Marrig
je Paij mans
De gealfabetiseerdenclub
De gealfabetiseerdenclub Deel I De humanistische vriendschap in Peter Sloterdijks essay “Regels voor het mensenpark” Deel II De ethisch-literaire interpretatie, toegelicht aan de hand van J.J. Voskuils roman Bij nader inzien
Scriptie voor de Duale master Wijsbegeerte van een bepaald wetenschapsgebied 27 augustus 2009 Onderzoeksmaster Nederlandse letterkunde 6 augustus 2009 Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam Marrigje Paijmans Geboren Leiderdorp, 27 oktober 1981
Wijsbegeerte van een bepaald wetenschapsgebied Eerste lezer: prof.dr. B. Rössler Leerstoelgroep Metafysica, Wijsbegeerte, Universiteit van Amsterdam Tweede lezer: prof.dr. F.C.L.M. Jacobs Leerstoelgroep Ethiek, Wijsbegeerte, Universiteit van Amsterdam
Nederlandse letterkunde Eerste lezer: dr. G.E.H.I. Franssen Leerstoelgroep Moderne Nederlandse letterkunde, Nederlandse taal en cultuur, Universiteit van Amsterdam Tweede lezer: prof.dr. T.L. Vaessens Leerstoelgroep Moderne Nederlandse letterkunde, Nederlandse taal en cultuur, Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave
Voorwoord 11 DEEL I Inleiding: doel, materiaal en methode 15 Doelstellingen 15 Ethiek en literatuur 17 Hoe ethiek gebaat kan zijn bij literatuur 18 Hoe literatuur gebaat kan zijn bij ethiek 21 Over interpretatie 25 Materiaal en methode 29 Hoofdstuk 1 • “Regels voor het mensenpark” in de historische context 35 Inleiding en vooruitblik 35 Peter Sloterdijk: leven en denken 35 Achtergronden 36 De affaire-Sloterdijk 39 Denk- en schrijfstijl 41 “Regels voor het Mensenpark” 43 Samenvatting 44 Slot 46 Hoofdstuk 2 • Tussen individu en samenleving 49 Inleiding en vooruitblik 49 Een sferologische geschiedenis 51 Solidariteit en subjectiviteit 51 Individualiteit en humanisme 55 Tussen individu en samenleving 57 Aristoteles: de vriend als doel op zich 58 Kant: vriendschap als ventilator 59 Een kring van vrienden 64
Getemd in vriendschap 66 Aristoteles: ethische katalysator 67 Kant: bindende moraal 69 Aristoteles en Kant bij Sloterdijk 70 Naastenliefde en genootschappen 72 De christelijke naastenliefde 73 Het genootschapsleven in Nederland 74 Slot 77 Hoofdstuk 3 • Epistolariteit 81 Inleiding en vooruitblik 81 Sloterdijks mediatheorie 83 Fenomenologie 87 Nietzsche en de differentiedenkers 87 Vriendschap op schrift 89 De wortels 89 De klassieke traditie 90 Verstenliefde 94 De vriend als ideale lezer 98 Schrijven voor vrienden: epistolaire genres 101 Egodocumenten 103 Tijdschriften en spectators 106 Schrijven over vrienden: de roman 107 Vrienden voor altijd 108 Hollandse nuchterheid? 109 Slot 112 Hoofdstuk 4 • Desillusie 115 Inleiding en vooruitblik 115 Het einde van de verlichting 116 De sferenbreuk 118 1. De metafysische rest 119 2. Ongelijkheid 120 3. Naastenliefde 123 4. Mediastilte 124
De drievoudige sferenpathologie 127 1. Coherentie 128 2. Immunisering 130 3. Temmen of telen? 133 Slot 136 Hoofdstuk 5 • Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 139 Inleiding en vooruitblik 139 Een onuitgewerkt vriendschapsbegrip 139 Denk- en schrijfstijl 141 Inconsistent 143 Immoreel 147 Elitaristisch 150 Geen oplossingen 152 De voorstelling van de vriendschap 154 Slot 158 Tussenconclusie 161 Samenvatting 161 Beantwoording van de kernvragen 165 De topische methode 168 Toekomstig onderzoek 169 Slot 171
DEEL II Inleiding: doel, materiaal en methode 175 Aanleiding 175 Hypotheses 176 Materiaal en methode 180 Hoofdstuk 6 • Bij nader inzien in de historische context 183 Inleiding en vooruitblik 183 J.J. Voskuil: leven en werk 184 In de Ananasstraat 184 Donkere kamers 187 Pijler van de maatschappij 189 Dikke en bittere pillen 192 Leven en werk, werk en leven 194 Roman in wording 195 Ontstaansgeschiedenis 195 Drukgeschiedenis 198 Receptie 200 1963: de eerste druk 201 1985-1992: op weg naar de film 205 1996-nu: meeliften op Het Bureau 209 Het literaire landschap 212 1946-1953: Maarten Koning studeert in het naoorlogse Amsterdam 213 1963: autonomisering en defictionalisering 224 Slot 228 Hoofdstuk 7 • Vriendschap is mensenwerk 231 Inleiding en vooruitblik 231 Inhoud van de roman 233 Karakteropbouw 234 Maarten Koning 236 Paul Dehoes 239 Henriëtte Fagel 244 Klaas de Ruiter, Hans Gerritsen, Flap Hupperts en David Grobben 248
Vriendschap als enclave 251 Een literaire gedragscode: Forum 252 Conclusie 268 Uitstaan als ethische keuze 270 Sferen, humanisme, verschuiming 271 Sferologisch beschouwd 275 Slot 280 Hoofdstuk 8 • Een mislukte brief 283 Inleiding en vooruitblik 283 Verwante genres 284 De klassieke brief 285 De briefroman 287 De sentimentele roman 290 De sleutelroman 291 Een vergelijking 293 De klassieke brief 294 De briefroman 297 De sentimentele roman 301 De sleutelroman 305 Conclusie 309 Brief noch roman 310 Cultuurhistorische interpretatie 311 Poëticale interpretatie 314 Sferologische interpretatie 317 Slot 318 Hoofdstuk 9 • Einde en vernieuwing 321 Inleiding en vooruitblik 321 De breuk 322 Voortekenen 323 Het eindfeest 327 Vertrek zonder afscheid 330 Vormtekenen 333 Einde van het humanisme 334 Conclusie 335
10
Literatuur na de breuk 336 Een toekomstvisie 337 Sloterdijk over literatuur in het schuim: vier richtlijnen 338 De vier richtlijnen in Bij nader inzien 344 Slot 350 Conclusie 355 Samenvatting 355 Beantwoording van de kernvragen 359 De ethisch-literaire interpretatie 362 Toekomstig onderzoek 369 Slot 373 Bibliografie deel I 375 Bibliografie deel II 385
Voorwoord
Wat ik maar wil zeggen: het onderwerp van de vriendschap lag al jaren op de loer. Reeds als jonge student liet ik me nietsvermoedend verleiden tot de interdisciplinaire idealen van de UvA. Ik koos de vakken die me interesseerden, ongeacht de vakgroep waartoe ze behoorden en zonder me af te vragen wat voor mentale chaos dat zou opleveren. Tegen de tijd dat ik aan een afsluitende scriptie moest beginnen, had mijn ‘studiepad’ de vorm aangenomen van een duizendpotige meander. In mijn scriptie wilde ik de twee hoofdsporen, Wijsbegeerte en Nederlandse letterkunde, op één lijn brengen. In het “Voorwoord” kan ik wel onthullen dat dit persoonlijke streven ten grondslag lag aan mijn theoretische poging de kloof tussen beide disciplines te overbruggen. Sloterdijks humanistische vriendschap bood een prachtige metafoor en dekmantel voor deze onderneming. Ook is De gealfabetiseerdenclub ontegenzeggelijk het resultaat van een geesteswetenschappelijke opleiding in de Amsterdamse binnenstad, met uitstapjes naar poëziestichting Perdu en het kunstgeschiedenistijdschrift Simulacrum, gesprekken met vrienden en voorbijgangers, en alle andere fascinaties en verontwaardigingen, culture happenings en bijbanen waar een student zoal tegenaan fietst. Anno 2009 is Amsterdam nog vergeven van kleine gealfabetiseerdenclubs die, hetzij democratischer en met een andere moraal dan voorheen, kennisuitwisseling koppelen aan vriendschap en vertier. Tijdens het schrijfproces, dat drie jaar in beslag nam, heb ik mij vaak verheugd over mijn eerste lezers, Beate Rössler en Gaston Franssen. Het viel niet mee mijn ideeën in een wetenschappelijk keurslijf te dringen, maar ze hebben me daar goed bij geholpen. Beate noch Gaston had directe betrokkenheid bij mijn scriptieonderwerp, maar ze zijn er allebei uitstekend in geslaagd zich daarbij in te leven. Met nimmer aflatend vertrouwen hebben ze me mijn ‘masterplan’ laten uitrollen en slechts zo nu en dan hebben ze hun wenkbrauwen opgehaald. Beates sterke vakinhoudelijke overtuigingen stonden haar open houding helemaal
12
niet in de weg. Integendeel, ze vormde een bron van interesse. Gaston is de aandachtigste lezer die ik ooit heb gehad en daarbij schenkt hij een voortreffelijke kop thee. Tevens bedank ik mijn tweede lezers, Frans Jacobs en Thomas Vaessens, voor hun snelle reacties en beschikbaarheid buiten het tropenrooster om. Het idee om Sloterdijk en Voskuil met elkaar in gesprek te brengen ontstond in een college van Thomas. Ik hoop dat deze scriptie een nieuw licht werpt op zijn ideeën. En uiteraard dank ik al mijn familie, vrienden en collega’s die ik het op verschillende manieren moeilijk heb gemaakt met mijn dubbelleven en de bijkomstige systeemdwang. Gelukkig hebben jullie diepe sporen getrokken door mijn planning en door deze scriptie. Zonder jullie wezenlijke bijdrage aan mijn persoonlijke vriendschapsbegrip was ik niet eens op het idee gekomen van het het onderwerp van deze scriptie, de ethiek van vriendschap.
Deel I Het humanisme als vriendschap in Sloterdijks essay “Regels voor het mensenpark”
Inleiding: doel, materiaal en methode
Doelstellingen In deze scriptie draait het om vriendschap, zij het een ongebruikelijke visie op dit ons zo vertrouwde begrip. In deel I van de scriptie, de filosofische helft van het tweeluik, wordt het vriendschapsbegrip van Sloterdijk, dat hij expliciet aan de orde stelt in zijn essay “Regeln für den Menschenpark” (“Regels voor het mensenpark”) en impliciet met vele andere teksten heeft verwoven, onder de loep genomen. Vriendschap typeert bij Sloterdijk de ‘uitstaande’ houding die ten grondslag ligt aan humanisme in de breedste zin, aan de optimale ontplooiing van menselijkheid. Tevens is vriendschap een ethische relatie tussen twee mensen, die wordt gekenmerkt door vrijwilligheid en informaliteit, maar die in het westerse denken door de eeuwen heel verschillend is ingevuld. Denk aan de hetaireiai, de elitaire en dus exclusieve vriendenclubs in het oude Athene, aan de verplichtende kinships in de middeleeuwen, aan humanistische geleerdennetwerken als de Republiek der Letteren, aan het genootschapsleven van de verlichting en aan de hartstochtelijke vriendschapppen, die zelfs de dood niet kon verbreken, uit de romantische literatuur. Een restant van deze vriendschapstradite in onze samenleving is bijvoorbeeld de kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae aan het Rokin in Amsterdam. Een kersverse variatie op het thema vormen de wereldwijde internetvriendschappen: in sociale netwerken als Facebook en LinkedIn of op internetfora met uiteenlopende onderwerpen. Volgens Sloterdijk hebben vriendschappen bijgedragen aan de verspreiding en overlevering van de humanistische waarden in al die verschillende culturen, omdat juist de vriendschap die waarden voor een belangrijk deel vertegenwoordigde. Het doel is Sloterdijks vriendschapsbegrip binnen zijn werk te isoleren, het in zijn volle omvang te doorgronden en ten slotte te bepalen waarom Sloterdijk de term vriendschap inzet. Wat is de reden van juist deze metafoor voor het humanisme in onze cultuur? Om dit te onderzoeken worden het concept en de functie van vriendschap, de samenhang met de media van het humanisme en de kwetsbare voorwaarden voor haar voortbestaan bestudeerd.
16 Deel I
In het tweede deel van de scriptie, de letterkundige wederhelft, zal het vriendschapsbegrip in J.J. Voskuijls roman Bij nader inzien op dezelfde wijze worden ontvouwd en bestudeerd. Het doel is om de vriendschap in Bij nader inzien te analyseren en definiëren als een ethisch vriendschapsbegrip. Deze vriendschap is gemakkelijk in de tekst aan te wijzen, daar ze overduidelijk het onderwerp van de roman vormt, maar het zal niet gemakkelijk zijn generaliserende uitspraken te doen over een relatie tussen zoveel verschillende personages met allemaal hun eigen beweegredenen. Uit de analyse komen overeenkomsten naar voren tussen dit vriendschapsbegrip en dat van Sloterdijk die aanleiding geven tot een ‘sferologische’ lezing van Bij nader inzien. Dit is een analyse gebaseerd op veronderstellingen van Sloterdijk over de zijnswijze, de kennisvorming en de samenleving van mensen. Toegepast op het thema van de vriendschap in de literatuur nodigt deze wijze van interpretatie bovendien uit tot bijzondere aandacht voor de ethische aspecten van de verhouding tot de Ander, de totstandkoming van kennis, en de literatuur als medium in onze tijd. Als Bij nader inzien wordt onderworpen aan een ethisch-literaire interpretatie toont deze roman zich als een tekst die weldegelijk filosofische beweringen doet. Als breder doel wordt binnen de scriptie gestreefd naar een gelijkwaardige behandeling van filosofische en literaire teksten door een kruisbestuiving van filosofische en literaire interpretatietechnieken en wederzijdse inhoudelijke ondersteuning. Door de twee disciplines te bundelen wordt hun reikwijdte enorm uitgebreid. Ik zoek de raakvakken met name op het gebied van de ethiek, omdat filosofie en literatuur elkaar op dit gebied heel na zijn. De relaties tussen mensen vormen het uitgangspunt van het overgrote deel van alle literatuur en ook in de ethiek zijn de persoonlijke omgangsvormen uiteraard een belangrijk onderwerp. Daarbij is ethische bestudering van teksten in de moderne literatuur een vrij ontontgonnen gebied dat echter tal van nieuwe interpretatiemogelijkheden biedt en daarbij tegemoetkomt aan het vroegste en misschien wel oorspronkelijkste wezen van literatuur. In deze inleiding tot deel I en II van de scriptie worden de beweegredenen, de keuze voor de twee hoofdteksten en de methode van onderzoek nader toegelicht.
Inleiding 17
Ethiek en literatuur Alle literatuur heeft een ethische lading, dat kan voor iedereen wel aannemelijk worden gemaakt. Literatuur gaat vaak over mensen die van alles beleven, omdat ze dingen doen of laten. Welnu, ethiek is de studie naar de principes of regels aan de hand waarvan mensen beslissen hoe ze zullen handelen. Het brede scala van onderwerpen waarover in de ethiek wordt nagedacht betreft verplichtingen aan familie, vrienden en vreemden; de waarde van liefde als basis voor een relatie vergeleken met een contract of een morele code; gebondenheid aan de organisaties waarvoor we werken of aan de nationale politiek, en de mate waarin individuen deel uitmaken van publieke systemen. Al deze zaken worden prangende kwesties wanneer persoonlijke belangen in strijd raken met ethische overtuigingen. Het is niet nodig te benadrukken dat veel literaire teksten een ethisch vraagstuk als uitgangspunt hebben, al wordt dat er door de critici niet altijd uitgelicht. Zelfs literatuur die niet over mensen gaat, maar die bijvoorbeeld een landschap beschrijft, door de mond van een hond wordt verteld of uit betekenisloze klanken bestaat, roept nog altijd de vraag op waarom die tekst ooit is opgeschreven. Waarom in deze bewoording en vanwaar de keuze voor een literair medium? Dat zelfs de keuze voor het schrift een ethische daad inhoudt, is een van de belangrijkste conclusies van deze scriptie. Iedere tekst staat in meer of mindere mate open voor een ethische lezing, maar ook andere soorten interpretaties kunnen met de ethische lading van literatuur te maken krijgen. Een cultuurhistorische benadering bijvoorbeeld, beschouwt de literaire wereld als een product van, een reactie op of een transgressie van een zekere culturele, intellectuele of morele context. Als zodanig kan een werk cruciale invloed hebben uitgeoefend op het menselijk handelen in een bepaalde periode, neem bijvoorbeeld Goethes Die Leiden des jungen Werthers (1774). Voor het vervolg van deze scriptie is het van belang het verschil tussen moraal en ethiek alvast duidelijk te stellen, aangezien deze woorden in de omgangstaal nogal eens worden verward. De moraal wordt gevormd door de heersende zeden en gebruiken, ideeën over wat goed en wat slecht is, en normen voor de mate waarin iets goed of slecht is. Een moraal kan ook iemands persoonlijke voorstelling daarvan betreffen. Moraal is dus aan plaats, tijd en cultuur gebonden en derhalve betrekkelijk. De ethiek daarentegen, probeert door een systematische beschouwing van verschillende omgangsvormen en handelswijzen,
18 Deel I
algemeen geldende normen voor een goede levenswijze af te leiden. De ethiek is een praktische wetenschap: een wetenschap omdat ze haar criteria dient te expliciteren op zo objectief mogelijke gronden, en praktisch omdat ze zich betrekt op de praktijk van het handelen en uiteindelijk conclusies trekt en voorschriften opstelt ten behoeve van de juiste manier van handelen. Moraal wordt in deze scriptie niet als een wetenschap beschouwd, maar wel als een onderwerp van vele wetenschappelijke onderzoeken uiteraard. De onderhavige scriptie over het vriendschapsbegrip in Sloterdijks essay “Regels voor het mensenpark” (rmp) is dus een ethische studie naar een door Sloterdijk omschreven humanistische moraal. In de roman Bij nader inzien kan deze of een andere moraal wellicht worden aangetroffen, maar een literaire tekst kan ook haar eigen ethiek uitdragen. Hieronder zal ik motiveren waarom en hoe literatuur en literatuurtheorie een bijdrage kunnen leveren aan de ethiek en andersom.
Hoe ethiek gebaat kan zijn bij literatuur Wat is precies de meerwaarde van de literatuur voor de ethiek? Het lezen van romans en gedichten wordt door de meeste filosofen veeleer als een hobby of algemene ontwikkeling beschouwd dan als een vorm van wetenschappelijk onderzoek. Het verenigen van filosofie en literatuur leidt algauw tot problemen voor wie de filosofie niet tot een ‘thema’ in een roman wil beperken of de literatuur tot een laboratorium voor de filosofie. Literatuur en filosofie zouden Het onderscheid dat in deze scriptie wordt gemaakt, is gebaseerd op de lemma’s Moraal en Ethiek in Kate 2007. Dit onderscheid komt beter aan de doeleinden van deze scriptie tegemoet, waarin ik een helder onderscheid beoog te maken tussen moraliserende (stichtende) en ethische (levensbeschouwelijke) literatuur. Met het onderscheid moraal-ethiek wordt dus aangegeven dat literatuur over moraal kan gaan zonder zelf moraliserend te zijn. In de moderne Nederlandse literatuur bestaat al lange tijd zo’n grote weerstand tegen ‘moralistische’ literatuur dat het woord nauwelijks gebruikt kan worden zonder daarbij de hele context van dit verzet op te roepen. Een uitzondering is gemaakt voor Kants moralistische ethiek; hoewel het hier onmiskenbaar een wetenschappelijke ethiek betreft, wordt ze in deze scriptie als ‘moraal’ aangeduid. In de huidige wetenschappelijke praktijk wordt het onderscheid moraal-ethiek ook anders gemaakt. Moraal is alles wat de omgangsvormen aangaat in de kantiaanse zin. Het betreft dan een rationele manier om vast te stellen wat goed of slecht handelen is. In deze traditie werken bijvoorbeeld Jurgen Habermas en Bernard Williams. Ethiek is de studie naar the good life, ‘het goede leven’ in de aristotelische zin: alles dat iemand moet doen om een goed en gelukkig mens te zijn. Moderne beoefenaars van deze traditie zijn o.m. Michel Foucault, Martha Nussbaum en Wilhelm Schmid.
Cavell 2003a, p. 2
Inleiding 19
niet gelijkwaardig zijn, omdat de filosofie een metastandpunt ten opzichte van haar onderwerpen inneemt, terwijl literatuur daar juist volledig in op gaat. De filosofie streeft ernaar ware uitspraken te doen over de wereld door zich ervan te distantiëren, de verschijnselen te abstraheren, en wil te allen tijde haar eigen standpunt kunnen bepalen om de geldigheid van haar uitspraken veilig te stellen. Bij moderne literatuur wordt er daarentegen meestal vanuit gegaan dat ze uitspraken doet over haar eigen literaire realiteit en om die te kunnen bevatten is onvoorwaardelijke deelname vereist en de bereidheid mee te gaan in irrationele processen. Hoewel de grenzen tussen de reële en de literaire wereld grillig zijn en de opvattingen over metastudie en deelname hevig verschillen, zijn doel en methode van literatuur en filosofie in beginsel tegengesteld. Een gelijkwaardige vereniging van beide disciplines blijkt in praktijk vaak onmogelijk. Er zijn filosofen die literatuur en ethiek op ongedwongen wijze trachten samen te brengen. Het filosofenduo Peter en Renata Singer bijvoorbeeld, geeft in The moral of the story een selectie van literaire passages waarin zich bepaalde ethische kwesties voordoen, voorafgegaan door ethische inleidingen tot het betreffende thema. In het voorwoord motiveren ze hun opzet met de idee dat literatuur kan compenseren voor bepaalde zwaktes van de ethiek. Rigide filosofische analyses verliezen vaak aan ethische diepgang, doordat ze individuen tot eendimensionale entiteiten terugbrengen. Daarbij zijn filosofische gedachte-experimenten vaak onrealistisch, omdat de historische, sociale of psychologische context uit het oog wordt verloren. Literatuur kan ethische problemen genuanceerder, met oog voor karakter, context en diepgang, dus in sommige opzichten realistischer en zeker empathischer verwoorden. De literaire canon voorziet filosofen van honderden doordachte en hanteerbare ethische praktijksituaties, waarmee geschoolde lezers vaak al bekend zijn. Singer en Singer hopen door middel van de literatuur, die een veel groter bereik heeft dan de meeste filosofische teksten, “to throw some light on some of the perennial questions of ethics”, opdat de lezers de verbanden tussen ethiek en literatuur zelf ontdekken. Voor deze scriptie dient echter wél een visie op de vereniging van literatuur en filosofie te worden geëxpliciteerd om aan de hand daarvan een methode op te stellen voor het samenbrengen van mijn bevindingen uit Sloterdijks essay en Voskuils
Singer 2005
Singer 2005, p. x
Singer 2005, p. xi
20 Deel I
roman. Daarvoor maak ik gebruik van de theorie van de Amerikaanse filosoof Stanley Cavell. Volgens hem is “the issue of communication between philosophy and literature itself a philosophical or a literary issue”. In experimentele lezingen van filosofische en literair(-theoretisch)e teksten tracht hij beide disciplines een gelijkwaardige functie te laten vervullen. Als een rode lijn door zijn oeuvre loopt de kloof tussen het wetenschappelijke (metaphysical language) en het alledaagse taalgebruik (everyday language), die hij hoopt te dichten door een hereniging van filosofie en literatuur. De moderne wetenschap, inclusief de filosofie sinds Descartes, lijdt volgens hem aan een eenzijdige focus op kennis en waarheid. Om ware uitspraken te kunnen doen die de kennis over de wereld verrijken, neemt de wetenschapper een objectief standpunt in en spreekt hij een wetenschappelijke taal, waarin de subjectieve aspecten van taal en gedrag zoveel mogelijk worden vermeden. Literatuur telt daarom niet (meer) mee als het erom gaat kennis op te doen. Along the way echter, heeft de filosofie door haar wetenschappelijke taalgebruik haar grip op de ‘wereld’ verloren. Volgens Cavell zou ze die kunnen terugveroveren door opnieuw toenadering te zoeken bij de literatuur. Er zijn twee redenen waarom Cavell de oplossing voor het probleem van kennis zoekt in de literatuur. Daarbij is het van belang te weten dat Cavell de eenzijdige focus op kennis vooral problematisch acht voor het verkrijgen van kennis van de Ander. Juist om andere mensen te begrijpen is het van groot belang geraffineerd om te gaan met vooroordelen, voorgevoelens en waarnemingen. Kennis van de Ander is bij uitzondering subjectief. Welnu, in de literatuur gaat het vaak over relaties tussen mensen en over de ‘erkenning’ van de beperkingen van zulke relaties. Juist in die erkenning, de aanvaarding van kennis die niet objectief kan worden gegrond, ziet Cavell de oplossing voor het probleem van de filosofie. Kennis is slechts een deel van de wijsheid waartoe mensen in staat zijn; erkenning is de sleutel tot andere vormen. Daarbij is erkenning in de literatuur essentieel voor begripsvorming. Literatuur is geen metafysica, maar deelname en levert daarom een doorleefdere vorm van kennis op. Literatuur en ethiek vertegenwoordigen samen twee noodzakelijke elementen voor het verkrijgen van Stanley Cavell (1926) is Walter M. Cabot emeritus professor in Aesthetics en Theory of Value aan Harvard University.
Cavell 2003a, p. 3
Cavell 1992, pp. 34-35 ‘Erkenning’ is een vertaling van acknowledgement, zoals Cavell de tegenpool van knowledge, objectieve kennis, noemt. Cavell 1979, p. 477
Inleiding 21
het soort kennis dat Cavell nastreeft. De ethiek voorziet in wetenschappelijke kennis van de Ander en de literatuur in doorleefde situaties van erkenning. Ten tweede beschouwt Cavell literatuur als een belangrijke verrijking van het filosofische onderzoek, omdat metafysische kennisproblemen in een literaire context gemakkelijk worden onthuld als taalspelen met een zekere traditie.10 Een metafoor bijvoorbeeld, impliceert altijd generalisatie en analogie, zoals ook de metafysica dat doet. In werkelijkheid is er meta noch diepte en bestaat er volgens Cavell geen criterium voor een antwoord dat meer waard is dan de conclusies die we in onze alledaagse taal trekken. De grote vraag voor Cavell blijft: “But can philosophy be literature and still know itself?”11 Het antwoord op die vraag varieert, omdat het afhankelijk is van de betekenis van to know – kennis of erkenning? – en van het te bestuderen materiaal. Voor de ene tekst of ethische kwestie moet de lezer verder buiten zijn filosofische kader leunen dan voor de andere. Aan deze scriptie ligt dezelfde overtuiging ten grondslag, hoewel iets minder uitgewerkt dan die van Cavell: de overtuiging dat met name de ethiek is gebaat, niet alleen bij het lezen van literatuur ten behoeve van inleving bij morele issues, maar ook bij een verdieping in de literaire theorie. Het lezen van zowel literaire als filosofische teksten vergt erkenning. Dat inzicht kan in zowel de literatuur als de ethiek worden opgedaan.
Hoe literatuur gebaat kan zijn bij ethiek De verwijdering tussen literatuur en ethiek komt niet alleen voort uit filosofische overwegingen; ook vanuit de letterkunde zijn er reserves om de ethiek in literaire analyses te betrekken. Ethiek riekt naar moralisme en negentiende-eeuwse literatuuropvattingen, volgens welke literatuur stichtend en didactisch moest zijn en literaire personages modellen waren voor goed gedrag. Tijdens de romantiek, met name de theoretische Frühromantik van Jena12, heeft de literatuur zich van 10 Cavell 2004, p. 29. In deze tekst interpreteert Cavell de Philosophische Untersuchungen van Wittgenstein als “grammatical investigations […] leading a word back from its metaphysical capture by the appeal to its everyday use.” Door af te wijken van de metafysische taal zou Wittgenstein de filosofie hebben onthuld als een metafysering van het alledaagse taalgebruik, die bovendien vragen oproept die er niet zijn. 11
Cavell 1979, p. 494
12
Latour 1988, pp. 1-2. Latour beweert dat de absolute status van de literatuur een verworvenheid uit de
22 Deel I
die moralistische tendens vrijgevochten. Voor de Duitse groep maatschappelijk geëngageerde denkers rond het tijdschrift Athenaeum bood de literatuur een mogelijkheid tot expressie van maatschappelijke kritiek. De literatuur werd geacht op zichzelf te staan en de waarheid achter haar eigen productie te produceren. Volgens deze gedachte produceert literatuur zichzelf terwijl ze haar theorie ontvouwt.13 De literatuur was ab-soluut geïsoleerd. Als ‘buitenstaander’ was ze gevrijwaard van alle subjectiviteit en leverde ze aldus volstrekt onafhankelijke kritiek.14 In de twintigste eeuw werd uit de literaire theorie van Athenaeum de veel verder strekkende conclusie getrokken, dat een literatuur die zich opsloot in een literaire werkelijkheid in de echte wereld niets meer vermocht. De waarheden die fictie voortbrengt, zouden op een eigen logica stoelen. De gedachte dat een roman of gedicht een boodschap over de wereld verkondigde, werd verworpen en verwerpelijk gevonden. Zo verkondigde Hemingway: “If I had a message, I’d send a telegram”.15 Amerikaanse critici van de jaren twintig hebben uit die romantische beginselen opgemaakt dat de maatstaven aan de hand waarvan een literair werk wordt beoordeeld uit diezelfde tekst moeten worden verkregen. Deze zogenaamde autonomistische literatuurkritiek werd voor het eerst uitgevoerd door de aanhangers van New Criticism. Deze stroming stelde dat het literaire werk onafhankelijk van zijn context en schrijver diende te worden bestudeerd. In Nederland maakte deze houding pas veel later opgang in de vorm van het literair-kritische tijdschrift Merlyn (1962-1966). Merlyn werd gedreven door ontzetting over de kwaliteit van de Nederlandse literatuurkritiek na de Tweede Wereldoorlog, moraliserend en verzuild als deze was. In de rubriek “De valkuil” namen de hoofdredacteuren Kees Fens, J.J. Oversteegen en Jessurun d’Oliveira het werk van andere recensenten op de schop. Een kenmerkende reactie is die van d’Oliveira op twee dagbladrecensies van de roman Ik, Jan Cremer (1964): Maar waarom doet dit koppel maatschappelijke werksters zo’n onheilige moeite om het nut van het boek aan te tonen? Mag het soms niet alleen maar amusant Duitse Frühromantik is. 13 Latour 1988, p. 12: “it is theory itself as literature or, in other words, literature producing itself as it produces its own theory. The literary absolute is also, and perhaps above all, this absolute literary operation.” (De cursivering is van Latour.) 14
Latour 1988, p. 11
15
Singer 2005, p. ix. Singer citeert Hemingway uit een onbekende bron.
Inleiding 23
zijn, moeten de dioskuren van de literaire kritiek ‘lering ende vermaak’ ook hier weer rondwaren? Het is het oude liedje, de schijnheiligheid loopt de poriën uit.16
Merlyn was niet alleen negatief, maar stond ook een bepaalde interpretatiemethode voor: close reading. Over die methode beweerde dezelfde d’Oliveira: Je probeert het algemene uit de particuliere ervaringen te lichten, dat wil zeggen: aan te geven dat het wel naar jouw mening door het gros van de lezers van die tekst zó ervaren kan worden. […] Enerzijds weergave en anderzijds selektie van je eigen ervaringen uit een oogpunt van overdraagbaarheid en dat betekent dat je die ervaringen refereert aan datgene wat jij als waarheid opvat. Je onderschikt je aan een waarheidsgebod.17
d’Oliveira verwoordt hier letterlijk wat Cavell als knowing in tegenstelling tot acknowledging aanduidt. De ‘objectieve’ methode van close reading kreeg dan ook al snel een onwrikbare voet tussen de deur bij de Nederlandse letterenfaculteiten. Hoewel de Merlyngeneratie aan de universiteiten anno 2009 voor een groot deel al met pensioen is, zijn haar sporen nog lang niet uitgewist. Close reading vormt nog altijd een belangrijk onderdeel van de colleges tekstinterpretatie. Toch was de ethiek nooit volledig uit de literatuur weg te denken. Zelfs de gezaghebbende new critic, F.R. Leavis, schreef in The Great Tradition dat literaire werken slechts dan groots zijn wanneer ze onze “awareness of the possibilities of life” en de “interests of life” verrijken.18 Ook Nederlandse schrijvers en critici uit het interbellum hebben zich uitgelaten over de ethische waarde van literatuur, zoals de redacteurs Menno ter Braak en Eduard du Perron van het letterkundig tijdschrift Forum (1932-1935). Zij vonden de “mens achter het gedicht” veel belangrijker dan de literaire vorm van de tekst. Aan die literatuuropvatting waren een uitgesproken mensbeeld en levensvisie opgehangen. Een goede schrijver was een ‘vent’, een sterke persoonlijkheid, maar ‘vent’ was ook een aanduiding
16 Jessurun d’Oliveira, “Twee maatschappelijke werksters”, in: Merlyn 4 (1963-1964) 2, pp. 78-79. De betreffende dagbladen waren Het Parool en nrc. Bron: website dbnl 2006 17 Jessurun d'Oliveira in een interview uit 1968 met Lidy van Marissing, getiteld “Merlyn na de dood van Merlyn”, in: Marissing 1971. Bron: website dbnl 2002 18 Weliswaar doelt hij met die uitspraak, volgens Singer, op het belang van individualiteit en authenticiteit en het verzet tegen alles wat die houding in gevaar kan brengen, zoals een publieke moraal. Singer 2005, pp. x-xi. Singer citeert F.R. Leavis, The Great Tradition, London: Peregrine 1962 (1e dr. 1948), pp. 10 en 16.
24 Deel I
voor een goede vriend, met een overeenkomstige levensvisie.19 Daarbij waren de forumianen van mening dat je slechts schrijft voor je vrienden, hetgeen als een poëticale uitspraak met een sterk ethische inslag mag worden beschouwd. In deel II van de scriptie zullen we nog zien hoe deze Forumopvattingen hebben doorgewerkt in Bij nader inzien.20 Door de kring rond Merlyn werd polemisch afstand genomen van het gedachtegoed van Forum. Lange tijd werd literatuur met een levens beschouwelijke inslag en literatuurkritiek met moralistische maatstaven verguisd. De laatste jaren echter, worden er door verschillende Nederlandse schrijvers weer verkenningstochten ondernomen op ethisch gebied, zoals door de dichter en essayist Robert Anker. Met de gedichtenbundel Goede manieren (1989) plaatst hij expliciet zijn vraagtekens bij de anything-goesmentaliteit die door velen als een vorm van postmodernisme wordt gezien.21 Typerend voor de groeiende belangstelling voor ethiek in de literatuur is ook dat critici en letterkundigen als Vaessens en Joosten Ankers gedichten daadwerkelijk tot de literatuur rekenen. Zij lezen in Goede manieren een verwerping van moraalloosheid en een moderne zoektocht naar een eenduidige moralistische code. De nieuwe moraal blijkt echter zeer veelvormig. “Moraal wordt een kwestie van goede manieren,” schrijft Anker in een later essay, “en als ik mij niet vergis, zal een zekere verzoening met de wereld ons ten deel vallen.”22 De personages in zijn gedichten willen zelf, als postmoderne nomaden, hun ‘manieren’ bijeen sprokkelen, ondanks de ambivalentie en tijdelijkheid van die manieren. Net als bij Cavell en (diens interpretatie van) Wittgenstein speelt bij Anker het streven naar hereniging met de alledaagse realiteit, omdat die uiteindelijk toch als waarachtiger wordt ervaren dan een overkoepelende metafysica. Uit Vaessens’ en Joostens interpretatie van Anker blijkt dat de ethische betekenis van literatuur niet hoeft te bestaan in het voorschrijven van normen en waarden. Ze kan ook een bepaalde handelswijze ter discussie stellen, verhulde en onbewuste onvrijheden aan het licht brengen of de relativiteit van een gebruik 19
Oversteegen 1969, p. 377
20
Menno ter Braak, Verzameld werk (dl. 3), Amsterdam: G.A. van Oorschot 1949, pp. 69 en 189
21 Neem bijvoorbeeld de volgende uitspraak van Zygmunt Bauman: “Moral is another illusion the postmodern men and women can well do without”. Vaessens 2003, p. 89. Vaessens citeert Zygmunt Bauman, Postmodern Ethics, London/New York: Routledge 1993. 22 Vaessens 2003, p. 98. Vaessens citeert Robert Anker, Olifant achter blok. Essays, Amsterdam: Querido 1988, p. 90.
