INGEKOMEN STUKKEN De Raad van : 5 november 2014.
RTJBRIBK I
Stukken ten aanzien vyaarvan de voorzitter voorstelt deze voor
kennis gevin g tan te nemen.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Brief, ingekomen op l7 oktober 2014, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Geactualiseerde Modelverordening Jeugdhulp (2 I 3650). Brief, ingekomen op 9 oktober 2014, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Definitieve modelverordeningen bij Participatiewet (DS I 1 40 I 252). Brief, ingekomen op 15 oktober 2014,van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Geactualiseerde ledenbrief Wmo 2015, Modelverordening en Modelbesluit (208703). Brief, ingekomen op 2 oktober 2074,vande Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Model basisset kwaliteitseisen Wmo-ondersteuning voor zeer kwetsbare burgers (201867). Brief, ingekomen op 16 september 2014, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Voortgang Archiefconvenant en actuali satie S electi elij st (2087 0 4). Brief, ingekomen op 13 oktober 2014,vande Vereniging van Nederlandse Gemeenten ituake Bekendmaking kandidaten bestuur en commissies (2 I 321 8). Bijzondere ledenbrief, ingekomen op 21 oktober 2014, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake VNG reactie op de Rijksbegroting 2015 (213581). Brief, ingekomen op l3 oktober 2014, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Opzetten bestuurlijk netwerk wethouders natuur (21265 5). Brief, ingekomen op 14 oktober 2074,van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inzake Ondernemersplein (212860).
10. Brief, ingekomen op 2 oktober 2014 vanhet Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) inzake Uitwerking cao (2013-2015 (3) salarismaatregelen (211991) I l. Brief, ingekomen op 2 oktober 2014 van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) inzake cao 2013-2015 (2) en Car-Uwo teksten (211976). 12. Brief, ingekomen op 2 oktober 2014 van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) inzake Uitwerking cao 2013-2015 (1) Algemeen (21 1973). 13. Brief, ingekomen op 13 oktober 2014 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties irzake Correctie tegemoetkoming ziektekostenverzekering raads- en commi
s
si ele
den (2 I 2626).
14. Mail - Brandbrief, binnengekomen op 2 oktober 2014,van Lodewijk Koenen, inzake Checklist transitierijpheid Jeugdwet - Zienswijze bij concept Verordening & Beleidsplan Jeugdzorg (210830).
15. Correspondentie, ingekomen op 24 oktober 2014, van Bewoners Collectief Vechtmere, inzake omzetten lherziening Woningbouwvereniging De Wooningbouw te Weesp (214238).
2t-¡Us"
GÐ
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Brief aan de leden T.a.v. het college en de raad
informallecentrum tel.
uw kenmerk
(070) 373 8393
blllage(n)
3
betreft
ons kenmerk
datum
Geactualiseerde
ECLBRvU201401892
17 oktober2014
Modelverordening jeugdhulp
Lbr. 141080
Samenvatting Hierbij presenteren wij u een geactualiseerde versie van de Modelverordening jeugdhulp. ln april van dit jaar heeft u de Modelverordening jeugdhulp van ons ontvangen, met een uitgebreide ledenbrief. De modelverordening is goed gevallen en bleek voor veel gemeenten een hulp bij het opstellen van een gemeentelijke verordening. Op zes regionale bijeenkomsten in juli en september hebben 500 juristen en beleidsmedewerkers de modelverordening bediscussieerd en informatie uitgewisseld. Daarnaast zijn vragen, opmerkingen en tips binnengekomen via ons lnformatiecentrum, VNG Forum Gemeenterecht en het Ondersteunings Team Decentralisaties
(OTD). Dit heeft geleid tot een aanpassing van de modelverordening op enkele onderdelen. ln deze ledenbrief lichten we de aanpassingen toe en treft u een geactualiseerde implementatiehandleiding aan. Ook informeren wij u over de actuele ontwikkelingen in het decentralisatieproces van de jeugdhulp en wat er van u venruacht wordt. Tenslotte bieden wij een overzicht van veelgestelde vragen (en antwoorden).
il
GÐ
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Aan de leden
¡nformatiecenlrum tel.
uw kenmerk
(070) 373 8393
b¡ilage(n)
3
betrsft
ons kenm€¡k
datum
Geactualiseerde
ECLBRyU20't401892
17 oklober2014
Modelverordening jeugdhulp
Lbr. 141080
Geacht college en gemeenteraad,
1.
Aanleiding
Hierbij presenteren wij u een geactualiseerde versie van de modelverordening jeugdhulp. ln april van dit jaar heeft u de modelverordening jeugdhulp van ons ontvangen, met een implementatiehandleiding en een uitgebreide ledenbrief, met daarin veel informatie over de Jeugdwet. De modelverordening is goed gevallen en bleek voor veel gemeenten een hulp bij het opstellen van een gemeentelijke verordening. Op zes regionale bijeenkomsten in juli en september hebben 500 juristen en beleidsmedewerkers de modelverordening bediscussieerd en informatie
uitgewisseld. Daarnaast zijn vragen, opmerkingen en tips binnengekomen via ons lnformatiecentrum, VNG Forum Gemeenterecht en het Ondersteunings Team Decentralisaties (OTD). Dit heeft geleid tot aanpassing van de modelverordening op enkele onderdelen. Overigens is het wetgevingsproces rond de Jeugdwet nog niet afgerond. Het Besluit Jeugdwet is aan beide Kamers aangeboden in het kader van de voorhangprocedure. Beide Kamers hebben gereageerd en de Raad van State heeft advies uitgebracht. De reactie van de regering is ook bekend. Binnenkort volgt publicatie in het Staatsblad. Daarnaast moet de lnvoeringswet Jeugdwet nog worden aangenomen door de Eerste Kamer. Deze wet zorgt ervoor dat de Jeugdwet juridisch en wetstechnisch correct'landt' tussen andere wetten en heeft naar haar aard een technisch
karakter. ln deze ledenbrief lichten we de aanpassingen in de modelverordening toe en treft u een geactualiseerde implementatiehandleiding aan. Ook informeren wiju over de actuele ontwikkelingen in het decentralisatieproces van de jeugdhulp en wat er van u verwacht wordt.
Leeswijzer 1. Aanleiding
2. Actualisatie modelverordening
3. Voorzieningenplicht jeugdhulp 2. lnkoop en contractering jeugdhulpvoorzieningen 5. Toegang tot en toeleiding naar jeugdhulpvoorzieningen
6. Gemeente en de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg 7. Persoonsgebonden budget (pgb) 8. Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK)
9. Uitvoeringsplicht jeugdbescherming en jeugdreclassering 1
0. Gecertificeerde instellingen
1
1. Berichtenverkeer: Collectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV)
1
2. Privacy en gegevensuitwisseling
1
3. lnspraak, medezeggenschap en klachtregeling
14. Overgangsrecht
Bijlage 1 - Veelgestelde vragen Modelverordening jeugdhulp en Jeugdwet
Bijlage 3 Bijlage 2
Geactualiseerde implementatiehandleiding Geactualiseerde Modelverordening jeugdhulp
Ondersteuning Heeft u vragen naar aanleiding van deze brief of behoefte aan meer informatie, dan kunt u contact opnemen met uw reqionale accountmanaqer. Daarnaast ondersteunen wij u met de volgende acties:
.
Regionale sessies in samenwerking met de accountmanagers van VNG/KlNG, Raad
voor de Kinderbescherming, Politie, gecertificeerde instellingen en gemeenten. Hiervoor is al contact opgenomen met uw regionale transitiemanager.
.
De
online routeplanner met een stappenplan voor de aansluiting op CORV.
Ook heeft de VNG het Ondersteuningsteam Decentralisaties ingericht (OTD). Het OTD biedt maatwerkondersteuning aan gemeenten. Heeft u behoefte aan meer ondersteuning op een van de focuspunten of heeft u andere vragen? Neem dan contact op met het OTD via
[email protected] of bel 070-3738463. 2. Actualisatíe modelverordening
ln vergelijking met de versie van de Modelverordening jeugdhulp die de VNG in april van dit jaar heeft gepubliceerd, zijn de volgende artikelen in de geactualiseerde versie gewijzigd:
OndeMerp Geactualseerde l\¡odelverordening jeugdhulp Datum 17 oktober
20'14
02
a
Artikel 5. Vooronderzoek: herstel van foutieve verwijzing in het eerste lid (venivijst nu naar artikel 7 in plaats van artikel 6); toevoeging aan het eerste lid met betrekking het familiegroepsplan.
a
Artikel 6. Gesprek: toevoeging van een derde lid over het familiegroepsplan, en als uitvloeisel daarvan de vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid.
a
Artikel 10. Regels voor het pgb: de drie varianten van het tweede lid zijn teruggebracht tot twee varianten, ter vereenvoudiging van het model en omdat bij nader inzien bleek dat er
weinig meen¡raarde in een tussenvariant zit; inhoudelijke wijziging tweede lid en schrappen derde lid, variant A, en als uitvloeisel daarvan de vernummering van het vierde lid tot derde lid (eenzelfde aanpassing heeft plaatsgevonden in de Modelverordening Wmo 2015). a
Artikel 15. Betrekken van ingezetenen bij het beleid:wijziging opschrift en schrappen eerste lid, omdat uit vragen van gemeenten is gebleken dat verwarring is ontstaan door het opnemen van een facultatief lid over inspraak, terwijl de Jeugdwet specifiek vraagt om regeling van medezeqqenschap van ingezetenen (de medezeggenschapsregeling hoort
thuis in artikel 15 en de inspraakverplichting op grond van artikel 150 van de Gemeentewet dient te worden geregeld in de lnspraakverordeningen van gemeenten), en als uifuloeisel daarvan de vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot eerste tot en met derde lid (eenzelfde aanpassing heeft plaatsgevonden in de Modelverordening Wmo 2015).
Als uitvloeisel van deze wijzigingen zijn de artikelsgewrjze toelichtingen op deze bepalingen aangepast. Ook is in de algemene toelichting een paragraaf opgenomen ter toelichting van de bepalingen over het familiegroepsplan.
Ac hte rg ron d ex pl i c iete toev oeg i ng fam il i eg roe ps pla n De expliciete venruijzing naar het familiegroepsplan in de procedureregeling in de modelverordening is een uitvloeisel van het amendement VoordewindA/pma (Kamerstukken ll 2012113,33 684, nr. 83). De wet vraagt weliswaar niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen, maar om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten. Er is bij nader inzien aandringen van de indieners van het amendement
-
-
en op
voor gekozen artikel 5, eerste lid, uit te
breiden en artikel 6, derde lid, (nieuw) toe te voegen. Wellicht ten overvloede, de procedure in de (model)verordening waarin het familiegroepsplan nu expliciet is ingebed ziet alleen op de situatie dat een jeugdige of zijn ouders zich zelf tot de gemeente wenden. Het gedwongen kader, en de (on)mogelijkheden met betrekking tot het familiegroepsplan daarbinnen, worden uitputtend in de wet zelf geregeld (artikel 4.1.2). Zie verder hoofdstuk 5, onder 'Familiegroepsplan'.
Ondemerp Geactualseerde Modelverorden¡ng jeugdhulp Datum
1
7
oktober 2014
Gevolgen voor al vasfgesfe/de verordeningen Wij zijn ons er van bewust dan veel gemeenten hun verordening al hebben vastgesteld of al ver in het proces zijn om daartoe te komen. Van verschillende gemeenten hebben wij begrepen dat ze na het vaststellen van de verordening direct een traject starten om deze verder te verbeteren, los van de actualisatie van de modelverordening. Andere gemeenten zijn van plan om het eerst enige tijd aan te kijken en naar aanleiding van een evaluatie de verordening bij te stellen. Wij raden aan om de actualisatie van de modelverordening in ieder geval mee te nemen bij de eerstvolgende wijziging van de verordening. Lukt dat nog voor
1
januari 2015 (de inwerkingtreding van de wet en
verordeningen), dan is dat mooi meegenomen. Lukt dat niet, dan is dat geen groot probleem. Gemeenten die hun verordening hebben gebaseerd op de eerder versie van de modelverordening zullen verder niet in de problemen komen, mits uiteraard het beleid wel gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen.
3. Voorzieningenplicht
jeugdhulp
Gemeenten zijn per 1 januari 2015 verantwoordelijk voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend pakket aan jeugdhulpvoorzieningen en waarborgen de deskundige toeleiding daarheen. Kinderen, jeugdigen en hun ouders die advies, ondersteuning, begeleiding, persoonlijke verzorging, hulpverlening en/of behandeling nodig hebben, moeten kunnen rekenen op een passende voorziening, indien nodig. ln artikel 2.3 van de Jeugdwet staat het als volgt omschreven: "lndien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoed problemen, psychische problemen en sfoornrssen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over en bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld om veilig en gezond op te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te pafticiperen".
De jeugdhulpvoorzieningen zijn zeer divers en te onderscheiden in de volgende functies:
ondersteuning, begeleiding, persoonlijke verzorging, dagbesteding, ambulante hulpverlening,
deeltijd-, 12- en 24-uurs verblijfshulp, pleegzorg, behandeling (ambulant, klinisch, intramuraal),
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum
'l 7
oktober 201 4
04
forensische zorg, spoedeisende zorg en gesloten jeugdzorg. Daarnaast voorziet de gemeente in een consultatiefunctie voor beroepskrachten, vervoer naar een locatie voor jeugdhulp, voorzieningen voor ouders (respijtzorg), de kindertelefoon, vertrouwenswerk, nazorg bijadoptie en de St. Opvoeden.
lndividuele en overige voorzieningen Anders dan in de Wmo 2015, waarin is gekozen voor een maatwerkvoorziening, wordt in de Jeugdwet onderscheid gemaakt tussen een individuele jeugdhulpvoorziening en een overige
jeugdhulpvoorziening. Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp, waartegen bentaar en beroep openstaat. Daarvoor is het nodig een beschikking af te geven. (zie verder ook de implementatiehandleiding, specifiek bij de artikelen 2 en 3). Overige voorzieningen zijn vrij toegankelijk voor degenen die zich voor ondersteuning of hulp wenden tot de betreffende voorziening. Gemeenten kunnen zelf bepalen welke vormen van jeugdhulp zij 'achter een beschikking' zetten, en welke vrij toegankelijk zijn (overige voorziening, geen beschikking vereist). Het is een eigen aflrtreging die u als gemeente maakt hoe u die afbakening kiest.
Wo n i ng
aa
n passing en h u Ipm i ddelen
Niet onder Jeugdwet maar onder de Wmo 2015 vallen de woningaanpassing en hulpmiddelen voor minderjarigen. Voor de woningaanpassing kan een eigen bijdrage gevraagd worden; bij de toekenning van een hulpmiddel is een eigen bijdrage niet toegestaan.
Woonplaatsbeginsel De verantwoordelijke gemeente is in beginsel de gemeente waar de ouder met gezag woont. Dat
wordt het woonplaatsbeginsel genoemd. Als een jeugdige en zijn of haar ouders hulp nodig hebben, wordt eerst bekeken waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de desbetreffende jeugdige. Bij een verhuizing, een wijziging in het gezag of als de jeugdige meerderjarig wordt, verandert de situatie en moet de woonplaats opnieuw vastgesteld worden. De woonplaats wordt geregeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek. Voor de toepassing van het woonplaatsbeginsel is een factsheet en stroomschema ontwikkeld.
Overgangsrecht 2015 ln de Jeugdwet is overgangsrecht geregeld voor jeugdigen die op
I januari 2015
in zorg zijn of in
bezit zijn van een indicatie in de zin van de AWBZ of de Wet op de Jeugdzorg, dan wel een
Onderuerp Geactualseerde Modelverorden¡ng.¡eugdhulp Datum l7 oktober 2014
05
verwijzing op grond van de Zorgverzekeringswet. Deze cliënten hebben recht op continuering van zorg tot uiterlijk 31 december 2015. De gemeente is daarvoor financieel verantwoordelijk. Het overgangsrecht is geregeld in hoofdstuk 10 van de Jeugdwet. 4. lnkoop en contractering jeugdhulpvoorzieningen Om uitvoering te geven aan het overgangsrecht 2015 en de wettelijke jeugdhulpplicht moeten gemeenten jeugdhulp inkopen. Om gemeenten daarbij behulpzaam te zijn is een aantal ondersteuningsprogramma's rond inkoop en contractering beschikbaar.
Raamcontracten Gemeenten zijn vanaf 2015 verantwoordelijk voor de inkoop van alle jeugdhulp. Voor een klein deel daaruan sluit de VNG raamcontracten namens gemeenten. De VNG is daartoe in de ledenvergadering van juni 2014 voor drie jaar gemandateerd. Het gaat om zorgfuncties waarvoor het om redenen van specialisme en schaalgrootte lastig is om op (boven)regionaal niveau te contracteren. Per zorgfunctie heeft de VNG namens gemeenten raamovereenkomsten afgesloten met de aanbieders van landelijke specialistische zorg. Voorbeelden zijn gesloten jeugdzorg voor kinderen onder de 12, derdelijns jeugd-GGZ of opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld. Hiervoor is geen apart budget beschikbaar. De verantwoordelijkheid voor de inzet van deze vormen van Jeugdhulp ligt b¡j de gemeenten. Zij rekenen af naar gebruik.
VNG Opdrachtgeverschap voor o.a. het vertrouwenswerk De VNG neemt als gevolg van besluiten van de Algemene Ledenvergaderingen in november 2013 en juni 2014 namens de gemeenten het opdrachtgeverschap op zich voor de functies vertrouwenswerk, kindertelefoon, nazorg bij adoptie en de St. Opvoeden. De bekostiging van deze functies gaat via een uitname uit het gemeentefonds voor een periode van twee jaar.
Mode I ove reen kom
st voo r bove n regi on a le jeugdh
uI
p
Als gemeente maakt u afspraken met zorgaanbieders over bovenregionale jeugdhulp. Voor deze afspraken zijn modelovereenkomsten beschikbaar. Door ze te gebruiken worden administratieve lasten voorkomen en transitie risico's beperkt. De modelovereenkomsten dragen bij aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van bovenregionaal georganiseerde jeugdhulp. Daarnaast waarborgen de modellen de continuïteit van ondersteuning. De modelovereenkomst schrijft geen tarief voor. De totstandkoming van een tarief (of financiële
Onderuerp Geactualseerde l\ilodelverorden¡ng jeugdhulp Oatum 17 oktober 2014
06
afspraak) is zaak van gemeenten en aanbieders zelf. Wel zijn in de modelovereenkomst richtingen opgenomen over bijvoorbeeld vooruit facturatie of mogelijke tarieven die in samenspraak met de aanbieders en gemeenten tot stand zijn gekomen en daarom wellicht een goed vertrekpunt zijn bij gesprekken tussen gemeenten en jeugdhulpaanbieders.
Inkoop Jeugd-GGZ Sinds april van dit jaar is een landelijke Ondersteuningsprogramma lnkoop Jeugd-GGZ beschikbaar voor gemeenten. Dit Ondersteuningsprogramma komt voort uit het samenwerkingsakkoord tussen verzekeraars en gemeenten dat begin 2014 gesloten is. Het doel van het Ondersteuningsprogramma is het aanbieden van kennis, instrumenten en ondersteuning, waarvan het voor gemeenten efficiënter is om gezamenlijk te ontwikkelen in de periode 2014-2017 . ln 2014 richt het Ondersteuningsprogramma zich op vier duidelijk afgebakende taakgebieden:
. .
Het organiseren van Jeugd GGZ-specifieke kennisdeling en opleiding. Het beschikbaar stellen van landelijke handreikingen, modellen en instrumenten voor contractering van Jeugd-GGZ door de regio's (en als instructie voor regio's en zorgverzekeraars).
.
Het maken van landelijke afspraken met derden, waaronder de Nederlandse Zorgautoriteit.
.
Het organiseren en ter beschikking stellen van flexibele ondersteuningscapaciteit
('lnvliegteams') voor regio's die een adviesvraag hebben op het gebied van contractering van Jeugd-GGZ.
5. Toegang
tot en toeleiding naar een jeugdhulpvoorziening
De Jeugdwet kent meerdere toegangen tot jeugdhulpvoorzieningen, te onderscheiden in de gemeentelijke toegang en toegang na venrvijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. Ook in het kader van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
kan jeugdhulp
ingezet worden. ln hoofdstuk 9 wordt hier verder op ingegaan. Gemeenten zijn vrij in de manier waarop ze 'de toegang' naar de jeugdhulpvoorzieningen regelen. Er worden wel eisen gesteld aan de deskundigheid die daarvoor nodig is. De gemeente moet
zorg dragen voor de beschikbaarheid van die relevante deskundigheid. ln het Besluit Jeugdwet staat het als volgt omschreven:
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 1 7 oktober 20'14
07
"De gemeente kan daa¡1oe multidisciplinaire wijkteams oprichten of het CJG de
toegangsfuncties laten uitvoeren. Relevante deskundigheid moet aanwezig zijn om een goede toeleiding naar jeugdhulp te organiseren en te kunnen bepalen of en zo ja welke (individuele) voorziening de jeugdige of zijn ouders nodig hebben. Verder draagt de gemeente zorg voor beschikbaarheid van deskundigen die in staat zijn om de jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden, alsmede deskundigen die ingezet kunnen worden voor crisishulp en over deskundigen die in staat zijn andere professionals te adviseren. De deskundigheid heeft betrekking op professionele en generieke vaardigheden, op het herkennen van problemen, beoordelen, eventueel meteen aanpakken en/of kunnen doorverwijzen. Het gaat dan om opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en sfoornrssen, aanpak van bedreigende opvoedingsslfuafieg taal- en leerproblemen, lichamelijke of verstandelijke beperkingen en kindermishandeling en huiselijk geweld"
Recht op zorgv u I d i g toeg a ng s proce s De toegang tot een jeugdhulpvoorziening is op te vatten als een proces waarin een aantal
stappen worden genomen: vraagverheldering, deskundige beoordeling van de problematiek die ten grondslag ligt aan de hulpvraag, een deskundige beslissing over de toekenning van een passend hulpaanbod gericht op een bepaald te behalen doel. Dit natuurlijk in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders. Omdat jeugdigen en hun ouders geen recht meer hebben op
jeugdhulp, maar het college een vooziening treft indien nodig, hebben cliënten recht op een zorgvuldig proces rond toegang en toeleiding naar een jeugdhulpvoorziening. Dat is ook de reden waarom de Jeugdwet de gemeente een verordeningsplicht heeft opgelegd in artikel 2.9 op de verlening van individuele voorzieningen.(Zie verder de artikelen 2 tot en met 9 in de implementatiehandleiding).
