1 Algemene inleiding
9
Tegen deze achtergrond is aan de Rijksuniversiteit Groningen (RuG) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) het AGED-onderzoek opgezet, wat staat voor ’Amsterdam Groningen: Elderly & Depression’. Het doel ervan is om inzicht te verkrijgen in de prevalentie, aard en risicofactoren van depressie bij ouderen in instellingen voor langdurige zorg: verzorgings- en verpleeghuizen. De onderzoekers aan de VU hebben zich gericht op de populatie verpleeghuispatiënten. Het onderzoek dat gepresenteerd wordt in dit proefschrift is uitgevoerd aan de RuG en is gebaseerd op gegevens uit verzorgingshuizen in Drenthe. In de periode van 1999 tot 2004 is een longitudinale studie uitgevoerd naar verschillende aspecten van depressie: prevalentie, incidentie en risicofactoren. Daarnaast zijn de effecten onderzocht van een vroegsignaleringsproject in verzorgingshuizen op herkenning, behandeling en beloop van depressieve klachten bij bewoners. Deze effecten zijn in een gerandomiseerde gecontroleerde substudie onderzocht. Als inleiding op het proefschrift wordt achtereenvolgens een beschrijving gegeven van: - de setting ’verzorgingshuizen’ en hun bewoners; - de belangrijkste aspecten van depressie bij ouderen; - het Project Vroegsignalering; - de doelstelling, de onderzoeksvragen en de opzet van het onderzoek. Tenslotte volgt de opzet van dit proefschrift.
Verzorgingshuizen en hun bewoners In 1999 waren er in Nederland 1366 verzorgingshuizen, voorheen bejaardenoorden genoemd, waar ongeveer 107.065 ouderen boven de 65 jaar verzorgd werden (Centraal Bureau voor de Statistiek 2004; Prismant/VWS 2001). Sinds 1977 worden toe11
Algemene inleiding
Depressie lijkt één van de meest voorkomende aandoeningen te worden bij verzorgingshuisbewoners. Deze ouderen zijn kwetsbaar voor het ontwikkelen van depressieve klachten doordat zij gekenmerkt worden door een hoge mate van hulpbehoevendheid en meervoudige lichamelijke aandoeningen. Door de toenemende vergrijzing en de gelijktijdige afname van het aantal plaatsen in verzorgingshuizen worden de criteria voor opname namelijk steeds strikter gesteld.
Hoofdstuk 1
Inleiding
komstige bewoners geïndiceerd voor opname in een verzorgingshuis door gemeentelijk georganiseerde indicatiecommissies, welke in 1998 omgevormd zijn tot Regionale Indicatie Organen (RIO’s). Door deze verandering vallen de verzorgingshuizen onder het beleid van de Gezondheidszorg. Het RIO indiceert ouderen voor het verzorgingshuis na een uitgebreide inventarisatie van hun zorgbehoeften. Ouderen komen voor opname in het verzorgingshuis in aanmerking als dat door lichamelijke, psychische of sociale beperkingen noodzakelijk is geworden. De mogelijkheden van mantelzorg en Thuiszorg zijn dan niet meer toereikend gebleken (Dijkstra et al. 1999). In de meeste huizen worden naast de reguliere verzorging extra faciliteiten aangeboden, zoals groepsverzorging en recreatieve activiteiten. Het zorgaanbod van verzorgingshuizen is breed; er wordt sociale, psychogeriatrische, somatische en meervoudige zorg. Deze zorg wordt geleverd door personeel van het huis zelf, maar ook wordt gebruik gemaakt van de deskundigheid van GGZ-instellingen, Thuiszorg en verpleeghuizen. Het personeel van verzorgingshuizen bestaat bijna volledig uit vrouwen (Van Westerhoven & Van Loveren-Huyben 1997). Van de gemiddeld 70 medewerkers per huis, is 55% werkzaam in de sector verzorging. Driekwart van hen is ziekenverzorgende, bejaardenverzorgende, bejaardenhelpende