klein rond zonnebeeld op dezelfde wijze als in de vorige figuur verklaard is. Bijzonder opmerkelijk is dit verschijnsel bij eene zonsverduistering, wanneer de maan gedeeltelijk de zon bedekt. Dan verschunen op den grond geene ronde verlichte plekken, maar sikkelvormige figuren overeenkomende met het verlichte gedeelte van het zonnebeeld. Op kermissen heeft men somtijds gelegenheid eene groote Camera Obscura te zien', welke de voorwerpen daarbuiten op een tafel zeer sierlijk afbeeldt. Hier wordt het beeld op een spiegel, die een helling van een hal ven regten hoek (.t5 graden) heeft, opgevangen, en door eene met vergrootglazen voorziene buis naar beneden gezonden. De draagbare Camera Obscura is daarentegen een betrekkelijk klein, gesloten en van binnen zwartgemaakt kastje en diende vroeger hoofdzakelijk om beelden van landschappen te verkrijgen. In de voorziJde van het kastje is een buis aangebragt , die uit- en ingeschoven kan worden en van een vergrootglas of glazen lens is voorzien. Volgens de bovenstaande verklaring zoude het beeld van eenig voorwerp daarbuiten voor
DE IDTVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
139
de glazen lens geplaatst op den achtersten wand verschijnen. Daar kunnen wij echter het beeld niet zien en er niets mede aanvangen. Daarom is tegen den achterwand een spiegel in een en schuinen stand onder een hoek van 45 graden geplaatst die het beeld opvangt en juist naar boven in k i terugkaatst. Op die plaats is namelijk de bovenkant van het houten kastje weggenomen en in de plaats daarvan een matgeslepene glazen plaat ingezet. Hierop verschijnt het beeld, zoodat men het zoo maar nateekenen kan. Het deksel g h, dat schuins opgezet wordt, dient als een scherm om het daglicht tegen te houden
.. .... ..... .. ...............
en zoo moeten ook van andere zijden sehermen aangebragt worden om de helderheid van het beeld met te verstoren. De scherpte der beelden hangt bovendien af van den afstand van de matgeslepen glazen plaat, waarop zij worden opgevangen, tot de glazen lens en moet voor voorwerpen die meer of minder verwij'derd zijn veranderd worden. Er zijn nog vele andere soorten van donkere kamers; hier willen wij echter alleen nog vermelden die, welke voor de lichtbeeldkunst zij n ingerigt. Bij deze is het kastje van boven geheel gesloten, de spiegel weggelaten en komt de matgeslepen glazen plaat in den achterwand te staan, waar zij als een schuif kan worden uitgenomen en ingezet. De geheele achterwand kan vóór- en achterwaarts geschoven worden en zoodoende de afstand tot de lens vergroot of verkleind worden. Is voor den achterwand de juiste plaats bepaald, waarop het beeld op de glazen plaat zoo scherp en duidehjk mogelijk is, dan wordt hij met een schroef vastgeklemd en nu heeft de glazen plaat hare dienst verrigt en wordt zij uitgeschoven, want op deze plaats moet nu de licht-gevoelige metalen plaat komen te staan. Intusschen zijn niet alle glazen lenzen, die als voorwerp-glazen dienen, zoo
140
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
goed vervaardigd dat de zaak op deze eenvoudige wijze afgedaaan is; bij vele glazen ontstaat niet juist daar het beste lichtbeeld, ",aar dit naar de aanwijzmg van de glazen plaat het geval moest zlJn, maar wel eens wat meer naar voren of naar achteren. Van zulke glazen zeggen de geleerden, dat hun optisch en chemisch brandpunt niet zamenvalleu. W U vermeldden reeds, dat een lichtstraal, die door een glazen prisma gaat niet enkel in de bekende regenboogkleuren wordt ontleed, maar nog donkere bestanddeel en heeft, die zich alleen door hunne scheikundige werkmg openbaren, en het zijn jUist deze, die bij de vorming van een hchtafbeeldsel den hoofdrol spelen. De kunstenaar moet derhalve met de eigenschappen van zijne glazen naauwkeurig bekend zijn, om hunne mogeluke fouten blJ het stellen van het werktuig in rekenmg te brengen. Het werk van den Daguerreotypist begint met het poetsen en polijsten der verzilverde koperplaat , hetgeen altlid veel zorg en moeite vereischt en met tripoli, spiritus en katoen en daarna met par!]sch rood en zacht leder moet geschieden. De grootste remheid moet daarblJ in acht genomen en de plaat volstrekt niet met de vingers aangeraakt worden. Hierna wordt de spiegelende zilreroppervlakte voor het hcht gevoelig gemaakt, d. i., er moet eene laag op ontstaan, dIe onder den invloed van het hcht schIeI!]k verandert. Deze eIgenschap hebben voornamelijk de scheikundige verbindmgen van het Zilver met jodium, bromium en chloor, en b\i alle hchtbeeldkuust, hetzij men met zJlverplaien of papier of dergellJke werkt moet men begmnen met het vormen van een of twee zulke verbmdmgen op de oppervlakte, welke bestemd IS het beeld op te nemen; het eenige verschil bestaat slechts hierin, dat dit met de metalen platen langs den droogen, bU andere stoffen langs den natten weg geschiedt. Chloor, JOdlUlll en Bromium zlJn enkelvoudige hgchamen, d. i. zulke dIe wij met onze scheikundige hulpmiddelen nog maar niet m andere hebben kunnen ontleden. Het jodium wordt in het zeewater aangetroffen en gaat van daar m verschillende zeegewassen , wieren enz. over; droog ziet het er onge-veer uit als graphIet en het heeft een doordringenden reuk. Het bromium heeft denzelfden oorsprong als het jodium, het vormt eene brume vloeistof dIe afschuwelijk en scherp prikkelend ruikt. Het chloor is een gas, waarmede iedereen wel eens door het ruiken aan chloorkalk zal kenms gemaakt hebben, het is een hoofdbestanddeel van het zoutzuur en het keukenzout. Alle dne deze stoffen verbinden ZICh gaarne met het zilver, zoowel wanneer het als metaal als in oplossing aanwezig is. Men moet echter het jodlllm als de hoofdzaak, de beide andere slechts als versnellende hulpmiddelen beschouwen.
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHlE.
141
De sterke reuk dezer stoffen leert ons, dat zij zeer vlugtig zÏJn, (bij het gasvormige chloor is dit van zelf duidelIJk) d. i. dat er voortdurend deeltjes vnJ willig in de lucht ontwIJken. Deze deeltjes noemt de natuurkundige dampen en in zoo verre is de daguerreotypie indedaad een werken met damp, die echter niet altijd zlgtbaar is. De neus brmerkt voornamelIjk de aanwezigheId van znlke dampen en bJj kwikdampen ook deze niet eens. De vorming der licht-gevoelige lagen, het inbrengen in de Camera Obscura, het weder Uitnemen en de bewerkingen, die dienen om het beeld op te wekken en vast te houden moeten natuurlJjk in eene ruimte geschieden, die niet door daglIcht wordt verlicht. Daarom werkt de kunstenaar meest in een donker vertrek, dat door een kleine lamp of een waskaars slechts karig verhcht is; mtusschen kan hij ook in een hcht at eh er bezig zijn, zoo hJj slechts vensters van geel glas er in laat maken, want het gele en het roode hcht hebben bijna geene photographische werking en dit is de reden waarom alle zUiver gele voorwerpen op de plaat zwart schJjnen. Het blootstellen der plaat aan jodiumdampen , het zoogenaamde Jodeeren geschiedt gewoonlijk op de volgende wiJze: Eerst wordt de plaat op eene vierkante doos gelegd, waarm zich droog jodium bevindt; van hetzelfde oogenbhk af moet men den duur van de inwerkmg der jodmmdampen in seconden tellen, want de tijd, gedurende welken de bewerking moet worden voortgezet, is verschillend al naarmate men portretten of landschappen Wil maken. De plaat, die van tij d tot tIJd onderzocht wordt, verkrÏJgt achtereenvolgens een lichtgele, donkergele, roodachtige, koperkleurige, violette, blaauwe, groene kleur en het hangt geheel van het doel en de manier van behandelmg des kunstenaars af, of hij deze geheele kleurenreeks wil doorloopen of niet. In elk geval zou de met enkel jodIUm behandelde plaat, zoo als wÏJ reeds opmerkten, veel te lang in de Camera Obscura moeten staan, daarom komt zJj, ten einde haar gevoeliger te maken, nu op den bromiumbak. HIerin bevindt zich een laag kalk, die men met een oplossing van bromium in water heeft laten doortrekken; soms wordt ook nog chloor daarmede verbonden. Aan de dampen van deze stoffen blootgesteld, doorloopt de plaat eene nieuwe reeks van afwisselende kleuren, waaraan de kunstenaar, door oefening, bespeuren kan wanneer de juiste tIJd IS gekomen om de bewerking af te breken; altlid echter komt de plaat nog eens eenige oogenbhkken op de jodIUmdoos en dan is zij voor de opneming van het lichtbeeld gereed. GewoonlIJk geschIedt dit onmiddellJk na de toebereIdmg der plaat, doch wanneer de plaat zorgvuldig in het donker wordt gehoudeu blijft zij nog eenige uren bruikbaar. Het is duidelijk, dat wanneer
142
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
men het lichtbeeld op de plaat wil vormen, het werktuig juist gesteld en geheel in orde moet zijn, zoodat, wanneer de plaat in het donkere ateher eerst in de schuif van den achterwand is gezet en door een houten scherm is bedekt geworden, men de schuif slechts op hare plaats behoeft te zetten. Is dit geschied, dan wordt het scherm weggenomen en blijft de plaat op de plaats waar zij den lichtindruk ontvangen moet. Nog is het echter donker in het kastje, want de buis van het objectiefglas is nog door een dop gesloten. Thans wacht de kunstenaar het juiste oogenbhk af, en als het af te beelden voorwerp de goede houding heeft, de verlichting gunstig is, wordt de dop weggenomen en aanstonds begint de geheimzinnige werking binnen het kastje. Het gelukt eerst na lange ondervinding en oefening het juiste aantal seconden te treffen gedurende welke, onder de plaats hebbende omstandigheden, de lichtindruk werken moet en dit is wel de grootste moeûelijkheid der kunst. In het algemeen zal echter de kunstenaar na een korten tijd zijn glas weder bedekken, de plaat, weder door het houten scherm beschut, wegnemen en in zijn.donker atelier dragen. Wordt zij hier met een waskaars verlicht, zoo vertoont zij zich nog bijna onveranderd; van een beeld is nog niets of slechts een flaauw spoor te bespeuren. Nu komt echter het merkwaardigste: het zigtbaar maken van het beeld door kwikzilver. In een hout kastje bevindt zich op den ijzeren bodem een weinig van dit vloeibaar metaal en de plaat wordt op eenige hoogte daarboven, met de beeldzij de naar onderen, daarop gelegd en het kastje zoodoende gesloten. De plaat moet, waarom weet men niet juist te zeggen, schuins onder een hoek van 45° op het kastje gelegd worden, zal het beeld zich goed ontwikkelen. Daar het kWikzilver bij eIken warmtegraad reeds van zelf verdampt, zoo zou ook misschien in een paar dagen het beeld van zelf gereed zijn. Zoo lang wil men echter niet wachten en daarom plaats men onder den ijzeren bodem eene brandende lamp. De hitte drijft de onzigtbare kwikdampen rijkelijk naar boven. In de zijwand van het kastje, digt bij de plaat in een glazen· venstertje, waardoor men de plaat met een waskaars verlichten kan en de vorming van het beeld met het oog kan volgen. Ziet men nu daardoor dan is het alsof een geest er genoegen in vond met onzigtbaar penseel iets voor ons te schilderen; wij zien de trekken hoe langer hoe duidelijker voor den dag komen, even alsof het beeld uit den grond opkomt, en die niet te voren het verband der zaak heeft leeren inzien, kan zich onmogelijk eene voorstelling maken, hoe zoo iets toch toegaat. Laten wij de werkende krachten haren gang gaan, zoo schilderen zij dan ook maar altijd door, tot dat er op het laatst niets anders meer op de plaat te zien is
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
143
dan een vormlooze kladpartij ; het is dus van belang dat de menseh, de eigenlijke besturende geest, aan deze _onbewuste dienaren op den regten tijd halt gebiede. Men neemt derhalve de plaat weg zoodra zij gerep.d schJjnt. Nu behoeft zJj niet meer zoo angstvallig voor het daglicht worden beschut, ja men zoude de plaat kunnen laten zoo als zij is, want het beeld uit kleine kwikdroppeltjes gevormd zou nog altijd zigtbaar blijven, al mogt ook door het licht de grond waarop het gezien wordt eenige malen van kleur veranderen. Ten einde echter beter lichteffect te verkrijgen wordt de zilveren spiegelende oppervlakte weder van de laag jodiumzIlver , die haar bedekt, bevrijd en dit geschIedt door haar in een had van onderzwaveligzure soda te brengen, waarin die verbindmg zich oplost; nu moet de plaat nog slechts met gedisteleerd water worden gewasschen en door haar te verwarmen gedroogd worden. M~n heeft nu op, de plaat een natuurlJjk hoewel omgekeerd beeld, waarin de lichte deelen van het origineel zich licht, de donkere zich donker vertoonen. Waar in de Camera Obscura op de plaat het sterkste licht viel, werd, zooals men moet aannemen, de verbinding tusschen het jodium en het zilver het meest verbroken, en de kwikdampen vonden hier het eerst gelegenheid zich als onzigtbaar fijne kogeltjes aan de plaat vast te hechten; deze druppeltjes gelijken door hnnne digte opeenhoopmg wit. In de halve tinten, waar het jodiumzilver niet zoo sterk is aangetast, werd het aanhangen van het kwik reeds meer of minder tegengehouden en in de schaduw, waar de verbinding onverstoord is gebleven, was de aanhechting geheel onmogelJjk; de eerste schijnen dus graauw en het blanke zilver in de schaduw, komt tegen het overige zwart uit, wanneer men de plaat niet juist zoo houdt, dat de zilveren oppervlakte de beelden van lichte voorwerpen ons in de oogen spiegelt. Die spiegeling, die maakt dat men, om het beeld goed te zien, altijd moet zorgen een donker voorwerp uit de kamer in de rigting onzer oogen door de plaat te doen terugkaatsen, maakt de beschouwing dezer beelden lastig en zal wel de oorzaak zJjn, dat laatstelijk de beelden op papier, glas, enz. meer op den voorgrond zJjn geraakt; daarentegen vertoonen de beelden op zilver eene getrouwheid in het teruggeven der fijnste bijzonderheden, die nog door geen ander middel is bereikt; en overal waar het meer op een juiste dan wel op eene schilderachtige yoorstelling aankomt, zal de kunstenaar aan deze beelden den voorkeur geven. Door het uitwasschen van het jodium wordt de plaat nu voor verdere lichtmdrukken ongevoelig, maar het beeld kan daarom nog niet behouden worden. Dit wordt eerst mogelijk door de verguldingswijze van FIZEAU. Om deze te
144
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHJE.
verrigten legt men de plaat horizontaal op een ijzeren raam en bedekt men haar met een laag verdunde goudoplossing (chloorgoud) , waarop men de vloeistof, door een spiritusvlam onder de plaat te houden, snel aan het koken brengt. Zood ra het koken begint ziet men het beeld reeds een meer helderen en warmeren tint aannemen, want het chloor van het chloorgoud tast het zilver aan, waarmede het zich liever vereenigt; het goud wordt als metaal afgescheiden en vormt een uiterst fijne bedekkIng welke het beeld beveiligt. Wanneer men echter met deze behandeling voortging, zou men meer vermeIen dan behouden, daarom mag zu slechts een oogenbhk duren, waarna men de plaat met een ruk in een bak met zuiver water werpt. Na deze behandeling kan zij het afvegen en eene niet al te ruwe aanraking verdragen. Van de vergulde beelden kan men door de gal vanoplastiek (Zie dit Hoofdst.) copien nemen zonder dat het oorspronkelijke daaronder lijdt. De koperen afdruksels staan dan natuurlIJk weder regts en de beelden die tamelIJk goed zijn, zIJn geene spiegelbeelden meer. Het is indedaad naaawellJks te begrijpen, hoe zulk een beeld, dat met de plaat als het ware één geh~el IS geworden, zulk een volkomen afdruksel geeft, dat toch alleen door de verschillende hoogten en diepten van de enkele deelen der teekening kan ontstaan zijn. Ook een niet vergulde daguerreotype-afbeelding geeft een galvanoplastisch afdruksel, maar het oorspronkelIJke beeld gaat daarbij vedoren. Vele proeven zUn ook genomen om daguerreotypen te etsen, zoodat zij konden gedrukt worden. WIJ bepalen ons echter bij hare bloote vermelding, daar de zaak nog niet rijp is voor de toepassing.
Oogenschijnlijk geheel verschillend, doch op dezelfde beginselen berustende, is de meer in het bijzonder zoogenaamde photographie op papier, glas enz. Zij bereikt haar doel geheel langs den natten weg, (dat wil zeggen, de stoffen die hIer werkzaam zijn, zijn geene dampen maar oplossingen. Het IS evenwel altijd weder het zilver, dat in zijne verbmdingen met jodium, chloor en bromium (hier wordt ook wel het cyan gebrtukt) den hoofdrol vervult. Deze verbmdingen worden door het hcht ontleed en het zIlver als metaal uiterst fijn verdeeld vrij gemaakt; deze ZIlverstof teekent de donkere partijen en is als het ware de mkt voor de photographische teekemngen, gehJk het kWikZilver de hgte partijen teekent en als het witte krIJt kan beschouwd worden voor de daguerreotypen. De photograaph bezit meestal eene goed voorziene apotheek van allerlei scheikundIge stoffen en verwacht van elk daarvan iu bepaalde
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
145
gevallen eene of andere dienst: nu eens het versnellen der werking, dan weder het ophelderen van het beeld, of het geven van een zachteren tint aan de teekening, enz.; over het geheel is echter de loop der bewerking niet zoo ingewikkeld en het IS niet moetielIJk daarvan een algemeen denkbeeld te verkrijgen. Wanneer men een druppel eener oplossing van salpeterzuur-zilver-oxyde (opgeloste helsche steen) in een glaasje brengt en vermengt met een weinig gewone pekel, dan zal er spoedig een witte vlokkige neerslag van chloorzilver ontstaan, hetwelk eene lichtgevoelige zelfstandigheid is. Dit laatste bespeuren wij spoedig, want stellen wti haar aan eene schelle verlichting bloot, dan verandert hare witte kleur spoedig in eene violette, dan in eene graauwe en eindel~k wordt zij geheel zwart. Daar elke kleursverandering eener stof slechts het uitwendige teeken is van eene verandering, welke binnen de stof plaats grijpt, zoo zal ook hier met het chloorzllver-nederslag iets moeten gebeurd zijn: het licht heeft eenig chloor daaruit gedreven en zilver in fijn verdeelden toestand afgescheiden. Dit laat zich gemakkelijk aantoonen wanneer men het nederslag met eene oplossing van onderzwaveligzure soda overgieten en een wemig schudden. Wti zien dan het grootste gedeelte langzamerhand verdwijnen en erkennen daardoor, dat de werking van het licht zich slechts tot de oppervlakte bepaald heeft, en eindelijk blijven slechts eenige zwarte korstjes onopgelost over, welke nu juist de te voren door het licht getroffene deeltjes zijn. Hier hebben wij dus al de bewerkingen, die de photograaph verrigt, in hare oorspronkelijke en eenvoudigste gedaante voor ons gehad: de vorming van de voor het hcht gevoelige laag, - het gedeeltelijke zwartworden daarvan, (het beeld), - verwijdering van het niet zwart gemaakte (de bevestiging). Alleen valt hierbij op te merken, dat men bti vele handelwijzen zich de middelste der bewerkingen (het vormen van het beeld) in twee afzonderlijke helften moet verdeeld denken, de werking van het hcht en die van eene andere zelfstandigheid, die als het ware als een voorspan het licht moet te hulp komen. Nemen wij weder twee kleine glaasjes met een druppel zIlveroplossmg en schudden wij thans door beiden, op eene niet verlichte plaats, een weinig oplossing van Joodkalmm: er zal een gele neerslag van jodiumzilver ontstaan. Laten wti het eene glaasje op zijne plaats en brengen wij het andere voor eenige seconden in het daglicht en daarop weder terug, zoo zal de vergelijking der beide glaasjes geen onderscheid doen zien; di! wordt echter aanstonds zlgtbaar, wanneer men in elk der glaasjes een weinig galnotenzuur
146
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
druppelt: het eerste glaasje blijft on verandert , terwijl de inhoud van het tweede, dat het hcht gezien heeft, oogenblikkelijk zwart wordt. Hier zien wij derhalve, dat het hcht eene verandering begonnen, het galnotenzuur haar voltooid heeft; door eenige druppels van de onderzwaveligzure soda kunnen wij haar tot stilstand brengen. Er zij n eene menigte stoffen bekend, die dezelfde werking verrigten als het galnotenzuur, men noemt haar reducerende, dat is terugvoeren de , en hare werking berust op hare begeerte naar zuurstof, waarmede zij zich verbinden, waar zij haar aantreffen. Onttrekt men aan een metaalzout, gelijk aan het zilverzout, zijne zuurstof, zoo worden vele metalen in den toestand van een fijn metaalpoeder gebragt , dat zich verder niet meer verandert en steeds een donderder kleur bezit als de zouten van het metaal. Voor de verbetering der photographie op papier heeft een Engelschman, TALBOT , veel gedaan, en zijne landgenooten beschouwen hem als den uitvinder. De oudere proeven van WEDGEWOOD waren de grondslag voor de zijne, en ook vele opmerkingen, die NIEPCE had geopenbaard, werden door hem toegepast. Daar alle gebruikelijke stoffen, dIe voor het licht gevoelig zijn, zwart of bruin wordeu en men geen stof kent, die voor de photographie kan gebezigd worden en, oorspronkcl~k van eene donkere kleur, in het licht wit wordt, zoo kan men ook niet verwachten dadelijk een goed beeld uit den toestel te zien verschijnen. Het papier vertoont integendeel de lichtste partijen, waar het licht het sterkst gewerkt heeft, donker en de zwarte schaduwen wit gekleurd. Men kan dit dan ook in den gewonen zin van het woord geen beeld noemen en ook de kunstenaar noemt het slechts een negatief beeld. Zulk een negatief beeld kan echter, als het gereed en door bevestiging onveranderlijk gemaakt is, gebruikt worden om er een willekeurig aantal omgekeerde beelden mede te maken, waarin licht en schaduwen de plaatsing der afgebeelde voorbeelden geheel met de natuur overeenkomstig is. Deze zijn dan de positieve of eigenlijke afbeeldingen. Om haar te vervaardigen behoeft men geene Camera Obscura, maar slechts een copieerraam. Overigens kunnen zwakke negatieve afbeeldingen onder sommige omstandigheden, vooral wanneer men haar tegen een donkeren achtergrond ziet, zich als positieve voordoen, en daarop berust de vervaardiging der panotypen, die tegenwoordig ook in trek gekomen zijn. Zy zyn op zwart gewast lmnen gevormd hetwelk met een dunne laag collodium bedekt is, en worden regtstreeks verkregen, zoodat men haar niet behoeft om te keeren. Wil men nu van een negatief beeld, positieve copiën nemen, dan spant men in het donker een blad van het gevoelige papier in het copieerraam en
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
147
legt de negatieve afbeelding met de beeldzijde daarop. Beide bladen worden met een glazen plaat bezwaard en aan het licht blootgesteld. Het licht dringt door het bovenste blad het gemakkelijkst op de plaatsen, waar te voren geene lichtwerking plaats heeft gehad, op de donker gekleurde deelen wordt het geheel tegen gehouden en m de tusschen-tinten wordt het in meer of mindere mate doorgelaten, en zoo ontstaat op het onderste blad de verlangde positieve afbeeldmg, welke men nog slechts behoeft te bevestigen. Daar de negatieve oorspronkelijke afbeelding door deze bewerking in het geheel niet lij dt, zoo kan men [op dIe wij ze honderden copien vervaardigen, goede en slechte, want zij vallen niet allen even goed uit. Om de vorderingen van de werking van het licht op het onderste blad te kunnen nagaan gebruikt men een eenvoudig middel: men geeft het een grootere breedte dan het bovenste blad; op den uitstekenden rand kan men nu gemakkelijk de overgangen der kleuren, graauw, hgt violet, inktkleur , zwart, bruin waarnemen. Wij namen tot nn toe aan, dat het negatieve beeld, het model voor het positieve, van papier was. Maar ook dan wanneer het papier, door het met was te laten doortrekken en dergelyke middelen meer, nog doorschijnender is gemaakt, zou het nog altijd door zijn te ruw weefsel den doorgang van het licht belemmeren en zouden alle onzuiverheden en ongelijkheden op de copie verschijnen; dergelijke copiën kunnen dus niet anders dan gebrekkig uitvallen. Men heeft daarom reeds vroegtijdig naar een meer geschikten drager van het negatieve beeld gezocht. ZUiver glas zou wat doorschijnendheid betreft zeer wenschelijk zijn, maar het zou te gelijk de eigenschap moeten bezitten de scheikundige vloeistoffen op te zuigen of de voortbrengselen harer ontleding vast te houden. Het glas moet derhalve een dun overtreksel verkrijgen; spoedig vond men hiervoor twee zeer geschikte stoffen, geklopt eiwit en later collodium. Deze laatste zelfstandigheid is een slijmige heldere vloeistof door oplossing van schietkatoen in zwavelether verkregen; zij droogt snel en laat dan een dun doorschijnend huidje terug. Hiermede had men het verlangde doel bereikt en met de vermelde middelen kan men nu positieve beelden van de uiterste fijnheid en scherpte verkrijgen. Met de middelen werden natuurlijk ook de handelwijzen, aanwijzingen en recepten vermeerderd en zoo verkreeg de lichtbeeldkunst al spoedig hare eigene uitgebreide literatuur, waarmede wij echter onzen lezer niet durven op te houden. Maar wij zijn den kunstenaar nog niët in zijn donker vertrek gevolgd en hier moeten wij toch nog voor eenige minuten binnentreden om ten minste den meest noodigen zamenhang in onze opvattingen en voorstellingen
148
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHlE.
te verkrijgen. Onder vele andere gereedschappen, die ons in de werkplaats in het oog vallen merken wij vele bakken en schalen op van porselein, glas of gutta-percha; zti dienen om de vloeistoffen op te nemen, waarin de bladen papier of de met eiwit of collodium overtrokken glazen platen moeten geweekt worden en die in het algemeen baden heeten. Nemen wij nu vooreerst weder eens aan, dat de kunstenaar met papier werkt. Dan zal hU vooreerst te zorgen hebben, dat zune bladen eene zekere hoeveelheid jodium, bromium of cyan, enkel of in verbindmg met elkander, bevatten, 'al naar dat hU het geschikt acht. Dit geschiedt, door joodkalium enz. in water op te lossen, de bladen daarin te weeken en daarna weder te droogen. Moeten de bladen gebruikt worden, dan moet hij haar eerst gevoelig maken. Dit gebeurt weer in een ander bad, dat hoofdzakeluk uit eene verdunde oplossing van salpeterzuur-zilver-oxyde bestaat. De hulpstoffen die daar nog bij komen noemen wti kortheidshalve niet en wÏJ zullen ook in het vervolg alleen van jodIUm spreken, ofschoon voor chloor, bromium en cyan hetzelfde geldt. Zoodra de met jodium voorZIene papierbladen in het Zilverbad komen begint eene geheime scheikundige werking, scheikundig gesproken, eene dubbele ontleding. Het Zilver verlaat zIJne verbmding met het salpeterzuur, het jodium zune verbinding met het kalIum en belde vereenigen zich, terwÏJl de beide verlatene stoffen salpeterzuur en kalIum zich tot een salpeterzuur zout, de gewone salpeter, verbinden, die in de oplossing bluft. Het bad wordt daardoor natuurluk eIken dag armer aan zilver en eindelÏJk deugt het niet meer. Is na omstreeks vijf minuten de scheikundige omzetting volbragt zoo neemt men de bladen uit het bad en wascht haar zorgvuldig met ZUIver, liefst gedisteleerd water. Hierdoor worden alle overbodige stoffen verwtiderd en alleen het gevoelige jodiumzilver blijft in het weefsel van het papier achter. Het blad kan nu dadelijk, zoo nat als het is, in het raam gezet en in den toestel gebragt worden en is in dezen toestand het gevoeligst. Met eenige verandering kan men ook gevoelige bladen voor langen tud In voorraad maken, dIe men dan in het donker bewaart en droog gebruikt; zij zÏJn iets minder gevoelIg dan de natte. Ten dien einde moet het papier, voor dat het wordt toebereid. met was doortrokken worden, hetwelk de papiervezels als het ware omkleedt en onschadelijk maakt; want de plantenvezels werken zelve ontledend op de gevoelige zelfstandigheden, en dit IS oorzaak dat het papier hetwelk zonder dIe voorzorgen wordt toebereid slechts voor een enkelen dag brUIkbaar blIJft. Het verblijf in de Camera Obscura kan nu wel reeds afgeloopen zijn en
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
149
wij willen den kunstenaar verzoeken, ons het blad te vertoonen. Van een beeld is nog niet of ter naauwernood een spoor te zien - zou de proef mislukt zijn? Doch wij herinneren ons, dat bIJ de zilverplaten lets dergelIJks gebeurt en dus wachten wij rustIg af, wat volgen moet. Het blad komt nu in een tweede bad, waar andere zelfstandigheden het werk van het licht zullen voltooijen en waar dus het beeld zich zal ontwikkelen. Deze zelfstandigheden kunnen, zoo als wg zeiden, zeer verschIllend zIJn: in het bad bevmdt zich misschien azijn, IjzervItrIOol , in elk geval echter, als een der beste middelen, het zoogenaamde pyrogalnotenzuur hetwelk uit het galnotenzuur of uit galnoten door verhittmg verkregen wordt. Het azijnzuur vervult in de photograplusche bewerkIDgen een gewlgtJgen rol; het werkt matigend, bedarend en verhindert dat de scheIkundige werkingen zich overiJlen. Het op den bodem van de bak hggende papier begint nu langzamerhand gekleurd te worden; eerst worden de donkerste partijen van de teekening zigtbaar, m den beginne slechts hlCr en daar even als vlekken; maar ook de fijnere deeIen komen, het eene na het andere, te voorschIJn en emdelIJk verdWIJnt het geheele beeld weder onder een gelijke zwarte kleur van het papier, zoodat het geheel bedorven schijnt te zIJn; houdt men het blad echter tegen het hcht, zoo ziet men dat het beeld nog in ongeschondene zuiverheId aanwezig IS. Een te lang verblijf in dit ontwIkkelingsbad zou intusschen de vloeistof scheiden, men neemt het papIer daarom tijdig weg, wascht het duchtig met veel water en brengt het eindelijk m eene oplossing van onderzwavehgzure soda, hetgeen weder biJ daghcht geschieden kan. Deze stof lost, zoo als WIJ weten, alle deel en der zllververLmdmgen, dlC met door het licht zIJn getroffen, op, de gele grond van het papier bleekt op en het beeld komt helder te voorschiJn. HlCr kan door een langer verblijf in het bad niets meer bedorven worden. Ten slotte wordt de afbeeldmg met veel water uitgewasschen en te droog en gehangen. Al deze bewerkingen zijn natuurlijk dezelfde wanneer men posItieve beelden in hel coplCerraam vervaardigt. Men zou de beelden na het ontwIkkelingsbad en het afspoelen ook wel kunnen droogen, zonder haar in het soda-bad, het zoogenaamde bevestJgingsbad, te brengen, of haar hierm :,lechts zeer korten tIJd kunnen laten. Zij verschijnen dan op een geelachtigen grond en vertoonen vele fijne tusschentinten, dlC de soda zou wegvreten. Zulke beelden worden echter niet gebrUIkt en als negaheve beelden vooral met, omdat zij wel fraalje maar zeer langzaam te voorschijn komende copien leveren.