Inleiding 25
aantonen door het met andere gebruiken te vergelijken. Daarbij kan kunst heel goed, zonder te preken, streven naar oprechtheid in representatie van de wereld, inzicht bieden in immorele menselijke handelingen of emancipatorisch werken. Zulke doeleinden zijn onmiskenbaar ethisch en moralistisch van aard zonder mensen een moraal op te leggen. Hoogstens is het de bedoeling lezers tot denken aan te zetten over hun eigen moraal. De scheidingslijn tussen bediscussiëren en voorschrijven is dus smal en wordt ook bepaald door de lezer. In de opvatting van Anker wordt door te lezen een moraal niet bevestigd, maar juist herzien. Zijn literatuuropvatting verkiest de alledaagse aristotelische zelfstudie ten behoeve van het goede leven (zie noot 1) boven de kantiaanse metafysische moraal. Ethiek in de aristotelische zin komt beter tegemoet aan de beweegredenen van de (post)moderne literatuur en biedt dus een kader voor een ethische of moralistische benadering van literatuur in deze tijd. In Nederland worden literaire vraagstukken in een, mijns inziens, eenzijdig modernistisch jargon besproken. De vraag in welke mate literaire teksten zich op de wereld kunnen of mogen betrekken, is behalve een literair-theoretische, ook een ethische kwestie, evenals de vragen of literatuur een boodschap kan of mag bevatten, of schrijvers een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben en of hun keuze voor literatuur als medium getuigt van een bepaalde vooringenomenheid. Wie deze vragen ethisch wil benaderen, doet bezien vanuit het standpunt van de moderne literatuur een stap van de tekst af naar de wereld toe, maar de bevindingen die in de wereld kunnen worden gedaan, impliceren niet vanzelf een inperking van het denkkader of morele verplichtingen aan die wereld. De onbillijke ontkenning daarentegen, van iedere band tussen schrijver, werk en wereld leidt op den duur tot het verlies van geloofwaardigheid, zeggingskracht en autoriteit. Over interpretatie Op grond van bovengenoemde overwegingen wordt in deze scriptie achtereenvolgens een filosofische tekst geïnterpreteerd met behulp van literaire interpretatietechnieken (deel I) en een literaire roman uitgedaagd tot het doen van filosofische uitspraken (deel II). Sinds Wittgenstein en de linguistic turn is het in de filosofie gebruikelijk om inhoudelijk rekenschap te geven van de literaire effecten van een filosofische tekst. Veel minder geaccepteerd is het in
26 Deel I
de moderne letterkunde, naar mijn idee, om op zoek te gaan naar de ethische betekenis van literaire teksten. Voor wie eenmaal heeft erkend dat de bouwstenen van een roman zowel literaire als ethische entiteiten zijn, is een zuiver literaire interpretatie echter niet langer houdbaar. In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de onvolkomenheden van niet-ethische literaire interpretaties. Om een bekend voorbeeld te geven van zo’n onvolledige interpretatie noem ik hier De donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans. Hierin heeft de hoofdpersoon Henri Osewoudt een dubbelganger, de verzetsman Dorbeck. Naarmate de oorlogsroman vordert, doen zich steeds meer situaties voor waarin Henri’s handelingen en uitspraken niet overeenstemmen met wat de lezer van hem weet. Ook Henri’s eigen verwachtingen van de werkelijkheid worden niet ingelost. Het vermoeden rijst dat Henri en Dorbeck een en dezelfde persoon zijn. Het is niet de eerste keer dat een waanvoorstelling als gevolg van een psychologisch trauma, zoals dat in onze wereld zou worden genoemd, in een roman de vorm aanneemt van een zelfstandig personage; het is een bekend modern-literair procedé.23 Hermans’ contemporaine recensenten noemen Henri desondanks paranoïde.24 Tegen onder meer deze psychologiserende interpretaties zou Oversteegen vier jaar later het tijdschrift Merlyn oprichten. In 1958 interpreteert Oversteegen Henri’s toestand als volgt: “Er is geen waarheid, zelfs geen werkelijkheid; er is alleen het beleven van wat gebeurt – als feit of als hallucinatie, dat maakt geen verschil”.25 Oversteegens interpretatie sluit aan op Hermans’ tekstexterne poëtica, zoals verwoord in Het sadistische universum (1964): “de realiteit [is] grotendeels een mythische realiteit […], geconstitueerd door de algemene opinie van een groep, die uit al het waarneembare een aantal waarnemingen uitkiest en combineert tot een mythe.”26 Hermans’ wereldbeeld blijkt nihilistisch; objectiviteit bestaat niet en iedereen probeert zijn subjectieve werkelijkheidsconcept aan anderen op te dringen.27 De oorlog representeert in 23 Zo nemen in mijn doctoraalscriptie over een novelle van J. Slauerhoff schuldgevoelens het karakter aan van een paleiswacht, een innerlijke demon, een gevangenschap en een brandbrief. Zie Marrigje Paijmans, Brandbrief aan het archief. Een historisch-kritische editie van J. Slauerhoffs “De cognacflesch en het bed van de keizerin”, doctoraalscriptie UvA 2006, pp. 24-25 24 “[De] lijder aan paranoia […] construeert in zijn waan zelf zijn fiasco, met dat foto’tje, dat in de donkere kamer van zijn zieke hersens niet op de strook verschijnt.” Zie Wagener 1959 25
Oversteegen 1958
26
Hermans 1967, p. 117
27 Dit is in een notendop de titelverklaring van Het sadistische universum. Tekenend voor Hermans’ schrijverschap is ook de titel van de interviewbundel Scheppend nihilisme (Janssen 1983).
Inleiding 27
zijn romans “een gesloten wereld waarbinnen alles mogelijk is, waarin iedereen ieder ander wantrouwt, een wereld van ter dood veroordeelden – dat is de oorlog, en dat is de wereld van Hermans.”28 In Hermans’ andere ‘oorlogsroman’, De tranen der acacia’s (1949), verkondigt de hoofdpersoon Arthur Muttah bij herhaling: “De oorlog is de beste leerschool voor het leven.”29 Welke angstwekkende moraal onderricht zo’n leerschool dan wel? Dat interesseert Oversteegen niet, hij blijft hameren op het verschijnsel van de literaire werkelijkheid, een verschijnsel dat voor de toenmalige lezers inderdaad enige benadrukking behoefde. Voor deze scriptie is het gegeven van de oorlogsmoraal echter uitermate interessant. Hermans’ spel met de term ‘illegaliteit’ ter aanduiding van het verzet suggereert al dat er in de oorlog van meer dan één moraal sprake is.30 Wie Henri’s gespleten persoonlijkheid als een dubbele moraal interpreteert, gaat zich afvragen of Henri’s falende waarneming en communicatie berusten op onmacht of op een keuze. Waar zou die keuze op kunnen zijn gebaseerd? Vaak genoeg geven Hermans’ personages aan dat ze hun medemensen niet kunnen of simpelweg niet wíllen begrijpen. Professor Roef Dingelam in Onder professoren (1975) bijvoorbeeld, beweert zonder schroom:
En als ik verhalen over andere mensen hoor en natuurlijk ook wel eens andere mensen vreemde dingen hoor zeggen of zie doen, dan zeg ik bij mijzelf: Daar begrijp ik niets van, maar het ligt niet op mijn pad te proberen er iets van te begrijpen, laat staan te doen alsof ik er iets van begrijp.31
Roefs gesprekspartner reageert verontwaardigd, wat al aangeeft dat mensen volgens een ethisch beginsel hun best doen om anderen te begrijpen. Beweert Hermans dat dit beginsel een leugen is en dat iedereen, als het even kan, zijn eigen concept van de werkelijkheid naar voren duwt? Hermans gaf zelf ook eens aan: “Ik heb inderdaad de grootste moeite om mensen te begrijpen”, maar hij zegt dan niet of het daarbij gaat om onmacht of onwil.32 28 Oversteegen 1958 29 Hermans 1986, pp. 358 en 378 30 Zo creëert Osewoudt voor zichzelf een tweede realiteit, waarbinnen hij de moord op zijn vrouw als een verzetsdaad weet te verantwoorden. In die realiteit worden termen als illegaal, legaal, moord en verzet paradoxaal gebruikt. Zie Wagener 1959 31
Hermans 1975
32 W.F. Hermans in een interview met Max Pam, in: Janssen 1983, p. 338
28 Deel I
Waar ligt de grens tussen onmacht en onwil? Wat is de ethische betekenis van de stelselmatige onwil te begrijpen? Hoe zijn ethiek en epistemologie daarin met elkaar verstrengeld? En tot slot, waarom doet de situatie van Henri ons denken aan die van de autonomistische literatuur, die zich eveneens afkeert van de wereld? Wat ik hiermee wil aantonen is dat een ethische analyse van De donkere kamer van Damokles geen persoonlijk oorlogsleed en psychologische waanbeelden hoeft op te leveren, zoals mensen met ethische koudwatervrees graag beweren, maar wel een studie naar de moraal van een individu verwikkeld in een oorlog tussen staten, naar zijn rechten en plichten, naar epistemologische en ethische desillusies, naar situaties waarin mensen en boeken zich van de wereld afkeren. Een ander probleem uit de praktijk van de autonomistische tekstinterpretatie is dat er vaak veel harder wordt gezocht naar literaire symbolen en leidmotieven dan dat men redeneert vanuit de beweegredenen van een karakter. Neem nu het veelbesproken roken in Bij nader inzien. Onder de vrienden in deze roman bevinden zich aanvankelijk shagrokers, pijprokers en een sigarettenrookster. In een op internet gepubliceerde doctoraalscriptie is te lezen: Het roken van shag staat in het boek symbool voor de ‘dichter’. […] Mensen die shag roken zijn ‘vrije’ mensen die zich niet de wet laten voorschrijven door de burgerlijkheid. […] De voorgedraaide-sigaret staat dan voor de burger, die niet zelf beslissingen neemt, maar zich gedraagt zoals het van hem verwacht wordt. […] Maarten rookt pijp. […] Net als de voorgedraaide sigaret is de huls van de pijp van te voren gefabriceerd, maar net als het shagje moet voor dat gerookt kan worden eerst de huls gevuld worden met tabak. […] Maarten gedraagt zich regelmatig burgerlijk […], maar is toch de dichter.33
Is het nodig om een pijp uit te leggen als een voorgefabriceerde huls met zelf ingebrachte tabak om het karakter van de pijproker te kunnen duiden? Symboolinterpretatie levert geen steekhoudende verklaringen van fictie op, omdat symbolen star zijn en fictieve personages in wezen tot alles in staat. Kole houdt bij zijn interpretatie bijvoorbeeld geen rekening met de wereldvreemde dichteres Henriëtte die filtersigaretten rookt en zich, bij al haar poëtisch talent, geen raad 33
Zie “Roken”, in: Kole 1999
Inleiding 29
weet met filterpapier noch tabak. De handelingen van karakters zeggen evenveel, zo niet meer over hen dan de vorm en inhoud van hun rookwaar. Bovendien zijn symboolinterpretaties volgens mij vaak gebaseerd op een subjectief gegeven. Is Koles uitleg van de pijp als een symbool voor burgerlijkheid niet eigenlijk gebaseerd op observaties en vooroordelen uit zijn eigen belevingswereld? De interpretatie met behulp van symbolen is in dit geval een verhulling van een subjectieve benadering. En dat terwijl een literatuurbenadering waarbij de handelsmotieven van personages in het verband worden geplaatst van een moraal of een wereldbeeld wordt vermeden uit angst subjectieve beweringen te doen! De ethiek kan de letterkunde helpen de grens tussen een subjectieve en een ethische interpretatie op te zoeken en scherp te stellen, zodat er niet langer met een grote boog om de ethiek in de literatuur hoeft te worden heengelopen en er valide interpretaties van personages en relaties in romans kunnen worden verricht.
Materiaal en methode Deze scriptie bestaat uit twee delen, waarin achtereenvolgens een filosofisch essay en een literaire roman centraal staan en met elkaar in verband worden gebracht op zodanige wijze dat ze elkaar onderling, op het terrein van de filosofie en de literatuur, versterken. De teksten zullen op vergelijkbare wijze als gelijkwaardige bronnen worden behandeld. In de geest van Sloterdijk, maar ook van Nietzsche, Wittgenstein en Cavell, wil ik laten zien dat de benaderingen van filosofische en literaire teksten niet zoveel van elkaar hoeven te verschillen. Met de keuze van het materiaal heb ik het mezelf misschien gemakkelijk gemaakt. Sloterdijks essay en Voskuils roman neigen allebei naar de grens tussen werkelijkheid en literatuur. Het genre van het essay laat literair taalgebruik en gechargeerde uitspraken toe, waarvan Sloterdijk zich gulzig bedient, en Bij nader inzien is door velen een prozaïsche en realistische roman genoemd. Het is niet vergezocht om literaire interpretatietechnieken op Sloterdijks essay los te laten en ik ben niet de eerste die Voskuils roman op de naoorlogse culturele context betrekt. Deze scriptie onderscheidt zich in het opzicht dat aan beide teksten met dezelfde methode een opvatting over eenzelfde onderwerp, de vriendschap, wordt onttrokken om de twee verkregen vriendschapsbegrippen vervolgens te vergelijken in hun specifiek filosofische en literaire hoedanigheid. Hieronder zal worden ingegaan op de
30 Deel I
problemen die zich daarbij kunnen voordoen en zullen de oplossingen waarvoor in deze scriptie is gekozen worden gemotiveerd. Het vriendschapsbegrip wordt systematisch besproken aan de hand van drie deelonderwerpen die in de twee delen van de scriptie hun equivalent hebben: individu en samenleving, epistolariteit en desillusie. De keuze voor deze discussiepunten is gemaakt aan de hand van Sloterdijks essay en wordt in hoofdstuk 1 toegelicht. Deze puntsgewijze benadering biedt ruimte aan discussie en aan het tegen elkaar uitspelen van verschillende tekstinterpretaties. Dit laatste komt tegemoet aan het onderwerp van de intellectuele vriendschap, die traditioneel wordt ingevuld met het uitwisselen van meningen, maar ook aan de aporetische schrijfstijl van Sloterdijk en fictie in het algemeen, waarbinnen verschillende opvattingen naast elkaar kunnen bestaan en elkaar soms zelfs ondergraven. Ook op het niveau van de tekstinterpretatie biedt een bespreking aan de hand van deelonderwerpen voordelen. Het ethische perspectief dat deze scriptie inneemt, is een voor de hand liggende en waarschijnlijk vruchtbare keuze voor het onderwerp ‘vriendschap’, maar ze houdt ook de weigering in van een esthetische of historische lezing. Een ethische lezing impliceert een onderwaardering van de symbolische en esthetische samenhang van literatuur, ze let minder op de gevolgen van genrebeperkingen en besteedt minder aandacht aan biografische en contextuele factoren. Een ethische lezing is dus – als iedere lezing – selectief. Die selectiviteit is ook een noodzakelijk gevolg van de complexe status van fictieve moraliteit. In een roman lopen vaak verschillende moraliteiten door elkaar en doen zich daarbinnen, met name bij de hoofdpersonages, ook nog ontwikkelingen voor. Het is geen eenvoudige klus de verschillende denkkaders van elkaar te isoleren en sluitend te maken. Het is zelfs maar de vraag of een roman daartoe al het benodigde materiaal ‘in huis heeft’, aangezien literatuur meestal geen uitputtende presentaties geeft, maar exemplarische. Vervolgens kun je je bij een ethische lezing van fictie afvragen welk deel van een boek de ethische opvattingen van een tijd vertolkt en welk deel wordt ingenomen door literaire strategieën die de eigentijdse opvattingen juist bekritiseren of ondermijnen. Naarmate de lezer verder van de omstandigheden af staat waarin het boek geschreven is, wordt het moeilijker vast te stellen welk deel van de tekst ethisch vernieuwend is en welk deel niet. Ook speelt mee dat de ethische waarden van een literair personage lang niet altijd overeenstemmen met het algemene esthetische ontwerp van een boek, noch dat ze een representatie bieden
Inleiding 31
van de ethische opvattingen van de schrijver. Samenvattend kan worden gesteld dat de keuze voor een ethische literatuurbenadering complexe methodologische vragen met zich meebrengt, omdat de ethiek zich uitstrekt over alle terreinen en niveaus en steeds anders ingevuld kan worden. Om deze problemen zoveel mogelijk te omzeilen, heb ik gekozen voor een ‘topische’ aanpak, waarbij de onderzoeker zich richt op één onderwerp (de vriendschap) opgesplitst in de bovengenoemde drie deelonderwerpen, opdat de grenzen zich daarbinnen door intensieve studie duidelijker aftekenen.34 De manier om uit een essay of roman de benodigde informatie over een deelonderwerp te verzamelen is door de relevante tekstpassages te isoleren en vervolgens tot een nieuw betekenisvolle eenheid te synthetiseren.35 Daarbij is het de bedoeling dat de geselecteerde fragmenten bij de interpretatie losjes met het narratief verwikkeld blijven, want sommige fragmenten ontlenen hun ethische betekenis juist aan een over verschillende tijdstippen verspreide handeling of aan gelaagde motieven. Deze methode is ontleend aan J.R. Carrette36 die haar toepast bij het reconstrueren van de religieuze subtekst in het werk van Michel Foucault: It is to juxtapose and interconnect a whole series of statements about religious ideas and to organise, evaluate and describe the themes held in such fragments. My aim is to ‘fold’ Foucault’s texts upon each other, to establish some coherence and order in the religious ideas held at the margins. Such an exercise is comparable to Gilles Deleuze’s commentary on Foucault…37
Sloterdijks werk leent zich goed voor deze aanpak. De invloed van Deleuze laat zich in zijn denken zonder meer gelden, bijvoorbeeld in het gebruik van de termen van ‘binnen’ en ‘buiten’. Ook in de wijze waarop Sloterdijk zijn teksten opbouwt zijn de invloeden van de Franse differentiedenkers te herkennen. Deconstructie, in de zin van een tekstbenadering die de tekst (of een oeuvre, of een corpus van teksten) behandelt als een systeem van onderlinge relaties en verwijzingen, speelt 34 Deze aanpak is afgeleid van de methode in cultuurhistorisch onderzoek, waarbij heel selectief informatie ingewonnen wordt over personen, tijdstippen et cetera, om het leggen van subjectieve syn- en diachrone verbanden zoveel mogelijk te voorkomen. 35 Carrette 2000, p. 1 36 Jeremy R. Carrette is verbonden aan de University of Kent, waar hij doceert aan de School of European Culture and Languages. 37 Carrette 2000, p. 3
32 Deel I
een centrale rol in Sloterdijks werk.38 Fragmentatie en synthese zijn inherent aan Sloterdijks hybride ‘bastaarddenken’. Soms wordt zelfs de indruk gewekt dat de betekenis van zijn teksten niet anders dan door deconstructie kan worden blootgelegd, omdat hij metaforisch schrijft en daarbij erg omslachtig formuleert. Zijn tekst staat vol verwijzingen, brokstukken en onuitgewerkte hersenspinsels die hun volle betekenis pas prijsgeven na afzonderlijke studie of door ze in contact te brengen met andere fragmenten. Het voordeel van deze methode is dat ze het mogelijk maakt om minder prominente en marginale opmerkingen over vriendschap in ander werk van Sloterdijk te betrekken op het vriendschapsbegrip in rmp om aan te tonen dat het niet op zichzelf staat en te laten zien hoe het zich in een andere context gedraagt. De topische aanpak en de deconstructie zijn uitgelezen interpretatietechnieken om via Sloterdijks rijke vormentaal tot zijn boodschap door te dringen. Het verschil tussen Carrettes studie en deze scriptie is dat we zijn methode niet slechts op filosofisch, maar ook op literair materiaal betrekken. Ook in de tekst van Bij nader uitzien zullen uitspraken en handelingen worden gedeconstrueerd, om tot de moraal of ethiek van de verschillende personages te komen. Carrettes methode is bij uitstek geschikt, omdat ze ruimte laat voor Cavells theorie van literaire erkenning. De methode zoekt diepgang in meer dan alleen de noodzakelijke verbanden – een literaire wereld kent immers haar eigen logica. Bezwaar tegen een topische aanpak van literatuur is dat de literaire tekst niet als een autonoom geheel wordt behandeld, want gefragmentariseerd raakt. Mijns inziens is dat een opoffering die de literatuur soms moet maken als ze iets over de wereld wil beweren, maar het is tevens de taak van een interpretator de eenheid van de tekst in zijn achterhoofd te houden en zo nu en dan na te gaan of die nog strookt met zijn interpretaties. Welke elementen lenen zich in het bijzonder voor isolatie? In Sloterdijks essay zal ik eenvoudigweg alle uitspraken, verwijzingen en vergelijkingen met betrekking tot vriendschap nazoeken: in rmp, (een selectie van teksten uit) het oeuvre van Sloterdijk zelf en voor zover dat relevant is het werk van enkele andere filosofen. Voskuils roman vergt een specifiekere aanpak, omdat het verhaal een aaneenschakeling is van momenten uit een vriendschap. Er zal in het bijzonder worden gelet op personages die opmerkelijke keuzes maken met betrekking tot de vriendschap. Dit zijn ethisch geladen momenten, omdat het handelen 38 Tuinen 2004, p. 60
Inleiding 33
van deze personages kennelijk afwijkt van verwachtingspatronen omtrent vriendschap of van de literaire traditie op het gebied van vriendschap: de plichten en mogelijkheden, de maatschappelijke en morele betekenis en de representatie en perceptie ervan. Een ander interessant gegeven dat de aandacht verdient, is de spanning die zich bij de beschrijving van vriendschappen voordoet tussen de vriendschap enerzijds en de betrokken individuen anderzijds. Vorm en inhoud van een vriendschap worden bepaald door de personages en de verbanden daartussen. Een echte vriend wordt vaak gezien als een onvervangbaar mens. Een vriendschap omschrijven impliceert daarom een poging de identiteit van de vrienden te definiëren. Zijn er verschillen waar te nemen tussen een personage op zich en hetzelfde personage als vriend, oftewel, neemt het personage binnen de vriendschap een andere rol aan en wat betekent dat voor de vriendschap? Een derde belangrijke vraag gaat uit naar de literaire representatie van vriendschap. Botst de ethiek van het representeren niet met die van de vriendschap? In een roman is iedere handeling gemotiveerd, terwijl een vriendschap voor de betrokkenen vaak geen motivering nodig heeft, omdat de vriend op zich alle motivering in zich draagt. Is de mate van motivering in Bij nader inzien indicatief voor de staat van de vriendschap in de zin dat hoe meer de vriendschap wordt geëxpliceerd en onderbouwd, hoe minder oprecht ze is? Samengevat richt deel I van deze scriptie zich op het filosofische vriendschapsbegrip van Sloterdijk en deel II op de specifiek literaire verbeelding van een vriendschap in Bij nader inzien. Het geheel van de scriptie heeft de spanningen die optreden tussen een ethische en een literaire benadering. Sloterdijk legt een verband tussen literatuur en vriendschap. Tijdens bovenstaande uiteenzetting realiseerde ik me de persoonlijke waarheid van die verbandlegging. Het lezen van literatuur is het leren kennen van een andere wereld, door het gebruik van zowel cognitieve als invoelende kwaliteiten. Lezen is zo bezien altijd een ethische handeling. Van een lezer wordt niet verwacht dat hij ‘houdt van’ zijn onderwerpen, maar er gaat wel een zekere betrokkenheid vooraf aan het begrip van de ethische relaties waarover we lezen en misschien ook wel van de omstandigheden die de roman hebben voortgebracht. De essentie van de ervaring ligt in de intentie, dat geldt ook voor literaire ervaringen. Iedere moderne lezer heeft daarom, mijns inziens, een zekere verantwoordelijkheid voor het welslagen van zijn interpretaties.
H oofdstuk 1 “Regels voor het mensenpark” in de historische context
Inleiding en vooruitblik In hoofdstuk 1 wordt Sloterdijks essay rmp geïntroduceerd en wordt het in de context van zijn oeuvre geplaatst. Daartoe wordt eerst de schrijver biografisch ingeleid middels een rondleiding door zijn werk. Er wordt met name aandacht geschonken aan de bewogen geschiedenis rond rmp en de uitwerking daarvan op Sloterdijks mediagestalte. Vervolgens zijn hier, voordat er dieper op zijn werk wordt ingegaan, enige opmerkingen over Sloterdijks denk- en schrijfstijl op hun plaats. Deze hebben namelijk bij veel lezers weerstand oproepen, waarschijnlijk ten dele als gevolg van onbegrip en een vertekende voorstelling van Sloterdijks werk in de media. Door extra aandacht te vragen voor Sloterdijks taalgebruik en een duidelijk onderscheid te maken tussen zijn werk en zijn verschijning in de media hoop ik de drempel tot zijn werk te verkleinen. Hierna zal een samenvatting van het essay rmp worden gegeven, die dient als uitgangspunt voor de latere beschouwing. Tot slot worden drie discussiepunten vastgesteld, die als leidraad zullen dienen voor de hoofdstukken 2, 3 en 4.
P eter S loterdijk :
leven en denken
Juist omdat hij nog leeft, behoeft deze filosoof een biografische inleiding. Niet alleen om de negatieve reden dat Sloterdijk lang zoveel bekendheid nog niet geniet als Plato, Kant en Foucault, maar ook uit positieve overwegingen. Sloterdijk leeft in dezelfde wereld als wijzelf, hij heeft een vergelijkbare opvoeding genoten, dezelfde nieuwsfeiten vernomen en hij heeft publiekelijk of privé aan discussies deelgenomen, die ook wij met onze vrienden hebben gevoerd. Sloterdijk is
36 Deel I
een tijdsdiagnosticus; hij schrijft over zijn wereld. Hij doet dit bovendien op strategische en zelfs provocerende wijze, wetend hoe hij de media voor zijn karretje kan spannen en collega’s op de kast kan jagen. Zijn ideeëngoed is haarscherp afgesteld op het huidige filosofische, literaire, academische en commerciële bestel, waarbinnen ‘waarheden’ elkaar kunnen afwisselen als trends. De vermelding van enige biografische feiten over Sloterdijks functioneren op universiteiten, binnen uitgeverijen en in de media zal het begrip van zijn werk alleen maar ten goede komen.
Achtergronden Peter Sloterdijk wordt in 1947 te Karlsruhe geboren als zoon van een Duitse moeder en een Nederlandse vader. Aan de universiteit München studeert hij Wijsbegeerte, Germanistiek en Geschiedenis. Hij wordt er opgeleid in de traditie van de kritische theorie van met name Adorno en Bloch, maar richt zich al gauw op de fenomenologie van Heidegger en Merleau-Ponty. Vandaar arriveert hij, zoals veel van zijn generatiegenoten, bij Lévi-Strauss, De Saussure, de psychoanalyse van Lacan en uiteindelijk bij Foucault, aan wie hij in 1971 zijn afstudeerscriptie wijdt. Vijf jaar later promoveert Sloterdijk aan de Universiteit Hamburg op een proefschrift getiteld Literatur und Organisation von Lebenserfahrung. Autobiographien der zwanziger Jahre, waarin hij analyseert hoe een aantal Duitse schrijvers hun eigen levensloop onder woorden brachten. In 1980 reist Sloterdijk naar India, waar hij zich aansluit bij de sekte van Bhagwan. Er is over zijn verblijf daar weinig bekend en zelf wil Sloterdijk er niets over kwijt, omdat het vanuit de huidige tijdsgeest niet meer te begrijpen zou zijn. Hij noemt Bhagwan nog altijd een van de grootste leiders van de twintigste eeuw. Sloterdijks filosofische carrière wordt door Tuinen in twee perioden opgedeeld: in de jaren tachtig zoekt hij naar mogelijkheden voor kritisch filosoferen voorbij de kritische theorie. In de tweede fase vanaf de jaren negentig komt daar een ‘amfibisch-antropologische’ interesse bij. Zijn teksten vertrekken De biografische en bibliografische informatie in dit hoofdstuk is ontleend aan “Beknopte biografie met werken”, in: Tuinen 2004, pp. 7-9, tenzij anders vermeld.
Sloterdijks afstudeerscriptie is getiteld Strukturalismus als poetische Hermeneutik en is niet gepubliceerd.
Uitgegeven bij Hanser Verlag: München 1976.
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 37
dan vanuit de gedachte dat de mens geen ‘mono-elementair’ wezen is, maar dat hij moet worden begrepen als een dier dat zijn levenssfeer steeds uitbreidt en zekerstelt. De eerste grote tekst, waarmee Sloterdijk onmiddellijk wereldwijde faam verwerft, verschijnt in 1983: Kritik der zynischen Vernunft (Kritiek van de cynische rede). Met een oplage van 120.000 exemplaren was het het best verkochte Duitstalige filosofieboek van na de Tweede Wereldoorlog. Op de affaire rond rmp na, kreeg Sloterdijk voor de Kritik de meeste media-aandacht. De titel is uiteraard een satire op het hoofdwerk van de verlichtingsdenker Kant, maar meer nog dan het kantiaanse denken betreft de Kritik Sloterdijks visie op de moderne uitdragers van het verlichtingsdenken. Hij noemt hen de “revolutionairen van ’68” en beweert dat hun idealisme vijftien jaar later is lamgeslagen en is uitgelopen op een rationeel-reflectieve deceptie en vooral veel cynisme. Het is opvallend, gezien de latere schermutselingen rond rmp, dat Sloterdijk zich in de Kritik expliciet positioneert in de traditie van Adorno en de vroege Habermas. Zo kan Sloterdijks ‘kynische impuls’ behalve als tegenreactie ook worden gezien als een modern soort humanisme. De media belichtten echter vooral de tegendraadsheid en de vele verwijzingen naar het nietzscheaanse gedachtegoed die Sloterdijk in de Kritik maakte. Nietzsche was in het Duitsland van de jaren tachtig namelijk nog zeer omstreden. Desondanks is de receptie voorzichtig enthousiast over dit nieuwe geluid. Volgens Tuinen is deze stemming omslagen door een vernietigende kritiek in Der Spiegel, die het debat rondom de Kritik polariseerde met aan de ene kant de ‘gevaarlijke denkers’ en aan de andere kant de wetenschap in het algemeen en de kritische theorie in het bijzonder. In 1987 verschijnt een bundeling van de recensies en Tuinen 2004, p. 20. Tuinen ontleent de definitie aan Sloterdijk 2001, p. 336. Aufklärung wordt in de Nederlandse uitgave (Sloterdijk 1984) vertaald met ‘rationaliteit’, omdat dit voor Sloterdijk het essentiële kenmerk van de verlichting is, maar om de continuïteit met rmp te behouden is hier voor ‘verlichting’ gekozen. Sloterdijk doelt op de studentenbewegingen van 1968 die in Duitsland en Frankrijk zeer groot waren en bijstand kregen van linkse filosofen en kunstenaars. In Nederland stonden de studentenacties meer op zichzelf.
Sloterdijk 1984, pp. 36-37
Zelfs Habermas reageert redelijk positief op de kynische impuls: “Die argumentfreie Methode hat den Vorzug, den Selbstwidersprüchen zu entgehen, in die sich von Nietzsche bis Foucault durchgespielte Versuche einer argumentatieven Liquidierung der Vernunft verstricken.” Habermas 1983 R. Merkel, “Imperiale Gebärde, rasante Gedanken. Reinhard Merkel über Peter Sloterdijks Kultbuch ‘Kritik der zynischen Vernunft’”, Der Spiegel 24 (13 juni 1983), pp. 172-179
38 Deel I
artikelen over de Kritik.10 Op basis hiervan zou ik zeggen dat de meeste kritiek uitgaat naar de argumentatiemethoden van het kynisme, omdat Sloterdijk zichzelf daarmee buiten het wetenschappelijke discours zou plaatsen. Als de storm rondom de Kritik is gaan liggen, blijft Sloterdijk in de media aanwezig. Zijn dubbelzinnige en provocerende uitlatingen hebben een hoge entertainmentwaarde, maar in de academische wereld wordt hij daarom juist doodgezwegen. Als in 1989 Eurotaoismus (Eurotaoïsme) verschijnt, houden echter ook de media zich angstvallig stil. In Eurotaoismus neemt Sloterdijk voor het eerst een antropologisch perspectief in. Het is alsof de recensenten met deze onverwachte wending weinig aankunnen en de hete kastanjes liever door een collega uit het vuur laten halen. Met aantijgingen van antisemitisme kunnen ze beter uit de voeten. In 1999 laait de belangstelling weer op als gevolg van de aanstootgevende rede rmp. Alle opschudding blijkt achteraf gezien te zijn veroorzaakt door een misvatting over Sloterdijks houding ten opzichte van genmanipulatie en een vergaloppering van Habermas. De ontvangst van Sphären (Sferen)11 in datzelfde jaar staat volledig in het teken van de hausse. In dit driedelige boek ontrolt Sloterdijk de ingeslagen antropologische weg richting een historiografische fenomenologie van het ‘insferen-zijn’. Dit monsterproject is onmiskenbaar gestoeld op Heideggeriaanse voet. Mensen zijn pas mensen voor zover ze deelnemen aan een ‘sfeer’, een met anderen of iets anders gedeelde, intieme ruimte, die zich ten opzichte van wat daarbuiten is, afsluit en waarin de ‘bewoners’ het buiten op een eigen, creatieve manier ervaren.12 Blasen betreft het onderzoek naar de spanningsverhouding van innerlijk en uiterlijk die zich in de microsfeer van het individu voordoet. Globen is de geschiedschrijving van de mens die de macrosfeer intrekt en vreemde microsferen tot zijn innerlijk wil maken. In het derde, onlangs vertaalde deel Schäume is er geen sprake meer van één overkoepelende macrosfeer, maar wordt de huidige wereldsituatie beschreven als een aaneenklontering van persoonlijke levenssferen tot ‘schuim’.13
10 Peter Sloterdijks ‘Kritik der zynischen Vernunft’, geen redactie, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1987 11 Sphären bestaat uit drie delen: Blasen (1998), Globen (1999) en Schäume (2004). In Nederland zijn de eerste twee delen uitgegeven in één band: Sferen. Bellen en Globes (2003). Sferen. Schuim verscheen in 2009. 12 Tuinen 2004, p. 54 13 Tuinen 2004, pp. 61-65
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 39
De affaire-Sloterdijk Vlak na het verschijnen van Globen houdt Sloterdijk de rede “Regeln für den Menschenpark. Ein Antwortschreiben zu Heideggers Brief über den Humanismus”, die dient als uitgangspunt van de onderhavige scriptie. Als gevolg van de mediahype die er omheen ontstond, roept de naam Sloterdijk bij velen nog altijd meer gevoelens op dan herinneringen, laat staan een weloverwogen oordeel. Op de inhoud van de rede zal nog terdege worden ingegaan; hier zal enkel de zogenaamde affaire-Sloterdijk worden beschreven. Deze betreft niet direct het onderwerp van de scriptie, maar is wel belangrijk voor de beeldvorming van Sloterdijk. Op 20 juli 1999 houdt Sloterdijk zijn rede in het Noord-Beierse slot Elmau. De tekst handelt over de verschillende vormen die beschavingsoffensieven kunnen aannemen, van humanistische schriftcultuur tot genmanipulatie. In de rede komen gevoelige onderwerpen aan bod: de naoorlogse jaren, Heideggers filosofische rehabilitatie en de nietzscheaanse übermensch. Twee jaar tevoren had Sloterdijk in Bazel dezelfde lezing gegeven, zonder groot gevolg in de media.14 Ook in 1999 reageert het publiek van Heideggerkenners, waaronder menig Israëliër, aanvankelijk kalm.15 Tussen 24 juli en 2 september echter, verschijnen in verschillende Duitse opiniebladen artikelen waarin Sloterdijk wordt beschuldigd van fascisme en antisemitisme.16 Sloterdijk zou het telen van übermenschen door genmanipulatie voorstaan en hebben opgeroepen tot een genetische selectie onder leiding van de culturele elite. Sloterdijk repliceert op 31 juli dat hij Heidegger alleen maar op zijn sterkst heeft willen weergeven om zich vervolgens van hem te distantiëren, maar dan is het al te laat. De meest effectieve aanval verschijnt op 2 september in Die Zeit. Thomas Assheuer geeft in “Het Zarathoestra-project” een overzicht van de verschillende aantijgingen – samen vormen zij een goede afspiegeling van Duitslands complete naoorlogse trauma – onderbouwd met uit hun context genomen citaten. Op 9 september reageert Sloterdijk met twee brieven in Die Zeit. De eerste is gericht aan Assheuer en bevat een gecorrigeerde lezing plus een kritiek op de journalistieke media, 14 Deze lezing van 15 juni 1997 te Bazel maakte deel uit van een voordrachtcyclus over de actualiteit van het humanisme en werd georganiseerd voor een literaire matinee met een breed publiek. 15 Sloterdijk 2005, p. 11 16 De belangrijkste bijdragen aan het debat rond “Regels voor het mensenpark” zijn gepubliceerd in Sloterdijk 2005. Ik citeer hier uit de Frankfurter Rundschau, Süddeutcher Seitung, Der Spiegel en Die Zeit.
40 Deel I
omdat zij hun kritische functie zelf hebben teruggebracht tot een loos alarmeren. De tweede brief is verrassend genoeg gericht aan Habermas. Sloterdijk verdenkt “de Duitse ethicus van de diskussie”17 ervan Assheuer tot een verdraaide lezing en schandalisme te hebben opgehitst met het doel het failliet van de vrije dialoog weer eens op te dissen. Sloterdijk sluit af met een zelfbedacht grafschrift voor de Frankfurter Schule, die zou zijn verworden tot een “‘zacht’ totalitarisme”, een “sociaal-liberale versie van de dictatuur van de deugd” met “jakobijnse” trekken.18 Op 16 september publiceert Die Zeit de rede en, jawel, de vermoede brief van Habermas aan Assheuer. Sloterdijk heeft in de media zo overtuigend met de kritische theorie afgerekend dat het septembernummer van een Frans literair tijdschrift kopt: “Peter Sloterdijk – Un nouvel espace philosophique”.19 Slotconclusie is dat de hele affaire zich afspeelde rond enkele marginale aspecten van rmp en dat de schrijver zich wederom bevestigd zag in zijn verachting voor het ‘journaille’. In Nederland verscheen in 2000 Regels voor het mensenpark. Kroniek van het debat, een bundel van het essay en de belangrijkste bijdragen aan het debat. In een “Opmerking achteraf ” verontschuldigt Sloterdijk, de sluwe vos, zich voor zijn naïviteit te denken dat zijn stuk geen opschudding zou veroorzaken. Bovendien benadrukt hij dat deze publicatie een niet-afgesloten essay betreft, hetgeen “bepaalde ellipsen” en “al te snelle gedachtegangen” moet verklaren. In een essay uit 1998 heeft Sloterdijk echter aangegeven dat hij het genre van het essay juist zo waardeert omdat het grote denkmanoeuvres toelaat. Op die manier kan hij schijnbaar los van elkaar opererende krachten met elkaar in verband brengen.20 Daarbij zullen ook wel eens wat ‘details’ onuitgewerkt blijven! De elliptische en provocerende stijl waarin rmp is geschreven en gepubliceerd is zonder meer kenmerkend voor Sloterdijk. In deze scriptie beschouw ik het essay dan ook als ‘af ’ en neem ik ieder element ervan serieus. Deze benadering wordt nog ondersteund door het teksthistorische argument dat de tekst in deze vorm in de openbaarheid heeft gefunctioneerd.
17
Sloterdijk 2005, p. 155
18 Sloterdijk 2005, pp. 15, 73 en 155. De jakobijnen waren Franse revolutionairen onder leiding van Maximilien Robespierre die de beginselen van de uiterste democratie en de meest volstrekte gelijkheid voorstonden. Toen zij eenmaal aan de macht kwamen, voerden ze een terreurbewind. 19 Magazine Litteraire, september 1999 20 Tuinen 2004, p. 23. Tuinen citeert Sloterdijk 2001, p. 30.
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 41
Sloterdijks publicaties van na 1999 zijn voor deze scriptie van minder groot belang. In de vier jaren tussen Globen en Schäume schrijft hij verschillende essays en verwerft hij de functies van hoogleraar Filosofie en Esthetica aan de Staatlichen Hochschule für Gestaltung te Karlsruhe, waar hij in 2001 rector wordt. Tevens werkt hij als bijzonder hoogleraar bij het Ordinat für Kulturphilosophie und Medientheorie aan de Akademie der bildenden Künste te Wenen. In 1993 had hij reeds de Ernst Robert Curtiusprijs voor de essayistiek ontvangen. In 2001 volgt de Christian Kellererprijs “für die Zukunft philosophischer Gedanken”, omdat Sloterdijk zijn lezers op originele wijze confronteert met wat morgen realiteit zou kunnen zijn. Daarna verschijnen er nieuwe boeken, waarin Sloterdijk de kritiek op eerdere teksten tracht te weerleggen of op te lossen. In 2004 verschijnt Im Weltinnenraum des Kapitals: für eine philosophische Theorie der Globalisierung (Het kristalpaleis) waarin Sloterdijk duidelijk een reactie levert op het commentaar dat hij de derde wereld niet betrekt in zijn denken over globalisering. In 2008 volgt de Lessingprijs voor kritiek. Sloterdijks meest recente publicatie is Du musst dein Leben ändern. Über Anthropotechnik (2009) een essay over religie, kunst en de ontwikkeling van ons zelf. Momenteel werkt Sloterdijk, nu 62 jaar oud, nog steeds in Karlsruhe en Wenen.