Familiegroepsplan De Jeugdwet beoogt dat gezinnen zoveel mogelijk zelf en met steun van hun netwerk problemen
voorkómen en aanpakken. De bedoeling is dat ouders en jeugdigen versterkt worden in hun eigen kracht en zoveel mogelijk zelf de regie houden wanneer zij kampen met problemen. Het familiegroepsplan is daarbij een belangrijk instrument. De Jeugdwet bepaalt dat bij hulp bij vroege signalering van problemen, bij verlening van jeugdhulp en bij de uituoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering gewerkt wordt op basis van een
hulpverleningsplan. Dat kan het eigen plan van ouders zijn dat zij samen met hun sociale netwerk opstellen, het familiegroepsplan, of het kan een onderdeel zijn van dit plan.
Onderuerp Geactuâlseerde l\4odelverordening jeugdhulp Datum
1
7 oktober 201 4
08
Het familiegroepsplan wordt in de Jeugdwet gedefinieerd als een hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door ouders, samen met bloedvenryanten, aanvenruanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Van de gemeente wordt venruacht op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet dat het beleid gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen en het verlenen van hulp op basis van familiegroepsplannen. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen
spreekt voor zich. Uiteraard kan het college het waar dat meenruaarde zou kunnen hebben
-
-
in bepaalde gevallen in het vrijwillige kader
wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er
geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het ondezoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zie artikel 6, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden. De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen. Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het kader waar dat meenruaarde zou kunnen hebben
-
-
in bepaalde gevallen in het vrijwillige
ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke
vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen. Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke
jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.
Toegang tot hulp via AMHK Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en Huiselijk Geweld (AMHK) heeft, afhankelijk van de afspraken met de gemeenten in de betreffende regio ook een toegangsfunctie naar
jeugdhulpvoorzieningen. Een taak van het AMHK is
-
in geval er sprake is van een gezinssituatie
waarin de ontwikkelingskansen van een kind worden bedreigd
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum
1
7
oktober 2014
-
om ouders/gezinnen te
09
motiveren hulp te accepteren en daartoe in samenspraak met ouders en jeugdige het contact met de aangewezen hulpverlening te leggen.
Verwijsfunctie jeugdarts, hui sarts en medisch specialisten Op grond van artikel 2.6 eerste lid onderdeel g is geregeld dat naast de hierboven vermelde gemeentelijke toegang tot jeugdhulp, ook een directe verwijzingsmogelijkheid door de jeugdarts, huisarts en medisch specialist naar de jeugdhulp blijft bestaan. Het college maakt op grond van
arlikel2.T vierde lid afspraken met de huisartsen, jeugdartsen en medische specialisten over de voonruaarden waaronder een verwijzing plaatsvindt en hoe het uitgangspunt van één gezin, één
plan, één regisseur gewaarborgd is. Met een dergelijke venruijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij zowel de vrij toegankelijke als individuele jeugdhulpvoorzieningen. ln de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zijn die na een verwijzing met jeugdige en/of ouders bepaalt wat er precies nodig (inhoud, vorm, duur en beoogd resultaat) is aan jeugdhulp. Zie verder artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de Jeugdwet en artikel 3 van de modelverordening. 6. Gemeente en de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg De gemeente blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg (JGZ) op grond van de wet Publieke Gezondheid. Het basistakenpakket JGZ wordt wel gemoderniseerd maar zal niet ingrijpend veranderen.l Een Besluit hiertoe zal binnenkort gepubliceerd worden. De volgende taken van de JGZ blijven behouden in het basistakenpakket: alle kinderen in beeld houden, monitoren en signaleren, screenen, vaccineren, inschatten zorgbehoefte en tijdig hulp inschakelen. Meer aandacht moet er komen voor het versterken van de eigen kracht van ouders en jongeren en voor normaliseren, samenwerken, toeleiden tot zorg en adviseren ten behoeve
van collectieve maatregelen. Het uitvoeren van specifieke programma's, interventies en maatregelen (nu'maatwerkgedeelte'
genoemd)zal geen onderdeel meer uitmaken van het basispakket JGZ. Deze programma's zijn onderdeel van de Jeugdwet en kunnen aangeboden worden in het kader van preventie dan wel
jeugdhulp, afhankelijk van aard, inhoud en zwaarte. Gelet op de verwijsbevoegdheid van de jeugdarts ligt het voor de hand om de jeugdarts en jeugdverpleegkundigen, die het basistakenpakket voor gemeenten uitvoeren, te betrekken bij de inrichting van de toeleiding naar jeugdhulpvoorzieningen. 1
Kamerbrief standpunt advies Basistakenpakket JGZ, 25 juni 2013.
Ondemerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 1 7 oktober
20
1
4
10
7. Persoonsgebonden budget (pgb)
De wetgever is van mening dat het pgb, naast zorg in natura (ZlN), een goed instrument is om tot individueel maatwerk te komen. Voordelen van het pgb zijn dat mensen met een beperking de regie over hun eigen leven behouden. Zij hebben de vrijheid om zelf te kiezen welke zorgverleners zij willen en op welke tijdstippen zij de zorg wensen te ontvangen. Daarnaast kan het pgb innovatie bevorderen in het beschikbare zorgaanbod, doordat aanbieders kunnen worden gefinancierd die niet door de gemeente zijn gecontracteerd. De afgelopen jaren is echter gebleken dat het pgb ook een aantal aandachtspunten en nadelen met zich meebrengt. Zo is het aantal pgb's de laatste jaren sterk gestegen. Hiermee is de
financiele houdbaarheid van het pgb onder druk komen te staan. Ook is het pgb in sommige gevallen gebruikt voor het financieren van informele zotg die voorheen door dezelfde persoon zonder financiële tegemoetkoming werd geboden. Ook bleek dat er in de praktijk niet altijd voldoende zicht was op de kwaliteit van de zorg die werd ingekocht met het pgb. Tot slot zijn er signalen die wijzen op oneigenlijk gebruik en fraude van het pgb. De regering is al enkele jaren bezig om een solide pgb-regeling in de AWBZ te realiseren. Dit is gedaan door onder meer de invoering van het zorgplan en het afleggen van huisbezoeken. De
wijzigingen in de Wmo 2015 en Jeugdwet zijn een volgende stap om de continuiTeit van het pgb te garanderen. De regering wil de nadelen binnen de huidige situatie tegengaan door een lokale aanpak, waarbij gemeenten meer verantwoordelijkheid krijgen om het pgb-beleid af te stemmen op de lokale behoeften. Aanvullend hierop worden er criteria gesteld om in aanmerking te komen voor een pgb en tevens wordt het trekkingsrecht ingevoerd als een manier om oneigenlijk gebruik van het pgb tegen te gaan Met deze maatregelen beoogt de wetgever de voordelen van het pgb
te behouden en te stimuleren, waardoor de vrijheid van de cliënt om te kiezen voor een pgb behouden blijft.
Ondetwerpen in de verordening ln de Jeugdwet en in de Wmo 2015 worden aan cliënten drie voonruaarden gesteld om in aanmerking te komen voor een pgb. Deze voonruaarden zijn:
¡
De cliënt, of diens wettelijk vertegenwoordiger, beschikt naar het oordeel van het college over de bekwaamheid om zijn belangen te waarderen en om de taken die verbonden zijn aan het pgb uit te voeren
Ondemerp Geactualseerde Modelverorden¡ng jeugdhulp Datum I 7 oktober 2014
11
.
De cliënt, of diens wettelijk vertegenwoordiger, motiveert waarom de maatwerkvoorziening in natura niet passend is waardoor deze de benodigde ondersteuning in de vorm van een pgb wil verkrijgen.
.
De kwaliteit van de diensfuerlening is gewaarborgd, naar het oordeel van het college.
De voon¡vaarden zijn in de wet vastgelegd, het is echter aan de gemeenten om de criteria te
bepalen die leiden tot een toetsing van de eerste en de derde voonruaarde. De gemeente is ook verplicht in de verordening(en) de volgende punten op te nemen:
.
Op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet).
.
Welke regels er worden gehanteerd voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een pgb, misbruik of oneigenlijk gebruik (artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet),
Het tegengaan van oneigenlijk gebruik van het pgb en fraude is een van de redenen geweest voor de wetgever voor het invoeren van het trekkingsrecht. Aanvullend op het trekkingsrecht dienen gemeenten op basis van de wet zelf aanvullende regels op te stellen voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om deze regels zelf vorm te geven.
Tot slot kunnen gemeenten bepalen onder welke voon¡vaarden het pgb kan worden gebruikt voor het financieren van zorg uit het eigen sociale netwerk. Gemeenten kunnen ervoor kiezen dit in de
verordening op te nemen, maar dit is op basis van de wet geen verplichting (zie verder de implementatiehandleiding, specifiek bij artikel
1 1 ).
Voor uitgebreide informatie: Handreikinq PGB in Wmo en Jeuqdwet.
8. Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK)
Gemeenten worden verantwoordelijk voor de meeste kwetsbare groep, volwassenen en kinderen, die in een onveilige situatie verkeren omdat sprake is van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Daartoe moeten gemeenten op regionale schaal een Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling inrichten. Dit meldpunt vervangt de huidige Steunpunten Huiselijk Geweld (SHG's) die nu zijn ondergebracht bij de centrumgemeenten vrouwenopvang en de huidige Advies en Meldpunten Kindermishandeling (AMK)die nu zijn ondergebracht bijde provincies. De VNG helpt gemeenten hierbij met het ondersteuningsprogramma AMHK.
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 17 oktober 2014
't2
Het programma heeft samen met cliënten, gemeenten en veldpartijen een naam gezocht ter vervanging van de afkorting AMHK. Er is gekozen voor Veilig Thuis, welke naam inmiddels grote bekendheid geniet. ln deze brief hanteren we om die reden ook Veilig Thuis.
Veilig Thuis krijgt de volgende wettelijke taken:
.
Fungeren als herkenbaar en toegankelijk meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling
. .
Geven van advies en informatie aan melders en burgers Na melding onderzoek doen om te bepalen of er sprake is van kindermishandeling of (een van de vormen van)huiselijk geweld
. . .
Het - indien noodzakelijk - inschakelen van passende hulpverlening Het zo nodig in kennis stellen van de politie of Raad voor de Kinderbescherming lndien een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingediend, wordt het college van B&W daarvan in kennis gesteld
.
Terugrapportage aan de melder.
Opdracht aan gemeenten is:
. .
De Veilig Thuis organisatie inbedden in de lokale sociale infrastructuur; Zorgdragen dat de Veilig Thuis organisatie afspraken maakt met de organisaties die verantwoordelijk zijn voor de toegang tot ondersteuning (bijvoorbeeld Sociale Wijkteams), en met politie en OM, en de Raad voor de Kinderbescherming;
. . .
Keuze voor een adequaat |CT-systeem; Keuze voor een adequaat handelingsprotocol (VNG model handelingsprotocol); Zorgdragen dat Veilig Thuis is aangesloten op het systeem voor beveiligd berichtenverkeer (CORV), waarover u meer leest verderop in deze brief.
lnformatie over het VNG-ondersteuningsprogramma
en alle producten is hier te vinden
Zorgmeldingen politie Maar liefst 80 % van de zorgmeldingen komt van de politie. Deze zorgmeldingen Jeugd komen nu binnen bij de Bureaus Jeugdzorg, die met ingang van het komend jaar niet meer bestaan. Gemeenten moeten daarom afspraken maken met de politie over een nieuwe adressant. Het overgrote deel van de gemeenten heeft inmiddels de afspraak met de politie dat Veilig Thuis vanaf 2015 de zorgmeldingen Jeugd, evenals de andere meldingen van de politie ontvangt. De professional die de zorgmeldingen in onfuangst neemt moet beschikken over bepaalde
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 1 7 oktober
20'1
4
'13
deskundigheid. Meer daarover leest u in de Factsheet Zorqmeldinqen Jeuqd.
Mocht uw gemeente nog geen keuze gemaakt hebben voor adressering van de zorgmeldingen dan is het dringend advies om dit zo snel als mogelijk alsnog te doen. 9. Uitvoeringsplicht jeugdbescherming en jeugdreclassering
Gemeenten zijn per 1 januari 2015 ook verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering. ln dit hoofdstuk leggen we uit wat
kinderbescherming precies inhoudt en welke taken en verantwoordelijkheden de uitvoering daarvan met zich meebrengt voor de gemeente.
Kinderen, ouderlijk gezag, bescherming Ouders (gezagdragers) hebben het recht en de plicht hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden en op te laten groeien en dragen de kosten van de opvoeding. ln de verzorging en opvoeding passen ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe (artikel 1:247 van het BW). Kinderen kunnen rekenen op bescherming van de overheid als hun ouders hun opvoedtaken ernstig ven¡vaarlozen. Dat is als volgt geregeld in het Burgerlijk Wetboek (artikel 1:254, eerste lid,
van het BW): "lndien een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling."
Het doel van een ondertoezichtstelling (OTS) is het opheffen van de bedreiging voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind. Het opleggen van een OTS betekent dat wordt ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige en zijn ouders en in het recht op een ongestoord gezinsleven en beperkt het ouderlijk gezag. Om die redenen dient het met wettelijke waarborgen te zijn omkleed.
Wijzigi n g
k i n de
rbesc h erm i n g swetgevi n g
ln maart 2014 ging de Eerste Kamer bij hamerslag akkoord met een wijziging van de kinderbeschermingswetgeving (Staatsblad 2014, nr. 130) die per 2015 in werking treedt.
Onderuerp Geactualseerde lvlodelverorden¡ng jeugdhulp Datum
1
7
oktober 2014
14
De wet beoogt een verbetering van de rechtspositie van cliënten en pleegouders.
De kinderrechter vermeldt in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden. Er komt een geschillenregeling voor ouders en voor gezinsvoogden. (Medische) Professionals mogen gezinsvoogden informatie verstrekken over hun cliënten. Verder kan de gezinsvoogd de kinderrechter verzoeken om bij uithuisplaatsing ook enkele specifieke ouderlijke bevoegdheden te mogen uitoefenen aangaande beslissingen over schoolkeuze, medische behandeling en het aanvragen van een verblijfsvergunning. Nieuw is ook dat de gezinsvoogd op verzoek een regeling kan treffen over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken van de ouders.
Werkwijze De Raad voor de Kinderbescherming is een onafhankelijke organisatie die bevoegd is tot het doen van onderzoek naar de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel en besluit een zaak al dan niet aan de kinderrechter voor te leggen. Op grond van de Jeugdwet is het college bevoegd tot het doen van verzoek tot onderzoek (VTO) aan de Raad voor de Kinderbescherming, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en Huiselijk geweld (AMHK), de gecertificeerde instelling en een door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.
Opdracht aan de gemeente
1. Het maken van geprotocolleerde samenwerkingsafspraken met de raad voor de kinderbescherming (toeleiding naar de raad, samenwerking tijdens het raadsonderzoek, afronding raadsonderzoek, beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel en
verderstrekkende maatregelen bij langdurige uithuisplaatsing)
2.
Het (eventueel) aanwijzen van een jeugdhulpaanbieder om te mogen melden bij de Raad voor
de Kinderbescherming
3. Afspraken maken
over het berichtenverkeer rond een melding bij de raad (artikel 3.1
Jeugdwet)
4.
lnregelen van de bevoegdheid van de burgemeester om een zaak alsnog voor te leggen aan de kinderrechter, als de raad voor de kinderbescherming besluit daarvan af te zien.
J e ugd rec I a sse ri n g, ta a kstraffe n
en schoolv erzu i m
Het jeugdstrafrecht blijft zoals het is en gaat niet over naar gemeenten. Gemeenten zijn wel
verantwoordelijk voor de inzet van jeugdreclassering. Dat kan in verschillende fasen van het strafproces en op last van de raad. Daar maken gemeenten en de Raad voor de
Onderuerp Geactualseerde l\4odelverorden¡ng jeugdhulp Datum l7 oktober 2014
15
Kinderbescherming ook afspraken over:
5. 6.
Het gebruik maken van de verwijsindex risicojeugd (VlR) Deelname en informatie uitwisseling in het lokale Veiligheidshuis, met inachtneming van de bestaande afspraken in het Landelijk kader Veiligheidshuizen
7. 8. 9.
Dat de raad in elk strafonderzoek de gemeente benadert als informant De raad de gemeente informeert over de inzet van jeugdreclassering in opdracht van de raad Dat raad en gemeenten overleg voeren over de uitvoering van taakstraffen in de gemeente
10.De raad informeert de gemeente over de uitstroom van jongeren uit jeugddetentie en draagt zorg voor een overdracht van de procesregie aan gemeenten
l l.Gemeenten en raad maken afspraken over de inzet van volwassenreclassering in het kader van het adolescentenstrafrecht. Jeugdreclassering wordt ook ingezet in het kader van schoolverzuimzaken. Gemeenten moeten zich realiseren dat zij verantwoordelijk worden voor de kosten van de reclasseringsinzet. We raden gemeenten daarom aan om de inzet van het strafrechtelijk kader bij schoolverzuim zoveel mogelijk te beperken (strafrecht als ultimum remedium) en met de Raad voor de Kinderbescherming afspraken over het beleid rond schoolverzuim te maken. De voorkeur moet uitgaan naar terugdringen schoolverzuim in vrijwillig kader. De Raad voor de Kinderbescherming is beschikbaar voor consultatie op casusniveau om met leerplichtambtenaren de wenselijkheid
van het doorgeleiding naar strafrechtelijk kader te bespreken. Ter ondersteuning is beschikbaar een Handreikinq Samenwerkinq qemeenten en Raad voor de Kinderbescherminq. evenals een Model Samenwerkinqsprotocol.
A d o I e sc e
nte n st raf re c ht
Op 1 april 2014 is het adolescentenstrafrecht in werking getreden. Hierdoor wordt de grens tussen het jeugdstrafrecht en volwassenenstrafrecht flexibeler. Bij jongeren van 16 en 17 jaar kan de rechter volwassenenstrafrecht toepassen. Bij jongvolwassenen van 18 tot23 jaar kan de rechter beslissen om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dat kan nu ook al lof.21jaar. Het betreft dus een verruiming van de leeftijdsgrens tot 23 jaar. Mocht de rechter besluiten tot toepassing van het jeugdstrafrecht voor een jongvolwassene, dan is de gemeente verantwoordelijk voor de
jeugdreclassering. Wordt op een minderjarige van 16 of 17 jaar het volwassenstrafrecht toegepast, dan geldt de volwassenenreclassering als toezicht en begeleiding wordt opgelegd en heeft de gemeente geen verplichtingen. Zowel de jeugdreclassering als de volwassenreclassering gaan daardoor werken met de groep 16- tot 23-jarigen. Hiervoor is een methode ontwikkeld. Daarnaast krijgen
Ondemerp Geactualseerde Modelverorden¡ng jeugdhulp Datum 17 oktober 2014
'16
reclasseringsmedewerkers deskundigheidsbevordering aangeboden. De medewerkers leren vooral te werken met adolescenten met een licht verstandelijke beperking.
Voor meer informatie: Factsheet Adolescentenstrafrecht.
I 0.
Gecertificeerde instellingen
De Bureaus Jeugdzorg verdwijnen in hun huidige vormen zich om tot een gecertificeerde instelling, die de kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering gaat uitvoeren. De
rijksoverheid is verantwoordelijk voor het afgeven van een certificaat. Gemeenten zijn verplicht een of meerdere gecertificeerde instellingen te contracteren voor de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering en afspraken te maken over de werkwijze op casusniveau. Een gecertificeerde instelling kan namelijk beslissen of er aanvullend
jeugdhulp nodig is bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en dient daarover overleg te voeren met de gemeente (artikel 3.5 Jeugdwet).
.
Gemeenten contracteren op regionale schaal een of meerdere gecertificeerde instellingen
.
Gemeenten en gecertificeerde instelling maken geprotocolleerde samenwerki
n
gsafspraken
Ter ondersteuning zijn beschikbaar een Factsheet Certificeriq, normenkader certificerinq en
I
l.
Berichtenverkeer: Gollectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV)
Naast het op orde hebben van de organisatorische aspecten in de gemeente (bevoegdheden, middelen) en het proces (procedures, werkmethoden, casusoverleg) is een goede informatievoorziening essentieel. Onderdeel hiervan is ook de aansluiting op het beveiligde routeersysteem de Collectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV). Gemeenten zijn wettelijk verplicht voor
1
januari 2015 de berichtenuitwisseling te regelen via de CORV om de
uitvoeringsketen tussen de betrokken gemeentelijke partijen en justitie partijen sluitend te maken. Vragen waarover bijvoorbeeld nagedacht moet worden binnen uw gemeente zijn: welke functionaris gaat de berichten verzenden en/of ontvangen, naar wie worden ontvangen berichten doorgestuurd binnen uw gemeente, welke ICT oplossing gaat het proces ondersteunen, etc.
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 1 7 oktober 2014
17
ln de lmpactanalvse CORV is geconcludeerd dat het aansluiten van 403 gemeenten op CORV haalbaar is, mits gemeenten de complexiteit van het aansluittraject minimaliseren en geen grote organisatorische en technische veranderingen doorvoeren in het resterende tijdsbestek. Als uw gemeente nog geen keuzes heeft gemaakt op dit gebied adviseren wij om te kiezen uit een van de 'fall back' scenario's. Dit betreft het:
.
Mandateren van taken: inzichtelijk is welke gemeenten en gecertificeerde/gemandateerde instellingen zijn aangesloten. Gemeenten die niet tijdig aansluiten kunnen door het mandateren van taken naar één of meerdere van deze aangesloten instellingen alsnog
aansluiten. Het mandateren kan plaatsvinden aan een reeds aangesloten gemeente, samenwerkingsverband of gecertificeerde/gemandateerde
.
instel ling.
Aansluiten via een portal oplossing: op basis van de marktscan is helder wat voor oplossingen ICT leveranciers gaan bieden en wanneer zij deze klaar hebben. De technische aansluiting via een beschikbare 'SaaS oplossing' van een ICT leverancier in de vorm van een portal biedt de mogelijkheid om snel te kunnen aansluiten zonder grote technische veranderingen.