of verzorgingshulp. Zij bieden lichamelijke verzorging en huishoudelijke hulp aan bewoners. In de meeste huizen is de eindverantwoordelijke voor de verzorging een zorgmanager. Dit is vrijwel altijd een verpleegkundige. In ongeveer de helft van de verzorgingshuizen wordt gewerkt met zogenaamde ’eerst verantwoordelijke verzorgenden’ (EEV), of contactverzorgenden. Dat wil zeggen dat aan de verzorgenden enkele bewoners worden toegewezen bij wie zij nauw betrokken zijn. De EEV onderhoudt bijvoorbeeld het contact met de familie en de huisarts (Van Wijhe 2004). Van alle ouderen boven de 65 jaar woont iets meer dan 5% in het verzorgingshuis. Daarnaast verblijft nog eens 3% in het verpleeghuis (De Klerk 2001). In de leeftijdsgroep boven de 85 jaar woont ongeveer een kwart van de ouderen in het verzorgingshuis en een tiende in het verpleeghuis (De Klerk 2001). Het overgrote deel van de Nederlandse ouderen woont dus zelfstandig. De meeste verzorgingshuisbewoners komen direct vanuit de eigen woonomgeving naar het verzorgingshuis (78%), anderen komen vanuit een aanleunwoning (6%) of een ander verzorgingshuis (2%). Enkele ouderen verhuizen naar een verzorgingshuis na opname in een verpleeghuis (4%) of een psychiatrisch of algemeen ziekenhuis (2%) (Centraal Bureau voor de Statistiek 2004). De gemiddelde leeftijd van verzorgingshuisbewoners is 12
Depressie bij ouderen Definitie, oorzaken, gevolgen Depressie is een stemmingsstoornis die zowel bij kinderen, volwassenen als ouderen voorkomt. Een depressie wordt gekenmerkt door een periode van ernstige somberheid en/of verlies van plezier (anhedonie). Naast de somberheid of lusteloosheid komen enkele van de volgende problemen voor: slaapstoornissen, eetstoornissen, vermoeidheid, gedachten aan de dood of doodswensen, agitatie of remming, schuldgevoelens of gevoelens van waardeloosheid, en problemen met het denken of concentratieverlies. De duur van de symptomen of het syndroom bedraagt tenminste twee weken, en de klachten zijn dermate ernstig dat het dagelijks functioneren erdoor belemmerd wordt. De twee belangrijkste classificatiesystemen van psychiatrische aandoeningen, de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) en de ICD (International Classification of Disorders) maken geen onderscheid tussen de criteria voor depressie bij volwassenen en ouderen (American Psychiatric Association 1994; World Health Organization 1993; American Psychiatric Association 1994).
13
Algemene inleiding
Het dalend aantal verzorgingshuizen in Nederland en de toename van het aantal ouderen hebben ertoe geleid dat de bewoners van verzorgingshuizen meer dan in het verleden worden gekarakteriseerd door sterke hulpbehoevendheid en hoge ouderdom (De Klerk 2001). De toelatingscriteria voor verzorgingshuizen worden steeds zwaarder, waardoor de grens tussen verpleeghuis en verzorgingshuis vervaagt (Dijkstra et al. 1999).
Hoofdstuk 1
ongeveer 85 jaar (Centraal Bureau voor de Statistiek 2004), en er zijn vier maal zoveel vrouwen als mannen (De Klerk 2001). Het merendeel van de bewoners heeft geen partner meer; slechts 14% van de bewoners is gehuwd. De verblijfsduur in het verzorgingshuis is gemiddeld vierenhalf tot vijf jaar. Veruit de meeste bewoners wonen er echter minder dan vier jaar. De grootste uitstroom (80%) van het verzorgingshuis bestaat uit ouderen die overlijden, terwijl 18% van de ouderen naar het verpleeghuis verhuist (Van Westerhoven & Van Loveren-Huyben 1997).