D enk -
en schrijfstijl
De gemengde ontvangst van Sloterdijks teksten in de academische wereld heeft zeker te maken met zijn weinig analytische en onderbouwende denk- en schrijfstijl. In contrast met de meeste wetenschappers gebruikt Sloterdijk de taal niet zoals die zich aandient. Hij zet haar naar zijn hand of laat haar met zijn onderwerp vergroeien. Sloterdijk wil een ‘vrolijke wetenschap’ bedrijven en weigert aan te nemen dat theorie en vreugde elkaar in de moderniteit uitsluiten. Hierdoor wordt het vermeend waardevrije instrument van de wetenschapper expliciet subjectief en zijn Sloterdijks diagnoses in de ogen van wetenschappers pretentieus en onbruikbaar. Een belangrijk kenmerk van Sloterdijks denkstijl is dat die associatief is in plaats van argumentatief, dus nevenschikkend in plaats van onderbouwend. Ver uiteengelegen verschijnselen worden gesynthetiseerd op basis van zijn eigen ‘denkbeelden’. Zelf beschouwt hij die methode als noodzakelijk: “Die ganze Kulturaufgabe ist, das ‘Kraftfeld’ mit der ‘Existenz der Worte’ kompatibel zu
42 Deel I
machen. Es geht um lebbare Metaphern vorgängiger Verhältnisse.”21 Deze tijd vraagt volgens Sloterdijk om een diagnose in de vorm van een historischmetaforische reflectie. Daarbij ziet Sloterdijk zichzelf, net als Nietzsche, als spreekbuis van zijn tijd, “automatisch klavier van de tijdsgeest” en daaraan is het verweven van beelden en woorden uit alle tijden en plaatsen kennelijk eigen. Gezien de groeiende invloed van de elektronische media op ons leven en de werkwijze en compatibiliteit van zoekmachines valt daar ook wel iets voor te zeggen, maar aan de eisen van de traditionele wetenschap voldoet zijn werk meestal niet. De grote opgave die Sloterdijk zichzelf stelt, resulteert in een nogal gezwollen schrijfstijl. Zijn teksten staan stijf van lyrische vormdrift en evocaties. Zelf vindt hij zijn teksten niet overmatig pathetisch of hyperbolisch. Met Nietzsche meent hij: “Wir bevölkern immer schon die Dimension Übertreibung”.22 Met “wir” bedoelt hij filosofen, want filosofische verklaringen noemt hij hyperbolen. Deze stijlfiguur maakt de samenhang tussen verschijnselen zichtbaar. Sloterdijk laat dus heel bewust sporen na voor zijn lezers om de ketens van denkbeelden navolgbaar te maken. Filosofische ontwikkeling is voor Sloterdijk de ene hyperbool vervangen door de andere, ook wel ‘decanteren’ genoemd. Zo ziet hij het verlichtingsdenken bijvoorbeeld als de metafysische, puur theoretische overdrijving van de rede. In Sloterdijks teksten is de taalbehandeling dus zo dominant aanwezig om te benadrukken dat zijn theorieën artificieel zijn. Geen seconde komt de gedachte op dat Sloterdijk de taal spontaan, natuurlijk of willekeurig gebruikt. Hij laat zien dat hij zich uitermate bewust is van het medium waarin hij werkt. Hij streeft naar een ‘artistieke’ wetenschapsbeoefening die niet alleen ‘beschrijft’ maar ook ‘toont’. Ten slotte hoort zijn bombastische stijl bij het kynisme; briesend en stampend ontworstelt dit vitale en brutale denken zich aan de scepsis van de kritische theorie. Sloterdijk weet dat zijn schrijftrant ruw, niet altijd even genuanceerd en voor velen ondoorgrondelijk is. Zijn retoriek is uitzonderlijk reflectief op ironische en zelfs aporetische wijze. Voortdurend laat hij posities los en distantieert hij zich van zichzelf. Toch beweert hij dat er in zijn satirische woordsalades een boventoon wordt gevoerd, een rode lijn die door inspanning en inleving kan 21 Tuinen 2004, p. 21. Tuinen citeert uit www.humboldtgesellschaft.de/inhalt.php?name=spaeren.html. 22 Tuinen 2004, p. 23. Tuinen citeert uit “Notiz über kritische und übertriebene Theorie”, in: Sloterdijk 2001b, p. 274.
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 43
worden opgespoord. Sloterdijk eist van zijn lezers een literaire leeshouding en een maximale inzet bij de interpretatie. Lezen is geen passief proces, maar actieve overname van het pathos van de tekst. Van zijn lezers eist hij hetzelfde besef dat ze deelnemen aan een medium als een ‘telepathiesysteem’.23
“Regels voor het mensenpark ” Nu de auteur van rmp en de omstandigheden waaronder het essay bekend is geworden zijn geïntroduceerd, kan op de inhoud van de tekst worden ingegaan. Eerst wordt nu een samenvatting gegeven van het essay, waarbij wordt ingezoomd op het eerste deel, waarin Sloterdijk zijn beweringen over vriendschap doet. Op dit deel van het essay zijn de media nauwelijks ingegaan, terwijl de historische lijnen die Sloterdijk hier razendsnel uitzet het vervolg van zijn betoog houvast bieden. Het begrip van vriendschap dat Sloterdijk daarbij introduceert, blijft op zichzelf vrij vaag. Toch geeft hij ook voldoende verwijzingen naar tradities van en literatuur over vriendschap, waarmee hij de nieuwsgierigheid naar die humanistische ‘sekten van gealfabetiseerden’ aanwakkert. Gebruikmakend van deze aanwijzingen over Sloterdijks vriendschapbegrip worden in het slot van dit hoofdstuk drie inhoudelijke discussiepunten aangevoerd. Aan de hand van deze punten zal Sloterdijks vriendschapsbegrip in deze scriptie worden bestudeerd. Het belangrijkste criterium voor de selectie van deze punten is dat ze een ingang bieden tot een vruchtbare vergelijking met bekende theorieën over vriendschap, zodat het schamele geraamte van Sloterdijks vriendschapsbegrip met wat vlees kan worden omhangen en we op een ‘plastischer’ voorstelling ervan uitkomen, waarover wél wetenschappelijke uitspraken kunnen worden gedaan. Ook is bij de keuze van de drie discussiepunten rekening gehouden met de intrige van Voskuils roman Bij nader inzien, die in het tweede deel van de scriptie aan een ethisch-literaire interpretatie zal worden onderworpen.
23 Lezen noemt Sloterdijk actief, i.t.t. televisiekijken waarbij slechts sprake zou zijn van ‘tele-apathie’. Sloterdijk in een gesprek met Carlos Oliveira, in: Selbstversuch, Carl Hanser Verlag: München 1996
44 Deel I
Samenvatting In rmp definieert Sloterdijk ‘humanisme’ als de overtuiging dat mensen “dieren onder invloed zijn” en dat het daarom beslist noodzakelijk is hen aan de juiste soort invloeden bloot te stellen. Menselijkheid bestaat erin om ter ontwikkeling van de eigen natuur voor temmende media te kiezen en van de ontremmende af te zien.24 De mens zoekt zelf de beschavende invloeden op en distantieert zich van verwildering en bestialisering in al haar vormen. Het humanisme bloeit daarom op in tijden dat het barbaarse potentieel van mensen zich openbaart, als een tegenreactie. In de Romeinse tijd bijvoorbeeld, vormden dat de drukbezochte, maar gruwelijke schouwspelen in de arena’s en de oorlogszucht van de Romeinse machthebbers een aanleiding. Geen wonder dat de humanitas zijn oorsprong vond bij een Romein, Cicero.25 Wezen en functie van het humanisme worden door Sloterdijk omschreven als “een vriendschap-stichtende telecommunicatie via het schrift”.26 Teksten overbruggen de afstand tussen (potentiële) vrienden. Daarom noemt Sloterdijk het humanisme een keten van kettingbrieven tussen vrienden door alle tijden. De vroegste schakel was de Romeinse herlezing van de Oud-Griekse brieven als bronnen van kennis over het goede leven en de natuurwetenschap. Romeinse (schrift)geleerden herschreven deze brieven om ze aan hun eigen tijd en omstandigheden aan te passen, maar de humanistische strekking bleef in principe bewaard en is zo, boven het verval van het West-Romeinse Rijk uit, voor de Europese cultuur toegankelijk gemaakt. Steeds opnieuw werden dezelfde bronnen herlezen en bekritiseerd door een groep geletterden die zich verzetten tegen de ontremmende tendensen van hun eigen tijd. Dit epistolaire aspect heeft, volgens Sloterdijk, aan alle vormen van humanisme de illusie van een voorbestemde solidariteit naar het model van een literair genootschap ten grondslag gelegd. Deze solidariteit of ‘vriendschap’ was belangrijk voor de overlevering van de humanistische teksten, omdat lezers hierdoor geneigd waren de teksten bereidwilliger te interpreteren, vertalen en uitdragen. Sloterdijk beweert dus dat het humanisme al 2500 jaar voortleeft omdat het op zeer besmettelijke wijze schrijft over de gedeelde liefde voor kennis en wijsheid.27 24
Sloterdijk 2005, p. 25
25
Sloterdijk 2005, pp. 18 en 24
26
Sloterdijk 2005, p. 18
27
Sloterdijk 2005, p. 18
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 45
Tussen 1789 (het jaar van de Franse Revolutie) en 1918 (het einde van de Eerste Wereldoorlog) maakte het humanisme in West-Europa opgang, later bekend geworden als de verlichtingsperiode. Sloterdijk noemt ‘verlichting’ een programmatische en pragmatische variant van humanisme. In deze jaren heeft het patroon van het literaire genootschap het geschopt tot de norm van het politieke samenleven in West-Europa. Volken organiseerden zich als “gealfabetiseerde, gedwongen vriendschapsverbanden, die bijeen gehouden werden door een telkens op nationaal niveau geldende literaire canon”.28 Het was immers tijdens de verlichting dat van historische en eigentijdse werken een nationale canon werd samengesteld. In feite waren de nieuwe natiestaten literaire producten, ficties van een door het lot bepaalde “vriendschap met verre landgenoten en lezers, verbonden in sympathie voor auteurs die tot gemeenschappelijk bezit worden gerekend”.29 Dat gedurende de twintigste eeuw “de literatuur een steeds marginalere positie is gaan innemen, van een bron voor algemene kennis over het leven, de mens en de wereld, tot een van de vele subculturen die dienen voor vermaak en persoonlijke kennisverrijking”, beschouwt Sloterdijk als een teken van het einde van de westerse schriftcultuur en dus van het verlichtingshumanisme.30 Er zijn genoeg pogingen gedaan om het verlichtingshumanisme nieuw leven in te blazen. Tijdens de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld, werd naarstig teruggegrepen op de normen en waarden en de literatuur van de verlichting.31 Sloterdijk heeft het in rmp ook over Heideggers zoektocht naar een nieuwe zingeving van het humanisme. De fictie van een gepacificeerde maatschappij van leesvrienden is dan, volgens Sloterdijk, echter al volkomen ongeloofwaardig geworden. Na het ‘failliet van de verlichting’ gaat in onze tijd de vraag uit naar nieuwe manieren om mensen te ontbestialiseren. Met gebruikmaking van Nietzsche probeert Sloterdijk aannemelijk te maken dat genmanipulatie daarbij in de toekomst een rol gaat spelen. Sloterdijk pleit voor het opstellen van een morele codex van de ‘antropotechnieken’, zoals hij de technieken – waaronder de 28 Sloterdijk 2005, pp. 20-21 29 Sloterdijk 2005, pp. 21 30 Sloterdijk staat niet alleen in die opvatting. Zo stelt literair recensent Bas Heijne de vraag: “Nu de traditionele literaire cultuur op sterven na dood is – de schrijver als ontzagwekkende grootheid, de criticus als onbetwist smaakmaker, de literatuur als een sterk magnetisch veld midden in samenleving – dringt zich als vanzelf de vraag op wat we met de literatuur zelf aanmoeten.” nrc handelsblad, 24 april 2009, bron: website nrc Handelsblad/ boeken 31
Sloterdijk 2005, pp. 22-23
46 Deel I
genmanipulatie – waarmee mensen aan hun zelf werken noemt. Hij denkt dat het verstandig is om daarbij Plato’s teksten over het ‘telen’ van inwoners te lezen.
Slot De drie discussiepunten aan de hand waarvan Sloterdijks vriendschapsbegrip straks wordt ontrafeld – of liever gezegd: aangekleed – volgen het verloop van een (mislukte) vriendschap: de kennismaking, de praktijk en de breuk. Deze drie punten worden in de hoofdstukken 2, 3 en 4 behandeld. De vraag die aan hoofdstuk 2, “Individu en samenleving”, ten grondslag ligt, is welke functie de vriendschap heeft vervuld voor het humanisme als een gedachtegoed dat de eeuwen kon trotseren. Om deze vraag te beantwoorden wordt gekeken naar Sloterdijks opvattingen over kennisvorming en -overdracht en vervolgens naar zijn antropologische geschiedschrijving van het humanisme in Sphären. Het denken van Aristoteles en Kant wordt daarbij aangehaald, omdat dit de klassieke en verlichte patronen illustreert, die Sloterdijk in de geschiedenis van het humanisme signaleert. In dit hoofdstuk draait het om de polen individu en samenleving, omdat de vriendschap zich in alle gevallen op de grens tussen het persoonlijke en het publieke domein bevindt en de uitwisseling daartussen bevordert. Het tweede discussiepunt betreft de uitoefening van de humanistische vriendschap. Het medium van het humanisme is het schrift. De teksten waarin het humanistische gedachtegoed wordt overgeleverd noemt Sloterdijk ‘brieven’. Hij verwijst hierbij zowel naar zijn eigen mediatheorie als naar de filologische traditie, waarbinnen tussen literaire en filosofische teksten geen systematisch onderscheid werd gemaakt. Door op beide aspecten in te gaan en deze metafoor van de ‘brief ’ uit te diepen wordt in hoofdstuk 3, “Epistolariteit”, inzicht verkregen in de symbiotische verhouding van literatuur en filosofie in de geschiedenis van het humanisme. Met het oog op het tweede deel van de scriptie zal in dit hoofdstuk extra aandacht worden besteed aan epistolaire literatuur. Leidende vraag daarbij is hoe in de verschillende genres de vriendschap werd vertolkt en wat daarbij als het specifiek literaire belang van vriendschap kan worden aangemerkt. In hoofdstuk 4, “Desillusie”, staat de vergelijking die Sloterdijk trekt tussen het einde van de verlichting en een kapot gelopen vriendschap centraal.
Hoofdstuk 1 - “Regels voor het mensenpark” in de historische context 47
De openingsvraag is waarom humanistische vriendschap, de solidariteit die verschillende microsferen verbindt tot een macrosfeer, in de moderne tijd niet meer kan bestaan. Door processen van individualisering en maatschappelijke fragmentatie te benaderen vanuit een ethisch vriendschapsmodel komt Sloterdijk met nieuwe oplossingen. In dit hoofdstuk wordt gezocht naar zijn antwoord op de vraag of er mogelijkheden zijn voor een ethisch in plaats van een moralistisch verband tussen burgers in een samenleving die niet langer rust op de pijlers van het verlichtingshumanisme. Welke functie kunnen filosofie en literatuur voor die samenleving nog vervullen? In hoofdstuk 5 ten slotte, wordt ingegaan op de kritiek die Sloterdijk oogstte met rmp en gerelateerde teksten. Op welke punten is deze kritiek terecht? Bij de oordeelsvorming zal ik ook mijn eigen kritiek, na met Sloterdijks werk zo uitgebreid te hebben kennisgemaakt, betrekken en ik zal uitleggen waarom ik zijn werk, de zwakke punten in aanmerking genomen, toch zeer de moeite waard vind.
Hoofdstuk 2 Tussen individu en samenleving
Inleiding en vooruitblik Sloterdijk begint in rmp met de constatering dat het humanisme “een vriendschapstichtende telecommunicatie via het medium van het schrift” is. Deze uitspraak vormt een kernspreuk binnen deze scriptie, omdat er veel over Sloterdijks vriendschapsbegrip uit kan worden opgemaakt. Sloterdijk veronderstelt een driehoeksverhouding tussen humanisme, vriendschap en schrift. Uit het citaat blijkt ook dat het bij het humanisme gaat om vriendschap stichten. Er wordt echter een voorwaarde aan potentiële vrienden gesteld: geletterdheid. Het schrift en de vriendschap vormen binnen Sloterdijks visie op het humanisme twee gelijkwaardige en elkaar ondersteunende pijlers. Het is de gedeelde liefde (vriendschap) voor kennis (schrift) die verspreiding en overlevering van het humanistische gedachtegoed mogelijk maakt en die de verhoudingen binnen de humanistische vriendschap bepaalt. In dit hoofdstuk wordt het betekenisveld bestudeerd waarin het verband tussen humanisme en vriendschap is ingebed. In hoofdstuk 3 wordt de rol van het schrift daarop betrokken. De traditie van het denken over vriendschap in relatie tot het humanisme biedt veel ingangen tot Sloterdijks oeuvre en ook tot het werk van andere filosofen. Aangezien een bespreking van alle filosofische opvattingen over het verband tussen vriendschap en humanisme hier te ver zou voeren, is ervoor gekozen Sloterdijks vriendschapsbegrip hier toe te lichten aan de hand van een drietal denkers: Sloterdijk zelf, Aristoteles en Kant. Aristoteles is belangrijk omdat Sloterdijks vriendschapsbegrip stevig gegrond is in de klassieke oudheid als bakermat van het humanisme en omdat Aristoteles’ werk grondleggend is voor het klassieke
Sloterdijk 2005, p. 18
Zie ook Sloterdijk 2005, p. 20: “In het hart van het zo begrepen humanisme ontdekken we een sekte- of clubfantasie – de droom van de voorbestemde solidariteit van hen die ertoe zijn uitverkoren te kunnen lezen.”
50 Deel I
vriendschapsbegrip. In de Ethica Nicomachea besteedt hij twee boeken (viii en ix) aan de vriendschap, hetgeen suggereert dat Aristoteles er groot belang aan hechtte voor zijn ethiek. Sloterdijk noemt Aristoteles’ naam maar zelden – zijn denken bevindt zich meer in de lijn van Plato –, maar twee belangrijke aspecten van het humanistische vriendschapsbegrip dat hij bekritiseert, zijn door Aristoteles als een van de eersten systematisch onderzocht en neergeschreven. Dit zijn de idee van de vriend als doel op zich en het ethische belang van vriendschap. Kant wordt aangehaald omdat Sloterdijk hem als dé representant van het verlichtingsdenken neerzet en ook omdat hij redelijk wat over de vriendschap heeft geschreven. In de Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785), maar vooral in Die Metaphysik der Sitten (1797) wijdt Kant passages aan liefde en vriendschap, alsmede in de door zijn studenten opgeschreven colleges aan de Albertina Universiteit in Köningsberg, gebundeld in Vorlesungen über Moralphilosophie (1755-1794). De eerste paragraaf van dit hoofdstuk gaan in op Sloterdijks werk, de volgende twee op dat van Aristoteles en Kant en de laatste paragraaf betreft de situatie tijdens de verlichtingsperiode in Nederland. In de eerste paragraaf worden in Sloterdijks oeuvre aanknopingspunten gezocht bij het vriendschapsbegrip dat hij in rmp introduceert. Met name in Sphären worden deze gevonden. Tijdens een historisch-antropologische excurs langs de oorsprong en doorwerking van het humanisme, van de klassieke oudheid tot de verlichting wordt Sloterdijks interpretatie van de begrippen subjectiviteit, individualisme en solidariteit verhelderd. In de tweede paragraaf wordt ingegaan op de culturele betekenis van vriendschap in verschillende tijden, geïllustreerd aan de hand van Aristoteles en Kant. Belangrijkste vaststelling is hier dat vriendschap niet altijd, zoals vandaag de dag, een persoonlijke en emotionele aangelegenheid is geweest. Uit het denken van Aristoteles en Kant komt naar voren dat de vriendschap een institutie was met de functie het gat tussen individu en samenleving te overbruggen. Er bestaan echter ook veel verschillen tussen de vriendschapsbegrippen van Aristoteles en Kant, omdat zij onder heel andere omstandigheden leefden. Ik veronderstel dat Sloterdijk er voor zijn begrip van dé humanistische vriendschap van uitgaat dat elementen van het klassieke vriendschapsbegrip voortbestaan in het verlichtingsdenken, hier vertegenwoordigd door respectievelijk Aristoteles en Kant. In de verlichtingsperiode raakt dit deels eeuwenoude, deels eigentijdse
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 51
humanistische vriendschapsdenken geïnstitutionaliseerd in het maatschappelijke genootschapsleven. In de derde paragraaf wordt, na de vriendschapstichtende werking van het humanisme, ingegaan op de andere in rmp aangestipte werking van het humanisme: het temmen. Het idee dat vriendschap een ethische of moraliserende werking heeft, wordt aangetroffen bij zowel Aristoteles als Kant. Ook hier wordt aan de hand van deze denkers aangetoond dat klassieke uitgangspunten terugkeren in het verlichtingsdenken en aangrijpen op het maatschappelijk leven van de verlichting. De benadering hier is positief en weinig kritisch; door een zo optimistisch mogelijke lezing van Sloterdijk wordt nagegaan welke overwegingen er schuil gaan achter zijn vriendschapsbegrip. Ter afsluiting van de paragrafen 2 en 3 wordt op een rijtje gezet welke elementen uit het vriendschapsbegrip van Aristoteles en Kant terugkeren in dat van Sloterdijk. De laatste paragraaf laat meer gedetailleerd zien dat het kantiaanse vriendschapsbegrip in de verlichtingsperiode niet op zichzelf stond. Er is zelfs sprake van een achttiende-eeuwse vriendschapscultus die zich onder meer uitte in een welig tierend genootschapsleven. Volgens Sloterdijk heeft het genootschap zelfs als politiek model voor staatsvorming gediend. De belangrijkste grondslagen voor het Nederlandse genootschapsleven waren het verlichte beschavingsoffensief en de christelijke naastenliefde. Deze worden hier in verband gebracht met de humanistische vriendschap.
E en
sferologische geschiedenis
Solidariteit en subjectiviteit In de “Opmerking vooraf ” in Sphären wordt een eerste aanwijzing gevonden voor het belang van vriendschap in Sloterdijks denken. In 387 voor Christus, zo schrijft Sloterdijk hier, richtte Plato zijn Academie op in de onmiddellijke omgeving van een van Athenes gymnasia ten noordwesten van de stad. Plato zou twee spreuken boven de toegangspoort hebben laten aanbrengen: “Laat niemand hier binnenkomen, die geen verstand heeft van meetkunde” en ook niemand “die niet bereid zou zijn liefdesaffaires aan te gaan met andere bezoekers van
52 Deel I
de geleerdentuin”. Het is niet voor niets dat Sloterdijk Sphären inleidt met een verhaal over meetkunde en liefde; het zijn dé basisbeginselen voor zijn sferologie. Kennis en solidariteit maken samen de bolvormige sferen. In Blasen legt Sloterdijk uit wat microsferen zijn en hoe ze ontstaan. Ook hier draait het om wederzijdse solidariteit. Doordat twee personen zich exclusief voor elkaar openstellen, maken ze radicale resonantie tussen twee polen, twee bezielingsmotieven mogelijk. Tussen de twee ontstaat een ‘binnenruimte’ waarin zij zichzelf kunnen zijn voor zover ze mens zijn – dus niet in psychologische, maar in existentiële zin. Zo ontwikkelt zich “in ieder afzonderlijk een leefbare vorm van subjectiviteit, die aanvankelijk niets anders is dan het deelhebben aan sferische resonanties.” Deze gedeelde toestand wordt blootgesteld aan voortdurende provocaties van buitenaf. De sfeer reageert daarop door het uiterlijke te verdisconteren met een verruimd innerlijk: context wordt tot tekst gemaakt. Dit is de grondtoestand van het menselijk leven, maar ook van het filosofische denken, zo blijkt later in het boek. Denken, leven en sfeervorming noemt Sloterdijk een en hetzelfde ding. Kennis is volgens deze mediale denker net als subjectiviteit een vorm van ‘overdrachtsliefde’. Het belang van wederzijdse bezieling voor het ontstaan van subjectiviteit geeft al een idee van het grote belang van vriendschap binnen Sloterdijks denken. Mijns inziens ziet Sloterdijk een parallel tussen deze fase van prille subjectiviteit in de microsferen en het zogenaamde presubjectivistische denken in de oudheid. Ik beweer dit voorzichtig, want Sloterdijk maakt dit verband zelf niet expliciet. Hij sluit zich aan bij de algemeen gangbare gedachte dat de klassieke mens in zijn denken nog geen onderscheid maakte tussen object en subject. De klassieke mens beschouwde alles als doordrenkt van een en hetzelfde oerbeginsel. Daarom problematiseerde hij zijn rol als waarnemer nog niet genoeg om een ontologisch onderscheid aan te brengen tussen zichzelf en Dit is Sloterdijks vrije vertaling van mèdeis ageometrètos eisitoo. Van de tweede spreuk over liefdesaffaires kon ik het Oudgriekse origineel niet vinden. Sloterdijk 2003, pp. 7-8 De “Opmerking vooraf” fungeert ook als leeswijzer bij Sphären: Sloterdijk verlangt van zijn lezers (en filosofen in het algemeen) dat ze zijn liefde voor kennis delen. Hij besluit de “Opmerking vooraf” met een eigen spreuk: “Laat iedereen uit de buurt blijven die onwillig is de overdracht toe te juichen en de eenzaamheid te weerleggen.” Sloterdijk 2003, p. 9
Sloterdijk 2003, p. 25
Sloterdijk 2003, p. 41
Sloterdijk 2003, pp. 38-42
Sloterdijk 2003, p. 9
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 53
de wereld. De eerste tekenen van subjectiviteit in de vroege oudheid doen zich voor, aldus Sloterdijk, in de godsdienstige overlevering, omdat dat toen de “enige fenomenen van intieme en gemeenschappelijke inspiratie” waren. Later in de Griekse oudheid ontwikkelen zich daar andere mogelijkheden voor, zoals de scholen en clubs waarvan Plato’s Academie een voorbeeld is. Sloterdijk hecht begrijpelijkerwijs grote waarde aan deze scholen, omdat ze de institutionalisering van kennisuitwisseling waren. Het tweede boekdeel van Sphären, Globen, opent met de afbeelding van een Romeins mozaïek waarop zeven wijzen te zien zijn. Zij zijn buiten de stad ‘samengeschoold’ om gezamenlijk een nieuw perspectief in te nemen ten opzichte van een aardbol die voor hen ligt.10
>
Mozaïek uit Torre Annunziata in Pompeï, Italië, uit de eerste eeuw voor Christus [Sloterdijk 2003, p. 400]
Volgens Sloterdijk was de globe in de oudheid een symbool voor het “goddelijke zijnde in het geheel” dat zowel het stoffelijke als het geestelijke omvatte, waaronder het denken van de wijzen zelf.11 Als zodanig representeert de globe het 10
Sloterdijk 2003, p. 41 Sloterdijk 2003, pp. 401-407
11 Deze iconografische interpretatie wordt gestaafd door Vries 1976, p. 217. De globe stond voor een mystiek centrum of ‘wereldziel’ en was een symbool van perfectie, heelheid, oneindigheid etc.
54 Deel I
presubjectivistische denken. Op dit mozaïek echter, gloort een nieuw wereldbeeld. Deze wijzen hebben zojuist het inzicht verkregen dat, hoewel ze “zich nooit uit deze ruimtebol kunnen terugtrekken” zij “op dit moment tegenover het heelal [staan] als was het een ontzield object of een willekeurig teken”.12 De wijzen hebben zichzelf ontdekt als deelnemers en waarnemers tegelijkertijd. Te kunnen waarnemen maakt van ieder mens een subject. Voor Sloterdijk staat de globe op het mozaïek symbool voor een nieuwe eenheid, in plaats van de godsdienst, die de wijzen verbindt. Ieder mens als “singulier, kennend leven” staat in betrekking tot een eenheid, het omvattende dat het subject door zichzelf laat spreken. Het is dit Ene dat te denken geeft, in de zin dat er zonder eenheid geen denken mogelijk is.
<
Omslag van Sferen. Een fragment uit Hieronymus Bosch’ Tuin der lusten (ca. 1485)
12
Sloterdijk 2003, p. 402
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 55
Het nieuw Ene openbaart zich niet door gebeden, maar door meting en analyse. Deze meetkundige benadering onderscheidt de wijzen van de rest van de samenleving, zoals een wetenschappelijke houding altijd distantiëring van het alledaagse inhoudt. De gezamenlijke afzondering maakt echter onderlinge solidariteit mogelijk, net als in de eerder beschreven bipolaire sferen. De gedeelde bezieling voor kennis verbindt de wijzen indirect, in dit geval via de globe. Nu kunnen ook de titel en het omslag van de Nederlandse uitgave van Sphären worden geduid. Sfeer, oftewel sphaira, is Oudgrieks voor ‘bol’. Sloterdijk legt een etymologisch verband tussen leefwerelden en de bolvorm. Op het omslag zitten twee mensen samen in een soort luchtbel. Door zich van de wereld af te sluiten, maar zich voor elkaar open te stellen, beleven ze samen een ‘oermoment’ van subjectiviteit.
Individualiteit en humanisme In de Oud-Griekse en later de Romeinse intellectuele vriendengroepen werd volgens Sloterdijk de basis gelegd voor individualiteit en humanisme.13 Het humanisme is bij Sloterdijk niet een historische periode, maar een gedachtestroming die vanaf de late klassieke oudheid tot en met de Eerste Wereldoorlog (met een laatste stuiptrekking tijdens de wederopbouw in 1945) verschillende oplevingen heeft gekend.14 De belangrijkste, want fundamentele humanistische periode was de tijd waarin de Romeinen de hellenistische geschriften hernamen.15 Deze periode werd gevolgd door de renaissance en de laatste grote humanistische golf was de achttiende-eeuwse verlichting. Om het verlichtingshumanisme is het Sloterdijk het meest te doen, omdat het huidige Europese denken daarvan de resten nog in zich draagt; we leven in een posthumanistische samenleving. Het humanisme van de oudheid en de renaissance bestudeert Sloterdijk, zoals Foucault deed, om het humanisme van onze tijd beter te kunnen duiden. Daarom benadert Sloterdijk het humanisme in Sphären op historisch-antropologische wijze. In deze paragraaf wordt op dezelfde wijze, binnen de kaders van Sloterdijks sferologie en met de drie oplevingen van het humanisme als historische bakens, 13
Sloterdijk 2003, p. 403
14 Sloterdijk 2005, pp. 18 (klassieke oudheid), 22 (Eerste Wereldoorlog), 21-23 (verlichting en wederopbouw) 15 Sloterdijk 2005, p. 18
56 Deel I
naar de oorsprong van het humanisme en zijn uitwerking in de verlichting op zoek gegaan. Sinds de vroegste begripsvorming van subjectiviteit is de mens een andere houding gaan innemen ten opzichte van de hem omringende wereld. De mens woont op een bol in plaats van dat hij er als “troostrijke sferische gewelven” door wordt omgeven. Het subject blijft zich echter passief verhouden tot een hem onbekend ‘buiten’. In de renaissance verandert dit. Met het moderne denken vanaf Copernicus breekt de mens actief door in de niet-menselijke buitenwereld. Gewapend met de instrumenten van de moderne wetenschap trekt hij het kille heelal binnen met het doel de menselijke sfeer ‘immuun’ te maken voor de “zwijgende hemel” die haar omringt. Sloterdijk noemt dit ‘immunisering’. De strategie noemt hij ‘globalisering’, omdat de wetenschap een bolvormig afweerschild spant om de levenssfeer van de samenleving als geheel. Het schild dijt verder uit naarmate de wetenschap vooruitgang boekt. Steeds weer nieuwe waarheden als koudegolven moeten worden geïncasseerd en geïntegreerd. Het is in wezen dezelfde afweerreactie als die van de microsferen, maar dan op wereldse schaal. In de moderne tijd is het niet een hemelse god, maar een wetenschappelijke hemel die de westerse mens als een globe omhult: een nieuw Ene. Het eenheidsdenken van de renaissance is volgens Sloterdijk de wetenschap, en deze is gegrond in de metafysica. Metafysica beoogt de totaliteit van al het gegevene met inbegrip van datgene wat deze eenheid construeert, een tijdloze en onveranderlijke vorming. Het humanistische denken vanaf Copernicus tot op heden duidt Sloterdijk dan ook aan als de ‘metafysische periode’. Metafysica en globalisering zijn twee zijden van dezelfde munt.16 De achttiende-eeuwse verlichting wordt gekarakteriseerd door weer een nieuw Ene, waarvoor Kant de toon zette: de rationaliteit. Kant bewijst dat de menselijke geest meer is dan een verzameling feiten, namelijk ook een bewerking van die feiten door onze zintuigen.17 Iedere individuele geest heeft een eigen karakter en gaat daardoor een tweeslachtige positie innemen als subject én object 16 Sloterdijk maakt een strikt onderscheid tussen metafysische en wereldse globalisering. De wereldse werd pas vijfhonderd jaar na de metafysische globalisering in gang gezet met de verovering van de aarde “met schepen, kapitalen en signalen”. Sloterdijk 2003, p. 49 17 Na de objectivering van de wereld door de moderne wetenschap wordt met de formulering van de nooit eerder gestelde vraag van Immanuel Kant, “Was ist der Mensch?” de zelfobjectivering ingeluid. De menselijke waarnemer komt dan zelf in de schijnwerpers te staan.
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 57
van onderzoek. Alle mensen beschikken daarbij over de voorwaarden tot rationeel denken, om onafhankelijk van onze omgeving en lichamelijke neigingen te kunnen waarnemen en handelen: “Het kennende subject bestaat in de vorm van een transcendentaal bewustzijn dat zich tegenover het object bevindt; het handelende subject oriënteert zich op een in de Rede gefundeerde zedelijkheid.”18 Een mens dat deze aangeboren potentie tot rationaliteit ontwikkelt, beschaaft zichzelf. Volgens Kant is beschaving, in intellectuele en morele zin, een dispositie die door ieder mens kan worden verworven. Zo verbindt het geloof in de rede alle menselijke wezens. Sloterdijk laat zien dat het humanistische denken wordt gekenmerkt doordat het steeds voorziet in een Ene, een vorm van eenheidsdenken. Voor het humanisme zijn mensen afzonderlijke subjecten, individuen. Daarom moet het een ‘sfeer’ scheppen, waarbinnen bepaalde uitgangspunten gelden, zodat de bewoners ervan gedachten kunnen uitwisselen. Sloterdijks opvatting van vriendschap refereert aan dit eenheidsdenken.
Tussen
individu en samenleving
Waarom koos Sloterdijk nu precies voor de term ‘vriendschap’ om dit humanistische eenheidsdenken te duiden? De verwijzingen die hij maakt naar de traditie van het denken over vriendschap suggereren dat het antwoord in die traditie is gelegen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de plaats die vriendschap innam binnen de westerse samenleving, van de klassieke oudheid tot de verlichting. Het verband dat Sloterdijk legt tussen vriendschap en het individualistische en rationele denken van de verlichting is moeilijk navolgbaar voor moderne mensen, die vriendschap juist als iets sociaals en emotioneels beschouwen. Wie de geschiedenis van het ethische denken over vriendschap bestudeert, ontdekt echter al gauw dat vriendschap vroeger vaak losstond van gevoelens en gezien werd als een utilistische relatie. Deze betekenis van vriendschap wordt bevattelijker door te kijken naar het vroegste gebruik van de term. Voordat mensen samenleefden in steden waren ze in de eerste plaats op hun familie of stam aangewezen. Met wie men omging werd niet bepaald door 18 Tuinen 2004, p. 91
58 Deel I
een persoonlijke keuze of affectie, maar was al voorbestemd door de geschiedenis van de familie. In de eerste steden veranderde dit patroon enigszins. De familie bleef belangrijk, maar daarnaast ontwikkelden zich sociale, religieuze en in het democratische Athene zelfs politieke hetaireiai.19 Binnen die klassieke herenclubs ontwikkelden zich hechte persoonlijke vriendschappen, die echter in de meeste gevallen gepaard gingen met zakelijke en politieke allianties.20 Mannen waren voor hun positie binnen de polis uiterst afhankelijk van deze strategische vriendschappen. De spanning tussen het utilistische en het emotionele aspect van vriendschap werd echter wel opgemerkt. De eerste kritische besprekingen daarover kwamen van de sofisten in de vijfde eeuw voor Christus.21 Later zouden ook Pythagoras, Sokrates, Plato en Aristoteles zich aan het onderwerp wagen. Aristoteles: de vriend als doel op zich In de Ethica Nicomachea brengt Aristoteles binnen de vriendschap (philia) onderscheid aan tussen ware vriendschap en andere soorten vriendschappen. Zijn hiërarchische onderverdeling, gebaseerd op drie verschillende intenties voor vriendschap – nut, genot en deugd – kan als een raffinage van pure vriendschap worden beschouwd.22 Ware vriendschap is gericht op deugd en ware vrienden gaat het om elkaars geluk in plaats van om geld of plezier. Deugd en vriendschap veronderstellen elkaar, want “[h]et is duidelijk dat alleen de goede mensen een vriendschap kunnen sluiten die de persoon zelf als motief heeft.”23 In een ware vriendschap gaat het om de vriend op zich, dat hij het, los van je eigen belangen, goed heeft. Het is opvallend dat Aristoteles een ware vriend als een doel in zichzelf beschouwt, aangezien dat bij hem niet opgaat voor mensen in het algemeen. Zijn ethiek ligt in het verlengde van de politikè, de leer van de samenleving of staat, en hierin worden mensen niet als zelfstandige individuen neergezet, maar 19 Aristoteles spreekt over hetaireiai, clubs van mannen van ongeveer dezelfde leeftijd en afkomst. Deze clubs ontstonden uit zakelijke overwegingen binnen het aristocratische milieu, maar in de vierde eeuw kwam het sociale aspect centraal testaan. Hupperts 2005, p. 377, noot 34 20
Percival 1940, p. xix
21 Percival 1940, p. xx. Sofisten waren leraren die vanaf de vijfde eeuw voor Christus rondtrokken door Griekenland. Aanvankelijk doceerden ze retorica, maar later ook taalkunde, godsdienst- en politieke theorie. Zie ook Hupperts 2005, p. 54 22
Aristoteles en, viii, 1155b:b17-1156a:5
23
Aristoteles en, viii, 1157a:19-21
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 59
altijd als een rol binnen de polis. Vermoedelijk was dit aspect van de klassieke vriendschap voor Sloterdijk een reden om juist vriendschap als een rode lijn door het humanistische denken te trekken. Sinds Kant wordt ieder mens als een doel op zichzelf benaderd; bij Aristoteles doen alleen ware vrienden dit. Daarom staat vriendschap bij Sloterdijk model voor de relaties tussen humanisten onderling. Aristoteles’ ethiek moet worden gelezen in het licht van één autarkisch doel, een doel zonder meer, en dit is het goede leven (in de hedendaagse ethiek bekend als the good life). Het goede leven leiden betekent vervulling geven aan je bestemmingen als mens. Wie het goede leven leidt, bereikt een status van goedheid en geluk (eudaimonia). Bijvoorbeeld: de mens als politikon zoon24 is van nature geschikt om in een polis te leven en hij wordt gelukkiger naarmate hij dit goed doet.25 De polis biedt de mens noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het verwezenlijken van de doelen die in zijn natuur gelegen zijn. Vriendschap is goed omdat ze de polis, die goed is voor de mens, bijeenhoudt. Door vriendschappen staan de belangrijke mannen van Athene in goed contact met elkaar en zo houden ze elkaar en de polis in stand. Op hun beurt juichen de machthebbers de vriendschappen onder burgers toe, omdat die orde en rust binnen de polis garanderen. Wanneer burgers vrienden zijn, bestaat er geen behoefte aan rechtspraak, omdat men dan handelt uit altruïsme in plaats van uit rechtvaardigheid.26 Dat is mooi, maar vanuit hedendaags perspectief is het discutabel dat een privévriendschap voor een machthebber een utilitaristische waarde heeft. Behalve autarkisch is Aristoteles’ ethiek reconstructief. Dat vriendschappen, zoals Aristoteles die in het alledaagse leven aantreft, in verschillende mate utilistisch zijn, lijkt me – ook nu nog – een realistische waarneming. Aristoteles’ begrip van ware vriendschap is daarentegen zeker niet utilitaristisch, omdat het aan het grootste goed van alle polisbewoners bijdraagt en dat gaat vele malen verder dan nut.
