AANVULLENDE SPECIFIEKE TIPS ECONOMIE VWO 2007 1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet. Voorbeeld: Examenvraag: Leg uit dat loonmatiging in een open economie kan leiden tot meer werkgelegenheid. NB: Let hier op het woordje ‘open’. Uitwerking: - door loonmatiging kan de concurrentiepositie t.o.v. het buitenland verbeteren, omdat onze producten relatief goedkoop zijn, vanwege lagere productiekosten - de export kan dus toenemen, dus ook de effectieve vraag - daarmee neemt dus de productie toe en dus kunnen er meer banen komen (conjunctureel). NB Vergeet je hier het woordje ‘open’, dan sla je de verkeerde weg in, want dan ga je b.v. ‘binnenlands’ denken: De werkgelegenheid kan toenemen omdat arbeid als productiefactor t.o.v. machines relatief goedkoper wordt en ondernemers dus meer arbeiders inschakelen i.p.v. machines (structureel). 2. Beantwoord vragen over economische modellen (of: theorieën) altijd binnen de kaders van het geven model (of: theorie) en kijk niet meteen naar de economische praktijk; doe dit wederom in de drie bekende stappen. Voorbeeld: Examenvraag: Leg uit dat een toename van de particuliere investeringen in het Keynesiaanse model leidt tot een kleinere werkloosheid. Stappen: - investeringen = effectieve vraag (bij Keynes) - vraag = productie - productie = werkgelegenheid Uitwerking: - In het Keynesiaanse model betekent meer investeren dat bedrijven meer bij elkaar kopen (b.v. machines, voorraden goederen) - dit betekent dat de productiecapaciteit van de bedrijven beter benut wordt, men gaat dus meer produceren (b.v. meer machines en goederen maken) - hierdoor worden extra arbeidsplaatsen geschapen en neemt de (conjuncturele) werkloosheid af. NB: In de theorie van Keynes betekent investeren dus extra machines kopen (en ook extra arbeiders) en niet arbeiders vervangen door machines (diepte-investeringen), waaraan je zou kunnen denken in de praktijk: dus denk binnen de kaders van het model of de theorie.
1
3. In, met name VWO Examens economie, wordt veel gewerkt met positieve en negatieve verbanden tussen grootheden: het gaat dan om evenredige verbanden (positief) of omgekeerd evenredige verbanden (negatief). Voorbeeld Examenvraag: Is het verband tussen het minimumloon en de kapitaal / arbeid verhouding positief of negatief? Uitwerking: - als het minimumloon stijgt, wordt arbeid als productiefactor duurder t.o.v. kapitaal, een ondernemer zal dus eerder arbeid vervangen door machines (kapitaal) - de kapitaal / arbeid verhouding neemt dus toe - dus het verband tussen deze twee grootheden is positief, want: stijgt het minimumloon, dan stijgt ook de kapitaal/arbeid verhouding (en omgekeerd: daalt het minimumloon, dan daalt ook de kapitaal / arbeid verhouding, want arbeid wordt goedkoper als productiefactor en ondernemers substitueren kapitaal weer door arbeid, waardoor de verhouding K/A weer daalt). NB: de verbanden hebben dus niets te maken met positieve of negatieve ontwikkelingen in de praktijk (b.v. een loonstijging kan leiden tot structuurwerkloosheid, dat is een negatieve ontwikkeling in de praktijk, maar het verband tussen lonen en structuurwerkloosheid is dus positief, want een stijging van de lonen leidt tot een stijging van de structuurwerkloosheid). Het gaat over factoren die invloed op elkaar hebben. Om duidelijk te maken op welke wijze de ene factor de andere beïnvloedt, spreekt men van positieve of negatieve verbanden. Bij een positief verband: zal een stijging van de ene grootheid een stijging van de andere grootheid veroorzaken; of: een daling van de ene grootheid veroorzaakt een daling van de andere. Voorbeeld Als de grondstofkosten stijgen, zullen de verkoopprijzen stijgen; of: wanneer de grondstofkosten dalen, zullen de verkoopprijzen dalen. (we gaan er nu even vanuit dat producenten veranderingen in de kosten automatisch doorberekenen in hun prijs). Bij een negatief verband: zal een stijging van de ene grootheid een daling van de andere grootheid veroorzaken, of: een daling van de ene grootheid veroorzaakt een stijging van de andere. Voorbeeld Als de prijs van chips stijgt, zal de vraag naar chips dalen, of: wanneer de prijs van chips daalt, zal de vraag naar chips stijgen.