Voor de aansluiting op CORV is een online routeplanner ontwikkeld. Deze routeplanner begeleidt gemeenten bij het aansluiten op CORV. Uw transitiemanager heeft hiervoor de inloggegevens ontvangen. De routeplanner neemt u als gemeente stap voor stap mee door de verschillende voorbereidende activiteiten, beleidskeuzes en inrichtingsvraagstukken die bij de aansluiting op CORV een rol spelen.
12. Prlvacy en gegevensuitwisseling
Het is van groot belang dat de verbindingen binnen het functioneel model van de gemeente goed op elkaar aansluiten. Vanuit de jeugdgezondheidszorg, het onderwijs en eventueel een sociaal
wijkteam kan men snel schakelen met de toegang voor jeugd en van daaruit kan vervolgens snel worden ingeschat of expertise vanuit de Raad, de gecertificeerde instelling, het AMHK of jeugdhulpaanbieder nodig is. Naast duidelijke afspraken en onderling vertrouwen zijn afspraken over gegevensuitwisseling en privacy hierbij van groot belang: wie krijgt wat wanneer te zien en moet wanneer, wat aanleveren? Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat er zorgvuldig wordt
omgegaan met hun persoonsgegevens, zowel in het contact met gemeenten, als met jeugdhulpaanbieders en andere betrokken instanties. Ook als instanties onderling persoonsgegevens uitwisselen. Gemeenten dienen hiervoor een werkwijze op te stellen. Een meer structurele aanpak van het privacybeleid geeft gemeenten grip op de verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens en privacy risico's te minimaliseren.
Ondemerp Geactualseerde lvlodelverorden¡ng jeugdhulp Datum 1 7 oktober 2014
18
Dat is ook wat de burger venruacht.
Opdracht aan gemeenten Formuleer een privacybeleid en implementeer dit in de werkprocessen, governance en training en opleiding van betrokken professionals en medewerkers. Kernvragen zijn:
. . . .
Met welk doel worden gegevens gedeeld? Welke wettelijke kaders zijn daarbij leidend? Hoe richt ik zorgvuldige werkprocessen in? Op welke manier informeer ik burgers hierover?
Zie verder de Factsheet Privacv in de Jeuodwet. hoe zit dat?
13. Inspraak, medezeggenschap en klachtregeling
Het klachtrecht en de medezeggenschap van belanghebbenden tegenover de aanbieder is geregeld in de wet (paragraaf 4.2 Rechtspositie jeugdigen en ouders, arlikel4.2.1 ev. en artikel 4.2.4 e.v.). Het klachtrecht en inspraak en medezeggenschap bij de gemeente is niet expliciet in deze wet geregeld. Voor klachtrecht en inspraak bestaan al algemene regelingen, voor klachtrecht geldt hoofdstuk 9 van de Awb en voor inspraak geldt artikel 150 van de Gemeentewet. ln de modelverordening zrln in het kader van de rechtszekerheid en ter stroomlijning met de ven¡¡ante Modelverordening maatschappelijke ondersteunin g 201 5 dan ook bepalingen opgenomen over klachtrecht, inspraak en medezeggenschap. Deze bepalingen zijn in het belang van standaardisering van de verwante beleidsterreinen ook zoveel mogelijk gelijk aan de Modelverordening maatschappelijke ondersteunin g 201 5.
14. Overgangsrecht Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen betreffende het overgangsrecht. ln de memorie van toelichting, in het artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4, staat daarover onder meer dat het uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de
Ondemerp Geactualseerde Modelverorden¡ng jeugdhulp Oatum
1
7
oktober 201 4
19
zin van de Zvw of een indicatiebesluit in de zin van de AWBZ of de Wjz hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt. Hoogachtend, Vereniging van Nederlandse Gemeenten
J. Kriens Voorzitter directieraad
Deze ledenbrief staat ook op www.vno.nl onder brieven.
Onderuerp Geactualseerde Modelverordening jeugdhulp Datum 17 oktober 2014
20
Bijlage 1 - Veelgestelde vragen Modelverordening jeugdhulp en Jeugdwet 1. Beschikking versus verwijzing (artikel 3 modelverordening)
V: ls een verwijzing van huisarts ook een beschikking?
A: Een verwijzing is nooit een beschikking. Een verwijzing is een professioneel oordeel dat er iets nodig en vormt daarmee een toegang tot een - door de gemeente gecontracteerde - aanbieder van jeugdhulp, die uiteindelijk bepaalt wat er dan precies nodig is, voor hoelang en tegen welke kosten. Gemeente en aanbíeder maken afspraken over de voorwaarden rond het toekennen van individuele voorzieningen.
2. Beschikking versus verwijzing en beroepsgeheim (artikel 3 modelverordening) V: Wordt een verwijzing van een huisarts naar individuele voorziening door het college vastgelegd in een beschikking? ln artikel 3 staat dat na verwijzing door de huisarts het college de te verlenen individuele voorziening vastlegt in een beschikking. De huisartsen in onze gemeente vragen zich af of wij dit op basis van de Jeugdwet kunnen vragen en hoe zich dit verhoudt tot het beroepsgeheim.
A: lemand kan via de gemeentelijke toegang bij een aanbieder terecht komen of via een huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Als de route via een arts wordt bewandeld, dan bekijkt de
jeugdhulpaanbieder op basis van de verwijzing van die arts welke voorziening in dat geval gepast is. Die voorziening wordt vastgelegd in een beschikking van het college. Afhankelijk van wat er in de verordening is bepaald gebeurt dat standaard of alleen op verzoek. Het college neemt in beginsel het oordeel van de aanbieder over, dus issues met betrekking tot het beroepsgeheim (althans tussen huisarts en gemeente) spelen niet.
3. Beschikking bij toegang via arts (artikelen 2,3 en 9 modelverordening)
V: Moet de gemeente altijd een beschikking afgeven bijtoegang via de huisarts, medisch specialist of huisarts?
A: Nee, dit hoeft niet. ln ieder geval niet bij de in artikel 2 aangewezen vrij toegankelijke ('overige') voorzieningen. En ten aanzien van niet vrijtoegankelijke ('individuele') voorzieningen hangt het af van de keuze die de gemeente in artikel 3 van de modelverordening maakt voor beslissingen bij
de route via de arts. Wettelijk heeft iedere burger recht op een beschikking bij elk besluit over niet vrij{oegankelijke zorg. Bij de toekenning van een individuele jeugdhulpvoorziening voorziet artikel 3, tweede lid, van de modelverordening jeugdhulp echter in twee varianten voor de uitvoering
hiervan: 1. Standaard een beschikking afgeven, of
2. Alleen als de cliënt erom vraagt en/of als het noodzakelijk is voor het juridische proces.
Als jeugdhulpaanbieder en cliënt het eens zijn over het hulpaanbod op de hulpvraag en cliënt dus niet van plan is bezwaar te maken, heeft een beschikking uit oogpunt van rechtsbescherming weinig toegevoegde waarde. Als de gemeente de beschikking ook gebruikt als betalingsgrond voor de jeugdhulpaanbieder en/of voor zijn eigen administratie, dan kunnen dat redenen zijn voor het wel afgeven van een beschikking.
Vanwege de rechtsbescherming van de cliënt, dient de gemeente altijd een beschikking af te geven:
- lndien cliënt en hulpverlener het niet eens zijn over het aanbod (ingang voor bezwaar en beroep);
- Bij het overeenkomen van een pgb (o.a. van belang voor uitbetaling en handhaving); en
- lndien de cliënt hierom vraagt. Daarnaast adviseren wij ook om een beschikking af te geven:
- Bij duurdere ambulante jeugdhulp, en - Bijjeugdhulp met verblijf buiten het gezin. ln de reeds gepubliceerde verordeningen van Rotterdam en Amsterdam kunt u zien hoe deze gemeenten zijn omgegaan met de beschikkingen. Veel gemeenten hebben al een conceptverordening jeugdhulp gemaakt. U kunt ze hier bekijken.
4. Beschikking bij toegang via gemeente (artikelen 4, 8 en 9 modelverordening) V: Waarom adviseert de VNG in de modelverordening jeugdhulp om bij de toegang van individuele voorzieningen via de gemeente altijd een beschikking af te geven?
A: Variant A van artikel 4 (en volgende) is onze voorkeursvaríant gelet op de rechtsbescherming die uitgaat van het geven van beschikkingen, het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van aanvraag (artikel 8) en beschikking (artikel 9), en de overeenkomstige regeling in de
Wmo 2015 en de modelverordening maatschappelijke ondersteuning 2015. De Awb bepaalt dat ongeacht hoe schriftelijke beslissingen van het gemeentebestuur worden vormgegeven of genoemd, deze beslissingen beschikkingen in de zin van de wet zijn (artikel 1:3, tweede lid, in combinatie met het eerste lid, van de Awb). Een aanvraag is volgens de Awb een verzoek om een besluit (beschikking) te nemen (artikel 1:3, derde lid, Awb). lndien een gemeente overeenkomstig
de route via de arts (zie voorgaande vraag en antwoord) bijvoorbeeld alleen op verzoek van de jeugdige of zijn ouders een beschikking wil afgeven ten aanzien van niet vrij toegankelijke ('individuele') voorzieningen, dan kan dit worden vormgegeven door voor artikel 4 keuzevariant B te gebruiken dan wel bij keuzevariant A te kiezen voor aanpassing van artikel 8 overeenkomstig
artikel 3, tweede lid, variant A. Hiermee wordt het recht van iedere burger op een beschikking bij elk besluit over niet vrij-toegankelijke zorg - minimaal - geborgd.
Net als bij voorgaande vraag met betrekking tot de route via de arts, zijn wij ook hier van oordeel dat vanwege de rechtsbescherming van de cliënt, de gemeente altijd een beschikking dient af te geven:
- lndien cliënt en hulpverlener het niet eens zijn over het aanbod (ingang voor bezwaar en beroep);
- Bij het overeenkomen van een pgb (o.a. van belang voor uitbetaling en handhaving); en
- lndien de cliënt hierom vraagt. Daarnaast adviseren wij ook om een beschikking af te geven:
- Bij duurdere ambulante jeugdhulp, en - Bij jeugdhulp met verblijf buiten het gezin. 5. Beschikkingen I Bezwaar en beroep
V: Hoe zit het met bezwaar en beroep tegen besluiten op grond van de Jeugdwet?
A: Bezwaar en beroep zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), daarom heeft de Jeugdwet daarvoor geen eigen bepalingen. Als een aanvrager het niet eens is met een beschikking op grond van de Jeugdwet, dan moet hij eerst bezwaar maken bij het college; dat is immers het bestuursorgaan dat die beschikking heeft gegeven (artikel 7:1 Awb). Als de bezwaarde niet tevreden is met de beslissing op bezwaar, kan hij in beroep bijde rechter. ln de Jeugdwet zal een aantal besluiten uitgezonderd zijn van beroep, net zoals nu het geval is in de Wet op de jeugdzorg. Het gaat om besluiten tot ondertoezichtstelling en jeugdreclassering. Ook zijn verschillende besluiten in beroep van de kinderrechter uitgezonderd van hoger beroep. Daarbij gaat het om de beschikking tot vervanging van de gecertificeerde instelling, de beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling en dergelijke besluiten op grond van het Burgerlijk
Wetboek. Zie verder de brochure met een uitgebreid Overzicht van bezwaar en beroep in het kader van de Jeuqdwet. Dit is een informatieve brochure van K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd, Jos Janssen, mei 2014.
6. Beleidsregels versus nadere regels V: Wanneer zaken uit de raadsverordening nader geregeld moeten worden door het college, mag dat dan in beleidsregels of is een aparte 'nadere regeling' nodig die een andere juridische status heeft dan beleidsregels?
A: Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften ter uitwerking van onderdelen van dit geval
-
-
de verordening. Zaken die in de verordening op hoofdlijnen zijn benoemd, kunnen
worden uitgewerkt in het collegebesluit jeugdhulp. Zie ook het antwoord op de vraag hierboven over delegatie van regelgevende bevoegdheid.
Beleidsregels geven aan hoe een bestuursorgaan met een bepaalde bevoegdheid om gaat.
in
Daarin zou bijvoorbeeld kunnen worden neergelegd hoe het college omgaat met de bevoegdheid
een pgb te weigeren op grond van artikel 8.1.1, vijfde lid, van de Jeugdwet. 7. Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan het college
V: Op grond van de Jeugdwet moet of kan de raad diverse zaken bijverordening regelen. ls het mogelijk om in die verordening te bepalen dat het college bepaalde zaken uitwerkt in nadere
regels? Met andere woorden: kan de raad dit aan het college delegeren?
A: ln principe is dit mogelijk, ook als in de Jeugdwet is bepaald dat een bepaald onderwerp "in de verordening" of "bij verordening" moet of kan worden uitgewerkt. De nadere regels die het college stelt zijn immers net als de verordening van de raad algemeen verbindende voorschriften, en dus een verordening (al wordt in de praktijk de naam verordening meestal gereserveerd voor algemeen verbindende regelingen van de raad). De mogelijkheid om op grond van artikel 156 van de Gemeentewet verordende bevoegdheden te delegeren aan het college is ruim, doch niet
onbeperkt. Nu de Jeugdwet geen expliciete aanknopingspunten bevat voor de beoordeling of delegatie is toegestaan, geldt de maatstaf van artikel 156. Dat wil zeggen, het mag, tenzijdit in strijd zou zijn met de aard van de bevoegdheid. Bij de beoordeling hiervan kan ook het stelsel van de Jeugdwet een rol spelen. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wmo
2015 heeft de regering te kennen gegeven eraan te hechten dat gemeenteraden bij het opstellen van de verordeningen de kaderstellende rol ten volle benutten en de inwoners bij de totstandkoming van het lokale beleidskader actief betrekken, dat ook de verantwoording over het
gevoerde beleid de aandacht vraagt van de gemeenteraden en dat met het delegeren van bevoegdheden aan het college dan ook naar het oordeel van de regering terughoudend omgegaan dient te worden. De voorgestelde varianten zijn na overleg met de ministeries van BZK en VWS tot stand gekomen. Natuurlijk kunnen wij geen 100o/o zekerheid bieden; het is uiteindelijk aan de rechter om een eindoordeel uit te spreken.
8. Delegatie en mandaat m.b.t. de uitvoering van de wet (artikel 2.11 Jeugdwet) V: Wat is er onder de Jeugdwet mogelijk wat delegatie en mandaat betreft? A: Artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet betreft een delegatieverbod voor het vaststellen van rechten en plichten, dat betekent dat het college de bevoegdheid tot het onder eigen
verantwoordelijkheid nemen van besluiten over het al dan niet toekennen van een individuele voorziening niet kan overdragen aan derden. Er is geen mandaatverbod. Dus het college mag derden wel opdragen in naam van het college besluiten te nemen over het al dan niet toekennen
van een individuele voorzíening. Zou dat anders zijn, dan zou het college daadwerkelijk alle beschikkingen zelf af moeten gaan geven ('derden' zijn immers ieder andere dan het college zelf).
9. Diagnose
V: Gaan gemeenten zelf bepalen welke diagnoses wel of niet mogen?
A: De professionals bij de toegang (bijvoorbeeld in wijkteams, aan wie in besluit Jeugdwet deskundigheidseisen worden gesteld, onderzoeken samen met de hulpvrager(s) het probleem en
bepalen in overleg welke voorziening passend is. Het kan zijn dat nadere diagnostiek nodig is. Ook daarin moet dan worden voorzien Het kan niet zo zijn dat bepaalde 'diagnoses' niet mogen. Het besluit om niet vrij toegankelijk jeugdhulp in te zetten kan worden gemandateerd naar
aanbieders. (Bron: Voordejeugd) 10. Eén verordening sociaal domein mogelijk?
V: ls het mogelijk is om één integrale verordening voor de decentralisaties op te stellen? A: Ja, het maken van één verordening voor de drie decentralisaties is mogelijk. De betreffende wetten Wmo 2015. Jeugdwet en Participatiewet) regelen enkel dat er bepaalde zaken bij
verordening geregeld moeten of kunnen worden, niet hoe gemeenten dit verder vormgeven. Bij het Ondersteuningsteam decentralisaties (OTD) is bekend dat de gemeente Alphen aan den Rijn één (concept)verordening Sociaal Domein heeft vastgesteld. Of er ook andere gemeenten zijn die één '3D-verordening' maken, is ons niet bekend. (Overige gemeenten die daaraan werken kunnen contact opnemen met het OTD:
[email protected] tel. 070-373 83 98). De VNG wilde in eerste instantie één modelverordening JeugdweWVmo 2015 opstellen. Dat bleek niet haalbaar vanwege de verschillen tussen de wetten en de verschillende snelheden van de
parlementaire behandeling daarvan. Waar mogelíjk hebben we identieke uitwerkingen/bepalingen in beide modelverordeningen opgenomen. 11. Gecertificeerde instelling (artikel 3.5 Jeugdwet) en inzetten van jeugdhulp
V: ln de Jeugdwet staat dat de gecertificeerde instelling 'bepaalt' welke jeugdzorg nodig is. Heeft dat dezelfde status als een beschikking, of moet aan de hand van dat'bepaalde' nog een beschikking worden afgegeven?
A: Nee, als de gecertificeerde aanbieder na overleg met het college bepaalt dat er zorg nodig
is,
hoeft er geen beschikking afgegeven te worden.
12. Gesprek (artikel 6 modelverordening)
V: ln artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet is de verplichting opgenomen dat'de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt over de wijze waarop de toegang tot en de
toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen'. U herhaalt deze
verplichting in de Toelichting op de Modelverordening jeugdhulp onder het kopje Algemeen',
tweede alinea, derde bolletje. Kunt u ons aangeven: 1. wat wij ons precies bij genoemde verplichting moeten voorstellen?
2. op welke wijze hieraan in de modelverordening Jeugdhulp uitvoering wordt gegeven?
A: 1. Het gaat hierbij om het I gezin 1 plan principe, de afstemming met scholen rond Passend Onderwijs en om te voorkomen dat er meerdere hulpverleners langs elkaar werken in een gezin.
2. De afstemming met andere domeinen is in de modelverordening terug te vinden in artikel 6, eerste lid, onder g.
1
3. Hardheidsclausule?
V: Waarom is in de modelverordening jeugdhulp geen hardheidclausule opgenomen? Is daar een bepaalde reden voor?
A: Ja, daar is een reden voor. Er is geen hardheidsclausule, omdat jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken hebben op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. De verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Een hardheidsclausule is daarom overbodig. Zie ook aanbeveling 76 van de 100 ldeeën voor de gemeenteliike reqelqever.
14. Herziening, intrekking en terugvordering (artikel 11 modelverordening)
V: 1. ln de modelverordening is ervoor gekozen om alleen de geldswaarde van de individuele voorziening terug te vorderen ingeval er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De wet biedt echter meer gronden tot intrekking/herziening. Waarom is ervoor gekozen om ingevaler
sprake is van een teveel of ten onrechte verstrekte voorziening op grond van een van de andere redenen om niet de mogelijkheid tot terugvordering bij verordening te openen? Het betreft toch immers overheidsgeld wat om een bepaalde reden niet is aangewend waar het voor
toegekend/verstrekt is. Staat dit niet haaks op de plicht tot handhaving waaronder ook het handhavingsinstrument terugvordering valt? Zou u de keuze om dit niet op te nemen in de modelverordening s.v.p. willen toelichten? 2. Zou u in uw toelichting s.v.p. ook willen meenemen wat de reden zou kunnen zijn dat de
wetgever in de geconsolideerde versie wel de invordering regelt via een dwangbevel overeenkomstig artikel 4.4.4.2 Awb voor wat de pgb's betreft, maar nalaat de terugvordering bij
wet te regelen? Om te kunnen invorderen is het immers nodig om eerst de terugvordering te hebben geregeld.
3. Eenzelfde vraag wil ik u graag voorleggen waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de inlichtingenplicht alleen toepasbaar te maken op pgb's en niet op zorg in natura? Staat dit niet haaks op de grondbeginselen van de Rijksbrede fraudeaanpak?
4. ln de modelverordening wordt niet gerefereerd aan de aan de gemeenteraad opgedragen verordeningsplicht aangaande handhaving zoals bepaald in artikel 2.9, onder d, van de wet (bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik). Handhaving omvat immers meer dan repressie (herziening/intrekking en terug- en invordering). Bestrijding omvat ook en misschien wel vooral preventie alsmede bestrijding van niet-gebruik (de verdwijners). Hierop is de eerder aangehaalde Rijksbrede fraudeaanpak ook geënt. Zou u deze keuze willen toelichten?
A: 1. Het terugvorderen van een bedrag dat de jeugdige of zijn ouders al besteed hebben, of de geldswaarde van een voorziening die al genoten is, heeft voor die jeugdige of zijn ouders
waarschijnlijk ingrijpende gevolgen. Als het bedrag of de voorziening verstrekt zijn op grond van opzettelijk verkeerd gegeven inlichtingen is het terecht dat zij daarmee geconfronteerd worden. Maar in de andere gevallen waarin intrekking mogelijk is op grond van artikel
l1 van de
modelverordening is het maar de vraag of dat terecht is. lmmers, in de gevallen genoemd in
artikel 11, tweede lid, onder b en c, is het duidelijk dat de voorziening of het pgb in eerste instantie terecht was verstrekt en dat de ontvanger er niets aan kan doen dat er iets veranderd is.
Terugvorderen zal hier waarschijnlijk onevenredig zijn. ln gevallen onder d en e zou het de jeugdige of zijn ouders misschien wel aan te rekenen kunnen zijn, als er sprake is van opzet (dat is lang niet altijd duidelijk). U zou kunnen overwegen om de raad voor te stellen ook de gevallen
van het tweede lid, onder d en e (met de toevoeging opzettelijk) toe te voegen in lid 3. Het gaat tenslotte om een facultatieve bepaling. Maar het is wel nodig om dit per geval goed af te wegen,
en in de praktijk zult u misschien met lastige bewijskwesties te maken krijgen. 2. Als een besluit is ingetrokken, is daarmee de rechtsgrond van de verstrekking vervallen. Op grond van 8.'1.4, derde lid, ontstaat een executoriale titel. Daarmee staat ook het recht tot invorderen vast van het ten
onrechte betaalde bedrag. Wees u er wel van bewust dat invordering bij dwangbevel krachtens artikel 8.1.4, derde lid, van de wet alleen mogelijk is indien het pgb is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht (artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, van de wet). ln de overige
gevallen kan invordering plaatsvinden met toepassing van Titel 4.4 Awb (Bestuurlijke geldschulden). Betaling moet dan via de rechter worden afgedwongen; de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel bestaat immers slechts indien zij bij de wet is toegekend. 3. Uit de Kamerstukken blijkt dat de bepaling over het opnemen van regels voor fraudebestrijding en oneigenlijk gebruik voortkomt uit de ervaringen met het pgb in het verleden, waarbij gebleken is dat de verleiding om verkeerde inlichtingen te geven hierbij het grootst is. 4. Artikel 11 van de modelverordening is (mede) bedoeld als uitwerking van 2.9, onder d, van de Jeugdwet. Van het bestaan van de mogelijkheid gaat een preventieve werking uit; er zal uiteraard in het gesprek op dit soort sancties gewezen worden. Ook niet-gebruik of oneigenlijk gebruik is in
artikel 11, tweede lid, onder e, genoemd als grond voor intrekking.