In het vervolg zal in dit proefschrift onderscheid gemaakt worden tussen ’depressieve klachten’ enerzijds en ’major depressies’ (in het Nederlands officieel: depressieve episode) anderzijds. Met depressieve klachten wordt bedoeld de aanwezigheid van enige depressieve klachten bij elkaar, die tezamen klinisch relevant zijn. Meestal worden deze ’depressieve klachten’ vastgesteld met behulp van een screeningsvragenlijst. Boven een bepaalde score is er dan sprake van depressieve klachten. De ernst en/of het aantal klachten hoeft niet aan de criteria van de DSM of ICD te voldoen, dit in tegenstelling tot de ’major depressie’. Patiënten die lijden aan depressieve symptomen, hoeven dus niet per se een major depressie te hebben, maar een patiënt met een major depressie heeft wel per definitie depressieve klachten. Depressieve klachten kunnen verschillende oorzaken hebben, waaronder somatische en sociale. Ook zijn er oorzaken die samenhangen met de persoonlijkheid. Specifiek voor ouderen zijn de volgende biologische verklaringen: (1) de aan ouderdom gerelateerde subcorticale schade aan de hersenen en (2) ondervoeding door verminderde zelfzorg of ziekte. Verder kunnen lichamelijke beperkingen of somatische ziekten direct of indirect leiden tot depressieve klachten zoals vermoeidheid, lusteloosheid en slaapproblemen (Baldwin 2000). Factoren op sociaal gebied die een rol spelen bij de kwetsbaarheid van ouderen voor depressie zijn bijvoorbeeld: eenzaamheid door het verlies van de levenspartner of door vermindering van sociale functies en bezigheden. Ten slotte zijn er bepaalde persoonlijkheidsstructuren of -kenmerken die bepalen dat sommigen kwetsbaarder zijn voor depressie dan anderen. Een bekend voorbeeld hiervan is ’neuroticisme’ wat verwijst naar de min of meer stabiele persoonlijkheidseigenschap ’emotionele instabiliteit’. Personen die hoog scoren op een neuroticismeschaal zijn meestal gauw angstig en maken zich snel zorgen. Zij reageren vrij emotioneel op allerlei gebeurtenissen. Ze worden vaak omschreven als ’piekeraars’ (Sanderman et al. 1995). Depressieve klachten blijken vaak voor te komen naast chronische lichamelijke aandoeningen en functionele beperkingen (Baldwin et al. 1997; Beekman et al. 1995), maar de causale relatie tussen depressie en lichamelijke ziekte bij ouderen is niet eenduidig (Penninx et al. 2000). Het samen voorkomen kan toevallig zijn, maar het meest waarschijnlijk is een wederzijdse beïnvloeding. Het behandelen van de aanwezige depressie kan dan ook bijdragen aan herstel of verbetering van de lichamelijke conditie en vice versa (Ormel et al. 1998).
14
Het vaststellen van depressie is moeilijk, met name bij ouderen met lichamelijke comorbiditeit, waarschijnlijk vooral doordat de depressie zich ’gemaskeerd’ presenteert. De depressieve klachten, zoals vermoeidheid, worden dan niet als zodanig herkend, maar toegeschreven aan de lichamelijke aandoening waaraan de oudere lijdt. Ook kan het zijn dat de herkenning bemoeilijk wordt doordat depressieve klachten zich bij ouderen anders manifesteren dan bij volwassenen. Zo zouden ouderen sterkere hypochondere preoccupaties hebben, terwijl de somberheid minder op de voorgrond zou staan (Baldwin 2000). Er zijn echter ook onderzoekers die niet of nauwelijks een verband vonden tussen de leeftijd en de aard van de depressieve klachten (Stage et al. 2001; Brodaty et al. 2001; Oxman et al. 1990). Ten slotte zou de geringe herkenning verklaard kunnen worden door de toepassing van de (te) strikte criteria van de diagnostische systemen. Juist veel ouderen zouden lijden aan depressieve klachten die niet aan alle criteria van een major depressie voldoen. Dan wordt wel gesproken van een ’minor depressie’, al hoeft dit geen míldere vorm van een depressieve stoornis te zijn. Een minor depressie kan namelijk gepaard gaan met evenveel beperkingen en achteruitgang in de kwaliteit van leven als een major depression (Beck & Koenig 1996; Beekman et al. 1997). Hoewel geschat wordt dat 80% van de ouderen met major depressie hun huisarts bezoeken, zou maar bij een kwart van hen de depressie herkend worden (Cole & Yaffe 1996). Uit verscheidene onderzoeken blijkt dat ook verzorgenden major depressie bij bewoners maar nauwelijks herkennen (15-27%) (Bagley et al. 2000; Jackson & Baldwin 1993; Koenig et al. 1988; Rovner et al. 1991). Daarnaast toonde ander onderzoek aan dat verzorgenden ertoe neigen juist ouderen die niet depressief zijn, toch als zodanig te benoemen (Rovner et al. 1991). Een mogelijke oorzaak hiervan is dat het in die gevallen gaat om milde depressieve klachten die wat betreft ziektelast vergelijkbaar zijn met een major depressie (Burrows et al. 1995).