Kant: vriendschap als ventilator Kant geeft een verlichte visie op de betekenis van vriendschap. Voor Kant staat buiten kijf dat ieder mens en niet alleen een goede vriend een doel op zich is. 24 De letterlijke vertaling van politikon zoon luidt ‘politiek wezen’, maar kan worden gelezen als ‘gemeenschapswezen’. Hupperts 2005, p. 51 25
Hupperts 2005, p. 48. Aristoteles doet deze uitspraak in de Politica.
26
Aristoteles en, viii, 1155a:27-28
60 Deel I
Tegelijk kent ook hij aan vriendschappen een maatschappelijk belang toe. Kants ethiek is in vergelijking met die van Aristoteles constructief. Hij meent dat ieder mens, als rationeel wezen dat streeft naar vooruitgang, zelf de universele normen en waarden kan beredeneren en zich daar uit respect voor de innerlijke wet aan zal onderwerpen. Dit maakt de mens tot een moralistisch wezen dat vrijheid toekomt.27 Ook binnen een vriendschap is ieder ontwikkeld mens in staat zijn rechten en plichten zelf te ‘construeren’, gebruikmakend van zijn verstand en moraal. Emoties kunnen niet in de besluitvorming worden betrokken, omdat ze de rede vertroebelen, moreel handelen in de weg staan en aan verandering onderhevig zijn. Vriendschap is voor Kant een verstandelijke verhouding, waarbinnen mensen verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun handelen en zelfs voor de keuze van hun vrienden. Het beeld dat Kant hiermee schetst van vriendschap komt niet tegemoet aan het hedendaagse vriendschapsbegrip, maar meer aan de utilistische vriendschap.28 Toch definieert Kant vriendschap als een wankel evenwicht van respect (voor de innerlijke wet) en liefde. De perfecte vriendschap, waarbij zelfliefde en altruïstische liefde met elkaar in evenwicht zijn, kan echter alleen in de literatuur worden gesignaleerd, beweert hij, zoals tussen Orestes en Pylades of Theseus en Pirithous.29 Vriendschappen die wel ‘in het wild’ voorkomen hellen meestal over naar een van beide kanten. Kant maakt onderscheid tussen de esthetische vriendschap die vooral is gebaseerd op liefde, en de morele vriendschap die hoofdzakelijk op respect berust. De esthetische vriendschap is meestal tijdelijk en altijd onbetrouwbaar, want “[a]uf alle Fälle aber kann die Liebe in der Freundschaft nicht Affect sein: weil dieser in der Wahl blind und in der Fortsetzung verrauchend ist.”30 De morele vriendschap daarentegen, berust op respect voor de morele wet. Er komt echter ook vertrouwen bij kijken in de goede wil van de ander. Vertrouwen is een heel belangrijk begrip in Kants Methapysik der Sitten. Voor zover de mens zijn eigen wil niet kan doorgronden, moet hij erop vertrouwen. Omdat mensen kunnen vertrouwen in de fundamentele redelijkheid 27
Kant wia, p. 484
28 Verschillende critici hebben aangemerkt dat Kants zedenleer geen recht doet aan vriendschappen die niet alleen op nut gericht zijn, omdat hij de liefde niet in ogenschouw neemt. De Amerikaanse filosoof Lawrence Blum beweert in Friendship, Altruism and Morality (Londen: Routledge 1980) zelfs dat Kant niets over vriendschap beweren kan, omdat hij niet zou toestaan dat mensen hun vrienden anders behandelen dan andere mensen. 29 Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, § 46, 6:470. Zie ook Kant vm, 27:423-424. Voor kritiek op deze visie van Kant zie hoofdstuk 4, “2. Ongelijkheid” 30
Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, § 46, 6:471
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 61
van zichzelf en anderen zijn het morele wezens. De vriendschap helpt ons het wantrouwen in anderen te overwinnen.31 Morele vriendschap is goed omdat mensen, zoals ook Aristoteles beweert, sociale wezens zijn, bedoeld om samen te leven.32 In dat opzicht is morele vriendschap zelfs een morele plicht die men aan anderen en indirect aan zichzelf is verschuldigd.33 De functie van de morele vriendschap waarop Kant in Metaphysik der Sitten en de Vorlesungen de meeste nadruk legt, is de mogelijkheid zichzelf te onthullen. Findet er also einen, der Verstand hat, bei dem er in Ansehung jener Gefahr gar nicht besorgt sein darf, sondern dem er sich mit völligem Vertrauen eröffnen kann, der überdem auch eine mit der seinigen übereinstimmende Art die Dinge zu beurtheilen an sich hat, so kann er seinen Gedanken Luft machen; er ist mit seinen Gedanken nicht völlig allein, wie im Gefängniß, und genießt eine Freiheit, der er in dem großen Haufen entbehrt, wo er sich in sich selbst verschließen muß.34
De behoefte zichzelf aan anderen te onthullen is volgens Kant een gevolg van onze sociale instelling. Aan de andere kant is er de angst dat de onthullingen tegen ons zullen worden gebruikt. De angst komt voort uit de drang tot zelfbehoud en is dus een egoïstische neiging, die ons vertrouwen in de ander teniet doet. Het belang van het onthullen is dat het vertrouwen juist wordt gestaafd. Ook is het belangrijk dat we ons innerlijk zo nu en dan aan een vriend onthullen, omdat hij ons daarbij op fouten kan wijzen, wat ook zijn morele plicht is. Een voorwaarde is daarbij wel dat vrienden niet voor elkaar beslissen of het toch niet beter is het geheim van de ander prijs te geven. Ze behandelen elkaar als autonome subjecten, zodat absoluut vertrouwen is gegarandeerd. Aristoteles betrekt zelfonthulling helemaal niet in zijn bespreking van de vriendschap. Volgens Aristoteles filosoferen vrienden samen of beschouwen ze zichzelf in elkaar, waarbij het allemaal draait om de theoretische en praktische 31
Kant vm, 27:428
32 Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, §47, 6:471. Daarnaast zijn mensen volgens Kant ook onsociale wezens, omdat het autonome en dus in zekere zin geïsoleerde subjecten zijn. 33 Indirect aan zichzelf, omdat door het eigen geluk veilig te stellen, ontevredenheid (waardoor men sneller geneigd is zijn plichten te overtreden) wordt vermeden. Kant gms, 4:399 34
Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, §47, 6:472
62 Deel I
kennisverrijking.35 Het ‘innerlijk’ als een persoonlijke en niet geheel transparante bewerking van waarnemingen en feiten bestond voor hem nog niet en behoefde dus ook geen onthulling. Sinds Kant weten mensen zich vergezeld van een innerlijk. ‘Gekend worden’ heeft er dan een psychologische dimensie bij gekregen. Aldus ontstond de behoefte dit innerlijk te delen. Ook Kant signaleert dat mensen geneigd zijn hun gevoelens en meningen over anderen, religie, politiek et cetera te uiten. Pas door je te uiten ben je immers kenbaar als individu.36 In de massa daarentegen, gaat individualiteit volledig ten onder. De persoonlijke relatie van een vriendschap daarentegen, leent zich uitstekend voor het onthullen, daarom is het een belangrijk platform voor individualiteit. De vriendschap dient als een ‘ventiel’ waarmee de mens de spanning tussen zijn innerlijk en zijn uiterlijke optreden zelf kan regelen. In de Vorlesungen wordt deze functie van vriendschap nog duidelijker toegelicht: Es ist besonders, daß wir, wenn wir auch im Umgange und in der Gesellschaft stehn, noch nicht gänzlich in der Gesellschaft stehn. In jeder Gesellschaft ist man zurückhaltend mit dem größten Theil seiner Gesinnung; […] Damit also ein jeder von diesem Zwange loswerden könnte, so verlangt jeder einen Freund, dem er sich eröffnen kann, gegen den er ganz seine Gesinnungen und Urtheile ausschütten kann; dem er nichts verhehlen kann und darf; dem er sich völlig communiciren kann. Hierauf beruht also die Freundschaft der Gesinnungen und der Geselligkeit. […] Dieses ist der ganze Zweck des Menschen, was ihn seines Daseyns geniessen läßt.37
Opvallend is dat David Hume (1711-1776), een Britse filosoof van de generatie voor Kant, het belang van vriendschap voor het individu en zijn omgeving ook reeds onderschreven. De sympathie tussen vrienden, zo schrijft Hume, kan een brug slaan van Ik naar omgeving door invoeling bij de aandoeningen en passies van de ziel van onze naasten.38 Als we ons maar bij één Ander kunnen inleven dan volgt de rest vanzelf, zo lijkt hij te redeneren. Heel duidelijk speelde in de tijd 35 Voor het onderscheid tussen theoretische en praktische kennis zie hoofdstuk 2, “Aristoteles: ethische katalysator” 36 Voor Kant bestaat individualiteit in disposities én handelingen. Een mens alleen noemt Kant ‘in zichzelf opgesloten’, omdat hij niemand is zolang hij zich niet kan uiten. Zie o.m. Kant gms, 4:432 37
Kant vm, 27:427
38
Langbroek 1933, p. 69
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 63
van Hume en Kant het besef dat het individu zich op het niveau van de publieke samenleving niet volledig kon ontplooien. De vriendschap werd gezien als een schakel tussen het innerlijke en het uiterlijke leven. Een voorbeeld van een mogelijke toepassing van de rol die Kant de vriendschap in Metaphysik der Sitten en de Vorlesungen toeschrijft, vinden we in zijn beroemde essay “Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?” uit 1784. Kant geeft dit voorbeeld zelf niet – ik suggereer alleen dat vriendschap hier in Kants ogen een belangrijke overbruggingsfunctie tussen individu en samenleving zou kunnen vervullen. Ik geloof dat de ‘ventilerende’ functie van de vriendschap het gat tussen het ‘publieke gebruik’ en het ‘privégebruik’ van de rede, die Kant in dit essay introduceert, zou kunnen opvullen. In “Was ist Aufklärung?” bepleit Kant een vrije en verlichte staat. Voorwaarde is dat het denken voor alle mensen onbeperkt is en dat er geen politieke of geestelijke machten op worden uitgeoefend. Kant ziet echter wel in dat er chaos zou ontstaan als iedereen voortdurend kritiek zou spuien op bijvoorbeeld de staatsinrichting zonder binnen de bestaande kaders zijn dagelijkse taken te verrichten. Daartoe deelt Kant het gebruik van de rede op in het publieke en het privégebruik.39 Van privégebruik is sprake wanneer iemand zijn ambt uitoefent. Hij streeft ernaar zijn taak als deel van de ‘machine’ naar zijn beste kunnen uit te voeren door zijn meerderen te gehoorzamen en zich te onthouden van kritiek. Het publieke gebruik daarentegen, leent zich bij uitstek voor het leveren van kritiek, juist om die machine te verbeteren, efficiënter en gesmeerder te laten lopen. Let wel, de betekenis van ‘privé’ en ‘publiek’ is hier tegengesteld aan het hedendaagse gebruik van de woorden. Het privégebruik betreft juist niet privégesprekken tussen vrienden en het publieke gebruik juist niet de openbare functie op het werk. Volgens Kant moet alleen het “öffentliche Gebrauch seiner Vernuft […] jederzeit frei sein, und der allein kann Aufklärung unter Menschen zustande bringen”.40 Ook dienen de situaties waarin publiekelijk kritiek wordt geuit strikt van de alledaagse omstandigheden te worden gescheiden. Lezingen, tijdschriften en verhandelingen lenen zich daar uitstekend voor, omdat ze ruimte laten aan een rationele dialoog. 39 Kant wia, p. 485 40
Kant wia, p. 484
64 Deel I
Welnu, de morele vriendschap leent zich, mijns inziens, uitstekend voor het publieke gebruik van de rede in een alledaagse setting. Ook de vriendschappelijke discussie kan de vorm aannemen van een rationele dialoog. Daarenboven kunnen in die discussie persoonlijke motieven nog in rekenschap worden gebracht en mag men eerlijke en opbouwende kritiek verwachten. Nadat een bepaald kritiekpunt goed is doorgesproken, kan ze vervolgens worden geuit in het publieke domein, waar slechte ideeën anders grote schade zouden kunnen aanrichten. Deze toepassing van Kants vriendschapsbegrip komt tegemoet aan bovenstaand citaat uit de Vorlesungen (noot 37). Hierin beweert Kant dat het goed is voor mensen om hun meningen en gevoelens uit te spreken, omdat hun sociale geaardheid dit verlangt. Als dit onder vrienden gebeurt, hoeven mensen zich bovendien geen zorgen te maken dat hun vertrouwen wordt geschaad.
Een kring van vrienden Zoals hierboven is uiteengezet, veronderstelt Kant dat ieder mens in staat is tot morele vriendschap. In de Grundlegung vergelijkt Kant dit universele vermogen tot vriendschap met de christelijke naastenliefde zoals die beschreven wordt in verschillende Bijbelplaatsen.41 In de Bijbel wordt geboden de naasten, onder wie ook vijanden, lief te hebben. Kant zegt daarover: Denn Liebe als Neigung kann nicht geboten werden, aber Wohlthun aus Pflicht selbst, wenn dazu gleich gar keine Neigung treibt, ja gar natürliche und unbezwingliche Abneigung widersteht, ist praktische und nicht pathologische Liebe, die im Willen liegt und nicht im Hange der Empfindung, in Grundsätzen der Handlung und nicht schmelzender Theilnehmung; jene aber allein kann geboten werden.42
In de Vorlesungen noemt Kant dit soort vriendschap ‘dispositionele vriendschap’.43 Aristoteles gebruikt het woord ‘dispositie’ in de Ethica Nicomachea bij zijn 41
Zie bijvoorbeeld Mattheüs 5:43-44 en Romeinen 13:9
42
Kant gms, 4:399
43
Kant vm, 27:426
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 65
beschrijving van vriendelijkheid. Vriendelijkheid, in tegenstelling tot vriendschap, is een ‘dispositie’, een houding die tegenover ieder willekeurig mens kan worden ingenomen.44 Bij Aristoteles kan een mens niet van alle mensen een vriend zijn, want vriendschap is per definitie particulier45, maar hij kan wel voor alle mensen als een vriend zijn, oftewel vriendelijk. Kant lijkt deze aristotelische dispositie te hebben verheven tot een morele plicht. Het vriendschapsbegrip wordt daarvoor ontdaan van de persoonlijke en emotionele aspecten. Kant beschouwt het zelfs als een teken van persoonlijke ontwikkeling wanneer iemands vriendschappen een minder particulier karakter krijgen: Je mehr die Menschen gesittet werden, desto allgemeiner werden sie, und desto weniger finden die besondern Freundschaften statt. Der Gesittete sucht eine allgemeine Freundschaft und Annehmlichkeit, ohne besondre Verbindungen zu haben.46
Het voorkomen van intieme en emotionele een-op-eenvriendschappen wordt door Kant niet ontkend, maar ze vallen niet onder zijn morele wet en zijn voor zijn zedenleer dus irrelevant. De dispositionele, morele vriendschap is dat wel, omdat ze vooral op respect voor de wet is gebaseerd. Zo maakt Kant de persoonlijke vriendschap in zekere zin ondergeschikt aan de bundeling van een klassieke dispositie en christelijke naastenliefde, en daden uit liefde voor een vriend ondergeschikt aan ‘liefdadigheid’.47 Een mens die de vriendschappelijke dispositie heeft verworven, noemt Kant een ‘mensenvriend’.48 Kenmerkend voor de mensenvriend is dat hij altijd de gelijkheid binnen de relatie in de gaten houdt. Soms moet hij daarom zelfs spaarzaam zijn met zijn liefdadigheid, omdat hij anderen daarmee in verlegenheid kan brengen of bepaalde mensen zou kunnen voortrekken. Het grote belang van 44 “Hij zal namelijk dezelfde houding tegenover onbekenden als tegenover bekenden hebben, tegenover mensen die hem vertrouwd dan wel niet vertrouwd zijn, zij het dat hij wel in elk afzonderlijk geval op passende wijze zal handelen.” Aristoteles en, iv, 1126b:21-22 45
Kant vm, 27:430
46
Kant vm, 27:428
47
Kant gms, 4:397
48 Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, §47, 6:472-673. Kant onderscheidt de mensenvriend van de filantroop. Het laatste begrip is breder, want de filantroop let niet per se op gelijkheid, zodat hij voor een ander als een vader voor zijn kind kan zijn. Een relatie tussen ongelijken kan volgens Kant geen vriendschap worden genoemd.
66 Deel I
gelijkheid voor de universele morele vriendschap wordt duidelijk in de laatste paragraaf van Metaphysik der Sitten. …zwar sich einen unbeweglichen Mittelpunkt seiner Grundsätze zu machen, aber diesen um sich gezogenen Kreis doch auch als einen, der den Theil von einem allbefassenden der weltbürgerlichen Gesinnung ausmacht, anzusehen; nicht eben um das Weltbeste als Zweck zu befördern, sondern nur die wechselseitige, die indirect dahin führt, die Annehmlichkeit in derselben, die Verträglichkeit, die wechselseitige Liebe und Achtung […] zu cultiviren…49
Kant beschrijft mensenvrienden hier als ‘wereldburgers’. Dit zijn autonome individuen die zich tot elkaar verhouden met het wederzijdse respect van vrienden, maar zonder de liefde die de vriendschap persoonlijk maakt. Samen vormen de vrienden een cirkel die symbool staat voor de verhoudingen tussen mensen in een verlichte staat. Ze becshikken allemaal over hetzelfde vermogen tot gebruik van de rede. Dit gegeven dient als uitgangspunt voor de vrijheden en verantwoordelijkheden die de inwoners toekomen en dus voor een verlichte staat van mondige, gelijke burgers. Dit ideaal wordt onder meer tot uitdrukking gebracht in het motto van de Franse Republiek Liberté, équalité, fraternité, alsmede in een beroemde Duitse ode: “Alle Menschen werden Brüder”.50 Het kan niet anders of Sloterdijk is bekend met deze of een vergelijkbare passage van Kant, waarin de ideale samenlevingsverbanden worden verbeeld met een cirkel én welke cirkel door een vriendschappelijke dispositie bijeen gehouden wordt. Sloterdijks globemotief vormt hiervan eenvoudigweg de 3D-versie.
Getemd in vriendschap Sloterdijk onderscheidt in rmp naast de vriendschapstichtende werking van het humanisme haar ‘temmende’ werking: “Het etiket humanisme herinnert – in valse argeloosheid – aan de voortdurende strijd om de mens, die zich als 49
Kant mds, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”, §48, 6:473 (De cursivering is van mij.)
50 Het Franse motto is afkomstig van François Fénelon (1651-1715). “Alle Menschen werden Brüder” is een regel afkomstig uit Friedrich Schillers ode An die Freude (1785), waarin hij het ideaal bezingt van een maatschappij van gelijkwaardige mensen die door vrede en vriendschap zijn verbonden.
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 67
een worsteling tussen bestialiserende en temmende tendensen voltrekt.”51 Het latente thema van het humanisme is ‘ontwildering’.52 Het verweert zich tegen de bestialiserende trends in de samenleving. De voorbeelden daarvan lopen uiteen van de gruwelijke gladiatorenspelen in de Romeinse arena’s, “oorlogszuchtige en imperiale bruutheid” en “alledaagse bestialisering van de mens in de media van het ontremmende amusement”. Humanisme in de zin van menselijkheid bestaat erin te kiezen voor die tendensen of media die ons temmen en het beest in ons monddood maken. De vraag is of er ook een verband bestaat tussen deze werking van het humanisme en de vriendschap. Het verband tussen kennis en beschaving dat Sloterdijk constateert, gaat terug op het denken van Sokrates. Het is Aristoteles die daar in zijn Ethica Nicomachea de katalyserende factor vriendschap aan toevoegt. De gedachte dat van vriendschap een ethische werking uit kan gaan is door verschillende denkers van Aristoteles overgenomen, zoals door Cicero in Laelius, sue de amicitia (Laelius, of over de vriendschap), door Seneca in zijn brieven en minder systematisch in teksten van bijvoorbeeld Lucianus, Plutarchus en Epictetus. Later waren er Augustinus, Petrarca en Erasmus.53 Via een lange lijn van humanistische denkers heeft vriendschap in het moderne westerse denken als ethische katalysator voet aan de grond gekregen. Het beste bewijs daarvan vormen de genootschappen die in de achttiende eeuw werden opgericht om het volk te verheffen door het in aanraking te brengen met kennis en cultuur. In deze paragraaf zal wederom op het denken van Aristoteles en Kant over vriendschap worden ingegaan, maar nu in relatie tot de deugd of moraal. De vraag hoe zij dit verband leggen, is van belang omdat Sloterdijk helemaal niet toelicht waar hij de temmende werking van vriendschap op baseert. De paragraaf wordt afgesloten met een opsomming van de elementen uit het vriendschapsbegrip van Aristoteles en Kant die terugkeren in dat van Sloterdijk. Aristoteles: ethische katalysator Sokrates (469-399) zocht naar algemeen geldende kennis van zedelijke normen. Hij veronderstelde dat kennis van die normen op zichzelf genoeg zou zijn om deugd 51
Sloterdijk 2005, p. 24
52
Sloterdijk 2005, pp. 23-24
53
Langer 2004, pp. 22-23
68 Deel I
in mensen te bewerkstelligen. Dit heet ‘Sokratisch determinisme’. Aristoteles, de ‘realist’ constateerde echter, dat zelfs de slimste mannen nog wel eens verkeerd handelden. Volgens Sokrates was dit onmogelijk; deze mannen hadden dan blijkbaar toch niet genoeg kennis. Aristoteles concludeerde daarentegen dat er meer dan theoretische kennis voor nodig was om het goede leven te leiden. Het goede leven bestond, volgens hem, in rationale activiteit die in overeenstemming verkeerde met de deugd (arète) gedurende een heel leven lang. Arète heeft wel een iets bredere betekenis dan deugd. Het is de juiste dispositie die een mens inneemt ten opzichte van zijn emoties. Hij kiest niet voor de slechte extremen, maar voor de gulden middenweg. Arète wordt daarom ook wel vertaald met ‘optimaal functioneren’, het zo goed mogelijk vervullen van onze menselijke bestemming. De dispositie arète wordt bereikt door het ontwikkelen van onze theoretische, maar in het bijzonder onze praktische kennis.54 Deze praktische kennis wordt verworven door gewenning, zelfkennis en door de rationele instelling van de mens, die immers van nature is gericht op zijn optimale functioneren.55 Aristoteles besteedt in zijn ethiek niet voor niets zoveel aandacht aan vriendschap. Philia vervult een belangrijke rol bij de verwerving van praktische kennis, omdat ze bijdraagt aan gewenning en zelfinzicht. “De omgang met goede mensen biedt een zekere training in het optimaal functioneren”.56 Vrienden activeren elkaar: “voor iemand die helemaal op zichzelf leeft, is het leven zwaar, want wanneer je op jezelf bent aangewezen is het niet gemakkelijk voortdurend actief te zijn.”57 Tevens kopiëren vrienden eigenschappen van elkaar die hen bevallen.58 Tot slot beweert Aristoteles dat goede mensen hun vrienden nodig hebben als object van filosofische beschouwing.59 Afgaand op Aristoteles’ bewering dat een vriend een ‘tweede ik’ is, zal hij bedoelen dat mensen in de beschouwing van hun vrienden zelfkennis opdoen.60 Zelfkennis helpt ons de rationaliteit met onze goede disposities in het gerede te brengen om uiteindelijk deugdelijk te handelen. Ook 54
Met praktische kennis (praxeis) doelt Aristoteles op de kennis van het (sociale) handelen.
55 Hupperts 2005, p. 65. In deze idee openbaart zich weer de optimistische, humanistische veronderstelling dat het menselijk is om altijd voor vooruitgang, het goede en beschavende te kiezen. 56
Aristoteles en, ix, 1170a:12
57
Aristoteles en, ix, 1170a:6-8
58
Aristoteles en, ix, 1172a:11
59
Aristoteles en, ix, 1166a:34-36 en 1170a:2
60 Aristoteles en, ix, 1170b:9. Aristoteles legt niet uit waarom we de handelingen van anderen beter kunnen observeren dan die van onszelf. Blijkbaar vond hij distantie belangrijk voor een goede observatie en zag hij in dat het moeilijk is om zichzelf te observeren.
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 69
de theoretische kennis wordt door de aristotelische vriendschap verrijkt tijdens filosofische gesprekken, waarin de deelnemers hun ideeën onder de loep nemen en bekritiseren. Kant: bindende moraal Het is duidelijk dat men in de achttiende eeuw nog altijd overtuigd was van de bevorderende werking van de vriendschap voor de kwaliteit van ons leven en in bredere zin de beschaving. Net als Sloterdijk beschrijft Kant in zijn Vorlesungen hoe de vorming van vriendschappen en vriendengroepen als een reactie tegen “Wildheit in der Gesellschaft” kan worden beschouwd. Hoe meer de samenleving verwildert, hoe meer ‘goede’ mensen geneigd zouden zijn zich met eensgezinden te bundelen en de gelederen te sluiten voor de massa.61 Kant ziet de dispositionele vriendschap als een kweekbodem voor een rationeel en beschavend tegenoffensief. De solidariteit van de dispositionele vriendschap schept de voorwaarden voor een redelijke dialoog en moraliteit, zonder welke het tegenoffensief onherroepelijk zou falen. Dit is waar Sloterdijk op wijst met zijn epistemologie van de bipolaire sferen. Kennisuitwisseling en sfeervorming veronderstellen gedeelde bezielingsmotieven. Op het niveau van de macrosferen heet dit solidariteit. Zo kan ‘vriendschap’ bijdragen aan de rationele en morele ontwikkeling van het individu en aan de beschaving van een gemeenschap. Het verband tussen deugd of moraal en vriendschap bij Aristoteles en Kant is zeer verschillend. Ik zal hier twee contrasten aanstippen. Het eerste betreft de emoties. Aristoteles leert zijn lezers een goede dispositie in te nemen ten opzichte van hun natuurlijke neigingen, waaronder de emoties. Kant daarentegen is er pertinent op tegen de emoties de omgangsvormen te laten beïnvloeden. Het individu moet leren zijn emoties ‘weg te redeneren’. Hoewel de Ethica Nicomachea een vrij gedistantieerde uiteenzetting is, worden de gevoelens niet buiten de discussie gehouden. Zo is affectie van groot belang voor de waardetoekenning aan de praktische kennis. Handelingen die men verricht uit liefde voor vrienden noemt Aristoteles ethisch waardevoller dan handelingen in het belang van vreemden. Ook schrijft hij dat het beter is om onder vrienden te verkeren dan onder vreemden en dat men beter een vriend dan een vreemde kan observeren, 61
Kant vm, 27:428
70 Deel I
omdat men van een vriend net zo veel houdt als van zichzelf en een vriend van alle mensen daarom het best inzichtelijk is.
Aristoteles en Kant bij Sloterdijk Welke aspecten van Aristoteles’ en Kants vriendschapsbegrip keren nu terug in dat van van Sloterdijk? Om te beginnen kan worden vastgesteld dat Sloterdijks vriendschapsbegrip het meest tegemoet komt aan Kants morele en dispotentiële vriendschap. Sloterdijk beweert immers dat vriendschap mensen over de hele wereld met elkaar kan verbinden en hij heeft het over de temmende werking ervan. Beiden hebben het over een onpersoonlijke vriendschap, die met ieder ander mens kan worden aangegaan. Sloterdijk heeft het in rmp dan ook niet over persoonlijke belangen als zelfonthulling. Ook speelt voor Sloterdijks vriendschapsbegrip vertrouwen een rol, vertrouwen in de menselijke neiging tot beschaving en vooruitgang. De deelhebbers aan de vriendschap zijn door dit vertrouwen indirect met elkaar verbonden binnen een sfeer die hen omhult en op een en hetzelfde centrum richt. Tot slot is de gelijkenis tussen Sloterdijks globe en Kants vriendenkring veelzeggend. Een heel belangrijke overeenkomst tussen het vriendschapsbegrip van Sloterdijk en Kant is dat persoonlijkheid wordt geconstitueerd door enerzijds het zich openstellen, anderzijds het zich afsluiten door het individu. Sloterdijk noemt deze ambivalente houding ‘ek-statisch’ (uitstaand) en beschouwt haar als kenmerkend voor humanisme in de zin van ‘menselijkheid’.62 De vriendschap, als een situatie waarin we ons openstellen en tegelijkertijd anderen buitensluiten, is heel belangrijk voor de vorming van onze persoonlijkheid, onze ideeën, oordelen et cetera. Het beeld dat Kant in Metaphysik der Sitten schetst van de in een cirkel verenigde subjecten verbeeldt glashelder de door Sloterdijk omschreven humanistische globalisering en immunisering. De cirkel is niet alleen een warme kring, maar ook een ondoordringbaar pantser dat al het onbekende, onrationele of barbaarse afweert. Sloterdijk problematiseert Kants vriendschapsbegrip echter in twee opzichten. Ten eerste beschouwt hij de schakels van de kring niet als autonome 62
Sloterdijk 2005, pp. 29-30
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 71
subjecten, zoals Kant dat doet. Subjectiviteit komt bij Sloterdijk mediaal, tussen twee polen tot stand. De autonomie is veeleer gelegen in de spanning tussen de schakels van de kring en de kring zelf. Ten tweede kaart Sloterdijk aan dat de uitsluitingsmechanismen van de vriendschap, hoewel hij ze noodzakelijk acht voor het mens-zijn, nare sociale gevolgen kunnen hebben. In rmp kan duidelijk worden geproefd dat Sloterdijk achterdocht koestert jegens de afsluitingsmechanismen van de humanistische vriendschap, omdat hij verbanden suggereert met de verschrikkingen van fascisme, oorlog en mensenteelt. De ‘ethiek’ van Sloterdijk kan, terugkijkend op Aristoteles’ reconstructieve en Kants constructieve ethiek, deconstructief worden genoemd, omdat Sloterdijk een door alle eeuwen verheerlijkt ethisch begrip als vriendschap onttakelt tot een machtsmiddel en een politiek instrument.63 Sloterdijk heeft voor zijn vriendschapbegrip ook ideeën rechtstreeks aan de klassieken ontleend. Wat Kant betreft, is de dispotentiële vriendschap per definitie emotieloos, omdat juist de emotie een vriendschap persoonlijk maakt. Sloterdijk spreekt daarentegen over de vriendschap als een gepassioneerde aangelegenheid. De overeenkomst met het klassieke vriendschapsbegrip van Aristoteles is dat emoties daarbinnen een belangrijke rol spelen en niet, zoals bij Kant, uit al het morele handelen worden geweerd. Sloterdijk wil de emoties, net als het beestachtige, in zijn vriendschapsbegrip onderbrengen, omdat ze nu eenmaal deel uitmaken van het karakter van de mens. Toch is de liefde in Sloterdijks vriendschap niet direct. Het gaat hem om een gedeelde liefde voor kennis. Dat deze liefde echt als emotie moet worden begrepen, leid ik af uit Sloterdijks erkenning van het heteronome subject, zijn fascinatie voor het dionysische (waarop in hoofdstuk 3 nog zal worden ingegaan), de wijze waarop hij het gebruik van de metafoor ‘liefde’ steeds herleidt tot intieme, persoonlijke situaties64 en zijn eigen gepassioneerde taalgebruik in rmp en Sphären. In de “Opmerking vooraf ” spreekt hij duidelijk de wens uit dat lezers, oftewel deelhebbers aan de humanistische vriendschap, zich met hart en ziel aan teksten overgeven. Ook het belangrijke aspect van kennisuitwisseling binnen de vriendschap lijkt me te zijn ontleend aan het klassieke vriendschapsbegrip. In Kants 63 Het is onmogelijk mensen aan te wijzen die deze ‘vriendschappen’ arrangeren of die door de vriendschap direct worden bevoordeeld. Net als bij Foucault is de ‘macht’ onzichtbaar. De invloed van Foucaults machtsdenken op Sloterdijk wordt beschreven in Tuinen 2004, o.m. pp. 115-118. Zie voor een beschouwing van de voordelen van ‘vriendschap’ voor machtinstanties hoofdstuk 4 , “3. Temmen of telen?” 64
Zie bijvoorbeeld Sloterdijk 2003, p. 107
72 Deel I
beschrijvingen van vriendschap komt die preoccupatie niet naar voren en bij Aristoteles des te meer. De hele vriendschap staat in het teken van theoretische en praktische kennisverwerving. Je zou kunnen zeggen dat de praktische kennisverwerving van Aristoteles bij Kant vervangen is door zelfonthulling en het uitoefenen van wederzijdse kritiek. Kennis heeft bij Kant immers een subjectieve exponent gekregen. Sloterdijk heeft het in rmp expliciet over het belang van de overdracht van het humanistische gedachtegoed. Zowel Sloterdijk als Aristoteles beschouwt vriendschap als een forum voor overdracht en verrijking van kennis.
N aastenliefde
en genootschappen
De verlichtingsperiode is in Nederland dé tijd van vriendengroepen en genootschappen. Het door Sloterdijk besproken verband tussen humanisme, vriendschap en literatuur viert er hoogtij. Er zijn redenen te bedenken voor het ontstaan van de genootschappen, variërend van gemeenschapszin tot beschavingsdrift, maar Sloterdijk brengt ze in rmp allemaal onder bij de “vriendschapstichtende werking van het schrift”. Het is de humanistische, geletterde vriendschap die de basis levert voor de verlichte genootschappen. Voordat we ons verdiepen in het genootschapsleven in Nederland is het belangrijk vast te stellen dat Sloterdijk voor zijn vriendschapsbegrip, naast de klassieke ethiek en de verlichte zedenleer, heeft gekeken naar een andere, zeer gewichtige factor in de westerse ethiek: het christendom. Sloterdijk laat zien, bijvoorbeeld door het gebruik van de platoons-augustiniaanse term ‘het Ene’ als het centrum van de verlichte samenleving, dat het christendom vergelijkbare denkstructuren hanteert als het humanisme en dat het op vele punten is vergroeid met de humanistische traditie. De reden dat de christelijke naastenliefde juist in deze paragraaf ter sprake wordt gebracht is dat ze sterk heeft bijgedragen aan de institutionalisering van het genootschapsleven in Nederland. De Nederlandse situatie geldt hier als uitgangspunt, met het oog op het tweede Nederlands-letterkundige deel van de scriptie. Eerst zal de christelijke naastenliefde worden gepositioneerd ten opzichte van de kantiaanse vriendschap. Daarna wordt de invloed van beide vriendschapsbegrippen op het ontstaan en floreren van de Nederlandse genootschappen gereconstrueerd, zoals ik mij voorstel dat Sloterdijk het bedoeld heeft. Hier wordt ook duidelijk hoe belangrijk de rol van het christendom was
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 73
voor de integratie en institutionalisering van de humanistische vriendschap in de Nederlandse samenleving. Sloterdijk beweert in rmp dat het christelijkhumanistische vriendschapsbegrip, in de geïnstitutionaliseerde vorm van de genootschappen, model heeft gestaan voor de staatsinrichting van de WestEuropese naties, die in de negentiende eeuw werden gevormd. Die gedachte solideert de politieke en culturele relevantie van de humanistische vriendschap in Sloterdijks denken.
De christelijke naastenliefde De bron van het denken over de christelijke naastenliefde ligt misschien wel in het werk van Augustinus van Hippo (354-430). Voor deze kerkvader was de hoogst mogelijke vorm van menselijke liefde de liefde voor de christelijke God.65 Omdat God in alle mensen aanwezig is, is naastenliefde ook een manier van God liefhebben. Zo ontspringt de christelijke naastenliefde aan de liefde voor God. Deze naastenliefde wordt in een eeuwigheidperspectief geplaatst door iedere christen de verantwoordelijkheid te geven over het zielenheil van zijn medemensen. De christelijke naastenliefde is dientengevolge doordrenkt van een sterk moralistisch besef, zoals Kant al aangaf in de Grundlegung. Er zijn meer overeenkomsten met de kantiaanse morele en dispositionele vriendschap, want ook de christelijke naastenliefde is onpersoonlijk, niet-emotioneel66 en indirect. Het vertrouwen in de metafysische moraal wordt in het christendom vertegenwoordigd door het rotsvaste geloof in God. Een andere overeenkomst tussen de kantiaanse vriendschap en de christelijke naastenliefde is dat ze beide ontdaan zijn van alle lichamelijkheid. De lichamelijke liefde vormt volgens Augustinus een verzoeking voor de mens, omdat ze afleidt van waar het in de liefde werkelijk om gaat: God. Een bijkomstig manco is dat vooral de ‘vriendschap’ tussen mannen en 65 “Gott is Augustin ein höchst affektives Wesen, Fülle des Lebens und der Liebe, welches in überströmendem Reichtum die Liebe des Menschen durch seine gnädige Selbstoffenbarung in dessen Seele entfacht und auf sich zieht. […] Gott und Gott allein soll der Gegenstand der Liebe des menschen sein und alles Geschaffene soll der Mensch nur um Gotteswillen lieben.” Langbroek 1933, pp. 6-7. Zie ook Langer 2004, p. 23. Langer constateert bij meerdere kerkvaders hetzelfde verband tussen de liefde voor God en christelijke naastenliefde. 66 De liefde voor God daarentegen, kon wel degelijk gepassioneerd zijn. Met name in teksten van kerkvaders of monastieke geschriften vond de liefde voor God zo nu en dan hartstochtelijke uitingsvormen. Augustinus bijvoorbeeld, wordt in zijn Confessiones heen en weer geslingerd tussen vertwijfeling en hartstocht. Uiteindelijk echter, is een van de belangrijkste waarden van de christelijke liefde voor Augustinus een stabiel vertrouwen in God en de medemens.
