De parabel van het boek der boeken We zijn op een onbewoond eiland terechtgekomen. Voor de kust van Urk. ‘We’ dat zijn: Jan, Neil en Cocosnoot. Jan is vrachtwagenchauffeur uit Swifterbant, Neil is een hippie die astronaut wil worden, Of liever kosmonaut, Want hij is stalinist, En Cocosnoot is een kokosnoot. Het zijn de overlevenden Van een uit de hand gelopen kettingbotsing Op de dijk Enkhuizen-Lelystad In dichte mist. Neil stond op het water te liften Toen er uit zuidzuidoostelijke richting Een verdwaalde of ontsnapte walrus De weg, Die de waarheid en het leven is, Trachtte over te steken, Met de bekende fatale gevolgen. - Zonde! Zo’n mooi beest, mompelde Neil, Terwijl hij instapte in de gele vrachtwagen Van het Centraal Boekhuis Waarin hij met vrachtwagenchauffeur Jan En zijn talisman Cocosnoot de kokosnoot op de bijrijderstoel Afdreef naar het onbewoonde eiland Voor de kust van Urk, Waar we net al waren terechtgekomen, Maar dat is de pest met verhalen vertellen, Je moet altijd weer terug Om bij het einde uit te komen. We zitten nu in de keuken van het eiland Dat ze Gouden Bergen hebben genoemd Om de stemming erin te houden En niet ten prooi te vallen aan de zwartgalligheid, En de gevoelens van wanhoop, radeloosheid en depressiviteit Die schipbreukelingen normaliter overvallen Als ze zo dichtbij huis zijn En toch zo ver. Jan zet een doos boeken op tafel, De enige, op miraculeuze wijze niet nat geworden doos Van zijn hele lading. - Het is allemaal de schuld van het grootkapitaal, Dat is een onwrikbaar feit, stelt Neil brommend vast, Alsof hij wil bewijzen dat hij echt een stripfiguur Van vlees en bloed is. Cocosnoot trekt een fles wijn open. - De titel is in elk geval al goed, zegt Jan, Terwijl hij Neil een postfris exemplaar in muntconditie
Uit de op wonderbaarlijke wijze droog gebleven doos aanreikt. De hippie-kosmonaut-in-spe monstert de omslag. - Een goede zoon van een zekere Boudewijn Smid, mompelt hij. Nooit van gehoord. Uitgegeven door de Bezige Bij. Toe maar. Die waren goed in de oorlog, wist je dat? Kunnen zo weer in het verzet, Met dat nieuwe bruine kabinet. Dat rijmt, Dus het is waar. Raar maar waar. - Zullen we het niet over politiek hebben? Kapt Jan hem af. Cocosnoot trekt nog een fles wijn open En begint de inhoud door een trechter In een lege plastic fles Spa Blauw te gieten. - Waar had ik het over? zegt Jan, Die er niet van houdt om onderbroken te worden. Daarom is hij ongetrouwd gebleven En vrachtwagenchauffeur op de grote weg geworden. In zijn cabine is hij almachtig. Pratend in zijn bakkie Is hij de alwetende verteller. Niemand maakt hem wat. Niemand doet hem wat. Heer en meester in zijn eigen particuliere universum, Baas in zijn eigen gesloten paranoïde circuit, Grootmeester van de linkse, de rechtse en de dode hoek. - De titel, zegt Neil. - Ja, de titel, die is alvast goed. Je moest eens weten wat voor titels ik allemaal wel niet vervoerd heb! De saaiste jongen ter wereld! De schilder en zijn model! De wereld als wil en voorstelling! De donkere kamer van Damocles! De aanslag! Het proces! Het kapitaal! Het spook van de vrijheid! Ik heb de pest aan titels met bepaalde lidwoorden erin. Kunst, en daar reken ik de sectie literatuur ook toe, Is gebouwd op onzekerheid, op twijfel, Kortom, op onbepaaldheid. Iedereen die net bijvoorbeeld niet zeker wist Of ik nou ‘sexy’ zei of ‘sectie’, Begrijpt het, qua insteek. Immers, niemand is ooit een ‘de’, Je bent altijd een ‘een’. Ik ben een vrachtwagenchauffeur, Jij bent een hippie die kosmonaut wil worden Maar ondertussen veel meer doet denken aan een boze smurf En Cocosnoot is een kokosnoot. Dat ‘een’ in de titel is dus hartstikke goed.