15
Algemene inleiding
Herkenning, diagnostiek en behandeling
Hoofdstuk 1
Ouderen in het verzorgingshuis worden vooral gekenmerkt door de aanwezigheid van - vaak ernstig beperkende - chronische lichamelijke aandoeningen. Ondanks de variatie onderling, troffen buitenlandse en Nederlandse onderzoekers hoge prevalenties aan van depressieve klachten bij verzorgingshuisbewoners (ongeveer 30%) (Ames 1993;Van den Berg et al. 1995; Cuijpers & Van Lammeren 1999).Voor major depressies liggen de schattingen lager, tussen de 6% en 11% (Ames 1993).
Uit Nederlands onderzoek onder verzorgenden in verpleeghuizen bleek dat de aanwezigheid van depressieve klachten bij bewoners maar in 46% van de gevallen herkend werd (Falck et al. 1999). Vermoedelijk geldt dit ook voor de herkenning van depressie in verzorgingshuizen door verzorgend personeel. Hoewel het vaststellen van depressie niet de primaire taak van verzorgenden is, zijn zij wel degenen die het frequentst contact hebben met de bewoners, waardoor zij een beginnende depressie of stemmingsverslechtering juist goed zouden kunnen opmerken. De standaardbehandeling van depressie bij ouderen - in Nederland - is gelijk aan die bij (jong) volwassenen en bestaat uit een combinatie van psychofarmaca en psychologische of psychotherapeutische interventies (van Marwijk et al. 2003). In eerste instantie kan de behandeling uitgevoerd worden door de huisarts. Als dit onvoldoende is, kan specialistische zorg door bijvoorbeeld een GGZ-instelling ingeschakeld worden. Voor medicamenteuze behandeling van depressie bij verzorgingshuisbewoners vormt de lichamelijke co-morbiditeit vaak een drempel, vanwege eventuele interacties met andere medicatie (Ouderen en depressie CBO 1994; Bijl & Verhoeven 2002). Toch zijn er effectieve behandelmogelijkheden voorhanden (Katz et al. 1990; Mossey et al. 1996; Gill & Hatcher 2002). Uit een meta-analyse van Mittmann en collega’s naar de effectiviteit van antidepressiva bij ouderen bleek dat deze middelen even effectief zijn bij ouderen als bij volwassenen (jonger dan 60 jaar). Ook is gekeken naar de effectiviteit, gedefinieerd als een 50%- afname op een depressieschaal. Tussen de diverse groepen antidepressiva zijn geen verschillen in effectiviteit gevonden (1997).