150
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
Wat van de afbeeldingen op papier gezegd is geldt nagenoeg ook van die op eiwit en collodium, want beide stoffen zijn immers niets anders dan fijnere plaatsvervangers van het papier. Intusschen bestaat het onderscheid, dat bij deze het eerste bad vervalt daar men de oplosbare bereidingen van jodIUm en andere stoffen dadelijk onder het eiwit of collodium mengt. Deze heide laatste stoffen worden op de glazen platen gegoten, het overtollige laat men afdruppelen. De collodiumlaag droogt op de glazen plaat zeer spoedig tot een dun huidje, het eiwit droogt lanzamer en de met eiwit bedekte glazen plaat moet ten laatste nog snel verwarmd worden, waardoor het eiwit onoplosbaar wordt, zoo als wij aan hard gekookte eijeren zien. Het is opmerkeltik dat de beide stoffen, hoezeer zij op de glazen plaat slechts een uiterst dun huidje vormen in het zilverbad toch nog zoo veel van de zilveroplossing opzuigen en va'n het neergeslagene zilver vast houden, dat een krachtig beeld mogelijk wordt. Het spreekt van zelf dat men voor de positieve beelden zoo wel papier als ook weder collodium- of eiwitpalen kan nemen. De afbeeldingen op papier zijn echter de meest gebruikelijke, althans voor portretten, die toch wel altijd het grootste deel van de voortbrengselen dezer kunst zullen uitmaken. Het zal voorzeker, hoe ver men in de kunst ook,. gevorderd zij, slechts bij uitzondering voorkomen, dat zulk een beeld' zoo volkomen uit de toestellen komt, dat de schilder er genoegen mede neemt. Wat derhalve nog in tint of in overeenstemming der verschiIIenae deelen mogt ontbreken moet door een geoefende hand met het penseel worden verbeterd; men noemt dit het retoucheren der beelden; maar daartoe behoort een kunstenaar die veel inzigt en een zekere mate van zelfverloochening bezit, want hoe mmder men het penseel bemerkt des te hooger waarde zal men in den regel aan de afbeelding toekennen. Dit zijn nu in het algemeen de voornaamste handelwijzen eener' kunst, die zich over de gansche beschaafde wereld heeft verbreid met eene snelheid, waarvan geene andere het voorbeeld levert. De laatste Parijsche tentoonstelling bood eene schitterende monsterkaart van al wat men tot nu toe kon verrigten. De proeven Uit verschillende landen gezonden onderscheidden zich voor den kenner duidelijk door sprekende kenteekenen en. deze verschillen berustten wel voor het grootste deel op den warmtegraad,· dampkringstoestand en verlichting van elk land. Elk der hier besprokene handelWijzen heeft hare bijzonqere voordeelen en is daarom voor bepaalde doeleinden de beste. De daguerreotypie geeft wel slechts een
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
151
enkel exemplaar van het beeld en dat wel omgekeerd, maar snel en met groote getrouwheid en is daarom bJjzonder geschikt voor portretten. De photographie op papier, vooral op gewast papier is uitstekend voor het opnemen van landschappen, van een vergezigt, een benevelden gezigteinder. De photographie op glazen platen met eiwit levert teekeningen van een fijnheid en scherpte, die door de graveernaald naauwelijks bereikt wordt en is daarom het beste middel om gedenkteekenen , standbeelden en beeldhouwwerk op te nemen. Het met collodium bedekte glas staat hierin met het vorige gelijk en laat zich gemakkelijker en zekerder behandelen. Hieruit laat zich eenigzins afleiden hoe elk der handelwijzen bij verschillende volken in zwang gekomen is. De Fransehen houden zich met allen evenzeer bezig; in Duitschland, Engeland en Holland heeft in den laatsten tijd de daguerreotypie meer en meer de plaats moeten ruimen voor de photographie op glas en papier, waarmede men zeer schoone afbeeldingen heeft verkregen. De Noord-Amerikanen maken bijna niets anders dan portretten en gebruiken dus bovenal de handelwijze van DAGUERRE, terwijl de Italianen, die in hun land zoovele kunstvoortbrengselen vinden, meest met eiwitplaten werken. De lichtbeeldkunst heeft behalve tot de gewone doeleinden ook reeds zeer eigenaardige toepassingen gevonden. Daartoe behoort bijv. het copieeren van kostbare koper- en staalgravuren, handschrIften enz., verder het afbeelden van de vergrootte beelden, die met het zonmicroskoop fan zeer kleine voorwerpen worden verkregen (microtypie) en in het algemeen het voorstellen van merkwaardigheden uit het gebied der natuurwetenschappen en der geneeskunde. In dit opzigt schijnt de afbeelding van krankzinnigen zeer opmerkelijk en voor de studie der ziekte, waaraan deze ongelukkigen lijden, zeer gewigtig. Ja zelfs de politie weet met deze kunst haar voordeel te doen. GevaarlIJke personen kunnen het niet ontgaan, dat van hen, zonder dat zij het weten, eene photographische afbeelding wordt genomen; ontsnappen zij later, dan stuurt men hun geIllustreerd signalement in de wereld: men voegt er hun portret bij. Het komt ook wel voor dat miniatuurschilders een klein photographisch portret als een zwakke schets op een ivoren plaatje brengen en het daarna met kleuren afwerken, en het schijnt eene voordeehge handelwijze, want zij bespaart de moeite van het teekenen en verzekert de gelijkenis. Hebben wij thans een bhk geworpen op de veelZIJdigheid _der diensten, welke de lichtbeeldkunst bewijst, zoo blijft ons nog over de moeijelijkheld van vele werkzaamheden te beschouwen, waaraan de mensch met al zijne handigheid moet wanhopen en die de doelmatig afgerigte lichtstraal als het ware
152
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
spelend volbrengt. Men stelle zich slechts een grooten gothischen dom voor, hetzij van de voorzüde met die duizendvoudige sieraden, beelden, torentjes enz., of de misschien meer eenvoudige breede zMe met de talrÏJke vensters, waarvan elk zijne eigene versiermgen heeft; men denke zich een obelisk van boven tot onderen met duizende hIeroglyphen bedekt, een opschrift dat een gansche rotswand beslaat, een marmergroep met talruke figuren, zonden deze alle door menschenhanden kunnen worden afgebeeld, of zouden zij _althans niet een ontzaggehjke moeite en langen tud vorderen? Waarschijnluk zou een teekenaar daartoe even vele maanden behoeven als de lichtstraal seconden en dan had hlj zljn werk misschien naar de regelen der kunst, maar vergeleken by het lIchtbeeld slechts grof uitgevoerd, want de kleinste bljzonderheden heeft hij niet wedergegeven, omdat hlj haar niet zag of niet kon uitvoeren; het hchtbeeld daarentegen bevat haar allen en dat wel zoo uitvoerig, dat men haar slechts onder het mikroskoop ontdekken kan. Reeds bij het eerste bekend worden der meuwe kunst moest het verlangen opkomen de beelden dadelyk met de natuurlljke kleuren getooid uit de geheimzinnige werkplaats te kunnen verkrljgen. TalrÏJke proeven zÏJn hieromtrent vooral in Frankryk, het vaderland der lIchtbeeldkunst, en later ook in NoordAmerika genomen. Uit dit laatste land werd zelfs meermalen berigt, dat de ontdekking geschied was. Het berigt was voorbarig. Bij eenig nadenken zullen wlj moeten erkennen, dat met de tot nu toe bekende middelen het doel met te bereiken is. Het hgchaam van onze hchtbeelden bestaat, gelijk Wu zagen, geheel uit fijn verdeelde metalen, en dezen kunnen WIJ niet voorschrIJven, dat zij de kleuren die hun van nature toekomen afleggen en andere aannemen. Deze kleuren moeten rellds alleen omdat de metalen zoo fijn verdeeld zÏJn altijd tot het zwart naderen, en het kWlkzlh-er maakt alleen hierop eene uitzondering en gelÏJ kt wit, omdat het in kleine droppeltjes Zich aan de plaat hecht, waarvan elk zIJn lichtpunt heeft. BIJ dit alles blijft hetgeen door deze enkele zelfstandigheid nog verkregen wordt, wonderbaarlijk. Een wit zMen kleed kan op de plaat van DAGVERRE de schoonste Zijdeglans vertoonen, paarIe moer , wit marmer zeer natuurlÏJk teruggegeven worden en ook weinig gekleurde Yoorwerpen, muren en dergelÏJ ke verschijnen met hare natuurlIJ ke tlllten op de plaat. Maar hiermede zal ook wel de uiterste grens van het mogeluke bereIkt zijn; geel, rood, blaauw, groen zal men zoo spoedig met mogen verwachten. Eene zeer scherpzinnige nieuwe toepassing der photographie maakte onlangs een Engelschman , THmfPsoN, te Weymouth, door haar te bezigen tot
DE UITVINDING DER DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRAPHIE.
153
het onderzoek van den bodem der zee. Hij besloot tot dit einde den toestel in eene waterdigte kast, welker eene zijwand uit eene sterke plaat spIegelglas bestond. De Camera Obscura werd zoo gesteld, alsof men voorwerpen op ongeveer 30 voet afstands moest afbeelden en met een gewone co\lodium plaat voorzien. Nadat hij zijnen toestel op eene drie vademen diepe plek van de Weymouthbaai onder water gebragt had, trok hij met een koord de schUIf van den glazen wand weg en het h\Ï het dóór het waler schijnende licht ongeveer tien minuten op de plaat werken. Daarop werd de toestel weder omhoog gehaald en liet men het opgevangene beeld op de gewone wijze zich ontwikkelen. Er ontstond eene naau wkeurige at beelding van de zeeplanten en rotsblokken, dw op den bodem der zee lagen. Zoodoende zou dus een vernuftig middel gevonden z\Ïn om zonder groote onkosten kennis te nemen van den toestand van metselwerk, dat zich onder water bevindt, bruggen, sluizen enz. W\Ï zijn nog niet aan het einde van ons hoofdstuk. Onze nieuwe kunst bezit zooveel levenskracht, dat zij niet alleen zelve welig zich uitbreidt maar ook reeds met andere kunsten begint za men te groeiJen. Zulke verbmdingen zien WIJ in de hcht-steendrukkunst en in de thans zoo veel gezochte stereoskopen, die Wij niet met stilzw\Ïgen mogen voorb\Ïgaan.
De Eirht- steenurkkunst Wij merkten reeds op, dat een der beide uitvinders van de lichtbeeldknnst NIEPGE in den beginne proeven nam met harst-soorten, vooral asphalt, en het eerst de eigenaardigheden dezer stof erkende. HIJ merkte op dat asphalt in lavendelolie opgelust en op een plaat gedroogd zich in die zelfde vloeistof niet meer oploste, wanneer het op de plaat eenigen tijd aan de werking van het daglicht was blootgesteld g,eweest. Zonder tWlJfel.moet men dit verschiJnsel daardoor verklaren dat het licht dc harstachtige stof aanspoort nog meer zuurstof uit de lucht op te nemen waardoor de harst harder en moelJellJker oplosbaar wordt. NIEPGE beproefde, van dit beginsel uitgaande, kopergravuren op metalen platen te copwren en met zuren te etsen. De uitvindmg, die door DAGUERHE op andere wIjze volbragt werd, stelde langen tijd hetgeen zijn medewerker verrigt had in den schaduw; doch daarom waren zijne Ult-
154
DE LICHT-STEENDRUKKUNST.
komsten nog niet vergeten; althans in den aanvang van het jaar 1854 kwam uit Parijs het onverwachte berigt, dat men op lithographischen steen lichtbeelden kon vervaardigen, die zich dadelijk lieten afdrukken, zonder dat een teekenaar er de hand aan gelegd had. Tegelijk vernam men, dat men hierbij de proeven van NIEPCE met het asphalt weder opgevat en gelukkig toegepast had. Bij de kenners moest er wel allerlei twijfel opkomen, maar de verschijning van proefbladen maakte daaraan spoedig een einde. Zij waren in de daad treffend schoon, zoo krachtig en zuiver alsof zij door den besten kunstenaar waren op steen gebragt , en men kon gerustelIjk zeggen, dat eene nieuwe uitvinding gedaan was. Bij de thans gebruikelIjke handelwIjze wordt de tot poeder gestampte a'sphalt in zwavel-ether opgelost en de oplossing in het donker op een zuiver horizontaalliggenden lithographischen steen gegoten, waarop zij spoedig tot een dunne laag opdroogt, dIe met ontelbare fijne barsten voorzien is. De steen is nu gevoelig voor lIet licht en men gaat daarmede nu te werk als wilde men een gewone positieve afbeeldIng maken. Men bedekt hem met het negatieve lichtbeeld, dat men wil afdrukken, legt daarop een glazen plaat en brengt den steen gedurende eenigen tud in het daglicht. Hierop wordt de steen weder in de werkplaats gedragen en rijkelIjk met zwavel-ether overgoten en gewasschen. Bij deze behandelmg verdwijnt langzamerhand hier en daar de donkere laag en worden allengs meer plaatsen van den steen blootgelegd, tot dat eindelijk niets meer dan het zuivere beeld op de oppervlakte van den steen te zien is. Men behoeft nu nog slechts den steen de gewone behandeling met zuur gemaakte gom te doen ondergaan en dan is hij voor den druk gereed. Men beweert, dat de steen zich onder het drukken even goed, j~ zelfs nog beter houdt dan eene gewone goede lithographie.
De Eirht- steenurkkunst
Deze nieuwe vrucht van den menscheluken geest levert een duidelijk en treffend voorbeeld hoe de eene uitvinding de andere bevordert en te voorschIJn roept. De stereoskoop is op zich zelve eene schoone uitvinding, die den eersten ontwerper aIIezins tot eer verstrekt, maar zonder de lichtbeeldkunst zou hij slechts een wetenschappelijke toestel gebleven zijn en had hij nimmer het middel kunnen worden, vele duizenden menschen vreugde en genot te verschaffen. De gneksclle naam van het werktuig zegt ons, dat men daarin ligchamelyk voorwerpen ziet, en in de daad verkrijgen wij volmaakt dien indruk, ofschoon WIJ ons toch elk oogenblik kunnen overtuigen, dat wij slechts vlakke afbeeldwgen bekUken. Ook de teeken- en schilderkunst trachten den toeschouwer het vlakke der afbeelding te doen vergeten en met behulp der perspectief en schaduwing de voorwerpen plastiesch, dat wil zeggen, als werkelijke ligchamen voor te stellen; niemand zal zich echter door een schilderstuk zoozeer laten misleiden, dat hij een vnj staand voorwerp meent te zien. De stereoskoop daarentegen bewerkt deze misleiding volkomen. Hoe dit geschiedt zullen wij in de volgende regelen ons trachten te verduidelijken, zonder ons al te veel in de natuurkundige leer van het licht te verdiepen. Wu erkenden reeds op een andere plaats dat het oog werkelijk eene Camera Obscura is; ja de uitvinder van dit werktuig werd door den bouw van het oog op het denkbeeld van zUne vervaardiging gebragt. Maar het oog is een veel meer volkomen werktuig, dat niet alleen beelden met scherpe zuivere en ongekleurde randen geeft, maar ook geschikt is zoowel verwijderde als digt bij zijnde voorwerpen op te nemen. In beide werktuigen wordt, gelijk wy weten, op den achtergrond een klein gekleurd beeld van de voorwerpen daarbuiten gevormd. Even als de gevoels-zenuw van den arm
156
DE STEREOSKOOP.
zich in de vingers in talrijke fijne draden splitst, die aan de vingers gevoel geven, zoo verdeelt ook de gezigtszenuw in het oog zich in talruke fijne vertakkingen, welker uiteinden, te zamen ééne vlakte vormende, het netvlies uitmaken. Op haar slaat zich als het ware het beeld der bmtenwereld neer en de zenuweinden voelen de fijnste versclullen van deze lichtmdrukken met betrekking tot hunne sterkte en kleur; de gezigtszenuw geleidt deze gewaarwording tot de hersenen, waar zu op geheimzinmge wijze als een lichtverschunsel tot het bewustzijn komt. Elk oog vat derhalve een voorwerp In een bijzonder beeld op, ofschoon wij den gezigtsindrnk slechts als één enkelen waarnemen, d. i. de voorwerpen niet dubbel maar slechts enkel zien. Dit tracht men te verklaren doordien de beide oogzenuwen slechts vertakkingen van eenen stam zijn en ZICh achter de oogen vereenigen : maar daarbij moeten de beelden op zoodamge plaatsen van het netvlies vallen, dat zij met elkander overeenkomen, d. i. dat zij elkander zouden bedekken wanneer men belde netvliezen met de vlakten waarop het beeld ûch vormt op elkander legde. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan hetgeen bijv. geschiedt, als men den een en oogappel eenigzms sterk op zijde drukt, dan zien wij wel degeluk een en hetzelfde voorwerp dubbel. Nu ligt de vraag voor de hand, waarvoor twee oogen dienen, wanneer men toch slechts éénen enkelen indruk verkrijgt. Vroeger liep men maar een weinig over dat antwoord heen en redde men er zich uit, door daarin een wijze voorzorg van den Schepper op te merken, die ons het kostbare gezigtswerktuig daarom dubbel had geschonken, opdat WIJ, wanneer het eene exrmplaar mogt verongelukken, toch nog een tweede zouden overhouden. De nieuwere wetensehap heeft echter aangetoond, dat het tweetal oogen nog een meer regtstreeksch nut heeft en de stereoskoop is jUist het middel om dat duidelijk te doen inzien. Wanneer wij uit twee vensters van een en hetzelfde huis naar een tamelUk groot voorwerp daar buiten kijken, dat niet arm is aan in het oog sprmgende kenmerken, zoo zal het ons Uit beide vensters een ,'erschilIend voorkomen bieden; geheel hetzelfde moet bij de twee vensters van ons hgchaam plaats vinden, want deze liggen eveneens eenigzins van elkander verwijderd en de afstand tusschen de twee pupillen bedraagt ongeveer drie duim. Dit onderscheid zal des te meer m het oog vallen, hoe meer wij het voorwerp tot onze oogen naderen. Houden wij bijv. een dobbelsteen op korten afstand zoodanig voor de oogen, dat een scherpe kant naar de neus gekeerd IS en bezien wij het voorwerp met het regter oog dan zien wij de
157
DE STEREOSKOOP.
regtsch lIggende zijde vol de links liggende verkort; gebruiken wij daarna het linker oog in plaats van het regter dan heeft juist het omgekeerde plaats. Houden wij in plaats van een dobbelsteen een ring met den smallen kant naar ons toe gekeerd, zoo zien wij met het linker oog van den linkschen naar den regtschen en met het regter oog van den regtschen naar den linkschen kant door den ring. Dit zijn alle waarnemingen die men zeker ten allen tijde gedaan en zeer llatuurluk gevonden heeft, en men moet zich verwonderen, dat men niet vroeger op het denkbeeld kwam om daaruit de gevolgen te trekken, die daaruit kunnen worden afgeleid. Het was een te alledaagsch verschijnsel en het had zoo weinig de aandacht getrokken dat WHEATSTONE in 1838 het verschil der beelden in onze beide oog en als een nieuwe opmerking kon vermelden, waarop zijn stereoskoop berustte. Ten gevolge van deze nieuwe opvatting werd nu niet alleen de stereoskoop hekend , maar men verkreeg op de vraag: welk nut het tweetal oogen ons aanbrengt, een voldoend wetenschappelij kantwoord, dat ZICh in weillig woorden aldus laat uitdrukken: )) Twee oogen zien met alleen beter maar ook meer dan één." Beter zien twee oogen daarom, wijl twee lichtindrukken verkregen worden die tot één versmelten, zoodat zich als het ware twee beelden op elkander plaatsen, hetgeen eene grootere lichtsterkte en scherper en duidelIJker zien ten gevolge hebben moet. En men ziet meer omdat de bIJk van twee oogen de voorwerpen, althans de nabij zijnde, verder omvat en een gevolg daarvan is, dat men den hgchamellJken vorm duidelIJker ondervindt. Één oog ziet van een kogel nooit meer dan de helft, en iemand die met één oog ziet kan alleen uit de schaduw het gevolg trekken, dat hij geen platte schijf voor zich heeft; daarentegen overzien twee oogen meer dan de helft van den kogel en die met twee oogen ziet zal dan duidelijker voorstelling van de aanwezigheid van een rond voorwerp verkrijgen. Ziet men met één oog naar een nabijzijnd voorwerp en verplaatst men dan het hoofd drie duim op zijde zoo heeft men twee verschillende gezigten op het voorwerp en zal men dan ook waarschijnlijk een hetere voorstelling van zIJnen vorm verkregen hebben. Iemand die met twee oogen ziet vat de belde indrukken gelijktijdig op, terwijl de één-oog dezelve slechts achter elkander kan verkrijgen. Zonder twijfel ziet de één-oog ligchamen voor zich of gelooft hij die te zien en geene platte figuren, want gewoonte, ervaring en herinnering werken bij het zien niet weinig mede, zooals dit zeer duidelijk is hij blindgeborenen die door eene kunstbewerking het gezigt terug verkrijgen; maar in elk geval ziet men duidelijker en volkomener door twee oogen. 8
-158
DE STEREOSKOOP.
Het waren opmerkingen van dezen aard die WHEATSTONE, een Engelsch geleerde J op het denkbeeld bragten na te gaan J wat toch wel gebeuren zou, als men twee teekeningen van een en hetzelfde voorwerp juist zoo vervaardigde als het in elk der beide oogen gevormd wordt, en als men dan dit dubbele beela eens voor de beide oogen hield. Het is bij deze proef intusschen natuurlijk een vereischte dat beide oogen gelijk zijn en goed zamenwerken, hetgeen niet bij lederen persoon het geval is. Menigeen, die zeer goede oogen meent te hebben, ziet zonde!' het te weten slechts met één oog naar de voorwerpen, terwijl het andere uit wandelen gaat; voor zulke personen is de stereoskoop een goed middel om de oogen te beproeven: zij zien daarin slechts teekeningen zonder ligchamelijke gedaante. Eene lijn, die van de pupil wordt getrokken naar het voorwerp dat men ziet, heet de gezigts- of oogas. Zijn de oogen op verwijderde voorwerpen gerigt, zoo is de hoek die de beide oogassen met elkander maken zoo uiterst klein, dat men kan aannemen, dat zij met elkander evenwijdig zijn. Beziet men daarentegen een meer nabijzijnd voorwerp zoo stellen de oogen zich zoodanig, dat de oogassen weder op het voorwerp zamen vallen, en zij d, vormen een driehoek waarvan de grondlijn door den afstand van de pupillen der beide oogen wordt voorgesteld. Denkt men zich nu de oogassen voorbij het voorwerp nog verder verwijderd dan moeten zij voorbij het vereenigingspunt weder uit elkander loopen, want daar hebben zij elkander gesneden. Nemen wij nu aan dat een waarnemer in a naar een voorwerp in b ziet, dan ontvangt hij daarvan twee indrukken, die za men smelten omdat de beelden in beide b oogen op overeenkomstige punten van het netvlies vallen. Schuiven wij nu voor den waarnemer in c twee juist gelijke voorwerpen (wij zouden ons daarbij van twee verschillende exemplaren van een zelfde kaartenblad kunnen bedienen) zoo zal hij, de plaatsing zi.Jner oogen niet veranderende, altijd nog slechts een voorwerp zien, want de punten op de beide netliezen waar het beeld ontstaat kunnen door eenvoudig voor- of achterwaarts schuiven der voorwerpen langs de gezigtsli.Jn geene verandering ondergaan, alleen de afstand '"~ / ~/ zal ons anders toeschijnen. Derhalve kan men ook voorbij het kruis. , QJ punt der oogassen twee gelijke beelden in d stellen die zich in ons ~~ gezigtswerktllig tot een enkel zullen vereenigen. Uit het zoo even gezegde zou men knnnen opmaken, dat een stereoskopisch zien ook zonder kunstmiddelen mogelijk is J en zoo is het J
~ .
DE STEREOSKOOP.
t59
indedaad ; maar deze oefeningen met het bloote oog zouden zeer gedwongen en vermoeijend zijn, en daarom wordt het noodig het oog te hulp te komen. En meer dan eene ondersteuning van het oog is de stereoskopische toestel werkelijk ook niet, want hare werking bepaalt zich eenvoudig tot het aanwijzen der rigtingen, welke het oog volgen moet, en het bedekken der op zijde gelegene voorwerpen; wil men de glazen bovendien nog zoo inrigten, dat zij de beelden tevens vergrooten, dan is dit slechts bijzaak. Het wonderbare en verrassende ligt derhalve niet in den toestel maar heeft zijnen grond veel meer in ons zei ven en in de bewonderingswaardige inrigting van onze gezigtswerktuigen. Aan WHEATSTONE komt de verdienste toe, haar naauwkeuriger te hebben onderzocht en eene nuttige toepassing daarvan te hebben gemaakt. Legt men twee geheel gelijke afbeeldingen, bijv. de straks vermelde kaarten bladen in een stereoskopischen toestel, zoo is het noodzakelyk gevolg dat men den indruk van een enkel kaartenblad verkrijgt; twee geheel verschillende beelden zouden slechts een verwarden indruk geven, waaruit men niet wijs zou kunnen worden. Twee afbeeldingen echter van een en hetzelfde voorwerp, die juist niet meer van elkander verschillen dan de twee beelden, welke de beide oogen daarvan opvangen, moeten eene zeer bijzondere uitwerking te weeg brengen: het één worden van twee voorstellingen die te zamen meer moeten bevatten dan men op een vlak papier kan teekenen ; en juist daardoor ontstaat bij den beschouwer den boeijenden indruk van het Iigchameltike; hij ziet niet alleen lengte en breedte der voorwerpen, maar ook hunne diepte, in één woord werkelijke ligchamen. WHEATSTONE vervaardigde zijn eersten toestel met spiegels, doch ging spoedig tot den thans in gebruik zijnden vorm over, in welken de beelden direct door twee glazen, die in den vorm van prismaas geslepen zijn, gezien worden. Beide inrigtingen zijn Î:le grondvormen van alle werktuigen die men tot nu toe vervaardigd heeft en waarvan men bijna reeds een dozijn verschillende soorten kent, wier zamenstelimg intusschen alleen voor den natuurkundige eenig belang heeft. De spiegelstereoskoop is eene zeer eenvoudige inrigting, waarin twee spiegels onder een bepaalden hoek met de achterzti den naar elkander toe geplaatst zijn. Daarboven ligt een plankje dat twee openingen voor de beide oogen heeft, waardoor men naar de spiegels ziet. Tegenover deze staan twee verschuifbare plankjes waarop de heide teekeningen, aan eIken kant ééne, worden vast gemaakt. De waarnemer ziet derhalve niet de teekeningen zelve maar hare spiegelbeelden, welke ten gevolge van den schuinen stand der spiegels naar boven worden teruggekaatst. Heeft men alle deelen
1.60
DE STEREOSKOOP.
van den toestel hunne juiste plaatsing gegeven, zoo ziet men de beide spiegelbeelden zamensmelten tot een enkel vrij zwevend beeld. Tot versterkmg van den indruk kunnen in de kijkgaten nog glazen lensen gezet worden, volstrekt noodig zijn zij echter niet. De prismatische stereoskoop heeft geene spIegels maar bevat in de plaats daarvan bijzonder geslepene stukken glas. Van buiten gelukt de toestel op een dubbelen tooneelkiJker. Aan de bovenzIjde van het langwerpige kastje is een klep om licht door te laten, ten einde de beelden te kunnen bekijken die op een ondoorschijnenden grond zijn geteekend, zij wordt niet gebrUIkt bij beelden op doorschijnenden grond, die door het doorgelatene hcht verlicht worden. Bij deze inrigting is bijzonder opmerkelijk de inrigting der glazen: zij bestaan uit de beide helften van eeh bolvormige lens a a, dIe zoodanig in de oogbuizen geplaatst zijn, dat de beide scherpe ZIJ----~rt den bb naar elkanderzijn toegekeerd. -Door zulke glazen gaan de lichtstralen niet regt door, maar worden zij zijwaarts gebroken. Worden de scherpe van twee zulke gla------- == zen naarkanten elkander toegekeerd dan zullen evenwijdige lichtstralen daarop vallende, als zij door de glazen zijn gegaan uit elkander gebogen worden. h h Na het voorgaande zullen slechts weinig woorden voldoende zijn om de A nevenstaande doorsnede van een stec d reoskoop en zijne werking te verklaren. Wij zien hIer in a en b twee teee g g e keningen van hetzelfde voorwerp uit ver~chillende gezigtspunten genomen; de lIchtstralen welke zij in de regte rigting fe uitzenden vallen op de pflSf B f mas welke in de oogbuizen bevestigd i zijn en worden daardoor naar de f1gting van h h' gebogen, waar zij in het oog van den beschouwer geraken. a b Deze heeft er geen gevoel van dat deze lichtstralen, welke hem de beelden doen ZIen, gebroken zijn; hIJ heeft dezelfde gewaarwording alsof zIj uit de rigting van f/ gekomen waren. De
rL.=-:::::::::----j ~----
----~~
=:!--=-----J [----:> ~--
DE STEREOSKOOP.
161
belden lijnen k fl moeten echter daar zij op elkander toeloopen ergens zamen komen en dit geschiedt m i. Hier nu verplaatst ons oordeel onwillekeurig het voorwerp dat WIJ ZIen en dat nu geen dubbel beeld meer is maar ons één werkelIjk ligchaam toeschIJnt, wanneer de teekemngen behoorliJk vervaardigd zijn. Dat de stereoskopische verschijning werkelijk uit de beide beelden voortkomt, erkent men reeds wanneer men de beide beelden uit hare juiste plaats brengt en van elkander verwijdert; men ziet dan verwarde stukken van drie beelden. De stereoskoop trok aanvankelIjk weimg de aandacht; eerst in het jaar 1850, twaalf jaren na Zijne eerste ontdekklllg, begon hij algemeen en opgang te maken, naar aanleidlOg van een bezoek hetwelk een Schotsch natuurkundige BREWSTER te Parijs maakte. De Franschen maakten dadeliJk met den meesten ijver hun werk van dezen toestel en zIjne verspreiding IS vooral aan hen te danken. WHEATSTONE had voorbedachteliJk met anders dan enkele omtrekken van teekenlOgen zonder schaduwen en kleuren gebezigd, om te toonen dat de werking van ziJnen toestel met van deze hulpmiddelen afhmg. De eenvoudige voorwerpen, die het werktuig vertoonde zoolang de teekeningen met de hand moesten vervaardigd worden, zooals wiskunstige ligchamen, een urn, een spiraalveèr had men spoedig genoeg bekeken; meer zamengestelde voorwerpen op de behoorlyke wiJze te teekenen is echter zulk een mterst moeIjellJke zaak, dat het den besten kunstenaar niet altijd gelukt. Maar de omstandigheden veranderden geheel, toen men begonnen was de lichtbeeldkunst tot het vervaardigen der dubbele afbeeldingen te bezigen. Wel IS waar had men reeds vroeger dit middel wel eens aangewend, maar te Parijs was men eerst ondernemend genoeg om er iets groots mede te beproeven en uit te voeren. Reeds in het eerste jaar werden meer dan duizend werktuigen uit de fabrIek van DUBOSCQ te Parijs verkocht en naar alle oorden verspreid. Men kon nu het schoonste en schilderachtigste uit het gebied van natuur en kunst met de grootste getrouwheid den verbaasden beschouwer onder de oogen brengen, zonder dat een teekenaar er het minst aan had gedaan, en beide mameren der lichtbeeldkunst zoo wel die met verZilverde platen als met glas zIjn daartoe geschikt. De eerste levert vooral marmergroepen, portretten en dergelIJke, de tweede landschappen, stadsgezigten, gebouwen enz. m de grootste volkomenheId. Om een voorwerp met de daguerreotype voor den stereoskoop op te "nemen moet men natuurhjk twee teekeningen uit twee verschIllende gezlgtspunten vervaardigen. Wilde men dezen afstand mt .de maat der oogen ontleenen, dan zoude men, geliJk ook wel
162
DE STEREOSKOOP.
geschiedt, een glazen lens in tweeën moeten snijden en deze op 2} tot 3 duim afstand in de camera obscura moeten zetten en men zou zoodoende de twee beelden in eens verkrijgen. Maar dit gaat niet meer met voorwerpen die hooger zijn dan 1 voet. Een Amerikaan wil wel in eens heele reeksen van dubbelde beelden verkrijgen door geen lens te gebruiken maar alleen in den voorsten wand der camera obscura kleine gaten te maken, die zoo groot zijn als de pupil van een menschenoog of nog kleiner, maar ofschoon men op die wijzen zonder tWIJfel wel beelden zal krijgen is het zeer onzeker of zij wel krachtig genoeg zullen zijn en is het even zeker dat zij onzuiver en verward zullen uitvallen. Om dus grootere voorwerpen op te nemen moet men zich op verschillende standpunten plaatsen. Men zou twee toestellen te gelijk kunnen laten werken als het niet zeer moeijelIJk was, twee juist overeenstemmende glazen te vinden; men neemt daarom liever de beide beelden meest met denzelfden toestel achter elkander, nadat men eerst de punten heeft bepaald van waar dit moet geschieden. Deze punten worden vooreerst bepaald door den afstand van de camera obscura tot het voorwerp, en deze laatste hangt weder van de grootte af der beelden, die men vervaardigen wil. Er zijn vele regels voor de bepaling van dezen afstand gegeven, of liever elke kunstenaar heeft zijnen eigenen meestal door beproeving gevondenen regel. Ook moet men op de natuur der voorwerpen letten die men wil opnemen; zoo zal een diep perspectief van andere punten moet worden opgenomen dan een alleen staand gedenkteeken ; meestal echter zal de afstand der beide punten, die men behoort te kiezen bij den eersten opslag bijzonder groot schijnen. De bevreemding houdt echter op, wanneer men bedenkt dat de photografische toestel de voorwerpen met vergrootte oogen bekijkt en dat met de oogen ook noodzakelIJk de ruimte tusschen beiden moet vergroot worden. Onze lezers zien hiernevens een naauwkenrige voorstelling van een stereoskopisch dubbel beeld, hetwelk een Tiroolsche bergpas voorstelt. Z\J zullen bij eene aandachtige beschouwing spoedig de kleine verschillen in de teekeningen ontdekken, die het gevolg zijn van de omstandigheid, dat beide uit verschillende standpunten zijn gekozen, waar de geheele zaak eigenl\Jk op neêr komt. Verder is er aan de afbeeldingen niets bijzonders te zien en men zal ons willen gelooven, dat zij in den toestel een schoon stereoskopisch beeld van een landschap opleveren. Misschien gelukt het den een of anderen lezer de beelden te zien zamenvloeijen door op elk van beide een der beide oogen te rigten, hetgeen nog gemakkelij ker gemaakt wordt door een stuk
DE STEREOSKOOP.