15. lnspraak bij vaststelling gemeentelijke verordening jeugdhulp?
V: ls het verplicht om inspraak te verlenen aan inwoners bij de vast te stellen verordening?
A: Nee, dit is niet verplicht. De inspraak is geregeld in artikel 150 van de Gemeentewet en betreft inspraak met betrekking tot beleidsvoornemens. ln de meeste inspraakverordeningen is het niet
verplicht om een ontwerpverordening ter inzage te leggen voor inspraak, maar het is niet uitgesloten. Het ligt echter meer voor de hand om inwoners de gelegenheid te geven te reageren op het conceptbeleidsplan), dat in de verordening zijn beslag krijgt. Ten aanzien van verordeningen is wel het volgende bepaald. Op grond van artikel 210 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1 .3, derde lid, onder b, van de Wmo 2015 moet met ingang van 1 januari 2015 bijgemeentelijke verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen bijde besluitvorming over verordeningen. Deze bepaling is uitgewerkt in artikel 15, eerste lid, van de Modelverordening. Gemeenten kunnen er hierbij voor kiezen om niet alle ingezetenen adviesrecht
te geven, maar alleen de verplichte groepen "cliénten of hun vertegenwoordigers". 16. lnwerkingtreding wet en verordening, bevoegdheid bestuur
V: Op 1 november 2014 moet de verordening zijn vastgesteld. Betekent dat dat het college vanaf die datum al op aanvragen om jeugdhulp kan gaan beschikken?
A: Nee, dat kan pas na de inwerkingtreding van de verordening op I januari 2015. I 7.
lnwerkingtreding en overgangsrecht (artikel 1 7 modelverordening)
V: ln de Jeugdwet is aangegeven dat gemeenten voor 1 november 2014 een verordening moeten hebben vastgesteld. lk ben op zoek naar de achterliggende argumentatie van deze datum. lk kan
dit niet vinden. ln de nieuwe Wmo is dezelfde datum opgenomen. Van mijn collega van de nieuwe Wmo weet ik dat de datum
I
november is gekozen vanwege het volgende. Cliënten die zich
weken (de onderzoeksperiode voor de gemeente) voor
I januari 2015 melden,
I
vallen onder de
nieuwe Wmo. Geldt dit voor jeugd ook? Of is er een andere achterliggende argumentatie.
A: Het regime van de Wmo 2015 inzake de 8 weken vóor 2015 geldt niet voor de Jeugdwet. De Jeugdwet heeft als alternatief het overgangsrecht: De "jeugdhulppoort" bij de gemeente opent op 1 januari2}15. Alle voor die tijd verkregen aanspraken en rechten op vormen van ondersteuning, hulp of zorg die vanaf i januari 2015 onder jeugdhulp vallen, gelden vanaf dan voor maximaal één jaar jegens de betreffende gemeente. Hoewel de 8 weken termijn niet geldt voor de Jeugdwet is het ook voor de uitvoering van de
Jeugdwet van belang dat het gemeentebestuur tijdig de nodige stappen zet. Voor een belangrijk deel slaat dit neer in het beleidsplan en de verordening. Daarin wordt voor zorgaanbieders, maar
ook voor jeugdigen en ouders duídelijk hoe voor hen het nieuwe jeugdstelsel uitgewerkt wordt
door hun gemeente. Die duidelijkheid moet niet pas op het laatste nippertje gegeven worden. Met de termijn van twee maanden is aangesloten bij de termijn die in de Wmo 2015 wordt genoemd. Het is vooral in het belang van de gemeente zelf om hieraan te voldoen. Zie voor hulp bij het opstellen van de verordening ook de modelverordening in de bijlage en bij het opstellen van een beleidspla n ook wr,vw. beleidsplanvoordeieuqd. nl.
18. Jeugdbescherming/jeugdreclassering (artikel 2.4 Jeugdwet)
V: Waarom staat in de modelverordening geen bepaling overeenkomstíg artikel 3 over jeugdbescherming en jeugdreclassering?
A: Dit is rechtstreeks in de wet geregeld en aan het college toebedeeld. Artikel 2.4, tweede lid, van de Jeugdwet bepaalt dat het college ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk is voor de uitvoering van de
kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtel ijke besl issi ng.
19. Klachtregeling (artikel 14 modelverordening)
V: Wie heeft binnen gemeente voortrekkersrol bij informele klachtbehandeling? Wie is degene, die binnen de gemeente uiteindelijk de voortrekkersrol vervult om informele en persoonlijke klachtbehandeling vorm te geven en te bestendigen? De burgemeester, vanuit diens
verantwoordelijkheid voor de klachtenbehandeling? (Art. 170, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gemeentewet: 'De burgemeester ziet toe op (...) een zorgvuldige behandeling van klachten
door het gemeentebestuur.')
A: De Awb bepaalt niet welke functionaris van het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de klachtenbehandeling. Zoals de vraag hier is gesteld is dit uiteindelijk de burgemeester. Vaak zijn dit ook voor de wethouders belangrijke thema's. Er zijn wethouders, die zelf ook mensen met een klacht willen horen (vaak in kleinere gemeenten). Daarnaast is dit voor raadsleden ook een relevant thema. De gemeenteraad kan er bij het college ook op aandringen om hierover duidelijke afspraken te maken.
20. Minderjarigen en toestemming (artikelen7.3.4 en 7.3.5 Jeugdwet)
V: Dient de verordening ook bepalingen met betrekking tot toestemming minderjarigen te bevatten? Een jurist van Kluwer/Schulink heeft ín een artikel opmerkingen gemaakt bij de modelverordening
van de VNG. Eén van die opmerkingen betreft arl. 7.3.4 van de Jeugdwet over kinderen van 1216 jaar, waarin ouders en kinderen van elkaar van mening verschillen over de hulpvraag ja of
nee. De jurist geeft in het artikel aan dat hierover niets in de modelverordening staat. ls dit bewust eruit gelaten of is het toch verstandig dit wel op nemen?
A: Ja, het is er bewust uit gelaten. ln de Jeugdwet staat in artikel 7 .3.4 en artikel 7.3.5 immers precies aangegeven hoe met minderjarigheid en het toestemmingsbeginsel om te gaan. Niet nodig en overbodige regelgeving om dat in de verordening op te nemen.
21. Model beleidsregels of model besluit/nadere regels?
V: Heeft de VNG modelbeleidsregels of een modelbesluit voor het college? A: Nee, de VNG heeft geen modellen voor beleid of nadere regelgeving gemaakt. Voor wat betreft de nadere regels van het college op basis van de delegatievarianten in de modelverordening (artikel2, 4 en 10) geldt dat deze eenvoudig kunnen worden opgesteld aan de hand van de corresponderende raadsvarianten in de modelverordening. Voor hulp bij het opstellen van het beleidsplan kunt u terecht bijwww.beleidsplanvoordeieuqd.nl.
22: Ondersteunings Team Decentralisaties (OTD) V: Waar vind ik alle vragen die aan het OTD gesteld zijn?
A: Deze vindt u hier. Heeft u zelf een vraag? Stel die aan het Ondersteunings Team Decentralisaties via
[email protected] of bel 070 - 373 83 98!12. Ouderbijdrage (artikel 8.2.1
Jeugdwet) 23: Ouderbijdrage Jeugdwet versus eigen bijdrage Wmo 2015 V: Klopt het dat het wettelijk gezien niet mogelijk is voor gemeenten om een eigen bijdrage op te leggen voor jeugdhulp (het is ons bekend dat in geval van uithuisplaatsingen een ouderbijdrage
verplicht is)?
A: Ja, dat klopt. ln de Jeugdwet kan - in tegenstelling tot de Wmo 2015- geen eigen bijdrage geheven worden.
Wel moeten ouders wiens kind hulp met verblijf buiten het gezin ontvangt een ouderbijdrage betalen. De ouderbijdrage wordt van rechtswege opgelegd. Zie ook vraag24 24: Ouderbijdrage en CAK V: Wat zijn de regels voor de ouderbijdrage?
A: De ouderbijdrage kan geind worden als een jeugdige deels of helemaal de jeugdhulp elders ontvangt. Zie artikel 8.2.1 van de Jeugdwet. ln het concept-Uitvoeringsbesluit Jeugdwet staan in
artikel 7 de hoogte van de tarieven en een aantal voorwaarden. De vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage en de inning ervan geschiedt door het CAK. Als een jeugdige deels elders verblijft wordt de hoogte van de bijdrage daarop aangepast. Het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet
bevat een aantal nieuwe bepalingen over de ouderbijdrage die het CAK kan opleggen. Dit betreft
de betalingstermijn (artikel 8.1.5), het moment van vaststelling van de ouderbijdrage (artikel 8.1.6) en de mogelijkheid de ouderbijdrage te herzien (artikel 8.1.7). Als een kind hulp met verblijf buiten het gezin krijgt, zijn ouders wettelijk verplicht bijte dragen in
de kosten. Gemeenten informeren de ouders van kinderen die hulp met verblijf buiten het gezin krijgen hierover. Het CAK stelt de hoogte van de bijdrage vast en int de bijdrage. De wettelijke
verplichting is opgenomen in de Jeugdwet. De ouderbijdrage in de Jeugdwet komt voort uit het besparingsmotief: ouders van wie kinderen buiten het gezin worden verzorgd, hebben minder kosten voor die kinderen, waardoor de bijdrage gerechtvaardigd is. De opbrengsten van de
ouderbijdrage gaan naar de gemeente, die de ouderbijdrage heeft opgelegd. De uitvoeringskosten van het CAK worden door het Rijk betaald. Een ouderbijdrage is in 2015 verschuldigd voor alle jeugdhulp waarbij een jongere een etmaal of een deel daarvan bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder
verblijft. Hieronder valt ook verblijf (gedurende een etmaal of een dagdeel) in een ggz-instelling. 25. Spoedeisende zorg
V: Hoe wordt spoedzorg jeugd VG/LVB vanaf 2015 georganiseerd en gefinancierd? Nu wordt vanuit zorgverzekeraar spoedzorg toegewezen (regionale functie). Hoe wordt die spoedzorg jeugd VG/LVB per 1 januari 2015 georganiseerd en gefinancierd?
A: Spoedzorg of zorg in geval van crisis is ook onderdeel van de Jeugdwet. ln het geval van crisis zal een gemeente minimaal hebben geregeld dat een meldpunt bekend is en daar de juiste
deskundigheid aanwezig is om te oordelen wat nodig is. De gemeente is er vervolgens ook voor verantwoordelijk dat, indien nodig, direct een crisisplaatsing gedaan kan worden. Bijvoorbeeld bij een 24-uursopvang of een jeugdhulpaanbieder, afhankelijk van wat de jeugdige nodig heeft. (Bron: Voordejeugd)
26. Toegang tot de jeugdhulpvoorzieningen
V: Op welke manieren kan de toegang tot jeugdhulp plaatsvinden?
A: De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren gebeuren a. Vrij toegankelijk ln de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet
vrij{oegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met een vrij{oegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder datzij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen
zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. b. Toegang jeugdhulp via de gemeentel
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. ln een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de
jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem.
Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig ís, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke
voorziening. ls het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de
aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. c. Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke veruvijzing staat echter nog niet vast
welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. ln de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling moet de jeugdhulpaanbieder zich houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contrac! of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze
afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzíng of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin
- I regisseur -
1 plan, met name bij
multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe 'verkokering' zal plaatsvinden, waarbij
professionals niet goed van elkaar weten datzij bij het gezin betrokken zijn. d. Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een
kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde
instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de
rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de
gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel
of de jeugdreclassering. Ook
hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de
gemeente heeft ingekocht. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening. e. Toegang via het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling
(AMHK) Ook het AMHK vormt een toegang tot jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling en beoordeelt welke hulp het gezin nodig heeft. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt dus niet terug in de verordening.
2T.Toegang jeugdhulp via arts (artikel 3 modelverordening) V: Wat is de taak van de jeugdarts in het geheel?
A: Specifiek voor de Jeugdwet gaat het om doorverwijzen naar jeugdhulp (evenals de huisarts en de medisch specialist). ln algemene zin is de rol van de jeugdarts de verbinding tussen jeugdgezondheidszorg en jeugdhulp vorm te geven en eventueel door de gemeenten te worden ingezet voor een deel van de preventie op basis van de Jeugdwet. Zie ook de Handreikinq Functioneel ontwerp (toegang) en de voorbeelden uit de beleidsplannen op dit punt. (Bron: Voordejeugd) 28. Toegang jeugdhulp via arts (artikel 3 modelverordening)
V: Welke medisch specialisten mogen direct doorverwijzen naar jeugdhulp?
A: De definitie van medisch specialist luidt in de Jeugdwet als volgt: 'geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de
Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg'. Het gaat om deze Specialismen. (Bron: Voordejeugd)
29. Toegang via arts en roljeugdhulpaanbieder (artikel 3 modelverordening)
V: Art. 3, eerste lid: verwijzing jeugdarts: waarom staat er "is en voor zover"? Hierdoor lijkt het of de jeugdhulpaanbieder degene is die bepaalt of er hulp nodig is en niet de arts.
A: Het is inderdaad niet de verwijzer (arts) maar de jeugdhulpaanbieder naar wie verwezen is, die
bepaalt wat er nodig is. 30. Toegang tot jeugdhulp (artikelen 3 en 4 modelverordening)
V: Waar vind ik alle informatie over toegang jeugdhulp bij elkaar?
A: op www.vnq. nl/toeqanqieuqdhulp 31. Varianten of niet? (artikelen 11, 12,
l5 modelverordening)
V: De modelverordening maakt een keuze mogelijk tussen een gedetailleerde regeling of een regeling op hoofdlijnen. Hiertoe worden in het model m.b.t. diverse artikelen varianten aangeboden en toegelicht. 1.
Waarom wordt daarentegen t.a.v. de artikelen
11
, 12 en 15 enkel uitgegaan van een
gedetailleerde regeling? 2. T .a.v. artikel 12 vinden we het enkel de verantwoordelijkheid voor de gemeente om rekening te
houden met a, b en c, en niet met d en e. Mag dit en zo niet, waarom níet?
A: 1. Omdat de opstellers een afweging hebben gemaakt waar het wel en niet voor de hand lag om verordende bevoegdheid aan het college te delegeren en dit de uitkomst daarvan was. Hierbij
speelt mee of de raad (bij delegatie) nog wel serieus kaderstellend actief is, of de aard van de bevoegdheid zich er eventueel tegen zou kunnen verzetten (artikel 156 van de Gemeentewet) en,
of het om materie gaat die regelmatig gewijzigd zal moeten worden (dan ligt het eerder voor de hand om het wel te doen).
2. Dat mag. De in artikel 12 onder a Um e genoemde criteria zijn slechts suggesties waarmee het college de voorgeschreven goede verhouding tussen prijs en kwaliteit kan waarborgen. lndien u die waarborg middels andere criteria denkt te kunnen geven, staat dat u vrij.
32: Verhouding prijs-kwaliteit (artikel 12 modelverordening) V: Wij hebben de verordening voorgelegd ter consultatie aan onze WMO-Adviesraad. Zij kwamen met de volgende opmerking over dit artikel: U beschríjft onder a t/m e factoren waar u rekening mee wenst te houden bij de vaststelling van de tarieven mede op grond van kwalitatieve
overwegingen. ln algemene zin zijn wijvan mening dat genoemde aandachtspunten onderdeel uitmaken van goed ondernemerschap van de jeugdhulpaanbieder en bij de aanbesteding ter overweging van de aanbieder zijn. Wel adviseren wij u een duidelijk programma van eisen op te stellen waarbinnen deze aandachtspunten zeker een plaats hebben. Op welke wijze kunt u de redelijkheid van toeslagen voor overhead toetsen? De Wmo-adviesraad is van mening dat het opnemen van genoemde aandachtspunten kan leiden tot ongewenste tariefsontwikkelingen die
aanbieders kunnen aanvoeren voor genoemde aandachtspunten. Dit is naar onze mening niet het doel van deze verordening.
A: ln de Jeugdwet wordt het heel open geformuleerd. ln de modelverordening hebben we
suggesties gedaan, maar d¡e zijn niet verplicht,
33. Vertrouwenspersoon (artikel 13 modelverordening)
V: Hoe zit het met de functies 'vertrouwenspersoon' en 'cliëntondersteuning'? Zijn er parallellen te trekken met de'vertrouwenspersoon' uit de Wet op de Jeugdzorg en cliëntondersteuning binnen de Wmo, denk hierbij aan de roep om 'ouderenombudsman'of 'zorgombudsman'?
A: De functie vertrouwenspersoon moet niet verward worden met de functíe cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning is een instrument om zelfredzaamheid van kwetsbare burgers te bevorderen. Het is gericht op zowel kwetsbare burgers als het netwerk daar omheen en werkt aantoonbaar preventief. Het voorkomt een onnodig beroep op dure voorzieningen. Cliëntondersteuning richt zich op het versterken van de eigen kracht en het versterken van het netwerk, o.a. door mantelzorgers te ondersteunen en vrijwilligers in te zetten. Voor de functie vertrouwenspersoon:
zievraag 34. 34. Vertrouwenspersoon en Klachtregeling (artikelen 13 en 14 modelverordening)
V: Wat betekenen de functies van 'vertrouwenspersoon'en 'klachtrecht'? Wat houdt de functie van vertrouwenspersoon, zoals bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg, precies in en hoe verhoudt die functie/invullíng zich tot het intern en extern klachtrecht? Welke (on)mogelijkheden voor versterking van de effectiviteit van het klachtrecht zijn er?
A: Als jeugdigen, ouders en verzorgers hulp en ondersteuning krijgen bij opgroeien en opvoeden is er
-
zeker bij jeugdigen in het geval van drang en dwang
-
sprake van afhankelijkheid. ln een
afhankelijkheidssituatie wordt het lastiger om het te hebben over dingen die niet goed verlopen in
de hulpverlening. ln die situaties moeten jeugdigen en/of hun ouders, vanwege die afhankelijkheid, kunnen terugvallen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon, die hen bijstaat. Met andere woorden: iedere cliënt die vragen, klachten over en/of problemen heeft met zijnlhaar (rechts)positie en over de (toeleiding naar) jeugdhulp, mag ondersteuning krijgen van een bij wet ingestelde onafhankelijk vertrouwenspersoon
Zie ook de Handreikinq Vertrouwenswerk in de
ieuqdhulp van het Transitiebureau Jeugd (VWS, V&J en VNG)
35. Veruvijzing buiten gemeentelijk aanbod mogelijk?
V: Kan een huisarts verwijzen naar een psycholoog buiten het gemeentelijk aanbod van individuele voorzieningen?
A: Ja, dat kan, maar dan wordt de jeugdhulp niet vergoed. De keus is aan de cliént. Alleen het gemeentelijk aanbod van jeugdhulpvoorzieningen als bedoeld in artikel 2 wordt betaald. Er is wel een mogelijkheid om via een pgb naar een andere aanbieder te gaan, mits aan de voon¡vaarden voor toekenning van een pgb wordt voldaan.
36. Venvijzing versus toegang (artikelen 3 en 4 modelverordening)
V: Verwijzing door artsen, scholen enz. lijkt goed geregeld. Verwijzing betekent niet automatische toegang: gemeenten bepalen toegangsregels. Wat wordt de verhouding verwijzer
-
toegangsmedewerker?
A: Een veruvijzing via de huisarts, jeugdarts en medisch specialist wordt in het nieuwe stelsel gezien als een rechtstreekse doorverwijzing naar de niet vrij toegankelijke jeugdhulp die de
gemeente heeft ingekocht. De gemeente mag hier niet nog 'tussen' zitten, maar kan hierop sturen door de inkoopafspraken die zij maken met jeugdhulpaanbieders. Gemeenten en huisartsen moeten afspraken maken over hoe zijwillen afstemmen en hoe de huisarts weet welke jeugdhulp
is ingekocht. Zie hiervoor ook de Werkmao Samenwerkinq huisartsen-qemeenten. (Bron: Voordejeugd) Een verwijzing, bijvoorbeeld via een school, betekent inderdaad niet automatisch toegang tot de niet vrij toegankelijke jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Hoe deze toegang loopt hangt af van hoe een gemeente dit heeft georganiseerd. Er kan bijvoorbeeld een wijkteam worden ingericht voor advise en sceening en het college kan de bevoegdheid om door te verwijzen naar niet vrij toegankelijke hulp mandateren aan een medewerker van dit team.
37: Voorbeelden andere verordeningen V: Waar vind ik gemeentelijke verordeningen Jeugdhulp?
A: U vindt ze hier op de speciale themapag ina www.vnq.nl/modelverordeninqieuqdhulp 38. Vormen van jeugdhulp (artikel 2 modelverordening) V: Kunnen gemeenten zelf instellingen/organisaties benoemen die vrij{oegankelijke' hulp verlenen, of is dat aan criteria verbonden? ls bijvoorbeeld psychomotorische therapie zonder beschikking toegankelijk?
A: Gemeenten moeten zelf aangeven welke vormen van jeugdhulp vrij toegankelijk, en welke niet vrij toegankelijk zijn. [N.8. Er is niet altijd sprake van een beschikking bijtoekenning van een individuele voorziening.l 39. Vormen van jeugdhulp (artikel 2 modelverordening)
V: Waar vind ik gemeentelijke voorbeelden van vrij/niet vrij toegankelijke hulp?
A: Kijk hier op de website www.beleidsplanvoordeieuqd.nl. 40. Weigeringsgronden in modelverordening? (artikel 6 modelverordening)
V: ls het aan te raden om weigeringsgronden voor individuele voorzieningen op te nemen in de verordening jeugdhulp?