Project Vroegsignalering In Nederland bestaan twee interventies die gericht zijn op (vroeg)signalering van depressie in verzorgingshuizen. De ene interventie is ontwikkeld en onderzocht in een quasi-experimenteel design door het Trimbos Instituut (Cuijpers & Van Lammeren 2001). Deze interventie blijkt bij te dragen aan afname van depressieve klachten bij bewoners en toename in kwaliteit van leven. De andere interventie is het project ’Vroegsignalering van depressie in verzorgingshuizen’, dat in 1996 ontwikkeld is door het Bureau Preventie van GGZ Drenthe. Dit project wordt op effectiviteit getoetst in dit onderzoek. 16
Doelstelling en onderzoeksvragen Naar verwachting kunnen de resultaten van dit onderzoek bijdragen aan de ontwikkeling van tijdige en adequate zorg voor bewoners van verzorgingshuizen die lijden aan depressieve klachten. Om dit doel te bereiken, zijn de onderstaande vraagstellingen als uitgangspunt van dit onderzoek genomen. - Wat is de prevalentie van depressie bij verzorgingshuisbewoners? - Wat zijn de risicofactoren voor depressie bij verzorgingshuisbewoners? - Kan een bestaand observatie-instrument gebruikt worden om depressieve klachten bij verzorgingshuisbewoners te signaleren? - Kan een interventie waarbij verzorgenden depressief gedrag bij bewoners systematisch observeren en registreren leiden tot verbetering van de herkenning, behandeling en beloop van depressieve klachten? - Beïnvloedt de aard van de instelling (verzorgingshuizen of verpleeghuizen) de mate van depressieve klachten bij bewoners? 17
Algemene inleiding
Het onderzoek
Hoofdstuk 1
Het Project Vroegsignalering is opgezet om de signalering van psychiatrische aandoeningen, waaronder depressies, te verbeteren (Bureau Preventie GGZ Drenthe 2002). Psychiatrisch geschoolde (GGZ-)hulpverleners trainen daartoe verzorgend personeel in verzorgingshuizen. De verzorgenden krijgen informatie over depressieve klachten bij ouderen. Zij leren gedrag systematisch te observeren en registreren aan de hand van een observatieformulier, de zogenaamde ’Vroegsignaleringslijst’. Deze lijst is een bewerking van de Verkorte Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie (GIP-28) en bestaat uit drie schalen: affect, cognitie en apathie (De Jonghe et al. 1997). Periodiek worden de ’Vroegsignaleringslijsten’ door verzorgenden ingevuld, na een observatieperiode tijdens de dagelijkse werkzaamheden. De resultaten van de lijsten (scores) worden besproken in een overleg tussen verzorgenden en GGZ-hulpverlener. Op basis van de observatiescores en informatie van de verzorgenden over de bewoner en zijn/haar situatie, geven GGZ-hulpverleners zorgadviezen. Deze adviezen variëren van ’bezoek door een vrijwilliger’ en ’nader psychologisch onderzoek’ tot ’huisartsconsult’. De bedoeling is dat psychische problemen eerder onder de aandacht komen waarna adequate, en zo nodig psychische hulpverlening aan bewoners geboden kan worden.
Belang Het belang van dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste, kennis over risicofactoren voor depressieve symptomen bij verzorgingshuisbewoners is nodig om preventieve activiteiten in het verzorgingshuis te kunnen sturen. Ten tweede, als het Project Vroegsignalering effectief blijkt in de verbetering van herkenning, beloop en behandeling, dan is een methode gevonden die eenvoudig in de dagelijkse praktijk van GGZ-instellingen en verzorgingshuizen in te voeren is. Dataverzameling en studieopzet Het onderzoek dat gepresenteerd wordt in dit proefschrift is gebaseerd op gegevens verzameld in de Amsterdam Groningen Elderly & Depression Studie (AGED), een samenwerkingsproject tussen de afdeling Sociale Psychiatrie van de medische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, en de afdeling Verpleeghuiswetenschappen en Psychiatrie en het EMGO-instituut van het VU Medisch Centrum te Amsterdam. AGED is opgezet om inzicht te verwerven in de prevalentie, aard en risicofactoren van depressie bij ouderen in instellingen voor langdurige zorg: verzorgingsen verpleeghuizen. Het onderzoek is uitgevoerd in de periode van 1999 tot 2004. De opzet van het onderzoek was longitudinaal; er zijn twee metingen (voor- en nameting) verricht met een tussenliggende periode van een half jaar. In Drenthe zijn alle niet-particuliere verzorgingshuizen aangeschreven om deel te nemen aan het onderzoek. Deelname was niet mogelijk wanneer ingrijpende -bouwkundige of organisatorische- veranderingen plaats hadden tijdens de looptijd van de dataverzameling (1999-2001).Voor het vergaren van gegevens zijn bewoners zelf, maar ook de verzorgenden, zorgmanagers en huisartsen benaderd. De dataverzameling bij de bewoners bestond uit het mondeling afnemen van gestandaardiseerde vragenlijsten. Voor het bepalen van de aanwezigheid van depressie is een twee-staps-procedure gevolgd: eerst is met behulp van een screeningsvragenlijst (Geriatric Depression Scale, GDS) bepaald of er mogelijk sprake was van depressie (Brink et al. 1982; Yesavage et al. 1982). Bij een score >10 is een semigestructureerd diagnostisch interview, de SCAN, (Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry (Wing et al. 1998) afgenomen, op basis waarvan de diagnose depressie volgens de DSM-IV gesteld kon worden (American Psychiatric Association 1994). Bij de nameting is de SCAN afgenomen bij de respondenten die bij de 18
De interviews zijn afgenomen bij 479 bewoners van 11 Drentse verzorgingshuizen. De gemiddelde leeftijd van de bewoners was 85 jaar. Bewoners die tijdelijk, bijvoorbeeld wegens ziekte, opgenomen waren in het verzorgingshuis, zijn niet benaderd voor het onderzoek. Ook zijn geen bewoners geïnterviewd die de groepsverzorging voor bewoners met ernstige cognitieve problemen bezochten.