2
4. Vaak is het handig om bij erg moeilijke vragen een tekening of een schets van een grafiek te maken (zgn. visualisatie): Voorbeeld Examenvraag: Was bij een minder elastische vraag naar euro’s de koersverandering, zoals deze optreedt als gevolg van de genoemde kapitaalstroom, groter of kleiner geweest? Licht het antwoord toe. Situatieschets: In de beginsituatie is de evenwichtskoers van euro’s in dollars 0,92, d.w.z. € 1 = $ 0,92. Hierna gingen Europeanen Amerikaanse bedrijven opkopen (vanwege sterk dalende aandelenkoersen op Wallstreet), dus de vraag naar dollars nam toe en dus het aanbod van euro’s: leerlingen moesten bij de aanbodfunctie over de hele linie 3 mrd. euro’s optellen, zo ontstond er een lagere koers, namelijk 0,88, d.w.z. € 1,= $ 0,88, een koersdaling van 4,35%. Als men dit zou tekenen, dan schetsen we eerst de uitgangssituatie (A en V), daarna de nieuwe aanbodlijn van euro’s, die naar rechts verschoven is (A’) en vervolgens tekenen we er een minder elastische vraag (V inelast.) bij in; deze vraaglijn is steiler dan in de uitgangssituatie; merk op dat een volkomen inelastische vraaglijn zelfs geheel steil loopt, namelijk verticaal. Koers € in $
V
V inelast.
A A’
0,92 0,88 K
A
B
C
Uit de schets blijkt nu, dat bij een minder elastische vraag naar euro’s de koersverandering groter zou zijn geweest, zie de daling van de koers van 0,92 naar de koers K: deze tekening kan ons nu helpen bij het zoeken naar het antwoord. Uitwerking: Bij een minder elastische vraag leidt dezelfde aanbodtoename tot een minder sterke stijging van de marktafzet (zie van A naar B, in plaats van A naar C), want mensen reageren ongevoeliger qua afzet op zo’n prijsverandering; dit leidt juist wel tot een scherpere daling van de evenwichtsprijs (koers), zie daling naar koers K toe, i.p.v. naar koers 0,88 bij een elastischer vraag (vanaf beginsituatie 0,92).
3
5. Let bij examens wel op de eenheden van de grootheden, waarmee je moet rekenen (economen noemen dit ook wel dimensies of dimensie-analyse). Voorbeeld In het onderstaande model van een deel van de valutamarkt worden vraag en aanbod van euro’s beschreven. Qv = - 50 P + 86
Qv = gevraagde hoeveelheid euro’s in miljarden
Qa = 25 P + 17
Qa = aangeboden hoeveelheid euro’s in miljarden
Qv = Qa
P = koers van de euro (€) in dollars ($).
Examenvraag: Bereken voor welk bedrag in dollars er euro’s worden verhandeld op deze markt. Uitwerking: - eerst moet de evenwichtskoers/prijs berekend worden, waarbij de eenheid is: euro’s uitgedrukt in dollars - dan moet de hoeveelheid euro’s in dit marktevenwicht gevonden worden: die luiden in miljarden euro’s - tot slot moet het bedrag = koers (prijs) * hoeveelheid gevonden worden, die luidt in dollars: eerst: Qv = Qa, dus: - 50P + 86 = 25P + 17, dus: - 75P = - 69 en P is: 0,92, dat wil zeggen: € 1,- = $ 0,92 ofwel men krijgt 0,92 dollar per euro. dan: Qv = - 50 * 0,92 + 86 = - 46 + 86 = 40, dat wil zeggen: 40 miljard euro’s worden er op deze markt verhandeld. tot slot: het bedrag is: $ 0,92 per euro * 40 miljard euro’s = 36,8 miljard dollars. Men ziet nu: vermenigvuldig je een bedrag in dollars per euro met een hoeveelheid euro’s, dan valt de eenheid euro’s weg en blijft de eenheid dollars over, hetgeen ook gevraagd werd. Zo zal men ook zien dat als men een bedrag in euro’s per kilogram vermenigvuldigt met kilogrammen, de eenheid kilogrammen wegvalt en er een bedrag in euro’s overblijft. Voorbeeld Prijs wortels: € 3,- per kg; Afzet: 10.000 kg; Gevraagd: de omzet. Uitwerking: - De omzet is prijs * afzet = € 3,- per kg * 10.000 kg = € 30.000,- De eenheid kilogrammen (kg) valt dus weg en de eenheid euro’s (€) blijft dus over, wat logisch is, als het om omzet gaat.
4
6. In geval van veranderingen in verhoudingsgetallen kan men vaak indexcijfers gebruiken (of toch ook weer een zelf gekozen cijfervoorbeeld) Voorbeeld Examenvraag: Bereken met hoeveel procent (in twee decimalen) de werkgelegenheid toeneemt als de productie met 5% stijgt en de arbeidsproductiviteit met 3% stijgt. NB: de arbeidsproductiviteit is een verhoudingsgetal, namelijk de verhouding tussen de productie en het aantal arbeiders. Uitwerking: - arbeidsproductiviteit (APT) = productie / aantal arbeiders (werkgelegenheid) - of: index APT = index productie / index werkgelegenheid * 100 - hier: 103 = 105 / index werkgelegenheid * 100 - dus er geldt: 103 / 100 = 105 / index werkgelegenheid - 1,03 = 105 / index werkgelegenheid - index werkgelegenheid = 105 / 1,03 = 101,94 - dus de werkgelegenheid stijgt met 1,94% Zo kun je van meerdere verhoudingsgetallen (b.v. arbeidskosten per product) indexcijfers maken en darmee gaan rekenen; ook kun je echter weer met een gekozen getallenvoorbeeld de veranderingen uitrekenen. Eigen gekozen getallenvoorbeeld
Jaar 1 Jaar 2
Jaarproductie in stuks
Aantal werknemers
10.000 10.500 (+5%)
100 ?