Een titel waar je wat aan hebt. Geen titel waarin de lezers zich herkennen, Maar waarin ze zich willen herkennen. Wie wil er nou niet goed zijn? Wie wil er nou niet sympathiek gevonden worden? Welke zoon wil er nou geen goeie zoon zijn Voor zijn vader en moeder? - Ik had de pest aan mijn ouders, moppert Neil. Hypocriete slijmballen waren het. Representanten van de sociaal opwaartsen, de sociaal mobielen, De volgevreten uitbuitende, uitbuikende klasse. - That’s not the point, bij boeken gaat het om het binnenkomertje En dit is wat je noemt een lekker binnenkomertje. - Ok, point taken, vreet me maar niet op, Geen goede zoon zou inderdaad nergens op slaan, qua titel, Maar who the fuck is Boudewijn Smid? mompelt Neil schor, Omdat zijn stem zich terugtrekt In de veilige schulp van zijn adamsappel. Hij mocht dan stalinist zijn, Hij was ook een beetje verlegen, Zeker als hij met autoritaire figuren Uit de wasechte arbeidersklasse te maken had, Knoestige mannen met eelt op de handen, Stoflongen van de zware Samson-shag, Vochtplekken in de vorm van landkaarten onder de oksels, Tatoeages op de ziel En een hart van oud roest. - Dat zal ik jou eens haarfijn uit de doeken doen, Wie de fuck Boudewijn Smid is, schampert Jan, Aangemoedigd door de schelle lach van een kraai in de tuin. Cocosnoot zet een plaatje op. Er waren maar een paar platen te vinden op het eiland, Allemaal van dezelfde zanger, Een voormalig boegbeeld van de jaren zestig, Tegen zijn zin uitgeroepen tot de spreekbuis van zijn generatie. Hij had de Heer gevonden, Maar zijn stem was hij kwijt, Wedergeboren zonder comeback, Herrezen zonder opgewekt te zijn, Al zong hij nog zo hard hoe blij hij was. Ze doen het er maar mee, denkt Cocosnoot, Terwijl hij nog een fles wijn opentrekt En overgiet in de fles Spa Blauw. - Je hebt twee soorten schrijvers, begint Jan monter. - Goeie en slechte, bromt Neil. Dat is ook de pest met verhalen vertellen. Er komt altijd weer iets of iemand tussen Waardoor je weer opnieuw moet beginnen Om er weer in te komen. Elke stoorzender eist aandacht,
Elke afleiding is een inleiding Op de volgende uitweiding. We recapituleren: Om het verenigingsleven op een onbewoond eiland voor de kust van Urk Nieuw leven in te blazen, Richten drie aangespoelde schipbreukelingen Een leesclub annex gezelligheidsvereniging op, De Goede Zoon genaamd, Naar het enige boek dat het eiland rijk is, Zodat het al snel de status van het boek der boeken heeft verworven En een bijna religieuze zeggingskracht en reikwijdte en dito invloed Op de dagelijkse gang van zaken Op het inmiddels verdronken eilandje voor de kust van Urk. Wat ook de pest is met verhalen vertellen – Je weet zelf al hoe het afloopt. Lezen wij verder In de notulen van de oprichtingsvergadering: - Nee, zo simpel ligt het niet, vervolgt Jan, Licht ontstemd, en hij parafraseert Immanuel Kant: - We hebben het hier over belangeloos welbehagen, Niet over sport. - Het is moeilijk een boek te schrijven als je het kan, Het is makkelijk een boek te schrijven als je het niet kan, Parafraseert Neil Karl Kraus sarcastisch, Waarna Jan hem aan het keukenkastje spijkert. Uit de luidspiekers die Cocosnoot Als oordopjes in Neils bloemkooloren duwt Klinkt luidkeels en molto cantabile een vrolijk gospelkoor: En ik ben zo blij Ik ben zo blij Ik ben zo blij Zo blij Ik wil U danken, Heer Laat mij U danken, Heer Dank U, Heer - Kan het wat zachter, broeder Cocosnoot? Ik was nog niet uitgesproken. Waar was ik? - Eli, eli, lama sabachtani! jammert Neil Vanaf zijn hoger gelegen positie aan het keukenkastje Dat ‘de Schedelberg’ genoemd wordt, Terwijl Cocosnoot hem een feesthoedje op zet, Waarop hij een sticker plakt met de ironische tekst: ‘Nu met gratis sticker!’