74 Deel I
vrouwen lichamlijk is, en dat vrouwen per definitie ondergeschikt zijn aan mannen. Ook voor Augustinus was gelijkheid binnen een vriendschap op zijn minst aanbevelenswaardig. Daarom kon een vriendschap tussen een man en een vrouw nooit een hoge vlucht nemen. Gedurende de vijftiende eeuw bracht de reformatorische beweging in de christelijke kerk veranderingen teweeg in het denken over naastenliefde. De invloedsfeer van de christelijke ethiek breidde zich uit naar het dagelijks leven. Naast de ‘liefde’ voor God kwam nu ook de liefde tussen mensen onderling binnen haar bereik.67 Menselijke omgangsvormen werden minstens zo belangrijk voor het zielenheil als het onderhouden van de relatie mens-God. De kunst en literatuur van de renaissance getuigen van de groeiende aandacht voor menselijke relaties. Denk aan het schilderwerk van Carracci en Caravaggio in Italië of aan de Nederlandse genreschilders. Ook de voorbeelden van literaire teksten over vriendschap zijn talrijk, denk aan het werk van Petrarca, Dante, Erasmus, Montaigne en Moore.68 De toenemende belangstelling voor het onderwerp resulteerde in de achttiende en negentiende eeuw in een ongekende vriendschapscultus.69 Het gegeven dat er zoveel raakvlakken zijn van de christelijke naastenliefde met het kantiaanse verlichte vriendschapsbegrip kan worden verklaard, enerzijds doordat verlichte denkers als Kant zelf christenen waren, anderzijds doordat het christendom zich altijd heeft gevoegd naar contemporaine omstandigheden (net als het humanisme in Sloterdijks visie). Op veel punten zijn de twee vriendschapsbegrippen nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Samen stonden zij aan de wieg van het achttiende- en negentiende-eeuwse genootschapsleven. Het genootschapsleven in Nederland De oprichting van de eerste genootschappen verliep in alle Europese staten anders. In Nederland waren de eerste genootschappen godsdienstig van aard, aldus de historisch letterkundige P.J. Buijnsters. De wetenschappelijke, filantropische 67 Martin Luther (1483-1546) bijvoorbeeld, deelde de decaloog op in de eerste en de laatste vijf geboden. De eerste betreffen de relatie mens-God, de laatste de omgangsvormen tussen mensen onderling. Langbroek 1933, p. 8 68
Langer 2004
69
Langer 2004, pp. 22 en 28-30
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 75
en politieke verenigingsvormen van de late achttiende eeuw, die op een of andere wijze een uitvloeisel waren van de geest der verlichting, werden in de vroege achttiende eeuw vooraf gegaan door leesgroepjes, dichtgenootschappen en muziekcolleges van religieuze strekking.70 Vermoedelijk zijn deze vroegste gezelschappen opgericht in navolging van de in Engeland en Duitsland al zeer populaire piëtistische conventikels, waarin uitsluitend werd gezongen en gebeden. In Nederland ontstonden hierop twee varianten: godsdienstige gezelschappen en bijbelleesgroepen. In de ‘gezelschappen’ lag de nadruk op het particuliere zielenheil van de deelnemers, terwijl de leesgroepen van het begin af aan meer naar buiten waren gericht: Telkens blijkt weer, hoe de aan alle leesgezelschappen inherente drang tot vermeerdering van kennis en inzicht uiteindelijk gericht blijft op het algemeen welzijn. Men streeft er in deze profane kringen naar om door collectieve lectuur betere wereldburgers te formeren. Zodoende maken die leesgezelschappen wezenlijk deel uit van de algemene Volksverlichting waar de 18e eeuw zoveel van verwachtte.71
Het kantiaanse jargon met termen als ‘volksverlichting’ en ‘wereldburgers’ is in bovenstaand citaat duidelijk herkenbaar. Buijnsters, die het genootschapsleven bestudeert vanuit een literair-historische interesse, stelt vast dat de latere literaire genootschappen zijn voortgekomen uit de bijbelleesgroepen. Deze ontwikkeling is karakteristiek voor de ontwikkelingen van het genootschapsleven in Nederland: eerst was het vooral het christelijke geloof dat werd verspreid, later ook wetenschappelijke en culturele kennis. Het was vooral de ‘ek-statische’ houding, om met Sloterdijk te spreken, die bepalend was voor de ontwikkeling van leesgroep tot genootschap, en in mindere het studieobject van de groep. Het is – misschien toevallig – geheel in overeenstemming met Sloterdijks opvattingen over literatuur, als een bij uitstek ek-statisch medium, dat juist de leesgroepjes zich richtten op universalisering en expansie van de invloedsfeer. Het aanvankelijk religieuze doel verschoof dus steeds meer naar volksverheffing door het verspreiden van kennis en cultuur. Men was ervan overtuigd dat de vermeerdering van kennis onder het volk tot een hoger beschavingspeil zou leiden. 70 “Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw”, in: Buijnsters 1984, p. 186 71 “Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw”, in: Buijnsters 1984, p. 188
76 Deel I
Het motto van het beroemdste Nederlandse genootschap, de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, opgericht in 1784, is bijvoorbeeld: “Kennis is de weg naar persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling”.72 De verspreiding van kennis gebeurde op publieke bijeenkomsten en in boek- en tijdschriftpublicaties die voor iedereen te koop waren. Het verschil met de klassieke vriendenclubs en scholen was dat ongeschoolden, onvermogenden en zelfs vrouwen de toegang niet werd geweigerd. Het humanistische vriendschapsbegrip was nu, onder invloed van het verlichtingsdenken en de christelijke naastenliefde, op meer mensen van toepassing dan ooit. In de negentiende eeuw kreeg de verspreiding van cultuur er een belangrijke motivering bij. In die tijd vormden zich de huidige nationale staten en werd de behoefte gevoeld om de nieuwe landsgrenzen kracht bij te zetten met geschiedkundige, volkenkundige en culturele argumenten. Dit gebeurde onder meer door de bouw van een nationale culturele canon.73 Dit was voor die tijd een vanzelfsprekende gedachte, want men nam aan dat de bloei van een volk zich liet aflezen uit onder meer de bloei van zijn letterkunde.74 Tot de negentiende eeuw waren literaire projecten, in bovengenoemde brede zin, bijna altijd het initiatief van particulieren. In de Europese koninkrijken stichtten vorsten genootschappen en traden ze op als patronen en opdrachtgevers van de literaire kunsten, maar in Nederland ontbrak het aan een dergelijke uitbundige hofcultuur. Ook de volksverheffing werd aanvankelijk gestimuleerd door vermogende burgers. Pas aan het einde van de negentiende eeuw kwam daar, door de opkomst van de natiestaat, verandering in. De overheid gaat geleidelijk aan steeds meer initiatieven tot volksverheffing, maar ook tot emancipatie en armoedebestrijding overnemen. Het duidelijkste bewijs daarvan met betrekking tot de literatuurverspreiding is dat tussen 1851 en 1892 de eerste Nederlandse literatuurgeschiedschrijving werd voltooid.75 72
Zie de website van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen: www.nutalgemeen.nl
73 Oostrom 1992, p. 262. Van Oostrom beschrijft hier de invloed van staatsvorming op de negentiendeeeuwse literatuurgeschiedschrijving. Zie ook J. Leersen en M. Mathijsen, Oerteksten, Amsterdam: Instituut voor cultuur en geschiedenis 2002, pp. 10-11. In het achttiende en negentiende eeuw werd een vertaalslag gemaakt van de klassieke filologie naar het editeren van nationale teksten. 74 Daarbij moet weliswaar in oogmerk worden genomen dat ‘letterkunde’ in de negentiende eeuw een algemeen begrip was dat behalve literaire teksten ook wiskundige, historische, filosofische, redekundige en aanverwante teksten dekte. Paasman 1986, p. 39 75 W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst (3 dln.), Groningen: J.B. Wolters 18511855, en Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 dln.), Groningen: J.B. Wolters 1888-1892
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 77
Literatuur en literatuurgeschiedschrijving hadden betekenis gekregen als instrument voor de constructie van nationalistische zelfbeelden. Mariken van Niemwegen, Jacob van Maerlant, de rederijkers, Vadertje Cats, P.C. Hooft, Vondel, Max Havelaar en Hildebrand werden verheven tot hoogtepunten en steunberen van de Nederlandse volksaard en cultuur. In rmp beschrijft Sloterdijk hoe het humanistische vriendschapsbegrip ,dat ten grondslag lag aan het literaire genootschap, gedurende de negentiende eeuw wordt geadopteerd door de politiek: “in de gymnasiale ideologieën van de burgerlijke nationale staten in de 19de en 20ste eeuw, daar verbreedde het patroon van het literaire genootschap zich tot de norm van het politieke samenleven.”76 De natiestaat nam de vorm aan van een literaire club, die zijn bestaansrecht aantoonde met literaire teksten. Sloterdijk noemt de nationale Europese staten daarom “literaire en postale producten […] – ficties van een door het lot bepaalde vriendschap”.77 De klassiek-burgerlijke periode van de verlichting noemt hij “het tijdperk van de bewapende en belezen humaniteit”, gekarakteriseerd door algemene dienstplicht én de algemene plicht de klassieken te lezen. “In essentie was het burgerlijke humanisme niets anders dan de volmacht de jeugd de klassieken op te dringen en de universele geldigheid van nationale geschriften te postuleren.”78
Slot In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat voor het vriendschapsbegrip dat Sloterdijk introduceert in rmp aanknopingspunten te vinden zijn in zijn verdere oeuvre. Ook het werk van de humanistische denkers Aristoteles en Kant gaf aanwijzingen voor de uitwerking van Sloterdijks vriendschapsbegrip. ‘Vriendschap’ is bij Sloterdijk een gedeelde liefde voor kennis, een gedeeld bezielingsmotief, oftewel solidariteit. Als zodanig is vriendschap fundamenteel voor de primaire vorm van kennisoverdracht tussen twee individuen en daarmee voor de totstandkoming van subjectiviteit. Vriendschap is ook datgene wat de lezers van bepaalde teksten bindt. De solidariteit is indirect, met de centrale 76
Sloterdijk 2005, p. 20
77
Sloterdijk 2005, pp. 21-22
78
Sloterdijk 2005, p. 21
78 Deel I
tekst als bindend middelpunt. De antropologische tijdreis die Sloterdijk in Sphären onderneemt, laat zien dat solidariteit ook van belang is geweest voor de overlevering van het humanistische gedachtegoed. Humanisten van alle tijden wisten zich verbonden door een corpus van teksten, de humanistische canon. De humanistische vriendschap heeft de overlevering van deze teksten 2500 jaar lang veiliggesteld. Schrijvers en lezers zagen steeds halsreikend uit naar en stelden zich open voor nieuwe, onbekende vriendschappen, zodat het gedachtegoed verder kon uitkristalliseren. Sloterdijk heeft voor dit hypothetische humanistische vriendschapsbegrip motieven ontleend aan klassieke en verlichte voorgangers. De belangrijke rol die de liefde voor kennis speelt binnen de vriendschap, alsmede de invloed van kennis en vriendschap op de kwaliteit van ons leven konden worden teruggevonden bij Aristoteles. Van Kant nam Sloterdijk over dat vriendschap een reactie is op bestialiserende tendensen in de samenleving en de overtuiging dat van vriendschap een moraliserende, oftewel ‘temmende’ werking uitgaat. Aristoteles’ dispositie van de vriendschappelijkheid in combinatie met de christelijke naastenliefde komen bij Kant terug als de dispositionele vriendschap; een morele, onpersoonlijke, niet-emotionele en indirecte ‘vriendschap’. Deze vriendschap staat ver af van het tegenwoordig gangbare, romantische vriendschapsbegrip en kan daarom het beste omschreven worden als ‘solidariteit’. Deze solidariteit wordt door Kant verbeeld als in een kring verenigde mensenvrienden. De cirkelvorm verbeeldt dat de individuen zich van de buitenwereld afsluiten, juist om hem gedoseerd te kunnen toelaten. Dit beeld van een kring of globe ligt ten grondslag aan Sloterdijks ek-statische mensbeeld. De bescherming van onze levenssfeer en de instandhouding van de beschaving door het buiten eerst te objectiveren om het vervolgens te integreren is een proces van metafysische globalisering, zoals uitgelegd in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. De humanistische vorm van beschaving baseert zich op hetzelfde model als die van kennisoverdracht. Mensen bij de beschaving geïntegreerd door ze remmende normen bij te brengen. Sloterdijk signaleert dat zich gedurende de verlichtingsperiode ook in politiek-maatschappelijke structuren processen van metafysische globalisering voordoen. Het dispositionele vriendschapsbegrip van Kant wordt gecombineerd met de op kennisuitwisseling gerichte aristotelische aspecten en geadopteerd als een nieuw politiek model voor staatsinrichting. De kring van mensenvrienden wordt hret ideaal en symbool van de natiestaat.
Hoofdstuk 2 - Tussen individu en samenleving 79
De kern van de staat wordt gevormd door een literaire canon, een corpus van nationale teksten dat zijn eenheid en eigenheid aantoont. Sloterdijk noemt de verlichtingsperiode een hoogtepunt in de geschiedenis van het humanistische denken, omdat het humanistische gedachtegoed dan doorbreekt naar de oppervlaktelagen van de samenleving en de structuur van zowel het dagelijks leven als de hoogste bestuurlijke machten uitmaakt.
Hoofdstuk 3 Epistolar iteit
Inleiding en vooruitblik Het medium waardoor de vriendschapstichtende en temmende werking van het humanisme wordt verwezenlijkt is het schrift, vastgelegd op papyrus, perkament, papier of chips; verzameld in rollen, in codices, op computers of op internetservers. Het begin van alle kennis is volgens Sloterdijk een gedeelde bezieling, maar voor kennisoverlevering van generatie op generatie dient ze op schrift te worden gesteld. Spelregel binnen iedere schriftcultuur is dat de schrijver schrijft voor onbekende ontvangers. Toch moet hij zijn lezers door de tekst onmiddellijk aangrijpen en hun aandacht tot het einde toe vasthouden. Humanistische teksten waren daartoe, volgens Sloterdijk, eeuwenlang in staat omdat ze hun lezers het gevoel gaven tot een literair genootschap te zijn toegetreden, een “geheime elite”, “sekte van de gealfabetiseerden”. Op grond van deze vriendschapstichtende eigenschap van humanistische teksten noemt Sloterdijk het ‘brieven’, gesprekken tussen vrienden op afstand. In dit hoofdstuk wordt bestudeerd hoe het stichten en het in stand houden van vriendschap door deze ‘brieven’ in zijn werk gaat. Ook ditmaal wordt eerst binnen Sloterdijks oeuvre gezocht naar aanknopingspunten, waarna aspecten daaruit worden herleid tot het denken van andere filosofen. Tevens zal de literaire geschiedenis van de brief worden geraadpleegd over de traditionele betekenissen en connotaties van dit eeuwenoude genre. Mijns inziens speelt Sloterdijks vergelijking van humanistische teksten met brieven daar zeker ook op in. Om de toedracht van die vergelijking te kunnen begrijpen, moet ze in de context van Sloterdijks mediatheorie worden geplaatst. In de eerste paragraaf wordt deze mediatheorie uit de doeken gedaan en wordt duidelijk waarom Sloterdijk het humanisme in rmp vanuit een mediatheoretisch perspectief
Sloterdijk 2005, p. 20
82 Deel I
benadert. Aandacht wordt besteed aan Sloterdijks bronnen en voorbeelden in het mediadenken, zoals de fenomenologische denkers en hun navolgers, Heidegger en de Franse differentiedenkers. Ook de invloed van Nietzsche, door Sloterdijk een mediadenker avant la lettre genoemd, kan hier niet onvermeld blijven. In de tweede paragraaf staat de traditie van de humanistische schriftcultuur centraal. Waarom wordt het humanisme door Sloterdijk een ‘epistolaire traditie’ genoemd? De vroegste geschiedenis van de briefschrijfkunst zal hier kort worden geïntroduceerd (op de latere, literaire uitvloeiselen van de traditie zal in paragraaf 3 en 4 worden ingegaan). Een belangrijk verschil tussen echte brieven en humanistische ‘brieven’ is dat zender en geadresseerde elkaar in het laatste geval niet kennen. Twee belangrijke vragen zijn daarom: wat heeft de humanistische schrijvers bewogen tot het schrijven van vriendschapstichtende teksten aan onbekenden, en wat heeft hun lezers verleid tot het herhaaldelijk herlezen en overleveren van de teksten? De derde en vierde paragraaf betreffen de voortzetting van de studie naar de epistolaire traditie, maar nu naar de literatuur van de verlichtingsperiode. Vrienden blijken in de literatuur van de verlichting een belangrijke rol te spelen, hetzij als (fictieve) ontvangers of als onderwerp. In paragraaf 3 worden verschillende teksten met een briefvorm of -intentie behandeld, zoals egodocumenten en tijdschriften. De vraag is hier in welk opzicht de briefvorm tegemoetkwam aan de wensen van de schrijvers in deze periode. Ook wordt onderzocht hoe de humanistische vriendschapstraditie in deze verlichte brieven doorwerkt. In paragraaf 4 worden verschillende soorten briefromans van de vroege en de late verlichting behandeld. Daarin doet zich duidelijk een ontwikkeling voor van een maatschapelijke richting een persoonlijke moraal. Bovendien vergroot de aandacht voor het gevoelsleven. Bijzonder is bovendien dat deze briefromans achteraf bezien de eerste Nederlandse romans worden genoemd. Waarom leverde juist de briefvorm en de epistolaire traditie zich voor experimenten met de verbeelding die hebben geleid tot moderne fictie? Het doel van de paragrafen 3 en 4 is, naast het bieden van een ondersteunende illustratie van het door Sloterdijk gesignaleerde verband tussen vriendschap, humanisme en de epistolaire traditie, de specifiek literaire verbeelding van de vriendschap in kaart te brengen. Uiteraard met de bijbedoeling de sporen van dit verband later te kunnen aanwijzen in de roman Bij nader inzien.
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 83
S loterdijks
mediatheorie
Het is van belang in te zien dat Sloterdijk het humanisme en in het bijzonder de verlichting probeert te doorgronden in een tijd dat dit gedachtegoed grotendeels is uitgewerkt. Hij doet dit, onder meer in rmp, door een mediatheoretisch perspectief in te nemen. Sloterdijk beschouwt het humanisme als een gedachtegoed dat staat of valt bij het medium van overlevering, het schrift. Het is dan ook bij het schrift dat Sloterdijk zoekt naar de oorzaken van het verval van het humanisme. Dit geeft al aan dat Sloterdijks mediatheorie verder reikt dan een onderzoek naar middelen voor kennisoverdracht. Ook de sferen en hun bewoners zijn mediaal van karakter. Het begrip ‘mediaal’ heeft voor Sloterdijk een epistemologische waarde, die hij ontleent aan de fenomenologie en de Franse differentiedenkers waarmee Sloterdijk tijdens zijn opleiding in München kennismaakte. Wanneer Sloterdijks mediatheorie als het vertrekpunt voor zijn onderzoek naar de verlichting wordt genomen, zal zijn definiëring van het humanisme als een epistolaire traditie als minder willekeurig naar voren komen. Het begrip ‘epistolariteit’ kan dan gezien worden binnen het kader van het bredere begrip ‘medialiteit’. Fenomenologie De oerfenomenoloog is Edmund Husserl (1859-1938). Zijn bekendste werk, Logische Untersuchungen (1901) is een afwijzing van het intellectualisme en het realisme, twee denkrichtingen die eeuwenlang het gezicht van de filosofie hebben bepaald. Geen van beide doet volgens Husserl recht aan de werkelijkheid, maar persen haar in een bepaald keurslijf. Husserls fenomenologie wil dat, voorafgaand aan iedere filosofische of wetenschappelijke poging de verschijnselen in de wereld te verklaren, wordt nagegaan wat die verschijnselen nu eigenlijk zelf inhouden. Zijn methode van ‘fenomenologische reductie’ bestaat erin niet te interpreteren, maar de wereld steeds tussen haakjes te plaatsen en het oordeel op te schorten (époche). Een daarmee verbonden begrip binnen Husserls denken is ‘intentionaliteit’, de fundamentele eigenschap van het menselijke bewustzijn om op iets gericht te zijn. Bewustzijn is altijd ‘bewustzijn van iets’. Door intentionaliteit zien mensen de dingen niet zoals ze zijn, maar zoals ze geneigd zijn ermee om te gaan. Een Tuinen 2004, p. 19
84 Deel I
kunstschilder en een bergbeklimmer kijken bijvoorbeeld heel anders tegen dezelfde berg aan. De schilder zoekt naar kleuren en toetsen die hij met zijn verf en kwasten aan kan brengen en de klimmer spant zijn spieren terwijl hij in gedachte de klim maakt. Met het begrip intentionaliteit legt Husserl een verband tussen de ervaren wereld en de ervarende mens. De ervaring ontstaat in de wisselwerking tussen beide polen. Sloterdijk radicaliseert deze gedachte door te stellen dat de polen niet bestaan zonder het ‘tussen’, oftewel het medium. Voor Sloterdijk is het medium ontologisch werkelijker dan de dingen. In hoofdstuk 2 werd al duidelijk dat subjectiviteit volgens Sloterdijk altijd ontstaat bij kennisuitwisseling. De meest primaire sferen zijn bipolair, omdat de betekenis in het midden ligt. Husserls belangrijkste leerling was Martin Heidegger (1889-1976), die aan het fenomenologische denken een zware historische en dus tekstuele lading heeft meegegeven. Volgens Heidegger zijn we de oorspronkelijke betekenissen en leefwereld ‘vergeten’. Sinds Plato is het westerse denken zuiver objectiverend. De mens denkt de wereld en de dingen in rationele, aanschouwelijke structuren als “een meetkundige benadering van het onmeetbare”. Heidegger legt de schuld bij het humanistische denken, maar dit komt ruwweg op hetzelfde neer als Husserls afwijzing van intellectualisme en realisme. De fenomenologie komt bij Heidegger dan ook het sterkst tot uiting in zijn “Brief über den Humanismus” (“Brief over het humanisme”) uit 1947. In dit essay in briefvorm legt Heidegger uit waarom de humanistische werkelijkheidsbenadering niet aan het wezen van de mens tegemoet komt. De humanistische benadering is niet onbevangen genoeg. De westerse mens moet weer terug naar het denken van voor Plato om te leren zich open te stellen voor de taak die hem door het Zijn zelf wordt opgelegd, namelijk om het Zijn te hoeden. Sloterdijk toont in rmp zijn interesse voor Heideggers kritiek op het humanisme: Doordat hij [Heidegger] de mens als hoeder en nabuur van het Zijn bepaalt en de taal het huis van het Zijn noemt, bindt hij de mens in een correspondentie met het Zijn die hem een radicale terughoudendheid oplegt […] Hij onderwerpt hem aan een bezinning die meer stilhouden en ‘horigheid’ aan de stilte vereist dan de breedste humanistische vorming ooit zou vermogen. Tuinen 2004, p. 110
Sloterdijk 2003, p. 425
Sloterdijk 2005, p. 30
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 85
Heidegger wil mensen en teksten benaderen zoals Husserl de fenomenen, zodat zij zichzelf laten zien. Heidegger keert daartoe het ontische en het ontologische in de verhouding mens-Zijn om. De vraag naar de mens kan pas worden gesteld, nadat we ons hebben gebogen over de veronderstellingen die het kader bepalen waarbinnen naar de mens gevraagd kán worden. Dit kader wordt uiteraard gevormd door het humanistische verlichtingsdenken, ingeluid met Kants vraag “Was ist der Mensch?” Sloterdijk levert met de wedervraag “Wo ist der mensch?” kritiek op het verlichtingsdenken en op de door Heidegger beoogde revisie daarvan. Net als bij Heidegger is de mens door Sloterdijk uit het centrum van de theorie weggedacht. Heidegger zet daar het oneindig uitgebreide en nauwelijks verstaanbare Zijn voor in de plaats. Sloterdijk daarentegen, historiseert en hij constateert dat het centrum van de theorie, het Ene in verschillende tijden door verschillende zaken werd ingenomen. In het verlichtingsdenken werd die kern gevormd door de rationaliteit. Sloterdijk meent dat het geloof in de menselijke rede gedurende de twintigste eeuw is afgekalfd. Er is geen oriëntatiepunt meer van waaruit de mens zijn eigen positie kan afleiden. Hieruit komt bij Sloterdijk een voortdurend wantrouwen jegens íedere positie voort, hetgeen doet denken aan Husserls époche. Daarom kan Sloterdijk in rmp ook niet kiezen voor Heideggers alternatief van het Zijn. Sloterdijks bezwaar is dat de meeste mensen het Zijn niet kunnen ‘verstaan’. Daarbij maakt Heidegger het Zijn tot de enige auteur en zichzelf tot zijn woordvoerder. Dat vindt Sloterdijk een ondemocratische oplossing, omdat wat zich tussen auteur en woordvoerder afspeelt duister blijft. Sloterdijk formuleert zijn kritiek, in aansluiting op het eerste deel van rmp, in termen van de humanistische vriendschap. In vergelijking met de humanistische samenleving van vrienden noemt Sloterdijk Heideggers ideale samenleving er een van “buren van het Zijn”. Heidegger neemt datgene wat mensen onderling bindt bijna helemaal weg en hij radicaliseert dat wat hen indirect bindt, hun nabuurschap tot het Zijn. Voor de meeste mensen is dat echter een te abstract begrip.
Kate 2007, p. 169
Sloterdijk 2005, p. 47
Tuinen 2004, p. 169
Sloterdijk 2005, p. 30
86 Deel I
Het blijft, gezien dit soort duistere communicatie, vooralsnog volkomen onduidelijk hoe een samenleving uit buren van het Zijn zou kunnen bestaan – ze moet waarschijnlijk, voordat ze een duidelijker gezicht krijgt, als een onzichtbare kerk van losse eenlingen worden opgevat, van wie ieder op eigen wijze naar het Ontzagwekkende luistert en wacht op de woorden waarin wordt uitgesproken wat de spreker zelf door de taal gedicteerd krijgt.10
Sloterdijk stelt dat het gedachtegoed dat de kern van een samenleving vormt gegrond moet zijn in tradities die de mensen onderling direct binden. In het geval van de verlichte Europese staten is dit de humanistische schrifttraditie, vertegenwoordigd door een nationale canon. Zonder deze tradities die het gedachtegoed concreet maken, kan er niet echt sprake zijn van een samenleving.
Zijn
Rationaliteit
Mens
Mens
< Traditie >
Mens
Mens
Mens
< Traditie > Mens
^ Links het verlichte samenlevingsmodel en rechts Heideggers radicalisering daarvan,
waarbij de mensen dichter bij het Ene staan, maar niet onderling zijn verbonden door solidariteit in de vorm van gedeelde tradities.
10
Sloterdijk 2005, p. 31
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 87
Nietzsche en de differentiedenkers Zowel Heidegger als Sloterdijk heeft de mens uit het centrum van de theorie weggedacht, maar Sloterdijk heeft daarbij de kern van het denken niet vervangen. Volgens Sloterdijk is er na de verlichting geen gedeeld centrum meer. Alleen de ‘horizontale’ tradities en gebruiken tussen de mensen onderling zijn blijven bestaan. Er is sprake van een pluralistisch ‘tussen’ dat zich ophoudt en gedijt in de oude en nieuwe elektronische media. Sloterdijk noemt dit ‘tussen’ pluralistisch omdat het niet meer tot één centraal punt kan worden herleid, maar zich vormt naar de mensen die het verbindt. Hij beschouwt dit ‘tussen’ als iets autonooms en de subjecten die het verbindt als mediaal. Voor het eerst heeft Sloterdijk het over dit mediale subject in Der Denker auf der Bühne (1986). Hij zegt ertoe te worden geïnspireerd door Nietzsches ‘dionysisch materialisme’. Nietzsche vindt níet dat het dionysisch-materialistische chronisch in de mens aanwezig is of zou moeten zijn, “maar wel dat we zijn waarheid steeds moeten memoreren.”11 Humanistische ethici sinds Sokrates vergaten of weigerden dit te doen. Sloterdijk zet dit nietzscheaanse begrip in als breekijzer om er de substantiële eenheid van het verlichte subjectbegrip mee open te breken.12 Daarvoor in de plaats introduceert Sloterdijk het materialistischmediale subject, dat niet, zoals het verlichtingssubject, op de scheiding van lichaam en geest berust, maar op verzoening in iets tussenbeide dat niet het Ene of het Andere is, maar het niet-Andere. Deze idee herinnert aan de omarming van het Andere door de Franse differentiedenkers Derrida, Deleuze en Lyotard.13 Zij benadrukten het primaat van het verschil, oftewel de differentie, tegenover het ‘eenheidsdenken’ in de westerse filosofie. De differentie kwam in het oog door Heideggers onderscheid tussen zijn en zijnde. Het Zijn was voor hem geen eenheidsbegrip maar een alteriteit of differentie ten opzichte van het zijnde.14 De differentiedenkers gingen 11 Tuinen 2004, p. 31 12 Tuinen 2004, pp. 94 en 109 13 Derrida vormde vermoedelijk een belangrijke inspiratiebron voor Sloterdijks vriendschapsbegrip met zijn politieke interpretatie van de westerse vriendschap in Politiques de l’amité (1994). In deze scriptie is aan Derrida nauwelijks aandacht besteed, maar een onderzoek naar de relaties tussen het vriendschapsbegrip van Sloterdijk en Derrida zou ongetwijfeld belangwekkende inzichten opleveren. 14 Heideggers Indentität und Differenz (1957) is een van de vroegste teksten over de differentie. Ook “La différance” (1968) van Derrida vormt een sleuteltekst voor het differentiedenken.
88 Deel I
op zoek naar nieuwe kaders, waarbinnen de verschijnselen niet tot één heldere werkelijkheid hoefden te worden herleid en die de weerbarstigheid van het Andere zichtbaar konden maken.15 Ook hier ligt het accent op de fenomenologische époche, de opschorting van waarheid en identiteit. Sloterdijk gaat ook van de differentie uit voor zijn sferologie. Het Ene en het Andere worden hier het ‘binnen’ en het ‘buiten’ genoemd. Vervolgens relativeert Sloterdijk het onderscheid, want “als je het buiten kunt denken, is het al binnen”.16 Het verschil met de Franse differentiedenkers is dat binnen en buiten bij Sloterdijk tot een ‘tussen’ zijn geworden. In deze situatie ontpopt het subject zich als materialistisch-mediaal. Het geestelijke, dat bij Nietzsche al dionysisch was, is bij Sloterdijk vervangen door het mediale, omdat “wat in de traditionele filosofie geest heet, […] precies deze in de ruimte gedeelde resonantie, een mediale spanning in ‘bevleugelde ruimte gemeenschappen’ [is].”17 Een mens is intelligent lichaam, reflectieve materie.18 De mens is een ‘middelmens’, een tussenstation in communicatienetwerken.19 Wat is precies de status van een idee in dit mediale stelsel? Kan de overlevering van het humanistische gedachtegoed worden vergeleken met de voortplanting van een virus dat huist in steeds andere mensen en zich zo nu en dan openbaart in teksten die weer andere mensen besmetten met het virus? Nee, dat het materialistisch-mediale subject geen homogene wil is, betekent niet dat het slechts de lichamelijke drager van een idee is. Als we bij ons zelf naar binnen kijken treffen we niet “leegte of sociologie” aan, zoals de vaak door Sloterdijk geciteerde Gottfried Benn20 eens schreef, maar sfeer. Sfeer is “iets dat ons voortdurend bezighoudt, beroert en betrekt op iets – een ding of een dier of een mens – buiten ons. […] iets dat zowel in ons als om ons is.”21 In de existentiële betrekking ‘op iets’ is wederom de invloed van de fenomenologie zichtbaar. Sloterdijk lokaliseert de menselijke existentie in de ek-statische spanning van een gepolariseerde sfeer. De stap van mediatheorie naar sferologie is dan snel gemaakt; de sferologie is de mediatheorie van de co-existentie. 15
Kate 2007, pp. 129-130
16 Tuinen 2004, p. 168 17 Tuinen 2004, p. 111 18 Tuinen 2004, p. 110 19 Tuinen 2004, p. 110 20 Gottfried Benn (1886 -1956), een Duitse, expressionistische schrijver en dichter met veel aandacht voor het onderscheid tussen lichaam en geest. 21 Tuinen 2004, pp. 109-110 (De cursivering is van mij.)
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 89
Vriendschap op schrift Als Sloterdijk, bij uitbreiding van zijn vriendschapsmetafoor, de humanistische schriftcultuur een epistolaire traditie noemt en de teksten die het humanistische gedachtegoed uitzendt brieven, verwijst hij daarmee ontegenzeggelijk naar de lange en rijke traditie van de briefschrijfkunst.22 In deze paragraaf wordt het briefgenre gehistoriseerd. Niet de Sloterdijkse brief in de zin van humanistische literatuur staat hier centraal, maar echte brieven. Ook echte brieven kennen vele verschijningsvormen.
De wortels Brieven kunnen alle mogelijke terreinen beslaan: de liefde, het werk, publieke en familiezaken, de opvoeding of wetenschappelijke kennis. Bovenal echter, wordt het briefgenre door briefschrijvers van alle tijden expliciet in verband gebracht met het onderwerp van de vriendschap. De Grieken en de Romeinen benadrukten eensgezind de vriendschappelijke relatie, de philephronesis tussen adressant en adressaat als de expliciete grondslag van de brief.23 Door een vriendschappelijke en persoonlijke schrijfstijl kon de apousia (afwezigheid) van de lezer in parousia (aanwezigheid) worden omgezet. Daartoe moest de schrijver zich bij het schrijven de lezer voor ogen stellen, quasi presentem alloqui (hem toe te spreken alsof hij aanwezig is). Tegelijkertijd moest de brief de schrijver voor de lezer ‘zichtbaar’ maken, als een eikoon psyches (spiegel van de ziel). De brief wordt traditioneel omschreven als een gesprek tussen twee vrienden, aangeduid met termen als dialogos, homilia en sermo. Briefwisselingen uit de Griekse oudheid zijn bewaard gebleven, doordat de oude Grieken hun correspondenties bundelden voor het nageslacht. De Romeinen herlazen deze brievenbundels als bronnen van natuurwetenschappelijke en levensbeschouwelijke kennis. De persoonlijke teksten kregen een publieke functie, maar de oorspronkelijke vriendschappelijke intenties bleven tussen de regels door leesbaar. De amicale sfeer werd, als ik Sloterdijk goed begrijp, karakteristiek voor die van de kennisoverdracht binnen humanistische kringen. 22
Sloterdijk 2005, p. 18
23
Berg 1980, p. 5
90 Deel I
Sloterdijk baseert zich op deze wortels van de klassieke traditie door de brief als model te nemen voor het vriendschapstichtende medium van het humanisme. De klassieke traditie Volgens Sloterdijk blijft de functie van het briefgenre als medium voor kennisuitwisseling in een vriendschappelijke sfeer bewaard binnen de humanistische traditie. Ook daarbuiten bleef het briefgenre zich uiteraard ontwikkelen. Iedere tijd bracht eigen accenten aan in zijn briefschrijfkunst. De briefschrijvers van na de klassieke oudheid grepen vooral terug op de Romeinse epistolaire traditie, gevestigd door grote namen als Cicero, Plinius, Ovidius en Horatius.24 Zij hadden het genre scheutig en met verve beoefend en ze hadden opgeschreven hóe dit diende te gebeuren. Ze ontwierpen regels voor inhoud en stijl die brievenschrijvers tot op de dag van vandaag als leidraad dienen. De middeleeuwse briefconceptie werd hoofdzakelijk bepaald door de ars dictaminis (de kunst van het dicteren of briefschrijven). Dit was met de ars poetica en de ars predicandi een van de drie uitlopers was van de klassieke retorica in de middeleeuwen.25 In contrast met de klassieke briefconventies was de ars dictaminis gericht op formele brieven en kende ze een retorische opzet, ontleend aan Cicero’s retorica voor het houden van redevoeringen en betogen. In de middeleeuwse briefconceptie is de koppeling brief-gesprek dus vervangen door die van brief-redevoering. De vriendschapstichtende intentie is in de middeleeuwse briefleren ver te zoeken, hetgeen overeenstemt met Sloterdijks hypothese dat die hoedanigheid van de brief alleen tijdens oplevingen van het humanisme tot uiting komt. Wanneer vanaf de veertiende eeuw humanisten als Petrarca, Pius II, Erasmus en Grotius hun Latijnse brieven en briefleren publiceren, proberen ze de middeleeuwse traditie weer met de klassieke te verbinden. Erasmus bijvoorbeeld, hanteerde het middeleeuwse, retorische dispositieschema, maar zijn briefdefinitie was uitgesproken klassiek: “epistola absentium amicorum
24
Schenkeveld 1987, pp. 119-121
25 De Italiaanse benedictijner monnik Alberic van Monte Cassino wordt beschouwd als grondlegger van de ars dictaminis. In 1087 stelde hij zijn briefleer op met negentien retorische figuren voor brieven. Berg 1980, p. 6
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 91
quasi mutuus sermo”.26 In de renaissance kan een opleving van de brief als literair genre worden waargenomen, waarbij de klassieke briefconventies toenemend als maatgevend werden beschouwd. Verscheidene Nederlandse renaissanceschrijvers, onder wie P.C. Hooft, Vondel, Coornhert en Poot, zetten in hun brieven politieke tot en met artistieke meningen uiteen, verluchtigd met familiaire en huislijke mededelingen, precies zoals de klassieke briefleer het voorschreef.27 Veel van hen gingen over tot bundeling van hun briefwisselingen of ze lieten hun brieven anderszins verschijnen, als politiek pamflet of als inleiding bij hun gedichten. Latere lezers moeten er rekening mee houden dat briefpublicaties bijna altijd voor dat doel herschreven zijn en geen authentieke afspiegeling van een moment of persoonlijkheid bieden. Daarbij ordende men brieven niet, zoals nu misschien logisch lijkt, chronologisch, maar thematisch of op een artistiek verantwoorde wijze. Daaruit blijkt al dat brieven soms als op zichzelf staande teksten werden gezien, in plaats van als onderdeel van een dialoog.