APT in stuks per werknemer per jaar 100 103 (+3%)
? = 10.500 stuks per jaar / 103 stuks per werknemer per jaar = 101,94 werknemers, dus 1,94% meer arbeiders nodig. NB: denk hier ook aan de eenheden! De eenheid per jaar valt eerst tegen elkaar weg; bij stuks delen door stuks per werknemer valt stuks tegen elkaar weg en als eenheid blijft werknemers over, want delen door per werknemer doet het woordje per vervallen; delen door een getal (hier per werknemer)is hetzelfde als vermenigvuldigen met het omgekeerde (hier: werknemer). Voorbeeld arbeidskosten per product Examenvraag: Met hoeveel procent (in twee decimalen) veranderen de arbeidskosten per product als de arbeidskosten met 5,0 % stijgen en de APT stijgt met 3,2 %? Uitwerking: - arbeidskosten per product = arbeidskosten / productie (APT)
5
-
dus: index arbeidskosten per product = index arbeidskosten / index APT * 100 en: index arbeidskosten per product = 105 / 103,2 * 100 = 101,74 de arbeidskosten per product stijgen dus met 1,74%.
Verhoudingsgetallen zijn dus altijd in indexcijfers te herschrijven, maar denk dan wel aan de extra vermenigvuldiging met 100; dat hoort nu eenmaal bij indexcijfers. Het gaat hier te ver om dat helemaal uit te leggen (zgn. dimensie - analyse in de economie).
7. Vertaal antwoorden van modellen altijd naar de praktijk als daarom gevraagd wordt; werk dan vervolgens binnen het model wel weer met de eerdere uitkomst uit het model! Voorbeeld Het koopgedrag van mensen met een oogafwijking kan worden weergegeven met behulp van de volgende vergelijking: Qv c = - 0,8 P c – 0,1 P cv + 0,2 P b + 1000 Waarbij geldt: Qv c = de vraag naar contactlenzen in duizenden paren P c = prijs van contactlenzen per paar in euro’s P cv = prijs van contactvloeistof in euro’s P b = prijs van brillen per paar in euro’s. In de -
uitgangssituatie geldt het volgende: De prijs van contactlenzen per paar is € 400,de prijs van contactvloeistof is € 30,de prijs van brillen per paar is € 250,-
Vragen: a. Bereken de gevraagde hoeveelheid lenzen in de uitgangssituatie. b. Bereken de prijselasticiteit van de vraag naar contactlenzen. Uitwerking: a. Qvc = (- 0,8 * 400) – (0,1 * 30) + (0,2 * 250) + 1000 = – 320 – 3 + 50 + 1000 = 727 dit betekent als men kijkt naar de gebruikte eenheden in de praktijk: 727 * duizend paar = 727.000 paar = 1.454.000 lenzen! b. Ep = delta Qvc / delta Pc * Pc/Qvc= -0,8 * (400 / 727) = - 0,44 dus een inelastisch punt. Men ziet: gebruik hier weer gewoon 727 uit het model en niets anders!
6
8. Let goed op, op welke markt je bezig bent, b.v. op de geldmarkt of op de valutamarkt of op de kapitaalmarkt. Voorbeeld Situatieschets: de Centrale bank van een land (b.v. Polen) heeft de eigen valuta moeten steunen i.v.m. het stelsel van stabiele wisselkoersen t.o.v. de euro; zij heeft daarom de eigen valuta moeten aankopen op de valutamarkt (en zij heeft dus de euro moeten verkopen). Examenvraag: Leg uit dat deze interventie door de Centrale Bank ervoor kan zorgen dat via de geldmarkt de bestedingsinflatie in dit land wordt afgeremd. Uitwerking: - de geldmarkt is de markt waarop banken kredieten aanbieden en het publiek kredieten kunnen gaan vragen - de banken zijn echter ook onderdeel van de valutamarkt, dat is de markt waarop de ene valuta wordt omgewisseld in de andere valuta - de banken hebben dus hun eigen valuta opgekocht zien worden door de CB (bij de genoemde interventie) in ruil voor de euro (een voor hen vreemde valuta) - hun kasliquiditeit is dus minder geworden - ze kunnen nu op de binnenlandse geldmarkt minder kredieten aanbieden - de rente zal dus gaan oplopen en de vraag naar kredieten zal dus afnemen - de bestedingen zullen dan dalen en dus zal de overbesteding afnemen en dus zal de bestedingsinflatie afgeremd worden clou: denk er dus aan dat de geldmarkt heel wat anders is dan de valutamarkt, hoewel de banken partij zijn op alle financiële markten, zie de schets hieronder. Let er dus in de vraagstelling op, welke markt bedoeld wordt!
Geldmarkt
Kapitaalmarkt
Banken Valutamarkt
7