Opzet van dit proefschrift Na dit inleidende hoofdstuk, volgen zes hoofdstukken die zijn geschreven als artikelen, welke separaat gepubliceerd zijn of kunnen worden. Twee van deze artikelen zijn in het Nederlands geschreven omdat de inhoud met name relevant is voor het Nederlandse taalgebied (H2,H5). De overige vier artikelen zijn in het Engels geschreven (H3,H4,H6,H7). In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van voorgaande onderzoeken naar de prevalentie van depressieve klachten en stoornissen bij bewoners in het verzorgingshuis. Daarnaast worden de prevalentie en incidentie van depressieve klachten en stoornissen bij verzorgingshuisbewoners in Drenthe gerapporteerd. In hoofd19
Algemene inleiding
De interviews zijn afgenomen door psychologen en verpleegkundigen die een interviewtraining hebben gevolgd, waarvan de SCAN-training een onderdeel uitmaakte, zodat de gegevens zoveel mogelijk gestandaardiseerd zijn verkregen. Aan verzorgenden zijn lijsten voorgelegd waarop zij bewoners moesten beoordelen: zij dienden aan te geven of zij bepaalde depressieve klachten hadden gezien tijdens de afgelopen week bij de bewoner. Verder is ook gevraagd of er naar hun mening sprake was van depressie bij de bewoner. Ten slotte hebben de verzorgenden gegevens over het medicatiegebruik verstrekt, met goedkeuring van de bewoner.Aan de zorgmanager is gevraagd welke bewoners in behandeling waren voor depressie. Onder behandeling werd hier verstaan: het gebruik van antidepressieve medicatie, of regelmatig bezoek door de huisarts, of behandeling door een GGZ-hulpverlener of maatschappelijk werker.
Hoofdstuk 1
voormeting of de nameting hoger dan 10 scoorden op de GDS.Verder zijn gegevens verzameld over eenzaamheid, sociale steun, ingrijpende levensgebeurtenissen, gezichtsvermogen en gehoorfunctie, kwaliteit van leven, neuroticisme en lichamelijk functioneren.
stuk 3 wordt verslag gedaan van cross-sectioneel onderzoek naar risico-indicatoren van depressie. In hoofdstuk 4 worden deze risico-indicatoren verder onderzocht, waarbij longitudinale data zijn gebruikt. Met name staat de vraag centraal in hoeverre achteruitgang in het lichamelijk of cognitief functioneren bijdraagt aan het ontstaan of verergeren van depressieve symptomen. In hoofdstuk 5 wordt de psychometrische evaluatie van de Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie (GIP-28) beschreven (De Jonghe et al. 1997). Dit observatie-instrument is namelijk gebruikt als detectiemiddel in het Project Vroegsignalering. In hoofdstuk 6 wordt verslag gedaan van het effectonderzoek van het Project Vroegsignalering op de herkenning, behandeling en beloop van depressieve klachten. In hoofdstuk 7 wordt onderzocht of de aard van de instelling (verzorgingshuizen vs verpleeghuizen) de mate van depressieve klachten bij bewoners beïnvloedt. In hoofdstuk 8 ten slotte, volgt een kritische bespreking van de bevindingen. De relevantie en implicaties van dit proefschrift voor de ouderenzorg worden uiteengezet.