163
bordpapier of iets dergelijks tusschen heiden te houden. Het plotselings zamen vallen geschiedt meest na eenigeseconden. Men heeft destereoskopen een speeltuig genoemd, dat in de mode is geraakt; wij gelooven echter dat eene uitvinding, die onzen geest, ons gemoed en fantasie zoo magtig bezig houdt en treft, van hooge waarde moet geacht worden. Immers er is geen middel dat onze eigene beschouwing zoo volkomen vervangt als de stereoskoop. Hij verplaatst ons als een toovermantel in een een oogenblik in de verwijderdste streken, van de wonderen der Alpenwereld in de schilderachtige valleijen van het Zuiden, in de beroemdste steden en plaatsen der wereld. Zij sèhenkt ons den toegang tot alle voorwerpen van natuur en
t64
DE STEREOSKOOP.
kunst. Hoe tooverachtJg schoon, hoe natuurlijk en waar zijn die rotsen, die boomgroepen, die door storm bewogene zee, want zelfs deze kunnen de versnelde middelen afbeelden. Volgens den welbekenden baron von Münchhausen kunnen de maanbewoners de oogen uit het hoofd nemen en die overal heên sturen waar maar iets te kijken is. Kunnen wij niet iets dergelijks doen althans wat de uitkomst betreft. Wij zenden een kunstmatig oog in een kastje gezet, dat voor ons de dingen bekijkt; een kunstmatig netvlIes voelt voor ons hetgeen bekeken wordt en houdt het vast, zood at wij het daarna op ons gemak kunnen beschouwen, alsof wij voor het voorwerp zelf stonden. Zoo vormt de ste(eoskoop verbonden met de lichtbeeldkunst als het ware een versterkten teleskoop, die de voorwerpen UIt nog veel grooter afstanden binnen den van nature beperkten gezigtskrmg der menschen brengt en deze verovermg zal de mensch zich nimmer weder laten ontnemen. I
IX.
De uituinhing uan bet !JJuskruih rn her
~uurmavrnen.
(SCHIETKATOEN, COLLODIUM.)
Barthold Schwartz. - Het .Grieksche vuur. - Het Chinesche buskruid. - De eerste houwitsers. - De donderbusseu, mortieren en kanonnen - Handbuksen en musketten. - Het vuursteenslot. - Het percnssieslot. - Het spitskogelgeweer. - Vuurnaaldgeweren. - De revolvers. - De schietwerktuigen van kanonspecie, iJzer en gegoten staal. - De kruidlllolen. - Het laten springen door buskruid. - Verklaring der werHet schietkatoen. king van het buskruid. - Concurrenten vlln het buskruid. Collodium.
Reeds onze voorouders pleegden, wanneer zij van iemand spraken die niet
166
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
bijzonder hoog timmerde, te zeggen )) hij heeft het kruid niet uitgevonden; een bewijs hoe grooten eerbied men ten allen tijde koesterde voor de zwarte dood aanbrengen de korreltjes en welk een hoog denkbeeld men had van het verstand van dengene , die zulk een uitvinding kon doen. Daar men bij de vele niet-uitvinders toch ook een uitvinder hebben moest en daar de voorstelling van het groote publiek zich altiJd gaarne aan een bepaalden persoon of althans aan een naam hecht, zoo heeft de volksmeening de eer en de vloek der uitvinding op den naam van den Freiburgschen monnik BARTHOLD SCHWARTZ geladen. Nu zegt ons echter de over dit punt zeer wemig mededeelzame geschiedenis, dat op den tijd toen deze man leefde het kruid reeds bekend en dus in dit opzigt niets meer uit te vinden was; het schijnt echter evenmin aan twij fel onderhevig, dat ten minste in het gebruik van het kruid door dezen man eenige verbetering is gebragt ; het volksyerhaal hechtte zich aan dezen naam en maakte den monnik, die misschien in zijn tijd een goed technicus was tot een ambtgenoot van den zwarte-kunstenaar Dr. FAUST die met behulp van den booze de boekdrukkunst uitvond om den monniken het ambacht van boekenoverschrijvers te bederven. Maar iemand moet dan toch het kruid hebben uitgevonden. - Dat is nog in het geheel niet zoo volstrekt noodiakelijk; wij gelooven veeleer de waarheid te spreken als wij zeggen: niemand heeft het kruid uitgevonden of liever de geheele wereld heeft daaraan geholpen; het is misschien hiermede juist zoo toegegaan als met het schriJven, het gebruik van den ploeg en andere noodzakelijke dingen. Zien Wij hoe dit kan geschied zijn. Reeds in de vroegste oudheid gingen de menschen in den oorlog elkander met vuur te liJf; men had brandbare mengsels, die men aan een spies of een dergelijk werktuig bevestigd op den vijand slingerde. Dit gebruik treft men onder anderen bij de oude Indiers, Chinezen en Mongolen aan en ging van deze op latere volken over. Ons althans schijnt het buiten twijfel dat uit deze oude krijgsmiddelen langzamerhand ons buskruid ontstaan is en dat dus ook hier, gelIJk bij vele andere uitvindingen de oorsprong in Azie te zoeken is, terwiJl de verdere volmaking voor het Westen bewaard bleef. Oud-Indische geschriften spreken van het kruid als van eelle zaak, die reeds sedert onheugeliJke tijden in gebruik was. In de zevende eeuw vinden wij het gebruik van het vuur bij de Grieken en deze hebben misschien de kunst wel veI:der gebragt , allhans het )) grieksche vuur" dat zij op de vijandeluke vloten wierpen was langen tijd beroemd
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
1.67
en gevreesd. Later zien wij het krijgsvuurwerk in de handen der Arabieren, hetzij dat deze het aan de Grieken of regtstreeks uit Azie ontleend haMen. In de kruistogten maakten zij tegen de Christen-legers een uitgebreid gebruik daarvan en jaagden dezen daarmede niet weinig schrik aan. In den beginne waren waarsch\inl\ik de zwavel en de in het Oosten zoo veel voorkomende naphta de hoofJbestanddeelen der brandstof. Een veel sterkere werking moest zij verkrijgen, toen men op het denkbeeld kwam er salpeter bij te voegen. Wanneer en waar dit geschied is laat zich niet bepalen. De Chinezen kenden dit zout reeds sedert onheugeliJke tijden en in het land der Arabieren vormt, het zich dikwiJls in den grond. In ruwen toestand, als het met vreemde stoffen vooral het keukenzout verontreinigd is, kon dit figchaam wel de verbranding veel heviger maken, maar kon het niet in een oogwenk verbranden, geen~ ontploffing veroorzaken, en zoo is het misschien langen t\)d in gebruik geweest, zonder dat men een denkbeeld had van de sterke drij fkracht welke het bevat. De Arabieren waren op dien tijd ook goede scheikundigen en leerden spoedig het salpeter zuiveren, en hiermede was een groote schrede tot verdere verbeteringen gedaan. In alle Arabische boeken, dIe later dan 1225 geschreven z\)n en waarin melding gemaakt wordt van het salpeter is er bijgevoegd, dat het bij de brandstoffen werd gemengd. Ja, er \\ orden daarin zelfs mengsels opgegeven, dIe alleen uit kool, zwavel en salpeter bestaan en dus jUist zoo zijn za men gesteld als ons tegenwoordig buskruid. Nu kon de ontploffende kracht ook met meer onopgemerkt gebleven zIJn en men treft ook inderdaad beschr\i vingen aan, die aan een ruw schietgeweer doen denken; het waren Ijzeren buizen waarUit men p!Ïlen afschoot. Zeer ver zal men echter daarmede met geschoten hebben, want nog in de 14" eeuw werd het kruid als fijn stof vervaardigd en daardoor kon het slechts geringe dr\)fkracht beZitten. Eerst toen men geleerd had het den vorm van kleine korrels te geven was het in staat die uitwerkingen te doen, die wij thans kennen. WIe deze laatste verbetermg heeft bedacht is onbekend, niet hindert haar aan BARTHOLD SCHWARTZ toe te schrijven, - er ontbreken alleen maar bew\Jzen voor. Het eerst komt een soort van houwitsers voor, waarmede men zware steenen tegen versterkte plaatsen wierp, of ook als men belegerd werd, Grieksch vuur op de aanvallers wierp, want dit laatste bleef nog te gelijk met het eerste buskruid in gebruik. Reeds tegen het einde der twaalfûe eeuw gebruikte men krUid om de rotsen in de zilverwerken op den Rammelsberg bij Goslar te doen springen, men had dus ook reeds eene vreedzame toepassing ge-
f68
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
vonden voor deze stof, die ontegenzeggelijk voor een oorlogzuchtig doel was uitgedacht. In 1259 verdedigden de Arabieren eene kleine vesting tegen de Christenen door steen en en ander werptuig op de aanvallers te slingeren en dat wel uit mortieren )) die een leven maakten als zwaren donder." Tot het einde van de dertiende eeuw hadden de vuurwapenen om hare gebrekkige inrigting nog weinig beteekenis. De kanonloopen waren uit ijzeren staven zamengesteld, die even als kuipen door ijzeren banden werden bij elkander gehouden; zelfs uit leder, touw, metaaldraad enz. werden loopen gevlochten en gevormd, waarvan in oude wapenen verzamelingen nog eenige kabinetstukken te zien zijn. Dat deze donderbussen in vergelijking tot ons tegenwoordig geschut zeer onschadelyke dingen waren, laat zich denken. Intusschen misten zij toen de werking van het nieuwe en wonderbaarlijke niet; de omstandigheid alleen, dat de mensch met bliksem en donder in de handen voor den dag kwam, moest den vijand schrik inboezemen, hoezeer het kunstmatige onweêr toenmaals niet zoo dikwbls en hevig insloeg als in onze dagen. De Chinezen hadden het voor eenigen tijd nog niet veel verder gebragt. Toen de Engelschen zich voor eenige jaren met geweld op de kusten van het Chineesche rijk nestelden, bragten zij ook wel kanonnen voor den dag en maakten daarmede een geweldig leven; met het mikken lieten zij zich echter niet in en het scheen hun volstrekt onverschillig waar de kogels heen vlogen, de meeste werking verwachtten zij klaarblijkelijk van het zware donderen en zij waren niet weinig verwonderd, dat de engelsche soldaten daarop niet het minste acht sloegen. Een krachtig wapen werd derhalve de artillerie eerst toen men geleerd had metalen loopen te gieten. Het is waarschijnlijk dat de Duitschers dit het eerst gedaan hebben, in dien tbd althans waren zij als de heste metaalgieters hekend. En hierin, in de verbetering van het geschut is nu zeker ook de verdienste van BARTHOLD SCHWARTZ te zoeken; van kanonnik werd hij kanonnier. Zijne hemoeijingen hehooren zoo men meent in de jaren 1323 tot 1380 te huis. Het is bewezen, dat hij zich in 1378 naar italië hegaf en den hoogen Raad van Venetie zijne kunst mededeelde. De Venetiers, in oorlog zijnde met de Genuezen, onh'ingen hem met vreugde en overlaadden hem met eer en heloften. Bij de belegering van Chiozza in {380 werd de kunst van SCHWARTZ het eerst toegepast en met zulk een goed gevolg dat de Genuezen genoodzaakt waren vrede te màken. Kroniek en volksverhaal zijn het er over eens dat SCHWARTZ voor zijne hewezene diensten slechten dank oogstte. Men zou hem namelijk om de hetaling uit te sparen en
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VPURWAPENEN.
169
het geheim te behouden in de geyangems geworpen hebben, waar hij op een onbekende wijze zijn einde vond. Nog raadselachtiger wordt de geschiedenis van de uitvinding van het buskruid, als wij van een anderen kant vernemen, dat de Engelsehen reeds in 1346 in den slag bij Creçy (26 Augustus) met kanonnen op de Fransehen schoten. Ofschoon van de kanonnen echter niet gezegd wordt, of zij gegoten, gesmeed of op andere wijze vervaardigd waren, zoo kunnen zij toch zoo heel slecht niet geweest zijn, want hoewel er slechts drie stukken aanwezig waren beslisten zij den veldslag en de zaak baarde zulk een opzien, dat men overal in Europa de artillerie invoerde en de groote staten spoedig daarvan honderde stukken bezaten. Zoo trad dan eene kracht en een werktuig in de dienst der mooschen, welke niet alleen op de wijze van oorlogvoering maar ook op de vorming der staten, op de staatsregterlijke en burgerlijke inrigting en zelfs op het karakter der menschen den geweldigsten invloed moesten uitoefenen. Leeuwenkracht en leeuwenmoed, het ideaal der oude krijgslieden, werden grootendeels nutteloos, nu de strijdbylen, lanzen, zwaarden, schilden, pantsers en wapenrustingen weggeworpen waren en het schietgeweer het hoofdwapen werd. Niet dat nu lafaards voor den oorlog geschikt werden, 0 neen; zonder moed en' dapperheid ging het ook nu niet; maar deze deugden moesten zich op andere wijze openbaren. Niet altijd is er bij de nieuwe wijze van oorlogvoeren gelegenheid in een wrlden stormloop den dood te trotseren; de krijgsman moet hem evengoed staandevoets kunnen zien naderen, in den kogel regel onwrikbaar blijven, en dikwijls wordt daardoor nog meer voordeel verkregen dan door het moedig voorwaarts gaan. Koelbloedige volken zijn van nature beter geschikt zulke proeven van bedaardheid en onverschrokken moed te geven; hiertoe behooren zooals hekend is de Fransehen met, en het lag dus eenigzins in den aard der zaak; dat zij de bajonet uitvonden, een schrikkelijk wapen in de handen van doldriftige, vermetele en vlugge soldaten. Gelyk de strijd in het open veld door het busbruid eene andere gedaante kreeg zoo geschiedde het ook met den aanval en verdediging van vestingen. De belegeringskunst werd eene werkelijke wetenschap, waarin het kruid den hoofdrol speelt, niet alleen door het geschut, maar ook door mijnen en tegenmijnen. De soldaat behoeft nu niet meer op waggelende ladders steile muren te beklimmen van welk gesmolten lood, kokende olie of brandend pik op hem neerstroomen ; maar hij moet gelijk een mol gekronkelde gangen onder de aarde woelen en in dikke duisternis, tusschen zijn geweer en bijl
t 70
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
nederhurkende , zijn mijn aanleggen, elk oogenblik verwachtende, dat een tegenmijn van den vijand hem verminke. Alleen doordien de bevestigde kasteelen en sloten der middeleeuwen, die roofnesten van een trotschen en hebzuchtigen adel voor het nieuwe wapen in puin vielen, werd het eerst mogelIJk, dat een nieuwe tijd aanbrak, dat althans de ergste verdrukkingen ophielden, dat. er meer orde in de maatschappij kwam en de vooruitgang gemakkelijker werd.
Nieuwe inrigtmg der affuiten voor bergachtig terrein.
Mortieren en kanonnen vonden derhalve, zoo als wij gezien hebben in den beginne hunne aanwendmg alleen als belegeringsgeschut en eerst langzamerhand be30n men die ook m zeeslagen te gebruiken, tot men er eindelijk toe kwam de kanonnen nog ligter te maken en ook in veldslagen in te voeren. Het ging hier, zoo als het met elke Ultvmding gaat: alles, wat ons nu in behoorlIJke orde en uitbreiding als één geheel schijnt, is eerst langzamerhand door eeuwen lang voortgezette en telkens weder uitgedachte verbeteringen tot dien toestand van volkomenheid geb ragt , die thans onze bewonde-
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
171
ring wekt. De eerste kanonnen, ook donderbussen, kartouwen en slangen genoemd, waren monsters, waarop men dikwijls de schrikwekkendste figuren aanbragt. De gedachte, dat uit het grootste stuk geschut de zwaarste kogels met de meeste kracht konden geworpen worden, deed hen ontstaan en eerst allengs kwam men daarvan weder terug, nadat men zich overtuigd had, dat de werkingen van die gevaarten in geene verhouding stonden met de groote omslagtigheid van hunne bediening. Nu bragt men de ééne voor, de andere na, allerlei verbeteringen aan. Onder de metalen kanonnen, waarmede de stad Augsburg zich in 1372 tegen het leger van den hertog JOHANN VAN BEIJEREN verdedigde, bevonden zich drie stukken, waarvan het grootste kogels Viln 127, het tweede van 70 en het derde van 50 pond schoot. De kogels van die grootte waren in den beginne van steen, zoo als men die nog heden ten dage voor en in de tuighuizen of in de vestingen als zeldzaamheden bewaard vindt. !\'Iet de invoering der ijzeren kogels, die bij een veel kleineren omvang toch nog hetzelfde gewigt en om hunne grootere digtheid eene sterkere werking bezitten, kon men ook het geschut kleiner maken. Daardoor werd het gemakkelijker te bewegen en te bedienen en door het nu nog op bijzonder daartoe ingerigte wagens, affuiten genaamd, te leggen en kleine kogels te gebruiken, kan men het eindel\ik in de opene veldslagen bezigen en op marsch met zich voeren. Zoo ontstonden de veldslangen. Maar ook deze waren slechts een overgang, men wilde een draagbaar vuurwapen bezitten en zoo kwamen de handbuksen of musketten ir. de wereld. Tusschen deze en de kanonnen stonden nog de haakbussen , waarmede men kogels van 6 tot 8 lood schoot en die op een kleine, eenigzins op een drievoet gelijkende schraag rustende, ook nu nog als walblIksen hij de ,'erdediging van vestingen worden gebruikt. Ook bij de eerste musketten, zoo genaamd naar de meijerij !\'Ioschetta bij FeItri in Italië gelegen, waar men dezelve voor het eerst met bijzonder geluk bij de verdediging van een naauwe bergpas had gebrUIkt, had men nog een boven als een vork eindigende schraag noodig, v.aarop zij gelegd moesten worden, om hen daarna met een lont los te branden. Dit bezwaar nam men later weg door de invoering van het zoogenaamde lontschot, eene inrigting bij welke de lont in een bewegelbk stuk metaal, den haan, geklemd werd, die, als het schot moest losgebrand worden door middel van een hefboom bewogen de lont in eene kleine hoeveelheId buskrUId hragt; dit kruid stond door het laadgat met de lading in verbinding, die zoodoende werd aangestoken. Wijl dit echter niet zeer zeker en zeer omslagtig was, bedachten de beide Neurenbergsehe kunstenaars
172
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
GEORGE KUHFUSS en CASPAR RECKNAGEL omstreeks het jaar 1570 het oude duitscbe vuur- of rad-slot; een zeer vernuftige hoewel nog altijd zeer omslagti ge inrigting, daar het slot na elk schot met een sleutel weer moest worden opgewonden. Het bestond UIt een stalen rad, dat na het losdrukken zeer snel omliep en daardoor uit een vaststaanden vuursteen vonken sloeg, die op de kruidpan vielen. Dit gebrek namen de Fransehen in 1640 weg door de uitvinding van het yuurslot met den haan, waarin een vuursteen werd geschroefd en de laadpan. Bij deze inrigting werd de haan, die aan een met twee pallen voorziene tuimelaar bevestigd is, overgehaald en daardoor een veer die in het slot zich bevindt gespannen. Door den trekker kon men de pallen losmaken en dan voerde de veer den haan met den vuursteen met kracht tegen het stalen deksel van de laadpan , waarin het kruid lag. Hierdoor ontstonden vonken, die doordien de haan· het pandeksel naar achteren opensloeg in het kruid vielen en het schot aanstaken. Doch ook deze inrigting die bijna 200 jaren, ofschoon meer en meer verbeterd, in gebruik gebleven is, is in de laatste tijden weder door andere inrigtingen verdrongen geworden. Het is ongeloofelijk wat de. tud aan deze vreesellJke moordwerktuigen veranderd en verbeterd heeft. Een bezoek in een museum van oudheden, of in een tuighuis toont dit het allerduidelijkst. Daar ziet men de moordtuigen der laatste 500 jaren van hun eerste begin tot op den huid!gen dag en daarnaast de schietwapen en van vroegere tijden, hand- en voetbogen en wapenrustingen. Welk eene verscheidenheid in den vorm der geweren, de vroegere lomp en eenvoudig, de latere sierlIJk en kunstig. Alle zijn voor hun doel bijzonder ingerigt, hier de ruiterpistolen en zakpistolen , daar weder de karabijnen voor de ruiterij, en het ligte jagtgeweer, het lange ganzenroer of de zware buks en weer daarnaast het soldatengeweer uit alle eeuwen. En dan nog het zware veld- en belegeringsgeschut, de zes en twaalfponders, de korte houwitsers en eindelijk de nog kortere mortieren, waaruit bij belegering holle met kruid gevulde bommen soms van 150 ponden zwaarte geworpen werden, en het kleine coehoorn-mortier, dusgenaamd naar den Frieschen uitvinder, den beroemden COEHOORN, hetwelk door zijne gemakkelijke verplaatsbaarheid zulk een geducht wapen is bij den aanval of verdediging van versterkte stellingen. De nieuwere verbeteringen der schietwapen en moeten wij eenigzins nader beschouwen. Van elk dergelijk wapen is het wenschelijk dat het zeker, snel en krachtig werke, en zoo zijn om deze drie voorwaarden ie vervullen in den loop der tijden tallooze proeven genomen en middelen voorgeslagen. Een veelbeteekenende vooruitgang met betrekking tot het eerste en derde punt geschiedde toen
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
173
men van het van binnen gladde geweer tot den buks met getrokken loop overging. Het hoofdkenmerk van een buks bestaat daarin, dat de binnenwand van dén loop in de rigting zijner lengte genbt of met scherpe groeven voorzien is. Hierdoor zit de kogel, die bovendien nog op een met talk of vet glibbeng gemaakte schiJf van leder of lappen gezet wordt en met kracht in den loop wordt gestooten en geklopt, vaster in den loop en gaat hIj er niet dan zeer moeijeluk UIt, maar dit is dan ook juist de oorzaak, dat hij al de kracht van het kruid ontvangt, verder vliegt en beter zune rigtmg behoudt dan wanneer zij uit een gladden loop wordt geschoten. Zijn de binnenste groeven dan nog bovendien zoo als meestal het geval is, even als een schroef spiraalvormig gewonden, zoo verkrIjgt de kogel eene wentelende beweglllg om ZlJne as, die h!i op zijn geheelen weg behoudt en welke eveneens tot de zekerheid van het schot blJdraagt. Tot de zekerheid van het schot behoort evenzeer, dat het afgaat, en daarmede zag het er vroeger, bij regenachtIg weder of als men door een stroom moest waden, zeer slecht UIt. Dikw~ls weigerden de geweren door de nattigheld en dan moest men tot de bajonet of de kolf van het geweer zijn toevlugt nemen, als men met zoo gelukkig was naar huis te kunnen gaan. Deze onvolkomenheid werd door het percussie-slot weggenomen, dat laadpan noch vuursteen behoeft. Hier wordt het schot aangestoken door eene zelfstandigheid (donderpoeper , meestal slag-kwikzilver) die eenvoudig door een slag m brand vliegt; zij wordt m ronde koperen dopjes, slaghoedjes of percussie-dopjes genaamd, gestampt, die op een stift worden gestoken welke van binnen hol zijnde in verbinding staat met de kruidlading. De haan werkt hier als een hamer en de schok dien hij teweegbrengt doet het slaghoedje ontploffen; het vuur plant zich naar bmnen voort en het schot gaat af zelfs m den dlgtsten plasregen. Het percussie-slot is iu de laatste tuden ook aan de kanonnen buna algemeen aangebragt. Een andere meuwigheid zun de spitskogel-geweren, die oorspronkeluk van de Russen afkomshg zun en vele veranderingen hebben ondergaan. Wlj zullen maar dadeluk het beroemdste spitskogelgeweer , den mmlébuks, beschouwen, hetwelk het verre en zekere schot van den buks toelaat en bU het laden nog mmder omslag vordert dan het oude solUaten-geweer, daar hier de patroon slechts eenvoudig in den loop wordt geworpen. Het werptuig is hier geen kogel meer, maar heeft eene kegel vormige, van achteren vlak gemaakte gedaante. want. men heeft bevonden dat zulk een ligchaam de lucht beter doorklIeft dan een zuivere kogel. Aan het stompe achtereinde is een schijf of busje
f 74
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
van week ijzer ingeklemd zoo als in de figuur in doorsnede te zien is. De schutter opent de patroon als gewoonliJk en laat haar"in den loop glijden; het kruid valt in de kruidkamer en de kogel valt door de zwaarte eveneens naar beneden, doch geraakt niet tot op het krUId, maar blijft te voren op een uitstekenden rand zitten, waardoor h~ wordt tegengehouden. Er bel'indt zich dus in de kruidkamer behalve het kruid nog eene zekere hoeveelheid lucht en een ouderwetsche jager zou in die omstandigheden het geweer voor geen geld van Kogel van den de wereld hebben afgeschoten; want volgens eene jagers-overleveminiébuks. ring moet de kogel zoo vast mo;;elyk op het kruid zitten, omdat het kleinste beetje lucht daartusschen het springen van het geweer zou ten gevolge hebben. Dit is echter gebleken een jagers-vooroordeel te zijn, want de lucht doet niet alleen aan het spitskogelgeweer geen schade, maar helpt nog mede bij het vool'tdryven van den kogel, daar z!Ï bij het ontploffen van het kruid zich plotseling verhit en uitzet. Het spitskogelgeweer heeft een perCllsSIe-slot. De eigenaardigheid welke het miniégeweer het meest kenmerkt komt eerst bij het afvuren voor den dag. TerwiJl de jager slechts met veel moeite de lading in zijn buks naar beneden dringt, werpt de soldaat met een miniégeweer voorzien haar slechts m den loop en toch zal hIJ een even zeker en evenver dragend schot doen als de eerste. Dit wordt nu mogelijk gemaakt door het achter in den kogel zoo vernuftig aangebragte ijzeren busje. Door de kracht van het kruid wordt het, op het oogenblik dat men vuur geeft, in het lood gedrongen, dit wûrdt daardoor uitgezet en in de groeven van den loop ingeperst. Zoodoende wordt het ontwijken van het gas naast den kogel verhinderd en al de kracht van het kruid tot het voortdrijven van den ka-gel besteed. Reeds langen tijd had het denkbeeld van een geweer, dat van achteren geladen zou worden, den menschen door het hoofd gespookt, voor dat men nog ernstige proeven deed er een te vervaardigen; want ofschoon de voordeelen van zulk een inrigting voor de hand lagen, zoo sprongen toch de bezwaren al te zeer in het oog. Bij elke zoodanige inrigting moest de loop noodzakeliJk uit verschillende stukken bestaan, het was dus '31 dadeliJk bij zijne vervaardiging niet heel meer, als het ware reeds gesprongen, en zoodoende het omgaan met zulk een werktuig eene gevaarluke zaak, terwijl bovendien het schot door het bijna onvermijdeliJk ontwijken van gas door de voegen der stukken, niet bijzonder krachtig kon zijn. Niettegenstaande deze
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
t 75
bezwaren zijn echter geweren die van achteren geladen worden, reeds sedert jaren onder verschillende vormen in gebruik; eene soort daarvan is het vuurnaaldgeweer bij het pruissische leger in gebruik. De inrigting, in den beginne geheim gehouden, werd spoedig bekend en weder door andere en nog betere in den schaduw gesteld. Daar men zich van de natuurkundige werkingen bij het schIeten, van krachten, wederstanden enz. beter rekenschap kon geven dan vroeger, en daar men vooral bij stoomwerktuigen en gasgeleidingen geleerd had luchtdigte sluitingen te veckrijgen, zoo was de vervaard igmg van zulk een werktuig zelfs niet zoo bijzonder moeijelijk. De buksen die van achteren geladen worden leveren, daar het opnemen en afzetten wegvalt en het laden in weinige handgrepen geschiedt het voordeel, dat men zeer schielijk kan vuren, welk voordeel echter hier weder in het warm worden van het geweer en de spoedige uitputting van de munitie, die de soldaat bij zich draagt, eene zekere grens vindt. De vuurnaaldgeweren ontleenen hunnen naam aan de bijzondere wijze waarop het afschieten plaats heeft. De patroon, die bij zulk een geweer gebruikt wordt, bevat tusschen het kruid en den kogel nog eenig donderpoeder zoo als het in de slaghoedjes voorkomt. Deze zelfstandigheid ontvlamt niet alleen door den slag maar ook door wrijving, zoo als wiJ bijv. uit sommige bonbons weten, de zoogenaamde kozakken, waarbij als ze afgetrokken worden de wrijving van twee met zand beplakte papiertjes het donderpoeder aansteekt. Is nu de loop van het geweer achter opengemaakt, de patroon er ingelegd en het geweer door de volgende handgrepen weder gesloten, zoo vat het schot vuur, doordIen de trekker een te voren gespannene sterke veer loslaat en een stalen naald, in het donderpoeder dringend, het aansteekt. Het donderpoeder is vóór het kruid aangebragt , opdat de kruidlading van voren naar achteren en daardoor volkomener verbrande, dan het in omgekeerde rigting geschieden kan, want zooals bekend is wordt bIJ het schieten met gewone geweren bijna altijd nog eenig on verbrand kruid naar buiten geschoten. In de volgende figuren zien wij een vuurnaaldgeweer eerst in geopenden dan in gesloten toestand. Men bemerkt, dat de met de letter haangewezen cilinder kan teruggetrokken worden waardoor een stuk a van den loop bloot komt, hetwelk eene uitsnijding heeft om de patroon door te laten. Is deze daarin geleid dan wordt deze cilinder weder naar voren geschoven en door eene inrigting vastgehouden, die eenige overeenkomst heeft met het slot van een bajonet. In het achtereinde van het stuk h ligt de spiraalveer met de naald verborgen, die door het laden te gelijkertijd mede gespannen wordt.