A: De Jeugdwet biedt nauwelijks ruimte om weigeringsgronden voor het toekennen van een individuele jeugdhulpvoorziening in de gemeentelijke verordening op te nemen. Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat degenen die dat naar het oordeel van het college nodig hebben worden voorzien van jeugdhulp. De artikelen 2.9,210,2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet bepalen verder wat - in eerste instantie - de raad bij verordening kan regelen. Voor
weigeringsgronden is geen grondslag te vinden. Voorwaarden en afwegingsfactoren worden in artikel 2.9, onder a, wel genoemd, dus daar is wel wat mogelijk. ln de Modelverordening
jeugdhulp is daar - impliciet weliswaar - in artikel 6, eerste lid, uitvoering aan gegeven. Als alle daar genoemde onderwerpen, voor zover nodig, besproken worden, dan heeft het college als het
goed is voldoende informatie om te bepalen of iemand jeugdhulp nodig heeft, enzo ja, welke voorziening in de behoefte kan voorzien. Deze aanpak sluit aan bij het uitgangspunt dat we voor ogen hebben, namelijk dat jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken hebben op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. De verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.
41. Woonplaatsbeginsel
V: Als een kind gescheiden ouders heeft: welke gemeente moet de rekening van zorg betalen? ls dat bij de ouder waar het kind staat ingeschreven? Hoe werkt dit bij co-ouderschap van 50 procent en hoe werkt dit als ouders in verschillende regio's/provincies wonen of in het buitenland?
A: Zie hiervoor de uitleg over het woonplaatsbeginsel in de factsheet woonplaatsbeqinsel. Hierbij wordt ook ingegaan op andere situaties, zoals langdurig verblijf in een instelling en voogdijkinderen.
42. Wmo 2015 of Jeugdwet? Hulpmiddelen, zoals rolstoelen, en woníngaanpassingen
V: Vallen hulpmiddelen, zoals rolstoelen, en woningaanpassingen onder de Jeugdwet of onder de Wmo 2015?
A: Rolstoelen en andere hulpmiddelen voor jeugdigen tot 18 jaar vallen onder de Wmo 2015. Zezijn vrijgesteld van een eigen bijdrage op grond van de Wmo. Ook de woningaanpassing voor minderjarigen valt onder de Wmo. Daarvoor kan wel een eigen bijdrage geheven worden.
Dit blijkt uit een brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris VWS van
l8 juli 2014: "lk
heb het voornemen om voor jeugdigen tot 18 jaar zowel de rolstoelen als overige hulpmiddelen vrij te stellen van het betalen van een eigen bijdrage. Voor cliënten van 18 jaar en ouder geldt de
vrijstelling alleen voor rolstoelen. Deze regeling wordt opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015."
Woningaanpassingen voor jeugdigen tot 18 jaar vallen ook onder de Wmo 2015. ln het Verslag van het schriftelijk overleg naar aanleiding van vragen over het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 schrijft de staatssecretaris: "Voor een maatwerkvoorziening verstrekt aan een jeugdige tot 18 jaar kan uitsluitend een eigen bijdrage worden opgelegd voor een woningaanpassing op grond
van de Wmo 2015." (kamerstukken 33841, nr. 167, blz. 3). ln het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 staat nog geen dergelijke bepaling, maar we nemen aan dat dit in de definitieve tekst van de
AMvB wordt opgenomen.
43. Wmo 2015 en Jeugdwet; hulp aan ouders en kinderen
V: Hoe wordt systematisch werken ingezet wanneer ouders met bijvoorbeeld en verstandelijke handicap via de Wmo hulp krijgen en kinderen via de Jeugdwet? Hoe wordt daarin
samengewerkt? Hoe verder met de 18- tot 23-jarige jongere met licht verstandelijke beperking (LVB) die nog niet op zichzelf kan wonen?
A: Dit gebeurt doordat de (wijk)teams voor jeugd en volwassenen binnen de gemeente elkaar weten te vinden en tijdig afstemmen. Het is aan te bevelen als gemeente hier afspraken over te maken. Als een jongere 18 wordt valt hij in principe niet meer onder de Jeugdwet. Voor LVBproblematiek zal hij echter vaak nog wel op de gemeente aangewezen zijn in het kader van de
Wmo. Een tijdige, warme overdracht binnen de gemeente is in dat geval van groot belang. (Bron Voordejeugd)
Bijlage 2 - Geactualiseerde implementatiehandleiding bij Modelverordening jeugdhulp Algemeen: De Modelverordening jeugdhulp kent een aantal bepalingen die als 'facultatief' zijn aangemerkt (deze zijn te herkennen aan de cursieve tekst). Uiteraard is het gehele model in zekere zin facultatief. Facultatief zoals aangeduid in het model betekent echter dat de keuze om deze
onderdelen in het model op te nemen een bewuste keuze van een individuele gemeente dient te zijn. Hierbij is er in het model voor gezorgd dat gemeenten door het niet overnemen van deze bepalingen niet in de problemen komen met de Jeugdwet, voor zover ze gemeenten verplicht bepaalde zaken te
regelen. Daarnaast is er in het model voor gezorgd dat met het niet overnemen van de facultatieve bepalingen de systematiek van de verordening níet doorbroken wordt. Gemeenten die ervoor kiezen
om andere bepalingen dan de facultatieve bepalingen niet over te nemen, deze in gewijzigde vorm over te nemen of deze aan te vullen, moeten er zelf scherp op zijn dat deze keuzes in lijn zijn met de
Jeugdwet én dat deze stroken met de systematiek van de bepalingen die wel overgenomen worden. Afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden kan het noodzakelijk zijn om artikelen of artikelleden te vernummeren. Verder is de toelichting grotendeels zo opgesteld dat gemeenten deze kunnen
overnemen als ze ook de bepaling waar deze bij hoort overnemen. Afhankelijk van de gemaakte keuzes zullen dus ook bepaalde onderdelen van de toelichting wel of juist niet geschikt zijn voor
overname. Toelichting bij facultatieve bepalingen is eveneens als facultatief aangemerkt (lees: cursief gemaakt).
Aanhef: De Jeugdwet kent enkele verordenende bevoegdheden waaraan verplicht uitvoering gegeven dient te worden (te weten: de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12). Daarnaast is er een enkele expliciete verordenende bevoegdheid waaraan uitvoering gegeven kan worden (te weten: artikel 8.1.1,
vierde lid). ln de aanhef, na gelet op, dienen enkel die artikelen vermeld te worden waaraan in de verordening uitvoering gegeven wordt.
Artikel 1. Begripsbepalingen: De begripsbepalingen voor'melding' en'gesprek'dienen enkel overgenomen te worden als de procedurebepalingen in de verordening worden vastgelegd. Zie daarover hieronder bij artikel 4.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp: Op grond van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet moeten gemeenten onder meer in de verordening een duidelijk beeld geven van het aanbod van de vormen van voorzieningen. Dit kan op hoofdlijnen overzicht wordt vastgesteld
-
-
waarbij eventueel door het college een meer gedetailleerd
of in meer detail. Ter uitvoering zijn twee varianten uitgewerkt:
Variant A: De raad legt de vormen in hoofdlijnen vast en delegeert de nadere uitwerking aan het college. Voordeel van deze variant is dat de raad zelf de kaders kan stellen en dat de verdere uitwerking daarvan door het college plaatsvindt. Hierdoor wordt de benodigde flexibiliteit bewerkstelligd om sneller in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe inzichten
de beginjaren
-
-
zeker in
zullen het af en toe noodzakelijk maken om het aanbod bij te stellen; wijziging van
een regeling van het college is dan sneller bewerkstelligd dan een wijziging van de verordening door
de raad. Enig nadeel kan mogelijk gevonden worden in het feit dat de raad weinig directe controle zal hebben over de nadere uitwerking door het college. lndirecte (politieke) controle behoudt de raad uiteraard altijd, bovendien kan door goede kaderstelling veel bereikt worden. Tevens zal, ook als een bepaalde voorziening niet tot het aanbod van de gemeente behoort, iedereen die dat nodig heeft een gepaste voorziening aangeboden krijgen.
Variant B: De raad legt de vormen in detail in de verordening vast. Voordeel hiervan is dat de raad direct controle houdt over het aanbod. Nadeel is dat voor iedere wijziging de verordening door de raad
aangepast moet worden. Zeker in gevallen waarbij gemeenten gezamenlijk de voorzieningen inkopen kan dit tot de nodige werklast leiden. lmmers, in alle gemeenten zal dan de verordening door de raad
aangepast moeten worden.
Een derde
-
niet in het model opgenomen
-
variant waarbij de raad deze bevoegdheid geheel naar
het college delegeert, ligt niet voor de hand gelet op de kaderstellende rol van de raad, maat zou kunnen worden beargumenteerd op grond van artikel 156 van de Gemeentewet.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts: Juridisch is het niet noodzakelijk dat, als gebruik wordt gemaakt van de route via de huisarts e.a., de gemeente in alle
gevallen het oordeel van de jeugdhulpaanbieder in een schriftelijke beschikking vastlegt voor de jeugdige of zijn ouders. Zolang de gemeente maar regelt dat de jeugdige of zijn ouders de naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder benodigde voorziening daadwerkelijk ontvangt. Er kan ook voor gekozen worden om, in plaats van het geven van een beschikking in alle gevallen, alleen een beschikking af te geven als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat de
gemeente een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders nog steeds de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat de gemeente talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig heeft. Met het oog hierop zijn van het tweede lid twee varianten uitgewerkt. Bij de variant A wordt de te verlenen individuele voorziening, of het afwijzen daarvan, alleen op verzoek vastgelegd in een beschikking. Bij variant B wordt de te
verlenen individuele voorziening, of het afwijzen daarvan, altijd vastgelegd in een beschikking.
Artikel 4 (tot en met 8). Toegang jeugdhulp via de gemeente: Op grond van artikel 2.9, onder
a,
van de Jeugdwet moeten gemeenten onder meer regelen: de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Ter uitvoering hiervan zijn twee varianten uitgewerkt.
Variant A: De raad legt de procedure zelf vast in de verordening. Voordeel hiervan is dat de regeling minder snel aangepast zal worden, waardoor burgers uit kunnen gaan van een bestendige procedure. Doordat de procedure in de verordening van de raad vastgelegd wordt, kent variant A meerdere artikelen (4 tot en met 8). Als voor variant A gekozen wordt, dan wordt de raad tevens voor de keuze
gesteld of de betreffende facultatieve procesbepalingen worden overgenomen (te weten: de artikelen 5, eerste lid, laatste zin, 6, eerste lid, onder i, en tweede lid, en 8, eerste lid, tweede zin, en tweede rid).
Variant B: De raad delegeert het vaststellen van de procedure aan het college. Voordeel van deze
variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. Nadeel is dat de raad hier verder weinig directe controle over heeft. Deze variant volgt in het model na artikel 8. Voor de uitwerking door het college kan aansluiting gezocht worden bij de artikelen van variant A. Dat het college de procedure vaststelt, hoeft immers niet te betekenen dat een inhoudelijk andere procedure voor de hand ligt.
Let op! Met betrekking tot de mogelijkheid om verordenende bevoegdheden te delegeren aan het college kan nog het volgende opgemerkt worden. De mogelijkheid om op grond van artikel 156 van de Gemeentewet verordenende bevoegdheden te delegeren aan het college is ruim, doch niet onbeperkt. Nu de Jeugdwet geen expliciete aanknopingspunten bevat voor de beoordeling of delegatie is toegestaan, geldt de maatstaf van artikel 156. Dat wil zeggen: het mag, tenzij dit in strijd zou zijn met de aard van de bevoegdheid. Bij de beoordeling hiervan kan ook het stelsel van de Jeugdwet een rol
spelen. De voorgestelde varianten zijn na overleg met de ministeries van BZK en VWS tot stand gekomen. Natuurlijk biedt dat nog geen kunnen oordelen
lOOo/o zekerheid
-
want een rechter zou uiteindelijk anders
- maar wij weten ons daarmee gesteund in de beslissing
om deze varianten aan te
bieden.l
Artikel 6. Het gesprek: ln de aanhef van het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Hoewel het hier nog niet gaat om aanvragen maar om meldingen, zou in het kader van de rechtszekerheid ook een maximumtermijn kunnen worden opgenomen.
Onderdeel i en het tweede lid zijn als facultatief aangemerkt vanwege het feit dat deze onderdelen inhoudelijk niets toevoegen aan de regeling van deze onderwerpen van de Jeugdwet. Wat betreft onderdeel í, het college is al op grond van de wet (artikel 8.1.6) verplicht om jeugdigen en ouders vooraf volledig, objectief en in voor hen begrijpelijke bewoordingen te informeren over de gevolgen van de keuze voor een pgb in plaats van een voorziening in natura. Het gesprek is een goed moment om deze informatieplicht in te vullen. Ook het tweede lid dient om ouders te informeren. Het college 1
Hoewel we gedelegeerde regelgeving van het college - zoals ook in deze modelverordening - vaak aanduiden als (nadere) regeling of (nadere) regels, voor zover deze zijn gebaseerd op een door de raad ge(sub)delegeerde verordenende bevoegdheid zijn ook deze aan te merken als verordening. Een verordening is namelijk een document dat algemene regels bevat (het materiële criterium). Niet de naam is bepalend, maar de inhoud. Dat hoeven niet per se algemeen verbindende voorschriften te zijn, het kan ook gaan om allerlei soorten regels, bijvoorbeeld regels van louter interne aard. Bevat een bepaald document echter geen algemene regels (van welke aard ook), dan is geen sprake van een verordening. Het materiële criterium moet echter wel in verband worden gebracht met een formeel aspect: de bevoegdheid verordeningen op te stellen (in dit geval de in de verordening op te nemen delegatiebepaling).
neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Op grond van artikel 8.2.3 van de wet stelt het CAK de ouderbijdrage vast en zorgt het voor de inning ten behoeve van de gemeente. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 9, vierde lid.
Artikel 7. Verslag: ln het tweede lid dient een termijn ingevuld te worden. Artikel 8. Aanvraag: Als het wenselijk wordt geacht dat alle aanvragen ingediend worden via een door het college vastgesteld formulier, dan dient aan het eerste lid de tweede volzin toegevoegd te worden. Een voordeel van het werken met een formulier is dat aanvragen die langs andere weg binnenkomen niet in behandeling genomen hoeven te worden. Dit kan gelijk ook het nadeel zijn. Ook als er gekozen wordt om wel met een formulier te werken, kan er nog bepaald worden dat een aanvraag (daarnaast)gedaan kan worden door een ondertekend gespreksverslag aan te merken als aanvraag (tweede lid).
Artikel 9. lnhoud beschikking: Het eerste lid is als facultatief aangemerkt vanwege het feit dat het inhoudelijk níets toevoegt aan de regeling van dit ondenruerp van de Jeugdwet. Een reden om het desondanks toch op te nemen kan gevonden worden in een in de verordening meer volledig beeld
willen schetsen van het proces en de rechten van de cliënt. Als het eerste lid wordt overgenomen, dan dient in het tweede (en bij variant B ook het derde) lid ook het woord 'tevens' overgenomen te worden. Van de regeling van de inhoud van de beschikking zijn twee varianten uitgewerkt.
Variant A (bestaat uit één lid): Deze variant omvat het vastleggen van met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken in de beschikking. Hierbij kan worden gedacht aan de weergave van het
onderzoek in het door de jeugdige of zijn ouders ondertekende gespreksverslag (zie artikel 8, tweede lid). Deze variant is administratief eenvoudig.
Variant B (bestaat uit twee leden): Deze variant omvat een duidelijke opsomming van essentiële elementen van de beschikking, in het tweede lid voor wat betreft de individuele voorziening in natura, in het derde lid als pgb. Voor de uitwerking door het college kan aansluiting gezocht worden bij de bepalingen van variant A. Dat het college de procedure vaststelt, hoeft immers niet te betekenen dat een inhoudelijk andere procedure voor de hand ligt.
Artikel 10. Regels voor pgb: Het eerste lid is als facultatief aangemerkt vanwege het feit dat het inhoudelijk niets toevoegt aan de regeling van dit onderwerp van de Jeugdwet (zie artikel 8.1.1). Een reden om het desondanks toch op te nemen kan gevonden worden in een in de verordening meer
volledig beeld willen schetsen van het proces en de rechten en plichten van de cliënt. Op grond van artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet moeten gemeenten regelen op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Ter uitvoering hiervan zijn twee
varianten uitgewerkt
Variant,A: De raad legt de wijze zel'f vast in de verordening. Voordeel hiervan is dat de regeling minder snel aangepast zal worden, waardoor burgers uit kunnen gaan van een bestendige handelingswijze. Nadeel is dat er minder snel ingespeeld kan worden op voortschrijdend inzicht.
Variant B: De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. Nadeel is dat de raad hier verder
weinig directe controle over heeft. Voor de uitwerking door het college kan aansluiting gezocht worden bij de bepalingen van variant A. Dat het college de procedure vaststelt, hoeft immers niet te betekenen dat een inhoudelijk andere procedure voor de hand ligt.
Op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet kunnen gemeenten bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Gemeenten hoeven dit echter niet te
doen. Desondanks is de regeling van dit onderwerp niet als facultatief aangemerkt. Dit omdat niet goed denkbaar is dat gemeenten geen voorwaarden zullen stellen gelet op de taakstelling. lmmers, als een gemeente afziet van een regeling, dan gelden er geen nadere voorwaarden voor het inkopen
van de ondersteuning van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Er zijn twee varianten uitgewerkt.
Variant AA: De raad legt de voon¡vaarden zelf vast in de verordening. Voordeel hiervan is dat de
regeling minder snel aangepast zal worden, waardoor burgers uit kunnen gaan van bestendige voorwaarden. Nadeel is dat er minder snel ingespeeld kan worden op voortschrijdend inzicht. Variant 88: De raad delegeert het vaststellen van de voorwaarden volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. Nadeel is dat de raad hier verder
weinig directe controle over heeft. Voor de uitwerking door het college kan aansluiting gezocht worden bij de bepalingen van variant AA. Dat het college de procedure vaststelt, hoeft immers niet te betekenen dat een inhoudelijk andere procedure voor de hand ligt.
Artikel
ll.
Nieuwefeiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering: ln het
vierde lid dient de termijn ingevuld te worden. Hierbij dient rekenschap gegeven te worden van het feit dat het een 'kan-bepaling' is. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken. Het college kan desgewenst het hierbij te hanteren beleidskader neerleggen in een beleidsregel. Hierin kan bijvoorbeeld rekening gehouden worden met de situatie dat een pgb is verstrekt voor de kosten van een verhuizing, die geschikte woning is gevonden
- niet binnen
-
omdat nog geen
de gestelde termijn is aangewend.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering: Op grond van artikel 2.12 van de Jeugdwet moeten gemeenten, met het oog op gevallen waarin de uitvoering van de wet ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering door aanbieders gebeurt, bij
verordening regels stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te
worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Artikel
212 is bij amendement Ypma en Leijten (Kamerstukken ll 201 3114 33 684, nr. 107) in de wet
ingevoegd. De indieners van het amendement hebben in de toelichting bij het amendement verder aangegeven dat gemeenten ten minste een inschatting dienen te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbijworden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeídsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die
daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente alleen de laagste príjs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. ln het artikel in de modelverordening is een aantal aandachtspunten opgenomen: dit zijn suggesties. Gemeenten zijn vrij om deze over te nemen, deze aan te vullen of andere aandachtspunten hiervoor in de plaats te stellen, als maar aan de hierboven geschetste verordeningsplicht voldaan wordt.
Artikel 13. Vertrouwenspersoon: Dit artikel is als facultatief aangemerkt vanwege het feit dat het inhoudelijk niets toevoegt aan de regeling van dit ondenrverp van de Jeugdwet (zie artikel 2.6, eerste lid, onder f, en tweede lid). Een reden om het desondanks toch op te nemen kan gevonden worden in een in de verordening meer volledig beeld willen schetsen van het proces en de rechten van de cliënt.
Artikel 14. Klachtregeling: Deze bepaling is als facultatief aangemerkt vanwege het feit dat het inhoudelijk niets toevoegt aan de regeling van dit onderwerp in de Jeugdwet en de Awb. Een reden
om het desondanks toch op te nemen kan gevonden worden in een in deze verordening meer volledig beeld willen schetsen van de rechten van de cliënt Op grond van de Awb zijn gemeenten in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd
om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de enkele bepaling worden volstaan. ln de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid
tegenover de aanbieder is geregeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van
gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. Als een gemeente een klachtenverordening heeft vastgesteld, ligt het voor de hand hierbij aan te sluiten.
Artikel 16. Evaluatie: Deze bepaling is als facultatief aangemerkt omdat de Jeugdwet hiertoe niet verplicht. Het is aan de raad om te bepalen of zij een evaluatie van de werking van de verordening in de praktijk wenst. Wellicht ten overvloede, deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zalplaatsvinden (artikel 12.2van de Jeugdwet), maar kan welde daarin verzamelde gegevens benutten. Als ervoor gekozen wordt om het artikel over te nemen, dan dienen de termijnen nog ingevuld te worden.
Artikel 17. lnwerkingtreding en citeertitel: Het invullen van dit artikel spreekt in beginsel voor zich Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening echter wel vóór 1 november 2014 vastgesteld te worden, met een inwerkingtredingsdatum van 1 januari2015.