^ Links een manuscript van Cicero’s Epistolae ad familiares (Brieven aan familie en vrienden) uit Ferrara, 1450-1475. [website Free Library]; rechts een gedrukte uitgave van dezelfde tekst uit Genève, 1502 [website In aedibvs aldi] 26 Vertaling: “de brief als een onderling gesprek tussen afwezige vrienden”. Berg 1980, p. 6. Vanden Berg citeert uit Erasmus’ De conscribendis epistolis (1522). 27 Schenkeveld 1987, p. 121
92 Deel I
Niet alleen humanisten schreven brieven. In de Lage Landen maakte het briefschrijven vanaf de zestiende eeuw onderdeel uit van iedere opleiding. Stijl en inhoud werden in lesboeken gestandaardiseerd, ingedeeld naar het soort brief dat men schreef en het doel dat men daarmee beoogde.28 Voor de meeste geletterde mensen vormde de brief immers een belangrijk instrument voor hun netwerkstrategieën. Het onderhoud van een sociaal netwerk was in een tijd zonder sociale voorzieningen van levensbelang. Een vaardige briefschrijver kon daar groot profijt van ondervinden. Door te spelen met de standaardconventies spreidde hij zijn kennis en vindingrijkheid ten toon. Met name in gepubliceerde brieven wisselen epistolair en literair taalgebruik elkaar af. Het eerste soort taalgebruik werd gekenmerkt door een losse en familiaire stijl, het laatste door verwijzingen naar de literaire en epistolaire tradities en conventies.
<
De titelpagina van C.F. Gellerts Brieven, benevens een verhandeling over den goeden smaak in het schrijven van brieven uit 1776, een typische ‘briefleer’ [Paasman 1986, p. 14]
In briefpublicaties wordt altijd een spanning opgeroepen tussen de (zogenaamd) oorspronkelijke geadresseerde en de vele latere lezers. De laatsten kunnen de brieftekst vol persoonlijke toespelingen en plaats- en tijdgebonden verwijzingen soms moeilijk begrijpen. Hoe verder de twee situaties uit elkaar liggen, hoe meer aanvullende historische en literaire bronnen de latere lezer nodig heeft. Hierdoor ging het intieme karakter van een brief onherroepelijk verloren. Daar komt bij 28 Van de renaissance tot in de verlichting werden tal van handboeken met voorschriften voor diverse soorten brieven samengesteld, de zogenaamde papegaaiboeken. Paasman 1986, p. 14, en website dbnl/lexicon
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 93
dat de klassieke brieven lange tijd, tot in de veertiende eeuw, niet in afzondering konden worden gelezen. De brieven lagen in kloosters of bibliotheken ter inzage en werden veelal in gezelschap gelezen en bediscussieerd. De brief vormde het middelpunt van een groep humanisten, in plaats van een gelijkwaardige gesprekspartner. Dit kwam het intieme karakter van de brief ook niet ten goede, maar zijn status van een zelfstandig en wetenschappelijk werk werd er mogelijk door versterkt. Een belangrijke stap in de geschiedenis van de brief was de uitvinding van de boekdrukkunst, omdat die het mogelijk maakte dat de klassieke brieven weer in afzondering konden worden gelezen.29 Bovendien waren de brieven in druk natuurlijk veel beter en goedkoper verkrijgbaar. In de Republiek der Nederlanden kwam de boekdrukkunst pas echt goed op gang in de zeventiende eeuw. Steeds meer lezers werden, ieder door hun zelfgekochte druk, geïsoleerd en door de klassieke schrijvers in de humanistische geletterdenclub geïntroduceerd. Onbekende vrienden werden door alle eeuwen heen op papier tot leven gewekt. Deze leessituatie kon echter nog niet compenseren voor de onbekendheid met de context van de oorspronkelijke ontvanger. Naarmate de leeftijd van de brief vorderde, stapelden de voetnoten zich op aan de bodem van de pagina. De huidige lezer bleef doordrongen van de onoverbrugbare afstand tot de oorspronkelijke ontvanger en de brief bleef gelezen worden in het ‘gezelschap’ van een lange literaire traditie. Er is in wezen geen grens te trekken tussen de brieftekst en de bronnen die nodig zijn om hem te kunnen interpreteren. Noch is er een grens te stellen aan de hoeveelheid benodigde informatie. Dit gegeven heeft vermoedelijk ook bijgedragen aan Sloterdijks keuze voor de brief als model voor de humanistische kennisoverdracht. De brief staat symbool voor de oneindig uitgebreide verbondenheid van iedere humanistische tekst met zijn traditie. Echte en literaire briefwisselingen bleven tijdens en na de renaissance gelezen worden. In de zeventiende en achttiende eeuw maakte men zich geleidelijk los uit de retorische omarming van de middeleeuwse ars dictaminis. In een woordenboek uit 1778 werd de brief als volgt omschreven:
29 H. Pleij, “De betekenis van de beginnende drukpers voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in Noord en Zuid”, Spektator 21 (1992), pp. 227-263
94 Deel I
…een geschrift dat men aan iemand toezendt, om hem ’t ene of andere te doen weten, en zijne gedachten te verzoeken […]. Men misprijst het […] wanneer een Brief, behalven de behoorlijke eerbetuigingen, al te gemaakt of hoogdravend te zamengesteld is, en prijst daarentegen die, welke enkel zo geschreven is als men met iemand vriendelijk zoude spreken.30
De verlichtingsperiode is dan al aangebroken. Het epistolaire genre blijft in zwang door de aanhoudende belangstelling voor de klassieken. Daar komt een nieuwe interesse voor het individu bij. Hoe daarmee in de literatuur werd omgegaan, zal worden besproken in de laatste twee paragrafen van dit hoofdstuk. Hier volstaat het te hebben vastgesteld dat de brief in een lange klassieke en humanistische traditie staat, dat hij lange tijd hetaangewezen medium was voor de uitdracht van wetenschappelijke en levensbeschouwelijke kennis en meningen, dat deze in de brieftekst echter losjes werden afgewisseld met persoonlijke opmerkingen, dat de schrijver daarbij varieerde tussen een epistolaire en literaire stijl, en dat het onderwerp van de vriendschap tot een van de conventionele thema’s van de brief behoorde.
Verstenliefde Het meest evidente verschil tussen echte en literaire brieven is voor Sloterdijk tegelijkertijd de belangrijkste spelregel van onze schriftcultuur: “afzenders [kunnen] hun werkelijke ontvangers niet voorzien.”31 In deze paragraaf zal worden bekeken wat dit betekende voor de humanistische brievenschrijvers. Wat bewoog hen ertoe te schrijven voor onbekenden? Welke uitwerking had het op hun teksten? Het schrijven van vriendschapstichtende brieven kan binnen Sloterdijks sferologie worden uitgelegd als een uitingsvorm van het ek-statische karakter van de mens naar de wereld. Sloterdijk motiveert dit in rmp met het nietzscheaanse begrip Fernstenliebe, in de vertaling van rmp ‘verstenliefde’ genoemd. 30 Paasman 1986, p. 8. Paasman citeert uit M. Noël Chomel en J.A. de Chalmot, Algemeen huishoudelijk-, natuur, zedekundig- en konstwoordenboek,: vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijne gezondheid te behouden. Met verscheidene wisse en beproefde middelen voor een groot getal van ziektens; en schoone geheimen, om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken (2e dr.), Leyden: Joh. le Mair 1778. 31
Sloterdijk 2005, p. 18
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 95
Nietzsche introduceert de term in Also sprach Zarathustra (Aldus sprak Zarathustra), dat in drie delen verscheen tussen 1883 en 1886.32 Hij ontwikkelde hem echter al in Die fröhliche Wissenschaft (De vrolijke wetenschap) uit 1882. Hier brengt Nietzsche de herinnering aan zijn vriend Richard Wagner op indringende wijze tot uitdrukking. Hij noemt hun vriendschap de SternenFreundschaft: Sternen-Freundschaft. – Wir waren Freunde und sind uns fremd geworden. Aber das ist recht so und wir wollen's uns nicht verhehlen und verdunkeln, – als ob wir uns dessen zu schämen hätten. Wir sind zwei Schiffe, deren jedes sein Ziel und seine Bahn hat; wir können uns wohl kreuzen und ein Fest miteinander feiern, wie wir es gethan haben, – und dann lagen die braven Schiffe so ruhig in Einem Hafen und in Einer Sonne, dass es scheinen mochte, sie seien schon am Ziele und hätten Ein Ziel gehabt. Aber dann trieb uns die allmächtige Gewalt unserer Aufgabe wieder auseinander, in verschiedene Meere und Sonnenstriche und vielleicht sehen wir uns nie wieder, – vielleicht auch sehen wir uns wohl, aber erkennen uns nicht wieder: die verschiedenen Meere und Sonnen haben uns verändert! Dass wir uns fremd werden müssen, ist das Gesetz über uns: eben dadurch sollen wir uns auch ehrwürdiger werden! Eben dadurch soll der Gedanke an unsere ehemalige Freundschaft heiliger werden! Es giebt wahrscheinlich eine ungeheure unsichtbare Curve und Sternenbahn, in der unsere so verschiedenen Strassen und Ziele als kleine Wegstrecken einbegriffen sein mögen, –erheben wir uns zu diesem Gedanken! Aber unser Leben ist zu kurz und unsere Sehkraft zu gering, als dass wir mehr als Freunde im Sinne jener erhabenen Möglichkeit sein könnten. – Und so wollen wir an unsere Sternen-Freundschaft glauben, selbst wenn wir einander Erden-Feinde sein müssten.33
Dit is Fernstenliebe ten top: twee onafscheidelijke zielen die door iets hogers verbonden blijven, maar op aarde hun eigen weg volgen. Het is een heroïsche opvatting van vriendschap, waarbinnen nabijheid verraderlijk is. Voor helden is het mooi om korte tijd schouder aan schouder te strijden, maar omdat ieder zijn eigen lotsbestemming heeft, kan de strijd elk moment weer tegen elkaar gericht zijn. ‘Grootse mensen’ zijn uiteindelijk op zichzelf aangewezen, zoals ook Kant 32
Sloterdijk 2005, p. 19
33 Nietzsche fw, “Sanctus Januarius”, §279, 1:132. Ik neem deze passage in z'n geheel over, omdat ik het een erg mooie tekst vind die Nietzsches ontworsteling aan ‘vergiftigde emoties’ goed weergeeft.
96 Deel I
aangeeft, daarom moeten ze hun geliefden in bescherming nemen door zich van hen af te keren.34 In Also sprach Zarathustra wordt de Fernstenliebe met naam genoemd. Hier levert de rondreizende Zarathustra kritiek op de vervlakking en verslapping van de westerse moraal, met name die van het christendom, in de negentiende eeuw. De Fernstenliebe, de liefde voor het verre en onbekende, komt in het hoofdstuk “Von der Nächstenliebe” als tegenhanger van de christelijke naastenliefde aan bod. Naastenliefde is volgens Zarathustra niet meer dan een excuus voor de slechte relatie van de negentiende-eeuwer met zichzelf: “Der Eine geht zum Nächsten, weil er sich sucht, und der Andre, weil er sich verlieren möchte. Eure schlechte Liebe zu euch selber macht euch aus der Einsamkeit ein Gefängniss.”35 Uit zelfverloochening en gemakzucht vlucht de mens in de armen van letterlijk de eerste de beste. Aangezien deze naaste lang niet altijd een vriend is, moet de ‘liefde’ in stand worden gehouden met gevlei, toneelspel en leugens. Op dezelfde manier worden derden uit de kring geweerd. In het volgende citaat geeft Zarathustra zijn kijk op de westerse houding jegens deze derden: “Die Ferneren sind es, welche eure Liebe zum Nächsten bezahlen; und schon wenn ihr zu fünfen mit einander seid, muss immer ein sechster sterben.”36 Zarathustra is van mening dat mensen bij zichzelf te rade moeten gaan en bepalen wie hun echte vrienden zijn, ook als die ver weg zijn. Sterker nog, hij zegt dat het goede juíst in het verre is gelegen: “Höher als die Liebe zum Nächsten ist die Liebe zum Fernsten und Künftigen; höher noch als die Liebe zu Menschen ist die Liebe zu Sachen und Gespenstern.”37 In de Fernstenliebe zijn de nieuwsgierigheid, oprechte liefde en verantwoordelijkheid voor degenen en de dingen die verder van ons af staan vervat. Het ‘verre’ doet dan ook denken aan het Andere van de differentiedenkers en aan het ‘buiten’ van Sloterdijk. Alleen door uit te staan naar het onbekende kan de mens boven zichzelf uitstijgen en übermensch zijn: “Die Zukunft und das Fernste sei dir die Ursache deines Heute: in deinem Freunde
34 Zie hoofdstuk 2, noot 46. Aristoteles meent echter dat ook de ‘groten’ voortreffelijke vrienden nodig hebben om weldaden voor te verrichten en om mee samen te leven, in het belang van hun deugd en geluk. Aristoteles en, ix, 1169b:24-28 35 Nietzsche asz, “Von der Nächstenliebe”, p. 325. Wellicht dat de laatste regel refereert aan Kants vergelijking van de massa met een gevangenis, omdat het individu daarbinnen in zichzelf opgesloten is. Zie hoofdstuk 2, noot 34 36
Nietzsche asz, p. 325
37
Nietzsche asz, p. 324
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 97
sollst du den Übermenschen als deine Ursache lieben.”38 Nietzsches Fernstenliebe verrijkt Sloterdijks vriendschapsbegrip met het verkrijgen van zelfinzicht en wijsheid in de aristotelische zin. Bij Nietzsche gebeurt dit door de overwinning van het Andere in jezelf. Sloterdijk beweert in rmp dat Nietzsche als geen ander “wist dat het schrift de macht is de liefde voor de naaste om te zetten in die voor het onbekende, verre, komende leven […] het brengt een operatie in het onbewezene op gang”.39 Literatuur omvat de kunst van het communiceren met het onbekende. Nietzsche beschouwt de onbekendheid van de schrijver met de lezer zelfs als essentieel voor die communicatie: “Wer den Leser kennt, der thut Nichts mehr für den Leser.”40 Het onbekende is de belangrijkste drijfveer voor de schrijver, omdat zelfvertegenwoordiging voorbij de horizon veel meer inspanning vergt. Een naaste is met de context bekend, maar voor een onbekende geldt: “Es ist nicht leicht möglich, fremdes Blut zu verstehen”. De onbekendheid is noodzakelijk voor het leveren van de uiterste en gepassioneerde inspanning van het vriendschap stichten. En dus schrijft Zarathustra: “Von allem Geschriebenen liebe ich nur Das, was Einer mit seinem Blute schreibt. Schreibe mit Blut: und du wirst erfahren, dass Blut Geist ist.”41 Hier komt het dionysisch materialisme weer om de hoek kijken. De eenwording van lichaam en geest voltrekt zich in het schrijven voor het onbekende, omdat de schrijver daar zijn ziel en lichaam wel in móet leggen, wil hij in die onbekende situatie weerklank vinden. Wat is nu de waarde van de verstenliefde voor Sloterdijks mediale vriendschaps begrip? Het ligt niet voor de hand een nadrukkelijk niet-humanistische term uit Also sprach Zarathustra te betrekken op een eigenschap van de humanistische schrijvers. Het humanistische verlichtingsdenken wendt zich volgens Nietzsche juist van het ‘verre’, Andere in onszelf af. Waarschijnlijk bedoelt Sloterdijk dat de verstenliefde binnen het humanisme niet altijd even sterk vertegenwoordigd was. Soms, zoals in uitwassen van het verlichtingsdenken, werd ze kennelijk verdrongen door invloeden van christelijke naastenliefde. Het ware humanisme, gekenmerkt door een ek-statische houding en een schriftcultuur met verstenliefde, 38 Nietzsche asz, p. 325 39
Sloterdijk 2005, pp. 19-20
40
Nietzsche asz, “Vom Lesen und Schreiben”, p. 305
41
Nietzsche asz, “Vom Lesen und Schreiben”, p. 305
98 Deel I
is voor Sloterdijks uiteindelijk iets positiefs. Juist in de tegenstelling met de naastenliefde tekent het belang van verstenliefde zich af: de menselijke drang naar het onbekende kan niet worden ontkend. Lichamelijke overgave aan het onbekende is bij Nietzsche een voorwaarde voor het schrijven van teksten. Gezien Sloterdijks kritiek op het autonome, metafysische subject en zijn pleitrede voor lichamelijke medialiteit, kan er wel van worden uitgegaan dat hij daar net zo over denkt. De vriend als ideale lezer Daarmee zijn we aangekomen bij de ontvangers van de humanistische brieven. Waarom besloten de Romeinen, de renaissance- en verlichtingsmensen ertoe de perkamentrollen en stoffige codices van de oude Grieken en Romeinen weer op te nemen, naar de eigen tijd te vertalen en ze zelfs als toonaangevende teksten te beschouwen? Zoals gezegd bevatten brieven voor latere lezers veel hiaten. Deze latere lezers zullen dus bedreven bestellers, welwillende interpretatoren en geraffineerde archivarissen moeten zijn om tot het wezen van de oude brieven door te dringen. Voor hun eigen overlev(er)ing zijn deze brieven afhankelijk van hun vriendschapstichtende werking. Mensen zijn voor vrienden eerder bereid zich open te stellen en aandachtig te interpreteren. Survival of the friendliest! Daarom tracht de humanistische schrijver met een actio in distans “de onbekende vriend als zodanig te ontmaskeren en hem ertoe te bewegen toe te treden tot de vriendenkring […] om daar de ontvangst van de brief te bevestigen.”42 De schrijver moet zijn verstenliefde in zijn tekst kenbaar maken, zijn ‘bloed’ moet van de regels druipen. Sloterdijk bedoelt dat de schrijver dóór het medium tot het lichaam van de lezer moet zien door te dringen. Dit stemt overeen met de verlichamelijking van het ‘tussen’ in Sloterdijks mediatheorie. Ook filosofen zijn van die vereiste op de hoogte. Plato bijvoorbeeld, eiste van zijn leerlingen dat ze in een relatie van philia tot elkaar stonden, zodat ze hun uiterste beste zouden doen zich elkaars ideeën eigen te maken. Daarbij vormt het verschil tussen de mondelinge en schriftelijke overgelevering, en de wijze waarop het schrift als techniek onze houding tot de wereld en elkaar beïnvloedt 42
Sloterdijk 2005, p. 20
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 99
grote thema’s in Plato’s werk.43 Ook uit Kants Metaphysik der Sitten kan worden afgeleid dat persoonlijke meningen met publieke draagwijdte het beste onder persoonlijke vrienden kunnen worden geventileerd alvorens ze publiek te maken. Hume gaf aan dat vriendschap een brug kan slaan tussen het Ik en de omgeving, omdat vriendschap invoeling bij de ziel van anderen bevordert. Juist de extra, persoonlijke invalshoek geeft vaak de doorslag en kan tot innovatieve inzichten leiden. Een van Humes meest geciteerde uitspraken is: “Truth springs from argument amongst friends.”44 Sloterdijk zelf beschouwt liefde voor kennis zelfs als een conditio sine qua non voor kennisoverlevering. Hij is zich ervan bewust dat zijn schrijfstijl inspanning vergt van de lezer. Daarom werpt hij, net als Plato, voor zijn ‘academie’ een ‘poort’ op, waarmee vrienden zichzelf kunnen ‘uitlezen’. De “Opmerking vooraf ” in Sphären is in wezen een selectie aan de poort. Alleen wie de liefde voor kennis deelt, is welkom.45 In rmp geeft Sloterdijk zelf ook een voorbeeld van een filosoof die zich beroept op de vriendschapstichtende werking van het briefgenre: Martin Heidegger. Diens “Brief über den Humanismus” is zijn eerste publicatie na de Tweede Wereldoorlog. De briefvorm is volgens Sloterdijk veelzeggend. Met dit essay in briefvorm toetste hij het intellectuele klimaat en trachtte hij nieuwe wetenschappelijke vriendschap af te dwingen. Dit was nodig omdat Heidegger zich in 1933 vrijwillig bij de nsdap had aangesloten om te kunnen worden benoemd tot rector van de Universiteit van Freiburg.46 Zijn ‘aanvaarding’ van dit ambt is op zijn minst compromitterend te noemen. Als Sloterdijk schrijft dat “de bij voorbaat gegeven harmonie tussen de schrijver en zijn lezers” door Heidegger in 1947 “in geen 43
Decorte 2000, pp. 231-267, over Plato’s Zevende brief en Phaedrus
44 Bron: o.m. www.quotationspage.com. De oorspronkelijke bron van dit citaat kan ik niet achterhalen. Het citaat sluit aan bij wat Humes biograaf N. Phillipson zegt: “Hume valued friendship as one of the highest virtues, and conversation and claret as two of the major props of civilized living.” N. Philipson, Hume, New York: St. Martin's Press 1988, pp. 12-13 45
Zie hoofdstuk 2, noot 4
46 Ott 1994, p. 136. Heideggers biograaf Ott laat zien dat Heideggers voorganger Möllendorf aftrad als protest tegen de Gleichschaltung die op de Duitse universiteiten door de nazi’s in gang was gezet. Heideggers aanstelling maakte van datzelfde proces onderdeel uit. Bovendien heeft Heidegger in gesprekken aangegeven dat zijn ondersteuning van het nationaalsocialisme inherent is aan de natuur van zijn filosofie (p. 134) en ging hij zich in de jaren dertig bewust van oude Joodse vrienden distantiëren (pp. 133-136). Na een jaar rector te zijn geweest diende Heidegger zijn ontslag in, omdat zijn beleid door de nsdap zou zijn gesaboteerd (pp. 227228). Wel bleef hij tot het eind van de oorlog hoogleraar aan de universiteit en nsdap-lid. Zie ook Victor Farias, Heidegger en het nazisme, Hilversum: Gooi en Sticht 1988
100 Deel I
geval meer als uitgangspunt mocht worden beschouwd,”47 suggereert hij dat Heideggers brief een persoonlijke rehabilitatiepoging is.48 Binnen de context van rmp kan echter een andere betekenis aan deze woorden gegeven worden. De na de oorlog onstane kloof tussen schrijver en lezer wordt door Sloterdijk immers gewijd aan de desillusie van het verlichtingshumanisme, de ineenstorting van de verlichte natiestaat en het einde van de humanistische schriftcultuur. In die zin was Heidegger slechts een van de vele naoorlogse schrijvers wier pogingen tot vriendschap stichten op niets uitliepen. Het feit dat Heidegger in 1947 juist een ‘brief ’ schreef is veelzeggend, zo suggereert Sloterdijk, omdat de brief symbool staat voor de humanistische vriendschap. Heidegger zou met deze brief dus een uiterste poging doen tot verzoening met zijn collega’s en tot een reanimatie van het humanistische verlichtingsdenken. Sloterdijk onderbouwt zijn vermoeden door te benadrukken dat het om een brief aan één individu gaat en een buitenlander bovendien, Jean Beaufret, een vriend in de verte. In de brief zoekt Heidegger naar een nieuwe zingeving van het humanisme door het Zijn. Velen verklaarden het humanisme na Auschwitz failliet, maar anderen, zoals Heidegger, zonnen op een neohumanisme dat de mensheid over zijn teleurstelling heen kon helpen. Heidegger wil het humanisme “in zijn antieke, zijn christelijke en zijn rationalistische gedaante” opgeven, omdat het herinnert aan tweeduizend jaar nalatigheid van het Europese denken. Volgens Sloterdijk echter, mislukt hij in zijn streven.49 Sterker nog, Heidegger radicaliseert het humanisme alleen maar, omdat hij van de mens een grotere ‘horigheid’ en terughoudendheid dan ooit verlangt. Heideggers denken blijft, in termen van Nietzsche, apollinisch, onlichamelijk, getemd en gedomesticeerd, want veel te theoretisch.50 Heidegger staat ook met deze brief aan een verre vriend niet voldoende uit naar het Andere; hij heeft het nooit in zijn volle lichamelijkheid willen integreren. De kunst van het briefschrijven beheerste hij wel, maar de vraag is of dat in de naoorlogse tijd en in zijn situatie nog volstond. 47
Sloterdijk 2005, pp. 25-26
48 Onder meer omdat Sloterdijk Heideggers misdaden verzwijgt en omdat Karin de Boer in “Een korte toelichting” (Sloterdijk 2005, p. 51) een wel zeer verzachtende uitleg geeft van Heideggers fouten hebben lezers Sloterdijk van nazisympathiën verdacht. 49
Sloterdijk 2005, p. 27
50 Sloterdijk neemt alle twijfels weg: “Zelfs Heideggers befaamde denkwandelingen over ‘Feld’- en ‘Holzwege’ zijn typische bewegingen van iemand die een huis in de rug heeft.” Sloterdijk 2005, p. 35
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 101
Heideggers brief diende als een illustratie bij Sloterdijks briefmetafoor en als een voorproefje op de desillusie van het verlichtingshumanisme, waarop in hoofdstuk 4 nog wordt ingegaan.
S chrijven
voor vrienden : epistolaire genres
De voorgeschiedenis van de brief als literair genre, van de klassieke oudheid tot de verlichting, is in het voorgaande bondig weergegeven. Alvorens uit te weiden over epistolaire literatuur tijdens de Nederlandse verlichtingsperiode zal hier eerst worden vastgesteld wat ‘epistolaire literatuur’ is. Om te beginnen: het altijd problematische woord ‘literatuur’. Het woord is al enige malen gevallen in relatie tot historische teksten, terwijl dat eigenlijk anachronistisch is. Het woord literatura werd in Nederland sinds de zeventiende eeuw gebruikt ter aanduiding van de letterkunde, maar het droeg toen nog niet de betekenis van het moderne literatuurbegrip.51 Dit ontwikkelde zich pas in de late verlichting onder invloed van de romantiek. Essentieel voor het moderne literatuurbegrip is dat de criteria voor kwaliteit niet langer aan de klassieken werden ontleend, maar op eigentijdse opvattingen werden gebaseerd. Autonomie, kritiek, experiment, ontroering, fictie en originaliteit zijn voorbeelden van literaire criteria die voor de romantische periode lang niet altijd werden gewaardeerd. Veel van deze kenmerken zijn niet ‘hard’ maar subjectief; ze houden een waardeoordeel in. De literaire canon is dan ook helemaal niet tijdloos gebleken. Iedere tijd licht andere teksten uit of belicht dezelfde teksten op een andere manier. Eigenlijk kan literatuur alleen als volgt worden gedefinieerd: alle teksten die in een bepaalde tijd door een bepaalde groep gezaghebbende mensen ‘literatuur’ worden genoemd. In dit hoofdstuk en met name in de volgende twee paragrafen worden teksten aangehaald die in hun eigen tijd niet per se hoog werden aangeslagen, maar die nu wel tot de ‘historische literatuur’ worden gerekend, omdat ze in moderne ogen een cultuurhistorische waarde bezitten. De teksten zijn bovendien geselecteerd op hun relevantie voor Sloterdijks begrip van humanisme en epistolariteit. 51 Literatura wordt in 1663 voor het eerst aangetroffen in de betekenis van ‘letterkunde’. In 1676 wordt litteratura gebruikt met betrekking tot de Oud-Griekse literatuur: “het geheel van de schriftelijke overlevering van een volk of een tijd”. Bron: website ewn, lemma: Literatuur
102 Deel I
Het begrip ‘epistolair’ vervolgens, wordt hier breed geïnterpreteerd, omdat brieven in de verlichting uiteenlopende vormen aannemen en een breed scala aan onderwerpen beslaan. Dit kan als volgt worden verklaard. Ten eerste bleef de brief in zijn traditionele vorm een populair genre, omdat die zich goed leende voor het uitwisselen van kennis onder vrienden. De combinatie van vriendschap, kunst en wetenschap, die de klassieke brief kenmerkt, kwam daarbij aan de tijdsgeest tegemoet, zoals ook tot uiting kwam in de opzet van de genootschappen.52 De klassieke brief had tot ver in de negentiende eeuw een didactisch, vormend of godsdienstig karakter. Ten tweede werd van de gevestigde vorm van de brief en zijn gegarandeerde literaire waarde gebruikgemaakt door schrijvers om er vernieuwende, niet-didactische onderwerpen in aan te snijden.53 Het bekende jasje van de brief werd als een lokkertje ingezet. Ten derde werd er ook met de briefvorm geëxperimenteerd, vaak om aan te tonen dat het aloude briefgenre ook een modern-literaire waarde had. Toen het moderne literatuurbegrip eenmaal postvatte, werden de verschillende epistolaire genres daar in veel gevallen toe gerekend, omdat het van oudsher hoogaangeschreven genres waren met een grote schare van beoefenaars. In deze paragraaf zal de thematiek van de brief in relatie tot de vriendschap worden verkend. Daartoe worden eerst enkele epistolaire genres besproken die duidelijk aan de brief zijn verwant, zoals egodocumenten en de briefroman. Vervolgens komen enige tekstsoorten aan bod die weliswaar geen briefvorm hebben, maar die qua intentie en maatschappelijke functie wel beantwoorden aan Sloterdijks beschrijvingen van humanistische teksten als brieven. Egodocumenten Tijdens de verlichtingsperiode vertaalde de nieuwe belangstelling voor het innerlijk van de mens zich in de literatuur als een groeiende aandacht voor het ‘egodocument’. Een egodocument is een autobiografische tekst waarin de schrijver een zelfbeeld geeft van zijn persoon, zijn karakter, zijn leefwijze en omstandigheden, en van personen uit zijn omgeving. Voorbeelden, behalve de 52 Getuige de naam van het grootste Nederlandse literaire genootschap, Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, ging de interesse voor wetenschap, kunst en literatuur binnen dit genootschap goed samen. 53
IJsewijn 1998, p. 219
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 103
brief, zijn het dagboek, de autobiografie, het reisverslag en de memoire. Net als in een brief kunnen het taalgebruik en het zelfbeeld in egodocumenten nooit vanzelfsprekend als natuurlijk en oprecht worden beschouwd, maar moet altijd rekening worden gehouden met een zekere stilering. Een voorteken van deze ontwikkeling was dat de aandacht in het aloude genre van de brief verschoof naar zelfexpressie en gemoedsanalyse. Halverwege de achttiende eeuw slaat het enthousiasme voor dit nieuwe briefgenre over op gerelateerde genres, zoals het dagboek en de memoire. Dit waren geen klassieke genres en daardoor waren ze minder strikt aan tradities en normen gebonden. Voor het eerst werden de klassieke conventies geacht in strijd te zijn met een spontane, persoonlijke of natuurlijke uitdrukking. In het dagboek kon men zichzelf vrij van conventies uitdrukken. In Nederland kan het dagboek niet los worden gezien van de reis- en scheepsjournaals, die werden geschreven aan boord van de handelsschepen van de voc en de wic.54 Ook in deze verslagen kwam gedurende de achttiende eeuw de nadruk minder te liggen op het natuurgetrouwe verslag van de reis en de nieuwe wereld, en steeds meer op de mening van de schrijver daarover. Er verschenen ook steeds meer satirische en utopische reisverhalen.55 Dit kunnen echter nog geen fictieverhalen worden genoemd; daarvoor zijn ze nog te zeer op de realiteit betrokken en neemt het verhaal te weinig de vrije loop. Toch wint de verbeelding juist in de egodocumenten aan terrein. Van het innerlijk leven van de schrijver is het een kleine en vaak ontoetsbare stap naar zijn fantasie. Algauw verschenen er dagboeken en memoires met een inhoud die meer dan alleen gestileerd of persoonlijk te noemen was. Aanvankelijk verzette de culturele elite zich hevig tegen fictieve verhalen, omdat die hen deden denken aan het romangenre. De ‘roman’ was in Nederland tot de negentiende eeuw een ‘laag’ genre. Het betrof dan sensationele of amoureuze verhaaltjes die de lezer in geen enkele zin zouden verheffen.56 Ze werden veelal gelezen door niet-klassiekgeschoolden die zich geen zorgen maakten of inhoud en vorm wel geworteld waren in de klassieke traditie. In het buitenland echter, hadden grote schrijvers zich aan het romangenre gewaagd, juist omdat het hen niet aan de 54 “Imaginaire reisverhalen in Nederland in de 18e eeuw”, in: Buijnsters 1984, pp. 5 en 18 55 “Imaginaire reisverhalen in Nederland in de 18e eeuw”, in: Buijnsters 1984, p. 9 56 Het woord ‘roman’ werd vanaf 1642 in het Nederlands gebruikt ter aanduiding van verhalen in de Franse volkstaal, het Romaans. Meestal ging het dan om ridderepiek. Vanaf de zestiende en zeventiende eeuw verwees de term naar onrealistische en meestal sensationele, minderwaardige lectuur. Vanaf 1847 komt het woord in woordenboeken voor met de huidige literaire betekenis. Bron: website enw, lemma: Roman
104 Deel I
klassieken verplichtte. De personages in deze Franse en Duitse romans deden soms ook immorele en onzedelijke dingen. Rousseaus liefdesroman Julie ou la Nouvelle Héloïse (Julie of de nieuwe Héloïse57) uit 1761 en vooral Goethes Die Leiden des jungen Werthers (Het lijden van de jonge Werther) uit 1774 leverden afschrikwekkende voorbeelden van ontremming. Van de roman verwachtte men in Nederland niet alleen literair verval, maar ook dat hij het moralistische besef ernstig zou verstoren.58 Daar kwam verandering in toen de Engelse briefroman Pamela: Or, Virtue Rewarded (Pamela: Of, de beloonde deugd) van Samuel Richardson het continent bereikte. Pamela verscheen in 1742, maar drong in Nederland in de jaren zestig pas goed door. De roman is samengesteld uit brieven van verschillende personages. Samen vertellen ze het verhaal van de deugdzame Pamela die zich verzet tegen verkrachtingspogingen van de hartstochtelijke Lord Lovelace. Met deze uiterst zedelijke roman baant Richardson de weg voor andere romanschrijvers, zoals Fielding en ook vele Duitsers: Van Gellert, J.J. Dusch, J.M. Miller, Freiherr von Knigge en J.C. Wezel. Zij kiezen allemaal voor een roman in briefvorm, vermoedelijk omdat die vorm, sinds Pamela, tot in de hogere kringen werd geaccepteerd. Ook de Nederlandse critici namen het nieuwe genre van de briefroman welwillend in ogenschouw. Toen het Nederlandse schrijfstersduo Aagje Deken en Betje Wolff aan een roman begon, was het dan ook niet verwonderlijk, aldus Buijnsters, dat ze kozen voor het briefmodel van Pamela, maar met Hollandse karakters en situering.59 Enerzijds beriepen de schrijvers van De Historie van mejuffrouw Saartje Burgerhart (1782) zich op gevestigde literaire tradities. Zo hebben ze met het ‘historie’ in de titel willen aangeven dat hun verhaal ‘waarachtig’ is, zodat het jonge dames als voorbeeld kon dienen.60 De Sara Burgerhart vormt een duidelijke tegenreactie op enerzijds schijnheilige bigotterie, anderszins onverantwoordelijk libertinisme in fictie.61 Omdat de roman een eigen literair standpunt inneemt en om de geïnspireerde uitvoering van Sara’s werkelijkheid, kent deze roman een behoorlijke graad van authenticiteit en wordt ze vandaag de dag door velen als de eerste grote Nederlandstalige roman beschouwd.62 57
De kloosterzuster Héloïse is de heldin in een middeleeuwse liefdesgeschiedenis met de monnik Abélard.
58
Stouten 1984, pp. 37-39
59 “Literaire voorgangers”, in: Buijnsters 1980, pp. 8-25 60
Buijnsters 1980, p. 27
61
Buijnsters 1971, p. 22
62
Buijnsters 1971, p. 8
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 105
De eerste Nederlandse roman had dus een briefvorm. Is dat toevallig? Mijns inziens is het dat niet. Ten eerste vormde de brief, als icoon van de klassieke vorming, een ideaal middel in de strijd tegen vooroordelen over de verderfelijkheid van de roman. De klassieke brief had immers de functie te compenseren voor het gesprek tussen twee vrienden gericht op praktische kennisverwerving. Gecombineerd met het eigentijdse romangenre zou de brief losbandige jeugd weer op het rechte pad brengen. De briefroman werd daarom gepresenteerd als ‘zedenkundige roman’.63 Ten tweede bood de briefvorm schrijvers de mogelijkheid hun personages zeer gedetailleerd te portretteren. Gedachten, gevoelens, dromen, alles konden ze hen aan het papier laten toevertrouwen. De lezer kon zich zo gemakkelijk met de verteller vereenzelvigen en andersom, diens problemen én oplossingen naar zijn eigen situatie verplaatsen. Ook in literair-technisch opzicht beantwoordde de briefvorm dus aan zowel de toegenomen interesse voor het innerlijk als de behoefte lezers te bereiken met praktische morele voorbeelden. Ten derde maakte de persoonlijke strekking van de brief voorzichtige experimenten met de verbeelding mogelijk. Na het warme onthaal van de briefroman verschenen er al gauw ook romans in de derde persoon, zoals de ironische, ideologische, sentimentele en historische roman.64 Retrospectief kan worden gesteld dat de briefroman de acceptatie van deze latere romans heeft bevorderd en dat juist de briefvorm heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het romangenre. De briefroman vormde een goede oefening voor het opzetten van een fictieve verhaalstructuur en het innemen van meerdere perspectieven, waardoor karakters van binnenuit en buitenaf kunnen worden gekend. De briefvorm maakte mogelijk dat bepaalde feiten bij de personages in het ongewisse bleven, bijvoorbeeld doordat brieven zoek raakten of tranen de woorden onleesbaar hadden gemaakt. Ook ontstonden spannende intriges wanneer brieven in verkeerde handen vielen. Bij het opzetten van hun plot grepen schrijvers vaak toch weer terug op de klassieke voorbeelden, zoals Ovidius’ Heroides (Heldinnenbrieven), al gebeurde dit nu meestal minder plichtmatig en meer verhuld dan in de renaissance.65 63 Tegenwoordig wordt het genre ook als ‘bildungsroman’ aangeduid. 64
Stouten 1984, p. 40
65 Olga van Marion is gepromoveerd op de invloed van Ovidius’ Heroides op de Nederlandse literatuur. Op de website www.heldinnenbrieven.nl vermeldt zij in de achttiende eeuw alleen al honderden heldinnenbrieven, hetgeen uitwijst dat de klassieken in de verlichte en romantische epistolaire literatuur allerminst waren uitgewerkt.