~enige
t 76
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
De zaak IS dus zoo als men ziet, tamelijk eenvoudig, doch het schoonhouden van het geweer kost den soldaten veel werk. Zoowel de vllurnaaldgeweren als de nieuwe mimébuksen hebben in den oorlog proeven van hunne doelmatigheid gegeven en men roemt hunne werking zeer, voornamelijk hun vermogen reeds uit een grooten afstand (800 tot 1000 passen) doodelijk te treffen. Intusschen kan men naauwel~Jks vreezen, dat door deze verbeterde moordtuigen de oorlog werkeluk moorddadiger zal worden, althans wanneer beide partijen daarmede even sterk gewapend zijn; hoogstens zou het gevecht er eerder door beslist kunnen worden. En
Vuurnaaldgeweren.
wat het treffeü van een bepaald doel op een grooten afstand aangaat zoo zei reeds vroeger de schutter, die op 3 of 400 pas af~tand rustig op zijne schÜf mikte: )) Hier een haartje, ginds een paardje" en daarmede drukte hU evengoed en korter een natuurwet uit, dan een geleerde verhandeling zou kunnen doen. Bedenkt men slechts dat, als het doel tweemaal zoo ver verwijderd is, de uitwüking van een haartje bij het mikken op dien afstand niet meer een paardje, maar misschien een heele hooiwagen of nog wat meer bedraagt, zoo zal men zich ook wel met deze les der ondervinding kunnen troosten: » alle kogels treffen niet." Eene zeer eenvoudige en stoute toepassing van den gebroken loop Zien wij in de zoogenaamde Revolvers of drampistolell, een wapen welks vaderland het rooflustige Amerika is. Dubbele pistolen en dergelijKe zakpistolen kende men reeds lang, men had er wel met 4 tot 6 loop en ; intusschen waren deze kleine monsters zeker de onschuldigste wezens der wereld, daar zij door hunne lompheid tot niets deugden en zeker wel somtuds voor de aardigheid werden gemaakt. Het wapen werd niet veel beter, toen men in Engeland en
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
177
Amerika den bundel loopen zoo begon in te rigten dat hij zich om eene as kon draaijen. Het is waar, men behoefde nu slechts een enkelen haan en had het voordeel dat de af te schieten loop altijd boven kwam te liggen, maar de lompe zwaarte bleven ze altijd nog behouden. Men noemde deze wapenen Revolvers eigenlIJk draarjers; zij waren echter eerst de voorloopers van de eigenlijke tegenwoordig zoo gezochte Revolvers, die kort daarna
Revolver van Colt,
door den Amenkaanschen overste COLT werden uitgevonden, en daar zij m den oQrlog tegen de Mexicanen zeer doelmatig bleken te zijn zeer spoedig opgang maaktrn. Dit wapen is niet zwaarder dan een flink pistool, want het heeft slechts een loop; het bevat mtusschen zes of meer schoten, die eenvoudig achter elkander afgaan door telkens den haan over te halen en los te drukken. Wat draait nu in dit pistool. De loop natuurlIJk niet, dIe ligt vast op zijne plaats, maar wel het dikke stuk metaal waarin de gaten voor de lading, dIe in een cirkel staan, geboord zijn. De lading van elk der gaten of kruidkamers moet natuurlIJk te voren met alle zorg geschied zijn. De draaijmg van dit achterstuk geschiedt zoodanig , dat telkens de opening eener kruidkamer juist voor den achter geopenden Joop komt te staan, zoodat daardoor eigenlijk eerst de loop tot een geheel gemaakt en gesloten wordt. Haalt men. nadat een schot is afgegaan, den haan weder over, zoo draait daardoor te gelÎJk ook de metalen Cllmder een gaat verder en men kan een nieuw schot afvuren, telkens een schot in de secunde. De loop heeft overigens schroefvormige groeven en het schot draagt 6 tot 800 voet ver. GeliJk men ziet wordt hIer nog al veel gevergd; uit twee geboorde stukken staal, die met elkander in geene andere verbmdmg staan, dan dat zÎJ dlgt bÎJ elkander staan en
178
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
vlak aan elkander sluiten moet een bruikbare loop gevormd worden en dat niet eens maar in zes en meer gevallen even volkomen. Dit kan niet anders mogelyk worden dan door de allerzuiverste en zorgvuldigste bewerking van elk afzonderlyk stuk. En daarvoor heeft de uitvinder in zijne groote fabrieken, die hij in Engeland en Amerika heeft opgerigt, en die maar niet genoeg kunnen leveren om aan de verbazende aanvragen te voldoen, ten volle gezorgd. Daar zijn honderden groote en kleine werktuigen die boren, schaven, polysten, graveren en eene menigte andere werkzaamheden verrigten, waarvan de mensch slechts de leiding en het toezigt heeft, en deze maken de veelvuldige enkele stukken van het wapen duizendvoudig zoo naauwkeurig en zoo volkomen aan elkander geliJk, dat elk stuk op alle andere past en de Revolver nog op het laatst even als de zakuurwerken, in de fabrieken slechts zal behoeven in elkander gezet te worden, om dan echter nog door een paar dozijn werktuigen bijgeslepen en gepolijst te worden, en nog een harde vuurproef te ondergaan. Voor dat een draaipistool gereed is, moeten tweehonderd afzonderlijke bewerkingen aan de enkele stukken volbragt worden, welke een tijd van zes maanden vorderen; dat wil zeggen: zes maanden lang zyn de zamenstellende deelen bezig om hunne wandeling door al de werktuigen, dIe hen moeten voltooijen, te volbrengen. Gelyk uit de afbeelding blijkt ziet het wapen wanneer het gereed is er zeer eenvoudig uit en toch zou eene naauwkeurige beschryving van zijne inrigting hier veel te omslagtig z~n. Wij maken den lezer slechts ·op het eigenaardige van het werktuig opmerkzaam, namelijk op de ronde uitboringen in den draaibaren cilinder daar waar hij tegen den loop ligt. Dit zijn nu eenige der kruidkamers waarin de ladingen gebragt worden en die alle achter elkander met den loop in verbinding komen. Deze laatste is dan als het ware een soort van blaaspijp, een verlengstuk van de naauwelyks één duim lange loopen die in den cilinder zijn geboord. Ook het grof geschut, vooral het scheeps- en belegerings-geschut, heeft in den laatsten tijd door de Engelsehen menige verbeterlllg ondergaan; zeer ver heeft men de vergrooting der loopen en kogels gedreven om sterk werkende en ver dragende schoten te krijgen en in den laatsten oorlog dreunden bijna de hoofden der courantenlezers van al die reuzenkanonnen en reuzenrnortieren. Iets zeer bijzonders moeten de Lancaster-kanonnen zUn. die bij het beleg van Sebastopol gebruikt werden. Zij schoten langwerpige kogels en niet alleen was de doorsnede van de loop (de ziel) langwerpig rond maar de langste as van het langrond beschreef eene flaauwe schroeflyn. Aldus meende
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
i 79
men het voordeel van een getrokken loop te verkrijgen. Deze kanonnen deden in den beginne de Russische muren geweldig schudden en maakten in de lucht zulk een leven, dat de soldaten dezelve spoortreinen noemden; hoeveel van deze uitwerking op rekening van de grootte en hoeveel op die van de bijzondere inrigting moet gebragt worden, kan men evenwel tot nu toe niet beoordeelen. Een ander monster kanon is op de nevenstaande plaat afgebeeld. Het was nog geheel onmondrg, toen het Oosten en Westen op eens vrede maakten, maar het troost zich zeker met de gedachte, dat zijn tijd nog wel eens komen zal. Het is voor zoo ver bekend is het eerste gelukte voorbeeld van een gesmeed ijzeren kanon van groot model. Hoe voordeelig het zijn moest als de kanonnen van even taaije stof konden vervaardigd worden als een goede buksenloop werd natuurlijk reeds van ouds ingezien; maar daar men zoo groote stukken niet smeden kon bleef het tot de vrome wenschen behooren. Na de uitvinding van den stoomhamer begon de kans van welslagen iets beter te staan. NASMYTH zelf, de uitvinder van dit magtige werktuig, ondernam het na het uitbreken van den laatsten oorlog zulk een monsterkanon te smeden; maar het stuk sprong en NASMYTH verklaarde de zaak nu voor onuitvoerbaar, daar men niet vermijden kon, dat onder het smeden ten gevolge van veranderingen in temperatuur sommige deelen een krystalhjnen vorm aannamen en daardoor bros werden. Desniettegenstaande ging men in de ijzersmederij van den heer HORSFALL bij Liverpool op nieuw aan het werk. Men smeedde met alle maatregelen van voorzorg zeven weken lang dag en nacht; een onnoemelijk aantal Ijzeren stangen werden schotsch en scheef door elkander zamengesmeed, totdat men een 15 voet lange en 490 centen aren zware ijzermassa had, die nog slechts uitgeboord en van buiten gemodeleerd moest worden. Bij het boren van den loop die i3! voet lang en 13 duim diameter had, stileen de gansche massa goed gelukt te zijn. Het kanon zal wanneer het voltoOId is uit z!Ïn 330 centen aren zwaar ligchaam, met een lading van 90 pond kruid, kogels van 300 ponden eene geographische mijl ver schieten. Voordat wij het buskruid in eenige van zijne werkingen leeren kennen, willell wij eerst een bezoek op een kruidmolen afleggen. Wij vinden den kruidmolen of kruidfabriek , om het gevaar aan hare nabi.Jheid verbonden, ver van andere woningen en daarbij nog zoo gebouwd, dat elke afzonderlijke bewerking bij de bereiding van het kruid in een gebouw geschiedt dat weder van de andere is afgezonderd, opdat
180
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
door brand of ontploffing van het een of ander gedeelte niet de geheele fabriek vernield worde. Wij treden in het eerste gebouw, hetwelk de inrigtin gen bevat tot het branden van de houtskool; want zoo als wij weten IS houtskool een der bestanddeelen van het kruid. Om het te verkrijgen bezigt men een houtsoort die geen harst bevat, het liefst wegedoornenhout, en brengt het om het te verkoelen of in gemetselde ovens of in ijzeren cilinders. Nadat zulk een cilinder met het hout gevuld is wordt hij goed gesloten, zoodat nu de vlam van het vuur dat op een rooster is aangelegd de cilinderwanden aan alle kanten omgeeft, met uitzondering van den voorsten wand waarin eene opening is, waardoor het gas en de dampen die uit het hout gedreven worden kunnen ontwijken. De op zulk een wijze niet gebrande maar droog gedisteleerde kool moet dan in beslotene doofpotten afgekoeld en eindeliJk fijn gemaakt worden. In hetzelfde gebouw ZIen wij nog inrIgtingen tot het zuiveren van salpeter, die door deze bewerking tot een poeder gemalen wordt, en tot het zuiveren van de zwavel, benevens de toestellen tot het fijnmaken van de zwavel en de houtskool. Dit laatste geschiedt in tonnen, die eene langzame draaijende beweging om eene horizontale as hebben en waarin behalve deze stoffen zware Ijzeren kogels bevat zIJn, dIe haar geheel fijn malen. Ook het mengen van de drie stoffen geschIedt in zulke tonnen maar met looden kogels. Nadat wij de verschIllende toestellen hebben zien werken, verlaten wij het eerste gebouwen begeven ons in de daarvan op eenigen afstand geplaatsten eigenlIJken krnidmolen. Moesten in het vorige gebouw de rookers hunne cigaren of pIjpen ter zijde leggen, hier IS het nog veel strenger verboden te rooken, want een enkele vonk kan een verschnkkellJke ramp veroorzaken en heeft het reeds maar al te dikwijls gedaan. EJl hoe voorzigtig is men! Wij mogen deze vertrekken niet met schoenen betreden die met ijzeren spijkers beslagen zijn, maar moeten reeds in het voorhuis vilten pantoffels aantrekken; en daarbij is nog de geheele vloer 5 duim hoog met zaagsel bestrooid waardoor het onmogelijk wordt dat het toevallig trappen op een zandkorreltje eene kruidontploffing veroorzaakt; immers het fijne stof van het kruid is overal verspreId, het ligt op het houtwerk, hangt aan de dakpannen en waar maar een plaatsje daarvoor te vinden is, even als in een korenmolen het stof van het meel alles bedekt. Doch wij treden nader en zien in de oudere molens de stampers, 14 voet lange en 4 tot 5 dUIm dikke balken, die van onderen met koper beslagen zijn en waarvan elk ongeveer 80 pond weegt. Deze stampers vallen in uitgeholde houten mortieren of Vijzels die 14 duim wijd zijn en 20 ponden van het
De snelpen ven de Staats-drukkerij te Weemen
f8i
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
kruidmengsel bevatten, die hier met water gemengd tot een vast deeg wordt gemaakt. Dit doel werd in lateren tijd door rollen bereikt, waarbij op een steen en plaat twee ijzeren rollen in een cirkel rondbewogen worden en zoo het de~ kneden. Als het deeg gereed en nog vochtig is wordt het tot platte dunne koeken gerold, gedroogd en weer gebroken, dan brengt men het in een derde gebouw om het te korrelen op de korrelmachine. Deze bestaat uit zeeven met bodems van perkament of leder, welker openingen de groote van de korrels bepalen en waarin de koeken door looden kogels geheel weder vermalen worden. Gewoonlijk zijn er 5 of 6 van zulke zeeven boven elkander geplaatst, de onderste met telkens kleinere openingen en deze leveren dan versclullende soorten van Juuid; de laatste zeef is een stofzeef met een bodem van paardenhaar of koperdraad en dient om het slechte stof af te zonderen. Een waterrad of een windmolen beweegt de zeeven zoowel als de straks vermelde stamp- en rol-werktuigen. Verder komen wij weder in de droogvertrekken , waar de vochtigheid, die het kruid door de bewerkingen heeft opgenomen, daaruit verwijderd wordt. Het droogen geschiedde vroeger in vertrekken die door ovens werden verwarmd, thans volgt men eene andere minder gevaarlijke handelWIjze en verwarmt men de vertrekken door stoombuizen. Ten laatste wordt het kruid in vaten geschud, die echter voorzigtigheidshalve nooit gerold, maar altijd door twee menschen gedragen worden en in het kruidmagazij n worden bewaard. Alle daken van een kruidmolen zijn met bliksemafleiders voorzien en de pannen zijn los op elkander gelegd of in plaats daarvan losse ligte klappen aangebragt , opdat, wanneer er soms eene ontploffing mogt plaats hebben, het kruid zoo weinig mogelijk wederstand ondervinde en zijne kracht naar boven zou kunnen werken. Groote hoeveelheden kruid mogen nooit in het magazijn voorhanden zÏJn en kooplieden mogen daarvan slechts eene geringe hoeveelheid in de winkels hebben, vooral in steden, waar eene ontploffing zooveel meer schrikwekkende gevolgen zou hebben. De verhouding waarm de drie stoffen met elkander verbonden in het kruid voorkomen is tamelijk verschillend en hangt af van de bestemming van het kruid. De verhouding, die naar de regelen der scheikunde de beste zou zijn, is in 100 deel en: 75 gewigtsdeelen salpeter, 12 deelen zwavel, 15 deelen kool; intusschen is men dikwijls in de prakttik genoodzaakt van dit voorschrIft eenigzins af te wÏJken. Het kruid vindt ook tot vreedzame doeleinden veelvuldige toepassing en zoo heeft het allerlei werkingen uitgerigt. De Ouden verhalen dat, toen HANNI9
182
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
BAL met zijn leger over de Alpen naar Italië trok, hij zich met opoffering van ontzaggeliJken tijd en moeite een weg opende, doordien hij de rotsen door azijn liet oplossen! Hoe veel had deze veldheer wel willen geven voor een vaatje kruid, waarmede wij in onzen tijd de weerspannigste rotsen bijna spelende doen vanéénspringen. De steen en onzer straten worden uit de steengroeven door het springen van kruidladingen verkregen; men boort daartoe met een steenboor gaten in de rotswanden en deze worden deels met kruid deels met zand gevuld, terwijl een kleine laadgang opengelaten wordt, die met eene lont is voorzien waarmede de lading aangestoken wordt. Zood ra deze in brand is gezet ontploft het kruid in het boorgat, en scheurt het groote sleenen van den rotswand, die nog tot grootere en kleinere stukken worden verbrijzeld. In mijnen verkrijgt men het erts op eene dergelijke wijze; men verwijdert daar de rols die geen erts bevat door sprmgladingen en brengt de afgesprongen stukken uit de mUn.
Het springen der rotsen door kruid.
Hoe veel arbeid zou het losmaken van die steenklompen vorderen, wanneer dat door menschenhanden moest geschieden! Het kruid doet het bljna oogenhlikkelijk, wanneer eens de gaten in de rotsen zijn geboord. Intusschen moet men zeer voorzigtJg zljn, wat ongelukkig de bergwerker niet altij d is, daar
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
183
hij door het dagelijksch omgaan met die springladingen aan het gevaar zoo gewoon raakt, dat hij somw~len de meest noodige voorzorgen nalaat en daardoor menigeen gekwetst, somwijlen gedood wordt. Al deze ontploffingen met springladingen worden echter overtroffen door ééne, die de grootste is, welke men ooit heeft bewerkstelligd. Wegens hare buiten gewoonheid zullen wij haar hier nader beschrijven. Het aanleggen van een spoorweg van Londen naar Dover was door heuvels en rotsen, die over den aangewezenen weg lagen, uitermate bemoeijellJkt. Zeven tunnels moesten er gebouwd en tusschen de twee laatste geweldige rotsgevaarten verwijderd worden om langs de zeekust ruimte te vinden voor den weg. Vooreerst moest een deel van een uitstekende en den weg versperrende klip, Round Down Cliff genaamd, worden UIt den weg geruimd en dit geschiedde den 26 Januarij 1843 ouder de leiding van den bekwamen Hoofd-ingenieur van den spoorweg WILLIAM CUBlTT in het byzijn van een tallooze menigte toeschouwers met een springlading van 185 centenaren Luskruid. De rots stak 375 voet boven de zee uit en maakte het middelste en hoogste punt uit van de kr~tbergen, welke zich langs de zeekust over eene uitgestrektheid van 5 Engelsche mijlen van Folkestone naar Dover uitstrekken. Een tunnel kon door deze rots niet aangelegd worden, omdat de uitgraving en de bouw daarvan ontzaggelIJke kosten veroorzaakt en de voltooijing van den weg eenige jaren zou vertraagd hebben. Daarom besloot men de geheele rots te doen springen en hakte tot dien einde daardoor een 300 voet langen gang, waarin weder drie benedenwaartsche gangen uitkwamen, die in even zoovele mijngalerijen eindigden. Aan het eind van elke galerij werd een kruidkamer aangelegd, die 11 voeten lang, 5 voeten hoog en 4i voet breed was en een groote kist kon bevatten welke de lading moest opnemen. De middelste lading moest de meeste kracht doen en bevatte daarom 7500 pond buskruid , elk der beide anderen 5500, alles in zakken, een hoeveelheid zooals tot nu toe nimmer tot zulk een doel is gebruikt. Nadat men met het laden van al de kruidkamers gereed was en alles nog eens door zaakkundigen was nagegaan, werden de ingangen, galerijen en de middel gang , met vrijlating een er ruimte voor de geleiding, zorgvuldig en stevig met zand en kalksteenen gevuld; het aansteken geschiedde met een galvanische batterij. Ten dien einde had men een sterke batterij met een geleiding voorzien, die uit een koperdraad van 2200 voet lengte bestond en tot in de kruidkamer reikte. De ontzaggelIJke menigte toeschouwers, welke dit zeldzame schouspel bijwoonden, stonden in stomme verwachting op eenigen afstand. Daar begon men nu Uit
184
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
Spoorwegbaan over den gesprongen Round Down CId!'.
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
{S5
de verte met de batterij te werken; men hoorde een naauwelijks merkbare doffe slag, de rots hief zich omhoog en stortte bijna zonder geraas in zee. De stukken die nog terug bleven bedroegen nog meer dan een millioen tonnen in plaáts van een half millioen en bedekten eene vlakte van zes bunders 20 voeten hoog. Welk een ongehoorde kracht had zich hier in een oogenblik ontwikkeld. Het is waarlijk nu niet meer te verwonderen, dat in eën zeeslag het grootste linieschip, welks kruidkamer door een hrandkogel getroffen wordt in een oogenbhk in millioenen stukken vliegt en de geheele bemanning den dood vondt. De roemrijke veldslagen onzer vaderlandsche zeehelden hebben menig zoodanig schriktooneel opgeleverd. Het is nog niet lang geleden, dat men in Europa daarvan een voorbeeld zag in het Deensche
Het
ln
de lucht vhegen van het Deensche linieschip Christiaan VII.
linieschip Christiaan VII dat in de haven van Eckernfórde in de lucht vloog. Even schrikwekkend is het kanongedonder in den veldslag en onvergetelijk zijn de tooneelen van Waterloo, waar de beide vijandelijke legers eenige
186
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
homlerden kanonnen tegen elkander in het vuur bragten en op éénen dag vbftig duizend menschen sneuvelden of gekwetst werden. En wie kent niet het door de natuur zelve met rotsen versterkte GIBRALTAR, die geweldige poort der Middellandsche zee. Het is nu sedert 1704, toen het door den admiraal ROKE werd veroverd, in de handen van Engeland, doch alle natien zagen met wangunst op deze kostbare parel en in den oorlog tusschen Engeland met Frankrijk en Spanje trachtten deze beide laatsten in het jaar 178~ Gibraltar aan Engeland te ontrukken. Met afzonderlij k daartoe door D' ARÇON 'Vervaardigde kanonneerbooten , waarop alleen reeds b\Jna 300 kanonnen zich bevonden, ging men op Gibraltar los, terWijl gelijktijdig een leger van 36,000 man het van de landzüde aantastte. Men scheen van de overwinning, even als DARlUS bij Marathon, zeker te z\Jn en verheugde zich reeds over de nederlaag van het trotsche Engeland en de verovering van zijn sterkste vesting. Het verschrikkelijkste vuur werd den 13 September bij een algemeenen aanval tegen de granietrotsen geopend; zee- en landbatterijen zonden den dood naar Gibraltar; maar zulk een vuur kon den moed van De batterIjen In de rotsen van GIbraltar. lord ELLIOT noch de rotsen van Gibraltar aan het wankelen brengen. De bezetting verdedigde zich met ollYerschrokkenheid en beantwoordde uit hare rotsen het vuur met niet mmder hevigheid. De lucht donderde ver in den omtrek, deuren en vensters sprongen door den donder van het geschut, maar de natuurlijke rots wallen van Gibraltar bleven onwankelbaar, ja ten laatste gelukte het den Engelsehen eenige kanonneerbooten door gloeLJende kogels in brand te schieten, en daar zij hiermede gelÜktijdig een algemeenen aanval ter zee verbonden, bleef den Spanjaarden niets anders over dan zelve in haast hunne kanonneerbooten in
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
187
brand te steken. De bemanning der booten werd door de Engelschen uit de zee van een zekeren dood gered, maar de geheele onderneming was totaal mislukt. De inspanning en toebereidselen van drie jaren tijds, 5.000,000 guldens en meer dan 1500 menschenlevens waren in naauwelIJks twee uren vernield en drie weken later gelukte het een Engelsche vloot nieuwe munitie en mondbehoeften en hulptroepen in de belegerde vesting te werpen, terwijl de Fransch-Spaansche vloot door een geweldigen storm werd uit één gedreven. Zoo was het beZit van Gibraltar aan Engeland op nieuw verzekerd. Zyn de werkingen van het kruid in het groot verbazend, niet minder zijn zij het in het klein. Ieder heeft wel eens het schijfschieten bijgewoond; van een tamelyk grooten afstand schoot men den kogel op het midden van de schijf, dat men toch meestal na eenige schoten trof. Doch wat beteekent dat nog in vergelIJking van de geoefendheid der Tiroolsche en Zwitsersche gemsenjagers. Met welk eene zekerheid treffen zy de schuwe gems, aan welke gevaren stellen ziJ zich daarbü bloot, van welk een onzeker standpunt zenden ZlJ dlkwlJls het doodelyke lood naar de zwakste plaats. En toch worden zij daarm nog door de bewoners van Kentucky in Noord-Amerika overtroffen, die meestal alleen de karabÏJn gebruiken en zelfs om kleine dieren te treffen met den kogel schieten. Zoo dood en zij het eenkhoorntje om ziJn schoone vacht; om deze echter niet te schenden doorschieten zü den tak waarop het beestje Zit en bemagtigen zoodoende het door den onverwachte val verdoofde of gedoode dier. Zlj noemen dit takken-schillen. Tot hunne beste schietoefenmgen behoort het spiJkerslaan en het kaarssnuiten. BiJ de eerste wordt een spijker voor taan zÏJne lengte in een houten bord geslagen, het overige wordt met een kogel naar binnen gedreven. Twaalf schutters moeten dan dikwijls om elk ééns te kunnen schieten viermaal een nieuwen splJker hebben. Is dit een oefening die bÏJ dag geschiedt, zoo hebben z.\] nog eene andere voor den nacht. Het kaarssnuiten is de moeijelijkste; men moet dan de te lange pit van een kaars wegschieten zonder dat het licht uitgaat. Er zyn schutters die in 7 schoten driemaal de kaars snuiten. De jagers gaan in den donkersten nacht op de jagt en erkennen dan nog het wild aan de glimmende oogen. In het voorgaande hebben wij het buitengewone vermogen van het kruid leeren kennen; er bI\] kt genoegzaam uit dat men met genoeg kan gewaarschuwd worden met zulk eene gevaarllike stof niet dan met de uiterste behoedzaamheul om te gaan, als men niet zIJn eigen leven of dat van anderen in gevaar wil brengen. De geoefende schutter behoeft die waarschuwing niet,
i88
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
des te meer daarentegen degenen die noch nooit of slechts zelden gelegenheid gehad hebben met vuurwapenen om te gaan. Wij hebben tot nu toe reeds zooveel van het buskruid vernomen en toch naar bet schijnt de eigenlijke hoofdzaak nog niet, namel\]k; wat gebeurt er nu eigenlyk met het kruid, welke bijzondere kracht bevat het toch en hoe komt de kracht er in, daar zij toch in de enkele bestanddeelen niet aanwezig is. Ontelbare menschen, die hun leven lang kruid hebben verschoten, hebben zich zei ven deze vraag nimmer gedaan of hebben over de zaak althans dwaze begrippen. Voordat de nieuwere scheikunde ontstond was dan ook eene wetenschappelijke verklaring van de werking van het buskruid niet mogel\] k; de prakt\]k was hier de theorie eenige eeuwen vooruit, en het kruid bleef voor de oude alchimisten een geheimzinnige en bedenkelijke stof. Intusschen herinneren wij ons toch, dat zulk eene oude goudkok in zijne geschnften ergeus zegt, dat, daar het kruid zonder het troetreden van lucht verbrandt, in het salpeter een stof moet aanwezig zijn, die ook in de lucht voorkomt en dit was indedaad een gelukkige inval, want ware de bodem beter voorbereid geweest, dan had hij een vruchtbare zaadkorrel kunnen worden. Een bijzondere krUIdkracht bestaat indedaad niet; de natuur gebrUikt m het algemeen slechts een zeer gering aantal krachten en middelen om hare tallooze verschIJnselen voort te bren geil. Streng genomen schiet de kanonier en de buksenjager met geene andere kracht dan de wilde met ziJn boog, de handboogschutter, de man met de windbuks, of de knaap in welks geweertje een springveer werkt. Zy schieten allen met elastiCiteit of veerkracht, en deze kracht is niet anders dan het streven der lIgchamen, de hun toekomende gedaante en uitgebreidheid weder aan te nemen, wanneer de eene of andere oorzaak daarin eene verandering heeft teweeggebragt. Elke veer kan echter als zoodanig slechts werken als zy vooraf gespannen of opgewonden wordt; bij de laatstgenoemde werktuigen wordt dit vemgt door den arm van den menseh, somtyds nog bijgestaan door een kleine toestel die het opwinden gemakkelIJker maakt, en den perspomp; dat is dus door werktuigelIJke of mechanische kracht; bij het kruid daarentegen wordt de veer door scheikundige kracht gespannen gehouden, dat is het geheele verschil; bij de bogen en andere dergel\]ke werktuigen maakt de trekker de veer los, bij de vuurwapenen een vonk. Voor iemand, die met de grondbeginselen van natuur- en scheikunde eenigzins bekend is, zou de verdere ontwikkelmg van hetgeen daar gezegd is
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
t89
overbodig zijn; waar deze kennis ontbreekt (en dit moest bij niemand, die op eenige beschaving aanspraak maakt het geval zijn) is het niet gemakkelijk zonder al te veel uit te wijden de zaak duidelijk te maken. Intusschen zullen wij het beproeven. In de natuur komen de ligchamen hoofdzakelijk in drie toestanden voor, den vasten, den vlOeIbaren en den gasvormigen. Vele stoffen kunnen onder verschillende omstandigheden alle drie deze vormen aannemen, ja waarschijnliJk kunnen dit alle ligchamen, al kunnen wij voor sommige de daartoe noodige yoorwaarden niet vervullen. Het water vertoont reeds in de natuur alle drie deze vormen; de zwavel is gewoonlijk vast, in eene matige hitte vloeibaar en in nog sterkere gasvormig; het kwikZilver is vast bIJ zeer sterke koude, vloeibaar bU den gewonen warmtegraad des dampkrings en bij een veel hoogeren dampvormig. In deze voorbeelden bewerkte alleen de verandering in warmtegraad de veraudering in vorm en deze is alleen daartoe genoegzaam. Maar bij gasvormige en vlOeibare llgchamen is nog een ander middel daartoe geschikt de verandering nameluk in drukking. Door za men drukking worden de luchtsoorten vlOeibaar en door wegnenung van alle drukking gaat bijv. het water over in een luchtvormig Iigchaam. Kan men dus door een verandering in warmtegraad alleen de verlangde vormverandering niet te weeg brengen, omdat wij de noodlge uitersten van koude of warmte niet kunnen doen ontstaan, dan wordt de verandering in drukking mede te hulp genomen. Zoo wordt koolzuurgas tot eene vloeistof gemaakt door het sterk zamen te persen en gelijktijdig af te koelen. Vele mineralen stoffen heeft men echter tot nu ook door de sterkste hitte niet kunnen vervlugtigen en vele luchtsoorten zoo als waterstof, zuurstof, stikstof en het mengsel van beiden, onze dampkringslucht nog niet vloeibaar kunnen maken. Wat wij intusschen door de ons thans ten dienste staande natuurkundige middelen niet kunnen verrigten is langs den scheikundigen weg op de meest verschillende wijzen mogeluk. Zoodra twee ligchamen ZICh scheikundig met elkander verbinden, gaan vele van hunne eigenschappen geheel verloren en treden daarvoor andere in de nieuw onstane stof te voorschijn. Tot deze eigenschappen behoort ook de vorm of, zoo als de geleerden het noemen, de aggregaatstoestand der Iigchamen, die eveneens door de scheikundige verbinding dikWijls veranderd wordt. Twee luchtsoorten kunnen zich tot een nieuwe luchtsoort verbInden (bijv. waterstof en stikstof tot ammomak) of ook tot een vloeistof (waterstof en zuurstof tot water) of zelfs tot een vast ligchaam (ammoniak en zoutzuur tot salammoniak). Een vast ligchaam kan gassoorten schei-
f90
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
kundig hinden, zoo als bijv. de bijtende potasch zich aan de lucht met water en koolzuur verzadigt. Maar ook vaste ligchamen kunnen vloeibare of luchtvormige verbindingen opleveren, zoo als hijv. zwavel en phosphorus, zwavel en kool doen, of een oorspronkelIJk gasvormig hgchaam noodzaakt zijn meer soliede geassocieerde den gasvorm aan te nemen zoo als uit het koolzuur, koolwaterstof en zwavelwaterstof blIJkt, in welke gassoorten de vaste ligchamen kool en zwavel zich met luchtvormige zuurstof en waterstof verbonden hebhen. Heeft nu een gasvormig ligchaam zich tot een vast ligchaam verbonden, dan kan dit niet anders dan door een sterke verdigting geschied zij n, het moet in deze verbinding eene aanmerkeluk kleinere ruimte innemen dan in den vrijen toestand. Wordt de verbinding weder ontbonden, zoo tracht ook het gas tot zijne vroegere uitgebreidheid terug te keeren en dat wel met een kracht die zeer groote wederstanden kan overwinnen. Waren twee gassoorten in een losse verbinding bijv. tot een vloeistof vereenigd, zoo moet hare schelding eene nog grootere mechanische werking doen. Tot zulk eene verbmding laten zich chloor- en stikstof vereenigen , maar zij ontleedt zich bu de minste aanleiding met zulk een schrikbarend geweld dat men haar met regt helsche olie heeft genoemd. Deze gevaarlijke stof sloeg reeds haren ontdekker DULONG een oog uit en verminkte hem de beide handen; en ook andere scheikundigen hebben hare gevaarlijke werking ondervinden. Om zich eenigzins een begrip te vormen van het verschil in uitgebreidheid van een gebonden en een vrU gas, werpe men eens een stukje krUt, (koolzure kalk) in een zuur (bijv. azijn) en men zal zich verwonderen over de menigte koolzuurbelletjes die daaruit opstijgen. Bezaten wij een geschikt middel om het koolzuur in een oogenblik uit het krijt vrij te maken, zoo zouden wij onze geweren zonder meer omslag met krijt kunnen laden; een stukje van de grootte van een boon zou reeds een flink en krachtig schot geven. Aan dit voorbeeld ziet de lezer tevens hoe ongedwongen zich een gebonden gas met een gespannen veer laat vergelijken. Het plotseling zich vormende koolzuur heeft nu ook een groot aandeel aan de drij fkracht van het kruid; eene tweede hoofllrol speelt hierbu de stikstof, een enkelvoudig luchtvormig ligchaam met zeer merkwaardige eigenschappen. Het maakt bIJna t deelen van onzen dampkrmg uit, waarin het echter geen ander nut heeft dan dat hetzelve het andere vUfde, hetwelk mt zuurstof bestaat, verdunt op dezelfde wijze als men wiJn met water verdunt. Want de zuurstof is wel de noodzakelijke onderhouder van ons leven, maar wanneer wij die stof alleen en zonder dat zij verdund ware tot onze adem-
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
191