Modelverordening jeugdhulp (geactualiseerde versie oktober 2014) Leeswijzer model bepal
in
gen
- [...] of (bijvoorbeeld) [tijdstip] = door gemeente in te vullen, zie bijvoorbeeld de artikelen 2 en artikel 7, tweede lid. - [iets OF iets] = door gemeente te kiezen, zie bijvoorbeeld artikel 10, vierde lid, onder a (van variant AA). - [iefs] =facultatief, zie bijvoorbeeld de artikelen 6, eerste lid, onder i, en tweede lid, en 13. - [(iets)] = een duiding ter illustratie of uitleg voor gemeente, zie bijvoorbeeld artikel 2. Combinaties zijn ook mogelijk, zie bijvoorbeeld artikel 10, vierde lid, onder a (van variant AA) voor een bepaling die zowel facultatief is als dat er een keuze gemaakt moet worden. - Ook wordt er gewerkt met varianten waaruit gekozen kan worden. Hierbij kan het voorkomen dat de ene variant uit meer artikelen of artikelleden bestaat dan een andere variant. Zie bijvoorbeeld artikel 4; variant A bestaat uit de artikelen 4 tot en met 8, terwijl variant B uit één artikel (4) bestaat. Nadere uitleg is opgenomen in de implementatiehandleiding, onderdeelvan de bijdeze modelverorden behorende ledenbrief De raad van de gemeente [naam gemeente]; gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van [datum en nummer]; gelet op de artikelen 2.9,210,212\en 8.1.1, vierde lid,lvan de Jeugdwet; gezien het advies van [naam commissie]; loverwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen índividuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuete voorziening, over de wiize waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsge bonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsge bonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding fussen de prtjs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan; overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsge bonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;l besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp [naam gemeente en eventueel jaartal]
Artikel 1. Begripsbepalingen ln deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: - andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen; f- gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 6;l - hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet; - individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid; f- melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid;l - overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid; - pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken; - wet: Jeugdwet.
1
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp Variant A (raad legt vormen van jeugdhulp op hoofdlijnen vast en delegeert uitwerking aan college) 1. De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar: [... (opsomming algemene
categorieën)1. 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar: [... (opsomming algemene categorieën)1. 3. Het college stelt bij nadere regelíng vast welke overige en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn. Variant B (aad legt vormen van jeugdhulp gedetailleerd in de verordening vast) 1. De volgende overige voorzieningen zijn beschikbaar: [... (opsomming in te kopen jeugdhulp)]. 2. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar: [... (opsomming in te kopen jeugdhulp)].
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
l. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een venrvijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Variant A (college legt op verzoek jeugdige/ouders individuele voorziening bij beschikking vast) 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele
voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9. Variant B (college legt individuele voorziening bij beschikking vast) 2. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9. Variant A (raad stelt voor de toegang tot ieuqdhulp via de qemeente procedureregels in artikel 4 tot en met B van de verordening vast; variant B volqt na artikel 8)
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag 1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college. 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk. 3. ln spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet. 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.
Artikel 5. Vooronderzoek
l. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 6, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem of zijn ouders een afspraak voor een gesprek. Hierbij brengt het college de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan. 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage. 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 6. Gesprek 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig: a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag; b. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp; c. het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden; d. de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;
2
e. de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening; f. de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken; g. de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen; h. hoe rekening zalworden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuíging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en li. de mogeliikheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.l 12. ln de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt gei'nd.l 3. Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid. 4. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken. 5. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.
Artikel 7. Verslag 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 6. 2. Binnen [...] werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, lenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen. 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.
Artikel 8. Aanvraag 1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. [Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vasfgesfe/d formulier.l 12. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de jeugdige of ouders dat op het verslag hebben
Variant B (raad delegeert aan college de vaststelling van procedureregels voor de toegang tot
jeugdhulp via de gemeente; te qeven)
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente Het college stelt bij nadere regeling regels met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hijjeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen
Artikel 9. lnhoud beschikking (nummering artikelg sluit aan bij artikel 3 tot en met B, variant A) 11. ln de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.l
Variant A (afspraken of plan in beschikking vastleggen) 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening worden in de beschikking [fevens] de met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken vastgelegd. Variant B (opsomming onderdelen beschikking in de verordening) 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking [fevens] in ieder geval vastgelegd: a. welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is; b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is; c. hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en d. welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen z¡n.
3
3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking [fevens] in ieder geval vastgelegd: a. voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend; b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb; c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen; d. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en e. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb. 4. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige of zijn ouders daarover in de beschikking geinformeerd.
Artikel 10. Regels voor pgb 11. Het
college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.l
Variant A (aad stelt wijze van vaststellen hooqte pgb in de verordening vast) 2. De hoogte van een pgb: a. wordt bepaald aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe zij het pgb gaan besteden; b. is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen, en c. bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura. Variant B (aad delegeert bevoegdheid vaststellen hooqte pgb naar het college) 2. Het college bepaalt bij nadere regeling op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld Variant AA (raad stelt zelf voorwaarden vast voor pgb voor persoon uit sociaal netwerk) 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk: a. [dat deze persoon een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het tweede lid vastgestelde tarief OF dat deze persoon maximaal het op grond van de Wet langdurige zorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners krijgt betaald voor zijn dienstenl; b. dat deze persoon heeft aangegeven dat de zotgaan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt, en c. dat tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald. Variant BB (aad delegeert bevoegdheid om voorwaarden te stellen aan pgb voor persoon uit sociaal netwerk) 3. Het college bepaalt bij nadere regeling onder welke vooruvaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 11. Nieuwefeiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 1 . Onverm inderd artikel 8.1 .2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld u it eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening. 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat: a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid; b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen; c. de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten; d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd. 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
4
4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen [... (bijvoorbeeld zes maanden)l na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb's.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kínderbescherm ingsmaatregelen en jeugdreclasseri ng Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met: a. de aard en omvang van de te verrichten taken; b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie; c. een redelijke toeslag voor overheadkosten; d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; e. de kosten voor bijscholing van het personeel, en
f.t...j.
lArti kel 1 3. Ve¡tro uwe n s p ersoo n 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een o n af h a n ke I ij ke ve rtrouwenspersoon 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat z'tj zich desgewensf kunnen laten bijstaan door een o n af h a n ke I ij ke ve rtro uwe n s pe r soo n.l
[Artikel 14. Klachtregeling Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van ktachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoetd in deze verordening.l Artikel 15. Betrekken van ingezetenen bij het beleid 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen. 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbi) zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning. 3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
lArtikel 16. Evaluatie
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per [...] jaar geëvalueerd. Het cottege zendt hiertoe telkens [...] jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.l
Artikel 17. lnwerkingtreding en citeertitel 1 . Deze verordening treedt in werking op [datum]. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente [naam en eventueel
jaartall.
5
Toelichting NB Deze toelichting is geschreven met de (mogelijke) keuzes die in de Modelverordening jeugdhulp gemaakt zijn in gedachte. Als een individuele gemeente op punten andere keuzes maakt, dan sluit deze toelichting mogelijk niet aan. Wel kan ze uiteraard a/s basrs dienen voor een door de gemeente zelf op te stellen toelichting. Voor een goed beeld dient deze modelverordening in samenhang met de hierbij behorende ledenbrief gelezen te worden.
Algemeen Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken. De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9,2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt: . over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhul p)voorzieningen ; o rìêt betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening; . over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen; . over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; . voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet; . over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en . ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepassel ijke arbeidsvoorwaarden. Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepalingen omtrent het familiegroepsplan, de vertrouwenspersoon en het klachtrecht. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. ln dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclasserrng. Familiegroepsplan Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. ln artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake
6
is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het
gemeentelijk beleid. Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewindf/pma (Kamerstukken ll 2012113,33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd. Een familiegroepsplan kan bijvoorbeeld binnen een wijkteam worden georganiseerd. lndien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan. Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp. Vrij toegankelijk ln de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrijtoegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat.zi) daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Toegang jeugdhulp via de gemeente Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. ln een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. ls het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke venvijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. ln de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn
7
van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van I gezin - 1 regisseur - 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe 'verkokering' zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 9 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing. Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening. Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Artikelsgewijs Artikel L Begripsbepalingen Onder het begrip'andere voorzieninq'wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzrenrnqen en ovenqe voorzrenrnqen zUn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.]. [De definities van'gesprek' en'melding'zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. De meldinq is hef eersfe contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel B. Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.l De definitie van 'pgb' is opgenomen omdat de afkorting pqb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit'persoonsgebonden budget'
8
Het aantal definities van artikel I is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als'jeugdhulp', 'jeugdige' en 'ouder'. ln de verordeníng gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. lndien mogelijk aangeduid algemeen als 'jeugdigen en ouders'en specifiek veelal als 'de jeugdige of zijn ouders'. Gebruik van 'of impliceert ook de betekenis 'en'. Met de aanduiding 'de jeugdige of zijn ouders' bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar\¡.
ln artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd: 1". ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en sfoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen; 2". het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en 3". het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bijjeugdigen met een verstandeliike, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftiidgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
of
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals:'aanvraag' (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en 'beschikking' (artikel 1:2van de Awb).
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken 112012113, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrijtoegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4ltot en met 8l) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp. NB lndividuele gemeenten kunnen uiteindelijk naar aanleiding van de keuze voor één van de twee varianten - én de uiteindelijke invulling daarvan - deze toelichting zelf aanvullen.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts ln artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe venvijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrijtoegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij{oegankelijke (individuele)voorzieningen. Met
I
een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. ln de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hijzal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Nadere toelichting als voor variant A wordt gekozen Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben. Nadere toelichting als voor variant B wordt gekozen Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag(als voor variant A wordt gekozen)
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente (als voor variant B wordt gekozen) Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordeníng in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Nadere toelichting als voor variant A wordt gekozen Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 4 tot en met I beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. ln de praktijk zal het college de beslissing over het rnzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat "het college", kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel nietondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 4 en volgende) deze verordening.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoelin g. Zo kan het vooronderzoek (artikel 5), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan - en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 6) - in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige
10
vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 7) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 8)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Artikel 5. Vooronderzoek Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. lndien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek. De tweede zin van het eerste lid vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken ll 2012113, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geÏnformeerd over hun rechten en plichten. Dat jeugdigen en ouders niet gedwongen kunnen worden om een familiegroepsplan op te stellen spreekt voor zich, uiteraard kan het college het - in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben - wel aanraden en stimuleren. Bovendien, ook als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, zullen bepaalde zaken die ter sprake kunnen komen tijdens het opstellen van een familiegroepsplan óók ter sprake komen tijdens het onderzoek (een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige o'Í zijn ouders, zie artikel 6, eerste lid). Dan gaat het bijvoorbeeld om het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden. De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van familiegroepsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige of zi)n ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in de laatste zin van het derde lid. Uiteraard kunnen de jeugdige of zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het - in bepaalde gevallen waar dat meenvaarde zou kunnen hebben - ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen. Het familiegroepsplan moet binnen redelijke termijn opgesteld worden. Een vaste termijn stellen is niet mogelijk, aangezien dit ook mede afhangt van de mate waarin en de vorm van eventuele geboden ondersteuning. Omdat het onderwerp zal zijn van het onderzoek, ligt het voor de hand het familiegroepsplan voorafgaand aan het begin van het onderzoek wordt opgesteld. Maar ook tijdens het onderzoek kan mogelijk nog de (gedeelde) wens ontstaan om de eigen kracht nader te onderzoeken en een familiegroepsplan op te stellen. Zo de situatie zich daarvoor leent, kan dan besloten worden hiermee aan de slag te gaan en het onderzoek daarna voort te zetten. Zie verder de algemene toelichting onder het kopje Familiegroepsplan en de toelichting onder artikel 6, derde lid. Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. ln het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel I van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen. ln het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een
11
gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. lndien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 6, derde lid.
Artikel 6. Gesprek Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. lndien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. ln het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerleiwaarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt. ln het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. ln de onderdelen a tot en met [h OF i] zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. lndien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksondenrverpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. ln onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet len de verordeningl vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
lHet tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. ln artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door 'het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning rs öelasf' wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt gei'nd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel g, vierde lid.l Het derde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1, onder g, in samenhang met artikel 1 .1). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.
12
Zie verder de algemene toelichting onder het kopje Familiegroepsplan en de artikelsgewijze toelichting bijartikel 5, derde lid.
Artikel 7. Verslag Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. ln de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken ll 2013114 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement)waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).
Artikel 8. Aanvraag Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. ln de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag.Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bijwettelijk voorschrift anders is bepaald. Beslistermijnen Awb ln de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. ln artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. lndien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking weltegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Deze termijnen zijn maximumtermijnen. lndien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
[Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.)
Artikel 9. lnhoud beschikking lndien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zijbeutaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in 'natura' krijgen. lndien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. [Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en
13
ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. lndien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.l NB lndividuele gemeenten kunnen uiteindelijk naar aanleiding van de keuze uit de twee verschillende varianten deze toelichting zelf aanvullen. ln de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde lid). De vaststelling en inning geschieden door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast.
Artikel 10. Regels pgb Bij nota van wijziging (Kamerstukken ll 201311433 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast ("gestandaardiseerd") aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015),ln deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken ll 2013114 33 684, nr. 109) is het woord 'slechts' geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken ll 2013114 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.
lln het eersfe lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de weL Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. ln het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: "lndien de jeugdige of zijn ouders dit wensen ..."). Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).1 Het tweede lid berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. ln deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Het derde lid berust op artikel 8.1.1, vierde lid, van de wet. Nadere toelichting als voor variant A wordt gekozen ln artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura. NB lndividuele gemeenten kunnen uiteindelijk naar aanleiding van de keuze uit de twee verschillende varianten deze toelichting zelf aanvullen.
Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken 11201311433 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar
14
verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10. ln de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1 .2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd. Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dalze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. lndien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen. Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bijverordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12va de Jeugdwet). Daarbijdient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoonruaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
lArti kel 1 3. Ve¡1ro uw e n s pe rsoo n ln artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college eruoor verantwoordelijk is dat ieugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu alwerkzaam is binnen de ieugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettetijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De wet adresseerf het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bijverordening een regeting op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het betang om in de
15
verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregelvan bestuur (het Uitvoeringsbeslur| Jeugdwet) zaleen nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.l
lAñikel I 4. Klachtregeling Dit artikelregelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van foepassrng zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan. ln de regel zal de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de weL Pas wanneer dit klachtrecht niet logisch is, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de ge me e nte I ijke kl achtmoge I ijkhe id i n zicht.l Artikel 15. Betrekken van ingezetenen bij het beleid ln dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is algeregeld in artikel4.2.4 e.v. van de wet. Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2J0 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. ln artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. lngevolge artikel 2.1 .3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
lArtikel
16. Evaluatie
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. Na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken ll 2013/14 33 684, nr. 30) is in artikel 12.2 van de wet opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.l
16
D¡
ËíV$T ü,^ii*
ü
1,+
:.
l:v ;i:,,
ii
LVñ: i:iÍ,j
U Þri
nil \"t
tl
inçek. Brief aan de leden T.a.v. het college en de
1
ü tüT,
vruG ?üTq
Vereniging van
aci,¡igs
Nederlandse Gemeenten
(( ¡nfofmatiecentrum tel.
E\)
uw kenmerk
(070) 373 83e3
bijlage(n)
6
betreft
ons kenmerk
datum
Definitieve modelverordeningen
ECLBRyU20140't862
9 oktober 201 4
bij Participatiewet
Lbr.14lO72
Samenvatting ln deze ledenbrief geven wij een toelichting op de eindversies van de modelverordeningen die ter uitvoering van de Participatiewet zijn opgesteld, te weten de Modelverordening loonkostensubsidie Participatiewet, de Modelverordening individuele inkomenstoeslag, de Modelverordening
cliëntenparticipatie Participatiewet, de Model-Re-integratieverordening Participatiewet en de Model-Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ. ln meí hadden wijvan deze modellen al conceptversies gepubliceerd.
vruG Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Aan de leden
uw kenmer*
b¡¡lage(n)
(070) 373 B3e3 betreft
6 ons kenmerk
Definitieve modelverorden ingen ECLB RyU20 bij
Participatiewet
datum
1 4O1
862
9 oktober 2015.
Lbr.14lO72
Geacht college en gemeenteraad,
Algemeen Voor u liggen de eindversies van de modelverordeningen die ter uitvoering van de Participatíewet zijn opgesteld, te weten de Modelverordeníng loonkostensubsidie Participatiewet, de Modelverordening individuele inkomenstoeslag, de Modelverordening cliêntenparticipatie Participatiewet, de Model-Re-integratieverordening Participatiewet en de ModelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ (hierna te noemen: de modelverordeningen). Deze modelverordeningen zijn gebaseerd op de Participatiewet en de Wet Maatregelen Wet werk en bijstand (WWB) zoals die op respectievelijk 1 1 en 20 februari 2014 door de Tweede Kamer zijn aangenomen en de Verzamelwet VWS 20151. Het betreft drie afzonderlijke wetsvoorstellen, waarbij de WWB per 1 januari 2015 opgaat in de Participatiewet. ln eerste instantie hebben wijconcepten van deze modelverordeningen gepubliceerd, omdat het besluitvormingstraject voor de wetten toen nog niet was afgerond. Wij hebben hier toen voor gekozen met het oog op het zeer korte tijdspad voor gemeenten om alle voorbereidingen te treffen. Nu de besluitvorming is afgesloten en we ook rekening hebben kunnen houden met de Verzamelwet VWS 2015, bieden wij de eindversies aan. ln deze ledenbrief lichten wijde veelal minimale wijzigingen toe en publiceren we als bijlage een bijgewerkte implementatiehandleiding. Voor zover niet in deze ledenbrief uitdrukkelijk anders benoemd, blijven de eerdere ledenbrief (Lbr.141043van22 meí) en de daarbijgepubliceerde handreikingen onverminderd van nut.
Wijzigingen Model-Afstem
1
m i ngsverordeni
ng Pañicipatiewet,
Kamerstukken ll 2013/14, 33 988
IO AW
en IOAZ
a
a
a
a
a
a
a
a
Omdat de grondslag voor afstemming als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid, van de Participatiewet ontbrak bij het verschijnen van het concept van modelverordening was artikel 7. onderdeel c. onder 3, als facultatief aangemerkt. Nu dit is hersteld met de Verzamelwet VWS 2015 wordt dit onderdeel niet meer als facultatief aangemerkt. Ook is aan artikel 2 een venivijzing naar artikel 9a, twaalfde lid, van de Participatiewet toegevoegd. ln samenhang met bovenstaande is onderdeel e van artikel 8, eerste lid, van de wet aan de aanhef van de verorden ing toegevoegd. ln de artikelen 7 resoectieveliik I is in de aanhef de volgende zinsnede verwijderd: "algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of'. Dat een belanghebbende verplicht is om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, volgt al uit artikel 9 van de Participatiewet, respectievelijk uit artikel 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en artikel 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOÁZ). Een aparte vermelding in de aanhef is dan ook overbodig. Aan artikel B, onderdeel c, onder 3, is ter verduidelijking toegevoegd de zinsnede volgende op "algemeen geaccepteerde arbeid". Bij artikel 13 zíjn bij beide varianten het eerste en tweede lid in elkaar geschoven. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf . Vóór 1 januari2015 was dit een onzelfstandige verplichting. ln eerste instantie was dit alleen geregeld in de Participatiewet, maar middels de Verzamelwet VWS 2015 is dit nu ook geregeld voor de IOAW en IOAZ. Hierdoor konden de leden in elkaar worden geschoven. ln artikel 16, eerste en tweede lid, zijn foutieve verwijzingen naar de artikelen 7 en 8 van de verordening hersteld. Hetzelfde geldt voor de paragraaf 'Eenzelfde gedraging vereist voor recidive' van de toelichtinq bij dit artikel en de toelichting bij artikel 7 zelÍ. Het blijvend of tijdelijk weigeren van de IOAW en IOAZ-uitkering moet worden geregeld in een verordening. Dit volgt uit artíkel 35, eerste lid, 1 onder b, van zowel de IOAW als de IOAZ. Aan de modelverordening is daarom een nieuw artikel 18 toegevoegd (de oude artikelen 18 en 19 zijn vernummerd tot artikelen 19 en 20). Ook is er een toelichtinq bij dit artikel toegevoegd aan de artikelsgewijze toelichting. De aanhef van de verordening hoeft niet gewijzigd te worden. ln de laatste volzin van de eerste alinea bijde toelichtinq bii artikel 7 wordt niet langer gesproken van "het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid", maar enkel nog van "het niet verkrijgen van betaalde arbeid". Het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden gesanctioneerd op grond van artikel 18, vierde lid, onder a, van de Participatiewet. Het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeíd wordt daarom ook niet genoemd in artikel 7 van de modelverordening. De zinsnede volgende op de dubbele punt in de paragraaf 'De maand van oplegging' van de toelichtinq bii artíkel 11 is ter verduidelijking aangepast.
Modelverordeni ng loonkostensuösídle Participatiewet . ln het de toelichtinq bii artikel 1 is de WIA doelgroep in overeenstemming gebracht met artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Participatiewet zoals die zal komen te luiden na venverking van de Verzamelwet VWS 2015. Model- Re-i nteg ratieverordeni n g P a rti ci pati ewet ln artikel 3, tweede lid, onder c, is de venruíjzing naar artikel 7 van de wet hersteld ('onder 2"' is
.
toegevoegd).
ondennerp
Definitieve modelverordeningen bij Participatiewet
¿atum
o2t1
.
. . o
Artikel 11 - en de daarbij behorende toelichting - wordt niet meer als facultatief aangemerkt. Persoonlijke ondersteuning wordt namelijk weliswaar niet expliciet benoemd in artikel 8a van de Participatiewet, maar het staat wel in artikel 10, eerste lid, van de wet. Als bepaalde belanghebbenden aanspraak moeten kunnen maken op deze voorziening, dan moeten gemeenten deze voorziening aanbieden. Daarom is het tevens toegevoegd aan de lijst van verplichtingen in de tweede alinea van de toelichtinq. ln artikel 15. derde en vierde lid, zijn foutieve venrijzingen hersteld.
ln het de toelichtino bii de artikelen 1 en 3 is de WIA doelgroep in overeenstemming gebracht met artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2,van de Participatiewet zoals die zal komen te luiden na venuerking van de Verzamelwet VWS 2015. ln de toelichtinq bíi artikel 3 is de laatste volzin van de tweede alinea van de paragraaf 'Beëindigingsgronden' hersteld ("Voor deze doelgroep" en verder). Er waren enkele woorden weggevallen.
Modelvero rden í ng cl iënte n pafti c i patie P artic í patiewet o ln artikel 4, onder c, is een foutieve verwijzing hersteld. r ln het aloemeen deel van de toelichtinq is de WIA doelgroep in overeenstemming gebracht met artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Participatiewet zoals die zal komen te luiden na ven¡verking van de Verzamelwet VWS 2015.
Modelverordening indivíduele inkomensfoeslag Dit model is niet gewijzigd. Hoogachtend, Vereniging van Nederlandse Gemeenten
J. Kriens Voorzitter directieraad
Deze ledenbrief staat ook op www.vnq.nl onder brieven.
onderwerp
Definitieve modelverordeningen bij Participatiewet
¿atum
03t1
Mode l-Afstem mingsverorden ing Partícipatíewet, IOAW
e
n I OAZ
leeswijzer modelbepalingen - [...] of [iets¡ = door gemeente ín te vullen, zie bijvoorbeeld artikel 4, eerste lid (varíant
1-),
onderdeel
b.