106 Deel I
De roman begon dus zijn loopbaan als een correspondentie, een vormend gesprek tussen vrienden op afstand. Uit de vorm van de zedelijke roman blijkt dat ook in de verlichtingsperiode de brief en de vriendschap werden beschouwd als de aangewezen instanties voor de verwerving van praktische zelfkennis, zoals Aristoteles liet zien, of de ontwikkeling van een individuele houding ten opzichte van maatschappelijke processen, zoals Kant beschrijft in Die Metaphysik der Sitten. De vroegste Nederlandse romans vertonen de sporen van het klassieke denken over de brief, vriendschap en kennisuitwisseling. In die zin is de literatuur van de Nederlandse verlichting prototypisch voor de processen van humanistische epistolaire vorming die Sloterdijk in rmp beschrijft. Tijdschriften en spectators Een ander voorbeeld van ‘schrijven voor vrienden’ is het verlichte genre van het tijdschrift. Tijdschriften verschijnen in Nederland ongeveer vanaf 1675. Het waren openbare, periodieke geschriften van een geringe omvang maar grote oplage, die voor weinig geld kon worden aangeschaft. Ze waren er in alle soorten: nieuwsbladen, satirische tijdschriften, geleerdentijdschriften, genootschapsuitgaven et cetera. Hierin lieten zelfdenkende en maatschappelijk bewuste individuen hun mening over zaken van gemeenschappelijk belang publiceren, hetzij als artikel of als ingezonden brief. De inzendingen waren meestal anoniem of onder pseudoniem. Dit hoorde bij de opvatting dat het debat geen individuele aangelegenheid was, maar van waarde was voor iedereen. Het hoorde bij de fictie van het moraliseren en satiriseren. Rond 1730 werden de tijdschriften in Nederland deels vervangen door ‘spectators’. De inhoud van spectators bestond uit essays, brieven, novelles, fabels en zelfs poëzie. Kenmerkend voor de stukken was dat de hoofdpersoon tevens toeschouwer (spectator) was en de normen van de andere karakters becommentarieerde. In spectators vond discussie plaats over alles wat met de intellectuele en morele vorming van het individu te maken had en hoe hij een waardevol lid van de samenleving kon worden.66 Ten opzichte van het tijdschrift was de aandacht verschoven van samenleving naar individu. In spectators werd geredeneerd met gebruik van empirische inzichten en vooral het ‘gezonde 66
Stouten 1984, pp. 52-53
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 107
verstand’, zoals het een verlichte burger betaamde. Redelijkheid en leerzaamheid waren belangrijker dan literaire kwaliteit, geheel in overeenstemming met het verlichte wantrouwen tegen talent. Het tijdschrift en vooral de spectator werden zeer breed gelezen en ze waren vormend voor de ideeën en de taal van de gemiddelde Nederlander. Sinds de invoering van nieuwe leerplichtwetten in de negentiende eeuw kon bijna ieder mens lezen en schrijven. Geletterdheid verloor haar elitaire status. De verlichtingsgeest zette bovendien iedereen ertoe aan zijn mening op papier te zetten. Het schrift werd een massamedium en de tijdschriften en spectators waren de meest populaire uitingsvormen.67 Zij dienden de burger, directer dan de literatuur, als een instrument van zelfvorming, zelfbestuur en zelfbevrijding. Ze verbonden de burgers in hun zorg om de gemeenschap, de beschaving en elkaar. Tijdschrift en spectator waren de brieven van het Nederlandse humanisme. Als zodanig vormden ze een niet weg te denken verbinding tussen de schakels van de negentiende-eeuwse ‘kring van vrienden’. Wie de Nederlandse verlichting bestudeert, begrijpt waarom Sloterdijk het schrift hét medium van het humanisme noemt. De achttiende-eeuwse middenklasse was zeer belezen en klom zelf ook vaak in de pen. Tevens wordt uit deze periode duidelijk waarom Sloterdijk de werking van het schrift epistolair noemt. In de literatuur van de verlichting is sprake van een ‘briefachtige’ spanning tussen het persoonlijke en het publieke. Ieder individu was erop gericht zich te vormen en beschaven tot een waardevolle schakel binnen de humanistische vriendenkring. Dat de literatuur daarbij als een van de belangrijkste instrumenten werd beschouwd, daarvan getuigen de ontelbare publicaties van egodocumenten, zedenromans, tijdschriften en spectators.
S chrijven
over vrienden : de roman
Aan het einde van de Nederlandse verlichtingsperiode, in het derde kwart van de achttiende eeuw, was de roman uitgegroeid tot een veelgelezen en gerespecteerd genre. In deze paragraaf wordt ingegaan op enige nauw aan de briefroman verwante teksten waarbinnen liefde en vriendschap centraal staan. Ook nu weer heeft de literaire analyse het doel Sloterdijks begrip van vriendschap en 67
Stouten 1984, pp. 6-8
108 Deel I
epistolariteit te illustreren. Meer dan in de vorige paragraaf gaat het hier bovendien om het specifiek literaire belang van de vriendschap. Hoe werd de romantische vriendschap in de literatuur verbeeld en wat heeft ze betekend voor de ontwikkeling van de literatuur en de beoordeling ervan?
Vrienden voor altijd Voor wie de romantiek als een tegenreactie op het verlichtingsdenken beschouwt, is in de laat achttiende-eeuwse literatuur over vriendschap veel bevestiging van dat standpunt te vinden. De spanning tussen persoonlijk en publiek wordt opgelost door onvoorwaardelijk voor de persoon te kiezen en uit de maatschappij weg te vluchten. In de romantische literatuur duikt ook de persoonlijke vriendschap op. Deze liet zich voortreffelijk combineren met het streven van veel romanciers om het innerlijk leven in de taal uit te drukken. Er zijn drie grote invloeden op het vriendschapsbegrip in de Nederlandse roman van de late verlichting te onderscheiden.68 De eerste was nog altijd het klassieke denken. In dit geval betrof het niet dat van Aristoteles, maar het idealistische denken van Plato. In zijn belangrijkste dialoog over vriendschap, Lysis, of de vriendschap beschreef hij philia als een vorm van zielsverwantschap. De liefde die van vriendschap deel uitmaakt, is in werkelijkheid een verlangen naar eeuwige hereniging met de ziel van de ander in de wereld van de ideeën. Plato beschouwde de ideële vriendschap als een brughoofd op de grens van het sterfelijke en het onsterfelijke.69 Plato’s vriendschap wordt als gevolg van dit idealistische streven, veel meer dan die van Aristoteles, belicht vanuit de onderwereld. De tweede grote invloed op de romantische vriendschap, die uit de eerste voortvloeide, was de verheerlijking van ‘perfecte vriendschappen’ door renaissanceschrijvers. Net als Plato zagen Montaigne en Petrarca vriendschap als een op aarde nauwelijks te verwezenlijken ideaal. Een beroemd gevolg van dit vriendschapsbegrip is Montaignes ‘misinterpretatie’ van Aristoteles’ woorden “hooi philoi, oudeis philos”.70 De letterlijke vertaling luidt: “Voor wie veel 68
Langbroek 1933, pp. 67-70
69
Langbroek 1933, p. 4
70 Tongeren 1998, p. 70. Van Tongeren citeert Aristoteles’ Ethica Eudemia, 1245b:20.
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 109
vrienden heeft, is niemand een vriend,” waarmee Aristoteles hoogstwaarschijnlijk bedoelde dat men om praktische redenen niet veel goede vrienden tegelijk kan hebben. Montaigne las echter: “oo philoi, oudeis philos,” letterlijk vertaald: “O vrienden, niemand is een vriend!” Met deze melancholische paradox verzuchtte Montaigne dat perfecte vriendschap niet bestaat (uitzonderlijke gevallen als zijn eigen vriendschap met De la Boétie daargelaten). Zou perfecte vriendschap dan misschien na de dood bestaan? De derde invloed laat zich raden: het christendom vervult het platoonse motief van eeuwigheid met dat van de hemel. Vriendschap was nu een christelijke aangelegenheid en werd in die hoedanigheid als romanthema geschikt bevonden. Met het oog op zielshereniging in het hiernamaals hadden geliefden en vrienden er alle belang bij elkaar op het rechte pad te houden dat langs zoveel verleidingen voerde. Binnen het romantische vriendschapsbegrip, dat in Nederland nooit helemaal loskwam van het moraliserende verlichtingsdenken, behielden deugd en vriendschap hun nauwe band. Die band was echter veel intiemer dan die tussen kantiaanse mensenvrienden, de leden van een genootschap of de bewoners van een verlichte staat. In de romans over liefde en vriendschap van de late verlichting gaat de aandacht uit naar het individu, zijn innerlijk en emoties, in relatie tot mystiek, verlangen en een vergaande fascinatie voor de dood.
Hollandse nuchterheid? In de zogeheten ‘sentimentele roman’ wordt deze thematiek op de spits gedreven. Ter illustratie van een andere dan de verlichte kijk op vriendschap zal dit genre hier worden uitgelicht. Bij de sentimentele roman wordt algauw gedacht aan treurende geliefden, beken van tranen en nachtelijke grafbezoeken, en niet geheel ten onrechte. Het centrale onderwerp is altijd de zielsverwantschap. In Rhijnvis Feiths Julia (1783) zijn het twee hypersensitieve71 jongmensen die elkaar in de menigte van botte dikhuiden herkennen en verliefd worden. Als Julia sterft moet Eduard hun hemelse liefde op aarde alleen in ere zien te houden. Zijn liefde blijkt iedere beproeving te kunnen doorstaan zoals Eduard al voorspelde, toen 71 Het woord ‘sentimenteel’ gebruikt Feith in Julia nog niet, maar in beschouwingen uit 1787-1789 duidt hij er het karakter van de roman mee aan. Ook noemt hij daar de specifieke verheven gevoeligheid van mensen als Julia en Eduard ‘sentimenteel’. Als equivalent noemt hij ‘gewaarwordelijk’. Ons woord ‘sensitief’ komt waarschijnlijk het dichtst in de buurt. Zie J.J. Kloek en A.N. Paasmans “Inleiding”, in: Feith 1982, pp. 14-15
110 Deel I
Julia nog leefde, bij een gezamenlijk bezoek aan een grafkelder: “Reeds zijn wij sterker vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd.”72 Het daaropvolgende toont echter hoezeer ze ook nog aan het aardse gebonden zijn: in het bos verliest Eduard zijn kuisheid en Julia lijkt meegaand. Pas als het woord ‘onsterflijkheid’ valt, beseffen ze dat ze hun kans op eeuwig samenzijn op het spel zetten. Dit brengt ze weer tot bezinning. De moraal wordt geleverd door het christendom, zoals keer op keer wordt benadrukt met bijbelse allusies.
< “’s Nachts, als ’t lichte maan is… op haar zerk gezeten.” Eduard treurt op Julia’s zerk. [Feith 1982, p. 157]
De perikelen van Julia en Eduard zijn kenschetsend voor de tijd waarin liefde en vriendschap nieuwe, romantische motiveringen kregen. Het familiekapitaal en de stamboom golden niet langer als het belangrijkste criterium, maar de zielsverwantschap, gesteund door deugd, trouw en kuisheid. Zielsverwantschap werd verondersteld alle sociale en familiegrenzen te overstijgen. Ook in de literatuur maakten persoonlijke en emotionele overwegingen opgang. In een essay verdedigt Feith deze waarden tegenover rationaliteit en verstand: 72
Feith 1982, p. 25
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 111
Ten eerste drukt de schrijver er [in de sentimentele roman] eigen gewaarwordingen in uit, waarmee bedoeld wordt gewaarwordingen die authentiek zijn. Hij heeft, met andere woorden, het beschrevene als het ware doorleefd, en niet koeltjes achter de schrijftafel verzonnen. In de tweede plaats uit hij zich in een stijl die meer tot het hart en de verbeeldingskracht van de lezer spreekt dan tot diens verstand – de schrijver zet geen betoog op maar wil de lezer emotioneel raken.73
Feith beschouwde authenticiteit en sensitiviteit kennelijk als belangrijke verworvenheden voor de literatuur. Gevolg van de aandacht voor het gevoelsleven en de uitvergroting van het persoonlijke in romans was, dat ook niet-klassiekgeschoolde lezers zich met de personages konden identificeren. Het gevoel is democratischer dan het intellect. Schrijvers stimuleerden die inleving nog door realistische personages op te voeren, mensen van vlees en bloed wier motiveringen en neigingen de lezer niet alleen rationeel, maar ook emotioneel overtuigden. Ook nu nog zijn authenticiteit en sensitiviteit bijna noodzakelijke criteria voor literatuur. De thematiek van een andere roman, Het Land, in brieven (1788) van Elisabeth Maria Post ligt, wat betreft de innerlijke beleving, tussen de moralistische Sara Burgerhart en de sentimentele Julia in. Net als in Julia draait het in Het Land om zielsverwantschap, dood en deugd, maar hier treedt ook het decor naar de voorgrond. De natuur vormt het vertrekpunt voor talloze exposés over deugd en religie. In 155 brieven schrijven de twee vriendinnen, Emilia en Eufrozyne, elkaar over de tegenstellingen tussen stad en land, zichtbaar geïnspireerd door Jean Jacques Rousseaus Emile ou de l’éducation (Emile of over de opvoeding) uit 1762. Met de naam Emilia heeft Post weinig aan het interpretatievermogen van de lezer overgelaten. Emilia schrijft dat een leven op het land in alle opzichten boven de stad te verkiezen is. De lucht en het voedsel zijn er zuiverder, de natuur inspireert tot godsdienstigheid74, de gevoelens zijn intenser en daarom komt ook de vriendschap op het land beter tot zijn recht. 73
J.J. Kloek en A.N. Paasman, “Inleiding”, in: Feith 1982, p. 16
74
Anders dan Rousseau uitte Post met haar roman geen kritiek op het geloof. Stouten 1984, p. 47
112 Deel I
De natuur had in Het Land, zoals in veel romantische literatuur, een andere betekenis dan voorheen. In plaats van een locus horribilis, waar het kwaad achter iedere boom op de loer lag, de duivel vrij spel had en mensen opstookte tot duistere praktijken werd de natuur, onder invloed van de romantiek, geassocieerd met oorspronkelijkheid, vrijheid en ongekunsteldheid. Het platteland was een plek waar het individu zich in alle rust aan sociale en maatschappelijke druk kon onttrekken. Daar was een mens zichzelf en schoten de filosofische waarheden als paddenstoelen uit de grond. De natuur als een plaats van persoonlijke bezinning en afzondering van de maatschappij doet denken aan de romantische vriendschap, die eveneens gekenmerkt werd door authenticiteit en sensitiviteit. Natuur en vriendschap vervulden in de romantische literatuur een vergelijkbare functie. Ook nu is het vaak nog zo, dat als de natuur in een roman naar de voorgrond treedt, dat vaak een isolerend, onthullend of katharsisch effect heeft op een personage – zo ook in de twintigste-eeuwse roman Bij nader inzien. Hoewel de sentimentele roman het bij de nuchtere Hollandse critici zwaar te verduren had, verrichtte hij baanbrekend werk. Sinds de romantiek zijn subjectieve, esthetische en ‘onbenoembare’ gevoelsfactoren erg belangrijk geworden bij de beoordeling van literatuur. In dat opzicht zijn literatuur en vriendschap heel dicht bij elkaar gekomen. Beide begrippen, zoals wij ze in het dagelijks leven hanteren, vertonen sporen van zowel de verlichting als de romantiek. Die samenkomst van verstandelijkheid en gevoel vraagt om een ethische benadering. Slot In dit hoofdstuk is aangetoond dat Sloterdijks vergelijking van humanistische teksten met brieven niet willekeurig is of op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een uitgewerkte mediatheorie. Sloterdijks mediatheorie komt neer op een fenomenologische opschorting van het substantiedenken van de verlichting. Tevens denkt Sloterdijk in termen van de differentiedenkers. Hij kiest echter niet voor het Een of de Ander, bij Sloterdijk binnen of buiten. In zijn denken is juist het onbenoemde ‘tussen’, het medium, wezenlijk voor de totstandkoming van betekenis. De media zijn in zijn denken allesomvattend; ook de sferen en hun bewoners zijn media. Ze vormen en worden gevormd door plaatsen, gebeurtenissen, talen, identiteiten en informatiedragers die ze omvatten
Hoofdstuk 3 - Epistolariteit 113
én zijn. Sloterdijk medialiseert ook het metafysische subjectbegrip van het verlichtingsdenken. Het menselijke subject is binnen zijn mediatheorie tegelijk geest en lichaam, boodschap en drager. Het resultaat is een ek-statisch mensbeeld, een ‘middelmens’ dat altijd uitstaat naar iets buiten zichzelf. Deze mediatheorie verduidelijkt waarom Sloterdijks aandacht in het bijzonder uitgaat naar het medium van de verlichting, het schrift. De literaire traditie van de brief verklaart vervolgens waarom Sloterdijk dit medium epistolair noemt. De brief blijkt te zijn gegrond in een rijke humanistische traditie die kan worden hergeleid tot de oude Grieken en Romeinen. Het is een klassiek genre dat bij humanisten van alle tijden hoog aanzien genoot. Sloterdijks vergelijking is in de eerste plaats gebaseerd op de epistolaire situatie van een verzender en een ontvanger, die bij de brief explicieter en particulierder is dan bij boeken. Ten tweede is de brief van het begin af aan verbonden geweest met de vriendschap. Een brief vervangt een gesprek tussen vrienden, hij materialiseert de persoonlijkheid van de vriend. Juist de fysieke persoonlijkheid werd belangrijk geacht voor de overdracht van praktische kennis die vriendschappen waardevol maakte. Dit ‘materialiseren’ beantwoordt uiteraard aan Sloterdijks ideeën over het materialistisch-mediale subject. Ten derde is de vriendschappelijke toon van de brief, volgens Sloterdijk, representatief voor de wijze waarop humanisten hun gedachtegoed verspreidden, namelijk door zich te verenigen in vriendengroepen. In dat kader relateert Sloterdijk de humanistische brieven aan Nietzsches begrip van de Fernstenliebe, de liefde voor het onbekende. Deze zet schrijvers ertoe aan voorbij de horizon te zoeken naar nieuwe toegewijde lezers. Bij Nietzsche is Fernstenliebe een eigenschap van übermenschen en dus nietof boven-humanistisch. Bij Sloterdijk echter, vertegenwoordigt de verstenliefde het ek-statische karakter van alle mensen en het metafysische globalisme van het humanisme in zijn breedste zin. Typerend voor Sloterdijks aporetische stijl is dat hij door het gebruik van deze in wezen anti-humanistische term laat blijken dat hij op de hoogte is van de keerzijde van de humanistische vriendschap, namelijk het uitsluitingsmechanisme en de kortzichtigheid die door vriendschap in de hand worden gewerkt, zoals beschreven in hoofdstuk 2. Ten derde vermoed ik dat Sloterdijk humanistische teksten brieven noemt, omdat latere lezers van historische brieven, meer dan bij welk genre ook, historische bronnen moeten raadplegen om ze te kunnen interpreteren. In brieven tussen vrienden worden immers altijd zaken bekend verondersteld. De brief staat symbool voor de oneindig uitgebreide verbondenheid van iedere humanistische tekst met zijn traditie.
114 Deel I
Zo gauw brieven werden gebundeld en gepubliceerd voor latere lezers, werd door de schrijvers gevarieerd met enerzijds persoonlijk en epistolair, anderzijds literair taalgebruik, dat esthetischer was en inhaakte op algemeen bekende literaire tradities. In het tweede deel van het hoofdstuk werd de epistolaire traditie in de verlichte en romantische literatuur bestudeerd. De samenkomst van literair en epistolair deed zich voor in verschillende genres, zoals egodocumenten, tijdschriften en spectators, en briefromans zoals de bildungs- en de sentimentele roman. Zowel de persoonlijke tendens van de brief als de briefvorm blijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld voor de acceptatie van nieuwe literaire genres en innovatieve literaire ontwikkelingen. Zo schiep de briefvorm mogelijkheden voor de verinnerlijking van de literatuur, de vorming van het fictiebegrip en de ontwikkeling van literaire criteria als authenticiteit en sensitiviteit, die fundamenteel zijn gebleken voor de moderne roman. Bij bestudering van de vriendschappen in de sentimentele briefromans blijken die hevig te contrasteren met de kantiaanse morele vriendschap. De laatverlichte vriendschappen vertonen daarentegen, in toenemende mate invloeden van het platoonse, het renaissance- en het piëtistische denken. De karakters onttrekken zich aan hun maatschappelijke identiteit en vluchten in persoonlijke relaties of de eenzaamheid. De afzondering die natuur aan de personages bood, bood de literatuur aan haar lezers. De toenemend intieme relatie tussen tekst en lezer, maakte de literatuur geschikt voor onderzoek naar de invloed van de emoties op het bewustzijn en de waarde van gevoelens voor ons denken. Hierdoor raakte de literatuur echter verder verwijderd van de objectieve moderne wetenschappen.
H oofdstuk 4 Desillusie
Inleiding en vooruitblik Sloterdijks weergave van het humanisme, en in het bijzonder het verlichtingshumanisme, zoals in de voorgaande twee hoofdstukken uiteengezet, is niet diplomatisch. De periode van de verlichting is ten einde en Sloterdijk geeft daar in zijn oeuvre verschillende redenen voor. Hij vermoedt dat de oorzaak is dat het verlichtingsdenken gedurende de twintigste eeuw aan werkelijkheidswaarde heeft ingeboet. De verlichtingsidealen en -mechanismen volstaan in de moderne tijd niet meer om mensen te verenigen. Sloterdijks kritiek is mediatheoretisch van karakter. Hij beweert dat de verlichting op de grenzen van haar media is gestuit. In dit hoofdstuk wordt bestudeerd wat dat inhoudt. Sloterdijks bewering impliceert ook kritiek op degenen die de verlichting nog steeds nieuw leven proberen in te blazen, die oogkleppen op hebben voor de technische en maatschappelijke veranderingen die zich inmiddels hebben voorgedaan. Het is opmerkelijk dat Sloterdijk het in rmp zelf ook opneemt voor het humanisme, zij het voor een sterk gewijzigde versie ervan. Hij positioneert zichzelf niet voor niets in de traditie van Adorno en Habermas, die eveneens een vernieuwing van het verlichtingsdenken voorstonden. Met name wat betreft de kennis- en schriftcultuur lijkt de filosoof Sloterdijk zich in het humanisme erg goed te kunnen vinden. In rmp pleit hij ervoor klassieke teksten te raadplegen over actuele problemen. Zelf houdt hij vast aan het medium van dikke boeken en eist hij van zijn lezers de volle concentratie en een antieke leeshouding. Het gebruik van beeldmateriaal in zijn boeken, zoals in Sphären, kan nauwelijks een poging tot aansluiting bij de beeldcultuur worden genoemd. Zijn provocerende spel met de media onderscheidt zich, maar niet volslagen, van de commotie Tuinen 2004, p. 45
Sloterdijk 2003, p. 9
116 Deel I
die iedere schrijver om zijn publicaties tracht te creëren. En zijn bezoeken aan universiteiten, de slaa en het Goethe-Intstituut zijn ook niet bepaald grensoverschrijdend. De vraag in hoeverre Sloterdijks eigen persoon en oeuvre deel uitmaken van de verlichtingstraditie is dus wel gegrond en loopt als een rode lijn door dit hoofdstuk. Eerst zal worden beschreven welke tijdspanne en welke historische situatie Sloterdijk precies aanduidt met het ‘einde van de verlichting’. Hoe kijken andere denkers tegen die periode aan? In rmp en Sphären noemt Sloterdijk tussen de regels door verschillende manco’s van het verlichtingsproject in de moderne tijd, die tot dit einde hebben geleid. In de tweede paragraaf van dit hoofdstuk worden de vier grootste problemen uitgelicht en beschreven in termen van de humanistische vriendschap. In de derde paragraaf worden dezelfde problemen breder beschouwd vanuit Sloterdijks sferologie. Sloterdijk constateert als gevolg van deze problemen een ‘pathologie van de sferen’ op cognitief, psychologisch en politiek vlak. Deze drie pathologieën worden gerelateerd aan de eerder genoemde vier problemen. In Sloterdijks oeuvre is vervolgens gezocht naar mogelijke oplossingen, waarmee het humanisme, in de breedste zin, voor de westerse coexistentie behouden kan blijven. Sloterdijks oplossingen impliceren echter ook distantiëring van waarden die door sommigen tot de kern van het humanisme worden gerekend. De onvermijdelijke vraag is of vriendschap in de moderne samenleving nog een rol speelt bij maatschappelijke synthese, bescherming van het individu en gedeelde normen en waarden. Of heeft individualisme de overhand gekregen en is het maatschappelijke ideaal van solidariteit tussen burgers een gepasseerd station?
H et
einde van de verlichting
In rmp beweert Sloterdijk dat de ‘nationaal-humanistische era’ sneuvelt in de Eerste Wereldoorlog. De vooruitgangsgedachte loopt dood op het besef dat technische vooruitgang zich op gruwelijke wijze tegen de mens kan keren en dat beschaving de menselijke onvolkomenheden slechts verhult. Sloterdijk is niet de
Hoofdstuk 4 - Desillusie 117
enige die de Sitzkrieg de aanzet noemt tot een omslag in het denken. Ook José Ortega y Gasset, Paul Valéry en Ernst Jünger beschouwen de Eerste Wereldoorlog als de onthulling van de inhumane zijde van het verlichtingsproject. De fictie van verbondenheid door kennis en beschaving kan niet meer in stand in stand worden gehouden. Sloterdijk formuleert dit als volgt in termen van de humanistische vriendschap: De era van het moderne humanisme als school- en vormingsmodel is voorbij, omdat de illusie niet langer stand kan houden dat grote politieke en economische structuren georganiseerd zouden kunnen worden naar het vriendschapsmodel van het literaire genootschap.
De Tweede Wereldoorlog, en vooral Auschwitz, zorgde voor een nieuwe stroom van boeken en geschriften waarin het vooruitgangsdenken aan de kaak werd gesteld. Het bekendste van deze werken is Dialektik der Aufklärung (1947) waarin Horkheimer en Adorno de oorsprong en de ontwikkeling van het verlichtingsdenken beschouwen tegen de achtergrond van het nazisme en de Tweede Wereldoorlog. Auschwitz als schrikbeeld van het verlichtingsexces gaat te ver om nog als een list van de rede te kunnen worden begrepen. Zygmunt Bauman introduceert een nieuw perspectief: de Holocaust vormde niet het dieptepunt van de beschaving, maar juist een voortvloeisel van de beschaving zelf: “De massale vernietiging ging niet gepaard met emotioneel tumult, maar met de dodelijke stilte van de onverschilligheid,” die werd mogelijk gemaakt door extreme, ontmenselijkende verzakelijking. Er waren echter ook mensen die weigerden de oorlog te accepteren als een gevolg van het verlichtingsdenken. Zij weten de barbarij aan verwaarlozing van of een verkeerde interpretatie van de humanistische waarden. Deze gedachte vormde de aanleiding tot een nieuwe zedencampagne van het schrift en daarbij dit keer: de Schrift. “Dit wanhopig via Weimar naar Rome kijkende neohumanisme was een droom van de redding van de Europese ziel door een geradicaliseerde De voorbeelden van cultuurpessimisme als reactie op de Eerste Wereldoorlog zijn afkomstig uit Heumakers 2003, pp. 55-58, en een recensie over dit werk, Verhofstadt 2004.
Sloterdijk 2005, p. 22
Verhofstadt 2004. Verhofstadt citeert uit Zygmunt Bauman, Modernity and The Holocaust, Oxford: Blackwell 1989.
118 Deel I
bibliografie,” aldus Sloterdijk. Hiermee verwijst hij onder meer naar Heideggers pogingen een geradicaliseerd humanisme te lanceren en op de kritische theorie, die een bij voorbaat hopeloze reddingsactie ondernam door op zoek te gaan naar een centraal perspectief voor dwingende kritiek. Sloterdijk meent dat de Tweede Wereldoorlog het verlichtingshumanisme de genadeslag heeft toegebracht. Hij is duidelijk niet overtuigd van het verweer dat de naoorlogse humanisten te bieden hebben tegen de herhaaldelijke aanvallen van de nieuwe tijd op krakkemikkige sferen van de verlichting.
De
sferenbreuk
Volgens Sloterdijk valt het failliet van het verlichtingsdenken samen met een sferenbreuk. Dit komt doordat het verlichtingsdenken als model had gediend voor de inrichting van de West-Europese natiestaten. Toen de funderende theorie een illusie was gebleken, stortte ook de politiek-maatschappelijke opbouw in. De macrosferen (globes) die alle microsferen (bellen) omvatten en verbonden, lossen langzaam op. Deze vrijgekomen bellen klonteren samen en versmelten tot een amorfe, ongecentreerde en pluralistische schuimmassa. In deze nieuwe situatie staat het verlichtingsdenken volgens Sloterdijk met lege handen, omdat er geen gedeeld cultureel, politiek of religieus centrum meer is van waaruit het humanistische gedachtegoed de mensen zou kunnen bereiken om sociale en politieke coherentie tot stand te brengen. Postverlichte burgers verhouden zich niet langer tot elkaar als de leden van een literaire vriendenkring. Ze bezoeken als het ware de bijeenkomsten niet meer, omdat ze de andere leden eigenlijk saaie boekenwurmen vinden, in slaap vallen bij de voordrachten of wel wat beters te doen hebben, zoals met échte vrienden. In deze paragraaf worden vier redenen genoemd waarom het vertrouwen in de humanistische vriendschap in de moderne tijd alleen nog maar beschaamd kan worden. De vier problemen zijn gereconstrueerd uit opmerkingen van Sloterdijk 2005, p. 23. Hoe het humanisme in Nederland dienst deed als model voor de wederopbouw komt aan bod in hoofdstuk 6. “In een systeem dat zichzelf ziet als iets dat ligt tussen gevangenis en chaos, bestaat geen standpunt meer van waaruit beschreven kan worden”. Sloterdijk 1984, p. 21.
Sloterdijk 2005, p. 23
Hoofdstuk 4 - Desillusie 119
Sloterdijk in rmp, Sphären en de essaybundel Mediazeit, en samengebracht onder vier noemers: de metafysische rest, ongelijkheid, naastenliefde en mediastilte.
^
Voor de sferenbreuk: de concentrische microsferen worden omgeven door een macrosfeer.
^
Na de sferenbreuk: de microsferen klonteren samen tot een amorfe schuimvlok.