haling wilden gebruiken zou ons leven even spoedig aflooren als een uurwerk waarvan men den slinger heeft weggenomen. Is derhalve reeds hier de stikstof, of5choon zij slechts eene ludelijke en onwerkzame rol speelt, onontbeerlijk, zoo maakt zJj bovendien een hoogst gewigtig bestanddeel uit van de bewerktuigde schepping. Vleesch en bloed, eiwit, granen en vele andere stoffen kunnen zonder haar niet gevormd worden. Alle mest moet stikstof bevatten, zal de grond voedmg kunnen aanbrengen. Nu werkt echter de stikstof naar het schijnt in het geheel niet gaarne in de werkplaats van het bewerktuigde rijk mede; men zou haar bij een luJje schooljongen kunnen vergeliJken die liever op straat drentelt en elke gelegenheid te baat neemt om maar weer naar buiten te komen. Daarom geraken alle stIkstofhoudende bewerktuigde stoffen spoedig in ontbinding of verrottmg, waarbij dan de stikstof gedeelteluk geheel vnj, gedeeltellJk in verbinding met de waterstof als ammoniak, ontwijkt. Van eene andere zij de kunnen echterlevende wezens en planten uit den rijken shkstofvoorraad van de lucht slechts zeer weinig opnemen, en er sch\Ïnt slechts eene zeer smalle brug te z\Ïn waarover het terugvoeren van de stikstof in het bewerktuigde rijk mogelijk IS, namelÎJk de voortdurende aanwezigheid en vorming van een weillIg salpeterzuur en ammoniak in de lucht. In ,de eerste van beiden is de stikstof met zuurstof, in de laatste met waterstof verbonden en de kracht welke deze verbindingen teweegbrengt is hoofdzakelijk in de electrische verschijnselen van den dampkring te zoeken. Men kan inderdaad eenig salpeterzuur verkrijgen als men door lucht, die in een glazen klok met eelllg water is besloten, vele electrische vonken laat overslaan. Het salpeterzuur bevat stIkstof en zuurstof even als de drampkring, doch in den dampkring zu n beide stoffen slechts gemengd, in het salpeterzuur verbonden. Door den regen, vooral bIj onweder, worden salpeterzuur en ammoniak uit de lucht naar beneden gevoerd en geraken zij zoo in den bodem, waar zÎJ of lil de planten worden verwerkt of met andere onbewerktuigde stoffen zich verbinden. Opdat salpeter in den grond kunne ontstaan, moet deze bewerktuigde stoffen bevatten die in ontbinding verkeeren. Dezelfde voorwaarden wordt vervuld waar men kunstmatig salpeter vervaardigt, door stalmest, urine en andere stoffen te bezigen. Hetgeen bij de salpetervorming plaats grupt schijnt nog al zamengesteld en bovendien nog niet geheel opgehelderd te Z\ÏIl; in elk geval moet men aannemen, dat in het zout dat wij salpeter noemen (salpeterzure potasch) een deel van het salpeterzuurgehalte Uit de lucht en een ander deel uit den grond afkomstig is. De witte uitslag die men aan muren
192
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
waarneemt kan slechts oneigenlijk salpeter genoemd worden, want meestal bevat zij ook andere zouten, zwavelzure soda soms ook salpeterzure kalk. In het buskruid heeft nu eenvoudig de praktijk hoewel na lang zoeken en beproeven, een mengsel gevonden, dat door de beste theoretische beschouwingen niet zou kunnen verbeterd worden. Al de grondstoffen, die het zamemtellen , liggen daarin als het ware in spanning en gereed in andere verbmdingen over te sprmgen. Er ontbreekt slechts een hoogeren warmtegraad, dan de gewone des drampkrings en deze wordt door de vonk daarin gebragt ; het wordt wel is waar slechts aan een enkel punt aangestoken; maar de aangevangene werkmg doet warmte genoeg ontstaan om zich spoedig over het geheele mengsel te kunnen voortplanten. Brengt men een stukje salpeter met een gloeijende kool in aanraking zoo ontstaat er eene ontploffing; de stikstof van het salpeterzuur neemt de gelegenheid te baat zich vrij te maken, want tusschen de zuurstof en de kool bestaat een geheime neiging zich tot koolzuur te verbinden, dat van zijnen kant zich verbindt met de potasch die haar zuur verloren heeft. Het wilte overbllJfsel van deze verbranding is derhalve ge$molten koolzure potasch (gewone potasch). Een buskruidpoeder derhalve, dat alleen uit kool en salpeter bestond, zou dus slechts eene gas soort ontwikkelen en diensvolgens niet de volle drijfkracht van het gewone buskruid bezitten, terwi.JI het bovendien een groote hoeveelheid vaste stof zou achterlaten. De zaak gaat anders in haar werk als de zwavel als derde bondgenoot daarbij gevoegd wordt. Niet alleen wordt het mengsel daardoor gemakkelijker aan te steken maar het doet ook nog meer nut. De zwavel bezit namelijk eene zeer groote neiging tot het metaalachtige bestanddeel der potasch, (het kalium of potassium) en paart zich gedurende de korte scheikundige contre-dans daarmede tot zwavel kalium (zwavel-lever); de zuurstof van de potasch wordt daardoor ook vrij en verbindt zich met het overschot der kool; zoo wordt bijna al de kool in koolzuur veranderd, die geene gelegenheid meer vlUdt tot eene nieuwe verbinding en die in gezelschap van de stikstof zich verwijdert. De rest het vuil in het geweer, is dan enkel zwavellever die door aanhangende kooIdeeItjes is zwart gekleurd. Wanneer men nu bedenkt, dat de vrijwordende gassoorten reeds voor zich alleen eene ruimte innemen dIe 450 maal grooter is dan die van het kruid, waaruit zij ontstaan zijn, en dat zij bovendien door de plotseling ontwikkelde hitte nog aanmerkelijk verder worden uitgezet, zoo behoeft men niet meer te vragen waar de stootkracht vandaan komt, die den rustig in het
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
193
geweer liggenden kogel zoo snel de wijde wereld indrijft. Wel is waar, in den strengsten zin van het woord, geschiedt deze werking niet zoo plotseling en dit behoeft ook niet, want tegen zulk een enkelen stoot zou geen geweer bestand zijn. De kogel ondergaat veeleer op zijnen geheeIen weg tot den mond van het geweer eene aanhoudende drukking, als het ware een oneindig aantal elkander oneindig snel opvolgende stooten, die allen tot ééne gezamenlijke werking zich biJéén voegen. Maar het schot knalt ook, en nu kon wel eens iemand vragen, waar die knal vandaan komt? Brandt het kruid in de vrije lucht zoo geeft het, zoo als ieder weet, geen slag, de loop of de beslotene rUimte schijnt er dus wat aan te doen? Zoo is het ook. Intusschen kent men andere zelfstandigheden die in de vflje lucht toch nog duchtig kunnen slaan. Zij bewijzen daardoor zoodoende dat hare ontleding aanmerkellJk sneller geschiedt, dan die van het kruid, en dat hare luchtsoorten zoo verbazend snel tegen de omgevende lucht aanstooten, dat deze den tIJd niet heeft terug te wiJken en dus de werking van een vast ligchaam vervult en hetzelfde doet als de loop van het geweer. Buigt men een stuk van eene stalen veer, die aan het eene uiteinde stevig is bevestigd ter zijde en laat men haar dan los, zoo slaat zij ver buiten de plaats, die zli inneemt als zij in rust is, naar de andere zijde over. Hetzelfde geschiedt biJ de gassoorten , die eveneens veerkrachtIge ligchamen zijn. Op het oogenblik dat zij vrij worden overlJlen zij zich en zetten zJj zich tot eene veel grootere uitgebreidheid uit dan haar onder de luchtdrukking , waaraan zij op dat oogenblik zijn blootgesteld, toekomt. De terugslag van de lucht is daarvan het gevolg; deze stort zich zoodra de kogel den loop verlaten heeft in de holle ruimte, waarin dan slechts verdunde luchtsoorten aanwezig zJjn, die een deel van hare plaats aan de lucht moeten afslaan; het stooten van de lucht in den loop vernemen daardoor als een slag. Wij zullen nu nog het een en ander te zeggen hebben over de mededingers van het buskruid , waarvan men er verschillende heeft leeren kennen. Ten eerste zouden wli den stoom kunnen vermelden, welks verbazende spankracht maar al te dikwijls bli het springen van stoomketels voor den dag komt, wanneer het de zwaarste ligchamen als kaf doet uitéénstuiven. Het is echter nog niet gelukt deze geweldige stoomkracht bij de schietwapenen van verschillende soort te gebruiken. De mogellikheid met stoom te schieten is door PERKINS met zijn bekend stoomkanon aangetoond geworden; nog dage-
194
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
lijks wordt op de tentoonstelling van de uitvindingen der werktuigkunde te Londen (Adel ai de street) daarmede op eene schUf geschoten, doch praktische toepassingen in het groot kent men daarvan nog niet. De scheikunde kent nog allerlei ontploffende bereidingen, die echter alle de voordeelen van het buskruid met in zich vereenigen. Een Uitzondering maakt misschien het mengsel dat BRACONNOT heeft voorgeslagen en dat uit twee gewigtsdeelen chloorzure potasch, één deel geel bloedloogzout en twee deel en suiker bestaat en waarmede men althans schieten kan; er schijnt echter wel wat veel In het geweer achter te blijven. De gasontwikkehng en dus ook de drijfkracht IS met dit krUid nog veel sterker dan bIj het gewone en de gassoorten zijn, hoezeer de bestanddeelen van die van het kruid mogen verschillen, geene andere dan koolstof en stikstof. Hier hebben wu twee paren, die niet biJzonder op elkanders gezelschap gesteld zijn, het chloorzuur en het cyan Het cyan dat uit koolstof en stikstof bestaat is nog met potassium en ijzer tot bloedloogzout verbonden, en het chloorzuur van de chloorzure potasch bestaat uit chloorgas en zuurstof. Vat nu het mengsel vuur zoo verbrandt de koolstof van het cyan en die van de suiker met de zuurstof van het chloorzuur tot koolzuur, dit ontwukt met het vrij wordende stikstof in gasvorm en er blUft chloorpotassium en üzer terug. Voor eenige jaren verkreeg het soliede buskruid een en zeer ligtvaardigen mededinger 111 het schietkatoen. Het klonk inderdaad wel wat fabelachtig, toen Professor SCHÓNBEIN te Basel in 1847 aankondigde, dat hij de gewone boomwol zonder hare uiterlijke eigenschappen te veranderen zoo kon toebereiden, dat zIj dezelfde werkingen kon doen als het buskruid en dit met groot voordeel kon vervangen. De scheikundigen echter herinnerden zich dadeluk, dat reeds een fransch scheikundige PELOUZE had aangetoond, hoe door zeer sterk salpeterzuur zetmeel en houtvezels in een ontploffende stof werden veranderd die hij xyloidine noemde. Schlelkatoen onder het mIkroskoop. Bovendien verried wel niet het bloote oog maar het gevoel duidélÜk de werking der zuren op het katoen en het mikroskoop toonde aan dat de vezels verschrompeld waren, terwül zij van nature uit gladde en weinig gedraaide buizen bestaan. Het geheim was dus
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
195
spoedig bekend en men maakte en ontplofte reeds overal schietkatoen, terwijl SCHONBEIN en zijn medeuitvinder BÓTTGER o"er de bereidmgswÏjze nog steeds het StllzwÏjgen bewaarden. Zu hebben intusschen, daar zij hunne uitvinding in het buitenland konden verkoop en en van den Duitschen bond een premie in geld verkregen, althans eeniK hoewel matig voordeel met de zaak verkregen. De bereiding van het schietkatoen kan zeer eenvoudig geschieden, door goed gezuiverde en uitgeplozene katoenen watten in sterk salpeterzuur te weeken en daarna met water uit te wasschen en te droogen. Alleen omdat het zeer sterke salpeterzuur duur is, neemt men gewoon salpeterzuur en voegt er de helft zwavelzuur bij, hetwelk aan het eerste zuur het overvloedige water ontneemt, zoodat het mengsel evenzoo werkt als sterk salpeterzuur. Men verkrijgt hetzelfde door drooge salpeter met zwavelzuur te mengen. Het indoopen duurt 12 tot 20 minuten en het uitwasschen van het overvloedig aanhangende zuur geschiedt met veel water, waarbij men ten laatste een weinig alkali gevoegd heeft; 100 gewigtsdeelen ruwe katoenen watten geven ongeveer 120 deelen schietkatoen. Deze gewigtsvermeerdering bewust, dat er iets is opgenomen en dit iets is niets anders dan salpeterzuur dat met de vezels van het katoen eene verbinding is aangegaan. De katoen vezel bestaat hoofdzakeliJk uit koolstof, het salpeterzuur, gelijk Wu weten, uit stikstof en zuurstof en deze drie grondstoffen liggen ook hier weder zoodanig bijéén , dat bIJ verhoogden warmtegraad plotseJmg een andere groepering daarvan plaats grijpt; terwÏjI. koolstoof en zuurstof ZICh tot gas vereenigen wordt ook de stikstof vqj, zoodat hier ten laatste alles in gas overgaat. _Een deel schietkatoen zou dan gassoorten opleveren die eene 8000 maal grootere ruimte innemen. Men moet hierbij opmerken, dat koolstof en zuurstof hier niet het eigenlijke koolzuur kunnen vormen daar hiertoe niet de noodlge voorraad zuurstof voorhanden is, te meer daar nog altijd eenig stikstof met de zuurstof in verbindmg blijft en gasvormig salpeterigzuur vormt; hetgeen dus hier door de verbinding der kool met de zuurstof ontstaat is grootendeels kooloxidegas. Mengt men schietkatoen met salpeter zoo kan dit mengsel wel niet om te schieten maar wel als sprmglading gebruikt worden en men beweert, dat het dan nog 7 of 8 maal sterker werkt dan enkel schietkatoen, daar nu door de aanwezigheid van salpeter werkellJk koolzuur ontstaat. Langen tijd hebben zich geleerden. krlJgskundigen en Ieeken met het schietkatoen als een belangwekkende stof bezig gehouden, tot dat men zijne goede en slechte eigenschappen zoo goed als slechts mogellJk was heeft Ieeren kennen. ZUne werking is zonder tWiJfel veel sterker dan die van het kruid.
196
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
De houtgravuren op deze bladzijde doen ons zien hoe met 4 pond schietkatoen een veel sterkere ontploffing wordt verkregen dan met Upoud buskruid. Wel is waar gaat het niet zoo geheel op, twee stoffen van zulk eene ongelijke zwaarte naar haar gewigt te vergelIJken. Stopt men zoo wel schietkatoen los in den loop van een geweer, dat het dezelfde ruimte inneemt als een gewone lading buskruid zoo zullen ook de uitwerkingen van beiden niet ,'eel meer van elkander ,'erschilIen. Het schietkatoen verbrandt zonder den damp, die bij het kruid zoo lastig is en wordt daarom veel in schouwburgen gebrUikt. Het wordt door de vochtigheid niet bedon'en en kan wel tienmaal nat gemaakt en weder gedroogd worden zonder te bederven. ZIJne hoofdgebreken zijn: Het is 1°. te duur, 2°, te Ontploffing van 4 pond ,ehlelk.loen. ligt aansteekbaar Ontploffing van 14 pond bu.kruid. zood at het dikwIJls reeds door een geringen warmtegraad, zelfs door een slag of door wrijving in brand vliegt, 3°. ontploft het veel te snel en daardoor stooten de geweren te sterk en kunnen z!Ï zelfs ligt springen, 40. vreet het vrij wordende salpeterigzuur de geweerloopen aan, 5°. kan men het niet lang bewaren en ondergaat het zelfs op drooge plaatsen eene vrijwIllige ontleding, waarbij het zich zelven aansteken kan. Vele ontploffingen in fabrieken in Engeland en Frankrijk heeft men slechts op die wijze kunnen verklaren. Ten gevolge van deze lang niet wenscbellJke eigenschappen is men tegenwoordIg vrij algemeen van het denkbeeld teruggekomen, hel schietkatoen in den oorlog te gebruiken; w!Ï vermelden echter nog dat men in Oostenrijk eene verbeterde bereidingswijze meent gevonden te hebben, waardoor al deze gebreken worden vermeden en men werkeliJk een onberispehJken plaatsvervanger van het kruid heeft verkregen. Men schijnt de zaak te Weenen als een staatsgeheim te beschouwen.
DE UITVINDING VAN HET BUSKRUID EN DER VUURWAPENEN.
197
De uitvinding van het schietkatoen heeft intusschen nog altijd haar praktisch nut gehad en kan nog in andere opzigten vele diensten bewijzen. Men heeft opgemerkt dat het zich in zwavelether tot eene heldere slijmige vloeistof oplost, die men collodium (kleefstof) noemt. Wordt deze vloeistof op een vlak ligchaam uitgespreid zoo droogt zij spoedig door de groote vlugtigheid van het oplossingsmiddel tot een doorzigtig, tamelijk taal en in water onoplosbaar huidje. Wij hebben reeds gezien, hoe het collodium door deze eigenschappen voor den photograaf een zeer welkom hulpmiddel is geworden; bovendien gebruikt men het nog ter vervaardiging van kleine luchtballons in plaats van goudvlies, waartoe men het slechts in een glazen hallon heeft te gieten en deze zoolang in alle rigtingen moet draaijen tot dat de vloeistof to~ een huidje tegen de binnenwanden is opgedroogd; men maakt dit dan voorzigtig los en haalt zoo de kunstmatige blaas uit den ballon. De eerste en belangrykste toepassing was echter, dat men het als kleefmiddel voor vleeschwonden gebruikte. waartoe het zeer geschikt is. Nadat men de wond gereinigd en de wondranden zooveel mogel!Jk tegen elkander heeft gedrukt, bestrijkt men haar met de kleefstof; deze houdt als zij gedroogd is de wond geheel te zamen en daardoor verkrygt zij eene beschuttende bedekking die door het afwasschen niet wordt weggenomen en waardoor men den toestand van de wond steeds kan erkennen. Zoo kan dan het zelfde middel wonden slaan en wonden heelen!
x.
ipf
3l1anmtismr rn Irr
~lertriritcit.
Magnetisme. - Natuurhjke- en kunstmagneten. - Kompas. - Diamagnetisme. - Ele ctriciteit. - Eleclriseermachine. - Galvanisme. - Galvamsche toestellen. GalvanoplastIek. - Galvanographie. - GlyphographIe. - Galvanokaustie enz. - Electrische verhchting. - Electromagnetisme. - InductIe. - Electrische krachtwerktuigen en andere toepassingen der ElectricIteit.
ij zIen ons van alle kanten door tallooze merkwaardige natuurversch\}nselen omgeven, die, hoe wonderhaarluk :qj ook op zich zelve wezen mogen, voor ons dat wonderbaarluke grootendeels verloren hebben, juist omdat zy zich eIken dag en elk uur vertoonen en omdat onze aangeborene traagheid ons terughoudt haar meer oplettend te heschouwen en over haar ontstaan, hare natuur en haar onderling verband na te denken. WIJ zien het water koken en hemerken dat het water allengs vermindert; de hUIsvrouw zegt: het water kookt in; dacht zij een weimg na en had zij den aard van het verschIjnselleeren kennen dan zou ZlJ zeggen: het water kookt u i t want het vervlugtJgt zich in den vorm van dampen. Wy zien des morgens de zon hoven den gezigteinder verrijzen en wij zeggen: de zon gaat op, des avonds verdwijnt zij weder en wij zeggen: de zon gaat 0 n der, en hoe vele zijn er nog,
HET MAGNETlS'dE EN DE ELECTRICITEIT.
199
die niet weten hoe oneigenaardig deze uitdrukkingen zijn en hoe wonderbaar de bewegingen zijn van elk ligchaam van het wereldstelsel. Wij zien de bliksem flikkeren, hooren den donder rollen en rustig zeggen wiJ: het onweert, zonder aan de geweldige natuurkracht te denken waardoor het prachtige verschijnsel wordt teweeggebragt. Wij zien op een zomeravond de daauw over de weiden zweven en voelen den nederstroomenden regen, maar wij kunnen ons misschien over de eenvoudige oorzaak dezer verschijnselen geen rekenschap geven. Wij zien, dat de magneetnaald, hoe wij haar keeren en draaijen ert schudden of haar dwingen een ijzeren staafje in zijne bewegingen te volgen, toch, weder tot rust gekomen, hare oorspronkellike rigting naar het noorden herneemt en wij bekommeren ons niet om den grond van dit merkwaardige verschijnsel. Wij Zien den rook in de hoogte stijgen, wij voelen dat wij in een verwarmde kamer dikWijls een warm hoofd en koude voeten hehben, maar slechts weinige denken er aan, dat de grootere ligtheid van de verwarmde lucht daarvan de oorzaak is, en toch is dit verschij nsel, zoo als wij later zien zullen, de grondslag geweest van een der merkwaardigste llitvindmgen. En zoo zouden wij nog duizenden dergelijke ja nog meer wonderbaarliJke verschiJnselen kunnen aanvoeren, die wli allen als iets alledaagsch onverschillig waarnemen en waarvan wij zeggen: Het is zoo, omdat - het zoo is! Het behoorde waarlijk wel anders te zijn en het is een verblijdend teeken des tijds, dat ook de leek met meer ÏJ ver naar oorzaak en gevolg der natuurverschijnselen begint te vragen. Van tallooze verse-hijnselen, die onze voorzaten voor wonderen hielden, is thans de oorzaak en de wijze van ontstaan verklaard en tot eene algemeen bekende zaak geworden. Natuurkrachten die eenmaal de onbedwingbare tirannen van den mensch waren, ziJn thans zijne slavmnen geworden, hij beschikt thans over haar tot allerlei doeleinden, en de heerlIJ kste zegenrijkste uityindingen zijn Uit de vermeerderde kennis van de natuur en hare krachten voortgevloeid. Maar wij behooren na te vorschen, onophoudellik na te vo,rschen, elk naar zÏJn vermogen en zijne krachten, en niet achteloos de verschljnseler\. ons te laten voorbijgaan, die zich overal vertoon en , al komen zij ons ook dagelijks onder de oogen. De zamentrekking van eene kikvorschpoot ontsloot aan GALVANI de wonderen \Lan het Galvanisme, een nedervallende appel bragt NEWTON tot de ontdekking der zwaartekracht en de verklaring van de beweging der hemelligchamen, een heldere waterdruppel riep de verrekÏJkers en de teleskopen in het leven, waarmede wij de mlIlioenen mIJlen van ons verwijderde hemelligchamen on-
200
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
derzoeken. Duizende uitvindingen zijn uit de waarneming van oogenschijnlijk onbeduidende toeyalligheden ontstaan en zullen wij ons dan door de kinderen laten beschamen wier eerste vraag is: Waarom? De volgende bladen zullen ons eene menigte voorbeelden leeren kennen, hoe uit de navorsching van vroeger onbekende natuurwetten, uit de betere kennis der natuurkrachten de meest verschillende en belangrijke uit\'Ïndingen en toepassingen in het praktische leven zijn ontstaan, waarvan men vroeger niet het verwijderdste begrip had. Wij zullen gedwongen worden toe te geven, dat bij de snelle ontwikkeling der natuurwetenschappen ook de toekomst zeker nog veel belangrIJks, groots, en wonderbaarliJks zal aan den dag brengen. Het kon reeds den eersten menschen niet ontgaan, welke eene gewigtige rol licht en warmte in de huishouding der natuur spelen; later leerde men twee andere krachten kennen nog geheimzinniger dan de beide eerste, die men om toevallige oorzaken magnetisme en electriciteit noemde en wier gewigtige beteekenis in den loop der tiJden allengs meer aan het licht kwam. De oudere geleerden meenden; dat de magnetische en eleclrische verschtinselen werden te weeg gebragt door zelfstandige, fijne, veerkrachtig vloeibare stoffen, die zich met groote snelheid overal heên verbreidden, en daar men bevond dat zij geene zwaarte konden bezitten noemde men haar imponderabilia of onweeegbare stoffeil. De nieuwere wetenschap beschouwt haar echter eenvoudig als eigenschappen, dw de ligchamen der natuuf bezitten en dIe zich onder bepaalde omstandigheden aan ons openbaren. Z!Ï heeft bevonden dat deze vier met elkander in zeer naauwen zamenhang staan, dat dikwiJls de eene het gevolg is van de andere of door haar ontstaat, en zeer vele verschtinselen doen vermoeden, dat ZIJ allen slechts werkingen van eene en dezelfde grondoorzaak zijn. Deze grondoorzaak zal echter door den mensch niet gemakkelijk ontdekt worden; wij zien eigenlijk overal slechts werkingen waarvan ons de laatste oorzaak verborgen blUft en de begrippen kracht en stof, geest en materie zijn dan ook slechts menschelyke, dw het eigenliJke wezen der dmgen niet bevatten maar slechts voorstellingen, die wti ons daarvan vormen De natuurwetenschappen trachten telkens tot een meer algemeenen en eenvoudigen grond der versch!Ïnselen op te klimmen en hun verband te leeren kennen, en op dit gebied z!Ïn waarl!Ïk groote dingen verrigt. Het onderwerp van onze beschouwing is thans het magnetisme en de electriciteit. Wij zullen zien hoe deze krachten den mensch ziJn bekend geworden, hoe hij haar allengs beter leerde kennen, hoe de navorschingen van
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
201
den jongsten tijd haren innigen zamenhang ja haar één zijn heeft bewezen, en hoe de wonderbaarlijke vruchten van deze onderzoekingen ons in staat hebben gesteld, werkingen voort te brengen, wier yoorspelling eene halve eeuw geleden den profeet voor een krankzinnige had doen uitkrijten, over welks dwaasheden men medelijdend de schouders zou opgehaald hebben en dien men misschien even als Salomon de eaus door opsluiting onschadelijk zou gemaakt hebben. In de 16" eeuw werden personen als toovenaars en heksen naar den brandstapel gevoerd, die waarl!Jk veel minder wonderen deden dan thans elke onderwijzer der natuurkunde; menige eenvoudige handwerksman en menige alchimist, die in vroegere eeuwen op de pijnbank werd gemarteld om hem het geheim af te persen der bewerkingen, die hij aan zijnen dampenden haard met smeltkroesen en retorten onder het uitspreken van kabbalistische spreuken en woorden volbragt had, deed eigenlijk niets anders of nog veel minder dan eenvoudige scheikundige bewerkingen, die thans elke muntmeester, elke goudwerker en honderd scheikundigen dagelijks verrigten: Zoo gaat de wereld vooruit en wij behooren mede vooruit te gaan.
Bd 311agndi.!imr. Reeds in de oudste tijden heeft men opgemerkt, dat een zekere steen de eigenschap bezit het ijzer tot zich te trekken. De legende zegt dat MAGNES , een herder, op de berg Ida in Griekenland deze eigenschap van dien zwartachtigen of donker bruinen ijzersteen ontdekt heeft en dat naar hem de steen magneet genoemd werd. Andere beweren, dat de steen zijn naam van de stad Magnesia gekregen heeft, daar hij in den nabijliggenden berg Sipylus in groote hoeveelheid zou voorkomen. Hoe het zij, de genoemde kracht was reeds in de oudste tijden bekend, daar HOMER US , PYTHAGORAS en PLATO haar kenden en de Egyptische priesters haar gebruikten om allerlei tooverkunsten in hunne tempels te verrigten, waarmede zij de geloovige menigte overbluften. Overigens komen de eigenschappen van den magneetsteen eerst het best voor den dag, wanneer de steen uit zijne natuurlijke ligplaats is weggenomen. Het magnetisme bleef langen tijd alleen de nieuwsgierigheid opwekken zonder dat het eenig nut voor het praktische leven opleverde. Men had reeds
202
HeT MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
vóór onze tijdrekening niet alleen magneten die zeer zware stukken ijzer konden dragen, maar naar alle waarschijnlIjkheid wist men hunne draagkracht ook door de wapening of armering , dat is het omgeven met ijzeren banden, aanzienlijk te versterken. Het was voornamelijk de groote draagkracht die men in de oudheid in de magneten bewonderde, de eigenaardige rigtkracht, die zij openbaren wanneer zij vrij worden opgehangen, werd eerst later door de Westelijke volken opgemerkt. Wie ook daarvan de ontdekker geweest zij , de toepassing op land- en zeereizen ligt zoo voor de hand, dat men haar niet kon over het hoofd zien. Het blUkt dan ook, dat de Chinezen reeds 1000 en meer jaren vóór onze tijdrekening magnetische wagens hadden, waarmede zij de onmetelijke grassteppen van Tarta)'é zeker konden doorkruissen , want een daarop aangebragt houten mannetje wees met éénen arm steeds naar het Zuiden. In de derde eeuw van onze tijdrekening en 700 Jaren vroeger dan de Westersche volken voeren de Chinezen reeds op de Indische zee met eene magneetnaald, die aan een zijden draad was opgehangen. In het Oosten hing men in den beginne den steen zei ven aan een draad op, die daarom dan ook zeilsteen genoemd werd; naderhand vond men, dat een naald die tegen den zeilsteen aangestreken werd, wanneer zU op een stukje hout of stroo op het water was gelegd, eveneens de rigting van het Noorden naar het Zuiden aanwees en deze eenvoudige inrigting veranderde weldra in het eigenluke kompas, dat in de 13e eeuw meer algemeen in gebruik kwam. Vroeger was de scheepvaart bijna uitsluitend kunstvaart , men mogt zich nooit te ver van het land verwijderen en als men het uit het oog verloor, moest men zijne koers naar den stand van zon en sterren rigten. Daar echter de zon niet altijd schijnt en de sterren niet alle nachten zJgtbaar zijn, was het met de scheepvaart nog treurig gesteld. Zood ra door de uitvinding van het magneetnaald den schipper een werktuig in de handen was gegeven hetwelk hem altijd eene bepaalde rigting onveranderlijk aanwees, was het ook mogel\jk in de ongebaande waterwoestijn van den Oceaan den weg te vinden en zoo was de magneetnaald het middel van ontdekking van verre werelddeelen en tot eene uitbreiding der scheepvaart, waarvan de ouden geen denkbeeld hadden. Een stuk ijzer, dat door een magneet wordt aangetrokken verkrijgt zelf alle eigenschappen van een magneet; men kan een ander stuk ijzer daar àan hangen, dat wederom een magneet wordt en dit kan men voortzetten zoover als de kracht "an den eersten magneet het toelaat. Wordt het ijzer
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
203
echter weder van den magneet verwijderd, zoo verdwijnt ook oogenblikkelijk weder al het magnetisme dat het verkregen had. Alleen ,,'anneer het te voren door hameren of nog beter door het gloeijend plotseling in water af te koelen, gehard is, behoudt het een meer of minder groote hoeveelheid. Neemt men in plaats van ijzer staven van gehard staal, zoo worden zIj in den beginne wel niet zoo sterk door den magneet aangetrokken, doch wanneer zij daarmede langen tijd in aanraking bhjven of, wat nog beter is, daarmede bestreken worden, zoo behouden zij de magnetische kracht en kan men met de zoodoende gemagnetiseerde stalen staaf weder andere stukken magnetisch maken zonder dat zIj daarbij iets verliezen. Overigens wordt niet alleen het ijzer, maar ook het nickel en kobalt in zwakken hoewel merkbaren graad door den magneet aangetrokken. Er bestaan dus natuurlijke en kunstmagneten. De natuurlijke magneet is een ijzererts, de zeilsteen, dat in het geheel niet zeldzaam is (men vindt het onder anderen in het Harts-gebergte), de kunst-magneet daarentegen bestaat uit een stuk week ijzer of staal dat op de eene of andere wijze magnetisch is gemaakt. Het week ÎJ zer levert een voorbIJgaanden magneet, het geharde ijzer en staal een blijvenden of standvastigen magneet. Beide soorten hebben dezelfde magnetische eigenschappen en vertoon en dezelfde verschijnselen, maar bij een kunstmagneet kan men eene grootere kracht in eene kleine ruimte zamendringen en deze heeft bovendien het voordeel, dat men hem een geschikten vorm kan geven, terwijl de ZeIlsteen eene onregelmatige gedaante heeft en eerst door eene bijzondere wapening tot het nemen van proeven geschikt gemaakt moet worden. Elke magneet heeft op zijne oppervlakte eene plaats waar het ijzer in het geheel niet aangetrokken wordt, eene zoogenaamde neutrale of middellIjn. De beide uiteinden tusschen welke deze neutrale punten gelegen zijn vertoonen daarentegen de sterkste aantrekkingskracht en heeten de polen van een magneet. Men noemt de pool die, wanneer de magneet vrij is opgehangen, naar het Noorden wijst, de noordpool, de tegenovergestelde de zuidpool. Breekt men een gemagnetiseerde staaf in twee stukken, zoo heeft men dadelijk twee geheele magneten, elk met twee polen en eene middellijn en men kan deze proef voortzetten zoo lang men wil. Hieruit volgt dat reeds elk deeltje van den gelleelen magneet zelf een magneet zijn moet. Dit is indedaad zoo en men neemt algemeen aan, dat ook bij het niet gemagnetiseerde ijzer dit het geval is, maar terwIjl bij een magnetisch stuk ijzer al de kleine zamenstellende magneetjes in dezelfde righng gelegen zijn en zamenwerken, liggen zij bIj
204
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
een niet magnetisch stuk ijzer in alle rigtingen door elkander, zoodat zij elkanders werkingen opheffen, en hierin bestaat het geheele onderscheid van beiden. Legt men een magneet in ijzervijlsel zoo ziet men aanstonds aan de langere of kortere bundels ijzervijlsel, die zich op verschillende plaatsen aanhechten, hoe ongelijk de aantrekking op die plaatsen is. De langste bundels vormen zich aan de uiteinden. Geheel overeenkomstige verschijnselen neemt men waar, als men op een magneet een kaartenblad of een stuk papier legt, en door een fijne zeef daarover ij zerviJlsel strooit. Stoot men zachtjes aan het blad zoo ordenen zich de ijzerdeeltjes in regelmatige kromme l\inen. zoodat de bundels ijzervijlzei van beide polen uitgaan en zich als zij lang genoeg zijn, weder naar het midden rigten, gel\ik in de nevenstaande afbeelding te zien is. De magnetische aantrekkingskracht werkt ongehinderd door tusschen liggende zelfstandigheden heen, zoo als een houten tafel, glas, koper enz.; alleen het ijzer maakt eene schijnbare uitzondering, die echter gemakkelIJk daardoor verklaard wordt, dat het zelf magnetisch wordt en zoodoende het verschijnsel verstoort. Nadert men een magneet, die aan een draad is opgehangen met eenen tweeden, zoo zal men zien dat elke pool van den eenen eene pool van den anderen aantrekt en de tweede pool afstoot en dat wel zoodanig , dat de noordpool van den eenen en de zuidpool van den anderen elkander aantrekken, twee noord polen of twee zuidpolen daarentegen elkander afstooten. Men leidt hieruit deze wet af: twee gel\]knamige polen stooten elkander af, twee ongelijkvormige trekken elkander aan. Eene meer aandachtige beschouwing van hetgeen bij magnetische aantrekkingen plaats grijpt heeft geleerd, dat altijd wanneer een magneet een stuk i.Jzer aantrekt het indedaad twee gelijknamige polen zijn, die zich naar elkander toe bewegen. Reeds op eenigen afstand wÇlrdt het week ijzer magnetisch gemaakt en dat wel zoo danig , dat altijd het gedeelte van het Ijzer, dat naar den magneet is toegekeerd juist die pool vertoont die ongeli.Jknamig is met degene van den magneet bij welken dat deel zich het naast bevindt, het zijn dan deze twee ongelijknamige polen die elkander aantrekken. De aantrekking van een stuk ijzer door een magneet wordt dus altijd door een magnetisch worden van het ijzer voorafgegaan, en het is derhalve niet juist als men meent dat een magneet ook niet magnetisch ijzer aantrekt. Het zijn altijd twee magneten die elkander aantrekken.