. - Nee, je loopt op de zaken vooruit, broeder Neil, Zoals gewoonlijk. Daar was ik nog niet. Nog lange niet, nog lange niet. Hier was ik: Je hebt twee soorten schrijvers,
Dat is algemeen bekend. Schrijvers die zeggen dat ze een boek gaan schrijven. En schrijvers die een boek hebben geschreven. Voor de onderhavige Boudewijn Smid zouden we een aparte Subafdeling van de buitenste buitencategorie In het leven moeten roepen: Schrijvers die kunnen zeggen een boek te gaan hebben geschreven. En dan heb ik het niet over zijn in duoschap (Hoe doe je dat trouwens, met z’n tweeën schrijven? Kan ik me niks bij voorstellen! Je kan toch ook niet met z’n tweeën Een vrachtwagen besturen? Of de beste zijn?) Nogmaals, dan heb ik het niet over zijn in duoschap Geschreven standaardwerk op het gebied van Afrekeningen in de amateur-voetballerij, Getiteld De geur van gras, Weer zo’n titel met een bepaald lidwoord Waar ik een hekel aan heb, Maar daar gaat het niet om, Het is een vat vol wetenswaardigheden en handige tips, zoals: Vraag in het veld niet: ‘Goh, wat ben je agressief. Is je vrouw soms vreemdgegaan?’ En dan heb ik het ook niet over zijn alleen (Hoe doe je dat trouwens? In je eentje schrijven, Kan ik me helemaal niks bij voorstellen! Wie kan er nou zonder bijrijder of een bakkie Of andere vormen van steun en toeverlaat? Een vrouw desnoods, Of een Duitse herder, een marmot, een schildpadje, een poes Of een ander huisdier...) ... - Laat je niet afleiden door gedachten, En ook niet door bijgedachten, Jan, Gewoon doorgaan, Maar hou je aan het rijtijdenbesluit, Hoort Jan een stem in zijn hoofd, Een stem die hij kent, Een stem van vroeger. Hij gaat door: - En dan heb ik het ook niet over zijn alleen Geschreven standaardwerk op het gebied van Fietsen en vriendschap, Getiteld Op de helling, Waarin in in achtentwintig compacte hoofdstukken En even zovele pieken en dalen, van col naar col, Het instituut van de sportverdwazing Op de hak wordt genomen. - Waar heb je het dan wel over? vraagt Neil, Die alvorens de geest te geven
Met een machtige doodsrochel Waarbij de voorbij scheurde, Nog even bij bewustzijn kwam Nadat Cocosnoot zijn betraande gezicht had gedept Met een in azijn gedrenkt Sponge Bob-sponsje. - Dan heb ik het over dit nieuwste boek der boeken Dat de auteur al heel lang heeft gezegd te gaan schrijven En wat hij nu dus gedaan heeft. Dat is bijzonder, Maar dat is het boek zelf ook, niet in de laatste plaats Omdat de auteur de eerste is die een elegante oplossing heeft gevonden Voor een probleem dat de Nederlandse letteren De afgelopen pak hem beet twintig, dertig jaar heeft geteisterd, En dat is het probleem van de naamgeving, Ook wel eens minder elegant omschreven als de vraag ‘Hoe moet die lul heten die voor mij moet doorgaan?’ De meeste auteurs lopen er met een boogje omheen, Met een uit de telefoongids geplukte naam Die niet al te erg opvalt, Of juist met een naam die zo symboolzwanger is Dat de baby volkomen ongeloofwaardig wordt En ter wereld komt als tuinkabouter Met de flaporen van een olifant. Echt gebeurd is geen excuus, Maar niet echt gebeurd ook niet, Een kleine, maar noodzakelijke toevoeging Aan de eerste wet van de reviaanse thermodynamica. Sterveling is de naam, Krijn Sterveling. Een naam van Elcerlyc-achtige allure, De Jan en Alleman van Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc – Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doen, Maar door de auteur gewiekst verbijzonderd, In het volle bewustzijn van voornoemd probleem, En er juist níet met een boogje omheen lopend Maar er als het ware boogywoogieënd midden in springend, Doordat de auteur van hem een naamkundige heeft gemaakt. Als iemand weet Hoe hij heet En waarom hij heet Zoals hij heet, Dan is het deze Sterveling wel. De sterveling die de auteur zelf is Betreedt ondertussen, Door het kattenluikje van deze literaire list, Als een naamkundig onderzoeksjournalist De kronkelwegen van de menselijke geest En brengt in achtentwintig compacte hoofdstukken, Waarvan één een proloog, En met een apotheose van apocalyptische Psycho-achtige dimensies,
Plaatsgrijpend in een bejaardenwoning, Waarover ik verder niets zal verklappen, Behalve dan dat het huiveringwekkend is, Een baaierd aan opmerkelijke, Al of niet, emotionele feiten en wetenswaardigheden aan het licht. De materie mag dan diametraal van elkaar verschillen, Sportverdwazing tegenover moederliefde, Vriendenverraad en broedertwist tegenover godsdienstwaanzin, Er zit wel degelijk een lijn in het oeuvre van de auteur, Misschien kunnen we, de streekromantraditie indachtig, Zelfs wel spreken van een trilogie. Wat zijn die feiten? Er hangt een witte lap ijs uit een duiker, Alsof hij zijn tong uitsteekt. Deze duiker op de eerste bladzijde van het boek, Een prachtig zinnebeeldig openingsschot voor de rest, Is niet iemand die duikt, Maar een koker onder een weg, door een dijk, Of dam, Tot het afvoeren of inlaten van water (Maar het kan ook een rioolkolk zijn.) Er lacht iemand warempel. Er wordt gemonsterd bij het leven, Altijd een prettige bijkomstigheid Als bedreigde woordsoorten worden teruggefokt En weer uitgezet in het wild, In de jungle van de levende taal. Als het knettert, wordt het donker, Als in een transformatorhuisje. De warmte kan zich niets aantrekken van de nacht, Alsof er geen enkele relatie met de zon bestaat. Een wijsteen is wat anders dan een wijsteen. Een mens vergeet veel meer dan hij onthoudt. Een Sterveling doet zijn naam eer aan. Naaktnavelige meisjes kunnen dansen zonder van hun plek te komen. Soms kun je bang zijn dat je je zo onopvallend gedraagt Dat het opvalt. Voor sommige mensen is het nu eenmaal beter Dood te zijn Dan te zijn of niet te zijn. Nieuw land kan als een pas gedekte tafel Onder de blauwe hemel liggen. Een nieuw polderideaal ter verheffing van het proletariaat: Een ingrijpend verbouwd winkelcentrum Met een fietsenmaker annex boekhandel. Jonge boompjes staan met een leren riem vastgesnoerd Aan een stevige paal. Suikerbieten: kampioen CO2 vangen Ooievaars houden niet van jong land. Een voortrazende tractor maakt warme wind.