- [tets] = facultatief, zíe bijvoorbeeld artikel 3. - Ook zijn er combinaties mogelijk. Zie bijvoorbeeld de consíderans voor een facultatief onderdeel waarbij, als ervoor wordt gekozen het over te nemen, ook nog iets ingevuld dient te worden. - Ook wordt er gewerkt met varianten waaruit gekozen kan worden. Zie bijvoorbeeld artikel 10. Nadere uitleg is opgenomen in de ímplementatiehandleiding, onderdeelvan de bij deze
modelverordening behorende ledenbrief.
De raad van de gemeente [naam gemeente];
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van ldatum en nummer]; gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschíkte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; gezien het advies van [naam commissie]; love rwege nde dot [...]J; besluit vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ [naam gemeente en eventueel jaartall.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikell.
Begrippen ln deze verordening wordt verstaan onder: - benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortsch¡etend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; - bijstandsnorm: 1" toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2" grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; - uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging ln het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artíkelen 9a, twaalfde lid, en 1-8, tweede, vijfde en zesde lid, van de Partícipatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandígen worden in ieder geval vermeld:
a. de reden van de verlaging; b. de duur van de verlaging;
c. het bedrag of percentage waarmee de uítkering wordt verlaagd, en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging
lArtíkel 3. Horen vdn belønghebbende 7. Voordot een mootregelwordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze noor voren te brengen. 2. Het horen von een belonghebbende kon ochtervvege blijven ols: o. de vereiste spoed zich doortegen verzet; b. belonghebbende ol eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze noor voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaon; c. het college het horen niet nodig ocht voor het vaststellen von de ernst von de gedroging of de mqte von verwijtbaørheid, of d. belonghebbende oangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.l Artikel 4. Afzien van verlaging Variant 7 (eerste lid bij opties 7 en 2) 1-. Het college ziet af van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,
of
b. de gedraging meer dan [aantal] jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.
Variant 2 (eerst lid bij optie 3) L. Het college ziet af van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; b. de gedraging meer dan dríe jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden en voor die gedraging een verlaging van € 340 of minder kan worden opgelegd, c. de gedraging meer dan vijf jaar voor constatering daarvan door het college heeft
of
plaatsgevonden en voor die gedraging een verlaging van meer dan € 340 kan worden opgelegd. 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dríngende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 5. lngangsdatum en tijdvak van een verlaging L. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. 12. Een verlaging kon met terugwerkende krocht worden toegepost op de uitkering over de periode wdorop de gedroging betrekking heeft gehod of over de periode waorin de gedroging heeft plaatsgevonden ols een verloging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdot de uitkering is d of i ngetrokke n.J 13. Als een verloging niet of niet geheelten uitvoer kon worden gelegd als gevolg von de beëindiging of intrekking von de uitkering, wordt de verlaging of dot deelvon de verloging dot nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd ols belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.l be ë i n d i g
Artikel 6. Berekeningsgrondslag L. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. 2. ln afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als
a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de
Participatiewet, of b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende ín relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft . 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeela, moet in de hoofdstukken 2,3 en 4'bijstandsnorm'
worden gelezen als'bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel L2vande Participatiewet verleende bijzondere bijstand'. 4. Bij toepassing van het tweede líd, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2,3 en 4'bijstandsnorm' worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand'. Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7. Gedragingen Participatiewet Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de
volgende categoríeën: a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeríngen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. tweede categorie: L'. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld ín artikel 44avan de particípatiewet; 2". het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel43, víerde en vijfde lid, van de PartÎcipatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet; 3'. het uit houding en gedrag ondubbelzinníg laten blíjken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te wíllen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld ín artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet; 4". het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestat¡e naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet; c. derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel L8, vierde lid, van de Participatiewet.
ArtikelS. Gedragingen IOAW en IOAZ Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het
Uitvoeríngsinstituut werknemersverzekeríngen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. tweede categorie: 1". het níet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot a rbeidsinschakeling; 2". het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorzieníng als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelíjk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artíkel37, eerste lid, onderdeele, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening; 3". het uít houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheff¡ng van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 4". het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel I van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; c. derde categoríe: l-". het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; 2". het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; 3". het door eigen toedoen níet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 4". het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeídsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op: a. [percentage] van de bijstandsnorm gedurende lperiode] bij gedragingen van de eerste categorie; b. [percentage] van de bijstandsnorm gedurende [periode] b¡j gedragingen van de tweede categorie; c. [percentage]van de bijstandsnorm gedurende [periode] bij gedragingen van de derde categorie. Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Voríant 7 Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 1-8, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 1-00 procent van de bijstandsnorm gedurende: a. [periode (bijvoorbeeld één maand)], bij gedragingen als bedoeld in artikel l-8, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatiewet;
b. [periode (bijvoorbeeld twee maanden]1, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Particípatiewet. Yoriont 2 Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel L8, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende
Iperiode (bijvoorbeeld twee maanden)].
lArt¡kel 77. Verrekenen verloging 7. Het bedrog von de verloging, bedoeld in artikel 70, wordt toegepast over de moond von oplegging van de moatregel en de volgende twee moonden als bijzondere omstondigheden dit rechtvoardigen. 2. Bii een verloging ols bedoeld in artikel 70, onderdeel o, kan de verlagíng worden toegepost over twee moonden woorbijzowel oan de moand von oplegging ols oon de dooropvolgende maond de helft von de verloging wordt toebedeeld. 3. Bii een verloging als bedoeld in ortikel 70, onderdeel b, kon de verloging worden toegepast over drie maanden woorbij zowel oan de moand von oplegging ols oon de twee daaropvolgende moanden een derde von de verlaging wordt toebedeeld. 4. Als sproke is von een verloging op grond von ortikel 78, vierde lid, onderdeel o, van de Participotiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaots.l Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid l-. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel L8, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
2.
De verlaging wordt vastgesteld op:
a. [percentage (bijvoorbeeld 10 procent)] van de bijstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)l bíj een benadelingsbedrag tot [bedrag (bijvoorbeeld € 1000)]; b. [percentage (bijvoorbeeld 20 procent)] van de bijstandsnorm gedurende [periode (biivoorbeeld één maand)l bij een benadelingsbedrag vanaf [bedrag (bijvoorbeeld € 1000)]
tot
[bedrag (bijvoorbeeld € 2000)]; c. [percentage (bijvoorbeeld 40 procent]l van de bijstandsnorm gedurende [periode (biivoorbeeld één maand)l bij een benadelingsbedrag vanaf [bedrag (bijvoorbeeld € 20001] tot Ibedrag (bijvoorbeeld € 4000)]; d. [percentage (bijvoorbeeld 100 procent)]van de bijstandsnorm gedurende [periode (biivoorbeeld één maand)l bij een benadelingsbedrag van [bedrag (bijvoorbeeld € a000)] of hoger.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen Yoriant L Als een belanghebbende zich zeer ernstig mísdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoeríng van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover
personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeídsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandígen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van [percentage (bijvoorbeeld 50 procent)l van de bijstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)].
Voriont 2 Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties díe zijn belast met de uiWoering van de Particípatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instantíes die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van: a. [percentage] van de bijstandsnorm gedurende [periode], bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de genoemde personen; b. [percentage] van de bijstandsnorm gedurende [periode], bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schríftelijke bedreigingen gericht tegen de genoemde personen.
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de
Participatiewet níet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op: a. [percentage (bijvoorbeeld 20 procentf]van de bijstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)1, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken
tot arbeidsinschakeling; b. Ipercentage (bijvoorbeeld 20 procent]lvan de bijstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)1, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; c. [percentage (bijvoorbeeld 40 procent]lvan de bíjstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)1, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; d. [percentage (bijvoorbeeld 100 procent]lvan de bijstandsnorm gedurende [periode (bijvoorbeeld één maand)1, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand. Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive
Artikel 15. Samenloop van gedragingen Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de 1-.
hoogste verlaging is gesteld. 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig
opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 1-8, víerde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel i.7, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Partícipat¡ewet genoemde verplichting als een in artikel L7, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplíchting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de
belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel16. Recidive 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanweBe een gedragíng als bedoeld ín de artikelen 7, onder b of c, 8, onder b of c, 1-2, eerste lid, of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwíjtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, 8, onder a, of L3 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging ís toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatíewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm
gedurende [periode (bijvoorbeeld drie maanden)]. Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering tOAWtOAZ
Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering !OAW/!OAZ Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de
Wet ínkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of t¡jdelijk weigert en de gedragíng die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege. Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren |OAW- of tOAZ-uitkering 1. Het college kan de uitkering tíjdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. 2. Hetcollege kan de uitkering blijvend weigeren naarde matewaarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon: a. nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
Artikel 19. lntrekken oude verordening De [citeertitel'oude' afstemmingsverordening] wordt ingetrokken. Artikel 20. lnwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op L januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatíewet, IOAW en IOAZ [naam gemeente en eventueel jaartal].
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum] De
voorzitter,
De griffíer,
Toelichting Algemeen Rechten en plichten in de Porticipotiewet De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de ínvulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel
1-8, eerste lid, van de Participat¡ewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtÍngen op de omstandigheden, mogelijkheden en míddelen van een belanghebbende. ln deze bepalíng wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor b¡jstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van
bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering níet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplíchtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplíchting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bíj de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de índividueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlagíng afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1- janua ri2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. ln de verordeníng de duur van de verlaging vastgelegd (artikel L8, vijfde lid, van de participatiewet). ls afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. ls vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel L8, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden
genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zích uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.l Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het t
cRvB 19-04 -2OtL, nr. to/4882WW8, ECLI:NL:CRVB:2011:8Q3002.
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel L8, vierde lid, van de Particípatiewet). Ten aanzien van getiniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel l-8, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt. Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging
wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.t Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafuervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake ís van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenísstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig mísdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd. ln andere gevallen waarin een verlagíng wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctíe (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor
worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregelen een punitieve sanctie. Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Sinds L juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uítkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ). De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per l januari 2010 was vervallen.
Niet verlenen von medewerking Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. ln de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leíden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. ln de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel L7, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
3L-12-2OO7, nrs.06/4510 WWB, ECL|:NL:CRVB:2007:8C1811, CRvB29-O7-2008, nrs. 07/2262WW8 e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:8D9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/24t6 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:8E8919 en CRvB 1901,-201.0, nr. 08 / tOL2 WW B, ECLI : N L:CRVB : 2010 :81005 2.
'cRvB
Schenden von de inlichtingenplicht
januarí 20L3 opnieuw íngevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand. De bestuurlijke boete is per
1-
lVerrekening bestuurlijke boete bij recidive De Porticipotiewet verplicht in een verordening nodere regels te stellen over de bevoegdheid de beslogvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening von de recidiveboete. Gemeenten hebben doormee de ruimte een ofweging te maken von situoties of omstandigheden woorin het buiten werking stellen van de beslogvrije voet niet proportioneelwordt geocht. Het is mogetijk deze
regels onder te brengen in de ofstemmingsverordening. De gemeenteroad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdot deze verordening een
gecombineerde Participotiewet, \OAW en \OAZ ofstemmingsverordeníng is. De regels over de bevoegdheid om de beslogvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de [citeertitel verordening verrekening bestuurlíjke boete bìj
recidivel.l Artikelsgewijze toe lichti ng Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Artikell.
Begrippen
Begrippen die alzijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Bijstandsnorm Onder de 'bijstandsnorm' wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel5 van de |OAZ. Benodelingsbedrag Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.3
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. ln dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereíste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelíjke motivering is voorzien.
Artikel4. Afzien van verlaging Afzien von verlagen Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Partícipatiewet, respectíevelijk artikel 20, derde lid, 3
Kamerstukk en
ll
2OLL/
!2, 33 207, nr. 3, blz. 43.
van de IOAW en artikel 20, derde líd, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwíjtbaarheid.a Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van venrvijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. ls vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheíd afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). ls vanwege de afstemming op grond van artikel L8, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat
een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
don een ioor oeleden hebben ploatsoevonden Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.
don drie ioor aeleden hebben plootsoevonden Het college kan geen verlaging opleggen voor gedragíngen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden. Hiermee wordt aangesloten bíj de vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de Awb. Op grond van dat artikellid vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een bestuurlijke boete van € 340 of minder kan worden opgelegd. Deze verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectíviteit ("1¡k op stuk") nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
dan drie of viif iaor oeleden hebben plootsaevonden Het college kan geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan dríe of vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. De vervaltermijn is afhankelijk van de hoogte van de afstemming. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijnen zoals genoemd in artikel5:45, tweede lid, van de Awb. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van € 340 of minder kan worden opgelegd. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van meer dan € 340 kan worden opgelegd. Deze verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectiviteit ("lik op stuk") nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien von verlogen in verbond met dringende redenen ln het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de o
cRvB 24-07 -2OOL, nr. 99 / 7857 NABW,
ECL| : N L:CRVB
:2OO!: AD4887
belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dríngend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zíjn, wil een añnrijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van venruijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dít inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlogen ook mogelíjk bij geüniformeerde orbeidsverplichtingen De wet schrijft bij overtredíng van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. Schriftelijke mededeling in verbond met recídive Het doen van een schriftelijke mededelíng in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.
Artikel 5. lngangsdatum en tijdvak van een verlaging Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. ln de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Nodere toelichtina ols het tweede lid wordt overoenomen. [Verlogen met terugwerkende kracht (tweede lid) Het is niet altijd mogeliik om een lopende uitkering of te stemmen. tn die gevollen kan de verlagíng met terugwerkende kracht te worden toegepost. Het ofstemmingsbesluit dot in dot gevol wordt genomen, is een bijzondere vorm von herziening van de uitkering. Het besluít leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het ofstemmingsbesluit te veel is verstrekt kon met toepossing van artikel 58, tweede lid, onderdeel o, von de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en von de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende krocht is echter niet oltijd mogelijk. Als olle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. ls geen duidelijke dotum te koppelen oon de gedroging von een belonghebbende of is de verloging het gevolg vdn een gedroging voorofgoonde oon de oqnvraog, don is verlogen met terugwerkende krocht evenmin mogelijk en kon de verloging uitsluitend nqar de toekomst toe worden toegepost. Denk bijvoorbeeld oon het noloten om voldoende te solliciteren.l Nodere toelichtino als het derde lid wordt overoenomen. lVerlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (derde lid) Een verlaging kan niet los worden gezien von het recht op bijstond. Het opteggen von een verlaging is niet mogeliik als een belonghebbende geen recht op bijstond (meer) heeft.s Als een verloging niet of
t
CRvB
07-08-20L2, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2072:8X3978.
niet geheelten uitvoer kqn worden gelegd ols gevolg von de beëindiging of intrekking von de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deelvon de verløging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen ols belanghebbende binnen een bepoalde termijn na beëindiging von de uitkering opnieuw een uitkering op grond von de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen von een maotregel zools bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.
bij voorboot worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstond beoordelen in hoeverre er nog oonleiding bestoot om een verloging toe te possen. Pos dan is sproke von een afstemmíngsbestuit en stoot de mogetijkheid von bezwoor tegen de maotregel open.ul Een dergelijke mootregel kon vonwege de somenhong met het recht op bijstand niet
Artikel 6. Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm ln het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. Bijzondere bijstand
ln het tweede lid ís bepaald dat een verlagíng ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel L2 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 2! jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indíen noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artíkel L2 van de Participatiewet. Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de
gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening bíedt geen
ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele
inkomenstoeslag.
Artikel 7. Gedragingen Participatiewet De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. ln artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Partícipatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikelT zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid. Niet of onvoldoende nokomen von verplichtingen
verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel L8, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór L januari 201.5 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtíngen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel L8, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het De
u
CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.o., ECL::NL:CRVB:2009:8J7732 en CRvB 07-72-2070, nr.09/7094 WWB, :2070 : 8O672 7.
ECLI : N L:CRVB
niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijzigíng heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen. Het niet noor vermogen proberen algemeen geoccepteerde orbeid te verkrijgen (onderdeel c) Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. ln artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeídsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel L8, vijfde lid, van de Participatiewet). ln deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onder c, als het níet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de participatiewet zoals:
- het niet verkrijgen of níet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kledíng, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag. lnsponningen in eerste vier weken na de melding De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artíkel 43, vierde en vijfde lid, van de Participat¡ewet). ls geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Particípatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uítkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van ínspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7, tweede lid, onderdeel b).
ArtikelS. Gedragingen IOAW en IOAZ De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. ln artikelS worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragíngen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer
concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7 en 8. Nadere toelichtina ols oekozen wordt voor het'lichte' reqime. Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 7 en 8 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in
artikel L8, víerde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de ín de artíkelen 7 en 8 genoemde gedragíngen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Nodere toelichtino als qekozen wordt voor het'zwore' reaime. Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geÏntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming aan te sluiten bij de forse maatregelen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheíd. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van deze verordening.
Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).
Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is de ernst van de gedragíng leidend. Voor lichte overtredingen (overtreding van de in artikel L8, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatíewet genoemde verplíchtingen) bedraagt de duur [periode]. Voor zware overtredingen (overtreding van de in artikel L8, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatíewet) bedraagt de duur Iperiode]. I,Art¡kel 77. Verrekenen verloging Het college heeft de mogelijkheid bij verloging van de bijstond wegens schending von een geüniformeerde orbeidsverplichting, de verloging te verrekenen. Dít over de moond von oplegging van de maotregel en ten hoogste over de twee volgende maonden. Over de eerste moond moet mínimoal een derde van het bedrag von de verloging worden verrekend (ortikel 78, vijfde lid, tweede volzin, van de Porticipotiewet). Wanneer belonghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvongt belonghebbende weer de volledige uitkering (ortikel L8, elfde lid, von de Porticipotiewet). Het goat hier om een focultotieve bepaling. Verrekenen bij bijzondere omstondigheden Er is voor gekozen gebruik te moken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrog von de verloging bij een eerste schending von een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhoolde
schending buiten de recidivetermijn)ols bijzondere omstondigheden dit rechtvaordigen. Hierbij kon worden gedocht oan: - ve rg roti ng sch ulden problem otiek; - (dre ige nde ) huisuitzetti ng ; - ofsluiting von gos en elektriciteit. De moond von oplegging
In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "moqnd von opleggíng". Deze term is overgenomen uit ortikel 78, vijfde lid, von de Porticipatiewet. Met de "moand von oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de moond woarin de bijstond feitelijk wordt verløogd (dus de maotregel
geëffectueerd wordt). Toedeling over twee moonden bij lichte overtred¡ngen sproke ven een l¡chte overtreding van een geüniformeerde orbeidsverplichting, don kan worden verrekend over twee moonden. Van een lichte overtreding is sproke bij schending von een qedraging zools bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, von de Porticipøtiewet. Bij een dergelijke ls
overtreding wordt de bijstond verloogd met honderd procent gedurende [periode]. Aan de moond von oplegging en oon de daaropvolgende maond wordt de helft von het bedrag van de verlagíng wordt toebedeeld. Dit betekent dot in de moond von oplegging vøn de moatregel en de dooropvolgende moand de inhouding in beginselvíjftig procent bedroogt (artikel 11, tweede lid, von deze verordening). Toedeling over drie moonden bij zwore overtredingen ls sproke von een zware overtreding von een geüniformeerde orbeidsverplichting, dan kon worden verrekend over drie maonden. Van een zwore overtreding ís sproke bij schending von een gedroging zoals bedoeld in artikel 78, vierde lid, onderdeel o, c, d, e en h, von de Participotiewet. Bij een dergeliike overtreding wordt de bijstand verloagd met honderd procent gedurende [periode]. Aan de moand von oplegging en oon de twee daoropvolgende moanden wordt een derde van het bedrag von de verloging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging vdn de moatregel en de doaropvolgende moanden de inhouding in begínsel 66,67 procent bedraagt (ortikel 71, derde lid, van deze verordening). Geen verrekeníng bij niet oanvoarden of behouden olgemeen geoccepteerde orbeid ln het vierde lid is bepoold dot ols sproke is von een verloging op grond von ortikel 78, vierde lid, onderdeel o, von de Participotiewet, geen verrekening ploatsvindt zools bedoeld in artikel 71, eerste lid. Het betreft het niet oonvoorden of behouden von olgemeen geoccepteerde orbeid. Deze keuze ís geboseerd op de zwoorte von de gedroging. Geen verrekening bij recidive ls sproke vqn een tweede of volgende schending von een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen von de maotregel niet mogelijk. Artikel 77 bepoalt immers dot verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedroging zools bedoeld in ortikel 70 von deze verordening én als sproke is von bijzondere omstondigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maor in onikel 1.6, derde lid, von deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daorom is verrekenen bij recidive niet mogelijk. Geen verrekening bij mootregel wegens schending ondere gedrogingen Verrekening bij moatregelen voor schendingen von andere gedrogingen don de geüniformeerde orbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 71- von deze verordening en ortikel 78, vijfde lid, van de Porticipotiewet.l
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de Participatiewet lígt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie ín zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk ís, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand): - het te snel interen van vermogen; - het door eigen schuld verliezen van het recht op een uítkering; - het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorzieníng. Het door eígen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en L8, vierde lid, onderdeel g, van de Particípatiewet). ls sprake van het door eigen toedoen niet
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel L8 van de Participatiewet en artikel 10 en 1-6, derde lid, van deze verordening. Op grond van art¡kel l-2 van deze verordeníng kan een verlagíng worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit
geval het gedeelte van de uítkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
Bijstond in de vorm von een geldlening Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijsta ndsge rechtigde.T
Artikel L3. Zee¡ ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige mísdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bíjvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogíngen tot) opsluiting in een ruímte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.t Ook verbaal geweld valt onder de noemer'zeer ernstige misdraging'.e Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.l0 Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.ll
Met ingang van L januari2OI5 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór Ljanuari 2015 was dit een onzelfstandige verplíchting. Om een belanghebbende te sanctíoneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of lOAZ.Lz Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatíewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten: 1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; t
cRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECL|:NL:CRVB:2007:8A2344. Kamerstukk en ll 2oL3/ t4, 33 801, nr. 3, blz. 24. cRvB 19-08-2008, nrs. 07 /2416 WWB e.a., ECL| :N L:CRVB:2008 :8E8919. '10 Kamerstukken ll 20L3/14, 33 801, nr. 3, blz. 55. 8
11
Kamerstukken ll 2013/14,33 801, nr.3,blz.25-26.
t' cRvB
06-07 -2O!O, nr. O8/2O25 WWB, ECLI :NL:CRVB;2010:8N0660.