205
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
Wij hebben straks vermeld dat een vrij opgehangen magneet zich met eene pool steeds naar het noorden rigt; strikt genomen is dit niet het geval, want de magneet wijst niet juist deze rigting aan, maar wijkt op verschillende plaatsen en op verschillende tijden eenigzins oostelijk of westelijk af. Tegenwoordig wijkt bijv. in ons land de magneet iets meer dan 20° ten westen af; in de 16e eeuw was de afwijking oostelijk, in 1660 wees de naald naar het noorden en van dien tijd af heeft zij eene westelijke beweging aangenomen tot het jaar 1814; sedert dien tijd is hare westeliJke afwijking weder verminderende. Er zijn echter plaatsen op de aarde waar thans geene afwijking bestaat. Het is duidelijk, dat zoo men slechts die afwijking kent, die men declinatie noemt, de naald daarom niet bruikbaar is. Ook ligt bij ons een magneetnaald die zoo danig is opgehangen, dat zij een horizontalen stand zou moeten aannemen, niet in die horizontale rigting, maar neigt zij zich met de noordpool naar beneden. Op andere plaatsen is dit weer anders en er zijn rondom de aarde eene reeks van plaatsen in de nabijheid van den aequator waar de naald horizontaal ligt; zuidelijk en noordelijk van die plaatsen duikt de zuid- of de noordpool naar beneden, terwijl op elk halfrond een punt is waar de naald juist naar beneden wijst; deze punten worden de magnetische polen der aarde genoemd. Dit naar beneden wijzen der magneetnaald noemt men de Inclinatie. llehalve de veranderingen in den stand der magneetnaald, die zich na verloop van eenige jaren vertoonen, merkt men ook nog kleine veranderingen op, die zich eIken dag met meer of minder regelmatigheid herhalen, en die even als de groot ere onregelmatigheden met veranderingen in de inclinatie en in de kracht van den invloed, waaraan zij gehoorzaamt, gepaard gaan. Om al deze verschijnselen in hun verband te kunnen nagaan zijn in de laatste jaren vooral op aansporing van VON HUMBOLDT en GAUSS magnetische observatoria op verschillende punten van den aardbol opgerigt, waarin met zeer fijne middelen, de afwijkingen, neiging en sterkte van het magnetisme der aarde worden opgeteekend. Men schriJft namelijk al deze verschijnselen toe aan eene magnetische werking der aardo, die men het aardmagnetisme noemt, en vergelijkt de aarde bIj eenen grooien magneet, die alle kleinere, welke op hare oppervlakte aanwezig zijn, eene bepaalde rigting tracht te geven. Deze onderstelling heeft niet alleen veel waarschijnlijkheid omdat men zoodoende verklaart van waar de kompasnaald hare vaste rigting verkrij gt, maar ook omdat men heeft opgemerkt, dat een Üzeren staaf, die men in de rigting houdt, waarin de kompasnaald zich stellen zou wanneer zij zich naar alle rigtingen kon draaijen, dat is bij ons een JO
206
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
wemlg bewesten het noorden en naar beneden, zwak magnetisch wordt en dus ook de aarde even als een magneet ijzer kan magnetisch maken. Wanneer men op zulk een ijzeren staaf in die rigting gehouden met een hamer slaat, dan behoudt zij hare zwakke magnetIsche kracht. Om sterke magneten te maken bestrükt men een stijk goed gehard staal met een magneet op verschillende wijzen. Men onders~heidt daarbij hoofdzakehJk den enkelen en dubbelen streek. B~ den enkelen streek zet men de noordpool op het midden van de staaf, die men magnetisch maken wil, en strijkt daarmede naar het eene emde, heft haar daarop omhoog om haar op nieuw op het midden te zetten en dezelfde bewerking 40 tot 50 maal te herhalen; daarna' doet men ~ezelfde bewerking op de andere helft der staaf met de zuidpool. Bij den dubbelen streek behoeft men twee magneten die met de ongelijknamige polen naar elkander toegekeerd, zoodanig op het mIdden van de staaf gezet worden, dat zij aan weerszijde eene hellmg van ongeveer een halven regten hoek met de staaf maken. Men strÏJkt dan met de beide magneten in dien stand gehonden naar het eene UIteinde en van daar verder heen en weder; wanneer men dan na eenige streken weder op het midden is gekomen worden de magneten weder weggenomen. De bewerking geschiedt nog beter wanneer men de stalen staaf met de beide uiteinden op de polen van twee andere magneten legt; daarbij moet dan wanneer de regtsche magneet, waarmede men strÏJkt, de staaf met de noordpool aanraakt ook het regtsche einde der staaf op de noordpool liggen. Men geeft de kunstmagneten veelal den vorm van hoefuzers omdat zij dan eene grootere draagkracht bezitten. Om sterke magneten te vervaardigen legt men eenige van zulke hoefijzervormige magneten met de gehJknamige polen op elkander en vereenigt ze door schroeven en ijzeren banden. Een stuk week ijzer, het anker of poolstuk genoemd, wordt tegen de beide polen aangelegd en door de aantrekkende kracht sterk daartegen geklemd. De sterkste bekende kunstmagneten zijn die welke te Haarlem door onze landgenoot en LOGEMAN en V. WETTEREN vervaardigd worden op eene wijze, welke door den Heer ELIAS is uitgevonden en zorvuldig wordt geheim gehouden. De magneetnaald heeft zoo als wij weten, als wegwijzer op het water, op en onder de aarde eene beteekenis gekregen, die op de geschiedenis der gansche wereld van invloed is geweest. Daarentegen heeft men tot in de laatste tijden met de aantrekkingskracht der magneten niet veel weten uit te rigten, en hare toepassingen hebben zich meestal tot kunstwerktuigen en speelgoed, een enkele maal het verwijderen van ijzersplinters uit het oog enz. bepaald.
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
207
Een geheel nieuwe toepassing, heeft men daarvan gemaakt in de toestellen die dienen moeten om de stoom drukking in stoomketels te leeren kennen. De verplaatsing van een kwikznil in een glazen buis is het middel waardoor zich eene verandering in de drukking verraadt. In lateren tijd heeft men die breekbare glazen buizen wel eens door ijzeren buizen vervangen, maar moest dan om hare ondoorzigtigheid een ander middel bedenken om de standverandering der kwikzuil te kunnen waarnemen. Daartoe diende een magneet die op de kwik dreef en een weekijzeren wijzer buiten de buis al zijne bewegingen deed volgen. Een andere toepassing heeft men in de de naaldfabrieken gemaakt, waar de fijne ijzerstofjes , die altijd in de lucht zweven en door de arbeiders worden ingeademd, een allernadeeligsten invloed op hunne gezondheid UItoefenen. Men voorziet de arbeiders van maskers welke uit gevlochten magnetisch staaldraad bestaan en de fijne ijzerstofjes aantrekken en als eene zeef tegenhouden. Het veelzijdigste gebruik van de magnetische aantrekking werd echter eerst gemaakt toen men het verband van het magnetisme en de electriciteit had leeren kennen en men de electro-magneten kon vervaardigen, waarover wij in een volgend hoofdstuk zullen handelen. Hier moeten wij nog met een enkel woord over het dierlijk magnetisme spreken, al is het ook slechts om aan te toonen, dat het in een boek over natuurkundige onderwerpen eigenlijk geene plaats verdient. Toen namelijk in de vorige eeuw het proeven nemen met magneten eene afgezaagde mode was geworden, kwam men op de gedachte te beproeven of een magneet niet op zieke ligchaamsdeelen een weldadigen invloed kon hebben. Men gelooft gaarne wat men verlangt, en de menschen houden van oudsher veel van het wonderbaarlijke en geheimzinnige en zoo kwam het nieuwe geneesmiddel met geen andere aanbeveling, dan die een sterke verbeeldmg en een blind vertrouwen aan alles, wat men maar daarvan vertelde, verschaffen kon, al spoedig in de mode. Daar nu juist bijgeloof, verbeelding en niet zelden kwakzalverij het meest aan de zaak deden zoo is het niet te verwonderen dat zonder magneten de kunsten even goed gelukten en zoo bleef men spreken van een dierlijk magnetisme, hoewel de magneetkracht er niets mede te maken heeft. Nog een ander punt willen wij in het voorbijgaan vermelden. Voor eenige jaren hoorde en las men veel zelfs in couranten van het diamagnebsme, en mIsschien verlangt de een of andere lezer ook daarover iets te vernemen. Daartoe is echter de zaak nog niet rijp en wij moeten ons tot de vermelding
208
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
van enkele bijzonderheden bepalen. Een der hoofdbezwaren , dIe men tegen de voorstelling, dat electriciteit en magnetisme uit eene bron afkomstig zijn, in het midden bragt, bestond hierin, dat de eerste kracht op alle ligchamen werkt, de laatste slechts op twee of drie: sommige natuurkundigen deden daarom moeite magnetische werking ook op andere ligchamen te voorschijn te roepen, en dit gelukte aan FA:RADAY, een der beroemdste natuurkundigen van onzen tijd. Rigt men een sterken hoefijzervormigen magneet met de beide polen naar boven en hangt men tusschen de beide polen een ijzeren staafje aan een draad, dan zal dit zich, zoo als duidehjk is, zoodanig rigten dat zijne lengte met de beide polen in eene lijn komt te lIggen. Dit gelukte nu aan FARADAY eveneens met vele andere ligchamen. Daarentegen waren er sommige ligchamen die, geheel tegen zijne verwachting, zich juist loodregt op de verbindingslijn der beide polen stelden en die wanneer UIen hen daaruit verwijderde, aanstonds weder daarnaar terugkeerden. Dit verschijnsel gaf aanleiding tot den naam van diamagnetisme, en diamagnetische noemde men de ligchamen die zulk een stand aannamen, waartoe bismuth, phosphorus, kwikzilver enz. behooren. Met het geven van een naam was echter het verschijnsel niet verklaard en dit is ook nog op den huidigen dag het geval; wij kunnen de onderstellingen die verschillende geleerden daarover gemaakt hebben te eer achterwege laten, daar geene van alle zeker is en tot nuttige toepassingen heeft aanleiding gegeven.
lJE
~lntridtrit.
De naam electriciteit is eveneens uit de hooge oudheid afkomstig. Reeds CHRISTUS wisten de oude Grieken, dat de barnsteen, die bij hen als sieraad zeer gezocht was, door wrijving de eigenschap verkreeg kleine ligchaampjes aan te trekken en na eenigen tijd weder van zich af te stooten. Zij schreven dit verschijnsel, daar de barnsteen bij hen electron heette, aan de electriciteit, dat is de barnsteenkracht toe. De wereld moest eerst een paar duizend jaren ouder worden voordat men in het westen op de gedachte kwam die eenvoudige waarnemingen der oudheid voort te zetten Eerst in de 16- eeuw onderzocht een Engelsch geneesheer, WILLIAM GILBERT, (ge st. 1603) de werkingen van den barnsteen, die hij echter aan het magnetisme toeschreef.
600 jaren voor
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
209
OTTO VAN GUERICKE, Burgemeester van Maagdeburg, de uitvinder van de luchtpomp, ontdekte dat ook zwavel en glas electrisch konden worden en GRAY ontdekte in 1730 de geleiding der electriciteit. Van dien tijd af aan schreed het onderzoek dezer natuurkracht met reuzenschreden voorwaarts en thans is zij, wat elke natuurkracht behoorde te wezen en de meeste ook reeds zijn, eene dienares van den mensch, - den heer der aarde. Zoo als aanstonds is opgemerkt, ontdekte men de eigenschap van den barnsteen ook aan andere ligchamen, voornameliJk aan hars, glas, zwavel, droog hout, zijde, wol, vederen enz. Ligchamen van deze soort houden, als zij eens door wrijving electrisch zijn geworden, de electriciteit korter of langer tijd in zich vast, en hebben dan de eigenschap ligte ligchamen, kleine stukjes papier, balletjes van vlierpIt en dergelijke aan te trekken, een oogenblik vast te houden en dan weder af te stooten, ja men kan daarin door langdurige en sterke wrijving zooveel electriciteit ophoopen, dat, als men deze ligchamen met den knokkel van den vinger of een stuk metaal nadert, de electriciteit zich in de gedaante van een blaauwachtige vonk vertoont, die met een zacht geknetter op den goeden geleider overspringt. Een belang.rijk onderscheid vertoonden andere ligchamen, voornamelijk de metalen, kool, water en vochtige stoffen. Deze bezitten wel is waar in een hoogen graad de eigenschap de electriciteit door zich henen te laten werken en van hun eene einde naar het andere voort te planten (men noemde hen daarom geleiders), maar zij konden haar alleen dan vasthouden, wanneer zij niet dan met ligchamen der eerstgenoemde klasse, de nietgeleiders, in aanraking waren. Drooge lucht bleek een niet-geleider te zijn, vochtige daarentegen geleidde de electriciteit. Het eerste bekende middel om electriciteit op te wekken was, zoo als wij zagen, de wrijving; later vond men nog andere middelen om den electrischen toestand te voorschijn te roepen, die Wij later zullen leeren kennen; voorshands hebben wij hier slechts met de wrijvingselectriciteit te doen. Reeds in de eerste heltl der vorige eeuw bevond men dat er twee soorten van electrischen toestand zijn; dat bij v. gewreven hars andere eigenschappen bezit dan gewreven glas. Wrijft men glas met zijde zoo worden beide ligchamen gelijktijdig electrisch, het glas bijv. trekt ligte ligchamen aan, maar stoot die weder af wanneer z\Î door de aanraking denzelfden electrischen toestand verkregen hebben; dan echter worden zIj juist weder door de zijde aangetrokken. Hars, die met wol of een kattevel gewreven en electrisch gemaakt wordt, verhoudt zich met betrekking tot het glas even als de zijde
210
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
dat is: het trekt de ligchamen aan die door het glas afgestooten worden. Hieruit bliJkt dat het glas en de hars verschillende ja zelfs juist tegenovergestelde electrische toestanden aannemen en men heeft gevonden dat deze beide electriciteiten, hoe ZIJ ook ontstaan mogen, altiJd te gelijk ontstaan. Men noemt de electriciteiten van glas aan den eenen en hars of ziJde aan den anderen kant, glas- en hars-electrIciteit, of de eerste ook wel positieve, die men dan aanwIJst door het teeken + E, de andere negatIeve electriciteit of - E. Beide electriciteiten trekken elkander aan en trachten elkander te vernietigen, en hare vereeniging brengt een niet electrischen of neutralen toestand te weeg, die men door het teeken + E aanwijst. Twee gehJksoortJge electrische toestanden stooten elkander af, twee ongelijksoortige trekken elkander aan en heffen zich geheel of ten deele op. Door goede geleiders gaat de electriciteIt, die zich steeds naar alle rigtmgen en over alle llgchamen tracht te verspreiden, gemakkelijk op andere over. Een metalen plaat, die op eene of andere Wijze electrisch gemaakt is zal al hare electriciteit gemakkelijk afgeven, wanneer men haar met den knokkel van den vinger aanraakt, bij slechte geleiders gebeurt dit echter niet. ZIJ geven wel is waar electriciteit af maar ook alleen maar die, welke zICh op de aangeraakte plaats of onmiddelijk daarnevens bevindt, en blijven voor het overige electrisch. Daardoor heeft men een middel gevonden electrische ligchamen te isoleren, d. i. zoo danig in te rigten dat zIj hunne electriCiteit behouden. Zoo wordt bijv. een electnsch hgchaam gelsoleerd wanneer het aan zijden draden is opgehangen of op glazen pooten is geplaatst of op gutta percha of hars gelegd is. Het is opmerkelIjk dat de electriciteit in rust slechts over de oppervlakte der ligchamen verspreid is en niet bmnen in de hgchamen dringt, want als men een behoorlIjk gei soleerden metalen kogel electrisch maakt en hem dan met twee even groote eveneens geisoleerde halve metalen kogels omsluit, dan zal, als men deze laatste weder wegneemt alle electriciteit op de belde halve kogels ziJn overgegaan en de binnenste kogel niets behouden hebben. Bij eenig nadenken is deze proef door eene reeds opgemerkte eigenschap der electriciteit gemakkelijk te verklaren. Immers de gelIJksoortige electrische toestanden stooten elkander af, en dus is het duidelIJk dat de gelijksoortige electriciteit in een ligchaam voorhanden, door die afstootende werking zoover mogelijk uit elkander gedreven en naar de oppervlakte van het ligchaam gedrongen wordt. Ten einde sterke electrische verschijnselen te voorschijn te brengen heeft men de electriseermachine uitgevonden. Het eerste werktuig van dien aard werd door OTTO VAN GUERICKE vervaardigd en bestond uit een kogel van zwavel die om eene as
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
211
werd gedraaid en waartegen men de hand hield om de noodige wrijvmg te De inrigting, die men tegenwoordig" bezigt, is aanmerkelijk verbeterd en versch;lt geheel van die van OTTO VAN GUERICKE. Onze lezers hebben gewis wel eens zulk een werktuig gezien en weten dus hoe het er uitziet. Wij Willen het echter hier eenigzms nader beschouwen om de werking der enkele deelen beter te leeren kel1nen en te zien, wat er bij zulk een werktuig eigenlijk voorvalt en hoe het werkt. Om eene groote hoeveelheid electriciteit in een ligchaam op te hoopen, is het noodlg, dat een der electriclteiten die altijd gelijktijdig ontstaan, worde verwijderd, daar zij anders onophoudelijk zich met de andere zou trachten te vereenigen en zoodoende den electrischen toestand zou doen verloren gaan. Het [best geschiedt dit door afleiding met eene metalen draad of ketting, die tot in den grond reikt. Een electriseermachine zal in de hoofdzaak altijd bestaan UIt een hgchaam dat gewreven wordt, 7" verder uit een wrijf7" kussen, of in het alverkr~gen.
.Ejiliilllli7g"-!lil
7"
gemeen een ligchaam , waarmede of waartegen het andere lig7" 7" chaam gewreven word, 7" dan uit een en metalen 7" 7" en door glazen poot en 7" 7" 7" gelsoleerden verzame7" laar der eene :,oort van electriciteit, bIJv. de positieve, en een draadgeleiding die de andere, de negatieve, naar de aarde geleidt. Het gewrevene ligchaam is gewoonlijk, zoo als ook in de figuur, eene ronde glazen plaat of ook wel een glazen cilinder. Het wrijvende ligchaam is meestal een met paardenhaar opgevuld lederen kussen, dat op den kant die naar het glas is toegekeerd Ei
212
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
bestreken is met een amalgama, dat is een mengsel van kwikzilver, tin en zink. Het kussen wordt door· veêren, die men kan aanschroeven, tegen het glas gedrukt. Gewoonlijk zijn er aan beide zijden van het glas twee kussens tegenover elkander gepaatst en vindt men zulk een paar kussens Loven en onder aan de schijf. De verzamelaar, geleider of conductor is een hollen buis van geel koper, die goed geisoleerd en aan alle hoeken en uiteinden van koperen bollen is voorzien, om het uitstroomen der electriciteit uit scherpe punten en kanten te beletten. De glazen schIJf of cilinder wordt door eene horizontale as omgedraaid en zoodoende gewreven, waardoor dan d~ electriciteit ontstaat. Het kussen staat met een geleider in verband, die de negatieve electricitCit naar den grond afvoert. Tegen de schijf is de conductor zoodanig geplaatst, dat twee armpjes van dezen laatste, welke dikwijls met scherpe punten zijn voorzien, daarmede bijna in aanraking zijn aan den buitenkant van de schijf en op hare halve hoogte. Wij merkten reeds op, dat de vereeniging van evenveel positieve als negatieve electriciteit den neutralen of niet electrischen toestand te weeg brengt. Men is gedwongen aan te nemen, dat nu ook alle niet electrische ligchamen evenveel positieve als negatieve electriciteit bevatten. Komt nu een deel der schijf, dat door de wrijving electrisch is geworden, bij de omdraaijing voor de armpjes van den conductor, dan lokt de positieve electrIciteit der schijf de negatieve, die met positieve vereenigd den neutralen toestand van den conductor vormt, op de schijf, die daardoor minder sterk electrisch wordt gemaakt. Maar nu is het ook duidelIJk, dat op den conductor positieve electriciteit te veel is achtergebleven, en zoodoende verkrijgt dus de conductor den positieven electrisch en toestand. Om het overstroomen der negatieve electriciteIt op de schijf gemakkelijk te maken dienen de puntjes die aan de armpjes tegenover de schijf zijn geplaatst. Om nu andere ligchamen electrisch te maken, behoeft men deze slechts met den geëlectriseerden conductor in aanraking te brengen. Men kan in den conductor echter niet in het oneindige electriciteit ophoopen, omdat deze altijd zich door de afstooting, welke zij van de gelijksoortige ondervindt, van den conductor tracht te verwijderen, en naar andere ligchamen overspringt of zich door de lucht verspreidt. Hoe sterker de lading is van den conductor des te grooter is die afstooting en het verlies dat hij daardoor ondergaat en zoo IS er een grens, die men niet kan overschrijden dan door veel snellere voortbrenging van electriciteit dan de machine kan opleveren. Men heeft echter een werktuig vervaardigd, dat juist in staat stelt de lading aanmerkelijk te versterken. Het is de welbekende Leidsche flesch,
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEiT.
2f3
die door MUSSCHENBROEK en CUNAEUS in f 746 te Leiden werd uitgevonden. Zoo als zij thans algemeen is ingerigt begtaat zij uit een flesch met wijden mond, die van buiten en van binnen tot op eenigen afstand van de boven zijde met bladtin is beplakt. Zij wordt gesloten door een goed vernisten of met hars bedekten kurk, waardoor een koperen stang is gestoken die van boven in een koperen bol eindigt en van onderen tot op den bodem der flesch reikt. Soms gebruikt men ook wel een flesch met naauwen mond, die dan van binnen niet beplakt is maar kopervijlsel , hagel of water bevat. Om zulk een flesch te laden wordt de bovenste knop, die met het binnenbekleedsel in geleidende verbinding is, aan den positief geladen en conductor der electriseermachine gebragt. De positieve electriciteit stroomt dan op het binnenbekleedsel der flesch. Wanneer nu het buitenbekleedsel , dat door het glas der flesch , dat is een niet geleidend ligchaam, van het binnenste gescheiden is, in geleidende verbinding is met de aarde, bijv. in de hand gehouden wordt, dan zullen de positieve en negatieve electriciteiten, die zich op het buitenbekleedsel van de flesch bevinden verschillende werkingen ondergaan. De electrische aantrekking en afstooting werken door het glas heen en zoo zal dus de positieve electriciteit van het binnenste der flesch ook nog op de negatieve van het buitenbekleedsel eene aantrekking uitoefenen, ofschoon zij zich door het glas niet kunnen vereenigen. De negatieve electriciteit wordt dus tegen het glas op het buitenbekleedsel zoo sterk mogelijk vastgehouden, de positieve daarentegen wordt even sterk afgestooten en zoekt een goed heenkomen naar den grond. Is daartoe echter geene goede geleiding aanwezig, dat is, heeft men de voorzorg niet in acht genomen het buitenbekleedsel behoorlijk met een metalen geleider of met de hand in aanraking te brengen met den grond, dan zal, als men het met den knokkel aanraakt, een vonk van positieve electriciteit overspringen. Is er nu een zekere hoeveelheid positieve electriciteit in de flesch gebragt en deze derhalve geladen, dan zal zich op het buitenbekleedsel ook een zekere hoeveelheid negatieve bevinden, die daarop wordt vastgehouden. Nu hinden alzoo de twee soorten van electriciteit elkander, zij houden elkander vast en drukken zich om hij elkander te komen tegen het glas aan, waardoor zij niet heen kunnen en zoo verwaarloozen zij den omweg door de lncht, waardoor zti zich langzamer maar ook zekerder zouden kunnen vereenigen. Plaatst men de flesch op een glazen plaat, dan zal men, hoe sterk zij ook geladen zij, wanneer men de kuop alleen met den vinger aanraakt, slechts een klein vonkje zien verschijnen, omdat de positieve electriciteit de nabijheid van de negatieve, waarvan zij door den glaswand is
214
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
gescheiden, toch maar niet verlaten wil. Brent men daarentegen een gebogen metalen stang, die aan een glazen handvat wordt vastgehouden, een zoogenaamden ontlader, eerst met het buitenbekleedsel, in aanraking en nadert men met het andere uiteinde den knop van de Leidsche flesch, dan springt op eenigen afstand plotseling een groote heldere vonk over, die met een luiden slag vergezeld gaat, en geschiedt zulk eene ontlading door het menschelijk ligchaam in plaats van door den metalen stang zoo ondervindt men een sterken schok, die wanneer men de flesch zeer sterk heeft geladen zelfs gevaarlbk kan worden. Men vereenigt om sterke werkingen te verkrijgen, een groot aantal zulke flesschen tot eene batterij, zoodanig dat al de knoppen door koperen stangen met elkander en met den conductor in verband staan en de buitenbekleeksels eveneens gezamenlijk en met de aarde door eenen goeden geleider zijn verbonden. Zoodoende kan de electrische slag metaaldraden doen smelten, hout tot splinters slaan, dieren dooden enz. Reeds met de vonk van den conductor of van een kleine Leidsche flesch kan men in het zoogenaamde pistool van VOLTA een mengsel van zuurstof en waterstof aansteken en doen ontploffen. Weinig uitvindingen hebben zulk een algemeenen opgang en verbazing gewekt als de Leidsche flesch. MusscHENBRoEK zelf schreef aan een Fransch geleerde, dat hij een schok van het werktuig ontvangen hebbende, zelfs voor den kroon van Frankrijk geen tweeden verlangde, en allerlei overdreven ver- . halen kan men in de werken van dien tijd vinden over de gevolgen van den electrischen schok. Langzamerhand begon men echter van dien schrik te bedaren en overal reisden menschen met Leidsche flesschen rond, dIe met het uitdeelen van electrische schokken den kost verdienden. Wat echter wel zoo belangrijk was, is dat de Leidsche flesch aanleiding gaf tot allerlei nieuwe proefnemingen en onderzoekingen om hare werking te verklaren en dat alzoo hare uitvinding een nieuw tijdperk in de geschiedenis der electriciteit heeft geopend. Zoo heeft men in den loop dezer onderzoekingen bevonden, dat eigenlijk alle ligchamen door wrijving electrisch worden, maar dat wij daarvan alleen bij niet-geleiders iets bespeuren, omdat zli de ontwikkelde electriciteit vast houden. Wqjft men bijv. een metalen stang, die met een glazen handvat wordt vastgehouden, zoo bespeurt men wel degelijk electriciteit op het metaal en zoo is het met alle geleiders. Over den duur van den electrischen vonk en over de snelheid waarmede de electriciteit zich in eenen goeden geleider voortbeweegt, heeft men reeds
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
215
vroegtijdig onderzoekingen gedaan. Men verbond de beide bekleedsels der Leidsche flesch met een draad, die eene halve mijl lang was en toch geschiedde de ontlading in een enkel oogenblik. In 1747 leidde WATSON den electrischen vonk door een draad over de Theems en door het water der rivier weder terug. Bij eene andere gelegenheid voegde hij tusschen eene draadgeleiding van twee mijlen een stuk grond van twee mijlen lengte en ook in dit geval geschiedde de ontlading door den meer dan 12.000 voet langen weg oogenblikkehjk. Doch eerst WHEATSTONE heeft met eenen door hem uitgevondenen toestel de snelheid der electriciteit door een goeden geleider bepaald en bevonden dat de electrische vonk in ééne seClInde iets meer dan 62,000 geographische mijlen aflegt, terwijl het licht in dien tijd slechts 41,000 mijlen ver zich voortplant. De electrICiteit der Leidsche flesch legt dus eIken afstand op deze aarde in een ondenkbaar klein oogenblik af en hare snelheid is slechts met die der gedachte te vergelijken. Water noch land houden haar in hare beweging tegen, ja zij dienen haar als voortleiders op hare verre reis en zij zoude in ééne secunde 11! maal rondom de aarde kunnen loopen. Een schitterende verovering werd op het gebied der electriciteit gemaakt, door de ontdekking dat alleen reeds de aanraking van verschillende goedgeleidende ligchamen, vooral der metalen, electriciteit opwekt. Reeds in 1767 had SULZER in Zwitserland de eigenaardige verschijnselen opgemerkt, die zich vertoonen als men twee metalen, bijv. een zilveren lepel en een ijzer voorwerp, zoo danig in den mond brengt dat het eene boven, het andere onder den tong geplaatst is. Op het oogenblik dat men de beide metalen vóór den tong elkander laat aanraken bespeurt men een eigenaardigen smaak. SULZER had hiermede reeds een eenvoudigen galvanischen keten zamengesteld; doch zoo als het meer gaat, deze waarneming bleef zonder verband op zich zelve staan en had geene verdere gevolgen, tot dat in 1789 GALVANI bekend maakte dat hij tot zijne groote verwondering doode kikvorschen zich had zien zamentrekken , wanneer zij met twee verschillende metalen, die met elkander in geleidende verbinding waren, werden aangeraakt. GALVANI en velen met hem geloofden dat het verschijnsel aan eene nieuwe onbekende natuurkracht, die in de zenuwen en spieren huisvestte, moest worden toegeschreven, doch de om zijn schrander doorzigt nooit volprezene VOLTA sloeg aan al deze en dergelijke ligtvaardige onderstellingen den bodem in door aan te toonen, dat de electriciteit het verschijnsel te weeg bragt en dat men een nieuw middel had gevonden haar te voorschijn te brengen. En als het schitterendste bewijs voor zijne diepdoordachte meemng vervaardigde hij de Voltasche zuil, eene
216
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
uitvinding, die niet alleen om hare talrijke praktische en wetenschappelijke toepassingen tot de merkwaardigste behoort, maar bovendien, omdat zij geheel een uitvloeisel was van stelselmatig onderzoek en schrandere redenering, het verhevenste gedenkteeken zal blijven van de kracht van den menscheli.Jken geest. De Voltasche toestel dient om de ontwikkeling van electriciteit door aanraking van melalen die slechts zeer zwak is te versterken en in een voortdurenden stroom te veranderen. De oorspronkelijke VoItasche zuil, die sedert hare uitvinding velerlei gedaantewisseling heeft ondergaan, bestaat uit aan elkander gesoldeerde of op elkander gestapelde platen zink en koper, die zoodanig zijn opéén gelegd, dat in elk paar de metalen in dezelfde orde voorkomen en van het volgende door een met verdund zuur bevochtigd lapje wordt gescheiden. De volgorde van boven af aan gerekend is dus deze: koper, zink, vochtige geleider, koper, zink, vochtige geleider enz. en na het laatste vochtige lapje volgt dan beneden nog een plaatje koper. Zulk een zuil vertoont aan hare beide uiteinden eene kleine hoeveelheid electriciteit aan het boveneinde negatieve, aan het benedeneinde positieve, doch heeft de merkwaardige eigenschap, dat wanneer die electriciteiten weggenomen worden, zi.J aanstonds door de zuil worden aangevuld. Vereenigt men dus de beide uiteinden van de kolom door een geleider, dat is, wordt de keten gesloten, dan zullen de beide electriciteiten de beide einden der zuil of hare polen verlaten en zich vereenigeIl en vernietigen, maar aanstonds wordt het verlies aan de polen weder hersteld en zoo heeft eene onophoudelijke strooming van electriciteit plaats, die meestal de galvanische stroom genoemd wordt, ofschoon de regtvaardigheid eischt dat men algemeen de benaming voltasche stroom bezigde. Hetgeen hier den aanhoudenden stroom doet ontstaan is de scheikundige werking die in de zuil plaats grijpt, waarin het zink zich verbindt met de zuurstof die uit het water wordt afgescheiden. Men heeft eerst in lateren tijd bevonden dat alle scheikundige werkingen eene ontwikkeling van electriciteit ten gevolge hebben, doch de voltasche zuil stelt ons in staat die electriciteit op te zamelen en te leiden waarheen wij het verlangen. Is zulk een zuil door een goeden geleider gesloten, dan bespeurt men bij de verbreking hoe de electriciteit als een kleine vonk overspringt.