Fidel Castro is dood. Sommige mensen lopen voorover Alsof ze iets kostbaars kwijt zijn, Anderen lopen gebogen Alsof zij bang zijn hun hoofd aan de hemel te stoten. Een moeder wil de wereld uitlopen Maar haar koffer is te zwaar. Je kunt aan de telefoon horen hoe nat iemand is. Samen klaarkomen schept een band, Zelfs via de telefoon. De consument koopt zich murw En vreet zich vadsig, Maar toch proberen wij de context Van de consument Aan het wankelen te brengen, - Op voorwaarde dat je me niet de hele tijd bij mijn achternaam noemt. - Afgesproken, Sterveling! Je kunt tweede viool spelen En op je werk toch je mannetje staan. Er is jonkvrouwenelixer. Er is een Glorieklokkenbundel En alcohol is opium voor Gods kinderen. Ventilatoren van aardappelloodsen zoemen. Bewolking kan openscheuren, Alsof er een breekijzer in gezet wordt. Er zijn honden, en die honden zijn zo gefokt Dat ze niet afgaan. Je kunt net doen Alsof je een uitnodiging in overweging neemt. Bloemkool met maïzenasaus en het zaad Gods in uw harten Is meer waard dan een paar guldens. Zwarte lakschoenen als enorme kevers. Tranen die wegschieten als lieve heersbeestjes. Je vader heeft een handschrift Dat je kan herkennen. En heel soms, als je door de polder rijdt, de zon tegemoet, Draaien ze Magical Mystery Tour op de radio... En hier, na deze zoals te doen gebruikelijk Onvolledige opsomming, Breken de in ettelijke lege wijnflessen Bij Lemmer aangespoelde en teruggevonden notulen Van gezelligheidsvereniging annex leesclub De Goede Zoon af. Vrij abrupt, Maar de afloop is bekend, Want wij lezen allemaal het Reformatorisch Dagblad: Het eilandje dat Gouden Bergen werd genoemd, Precair gelegen in de Val van Urk, Overstroomde en verging met man en muis, jammerlijk.
Heel af en toe dachten vissers en beurtschippers onder water In een onwerkelijk blauw soort herfstlicht De verdronken kerktoren te zien Waar vader en moeder kerkuil af en aan vlogen Om het schreeuwen van hun jongen te stoppen. Maar dat was een illusie. Net als de gezangen die ze dachten te horen, Met muzikale kokosnoten, oorschelpen, een feesthoedje, Met daarop een sticker, ‘Eén weg: Jezus’, Gevulde en weer geledigde flessen Spa Blauw en luidspiekertjes en al Opborrelend uit de diepten der eeuwen, Liederen zoals dit: Als het tijd wordt om te biechten, in het uur van mijn grootste schroom Als de tranenvloed beneden mij elk zaadje overstroomt Zoekt een stem die sterft van binnen buiten naar contact Kampend met gevaren en met moraal die is verzwakt Maar ik heb niet de neiging terug te kijken op wat me speet Als Kain aanschouw ik nu hoe ik doorbreken moet wat ik deed In ’t moment van blinde woede zie ik nu de Meesterhand In ieder blad dat siddert, in elke korrel zand O, de bloemen van genoegen en ’t gewas van vorig jaar Verstikten goede moed en plicht, als vuige moordenaars De zon brandt stralend op de trap des tijds een lichtend pad, Verzacht de pijn van ledigheid, zodat jij het verval vergat Ik staar nu naar het deurgat van beproevings vlam van blaam En elke keer dat ik daar kom, hoor ik weer vaag mijn naam En later op mijn dwaaltocht begreep ik onderhand Dat elke haar geteld is als elke korrel zand Uit de goot klom ik naar rijkdom in de kommer van de nacht In het bruut geweld van een zomerdroom, in de kou die de winter bracht In de trieste dans van eenzaamheid dovend in het licht In de spiegel van onnozelheid, op elk vervaagd gezicht Ik hoor aloude stappen als het deinen van het tij Soms kijk ik op, zie iemand daar, maar soms zie ik enkel mij In de werkelijkheid der mensen ben ik bij het breekpunt aanbeland Als elke mus die neervalt, als elke korrel zand Tot zover dit stukje persoonlijke, om niet te zeggen Lichtelijk vervreemdende, bevreemdende, ja ontvreemdende Ervaringstheater in een min of meer besloten ruimte. Ik vat het nog één keer kort voor u samen. Activiteit: de tewaterlating van een nieuw boek. Doel: felicitaties, binding, gezelligheid, het voorkomen van een Derde Wereldoorlog. Kleding: reflectiehesjes, broeken met hoog water, kabeltruien, mobieltjes, zakdoeken.
Plaats: hier, in de stad. Periode: nu, in de herfst. Materiaal: een fantastisch nieuw boek van een zekere Boudewijn Smid, waarmee ik hem, ons & u allen van harte feliciteer. Gefeliciteerd!