2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van
bijstand; 3. verplichtingen die strekken 4. verplichtingen die strekken
tot vermindering van de bijstand, tot beëindiging van de bijstand.
en
De hoogte van de verlagíng is in deze verordeníng per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van art¡kel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer
indívidueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de indívidualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Part¡c¡patiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. ln individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.
Artikel 15. Samenloop van gedragingen Somenloop bij één gedroging woordoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schendíng oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd ín deze verordening, artikel L8, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. ln dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Samenloop bii meerdere gedroging woardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging díe schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. ln dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Somenloop met een bestuurlijke boete Het derde en víerde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordeníng opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze
verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. ln het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop l¡gt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. ls dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarb'rj bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel L8, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het
voorgaande ook van toepassing.
Artikel16. Recidive Verdubbeling duur verloging Als bínnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen - op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet - is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. ls vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheíd afgezíen van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstíp waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden. Verdubbeling hoogte verlaging Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht ín een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Recidive op recidive bíj niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel L6, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opníeuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. ls sprake van een derde of volgende schending, dan geldt
evenals bij de eerste keer recidive - dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlagíng wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.
-
Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlagíng verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging
voorkomen. Eenzelfde gedraging vereist voor recidive Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereíst dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwíjtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. ls dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging
worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7, onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, onderdeel b, onder 1") en vervolgens een opgedragen tegenprestatíe
niet verricht (artikel 7, onderdeel b, onder 4"). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedragíng aangezíen twee verschíllende verplichtingen zijn geschonden. Recí d ive sche n d i n g ge
ün
iformee rde o rbe idsve r pl ichti ng
ls sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting bínnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending
van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende [periode]. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplíchting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).
Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering tOAWtOAZ Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdel¡jk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of tOAZ-uitkering Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien: a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; b. de dienstbetrekking ís beëindígd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een
situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.
Model-Re-integratieverordening Participatiewet Leeswijzer modelbepalingen - [...] of [iets¡= door gemeente in te vullen, zie bijvoorbeeld artikel 2, vierde lid. - [rets] = facultatiel zie bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, en artikel 4. - [(iets)] = een voorbeeld ter illustratie of uitleg voor gemeente, zie bijvoorbeeld artikel 2, vierde lid. - Ook zijn er combinaties mogelijk. Zie bijvoorbeeld artikel L3 voor een facultatief artikel waarbij, als ervoor wordt gekozen het over te nemen, ook nog iets ingevuld dient te worden. - Ook wordt er gewerkt met varianten waaruit gekozen kan worden. Zie bijvoorbeeld artikel 1-2. Nadere uitleg is opgenomen ín de implementatiehandleiding, onderdeelvan de bij deze modelverordeníng behorende ledenbrief.
De raad van de gemeente [naam gemeente]; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van ldatum en nummer]; gelet op de artikelen 8a, eerste líd, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van
de Participatiewet; gezien het advies van [naam commissie]; love rwegende dot
[...]l;
besluit vast te stellen de Re-integratieverordening Participatiewet lnaam gemeente en eventueel
jaartall.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen ln deze verordening wordt verstaan onder: - doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste líd, onder a, van de wet; - grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar; - korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar; - wet: Particípatiewet. Hoofdstuk 2. Beleid en financiën
Artikel 2. Evenwichtige verdel ing en financiering 1. Het college kan de voorziening, bedoeld in artikel 6, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. 2. Het college kan de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 8, aanbieden aan personen die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. 3. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functíonele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelíjkheíd dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan: a. de opvang van ten laste komende kinderen tot víjf jaar, en b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg. 4. Het college zendt [... (bijvoorbeeld tweejaarlijks] aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Het verslag bevat in ieder geval het oordeel van de cliëntenraad.
Hoofdstuk 3. Voorzieningen
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen 17. Het college stelt ter nodere uitvoering von deze verordening een beleidsplon vost waorin wordt vastgelegd welke voorzieningen, woaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aonbieden en de voorwoorden die daorbij gelden voor zover doorover in deze verordening geen nodere bepolingen zijn opgenomen.l 2. Het college kan een voorziening beëindigen als: a. de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplíchting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 1-3 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt; b. de persoon die aan de voorziening deelneemt níet meer behoort tot de doelgroep; c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2" , van de wet; d. naar het oordeel van het college de voorzíening onvoldoende bijdraagt aan een snelle rbeidsinschakeling; e. de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruík maakt van de voorziening; f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening. a
lLArt¡kel4. Werkstage 7. Het college kan een persoon een werkstoge gericht op arbeidsinschakeling aonbieden ols deze: a. behoort tot de doelgroep, en b. nog niet actief is geweest op de orbeidsmarkt of een ofstond tot de orbeidsmorkt heeft door lo ng d u r i ge we rklooshe i d. 2. Het doelvon een werkstage is het opdoen van werkervoring of het leren functioneren in een
orbeidsrelotie. 3. Het college plaatst de persoon uitsluitend ols híerdoor de concurrentieverhoudingen niet onverontwoord worden bei'nvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. 4. ln een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder gevol vastgelegd: o. het doel von de werkstage, en b. de wijze wqarop de begeleiding plootsvindt.l
lArtikel 5. Sociale activering 7. Het college kon een persoon die behoon tut de doelgroep octiviteiten oonbieden in het kader van sociale octivering voor zover de mogelijkheid bestaot dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde orbeid kan verkrijgen woorbij geen gebruik wordt gemookt von een voorziening. 2. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde octiv¡te¡ten of op de mogelijkheden en copociteiten von die persoon.l
lArti kel 6. Detoch e ríng sboo n 7. Het college kon zorgen voor toeleiding vqn een persoon die behoort tot de doelgroep noor een dienstverbond met een werkgever, gericht op orbeidsinschakeling. 2. De werknemer wordt voor het verrichten van orbeid gedetocheerd bij een onderneming. De detocheríng wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisotie ols tussen de werknemer en inlenende organisotie.
3. Een werknemer wordt uitsluítend geploatst ols hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden bei'nvloed en er geen verdringing op de arbeidsmorkt plaotsvindt.l
ArtikelT. Scholing 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden. Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen: a. [...], en
2.
b.t...1. 13. Het eerste lid is niet von toepdssing op personen ols bedoeld in oftikel 7, derde lid, onderdeel a, von de wet.l
Artikel 8. Participatieplaats 17. Het college kan een persoon von 27 joar of ouder met recht op algemene bijstond overeenkomstig artikel 70o van de wet onbeloonde additionele werkzoomheden loten verrichten. 2. Het college zorgt ervoor dot de te verrichten odditionele werkzaomheden worden vostgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de odditionele werkzoomheden gaat verrichten.l 3. De premie, bedoeld in artikel L0a, zesde lid, van de wet bedraagt [bedrag (bijvoorbeeld € 100]l per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uít de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychísche beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwíjs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon ín dienst neemt. 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uítsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fosieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur. 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. ln verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.
lArtíkel 70. Ond ersteuni ng bij I eer-werktraject Het college kan ondersteuning oonbieden oon een persoon uit de doelgroep ten oonzien von wie het college von oordeel is dat een leer-werktroject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen von een leer-werktroject en het personen betreft: o. von zestien of zeventien joor van wie de leerplicht of de kwolificotieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 7969, nog niet is geëindigd, of b. von ochttien tot 27 joar die nog geen startkwolificotie hebben behoald.l Artikel 11. Persoonlijke ondersteuning Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele
begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te
verrichten.
Artikel 12. No-riskpolis Variant 7 1. Het college kan werkgevers de kosten van een no-rískpolis vergoeden als: a. de werkgever voor ten mínste de duur van [periode (bijvoorbeeld zes maanden)] een
arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer; b. de werknemervoorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep; c. de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt; d. artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en e. de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente. 2. Voor vergoeding komt uitsluitend in aanmerking een no-riskpolis die ten hoogste vergoedt: a. het loon van de werknemer tot [percentage (bijvoorbeeld 120 procent)] van het minimumloon, en
b. [percentage (bijvoorbeeld 15 procent)] boven de dekking voor extra werkgeverslasten. 3. Het college vergoedt de no-riskpolis tot en met [periode (bijvoorbeeld 12 maanden)] na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.
Yoriont 2 1. Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis als: a. de werkgever voor ten minste de duur van lperiode (bijvoorbeeld zes maanden)] een a rbeidsove reenko mst aa ngaat met ee n we rknemer; b. de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep; c. de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel l-Od van de wet ontvangU d. artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is, en e. de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente. 2. De no-riskpolis vergoedt: a. het loon van de werknemer tot [percentage (bijvoorbeeld 120 procent]l van het minímumloon, en
b. [percentage (bijvoorbeeld 15 procent]l boven de dekkíng voor extra werkgeverslasten. 3. Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekeríng af met [verzekeraar] en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever. 4. Het college verstrekt de no-riskpolis tot en met [periode (bijvoorbeeld 12 maanden)] na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever. lArti kel 73. Loon kostensu bsid i e 7. Het coltege kan een loonkostensubsidie verstrekken oon werkgevers die met een kwetsbore, uiterst kwetsbore of gehandicopte werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten. 2. De loonkostensubsidie bedraogt ten hoogste [percentage (bijvoorbeeld 5O procent)] van de loonkosten gedurende moximaol [periode (bijvoorbeeld 72 maønden)] respectievelijk [període (bijvoorbeeld 24 moonden)l ten behoeve van de kwetsbore respectieveliik de uiterst kwetsbore werknemer. Voor de gehondicapte werknemer bedraogt deze ten hoogste [percentoge (biivoorbeeld 75 procent)l von de loonkosten gedurende de gehele orbeìdsperíode. 3. Onder kwetsbore werknemer wordt verstoon de persoon die: o. voorofgaond aon de indienstneming gedurende [periode (bíjvoorbeeld 6 mqanden)] geen reguliere betaolde betrekking heeft gevonden; b. geen stortkwolificotie bezit;
c. ouder is don
ileeftijd (bijvoorbeeld
5O
jaor)1,
of
d. olleenstoonde ouder is. 4. Onder uiterst kwetsbore werknemer wordt verstaan de persoon die onmiddellijk voorofgaand oon de indiensttreding ten minste [període (bijvoorbeeld 24 maanden)] werkloos is geweest. 5. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt ols hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverontwoord worden beïnvloed en geen verdringing plootsvindt. 6. De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond von een andere regeling aonspraok mookt op finonciële tegemoetkomingen in verbond met de indiensttreding von de
werknemer.l Í,Artí ke I 74. U ítstroom p rem íe
7. Het college kan eenmalig een uitstroompremie toekennen aon een langdurig werkloze die duurzoom uitstroomt noar algemeen geoccepteerde orbeid en doardoor niet longer recht heeft op olgemene bijstand. 2. Een longdurig werkloze in de zin van het eerste lid is een persoon die gedurende een aoneengesloten periode van twoalf moanden of longer op een uitkering oangewezen is of is geweest 3. De premie kan worden aongevroogd vonof [període (bíjvoorbeeld de zevende moønd)] na de
indiensttreding.l Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 15. fntrekken oude verordening len overgongsrechtl L. De [citeertitel'oude' re-integratieverordening] wordt ingetrokken. [2. Een persoon die gebruik mookt von een toegekende voorziening op grond von de [citeertitel 'o.tde' re-integrdtieverordeníngl, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaon oon de voorwoarden uit de [citeertítel'oude' reintegratíeverordeníngl voor de duur: o. von [periode (bijvoorbeeld 72 moonden)], gerekend vanaf de inwerkingtreding van deze
verordening, of b. dot deze is verstrekt, ols dat kofter is don de periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel o. 3. Het college kon na afloop von de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde periode, besluiten of een voorzi e n i n g wordt voo rtgezet. 4. De fcíteertÍtel 'oude' re-íntegrdtieverordeníng] blijÍt von toepassing ten aonzien van een voortgezette voorziening ols bedoeld in het tweede lid.l
Artikel 16. lnwerkingtreding en citeertitel L. Deze verordening treedt in werking op L januari 2OL5. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet Inaam gemeente en eventueel jaartall. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum] De voorzitter, De griffier,
Toelichting Algemeen Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dít heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. lmmers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordeníng. Daarom is ervoor gekozen in de verordeníng de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening: - persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en L0, eerste lid, van de Pa
rticipatiewet);
- scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelSa, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Particípatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet); - participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 1-0b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en l-Ob, vierde líd, van de Participatiewet), en - no riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
Artikelsgewijze toelichting Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Artikell.
Begrippen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlíjk gedefínieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Doelgroep De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft : - die algemene bijstand ontvangen; - personen als bedoeld in de artíkelen34a, vijfde lid, onderdeel b,35, víerde lid, onderdeelb, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW); - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW); - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk a rbe idsongesch ikte geweze n zelfsta nd ige n (hie rna : lO A7l;
-personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling z'rjn aangewezen op een door het col¡ege aangeboden voorziening. Korte ofstand tot de orbeidsmorkt Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 2 van deze verordening. Grote ofstand tot de orbeidsmorkt Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt. Zie verder de toelichting bij artikel 2 van deze verordening.
Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de
gemeenteraad ook rekeníng houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiedíging van hun inherente waardigheid. ln dit artikel is aan het voorgaande uítvoering gegeven. Grote ofstond tot arbeidsmorkt Het college biedt voorzieníngen als bedoeld in de artíkelen 4 (voorzieningen werkstages), 5 (sociale activering) en 8 (participatieplaats) aan personen aan die behoren tot de doelgroep met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in artikel L. Korte ofstand tot arbeidsmorkt Het college biedt de voorziening zoals bedoeld in artikel 6 (detacheringsbaan) aan, aan personen die behoren tot de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. De doelgroep is gedefinieerd in
artikel 1. Overige voorzieningen Voor de overige voorzieningen, volgt al uit de doelgroepomschrijving aan wie het college deze voorzieningen kan aanbieden. Het gaat om: scholing (artikel 7), beschut werk (artikel 9), ondersteuning bij leer-werktrajecten (artikel 10), persoonlijke ondersteuníng (artikel L1), no-riskpolis (artikel 1-2), loonkostensubsidie (artikel 13) en uitstroompremies (artikel 1-4). Rekening houden met omstondigheden en beperkingen Het college moet bij de inzet van de voorzieníngen rekeníng houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. ln artikel 2, derde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden. Ve
rsl o g d oe ltreffe
n d h e id
Het college zendt [...] een verslag over de doeltreffendheíd van het re-integratiebeleid. Dit verslag moet het oordeel van de cliëntenraad bevatten. Dit is geregeld in artikel 2, vierde lid.
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden.
Het enige criterium is dat de voorzieníng gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bíjdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activer¡ng en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt. Beëindigingsgronden Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2,van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekkíng gedurende twee aaneengesloten jaren ten m¡nste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de
arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Pa rticipatiewet is verstrekt. De Participatiewet voorzíet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die
kosten worden teruggevorderd.l Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
lArtikel4. Werkstage Een werkstoge onderscheidt zich von een gewone orbeidsovereenkomst. Bii een beoordeling of er al don níet sproke is von een orbeidsovereenkomst toetst de rechter oan de drie criterio voor het
bestoan von een orbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van orbeid, loon en gezogsverhouding. Daorbij wordt gekeken naor een aontol aspecten zools de bedoeling von de port¡ien en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt voorol aandocht oon de feiteliike invulling van de overeenkomst. Werkstoge is gericht op uitbreiden kennis en ervoring De Hoge Raod heeft bepaatd dot er bijwerkstoges weliswoor sproke is van het persoonliik verrichten von arbeid, maar dot dit overwegend gericht is op het uitbreiden von de kennis en ervoring van de werknemer. Daornoost is bij een werkstage in de regel geen sproke von beloning. Terughoudend ziin met het verstrekken von een gerichte stogevergoeding ligt daorom voor de hond. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daodwerkelijk sproke is van een vergoeding von
gemoakte kosten.
1
Rechtbank Arnhem L4-O}-2O06, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:423540
p
o o n bie de n we rkstoge Het college kon een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstoge oonbieden voor zover hij een afstond tot de arbeidsmorkt heeft. Verder is vereist dot een persoon nog niet octief is geweest op de orbeidsmarkt of een afstond tot de arbeidsmarkt heeft door langduríge werkloosheid (ortikel 4, eerste lid, onderdeel b, von deze verordening). Von longdurige werkloosheid is sprake ols een persoon gedurende twoolf aoneengesloten moonden of longer is oangewezen geweest op een uitkering. ln een dergelijk gevol kan sproke zijn von een afstond tot de orbeidsmarkt, modr dit hoeft niet oltijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan worden oqngenomen dot hij een ofstond tot de orbeidsmarkt heeft. ln dot gevol is het college bevoegd hem een werkstage oon te bieden.
Doe lg roe
Doelvan de werkstoge Het tweede lid geeft nog eens specifiek oan wot het doel is von de werkstage, om het verschil met een normole orbeidsverhouding oon te geven. Dit is vooralvan belong om te voorkomen dot een persoon cloimt dat sproke is von een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetoling afdwingt. De werkstage kon twee doelen hebben. Op de eerste ploots kon het gaon om het opdoen van specifieke werkervoring. Dit is vergelijkbaor met de zogenoomde 'snuffelstoge', woarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk ols passend kan worden beschouwd. Op de tweede ploots kon het goon om het leren werken in een orbeidsrelotie. ln de werkstoge kan een persoon wennen oon ospecten ols gezog, op tijd komen, werkritme en somenwerken met collego's. Opstellen schriftelijke overeenkomst In het vierde ís bepaold dot voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stoge worden opgenomen, evenols de wijze von begeleíding. Door deze schriftelijke overeenkomst kon nog eens worden gewoorborgd dot het bij een werkstoge niet goot om e e n re g ul iere arbe idsve rh oudi nq. Geen verdringing ln het derde lid is bepoold dot de werkstoge uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing von de arbeidsmorkt plootsvindt. Het opvullen von een vocoture is olleen toegestaon ols de vocature niet is ontstoon door ofvloeiing, moor door ontslag op grond vdn een von de volgende redenen: - eigen initiatief van de werknemer; - hondicop; - ouderdomspensioen;
- vermindering van werktijd op initiotief van de werknemer,
of
- gewettigd ontslog om dringende redenen.l
lArtikel 5. Sociale øctivering Volgens de Participatiewet dient ook sociole octivering uiteindelijk gericht te zijn op orbeidsinschakeling. Voor bepoolde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen stdot don ook niet re-integratie, maar porticipotie voorop. Be g r i p
soci o le octive ri n g
Onder'sociole octìvering' wordt verstoon: het verrichten van onbeloonde moatschoppelijk zinvolle activiteiten gericht op orbeidsinschokeling of, ols arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstøndige mootschappelijke panicipotie (oftikel6, eerste lid, onderdeelc, Porticipotiewet). Bij octiviteiten in het koder von sociole octivering kon worden gedocht aon het zelfstondig, zonder externe begeleiding, verrichten von vrijwilligerswerk of deelnemen odn act¡víteiten in de wijk of buurt.2
2
Komerstukken ll 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.
Doe lgroe p sociole octiveri ng
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep octiviteiten oonbieden in het koder von sociole octivering voor zover de mogelijkheid bestaot dot hij op enig moment olgemeen geoccepteerde orbeid kon verkrijgen wøorbij geen gebruik wordt gemaakt vqn een voorziening (ortikel 5, eerste lid). Voor de verplichting op grond von ortikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Porticipotiewet gebruik te moken von een voorziening gericht op sociale octivering is vereist dat de mogelijkheid bestoot dat een persoon op enig moment algemeen geoccepteerde arbeid kan verkrijgen woorbij geen gebruík wordt gemoakt von een voorziening. Bestaot die mogelijkheid niet, don kan een persoon niet worden verplicht gebruik te moken von een dergelijke voorziening. Sociole octivering heeft tot doel personen met een grote ofstond tot de arbeidsmorkt terug te leiden noor de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, ols tussendoel te bevorderen dot personen zelfstondig kunnen deelnemen aon het maotschoppelijk leven. Hieruit volgt dot ols het einddoel, orbeidsinschokeling, niet kon worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociole activering.i College stemt duur activiteiten of op de persoon Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het koder van sociale activeríng nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en copaciteiten von een persoon. Gezíen de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zol een
ol te rigide termijn moeilijk zijn. Geen verdringing Zie wot hierover ís opgemerkt bij artikel
4.1
lArti ke I 6. Deto ch e rÍ n g sbo a n De Porticipotiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverbond aon te bieden om op detacheringsbosis werkervoring op te doen. ln de verordening zijn de rondvoorwoarden vastgelegd waorbinnen de bonen vormgegeven worden. Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aongoon van het dienstverbond. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aongeboden door een derde, de werkgever. Die derde kon
bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. ln het tweede lid wordt bepoald dot het gaat om detochering. Doarbij worden op twee vlakken ofsproken gemøokt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zoken geregeld ols de verhouding tot de werkgever, de hoogte von de inleenvergoeding en de wijze woorop de begeleiding wordt vormgegeven. ln de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden ofspraken gemaokt over werktijden, verlof en de inhoud von het werk. Voor derde lid wordt verwezen naor de toelichting bij het ortikel over werkstoges.l
Artikel 7. Scholing Startkwolificotie Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
t
cRvB 24-04-2072, nr. 77/2062 WWB, ECL\:NL:CRVB:2072:8W4400.
Jongeren Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds L juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). lDit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.l Scholing in combinatie met participotieploots Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet. Zie artikel 8 van deze verordening over de voorziening particípatieplaatsen
Artikel 8. Participatieplaats Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatíewet len het eerste lid von artikel I von deze verordeningll. Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aa nbieden. Additionele werkzaamheden Op een particípatieplaats worden additíonele werkzaamheden verricht. Niet de te verríchten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega's zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaalvier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel L0a, achtste lid, van de Particípatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter ¡n dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 1-0a, tiende lid, van de Participatiewet). Premie De persoon die werkzaamheden verricht op een partic¡pat¡eplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de addítionele
werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde ís dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet ín de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premíe wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. ln verband hiermee is de hoogte van de premie