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
217
Men kan niet alleen met koper en zink en eene zure vloeistof voltasche ketens bouwen, ook van andere metalen is dit mogelijk, en hare werkzaamheid is grooter al naarmate men meer paren metaal met eene vloeistof (elementen) bezigt en de scheikundige werkingen heviger zijn. De rigting des strooms hangt van de natuur der metalen en der vloeistof af, de positieve stroom loopt steeds van het metaal dat het minst sterk wordt aangegrepen door de geleiddraad naar het meest verteerd wordende metaal naar de zuil terug. De meeste vormen, die men aan de voltasche toestellen gegeven heeft, komen daarin overeen dat daarin tweeërlei metalen of in plaats van een derzelve kool in eene vloestof geplaatst zijn. Altijd wordt het eene metaal meestal zink, (hetwelk het positieve genoemd wordt), verleerd en het zuur verbruikt; de kosten die het gebruik van zulk een toestel veroorzaken vloeijen hoofdzakelijk hieruit voort en men kan dus berekenen of de eene toestel meer of minder voordeelig is dan de andere. Om eene nuttelooze verspilling van het zink teg~n te gaan, dat ook aangegrepen wordt wanneer de toestel niet gesloten is, wordt tegenwoordig algemeen het zink overdekt met een laag kwikzilver dat zich daaraan hecht, men noemt dit het amalgameren van het zink. Voordat wij de hoofdbijzonderheden van de veelvuldige toepassing van de VoItasche of galvanische electriciteit beschouwen, moeten wij om ons beter in de zaak te oriënteren nog een bhk slaan op de nevenstaande figuur. die de grondvorm voorstelt van de meeste Voltasche toestellen. Wij zien daarin een zinkplaat en een koperplaat gedompeld in verdund zwavelzuur, dat is, vitrioololie met water. De beide Koper. platen zijn door een boogvormigen geleider met elkander ver-""!---... bonden, en in zulk een inrigting zal nu de positieve electriciteit van het koper door den boog naar het zink en door de vloeistof weder terug naar het koper stroomen. Die stroom zal aanhouden zoolang er scheikundige werkingen in de vloeistof en de platen mogelijk zijn. De geleidende boog kan men zoo lang maken alz men verkiest. De eenige verandering daardoor in den stroom teweeggebragt zal in eene verzwakking van den stroom bestaan. Men heeft namelijk bevonden, dat de stroom zwakker wordt al naarmate de weg die den stroom moet doorloopen grooter is. Bovendien hangt die verzwakking af van de natuur van het geleidende ligchaam zelf en bepaaldeliJk van zijn geleidend vermogen (zoo geleidt biJv. koper zesmaal beter dan ijzer) en daarbij nog van de breedte van elk deel
218
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
van den weg, zood at de stroom minder verzwakt wordt al naarmate de weg breeder is. Een zesmaal breedere ijzerdraad verzwakt den stroom dus evenveel als een evenlange koperdraad. Verbeelden wij ons nu dat een lange geleiddraad op de tafel is neêrgelegd, die de beide polen verbindt van een krachtigen toestel en gaan wij na wat daarin alzoo gebeuren kan. Reeds digt bij den toestel is de geleiddraad doorgesneden en zijn de afgesneden einden regthoekig omgebogen en in een glaasje met kwik gedompeld. Datzelfde zien wij aan het andere einde der draad bij de andere pool van den toestel. Daardoor is wel is waar de draadgeleiding maar niet de keten verbroken, want waar het koper ontbreekt kan de electriciteit nog gemakkelljk door de kwik stroomen. Met deze inrigting heeft men echter het voordeel gewonnen, dat wij den stroom in de geleiddraad telkens kunnen afbreeken en omkeeren. Ligt men een der einden van de draad uit de kwik dan houdt in de gansche geleiding alle werking plotselmg op, dompelt men het er weder in dan vangt zij aanstonds weder aan. Kruist men de twee draden zoodanig dat zij elk in het andere kwikbakje komen, dan wordt de stroom in de geheele draad geleiding oogenblikkelijk omgekeerd en wij zullen in het vervolg zien welk nut deze omkeering van den stroom aanbrengt. Vervolgen wij de draad verder dan vinden wij de draad nogmaals doorgesneden en de uiteinden liggen thans in een bakje met zuurgemaakt water. Daar wij echter reeds weten dat water de electriciteit geleidt, zoo behoeven wij niet bezorgd te zijn dat hierdoor de geleiding verstoord is. Zij zoude het zelfs dan niet zijn wanneer de beide uiteinden in den vochtigen grond waren gestoken. Hier biedt zich dus een voordeel aan, dat men in de electrische telegraphie heeft leeren kennen en op prijs stellen, want daarbij dient de aarde voor de helft van den weg als geleider. Onze rondgang voortzettende, treffen wij eene fijne stift aan die op den geleider is geplaatst, waarop een kompasnaald draaijen kan. Wij hebben de geleiding voor een oogenblik verbroken en de naald wijst als gewoonlijk naar het noorden; sluiten wij nu den keten dan neemt zij oogenblikkelijk eene andere rigting aan en wijkt zij meer naar het westen of naar oosten af; en keeren w~ den stroom om dan zIen wij haar oogenblikkeltjk eene omgekeerde afwijking aannemen. W ~ zien dus hier het eerste voorbeeld van een naar buiten werken van den galvamschen stroom; h~ kan magneetnaalden, niet eene, maar honderden te geltjk eene oostelbke of westelyke afwijking geven, al naarmate wij het verkiezen. De praktische toepassing van dit verschijnsel zullen wij later in de naaldtelegraphen leèren kennen; terwijl men bovendien nog ge-
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
219
leerd heeft uit de grootte der afwijking de kracht van den stroom te bepalen. Verder zien wij de draad om de beide beenen van een hoefijzervormig stuk ~zer gewonden, eerst om het eene been en dan om het andere in omgekeerde rigting, zooals in nevenstaande figuur. Waren de koperdraad der geleiding en het ijzer van de hoef met elkander in aanraking, dan zou de stroom den kortsten en den gemakkelJjksten weg verkiezen en grootendeels door het ijzer verder gaan en er zou dan niets bijzonders plaats grljpen; om dit ,te voorkomen is de ijzerkern met zijde omgeven of de koperdraad zelve met zijde omb sponnen en nu komt eerst het merkwaardige: zoo a lang de stroom door den keten en dus door al de windingen van den hoef gaat is het ijzer een krachtige magneet, zoodra de stroom verbroken wordt is het weder gewoon ijzer. In het eerste geval zal het een stuk ijzer aantrekken, in het tweede weder laten vallen en hierdoor verkrijgt men een beweegkracht, die men tot nu toe nog wel niet heeft gebezigd om vele centenaren gewigts mede te verplaatsen; maar toch in kleine toestellen laat werken die bij de telegraphen en electrische uurwerken dienen. Op eene andere plaats der geleiding ontbreekt weder een stuk draad en is de gaping aangevuld door een zeer dun draadje van eenig ander metaal. Is de stroom gesloten dan zal het aanstonds aan het gloeJjen geraken; bestaat het draadje uit platina, dan zal het gloeijen niet schaden en de draad op zijn hoogst smelten, is het daarentegen van iJzer, dan zal het geheel verbranden. Men heeft bevonden dat de voltasche stroom in alle geleiders warmte opwekt en dat die warmte-ontwikkeling bij dezelfde stroomsterkte grooter is naarmate de geleiding slechter is. Hier hebben wij dan een midddel, om door electriciteit op verre afstanden brandbare hgchamen aan te steken, mijnen te doen springen enz. Wil men niet zoozeer eene groote hitte als wel een sterke lichtontwikkeling voortbrengen, dan moet men aan de beide Uiteinden der verbrokene geleidmg spitsen van harde kool aanbrengen, die elkander aanraken; en dan zal als de batterij krachtig is zulk een helder licht ontstaan, als door geen ander middel kan worden voort geb ragt. Niet minder gunstig en veelzijdig is het nut dat men uit de scheikundige werking, de ontledende kracht van den electrischen stroom heeft getrokken. Leiden wij den stroom door eene oplossing van eenig metaalzout, dan zal aan een der
220
HET MAGNETISMÉ EN DE ELECTRICITEIT.
Beide ingedompelde geleiddraden , onder bepaalde omstandigheden het metaal als een zamenhangende massa worden neêrgeslagen, terwijl het andere einde door het vrij wordende zuur wordt aangetast. Hier opent zich het wijde veld der galvanoplastie en der daarmede zamenhangende kunsten. Het water zelf wordt door eene sterke batterij in zijne beide bestanddeelen ontleed. Aan de geleiddraad die van het zink komt ontwikkelt zich de waterstof aan de andere de zuurstof. De beide draadeinden moeten echter van platina zijn, gebruikt men een ander onedel metaal, zoo kan men alleen de waterstof opvangen, daar de zuurstof zich met het metaaldraad waaraan zij ontwikkelt, verbindt of zoo als men zegt, het metaal oxideert. Even als men tot nu toe zonder goed gevolg getracht heeft eene groote beweegkracht door electromagneten voort te brengen, zoo is het ook niet gelukt het water zonder al te groote kosten in zijne beide gassoorten te ontleden. Kon het eenmaal gelukken, dan zou men in deze gassoorten , wanneer men haar weder tot water liet verbranden, zulke krachtige verwarmingsmiddelen bezitten, dat de prijs van hout en steenkolen aanmerkelijk zou moeten dalen. Van de werkingen die de voltasche stroom op het menschelijk en dierlijk ligchaam te weeg brengt (physlOlogische werkingen) willen wij slechts met een enkel woord spreken. Het is bekend dat men de aanraking van een geladen conductor eener electriseermachine of bij de ontlading eener leidsche flesch een meer of min gevoeligen slag ondervindt, neemt men de draden eener voItasche batterij in de handen, zood at men zich zelven tot een deel van de geleiding maakt, zoo ontwaart men bij de eerste aanraking eveneens een kleinen oogenblikkelijken schok, die wanneer men de draden blijft in handen houden door een stekend gevoel in de huid wordt vervangen; laat men daarop weder de draden los dan ondervindt men weder de krampachtige zamentrekking als bij de eerste aanraking. Eene gepaste aanwending van de electriciteit als geneesmiddel, waarmede men zich vooral in den laatsten tijd veel heeft bezig gehouden, schijnt zonder twijfel in vele gevallen, vooral bij verlammingen, van groot nut te kunnen zijn. Er zijn behalve de reeds vermelde nog vele andere bronnen der electriciteit, waaronder om hare nuttige wetenschappeliJke toepassingen vooral merkwaardig is, de ongelijke verwarming van een gesloten keten, die enkel uit verschillende metalen bestaat. Zoo heeft men ook geleerd door electrische stroomen in eenen geleider andere in andere geleiders op te wekken en heeft men bevonden, dat even als de electrische stroom magneten vormt en beweegt, zoo ook de vorming en beweging van magneten electrische stroomen te voorschIjn
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
221
roept en dit versehijnsel heeft ons weder een werktuig leeren vervaardigen waarmede men krachtige voltasche stroomen kan opwekken, het zoogenaamde magneto-electrische rotatie-werktuig. Dat dieren electriciteIt kunnen opwekken wist men reeds uit de electrische roggen en sidderalen. Nieuwere onderzoekingen met zeer fijne werktuigen hebben aangetoond dat ook in de zenuwen en spieren van het menschelijk ligchaam aanhoudend electrische stroomen plaats grijpen, die met ons gevoel en onze bewegingen in het naauwst verband staan. Elke beweging onzer spIeren, elke gevoelsaandoening gaat met eene verandering van dien stroom gepaard. Overal ontmoeten wij dezelfde geheimzinnige natuurkracht, wier wezen men tot nu nog niet heeft kunnen ontraadselen. Maar wij hebben hier niet het geheele uitgebreide hoofdstuk der electriciteitsleer te beschouwen, maar slechts met de uitvindmgen te doen, aan welke zij ten grondslag verstrekte en keeren derhalve tot onze toestellen terug. De voltasche zuil en de eenvoudige trogtoestel die wij in de figuur op bladz. 217 leerden kennen hebben het gebrek dat hare werking spoedig een eind neemt. Wanneer de vloeistof van het vochtige lapje of in het glas geheel met het aangetaste zink is verzadigd, houdt alle werking op en dit zelfde geschiedt reeds wanneer uit deze zinkoplossing eenig zink op de koperplaat wordt neèrgeslagen, in dit laatste geval is aan beide platen zink met de vlOeIstof in aanraking en alle stroomontwIkkeling onmogelijk. De onstandvastigheid der werking die voortvlo,nt Uit de verzadiging der vloeistof is niet anders weg te nemen dan door de vloeistof te ververschen en kan niet anders worden tegengehouden dan door te zorgen dat de bak, waarin het zink is geplaatst zooveel mogelijk vloeistof kan bevatten. De tweede oorzaak van het ophouden des strooms laat zich beter wegnemen. Men plaatst daartoe de koperen plaat in een potje dat weder in de bak is geplaatst, waarin de vloeistof met het zink is. Dit potje is van pij paarde of gips, doch niet verglaasd, zoodat het wel de vloeistof die het zink omgeeft scheidt van die waarin het koper is gedompeld, maar den electrisch en stroom niet tegenhoudt. Verbindt men nu de koper- en zinkplaten door de geleiddraad dan zal de stroom veellangeren tIJd duren. Welke scheikundige werkingen hebben nu in zulk een toestel plaats? Het water van de vloeistof wordt in zijne twee bestanddeelen in waterstof en zuurstof ontleed. De waterstof ziet men aen het koper duidelijk omhoog borrelen, van de zuurstofontwikkeling bespeurt men niets, omdat deze gassoort zich aan het zink zou vertoonen, maar in plaats van vrij te ontwiJken, met het zink aanstonds eene verbinding aangaat d. i. zinkoxide vormt, het-
222
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
welk weder, wanneer de vloeistof eenig zuur zoo als zwavelzuur bevat, aanstonds daardoor wordt opgelost. Nu heeft men bevonden dat de vrije ontwikkeling van de waterstof aan het koper eene aanmerkel\Jke krachtsvermindering van den stroom ten gevolge heeft en alle pogingen om de voltasche toestellen te verbeteren strekten om deze gassoort te verwijderen. Wanneer dit gas zich in metaaloplossingen ontwikkelt, dat zÜn verbindingen van een zuur met een zelfstandigheid die ui! metaal en zuurstof bestaat, heef! het zulk eene begeerte zich met de zuurstof te vereenigen dat het die verbinding uitéénrukt , waardoor het zuur vrij wordt en het metaal eveneens, als een fijn poeder, wordt neêr~eslagen. Dit bragt DANIELL op de gedachte om de koperplaat in plaats van in verdund zwavelzuur in eene oplossing van zwavelzuur koperzout te dompelen en zie de proef beantwoordde aan zijne verwachting; er ontwikkelde thans geen waterstofgas meer, maar in de plaats daarvan sloeg er koperpoeder op de koperen plaat neder en de kracht van den toestel was aanmerkel!ik vermeerderd. De zoogenaamde Daniellsche batterü bestaat diensvolgens gewoonhJk uit een koperen beker gevuld met eene oplossing van zwavelzuur koperoxIde (blaauwe vitriool) waarbij nog eenige stukjes van dat zout zijn gevoegd, opdilt hunne oplossing het verlies aan kopergehalte zou vergoeden, dat de vloeistof door het neerslaan voortdurend ondervindt. In dezen beker is een andere geplaatst van onverglaasd aardewerk, p!ipaarde of gips en waarin ZICh het ziuk benevens het verdunde zwavelzuur bevindt. Andere onderzoekers hebben de ontwikkeling der waterstof op andere wijze vermeden. Zoo wordt in plaats van het zwavelzuur koperzout in de batterij van GROVE het salpeterzuur gebrUIkt, eene vloeistof die zeer rük aan zuurstof is en dus aan de ontwIkkelende waterstof ruimschoots de gelegenheid geeft zich daarmede te verbinden. In dit zuur kan echter geen koper geplaatst worden omdat dit zou worden aangetast, men gebruIkt derhalve platina, en in de zoogenaamde batterij van BUNSEN kool. Deze laatste toestel wordt door de figuren op de volgende bladzi.Jde voorgesteld. In de eerste zicn men alleen een glazen bak waarin de donkere ring van kool is geplaatst. Om dezen ring is aan den bovenkant een reep metaal a bevestigd dat door den boog b in aanraking is met den zinkcilmder c dw bij een ander element behoort dat daarnevens wordt geplaatst, om met het eerste tot eene batterij verbolfden te worden. In dIt laatste behoort nu nog binnen den kool-ring een poreus potje geplaatst te worden, waarin de zinkcilinder bevat is. Het glas wordt dan met salpeterzuur en het binnenste potje met verdund zwavelzuur gevuld. In de tweede figuur ziet men hoe vier zulke
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
223
elementen tot eene batterij verbonden z~n. De ringen van kool zÏJn daarin door evenwudige dwarsstrepen aangewezen, de eerste witte ring die daarop naar binnen volgt stelt de doorsnede van het poreuse b potje, de volgende die van den zinkcihnder voor. Men ziet dat het zink van het eene glas telkens met de kool van het volgende in verband staat en dat men in twee glazen dus één koolCIhnder en één zmkcilinder overhoudt, die de polen der batteriJ uitmaken. Wat nu de praktische toepassing der voltasche electriciteit betreft, zoo heeft ziJ in den laatsten tijd zoo groote uitbreiding verkregen, dat men met hare beschrijving een geheel boekdeel zou kunnen vullen. Zonder tWIJfel is een der meestbelangrijke het gebruik van den electrischen stroom om metalen UIt hunne oplossingen neer te 4 3 n slaan. Deze nuttige kunst trad voor ruim twintig jaren onder den naam GalvanopIastie in het leven en heeft zich zoodanig uitgebreid en tot zoovele daarmede in ver2 1 p band staande bewerkingen aanleiding gegeven, dat men haar ook wel met de meer algemeene benaming Electro-metallurgJe aanduidt. WÏJ hebben straks reeds opgemerkt, dat in den Daniellschen keten koper uit het koperzont wordt neergeslagen. Het kon niet langen tijd de aandacht ontgaan dat deze neerslag die als de stroom zeer sterk is uit een zandachtig, brokkelIg eu korrehg poeder bestaat, eene vaste zamenhangende metalen korst van de grootste zuiverheid en fijnheid vormt, wanneer de stroom verzwakt wordt; en toen lag ook het denkbeeld voor de hand van deze bijzaak eeue hoofdzaak te maken en dezen neerslag tot bruikbare vormen te laten aangroeijen. Twee geleerden, Professor JACOBI te Petersburg en SPENCER te Liverpool bragten bijna gelIJktIJdig dat denkbeeld tot UItvoering. Over de eer der uitvindmg is langen tÏJd gestreden, het komt ons echter voor dat de uitvinding zoo voor de hand lag, dat zonder deze beide geleerden de zaak niet lang onbekend had kunnen blÎJven. Verbeelden wij ons dat in onzen straks beschrevenen toestel (een glas met
224
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
verdund zwavelzuur, waarin een stuk zink is geplaatst, daarbinnen een poreuze pot met opgelost kopervitriool en een stuk koper dat door een geleiddraad met het zink is verbonden), het hmnenste stuk koper uit een koperen penning bestaat, dan zal, als men zorgt dat de stroom niet te sterk is, wat bij zulk een toestel zelden het geval zal zijn, zoolang de verbinding tusschen koper en zink blijft bestaan, en zoolang er zink is dat zich kan oplossen en koper in oplossing dat zich kan neerslaan, aanhoudend koper op de penning worden neergeslagen en zich daarop een vaste zamenhangende korst vormen die even goed alle bijzonderheden van den stempel zal vertoon en als of men de penmng had afgegoten. Htleft de neerslag de noodige dikte verkregen, zoodat men hem zonder te scheuren van de penning kan afnemen, zoo heeft men een hollen vorm van den penning, en herhaalt men dan daarmede dezelfde bewerking, dat is, zet men hem in plaats van den penning in den toestel dan zal men een naauwkeurig evenbeeld van den penning verkregen hebben waarop het koper is neergeslagen. Voor weinige stuivers laat zich een dergelijken toestel inrigten als volgt: In een glazen vat ab, dat ongeveer 10 tot 12 duim in doorsnede heeft, hangt een tweede c cd, dat geen glazen bodem heeft, maar op welks onderrand een rund- of varkensblaas is a vastgebonden. D\t glas wordt gedragen door een stevig ijzerdraad, dat er om heen gewonden is en in drie armen uitloopt. Onder het midden van de blaas ligt een stuk zmk waarin een koperdraad is bevestigd dIe in een kwikbakje fJ. uitloopt. Een tweede koperdraad reikt uit dit bakje in het binnenste glas en dient om daaraan het voorwerp te bevestigen waarop het metaal zich moet afzetten. De binnenste bak wordt met eene oplossing van kopervitriool, de buitenste met verdund zwavelzuur gevuld. De geleiddraden van koper behooren met lak bedekt te zijn. Op zulk eene wlJze kan men afdrukken van allerlei metalen voorwerpen verkrIjgen, bijv. van kopergravuren, dIe dan de allerfijnste trekken met de grootste getrouwheid teruggeven. Deze handelwijze wordt ook indedaad dikwijls gebezigd om van kopergravuren, waarvan men slechts een 800tal afdrukken kan verkrijgen, nieuwe platen te verkrijgen, zood at men duizenden afdrukken daarvan nemen kan. Een uitgebreid gebruik van dit middel om kostbare gegraveerde platen te vermenigvuldigen maakt men in de groofe
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
225
landkaarten fabrieken te Weirnar en Gotha en in de Staatsdrukkerij te Weenen. Een groote toestel om vele stukken te gelijk af te drukken, die 1000 en meer vierkante duimen oppervlakte hebben, is in de nevensstaande figuur afgebeeld. Het is echter niet volstrekt noodzakel\)k, dat de vorm die met koper zal worden overtrokken van metaal zij; het is genoeg dat zijn oppervlakte slechts door het een of ander middel geleidend gemaakt zij. Men kan voor die vormen hout, gips, zwavel, guttapercha, was, stearine, om kort te gaan elke stof gebruiken, die zich gemakDe g.lvanoplasti.che toestel voor groote platen. kelijk laat vervormen. Om de oppervlakten geleidend te maken, heeft men verschillende middelen. Men kan de vormen met fijn potlood of bronspoeder inwr\J ven; gebruikt men vormen van was of stearine, zoo kan het potlood daarmede zamengesmolten worden. Verder kan men de oppervlakten met een zilveroplossing bestrijken, die daarop aan de dampen van zwavelether worden blootgesteld, waarin een weinig phosphorus is opgelost; er vormt zich dan een fijn zilverhuidje dat zeer goed geleidt. Vormen van gips moeten, voor dat zij geleidend gemaakt worden, eerst met gesmolten was of harst worden doortrokken, anders worden zij in de toestellen tot brei verweekt. Vooral is de guttapercha als een uitstekend vormmiddel bevonden. In warm water geweekt en op het af te drukken voorwerp geperst neemt zij daarvan de allerfijnste vormen over. Op deze wijze is het derhalve mogelijk geworden de galvanoplastie op de veelvuldigste wijze toe te passen, en dit geschiedt ook reeds zoo dikwijls, dat ieder onzer lezers wel eens zonder het te vermoeden den een of anderen galvanoplastischen neerslag in handen heeft gehad. Men heeft deze kunst niet ongepast)) de koude gieting" genoemd, en mdedaad kan zij overal waar men vlakke en holle voorwerpen wil vervaardigen het gieten vervangen, ter-
226
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
wijl zij het in fijnheid verre daarvan wint. Moet men ronde en holle stukken vervaardigen, zoo vormt zich de neerslag natuurlyk tegen de binnenzude van een hollen vorm en op deze wijze heeft men het reeds zoover gebragt dat men geheele standbeelden beeft vervaardigd, zoo als onder anderen het gedenkteeken voor HAHNEMANN op de wandelingen van Leipzig. Standbeelden die schijnbaar van metaal zijn kan men ook verkrijgen doordien men beelden van gips zich met koper laat overtrekken. Zoolang het overtreksel niet dikker dan een streep is en de bewerking langzaam is geschied, gaat de fijnheId der omtrekken niet verloren.
De zaal voor galvanoplastie in de Staatsdrukker\) te Ween en.
WIj zagen reeds hoe goede diensten de galvanoplastie aan den koper- en houtgraveur bewijst, als middel om zijne gravuren te vermenigvuldigen; even nuttig is zij den lettergieter, dien zij in staat stelt het stempelsnijden in het staal te besparen, door de vorming van koperen matrijzen, waarin men de letters op nieuw kan gieten. Hetzelfde geldt van een menigte lijstversieringen, hoekstukken , vignetten en andere zaken. Ook de gewone stereotype-platen kan men evenals de letter met een dunne vast daarop klevende laag koper
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
227
bedekken waardoor zij veel duurzamer worden; zelfs de vorming van gladde platen met uiterst fijn polituur , zoo als ten gebruike der daguerreotypie of het gladpersen , geschiedt gemakkelijker langs galvanoplastischen dan langs werktuigelyken weg. Relief-voorstellmgen, zelfs de kunstigste, kan men gemakkelbk namaken, men maakt ook wel halfverhevene beeld werken , als ook schotels en schalen, die het gedreven werk vervangen, evenzoo lb stwerk voor schilderijen en andere versieringen. De groote waarde der galvanoplastie voor munt- en penningkunde springt van zelf in het oog. In de steendrukkunst en daarmede verwante vakken komen galvanische neerslagen voor, die misschien menigen niet-kenner veel hoofdbreken hebben gekost om hun doel te raden. Het zijn dunne plaatjes met verhevene versieringen. Waartoe dienen ziJ? Om papier daarin te drukken zouden zij veel steviger moeten zijn; om als sieraad ergens aan vast gespijkerd te worden zouden zij gaten moeten hebben en bovendien er wat netter moeten mtzien. Deze voorwerpen zijn niet anders dan vormen voor het llelief-copiërwerktuig, dat eveneens weder een zeer merkwaardige toestel IS, welks beschrbving ons echter hier te ver zou voeren. Dit willen wij er alleen van zeggen, dat daarin twee met elkander verbondene stiften werkzaam zijn, waarvan de eene op den vorm wordt heen en weer bewogen terwijl tegelijkertijd de andere, die met een diamanten punt is voorzien in den lithographlschen steen of in de metalen plaat, die onder haar ligt, eene fijne lijn snijdt. Moet de stift op den vorm over eene hoogte heen dan moet de snij stift evenveel naar beneden en zoo beschryft deze laaiste juist dezelfde figuur als de eerste. Daar nu de eerste stIft over den geheelen vorm hjntje voor lijntje telkens op slechts een haarbreed afstand beschrijft, wordt in den steen of in het metaal de drukplaat gevormd voor die merkwaardige muntafbeeldingen of versieringen, die opgedrevene voorwerpen zoo schoon nabootsen, dat men den afdruk bijna zou bevoelen om ZICh te overtuigen dat hij m een plat v lak ligt. Een zeer belangrijke toepassing der galvanoplastie is weder de galvanographie. Heeft de kopergraveur een plaat gereedgemaakt, zoo kan hij volgens het bovenstaande niet dan door twee bewerkingen een galvanische copie verkrijgen: hij neemt van het oorspronkelijke eerst een tegenvorm en van dezen weder een regtschen vorm. Bij de galvanographw bereikt men nu zijn doel niet alleen met ééne schrede, maar kan men zonder kopergraveur te regt. De teekenaar teekent hier een beeld op een blanke koperplaat en wel zoo als het op het papier moet komen. Hij teekent met het penseel en een soort van inkt die tegen het water bestand is, en zorgt door herhaald bestrijken,
228
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
dat hoe donkerder sommige partijen zijn moeten, zij met des te meer inkt bestreken worden en dus eenigzins uitsteken. Is de teekening gereed en gedroogd en met fijn potlood geleidend gemaakt zoo doet de electrische stroom het overige. De koperplaat is hier de grond of de bodem waarop het nieuwe voortbrengsel groeijen moet. Is de toestel in orde gezet zoo slaat er koper op de plaat neder en wel het eerst op de plaatsen die blank gelaten zijn; allengs zal zich echter door zijdelingsche verbreiding het nieuwe koper ook op de met inkt bestrekene plaatsen afzetten en emdeliJk eene zamenhangende plaat ontstaan, die zich nadat zij de noodlge dikte heeft verkregen zonder moeite van de grondplaat laat scheiden en zonder verdere bewerking een kopergravure vormt, die met de grootste getrouwheid al1es terug geeft wat de teeke· naar op de plaat heeft geteekend. De nieuwe plaat is namelijk daar waar zich op de blanke deelen koper heeft afgezet zoo glad als de oorspronkelijke, op de met inkt bestrekene daarentegen is zij deels eenigzins ruwer deels uitgehold en derhalve geheel geschikt door inwrijving kleurstof op te nemen en afdrukken te geven, die zeer veel overeenkomst hebben met die welke de zoogenaamde zwarte kunst oplevert. Men zou er aan kunnen twijfelen of men op deze wijze wel heel veel bIjzonders voor den dag kan brengen; diegene echter die de onvergelijkelijk schoone kunstplaten, door HALFSTENGEL te Dresden uitgegeven, gezien heeft zal daarvan wel genoegzaam overtuigd zijn. Hiermede zijn in beginsel de bewerkingen overeenkomstig die men met de benammgen glyphographie enz. aanduidt. Bij deze wordt echter de geheele grondplaat met een dekgrond overtrokken, die was bevat en hierin wordt met scherpe werktuigen de teekening zoodanig in gebragt dat het koper bloot komt. In den toestel worden nu eerst de krassen met koper gevuld en groeit later alles tot een plaat aanéén , die de lijnen der teekening even als houtsnede opstaande vertoont. Wanneer men een electrischen stroom door een bak, met een metaal oplossing bijv. kopervitriool gevuld, voert en de stroom door een koperplaat daarin stroomt en door een ander zich daaruit verwij dert, dan zal op de eene plaat koper neerslaan, van de andere daarentegen het koper weggevreten worden. Zet men nu in de plaats van deze laatste een koperplaat die met vernis is bestreken en waarop eene afbeelrling gekrast is, even als men platen bereidt tot het etsen, dan zal de plaat in den toestel even goed worden geëtst als met sterkwater. Ook deze bewerking is onder den naam van Galvanokaustie in gebruik gekomen en men zou dan gelijktijdig eene plaat kunnen etsen en op de andere een bruikharen neerslag kunnen vormen. Deze wijze van
229
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
etsen levert het voordeel, dat men de werking veel beter kan regelen, de plaat gemakkelijk telkens kan onderzoeken en het etsen buitendien fraaijer en zuiverder geschiedt. De galvanoplastiek heeft, zoo als wij zagen, ten doel koper zoodanig in nieuwe vormen te brengen, dat men daaruit afzonderlijke brUIkbare stukken verkrijgt. Wanneer de oorspronkelijke vorm van metaal is moet men voorzorgen in acht nemen, opdat de nieuwe vorm niet al te vast met den ouden zamengroeije. Daartoe moet de laatste met een zeer dunne laag olie bestreken worden of eerst langs den galvanischen weg verZilverd worden. Wordt een stuk metaal door een zuur zeer zuiver afgevreten en daarna dadelijk in den toestel gehangen, zoo bhjft de neerslag, vooral wanneer die slechts dun is, er zeer stevig opzitten. Zoo ontstaat dan de mogehJkheid het eene metaal met het andere te overtrekken of ook niet metallieke hgchamen geheel in metaal te omhullen. Men heeft zelfs geleerd voorwerpen van hout en glas geheel met metaal te overtrekken. Het meest wordt dit middel gebruikt om onedele metalen met edele te overdekken. Vooral heeft de galvanische vergulding en verzilvering eene uitgebreide toepassing gevonden; ook heeft men met loodoplossingen die schoon gekleurde nederslagen weten te verkrijgen, die vele voorwerpen, vooral tafelschellen, met eene zachte kleurenwisselmg versieren, waarin alle tinten van den regenboog in elkander vloeijen en ongemerkt in elkander overgaan. Tot meer wetenschappeluke doeleiden dienen de bekleedingen met platina, palladium, enz. Het oplossingsmiddel voor deze metaalzouten IS meestal het cyankalium, en de chemische werkingen die daarbij plaats grijpen zijn ook meer zamengesteld. \ Ook van het heldere licht dat, gelijk wij reeds opmerkten, verkregen wordt wanneer de electrische stroom: door koolspitsen wordt geleid heeft men veel partij getrokken. Een enkel zoodanig licht is in staat een groot terrein te verlichten en hU het bouwen van werken die spoed vereischen heeft men menigmaal daarvan gebruik gemaakt om des nachts het werk te kunnen voortzetten. In 1849 heeft JACOBI te Petersburg een proef genomen om de drie grootste straten dezer stad met electrisch licht te verlichten. Het licht, dat van 7 tot 10 uur des avonds werd onderhouden, was zoo scherp, dat men er niet in kon zien. Op ongeveer 3 tot 400 passen afstand werden de huizen nog zoo helder verlIcht, dat men een vlieg daarop kon zien, terwijl de gaslantaarns met hun rood en flaauw licht een droevige figuur maakten. Het lichtend voorwerp scheen van de straat gezien een schitterende lichtkogel te 11
230
HET MAGNETISl\1E EN DE ELECTRICITEIT.
zijn, die, als de koolspitsen door het afbranden verder van elkander kwamen te staan, allerlei kleuren ver loonde. Het licht der koolspitsen werd nog door een glazen lens, die daarvoor was geplaatst, versterkt. Ook bij tooneelvoorstellingen maakt men van dit licht gebruik, zooals bij de opvoering van de opera »de Propheet" van MEIJERBEER. Daarin komt een winterlandschap voor, dat door de opgaande zon verlicht wordt, en dit natuurtooneel wordt met behnlp der electriciteit gelukkig nagebootst. Het koolspitsenlicht door een sterke batterij voortgebragt , valt op een hollen spiegel van een voet middellijn, die de zon moet voorstellen en hierdoor wordt een waarlijk tooverachtige uitwerking verkregen. De toepassing der electriciteit als beweegkracht heeft nog weinig opgeleverd, de voortbrenging van een zekeren arbmd geschiedt hier ten koste van het zink, dat in de toestellen wordt opgelost en de ondervinding heeft geleerd, dat althans met de tot nu toe bekende inrigtingen de kosten van den arbeid grooter zijn dan met stoom werktuigen. Heeft zoodoende de omzetting van scheikundige kracht in werktuigelIjke nog weinig goeds opgeleverd, zoo heeft men daarentegen reeds veel gebruik gemaakt van de werktuigeluke kracht om daarmede scheikundige ontledingen te bewerkstelligen. BU het magneto-electrlsche rotatiewerktuig , dat wij reeds vermeldden, worden voItasche stroomen door de beweging van magneten en stukken ijzer ten opzigte van elkander voortgebragt. De behandelmg van zulk een werktuig is zeer eenvoudig; wan~eer het eens is ingerigt kan het jaren lang diensten bewlJzen en om deze en andere voordeeIen heeft men het vooral tot het vergulden en verzilveren gebruikt. Het klmkt zonderling dat een ronddraaljend rad sieraden kan vergulden en tafelgereedschap met zilver kan bedekken; dw er aan twijfelt behoeft slechts naar Birmingham te reizen, waar hij de waarhmd van deze bewering op de kolossale schaal, die alle fabriekmatige bewerkmgen kenmerkt, zal bevestigd zien. Eene verdere invoering van de electnciteIt in de nijverheid is reeds in vele opzigten beproefd; zoo kent men reeds den electrisch en weefstoel van JACQUART, die gewigtige diensten schijnt te bewijzen. Ook zijn er reeds electrische muziekinstrumenten in aantogt. Pianisten, die zoo mtstekend kunnen fantaiseren, dat het jammer zou zijn indien eene enkele noot van hen verloren ging, kunnen zich een electrischen snelschrij ver verschaffen, die op het papier even snel werkt als het hamertje op de snaren. Vooral zijn er vele wetenschappelijke werktuigen reeds vervaardigd of voorgeslagen, bij welke de electnciteit als middel dient. Zoo heeft men zelf-op-
HET MAGNETISME EN DE ELECTRICITEIT.