20
21
Algemene inleiding
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition. APA, Washington. Ames D (1993). Depressive disorders among elderly people in long-term institutional care. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry 27. p 379-391. Bagley H, Cordingley L, Burns A, Mozley CG, Sutcliffe C, Challis D, Huxley P (2000). Recognition of depression by staff in nursing and residential homes. Journal of Clinical Nursing 9 (3). p 445-450. Baldwin B, Deeg DJH, Braam AW, Smit JH, Van Tilburg W (1997). Consequences of major and minor depression in later life: a study of disability, well-being and service utilization. Psychological Medicine 27. p 1397-1409. Baldwin RC (2000). Poor prognosis of depression in elderly people: causes and actions. Annals of Medicine 32. p 252-256. Beck DA & Koenig HG (1996). Minor depression: a review of the literature. International Journal of Psychiatry In Medicine 26 (2). p 177-209. Beekman AT, Deeg DJ, Braam AW, Smit JH, Van Tilburg W (1997). Consequences of major and minor depression in later life: a study of disability, well-being and service utilization. Psychological Medicine 27 (6). p 1397-1409. Beekman ATF, Stek ML, Deeg DJH (1995). Het beloop van depressie bij ouderen. Tijdschrift voor Psychiatrie 37 (7). p 568-581. Bijl D & Verhoeven WMA, 2002. Antidepressiva bij depressie: een kritische beschouwing, Geneesmiddelen Bulletin 36. p 51-59. Brink TL, Yesavage JA, Lum O, Heersema PH, Adey M, Rose TL (1982). Screening tests for geriatric depression. Clinical Gerontologist 1 (1). p 37-49. Brodaty H, Luscombe G, Parker G, Wilhelm K, Hickie I, Austin MP, Mitchell P (2001). Journal of Affective Disorders 66. p 225-236. Bureau Preventie GGZ Drenthe (2002). VSGO Vroegsignalering door gedragsobservatie. Leren vroegsignalering van psychische, psychosociale en psychogeriatrische problemen bij bewoners van het verzorgingshuis door observatie. Handleiding ’Vroeg gezien, goed gezien’. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten. Burrows AB, Satlin A, Salzman C, Nobel K, Libsitz LA (1995). Depression in a long-term care facility: discordance between nursing assesments and patients interviews. Journal of the American Geriatric Society 43. p 1118-1122. Centraal Bureau voor de Statistiek (2004). Cole MG & Yaffe MJ (1996). Pathway to psychiatric care of the elderly with depression. International Journal of Geriatric Psychiatry 11 (2). p 157-161. Cuijpers P & Van Lammeren P (1999). Depressive symptoms in chronically ill elderly people in residential homes. Aging & Mental Health 3 (3). p 221-226.
Hoofdstuk 1
Literatuurlijst
Cuijpers P & Van Lammeren P (2001). Secondary prevention of depressive symptoms in elderly inhabitants of residential homes. International Journal of Geriatric Psychiatry 16. p 702-708. De Jonghe JFM, Ooms ME, Ribbe MW (1997). Verkorte Gedragsobservatieschaal voor de Intramurale Psychogeriatrie (GIP-28). Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 28. p 119-123. De Klerk MMY (2001). Rapportage ouderen 2001. Veranderingen in de leefsituatie. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Dijkstra GJ, Groothoff JW, Post D (1999). De indicatie voor een verzorgingshuis of verpleeghuis. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 30. p 114-120. Falck RP, Pot AM, Braam AW, Hanewald GJFP, Ribbe MW (1999). Depressie bij somatische verpleeghuispatiënten. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 30. p 193-199. Gill D & Hatcher S (2002). Antidepressants for depression in medical illness (Cochrane Review). In: The Cochrane LibraryUpdate software, Oxford. Jackson R & Baldwin B (1993). Detecting depression in elderly medically ill patients: the use of the Geriatric Depression Scale compared with medical and nursing observations. Age and Ageing 22. p 349-353. Katz IR, Simpson GM, Curlik SM, Parmelee PA, Muhly C (1990). Pharmacologic treatment of major depression for elderly patients in residential care settings. Journal of Clinical Psychiatry 51 Suppl. p 41-47. Koenig HG, Meador KG, Cohen HJ, Blazer DG (1988). Detection and treatment of major depression in older medically ill hospitalized patients. International Journal of Psychiatry In Medicine 18 (1). p 17-31. Mittmann N, Herrmann N, Einarson TR, Busto UE, Lanctôt L, Liu BA, Shulman KI, Silver IL, Naranjo A, Shear NH (1997). The efficacy, safety and tolerability of antidepressants in late life depression:a meta-analysis. Journal of Affective Disorders 46. p 191-217. Mossey JM, Knott KA, Higgins M, Talerico K (1996). Effectiveness of a psychosocial intervention, interpersonal counseling, for subdysthymic depression in medically ill elderly. Journal of Gerontology: MEDICAL SCIENCES 51A (4). p M172-M178. Ormel J, Kempen GI, Deeg DJ, Brilman EI, Van Sonderen E, Relyveld J (1998). Functioning, well-being, and health perception in late middle-aged and older people: comparing the effects of depressive symptoms and chronic medical conditions. Journal of the American Geriatrics Society 46 (1). p 39-48. Ouderen en depressie CBO (1994). Consensus depressie bij volwassenen. Oxman TE, Barrett JE, Barrett J, Gerber P (1990). Symptomatology of late-life minor depression among primary care patients. Psychosomatics 31 (2). p 174-180. Penninx BW, Deeg DJ, Van Eijk JT, Beekman AT, Guralnik JM (1-12-2000). Changes in depression and physical decline in older adults: a longitudinal perspective. Journal of Affective Disorders 61 (1-2). p 1-12.
22
Algemene inleiding
23
Hoofdstuk 1
Prismant/VWS (2001). Brancherapport Volksgezondheid. Deelrapport Care. Een eerste proeve. Ongecorrigeerde versie. VWS/Prismant, Den Haag/Utrecht. Rovner BW, German PS, Brant LJ, Clark R, Burton L, Folstein MF (1991). Depression and mortality in nursing homes. Journal of the American Medical Association 265 (8). p 993-996. Sanderman R, Arrindell WA, Ranchor A, Eysenck HJ, Eysenck SBG (1995). Het meten van persoonlijkheidskenmerken met de Eysenck Personality Questionnaire:een handleiding. Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen., Groningen. Stage KB, Bech P, Kragh-Sorensen P, Nair NPV, Katona C (2001). Differences in symptomatology and diagnostic profile in younger and elderly depressed inpatients. Journal of Affective Disorders 64. p 239-248. Van den Berg JFM, Spijker J, Limbeek J, Van Tilburg W, Van Alem V (1995). Psychopathologie bij verzorgingshuisbewoners in Amsterdam. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 26. p 65-70. Van Marwijk HWJ, Grundmeijer HGLM, Bijl D, Van Gelderen MD, De Haan M, Van WeelBaumgarten EM, Burgers JS, Boukes FS, Romeijnders ACM (2003). NHG-Standaard Depressieve stoornis (depressie) (eerste herziening). Huisarts en Wetenschap 46 (11). p 614-633. Van Westerhoven FMGD & Van Loveren-Huyben CMS (1997). Zorg voor medewerkers. Onderzoek naar de benodigde kwaliteit en kwantiteit van de medewerkers in het verzorgingshuis nieuwe stijl in het jaar 2002. SSN Nijmegen, Nijmegen. Van Wijhe R (2004). EVV wordt volwassen. Info Bulletin Bureau Toegepaste Sociale Gerontologie 57. p 8-10. Wing JK, Sartorius N, Üstün TB (1998). Diagnosis and clinical measurement in psychiatry. A reference manual for SCAN. Cambridge University Press, Cambridge United Kingdom. World Health Organization (1993). The ICD-10 classification of mental and behavioural disorders: research criteria. WHO, Geneva. Yesavage JA, Brink TL, Rose TL, Lum O, Huang V, Adey M, Leirer V (1982). Development and validation of a geriatric depression screening scale: a preliminary report. Journal of Psychiatric Research 17 (1). p 37-49.