231
schrijvende, of geliJk zij genoemd wonlen, zelf-registrerende windwijzers, electrische tijdmeters, waarmede men zeer kleine deelen eener secunde meten kan. Ja men heeft zelfs voorgeslagen de electriciteit bij de walvischvangst te gebruiken. Zooals bekend is schiet de walvisch, wanneer hij met den harpoen getroffen is, met zoo groote snelheid in de diepte dat men menigmaal het touw van den harpoen moet doorsnijden, opdat de boot niet In gevaar gebragt worde. Dit gevaar nu WIl men geheel vermijden door de walvisch met eene electrische batterij te beschieten. In de boot bevindt zich namehJk eene sterke batterij, waarvan de eene draad vrij in het water hangt, terwijl de andere in het koord van den harpoen is gewonden en met dezen geleidend is verbonden. Op het zelfde oogenbhk, dat de harpoen in het ligchaam van het zeemonster dringt, is de keten gesloten en gaat de stroom door den walvisch. Wat hij dan gevoelt heeft hij tot nu toe niet verraden, maar hij blijft, naar men beweer!, bewegingloos als een boomstam op het water liggen, denkt aan vlugt noch verdediging en laat zich als een lam slagten. Zoo menigvuldige, wonderbaarluke en nuttige werkingen hebben wij reeds van deze natuurkracht verkregen, terwijl hare kennis nog slechts in hare eerste kindschheJd is en wij over haar eigenlijk wezen naauwellJks gissen kunllen; mogen wij dan niet vragen: wat zal het eerst over 50 of 100 jaren wezen?
BenjamIn Franklm
XI. lIJr uitninhing nan bu jlJliklHmafhihrr. De electriciteit der wolken. - Onweder en bhksem. - Benjamin Franklin, de uitvinder van den bliksemafleider. - Dondersteenen. - Zamenstelling van den bliksemafleider. Werking van den bliksem. - Herleving van door den bliksem getroffenen.
'I" :
eder van ons kent het onweder, dat even zoo prachtig schoone en verhevene als schrikwekkende natuurverschijnsel; ieder heeft gehoord hoe de vreesselijke donder met zijne geweldige drellningen de regenwolken doordringt en lucht en aarde doet schudden. De vurIge bliksemstraal is met zijn flikkerend licht voor aller oogen naar beneden geschoten en het is niemand onbekend gebleven, dat hij nu eens boomen en gebouwen verpletterd of in
: f@fo4
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
233
brand steekt, dan eens dieren en menschen doodt. Wie zou het lafheid noemen, wanneer men bij zulke ontzettende natuurverschijnselen met eenige bezorgdheid op de zynen en op zijn have en goed nederziet , daar toch geen jaar voorbijgaat, waarin niet de bliksem menigen brand veroorzaakt, geen onweder voorbij trekt, zonder dat het in het veld of in de boomen is geslagen. Wie had niet met onze voorouders eene uitvinding met vreugde begroet, die duizendmalen bewezen heeft, dat zij den mensch in staat stelt den bliksem te leiden waarheen hIJ verkiest en waar hij geene schade kan aanrlgten ? Wie zou eindeliJk niet de gedachtenis van den grooten man zegenen die deze heerlyke uitvinding deed? Al had hij niets meer voor de menschheid of voor zijn vaderland, de Noord-Amerikaansche vqjstaten, gedaan, zoo zou toch de naam van BENJAMIN FRANKLIN ten allen tIJd eene plaats in de eeretempels van alle volken verdiend hebben. De 18e eeuw, zoo rijk aan grootsctie uitvindmgen op het gebied der natuurwetenschappen, schonk ons ook den bliksemafleider. Door dezen is het ons mogelyk onze woonhuizen en gebouwen tegen de schade, welke de bliksem veroorzaakt, te verzekeren en ons zelve te beveilIgen zoolang wij in ons huizen bevmden, die met bhksemafleiders zIJn voorzien. Waarlyk, het gebruik van deze inrigting verdiende vrij wat algemeen er te zyn, dan het tot nu toe nog geweest is. Voor wij tot deze heerhJke Ultvindmg overgaan, die den menschelIJken geest zoozeer tot eer verstrekt, willen wij eerst tie vraag beantwoorden: Wat is een onweêr. Hoe bekend ons dIt schrikkelijk schoone natuurverschijnsel ook zijn moge met betrekkmg tot zijne kenteekenen en voorboden, zoo raadselachtig IS ons zijn ontstaan, waarover men vroeger geheel verkeerde voorstellingen had. Elk onweêr is een geweldige losbarstmg in de lucht van die geheimzinnige en magtige kracht, die wij electriCIteit noemen. Hare merkwaardigste eigenschappen bestaan in het aantrekken en afstooten der ligchamen en in de slagen, welke hare losbarstingen vergezellen en die menschen en dieren dooden of schokken, zooals men bij proeven met eene electriseermachine in het klem kan waarnemen. Wy weten uit vroegere hoofdstukken dat de electriCIteit een bijzonderen toestand in alle ligchamen kan te weeg brengen, dat zy tweeledig is en zoolang onwerkzaam bliJft al& hare belde helften vereenigd en in evenwigt blyven. Wordt het evenwigt door eene of andere oorzaak gestoord zoo verschynt er vrije electriciteit, die posItief of negatief is. De gescheidene electriciteiten trachten zich steeds weder te vereenigen , en deze vereeniging geschiedt door goede geleiders biJna onmerkbaar, door slechte of verbrokene geleIders met geknetter en lichtverschynselen of op grootere
234
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
schaal met donder en bliksem. Deze ontladingen door verbroken geleiders toonen aan, dat even als de aantrekking der electriCiteit op afstanden geschiedt, hare vereeniging ook op grootere of kleinere afstanden kon plaats grIJpen. Een onweêr nu is niet anders dan zulk eene vereeniging der twee electriciteiten, de bliksem is daarby de electrische vonk, de donder het geknetter , alles geschiedt echter in vergel~king onzer proefnemingen op ontzaggel~k groote schaal. Over den oorsprong ~er dampkrings-electrICJteit weet men niets zekers te zeggen, dit alleen weet men dat de vroegere verklaring, die men nog wel eens verneemt, alsof zij door de wrijving der wolken tegen elkander zou ontstaan, geheel onjuist is. WaarschiJnl~k heeft de verdamping van het water en de verdigtmg van den waterdamp tot wolken een ruim aandeel in de voortbrenging der electriciteit, maar hoe het komt dat de eene wolk positief, de andere negatief, een derde in het geheel niet geladen is, is ons onbekend. Komen twee wolken die met tegengestelde electriciteiten zijn geladen zeer digt in elkanders nabijheid, zoo geschiedt dikwijls de vereeniging der electriciteiten op rustige wijze en meestal verandert daarbij de digtheid en vorm der wolken aanmerkelijk. Is daarentegen de spanning der wolken zeer sterk en de lucht tusschen beiden droog, zoo geschieden de ontladmgen in den vorm van een onweêr, hetwelk de wolken met elkander afhandelen, zonder dat de aarde er mede te maken heeft. Het mmigvuldigst zijn echter de onweders, waarbij de electrische wisseling tusschen de aarde en de daarover heen trekkende onweêrswolk plaats grIJPt. De bliksemstralen schijnen dan meestal mt de wolken op de aarde neder te dalen, ofschoon zij ook somtijds den omgekeerd en weg schijnen te nemen. Zoolang men den electrischen vonk niet had leeren kennen, kwam men ook niet op de gedachte het onweder aan de electriciteit toe te schrijven. Het is echter opmerkelijk dat de eerste waarnemer, die uit een gewreven glazen stang in het donker een onnoozel klein vonkje met naauwelyks hoorbaar geknetter zag oversprmgen, het verschijnsel by den bhksem en den donder vergeleek. Doch eerst toen men door de uitvinding der Leidsche flesch sterkere werkingen kon verkrijgen, kleine dwren dooden en spiritus en hout kon aansteken, werd de gelijkenis treffender. De proeven met de electriciteit baarden groot opzien, zij werden telkens herhaald en telkens werden er meuwe bekend gemaakt. Een Engelschman COLLINSON deelde aan zijnen vriend BENJAMIN FRANKLIN eenige proeven mede en de meuwsgierigheid van dezen werd daardoor zoo zeer opgewekt, dat COLLINSON hem een kleinen toestel overzond om daarmede proeven te nemen
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
235
en die eenvoudig uit een glazen staaf bestond, die men door wrijving electrisch kon maken. Aanstonds ving FRANKLIN zijne onderzoekingen aan en zijne scherpzinnige geest leerde hem weldra het vermogen van metalen punten kennen, om de electriciteit der ligchamen reeds uit de verte onmerkbaar te ontladen, en het middel vinden om de dampkrings-electriciteit merkbaar te maken. Ten gevolge van zijne talrijke en grondige onderzoekingen kwam hij reeds in 1747 tot het besluit, dat de bliksem niet anders dan een groote electrische vonk zijn kon en dat hij even als de vonk, wanneer hij insloeg, door goedgeleidende ligchamen zonder nadeelige werkingen kon henengaan , maar daarentegen in slechte geleiders of bij het overspringen van den eenen op den anderen, vernielingen, voornamel~k smeltingen en ontbrandingen aanrigtte. De tijd heeft al de heweringen van den Amerikaanschen geleerde bevestIgd. Nadat FRANKLIN de kunstmatig opgewekte electriciteit naauwkeurig had onderzocht, wilde hij nagaan of nu ook de dampkrings-electriciteit dezelfde eigenschappen vertoonde en zijn nadenkende geest gaf hem een middel aan de hand, haar uit de onweerswolken te verkrijgen, ofschoon hij misschien niet vermoedde dat zijn leven daarhij in gevaar werd gebragt. Hij vervaardigde namel~k een grooten vlieger, en nam daartoe tot meerdere stevigheid een zijden doek dIe h~ over een houten kruis bevestigde, waarvan het bovenste einde met een ij zeren spits was voorzien. De lIjn, waaraan de vlieger werd opgelaten, bestond uit gewoon bindtouw, dat echter in een stalen sleutel eindigde, welke met een zijden koord werd vastgehouden. Met deze inrigting ging FRANKLIN in den zomer van 1752, slechts door zijn zoon, die van de zaak mogt weten, vergezeld, op eene weide nabij Philadelphia om den vheger op te laten. Ofschoon nu de vlieger reeds vrij hoog stond en de onweerswolken daarover op vrij korten afstand heentrokken, zoo bemerkte FRANKLIN niet het minste teeken van electriCiteit en reeds vreesde hij dat z~ne meening over de natuur van den bliksem niet zou bevestigd worden, toen hij , nadat een zachte regen de lijn had bevochtigd, plotseling tot zijne groote vreugde hespeurde dat de losse vezeltjes van het touw alle naar buiten gingen opstaan. Reeds verheugd dat het touw sporen van electriCiteit vertoonde, die noodzakelIJk van de onweerswolken moest afkomstig zijn, onderzocht hij het verschynsel naauwkeuriger, hield den knokkel van zijn vinger aan den stalen sleutel en zie, een sterke goed zigtbare vonk sprong dadelIJk in zijn ligchaam over. Hiermede was zijne meening volkomen bevestigd en thans kon hij daarop verder voorthouwen. De lucht-electriciteit werkte juist als de kunstmatig ontwikkelde. Hij trok-
236
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
herhaalde malen vonken uit den sleutel en deze proef gelukte zoo goed, dat hli niet alleen aan zIJn hgchaam geduchte slagen kon geven, maar ook de electriciteit meen Leldsche flesch kon opzamelen. Het was een geluk voor FRANKLIN, dat het koord niet geheel nat was of uit een goeden geleider bestond, het had hem anders kunnen gaan als Professor REICHMANN te Petersburg , die op den 6den Augustus 1753 dergellike proeven in zijne studeerkamer nam, waarin een ijzeren stang uitkwam, die ver boven het dak reikte. De bliksem werd daardoor maar al te goed in zijne kamer geleid, daar hij plotselIng werd doodgeslagen. Dezelfde proeven met den electrischen vlieger zijn vooral door een Franschman DE ROMAS op groole schaal en met meer voorzorgen herhaald. De lijn van zÎJn vlieger bestond Uit een koord waarm een metaaldraad was gevlochten en dit was aan een zÎJden koord van 8 tot 10 voeten lengte vast gebonden. Het was te gevaarl!ik den vonk met den vInger naar buiten te lokken, daarom was tot dat einde een metalen geleider aangebragt , die door een ijzeren keten met de aarde in verbmding stond en met een niet geleidende stang werd vast gehouden. De vlieger van DE ROMAS steeg ongeveer 550 voeten in de hoogte en schijnt de onweerswolken al zeer nabij gekomen te z!in, althans DE ROMAS verkreeg, behalve de kleinere vonken, in één uur tM dertig vuurof bliksemstralen van eene lengte van 9 tot 10 voet en die een dikte schenen te hebben van een dUim en allen een geluid deden hooren als een pistoolschot. Na zulke schitterende uitkomsten kon men niet meer aan de jUistheid van FRANKLINS Uitspraak twijfelen, dat de bliksem eene uitwerking der electriciteit is, terwijl men vroeger geloofde, dat de bliksem eene ontvlamming van brandbare dampen in de lucht was en na de uitvinding van het buskruid, dat de onweerslucht salpeter en zwavel bevatte. Aan deze verkeerde meeningen is door FRANKLIN den bodem ingeslagen; men weet thans, dat de bliksem niet anders is dan een electrische vonk, die waarschijnlijk den vorm van een kogel heeft en dat de lange llin die de bliksem vormt slechts de korten tijd voortdurende indruk van het lichtverschijnsel is, terwijl de zigzagvormige gedaante volgens sommigen wordt te weeg gebragt door de zamenpersing van de lucht, die den electrischen ko,gel telkens tracht terug te dringen en van zijne regte baan doet afWIJken. Slaat de bliksem in het zand zoo vormt hij zoogenaamde donderbuizen , dat zijn diepe vertakte bUizen die uit zamengesmolten kwarst en zandkorrels bestaan en b\) eene lengte van somwlJlen 30 voeten een glasachtig bruin-geel aanzien hebben. Even zoo verkeerde meeningen als over den bliksem had men vroeger
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
237
en heeft men nog wel over den donder, die op zich zei ven geheel onschadelijk is, terwijl hij juist bij een onweer datgene is, wat ons den grootsten schrik aanjaagt. De donder wordt alleen voortgebragt door de trillingen, die m de zoo geweldig Ultééngerukte lucht onstaan. TerwÏJI de bliksem dadeluk weder verdwijnt, kondigt reeds de donder uit de verte het onweder aan. Zonder naar het onweder te zien vernemen wij aan het sterker worden der donderslagen hoe het al nader en nader komt. De oorzaak, waarom de donder altlid later gehoord wordt dan wÏJ den bliksem zien, ofschoon beide verschijnselen geluktijdig plaats grIjpen, IS eenvoudig hierin gelegen dat het geluid zich langzamer voortplant dan het licht; het rollen van den donder ontstaat door de echo, de terugkaatsmg van het geluid tegen de wolken, de aarde, bergen, en bosschen; bovendien is het duideluk dat, naardien de bliksemstralen dikwijls aanmerkelijke afstanden doorklieven, wIj niet een enkelen knal kunnen vernemen, omdat het eene punt van zijne baan verder van ons verwijderd is dan het andere en wij dan ook het geluid dat op alle punten geluktIjdig ontstaat achtereenvolgens zullen vernemen. De donder geeft ons dan een gemakkelijk middel te beoordeelen hoever de bliksem van ons verwijderd IS; daar namehJk het geluid in elke seconde een afstand van 330 tot 340 Nederlandsche ellen aflegt, behoeven wij het aantal seconden dat tusschen, het licht en den slag verloopt slechts met dien afstand te vermenigvuldigen om den afstand van den bliksem te weten. In vroegere tijden meende men dat te geluk met den bliksem eene spitse steen in den grond sloeg en misscluen zijn er nog wel menschen, die onwetend genoeg zijn om daaraan nu nog geloof te hechten. Men noemde zulk een steen donderbeitel. Werkelijk vindt men in den grond somtiJds spitse steen en die wel eens met een gat voorzien zÎJn; deze zijn echter niet anders dan steen en &trijdbulen die onze voorouders als wapenen bezigden. De donderbuizen of zandkegels , waarvan wij straks melding maakten, en versteeningen die in den grond voorkomen hebben misschien tot die dwaling aanleidmg gegeven. Bliksemstralen, die als zij inslaan geen brand veroorzaken, noemt men ook wél eens koude slagen. De oorzaak van dit verschijnsel ligt wel hoofdzakelÎJk in de onbrandbaarheid der getroffene voorwerpen of hunne goede geleidbaarheid. WIj keeren thans tot de groote uitvinding van FRANKLIN den bliksemafleider terug. Het behoeft ons niet aan de gelegenheid te ontbreken zulk eene inrigting te zien daar vele openbare gebouwen en de meeste stadstorens , en vele bUItenplaatsen daarmede voorzien zijn. Een bliksemafleider bestaat voor-
238
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
eerst uit een metalen stang, die aan zijn boveneinde in één of meer punten uitloopt en eenige voeten hoog is. Aan deze is de geleiding verbonden, die eveneens uit metaal, meestal tizer, bestaat en bestemd is om de door de stang opgevangene electriciteit onschadelijk in den vochtigen grond te voeren. De geleiding loopt langs het gebouw tot eenige voeten diep onder den grond waar zij in een of meer bakken of ook wel in een metalen plaat uitloopt, die van het gebouw afgelegen zijn en tot in een wel of althans tot in eene altijd vochtige aardlaag reiken. Daar geroest metaal een slechte geleider is, moet men zorg dragen dat de afleider niet verroesten kan en daartoe wordt de geleiding niet alleen met olieverw bestreken of gemenied, maar eindigt bovendien de stang boven in een koperen punt die verguld is, soms ook wel van platina is vervaardigd welk metaal niet roesten kan. De bliksemafleider, welks geleiding niet behoorliJk in orde is, is een gevaarlijke inrlgtmg en daarom moet hij dikwijls worden nagezien. Slaat de bliksem van een blIksemafleider iu hUIs dan kan men zeker zyn, dat de geleidmg onvoldoende geweest IS. Daar de bliksemafleider, zooals de ondervinding geleerd heeft, slechts voorwerpen in de rondte beveiligt die binnen een afstand gelegen zijn, welke gelijk is aan twee maal zijne hoogte boven den grond, zoo moet men groote gebouwen met meer dan éénen aflCJder voorzien, die dan door metalen geleidmgen, dakgooten en dergelijke met elkander in verbinding staan. De geleiding moet daarby niet te dun zijn, opdat zij door den bliksem niet gesmolten of Ultéén geslagen worden. Men ziet in den laatsten tijd ook wel bliksemafleiders zonder stangen, zoodat er alleen ijzeren geleidingen van de lijsten en kanten van het gebouw naar beneden tot in den grond reiken. Daar deze inrigtingen goede geleIders zijn en met de hoogste deel en van het gebouw in verstand staan zoo hebben zij zeker haar nut, echter niet in die mate als de afleiders met spitse stangen. Deze laatste inrigtingen schijnt bij velen het verkeerde denkbeeld op te wekken dat zij den bliksem aantrekken. ZIe hier wat daarvan is. De afleider kan slechts op een wolk werken, die hem van zelve nadert. Een naar zich toe trekken van een onweerswolk kan niet plaats hebben; is echter eenmaal de wolk daar_ boven gekomen dan begint aanlltonds eene stille en onmerkbare electriciteitswisseling ; de wolk ontleedt de beide electriciteiten van den afleider, stoot de gel\]knamige af, die vrij in de aarde kan ontwyken en trekt de ongehjknamige aan, dIe gemakkelrjk door de spits naar de wolk overstroomt. HIer maakt zy eene even groote hoeveelheid electriciteit onzijdIg en zoo doende wordt de lading van de wolk zwakker. Deze stomme rol van den afleider moet men niet gering
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
239
achten, een onweêrswolk kan daardoor zoozeer verzwakt worden dat zij niet eens losbarst. Is eehter de geleiding onvolkomen dan vormt zij een geladenen conductor waarmede niet is te spolten. Wat nu de vermeerderde aantrekking betreft, die plaats grijpt wanneer de wolk eenmaal boven den afleider gekomen is, zoo is deze niet te loochenen, maar ziJ heeft eveneens plaats bij een afleider zonder stang en zÏJ is juist hetgeen de andere voorwerpen behoedt, wanneer de bliksem tot overslaan komt. Wanneer de aantrekking, die de afleider uitoefent, niet grooter is dan die van andere rondom gelegene voorwerpen zal de bliksem even gaarne deze laatste kiezen en zich niet storèn aan den afleider, die bestemd is om hetgeen hij niet verhoeden kan althans onschadeliJk te maken. Het nut van den bliksemafleider is sedert eene lange reeks van jaren telkens op nieuw bevestigd. Reeds korten tijd na de uitvinding vertoonde men de spits van een bliksemafleider die door den bliksem als een ijzerdraadje gesmolten was. Aan het hUlS waarop hij geplaatst was had de blibem geen spoor achter gelaten. Hoe geheel anders zou het geweest ziJn, als de afleider er niet geweest was. Zoo kwamen in den Staat Carolina in Amerika, welke biJzonder veel van onweder te lijden had, de bliksemafleiders reeds in 1760 zoo algemeen in gebruik, dat zij bijlJa op alle huizen gezien werden en de ondervindmg heeft hare nuttige werking in b!Ïna alle gevallen bewezen. Het kon niet missen dat de domheid der menschen ook bij den bliksemafleider onheil stichtte; zoo beweerden, geliJk wij reeds zagen, eenige menschen dat men juist doof den afleider den bliksem naar binnen lokte, andere weder meenden, dat een bliksemstraal een Godsgerigt was en dat het derhalve God verzoeken was, Zijn werk te storen. DergelIjken dwazen onzin moge men zelfs tegenwoordig nog hier en daar vernemen, het is zeker dat de domheid van sommigen de uitspraken van de ervaring en van het natuuronderzoek niet kunnen omverwerpen en hare toepassing met k~n tegengaan, en het is te wenschen dat het gebruik van den bliksemafleider hoe langer hoe meer algemeen worde. Zoolang een huis niet met een afleider is voorzien moet men bij onweder altijd eemge voorzorgen in acht nemen, die wij hier zullen vermelden. Men moet zich vooreerst niet voor een open venster of b\j een ij zeren kagchel, maar het liefst in het midden van het vertrek plaatsen. Het is altijd min of meer gevaarlijk vuur te branden of in de hoeken onder den schoorsteen, het hoogstreikende deel van het huis, te komen of met veel menschen in Mne kleme kamer te zijn. Verrast ons een onweder in het open veld zoo is het gevaar getroffen te worden niet onbeduidend, daar men dan het hoogste en best geleidende voorwerp uit den omtrek is. Daarom hebben velen
240
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
aangeraden zich maar liever aan den regen bloot te stellen en plat op den grond te gaan liggen dan voort te gaan. Het allergevaarlijkste is zich te plaatsen onder een hoogen zwaren boom, daar deze de meeste kans heeft getroffen te worden, en niet onaardig is de raadgeving van LICHTEl'\BERG, die wilde dat men aan elke in vr~e veld staanden boom een bordje sloeg met de waarschuwing: » Hier wordt men door den bliksem getroffen". De eiken schijnen het meest getroffen te worden en zijn dus de gevaarlijkste boomen. Daarentegen IS het gevaar veel minder wanneer men in een dlgt bosch wandelt, omdat daar de bliksem ruime keus heeft. De bliksem volgt op zijnen weg b~ voorkeur de beste geleiders zooals de metalen of vochtige voorwerpen. Daarom gaat hij wanneer hÜ een boom treft tusschen het hout en den bast naar beneden en verscheurt en vernielt dezen laatsten dikwijls op de merkwaardIgste wijze. Men kan dit verklaren doordat het vocht van den boom aanstonds in damp veranderd wordt en het weefsel van hout en bast doet mteemprillgen. De ontlading der electriciteit gaat alleen dan van vernielingen gepaard wanneer zij geene goede geleiding vindt of van het eene voorwerp op bet andere moet overspringen. Men kan daarom zelfs aan den voet van een afleider worden doodgeslagen, wanneer hij niet goed met de vochtige aarde in verbinding is. Men heeft verschillende proeven genomen om zich van de langzame afleiding eener onweêrswolk te overtuigen. Liet men 111 een afleider met voordacht eene gaping van een paar strepen zoo was deze vrije ruimte gedurende het onweder voortdurend met electrisch vuur gevuld en liet zich een sissend gelUld hooren. Maakte men de gaping nog w~der zoo sprong de electriciteit met afzonderlIJke slagen en stooten over en vernam men een geluid als pistoolschoten. Reeds in zeer oude tijden moet men eenig duister denkbeeld van den bliksemafleider gehad hebben, want men hield degens die met de punt naar boven in de aarde waren gestoken voor een behoedmiddel. Wel is waar volbragt men daarbij allerlei bijgeloovige praktijken, waartoe vooral de wijding der vermeende donderbeitels behoorden. In den tijd van KAREL DEN GROOTE rigtte men in het veld ook wel hooge staken op, ter beveilIging tegen den hagel, maar daar moesten dan ook allerlei bezwering~-formuheren aan worden vastgehecht. De keizer verbood echter dit gebrtllk als een bÜgeloovige ketterij. Het klokken luiden, dat vroeger algemeen in zwang was, IS gebleken e\'en nutteloos te zijn en bovendien den klokkenluider in het groot~te gevaar te brengen. Het is merkwaardig dat er reeds in zeer hooge oudheid een gebouw bestond,
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
241
dat met eene volledige inrigting tot afleiding van den bliksem voorzien was en in een land, waar de onweders zeer menigvuldig zijn, meer dan duizend jaren onbeschadigd is gebleven, het is de beroemde tempel van Jeruzalem. Het joodsche volk had er zeker niet het minste denkbeeld van, dat de menigvuldige spitse metalen stangen, die, zoo men zeide, op het dak waren geplaatst om de vogels te weren, de metalen bekleeding van al de wanden van buiten en van binnen en de regenbakken, onder aan den tempel aangebragt, een zeer werkzamen afleidingstoestel vormden: men vond het eenvoudig zeer natuurlijk dat de Heer Zijn eigen huis niet vernielde. De bliksem maakt ijzeren stangen magnetisch en keert soms de polen van magneten om of neemt hun magneetkracht weg, en dit laatste verschijnsel heeft wel eens op een schip, dat door den bliksem werd getroffen, groot ongerief veroorzaakt. Dat hIJ ook op telegraafgeleidingen van invloed is, was gemakkelIJk te voorzien. Een onweêrswolk wekt in de draden stroomen op die het juist overkomen der berigten storen en op hun eigen houtje seinen. Bli onweêr moet dus het seinen worden afgebroken en de geleiding wordt dan buiten het gebouw met den grond in gemeenschap gesteld, omdat de bliksem gaarne de telegraafdraden volgt en dikWIJls de palen vermeit en in de kantoren groote schade aanrigt. Het is niet duidelijk gebleken, dat de vele spoorweg- en telegraaflijnen eemgen invloed op het aantal en de rigting der onweders uitoefenen. In Engeland houdt men het er voor dat hooge \Ïzeren fabriekschoorsteenen en andere inrigtingen, bij welke veel ijzer is opgehoopt, de onweders verzwakken. Men kent slechts een geloofwaardig voorbeeld van het inslaan des bliksems in de locomotief van een voortstoornenden trein. De ketel sprong uitéén en uit de bij een verzamelde stukken ontdekte men dat de bliksem in den ketelwand twee ronde gaten had geboord. Waarschijnlijk had de warmte-ontwikkeling der geweldige electrische ontlading de stoomspanmng zoo vermeerderd, dat daardoor het springen van den ketel werd veroorzaakt. In Amerika en in heete landen in het algemeen zijn de onweders veel menigvuldiger en heviger dan bij ons. In de Vereenigde Staten telde men in den tijd van 46 maanden 267 doodellJk en 430 niet doodeliJk getroffen personen. Als het beste middel om door den bliksem verdoofde menschen weder bij te brengen beveelt men daar herhaalde begietingen met koud water aan. Wli willen hier nog eenige merkwaardige uitwerkingen van den bliksem vermelden: In Sprachendorf in SIlezie sloeg op een Zondag, namelijk den 7den Augustus 1803, de bliksem in eene kerk. Bijna al de aanwezige personen b\Ïna duizend in getal, werden verdoofd op den grond geworpen; omstreeks
242
DE UITVINDING VAN DEN BLIKSEMAFLEIDER.
50 werden door den bliksem min of meer getroffen en slechts een zeventienjarig meisje, dat een zllveren.keten om den hals droeg, ontvmg den doodslag; haar keten was geheel gesmolten ,_ terwijl de vele met goud versierde huiven waarmede de vrouwen uit die streken zich opschikken, verzengd uoor de kerk verstrooid lagen. Zonderling genoeg bleef jUist de man, die digt bij het venster was geplaatst, waardoor de bliksem in de kerk was gedrongen, geheel onbeschadigd. Z\Ïne beide buren hadden hunne been en en kleederen verzengd. Een andere bhksemstraal, die in eene pastoru was geslagen, was de draad van de schel gevolgd en zoo in de kamer gekomen waar het geheele gezin om de tafel zat. Daar de muren, om de muurversieringen beter vast te houden, met ijzerdraad waren yoorZIen, waarop kalk was aangebragt , zoo nam de bliksem daarlangs zijnen weg, vernielde al het pleisterwerk, wierp de meubels omver en trok zoo zonder iemand in het minst te deren weder naar buiten. Met nog een merkwaardig geval willen wij besluiten. Op den 13 Mei van het jaar 1803, dat zoo ruk aan onweders was, werd in het dorp Doechtold een schaapherder met z\Ïnen hond en 40 schapen door den blIksem dood geslagen. De schapen lagen verstrooid rondom hunnen gedooden herder en ofschoon men nergens een sPQor van hunne wol waarnam, waren zb bbna allen kaal. Ook de herder was geheel ontkleed, broek en kousen waren bijna geheel verscheurd, ofschoon zij nog zoo zamenhingen dat men niet kon begrijpen hoe zij van het lijf konden geraakt zijn. De staf van den gedooden man, onder wiens hals men twee gaten in den grond bespeurde, zijn tabakspijp en tasch, kortom alles was in stukken geslagen en lag op eenige passen afstands op een gedood schaap. De waarneming dat bij de vorming van den hagel de electriciteit evenzeer eene groote rol speelt en de gelukkige uitslag, 'waarmede de oprigting der bliksemafleiders bekroond werd, bragten in 1770 GURNAUD DE l\IONTBEILLARD op de gedachte ook hagelafleiders te vervaardigen. De uitvinder wilde een veld dat voor hagelslag moest behoed worden met eene groote menigte bliksemafleiders omgeven om daardoor de lucht te berooven van de electriciteit, welke tot de vorming van hagel noodig is. Een andere voorslag strekte om ijzeren stangen van verschIllende hoogte op te rigten, die deels de electriciteit der opstijgende dampen, deels de electriciteit der wolken zouden opvangen en afleiden. Het schijnt echter dat op die wijze het doel niet wel te bereiken is, althans een veld bij Milaan, dat in 1824 met 420 hagelstangen moest beveiligd worden werd geheel verhageld.