1. De metafysische rest Al eerder is opgemerkt dat de mens in het rationalistische verlichtingsdenken wordt voorgesteld als een autonoom subject. Zijn wil wordt gestuurd door de universele zedenwetten in hemzelf als redelijk wezen. Een alternatief voor deze gedachte vormt het heteronome mensbeeld, waarbij de mens niet volledig voor zichzelf instaat, omdat zijn wil mede wordt bepaald door lichamelijke emoties en driften. Deze invloeden komen niet alleen van binnenuit, maar ook van buitenaf. Sloterdijk noemt deze door het rationalisme ondergewaardeerde invloeden de ‘metafysische rest’, omdat de metafysica van de zuivere rede ze buiten beschouwing laat. De vier meesters van het wantrouwen – Darwin, Marx, Nietzsche en Freud – hebben het monopolie van de rede behoorlijk in diskrediet gebracht door de metafysische resten in kaart te brengen en hun invloed op de wil aannemelijk te maken. De grote emancipatoire ontwikkelingen Tuinen 2004, p. 94
120 Deel I
van de negentiende eeuw kunnen worden beschouwd als de erkenning van deze lichamelijke en pluralistische waarheden. Sloterdijks noemt het de verzoening van lichaam en geest in het Andere als het niet-Andere.10 Een autonoom subject is tot die verzoening volgens Sloterdijk niet in staat, aangezien dat het Andere, van buitenaf niet zou kunnen toelaten. Het eens zo bevrijdende verlichtingsdenken is daarom, volgens Sloterdijk, niet meer van deze tijd. Het verlichtingsdenken bedient zich, door miskenning van de menselijke heteronomie, van een inadequaat verklaringsmodel van de moderne mens. Hierdoor zijn de media van de verlichting te eenzijdig afgestemd op een rationeel en moreel mensbeeld en leveren ze een ongelijke strijd met de nieuwe elektronische media.11 Onder het kopje “3. Temmen of telen?” worden de gevolgen daarvan besproken. 2. Ongelijkheid Een tweede probleem waarmee de humanistische vriendschap in de moderne tijd te kampen kreeg, was de ongelijkheid die aan humanisme ten grondslag ligt. Waarin is de ongelijkheid in het humanisme gelegen en hoe vormt ze een bedreiging voor de synthetiserende werking van de humanistische vriendschap in de moderne tijd? Humanisme, stelt Sloterdijk, impliceert altijd ongelijkheid: “humanisme [is] niet alleen vriendschap van de mens met de mens […]; ze impliceert ook altijd – en in toenemende mate expliciet – dat de mens voor de mens de hogere macht vormt.”12 Waar in het denken van Kant bijvoorbeeld, voor wie gelijkheid fundamenteel is, treft Sloterdijk die ongelijkheid dan aan? Voor Kant zijn alle mensen in wezen gelijk, omdat ze met dezelfde potenties begiftigd zijn om zich te ontwikkelen tot rationeel denkende en handelende mensen. Het doel en het proces van deze ontwikkeling verlopen in praktijk echter altijd volgens de ideologieën en regels van de elite. Humanisme veronderstelt dus ongelijkheid, omdat er temmers zijn die bepalen wat ‘beschaafd’ is, en getemden die volgens dit ideaal worden ‘bijgeschaafd’. 10 Tuinen 2004, p. 109. Tuinen citeert uit Peter Sloterdijk, Der Denker auf der Bühne. Nietzsches Materialismus, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1986, p. 177. 11 Sloterdijk 2000b, p. 22 12 Sloterdijk 2005, p. 40
Hoofdstuk 4 - Desillusie 121
Dit sociaalhistorische proces is zonder meer aanwijsbaar op de scholen en literaire clubs van de oudheid tot en met de veelal idealistisch ingestelde genootschappen van de verlichting. Sloterdijk deconstrueert ze tot heuse machtsbolwerken der cultuur. Ook de canon, als een elitaire selectie van teksten waar het volk zich aan kon optrekken, wordt door Sloterdijk als een voorbeeld beschouwd van een les in de taal van de temmende macht. Het schrift was het medium van het humanisme, maar tevens dat van de culturele elite (die in het verleden meestal samenviel met de sociale en economische elite).13 De ongelijkheid gaat niet alleen schuil in het temmen, maar ook in de hybris die aan ‘buitenstaanders’ van de vriendengroep wordt opgelegd. Omdat het humanisme zich openstelt voor ieder mens die bereid is zich te conformeren aan het beschavingsideaal, kunnen buitenstaanders als hoogmoedig worden beschouwd. In werkelijkheid echter, is het voor sommige mensen onmogelijk om toe te treden, al zouden ze dat willen. Plato bijvoorbeeld, legde met de milde toegangscriteria boven de poort van zijn Academia alle verantwoordelijkheid bij de bezoekers. Zij hoefden zich slechts open te stellen voor vriendschap en kennis. De tekst geldt als een schoolvoorbeeld van verstenliefde, omdat ieder individu als een potentiële vriend werd benaderd. Ongeletterden echter, die de tekst boven Plato’s poort niet konden lezen, zagen zich niet eens voor een keus gesteld. Als Plato beweert dat alle mensen in principe welkom zijn, dan rekende hij ongeletterden niet tot het mensdom. Het humanisme heeft mensen van het mensdom moeten buitensluiten om te kunnen volhouden dat ieder mens de mogelijkheden voor ontwikkeling in zich droeg. Het feit dat sociale en financiële omstandigheden of tegendraadse overtuigingen zo nauw en onuitwisbaar met de persoonlijkheid kunnen zijn verweven, dat opvoeders met lege handen staan, werd genegeerd. Het verleggen van de hybris kan dus verhullend werken, omdat de ongelijkheid die aan bepaalde keuzes vooraf gaat onzichtbaar blijft. Ook binnen vriendschappen vormt ongelijkheid een probleem. Aristoteles zag al in dat verschillen tussen vrienden wederzijds begrip en respect bemoeilijkten, met name als die verschillen macht of status betroffen.14 Een ware vriendschap dreigt dan voor de ‘mindere’ partij te veranderen in een vriendschap gebaseerd op nut, waarop de ‘meerdere’ het overwicht in de vriendschap krijgt, maar geen 13 Sloterdijk illustreert de elitaire status van het schrift ook etymologisch (met een knipoog naar Heidegger): het Engelse woord grammar zou lexicologisch verwant zijn aan glamour. Sloterdijk 2005. p. 20 14
Aristoteles en, viii, 1158b:1-1159a:10
122 Deel I
liefde meer ontvangt en zijn respect voor de ander verliest. Kant erkent het belang van gelijkheid voor vriendschap en beschaving, maar hij laat de oorzaken van ongelijkheid buiten zijn becshouwing. De menselijke drang naar macht was bijvoorbeeld niet met het categorisch imperatief verdisconteerd. Zijn gebruik van de term ‘vriendschap’, dat teruggaat op een rijke traditie van altruïstische, idealistische en rendabele liaisons, draagt ook bij aan verhulling van de illusie die aan zijn moraal ten grondslag ligt. Je zou haast vergeten dat ook díe traditie getekend werd door asymmetrie. De ‘perfecte vriendschappen’ die Kant aandroeg, hadden net zo goed een hiërarchisch karakter. Een moderne lezer meent misschien dat de vriendschappen tussen Achilles en Patrokles, Odysseus en Diomedes, Orestes en Pylades, en Theseus en Pirithous het standenverschil overstegen. Een classicus kan aantonen dat alle handelingen die binnen deze vriendschappen werden verricht slechts kunnen worden verklaard door aan te nemen dat het standenverschil aan de twee vrienden verschillende rechten en plichten oplegde. Kant wees er al op dat de perfecte vriendschap niet realistisch is. Zijn morele vriendschapsbegrip is dat echter ook niet, als het op gelijkheid aankomt. Binnen een verschuimde samenleving wordt dat haarscherp zichtbaar. Het meest volmaakte schuim laat geen hiërarchie toe, omdat de structuur geen centralisatie kent. Er kan geen definitief binnen of buiten, geen kern of marge meer worden gedacht. Iedereen creëert zijn eigen waarheden en onbekenden door zich afwisselend open te stellen en af te sluiten voor informatiestromen.15 3. Naastenliefde Het derde probleem voor de humanistische vriendschap is dat de verstenliefde, die voor de overlevering van het gedachtegoed zo belangrijk is, ontaardt in haar tegendeel. Naastenliefde houdt in dat mensen ‘vriendschappen’ aangaan, omdat ze op welke manier dan ook ‘dichtbij’ elkaar staan en niet omdat ze die mensen om henzelf liefhebben of een passie delen. Naastenliefde kan worden vergeleken met de aristotelische vriendschappen gebaseerd op nut en genot. Naastenliefde biedt zekerheid, maar volgens Nietzsche staat ze los van iedere zelfbevestiging en is ze gebaseerd op vergiftigde emoties en gemakzucht. Ze leidt tot uitsluiting, bekrompenheid en cultivering van slechte gewoonten. Bij ware vriendschap 15 Tuinen 2004, p. 64
Hoofdstuk 4 - Desillusie 123
echter, zijn afstand en achtergrond ondergeschikt aan wezenlijke overeenkomsten en oprechte emoties. Het onbekende of het schijnbaar bedreigende in mensen hoeft een vriendschap niet uit te sluiten. Voorbeelden van naastenliefde deden zich in Nederland voor in de vroege twintigste eeuw. De groeiende diversiteit en individualiteit van burgers leverden conflicten op. Als gevolg gingen gelijkgestemden zich verenigen binnen zogenaamde ‘zuilen’. Paradoxaal genoeg was de verzuiling een manier om de samenleving bijeen te houden, enerzijds door scheiding van de bevolkingsgroepen in verticale zuilen, anderzijds door samenwerking van de elites aan de top. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog was de verzuiling zover doorgevoerd dat sommige bedrijven alleen rekruteerden uit het eigen kerkgenootschap. Dit leidde tot grote culturele verschillen en het resultaat dat hele bevolkingsgroepen naast elkaar leefden zonder veel contact. Na de oorlog begon het ook binnen de zuilen zelf te rommelen. Dan treedt in wat Sloterdijk verschuiming noemt, het uiteenvallen van de globes in steeds kleinere bellen. Binnen de huidige samenleving vormt ook verzuiling geen oplossing meer voor het uiteenvallen van de nationale macrosfeer in een pluralistische sferologie van microsferen met ieder hun eigen centrum. “De moderne huishoudens zijn introverte microsferen en de bewoners moeten begrepen worden als producten van hun eigen luxueuze interieur […]. Hoezeer ook bindingen met andere sferen en met de buitenwereld worden benadrukt, ze sluiten zich allereerst in zichzelf op en af.”16 Reiken onze liefde en interesse dan niet verder meer dan de allernaasten? Leidt een leven in verschuimde microsferen onherroepelijk tot het einde van iedere vorm van maatschappelijke solidariteit? 4. Mediastilte Het laatste struikelblok voor de humanistische vriendschap gaat schuil in de media waardoor ze wordt gecommuniceerd. In de ogen van de mediadenker is dit een kernprobleem, omdat media “de communale en communicatieve middelen [zijn] door het gebruik waarvan mensen zichzelf vormen tot wat ze kunnen en zullen zijn”.17 Het medium van het humanisme is uiteraard het schrift. 16 Tuinen 2004, p. 65 17 Sloterdijk 2005, p. 25
124 Deel I
In zijn dankrede bij de Ernst Robert Curtiusprijs voor de essayistiek in 1993, getiteld “Essayistiek in onze tijd” is Sloterdijk pessimistisch over de vooruitzichten van het boek: “het lijkt erop alsof de oude boekregels niet meer opgewassen zijn tegen de hoge eisen van het weten, alsof de pagina’s overlopen en alsof de tekst uit zijn band groeit en aansluiting zoekt bij andere eveneens uit hun banden gegroeide neventeksten.”18 Inderdaad is de codex vergeleken bij het internet beperkt in zijn mogelijkheden en regulatief van opzet. Met een 2D-boektekst haalt een lezer heel wat minder informatie binnen dan met het internet, dat een 3D-opeenstapeling van door hyperlinks verbonden teksten biedt. Desalniettemin voorziet Sloterdijk in dit essay een toenemende behoefte aan goede essayisten. Deze toekomstvisie lijkt mij te zijn gekleurd door de gelegenheid, maar is toch interessant, bezien vanuit Sloterdijks latere ontwikke lingen. De essayist zou uiterst gecomprimeerde informatiesystemen (lees: het internet) op een toegankelijk voorstellingsniveau projecteren. Hij selecteert uit de omvangloze hypertekst, navigeert lezers over de informatieoceaan en fungeert als rijinstructeur voor de intelligentie.19 Naarmate het essay vordert, wordt duidelijk dat Sloterdijk deze rol ook aan literatuur in het algemeen toeschrijft. Weliswaar zullen we “de onmisbaarheid van de literatuur op een nieuwe manier staande moeten houden”20, maar daarmee is haar waarde in de toekomst in principe veiliggesteld. Er moet dus worden gezocht naar nieuwe vormen die aansluiten bij de hypertekst. Canonteksten vervullen daarbinnen bijvoorbeeld de functie van ‘bibliografische knooppunten’, waarop lezers en schrijvers elkaar middenin cyberspace ontmoeten en een moment van herkenning en thuiskomst ervaren. De “crisis van de rationaliteit in boekvorm”, zoals die aan het begin van het essay wordt genoemd, blijkt dus niet erg diep te zijn. In 1999 keert Sloterdijk op het onderwerp terug. In rmp is het niet alleen het boek, maar het omvangrijke medium van het schrift dat in crisis verkeert. De nieuwe media voorzien in toenemende mate in een beeldcultuur. Teksten verschrompelen tot ondertiteling of oneliners. Het gaat Sloterdijk in rmp vooral om de grote humanistische bronteksten, omdat juist deze in toenemende mate ongelezen blijven. De reden daarvoor is niet dat “mensen uit decadente 18
Sloterdijk 1999, p. 69, en Tuinen 2004, p. 80
19 Sloterdijk in een interview met Éric Alliez, oorspronkelijk verschenen in Multitudes, maart 2000. Sloterdijk bewerkte het interview tot “Epiloog in gespreksvorm”, in: Sloterdijk 2005, pp. 150-173, hier p. 155. Zie ook Sloterdijk 1999, pp. 71-72 20 Sloterdijk 1999, p. 72
Hoofdstuk 4 - Desillusie 125
humeurigheid niet meer bereid zouden zijn hun literaire huiswerk te maken”, zoals cultuurpessimisten wel beweren, maar …omdat de kunst, tot liefde inspirerende brieven aan een natie van vrienden te schrijven, ook al zou ze nog zo professioneel worden beoefend, niet meer volstaat om een telecommunicatieve band te smeden tussen de bewoners van een moderne massamaatschappij.21
Daarom noemt Sloterdijk de huidige samenleving “postliterair, postepistolair en derhalve posthumanstisch”. Sloterdijks uitspraken over de toekomst van de literatuur stemmen niet met elkaar overeen, maar ontegenzeggelijk heeft hij redenen om de ontwikkelingen binnen onze schriftcultuur als zorgbarend te beschouwen. Ik onderscheid in Sloterdijks oeuvre drie redenen voor het verminderde bereik van de media van de verlichting. Ten eerste is de band tussen het schrift en zijn centrale afzender en betekenisbron doorgesneden. Sloterdijk schrijft: “Macht en betekenis kunnen als het ware vanuit een identiek en stabiel midden […] worden uitgestraald en alle ontvangers, voor zover ze ook goede verstaanders zijn, in één consensus verenigen.”22 Betekenis werd in de verlichte sferen uitgestraald door het schrift. Het schrift straalde zelf ook, omdat de bewoners van de sferen zich erdoor verbonden voelden met het middelpunt, de hoogste waarden van de samenleving. Het schrift kon functioneren door een verenigingsfantasie, maar die fantasie, zonder welke het schrift niet kan stralen, heeft in de oorlogen haar overtuigingskracht verloren. Ten tweede functioneerde het schrift, omdat het een brenger van goed nieuws was. Het schrift is onlosmakelijk verbonden met de vooruitgangsgedachte. Het verlichtingshumanisme was een utopische stroming met de optimistische idee dat de bevrijding van de ene na de andere samenleving met waarheden zou leiden tot een alomvattende wereldopheldering. De mensheid was
21
Sloterdijk 2005, p. 22
22
Sloterdijk 2000a, p. 93
126 Deel I
“adressant en consument van een eu-angelisch informatieproces”.23 Toen die waarheden illusies bleken, werd het schrift, als brenger van de bedrieglijke boodschappen, onherroepelijk meegesleurd in de val. “In deze tijd heeft wat men altijd noemde/ schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand,” schreef Lucebert.24 Binnen de kaders van de verlichting is het ondenkbaar dat het schrift een andere dan de vooruitgangsgedachte verspreidt, dus is het in een patstelling terecht gekomen. De derde oorzaak voor het verminderde bereik van het schrift is dat er geen ideale lezers meer zijn. Het schrift vindt bij hedendaagse lezers niet langer vanzelfsprekend een vriendschappelijk onthaal. Waarom is het hen onmogelijk geworden uit te staan naar alles dat hen van voorbij de horizon tegemoet treedt? Volgens Sloterdijk zijn de microsferen steviger dan ooit vergrendeld tegen het almaar uitdijende buiten. Ze ondervinden niet langer bescherming van een omhullende macrosfeer, en passen daar hun immunologie op aan. Het verdedigingsmechanisme van de verlichte sferologie was om het onbekende te objectiveren en in de macrosfeer te integreren. De grote en door abstracta gestructureerde macrosfeer werd desalniettemin voor allen begrijpbaar en bewoonbaar gemaakt door de wetenschap en het schrift. Het schrift maakte werkelijke omgang met het nabije en het verre, met verleden en toekomst mogelijk.25 Voor de moderne mens in zijn microsfeer is de buitenwereld te groot om te worden geïntegreerd. Het zich eigen maken van al het onbekende dat zich aandient, zou een onteigenende objectivering en de uiteindelijke ontmaskering van ons zelf teweegbrengen. De bewoners van de microsferen moeten noodgedwongen selectief zijn. Daarom zouden ze de onbegrensde aandacht en solidariteit die het schrift vergt niet meer kunnen opbrengen. Ze hebben het vermogen verloren de verstenliefde in de vriendschapstichtende teksten naar hun wereld om te zetten. De drie oorzaken waardoor de literatuur volgens Sloterdijk in de moderne tijd is gemarginaliseerd hangen allemaal met elkaar samen. Essentieel is dat de verlichtingsgedachte in de loopgraven is gesneuveld, waardoor het verlichtingsproject zijn overtuigingskracht heeft verloren en het schrift van brenger van goed nieuws is teruggebracht tot een lege huls. Grammar heeft geen glamour meer. 23
Sloterdijk 2000a, p. 76
24
Lucebert, apocrief/de analfabetische naam, Amsterdam: De Bezige Bij 1952
25
Sloterdijk 2003, p. 59
Hoofdstuk 4 - Desillusie 127
De
drievoudige sferenpathologie
In de voorgaande paragraaf zijn de vier grote problemen van het verlichtingsproject in de moderne tijd beschreven. Nu de media van de verlichting hun vriendschapstichtende werk niet meer kunnen verrichten, verbrokkelt langzaam de structuur van de samenleving, zoals die in de verlichtingsperiode naar het model van de humanistische vriendschap is gevormd. Ze gaat in bellen op. Sloterdijk zoekt in zijn werk naar oplossingen voor nieuwe vormen van co-existentie in een verschuimde samenleving. Hoewel hij zich deels positioneert in de traditie van het humanisme zijn de alternatieven die hij aandraagt in de ogen van velen niet humanistisch, soms zelfs niet eens humaan te noemen. Om deze oplossingen optimaal voor te stellen is het noodzakelijk de problemen van het verlichtingsproject te zien zoals Sloterdijk ze ziet: als symptomen van een zogenaamde ‘sferenpathologie’. Deze term, die de overgangsproblemen van de macrosferen naar het schuim uitdrukt, introduceert Sloterdijk in Sphären. De sferenpathologie kent drie brandpunten: …een politicologisch brandpunt, in zoverre schuim van nature een onbeheersbare structuur is en neigt naar morfologische anarchie; een cognitief brandpunt, in zoverre in schuim levende groepen van subjecten en afzonderlijke individuen niet meer in staat zijn de wereld als een geheel te zien […] en ten slotte een psychologisch brandpunt, in zoverre afzonderlijke individuen in schuimstructuren ertoe neigen het vermogen te verliezen om psychische ruimte te creëren […] ze lijden aan een immuniteitszwakte die door het verval van de solidariteit wordt veroorzaakt.26
In deze paragraaf zullen de problemen van de metafysische rest, ongelijkheid, naastenliefde en mediastilte stuk voor stuk worden ondergebracht bij een van de drie ‘brandpunten’. De problemen komen dan naar voren als symptomen van een pathologie, die ervoor zorgt dat informatie binnen de mediale sferen gebrekkig wordt overgedragen. Zo bezien ontwikkelt Sloterdijk oplossingen als remedies. De oplossingen worden per brandpunt besproken.
26 Sloterdijk 2003, p. 57. De term ‘pathologie’ heeft Sloterdijk ontleend aan Habermas’ Theorie des kommunikativen Handelns, Frankfurt am Main: Suhrkamp 1981. (De cursiveringen zijn van mij.)
128 Deel I
1. Coherentie Over het cognitieve brandpunt zegt Sloterdijk: individuen zijn niet meer in staat “de wereld als geheel te zien”. Er zijn teveel centra – van macht, van cultuur, van kennis – en er is geen hoogste instantie die ze verbindt of maatstaven aanreikt om het wezenlijke centrum te kunnen bepalen. Daarnaast zijn mensen, als gevolg van verschuiming en individualisme, de culturele en maatschappelijke groepen waartoe ze behoren steeds minder als bepalend voor hun identiteit gaan beschouwen. Hoe kan er bij zoveel verschillende individuen en overtuigingen nog sprake zijn van synthese door solidariteit? Volgens Sloterdijk kan van nationale solidariteit inderdaad geen sprake meer zijn. Naties blijven echter een “dwingende reden om samen te zijn” nodig hebben, anders vallen ze uiteen.27 Deze symbolische reden kan gelegen zijn in omgangsvormen, een literaire canon of een nationale herdenkingsdatum. De kern is dat er overstemming bestaat over een gedeeld verleden. Het maakt niet uit of het een illusionaire of willekeurige reden is, zolang de bewoners van de macrosferen hem maar in stand wensen te houden en er door verstenliefde toe worden gedreven hem aan volgende generaties over te leveren. De symbolische reden waarin de verlichte natiestaten zijn gegrondvest heeft zijn overtuigingskracht verloren. Er zijn teveel bewijzen geleverd van situaties waarin mensen niet rationeel of te rationeel hebben gehandeld om nog in het kantiaanse mensbeeld te kunnen geloven. De ratio leidt niet altijd tot het goede. Hij biedt de bewoners van de macrosferen niet langer het vertrouwen dat nodig is voor solidariteit. De cognitieve pathologie omvat dus het probleem van de metafysische rest. Er is behoefte aan een nieuwe ideologie die niet ontkent dat mensen heteronome wezens zijn die soms handelen op grond van emoties en driften. Oplossingen Volgens Sloterdijk hebben de elektronische massamedia zich opgeworpen om de coherentie in stand te houden, niet met een nieuwe ideologie, maar met een illusie van solidariteit. De oplossing die de media bieden, wordt daarom door Sloterdijk niet als zodanig beschouwt. 27
Zie het gelijknamige essay: Sloterdijk 2000b
Hoofdstuk 4 - Desillusie 129
De nieuwe media herhalen de vriendschapstichtende actio in distans, die voorheen door het schrift werd bewerkstelligd, op een veel grootschaliger niveau, maar met één groot verschil. De massamedia steunen niet op een ‘betekenis- en afzendermonopolie’, de verenigingsfantasie ontbreekt.28 Sloterdijk illustreert de werking van de nieuwe media met een passage van Kafka: Ze werden voor de keuze gesteld koningen of koeriers van de koningen te worden. Net als kinderen wilden ze allemaal koerier worden. Daarom zijn er alleen nog maar koeriers, ze razen de wereld rond en roepen, omdat er geen koningen zijn, elkaar zelf de zinloos geworden berichten toe. Graag zouden zij een eind maken aan hun ellendig leven, maar ze durven het niet vanwege hun ambtseed.29
Na de dood van de centrale verzender houden de koeriers zich zelf in stand. Speciaal voor dit doel is een wereldwijde actualiteitensfeer in het leven geroepen die de koeriers zelf permanent voeden. Deze actualiteitensfeer kent twee overlevingsstrategieën. Ten eerste het primaat van gelijktijdigheid. De nieuwe vorm voor coherentie, de ‘dwingende reden om samen te zijn’ is het besef dat iedereen onmiddellijk alles kan weten over alles en iedereen op aarde en dat dit ook in ons belang is. Actualiteiten nemen de plaats in van de ‘temporele’, dat wil zeggen traditionele structuren van de regionale culturen, zodat steeds meer culturen bij één synchrone wereld worden betrokken. Gelijktijdigheid biedt geen basis voor solidariteit, maar dat is ook niet nodig, want de massamedia bezigen nog een andere tactiek: die van het paniekmanagement. Een wereldpopulatie waarvan de coherentie gegarandeerd wordt door de betrokkenheid bij actualiteiten zal bij uitstek verontrust raken door slecht nieuws. De nieuwe media zijn volgens Sloterdijk gericht op het teweegbrengen van individuele stress in vele binnenwerelden tegelijkertijd: stress over lichaamscultus, sociale en existentiële paranoia, harde concurrentie, terrorisme et cetera.30 Paniekmanagement staat haaks op de verspreiding van de humanistische, utopische vooruitgangsgedachte. Informatie-theoretisch formuleert Sloterdijk het als volgt: de plaats van het optimistisch universalisme is ingenomen door duidingen van de menselijke conditie waarbij de soort in de 28 Sloterdijk 2000a, p. 93 29 Sloterdijk 2000a, pp. 93-94. Sloterdijk citeert uit Franz Kafka, Hochzeitsvorbereitungen auf dem Lande und andere Prosa aus dem Nachlaß, Frankfurt am Main: Max Brod s.a., p. 66. 30
Sloterdijk 1998, p. 32
130 Deel I
gedwongen gemeenschap van het gebrek en van vernietigingsgevaar bijeen wordt gehouden.31 De elektronische massamedia bieden een nieuwe dwingende reden tot samenzijn op wereldwijd niveau. Die reden is echter niet gestoeld op een gedeelde biologische achtergrond en een ideologische toekomst. Hij is zo actueel als het maar kan, veronderstelt geen temporele verstenliefde en daarom is hij voor Sloterdijk waarschijnlijk niet humanistisch, onmenselijk. Daar komt nog bij dat de technieken die de nieuwe media aanwenden de psychologieën van de sferenbewoners niet onberoerd laten. 2. Immunisering Bij het psychologische brandpunt draait het allemaal om ‘immuniteitszwakte’, een groot gevaar voor het individu in de verschuimde samenleving. Het gebrek aan immunisering is ontstaan doordat er in het schuim geen gedeelde publieke ruimte meer bestaat. Binnen de macrosferen vormde de publieke ruimte een “binnenwereld waarin de [...] mens en zijn soortgenoten van de buitenwereld worden ontlast.”32 Het onbekende werd door daartoe in het leven geroepen instanties geobjectiveerd en een plaats toebedeeld in de sfeer. In de verschuimde samenleving daarentegen, is alles buiten de microsferen ungeheuere ruimte geworden. Individuen moeten het onbekende ofwel buitensluiten ofwel direct in hun persoonlijke sfeer integreren. Sloterdijk zoekt de oorzaak van dit immuniteitsprobleem weer in de metafysica die, volgens hem, altijd verdeeld is geweest over enerzijds de bescherming van het eindige, individuele leven, anderzijds de voortgang van het oneindige dat ieder particulier immuniteitsbelang negeert.33 Er speelde zich een strijd af tussen immunisering van de binnenwereld en integratie van de buitenwereld. De verlichtingsdenker Kant constateerde deze paradox al en heeft getracht hem op te lossen door binnen het subject onderscheid aan te brengen tussen privégebruik en publiek gebruik van de rede. Dit onderscheid keert onder meer terug in Kants vriendschapsbegrip. Een vriend staat met één been in onze 31
Sloterdijk 1998, p. 76
32 Tuinen 2004, p. 67 33 Tuinen 2004, p. 62
Hoofdstuk 4 - Desillusie 131
persoonlijke en met één been in de publieke ruimte; hij fungeert als doorgeefluik naar het publieke domein. Zo staat de vriend bij Kant ook model voor de wereldburger, zoals in hoofdstuk 2 is beschreven. Deze vriendschap vertegenwoordigt de houding die verlichte burgers in de publieke ruimte ten opzichte van elkaar innemen. Deze verhouding is nu verstoord: de microsferen grenzen nu aan elkaar of direct aan het buiten. Aan de ene kant is daardoor het contact met de allernaasten inniger geworden. Deze vriendschappen worden intiemer beleefd: “nog nooit is het samenzijn zo’n ‘issue’ geweest als in de tegenwoordig hypergeïndividualiseerde multiculturele samenleving.”34 Aan de andere kant is de houding ten opzichte van het buiten verhard: “[i]edere eigen ruimte is een immunologische antipathie op mogelijk geweld van buiten.” De mens is vergeten dat hij ek-statisch van karakter is, een samenvoeging van het eigene en het niet-eigene. Het verschil tussen het niet-eigene en het niet-andere berust op een ethische keuze van de mens om naar het niet-eigene uit te staan. De ontologische uitdrukking Seinsvergessenheit van Heidegger wordt hier door Sloterdijk antropologisch ingezet, als een hardnekkig niet-willen-weten van “de onherbergzame plaats van het existeren”.35 Sloterdijk beschouwt de situatie waarin de mens het niet-eigene niet meer als het nietandere erkent deels als het gevolg van de verschuiming, maar voor een ander deel wijt hij haar ook aan ethische keuzes van mensen. Van nature staan mensen uit naar het onbekende; zich ervan af te sluiten is altijd een bewuste keuze. In dat opzicht blijft Sloterdijk een humanist. De psychologische pathologie heeft dus te maken met het probleem van naastenliefde. Tevens hangt ze samen met de weerloosheid van lezers in de omgang met de nieuwe media. Oplossingen Over de verschuiming op zich is Sloterdijk niet pessimistisch. De zelfde materiële welvaart waardoor ze wordt veroorzaakt, rust individuen uit alle sociale lagen van de samenleving ook uit met de mediatechnologische middelen om zelf een evenwicht te vinden tussen immunitas en communitas.36 Gebruik 34 Tuinen 2004, p. 56 35 Sloterdijk 2003, p. 22 36 Tuinen 2004, p. 81
132 Deel I
van telefonie en internet gekoppeld aan goede voorlichting op dat gebied traint de immuniteit en leert mensen onderscheid maken tussen waardevolle informatie, minder bruikbare gegevens en ronduit gevaarlijke invloeden. Zo leren individuen zich het onbekende eigen maken zonder dat het ten koste gaat van hun zelfstandige denkvermogen. Mensen moeten zich leren gedragen als de middelmensen die ze zijn. Sloterdijk ziet dan zelfs mogelijkheden voor een nieuwe vorm van maatschappelijke solidariteit. Onze nieuwe ‘vrienden’, zegt hij, zijn degenen die zich, waar ter wereld ook, op gelijkvormige wijze immuniseren.37 Onder het kopje “4. Mediastilte”, is al een manier genoemd waarop mensen de juiste ‘semipermeabiliteit’ kunnen verwerven, namelijk door het lezen van essays en literatuur. Daar is ook al geconstateerd dat literatuur door Sloterdijk tegelijkertijd als probleem en oplossing naar voren wordt geschoven. We leven in een postliteraire samenleving, maar we kunnen het tij keren door de klassieke bronnen weer op te zoeken. Deze oplossing is alleen logisch door aan te nemen dat Sloterdijk een geheel nieuwe benadering van literatuur voorstaat, die ook vraagt om een nieuw soort schrijven. Kunnen van deze nieuwe benadering tekenen worden aangetroffen in Sloterdijks meesterwerk Sphären? De structuur van dit boek brengt onmiddellijk Sloterdijks uitspraak in herinnering, dat “de pagina’s overlopen [...] alsof de tekst uit zijn band groeit en aansluiting zoekt bij andere eveneens uit hun banden gegroeide neventeksten”. Sphären is inderdaad een erg dik boek met volle pagina’s en breedsporige beschrijvingen. De schrijver is niet lang, maar oneindig van stof in zijn streven om alles, maar dan ook alles samen te brengen. Een andere uitspraak van Sloterdijk vermeldt dat Sphären een “poging [vormt] tot aansluiting op alle naast elkaar bestaande krachten in de grote geglobaliseerde ruimte.”38 Door het gebruik van illustraties en literaire voorbeelden refereert de schrijver buiten de filosofische kaders. Door te associëren in plaats van te beargumenteren tracht hij te ontsnappen aan het wetenschappelijke denken. Kortom, Sloterdijk is op zoek naar mogelijkheden voor literair hyperlinken, een nieuwe manier van schrijven die niet alleen aansluit bij de elektronische media, maar die er ook een gebruiksaanwijzing voor levert.
37 Tuinen 2004, p. 81 38 Tuinen 2004, p. 23. Tuinen citeert uit Sloterdijk 2001a, p. 30.
Hoofdstuk 4 - Desillusie 133
Daarbij streeft Sloterdijk naar ‘lichtheid’ in het nieuwe schrijven. Lichtheid in de zin van opgeklopt en hyperbolisch, maar ook: associatief, ironisch en ruimdenkend. Lichtheid is nodig om het eveneens luchtige schuim te begrijpen. Deze schrijfstijl is een alternatief voor de zware stijl die de ding-ontologie van het verlichtingsdenken toebehoort. Die ontologie houdt in het schuim immers geen stand. In de virtuele ruimte gaat het om gewichtloze informatie in plaats van objecten, zoals het in de biowetenschappen draait om genen: geen organen, maar informatie. Sloterdijks sferologische onderzoek wil een “vrij denken zijn dat is losgekomen van de ‘realiteit’, een denken gebaseerd op mogelijkheden in plaats van feiten.”39 Sloterdijk ziet in de literatuur (in de zin van fictie) een rijke leerschool voor de filosofische wetenschappen, omdat fictie een luchtigere denkwijze vergt dan waarheidsvinding. Voor deze nieuwe brede literatuur, als vereniging van filosofie en literatuur, is een rol weggelegd bij het verbeteren van de immunologie van individuen, namelijk door verbanden bloot te leggen in de informatiestromen van het schuim.
3. Temmen of telen? Volgens Sloterdijk heeft het schuim een “onbeheersbare structuur” en dit is de oorzaak van de derde, politieke pathologie van de sferen. Dat het ‘mensenpark’ op de een of andere manier moet worden geregeld, staat voor Sloterdijk als een paal boven water. Daartoe dienen remmende invloeden op de bewoners te worden uitgeoefend. In humanistische samenlevingen worden individuen gevormd door scholing. De concentratie-oefening van het lezen en schrijven op zich vertegenwoordigt dit temproces. De humanistische illusie dat alle burgers door volksverheffing en cultuurspreiding tot hetzelfde beschavingspeil kunnen worden opgebracht, houdt echter niet langer stand. In rmp stelt Sloterdijk de vraag: Wat is nog in staat de mens te temmen, als het humanisme als school van het temmen van mensen faalt? […] wat temt de mens, als al zijn eerdere inspanningen om zichzelf te temmen in hoofdzaak toch alleen maar tot een greep naar de macht 39 Tuinen 2004, p. 65
134 Deel I
over al het zijnde hebben geleid? […] Of kan de vraag naar het verzorgen en vormen van de mens binnen het kader van loutere temmings- en opvoedingstheorieën niet eens meer op competente wijze worden gesteld?40
De beheerders van het moderne mensenpark kunnen de bewoners niet meer als één groep vanuit één centrum aanspreken en ze mogen er niet van uitgaan dat de bewoners zich door hun media nog aan gesproken zullen voelen. Zij wanen zich geen autonome subjecten, ze kiezen niet altijd voor de remmende impulsen en ze betrekken emoties en driften in hun handelingen. Wie de bewoners van het mensenpark wil sturen, moet zich ook op de metafysische rest betrekken. Het verlichtingshumanisme kan dat niet, want “het humanisme mag nooit verder reiken dan de vraag van temmen en opvoeden”.41 Het kan het individu op zijn potenties als rationeel subject wijzen, het de stift aanreiken waarmee hij in de was van zijn tabula rasa kan krassen, maar het mag nooit het subject, de tabula zelf veranderen. De politieke pathologie behelst zowel het probleem van de metafysische rest als dat van de fundamentele humanistische ongelijkheid. Oplossingen Nu het temmen tekortschiet, voorziet Sloterdijk dat onhumanistische middelen zullen worden verkend voor het regelen van het mensenpark, de mogelijkheden van genmanipulatie bijvoorbeeld. In aanvulling op het humanistische temmen noemt Sloterdijk dit ‘telen’, omdat buiten de subjectieve wil van het individu om zijn ‘harde schijf ’ wordt herschreven. Het probleem van de ongelijkheid komt hier weer in het geding, omdat genmanipulatie op grote schaal zou kunnen worden misbruikt door machthebbers of omdat een behandeling voor sommige mensen meer toegankelijk is dan voor andere. In het volgende wordt duidelijk hoe Sloterdijk tegen dit telen en de bijkomende problemen aankijkt. Sloterdijks beweringen met betrekking tot genmanipulatie kunnen in vijf stellingen worden samengevat. Ten eerste beweert Sloterdijk dat genmanipulatie in de toekomst wellicht mogelijkheden biedt om het doodgebloede beschavingsoffensief van de verlichting te reanimeren; ten tweede dat het resultaat van telen 40
Sloterdijk 2005, p. 32
41
Sloterdijk 2005, p. 38
Hoofdstuk 4 - Desillusie 135
niet eens zoveel verschilt van dat van het generatielange temmonopolie van het humanisme; ten derde dat genmanipulatie ruimte laat voor gelijkheid en individualisme – twee belangrijke waarden binnen een verschuimde samenleving –; ten vierde dat de intellectuelen van de samenleving zich over een morele codex van de antropotechnieken (waarvan de genmanipulatie er een is) zouden moeten buigen, voordat de regels hen door andere instanties worden opgelegd (zoals de markt of de techniek), en tot slot suggereert Sloterdijk dat ze daarbij de klassieke humanistische bronnen raadplegen, omdat “het onschatbare belang ervan in de geschiedenis van het denken over de mens [...] vooral hierin [ligt] dat het als het ware een werkbespreking onder telers is”.42 Het enige waartoe rmp lezers dus werkelijk aanzet is een tijdige en intelligente discussie naar aanleiding waarvan een morele codex kan worden opgesteld, voordat beslissingen straks worden gemaakt in de waan van de dag, onder druk van economische, media- of wetenschappelijke processen. Sloterdijk doet in wezen een zeer humanistisch voorstel tegen dreigende kolonisatie van de leefwereld door de systemen – geheel in Habermas’ straatje. Sloterdijk zou echter Sloterdijk niet zijn als hij zijn weinig schokkende boodschap niet in een provocerende verpakking had afgeleverd. Ten eerste relativeert hij de morele bezwaren tegen het telen door een verregaande vergelijking te trekken met het temmen. Met Nietzsche beweert hij dat de westerse mens het resultaat is van een eeuwenlang voortgezet humanistisch beschavingsoffensief. Temmen is in Nietzsches optiek ‘domesticeren’, het klein en tam telen van de mens.43 Sloterdijk gaat nog verder: hij vermoedt dat genmanipulatie misschien wel een gelijkwaardiger oplossing biedt dan de humanistische temmethode. “De schriftcultuur […] heeft de samenlevingen diep gespleten en tussen geletterden en ongeletterden een kloof geschapen waarvan de onoverbrugbaarheid welhaast de scherpte van een soortelijk verschil kreeg.”44 Het standenverschil berust bij het temmen in de ongelijke toegankelijkheid tot kennis. In het geval van prenatale selectie daarentegen, belanden steeds meer mensen aan de subjectieve kant van de selectie. Het is een democratische methode te noemen, omdat het ieder individu ‘vrij’ staat de eigenschappen van zijn nageslacht te bepalen, nog voordat de staat beslist hoe opvoeding en onderwijs van het kind eruit komen te zien.45 Sloterdijk 42
Sloterdijk 2005, p. 41
43
Sloterdijk 2005, p. 36
44
Sloterdijk 2005, p. 39
45
Sloterdijk 2005, p. 39
136 Deel I
blijft bij al deze beweringen over genmanipulatie aanstootgevend nuchter. Daarbij geven zijn formuleringen nauwelijks opheldering over de vraag of hij zelf voor of tegen genmanipulatie is en suggereren de problemen die hij eerder in rmp stelde, dat hij zelf ook actief op zoek is naar alternatieven voor het remmingsproject van de verlichting. Dat betekent echter nog niet, verkondigt Sloterdijk in een Franse krant, “dat we als blinden de toekomst van de monsterlijke technologie tegemoet rennen, maar [wel dat we] met een onbegrensde vrijheid en op basis van huidige kennis discussiëren over de risico’s van ontwikkelingen die allang zijn begonnen.”46 Ook tegenover genmanipulatie zou de mens een ek-statische houding in moeten nemen. Hoewel Sloterdijk dus nergens expliciet tot telen aanmoedigde, was hij zich ongetwijfeld bewust van de opschudding die een neutrale houding jegens mensenselectie teweeg kon brengen in het naoorlogse Duitsland. Het mag geen wonder heten dat hij op rmp fel commentaar ontving, met name uit de hoek van de kritische theorie. Het voorprogrammeren van lichaam en geest getuigt niet van geloof in of respect voor humanistische opvattingen van subjectiviteit. Uiteindelijk ziet Sloterdijk in genmanipulatie dus risicovolle mogelijkheden voor de bevrijding van individuen. Slot In de laatste paragraaf zijn de vier problemen van het verlichtingsproject die Sloterdijk in rmp aankaartte, herleid tot drie pathologieën van de sferen. De cognitieve pathologie impliceert een probleem van coherentie, veroorzaakt door het gebrek aan ideologie. Toen de lang verhulde metafysische rest van het autonome subject van het verlichtingsdenken zich eenmaal had geopenbaard in de gedaante van twee wereldoorlogen was het symbolische fundament onder de verlichte natiestaten weggeslagen. De elektronische massamedia houden de coherentie met een illusie van solidariteit in stand. Zolang de inwoners van een land ‘saam-horig’ zijn – samen luisteren, televisie kijken, zich samen informeren en opwinden – kan er van nationale eenheid worden gesproken.47 De nieuwe media bieden echter geen temporele en positieve reden voor langdurig samenzijn. 46
Peter Sloterdijk, in: Le monde, 9 oktober 1999. Vertaald in Sloterdijk 2005, p. 7
47
Sloterdijk 2005, pp. 22-23
Hoofdstuk 4 - Desillusie 137
Daarbij vormen de strategieën van de nieuwe media een psychologische bedreiging voor de individuen in een verschuimde samenleving. De psychologische pathologie bestaat erin dat individuen door een gebrek aan immuniteit stuurloos raken in de overvloed van informatie en stimuli. Hun eigen persoonlijkheid komt dan in het gedrang, maar ook hun vermogen om uit te staan naar het onbekende. hier betreft het dus de problemen van naastenliefde en mediastilte. De oplossing is volgens Sloterdijk gelegen in mediatraining. Een nieuw soort literatuur, als mix van filosofie en fictie, speelt daarbij een belangrijke rol. Door een hyperlinkende en luchtige schrijfstijl wordt aansluiting gevonden bij de elektronische media en worden lezers daarbinnen tegelijkertijd wegwijs gemaakt en geholpen bij het aankweken van een persoonlijke immunologie. De politieke pathologie ten slotte, is een probleem van macht en beschaving, en dus van ongelijkheid en opnieuw de media. De autoriteiten kunnen de bewoners van de sferen door de verlichte media niet meer bereiken en de nieuwe media missen hun temmende werking. Sloterdijk meent dat beschaving in de verschuimde samenleving niet meer door een universele moraal wordt geleverd, maar door antropotechnieken, de vorming en oefening van ons zelf in de aristotelische zin. Een mogelijke antropotechniek is de genmanipulatie. Daarmee biedt Sloterdijk een ironische oplossing, waarmee hij pesterig aantoont dat de humanistische oplossingen voor het beschavingsprobleem tekort schieten en dat nieuwe methoden niet lang op zich zullen laten wachten. Door een vergelijking te trekken tussen temmen en telen toont hij bovendien dat de humanistische temmethoden misschien niet zo democratisch en rationeel zijn als ze worden voorgesteld. Genmanipulatie biedt mogelijk uitkomsten bij de zelfvorming van individuen, maar gezien de grote aandacht die Sloterdijk besteedt aan de literatuur en de filosofie, zoekt hij de oplossing vermoedelijk toch in een symbiose van oude en nieuwe media. Uit Sloterdijks gevolgtrekkingen kan worden opgemaakt dat hij de desillusie van het verlichtingsproject niet wijt, zoals Bauman, aan een te ver doorgevoerde verzakelijking, maar toch aan een onvolmaaktheid in het verlichtingsdenken. Sloterdijk werkt aan een humanistische theorie die de metafysische rest wel incorporeert. Tegelijk steekt hij de draak met denkers die de humanistische nationale vriendschap kunstmatig in leven houden, terwijl enerzijds de individualisering, anderzijds de globalisering onstuitbaar zijn. Toch ziet Sloterdijk kansen voor nieuwe vormen van solidariteit. In de vorming van gedeelde
138 Deel I
immunologieën vermoedt hij een basis voor wereldwijde vriendschappen: door glasvezelkabels over de bodem van de oceaan en satellieten in de ruimte vinden de brieven van de toekomst hun weg door het schuim.
Hoofdstuk 5 Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip
Inleiding en vooruitblik Critici hebben rmp zwaar veroordeeld om de onwetenschappelijke stijl, de provocatieve toon, om Sloterdijks kritische invalshoek en zijn niet-humanistische alternatieven voor maatschappelijke coherentie. In dit laatste hoofdstuk van deel I wil ik ingaan op dit en ander commentaar dat specifiek gericht is tegen of kan worden betrokken op Sloterdijks vriendschapsbegrip. Voor kritische reacties is geput uit de volgende bronnen: de vijftien artikelen in de bundel Regels voor het mensenpark, het interview met Sloterdijk door Éric Alliez in diezelfde bundel, het artikel “De utopie van Peter Sloterdijk: ‘Regels voor het mensenpark’” door Hans Achterhuis, recensies uit nrc Handelsblad en Wapenveld, en het hoofdstuk “Receptie en positionering” in Tuinens overzichtswerk. De volgende punten van mogelijke kritiek zullen worden behandeld: stijl, consistentie, moraliteit, elitarisme, oplossend vermogen en de voorstelling van de vriendschap. Per onderwerp zal ik ook mijn eigen kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip laten blijken of, waar ik dat nodig acht, Sloterdijks standpunt juist verdedigen. In dit hoofdstuk wordt, niet alleen negatieve kritiek geuit, maar ook duidelijk gemaakt waarom ik Sloterdijks werk, ondanks de zwakkere punten, als uitgangspunt van deze scriptie genomen heb en buitengewoon inspirerend vind.
E en
onuitgewerkt vriendschapsbegrip
Voordat op de zes punten van kritiek wordt ingegaan, moet worden gezegd dat het niet meeviel om specifieke kritiek op het vriendschapsbegrip te vinden. De critici lieten het onderwerp van de vriendschap in hun stukken meestal niet aan bod komen. Daar zijn redenen voor.
140 Deel I
De vraagstelling van de meeste critici werd bepaald door de kwestie rond de genmanipulatie. Het is opvallend hoe weinig hebben getracht het telen te duiden door een close reading van het essay zelf. Veeleer werd afgegaan op het conflict dat zich naar aanleiding van rmp tussen Sloterdijk en Habermas voordeed. Jäger bijvoorbeeld, verklaarde het essay met in zijn achterhoofd het idee dat Sloterdijk er op uit was geweest om Habermas uit zijn tent te lokken. Niets kon die idee blijkbaar wegnemen. Ook Vollmer ziet rmp als een vooropgezet plan om het failliet van de dialoogtheorie aan te tonen onder zo groot mogelijke media-aandacht. Dan waren er critici die niet verder kwamen dan een recapitulatie van eerdere beweringen. Bohrer bijvoorbeeld, vond dat Sloterdijk niet loskwam van zijn betrekking tot Habermas, hetgeen precies overeenstemt met Habermas’ stokpaardje dat de kynische methode Sloterdijk afhankelijk maakt van wat anderen hem toewerpen. Opvallend is ook het hoge gehalte aan ad hominems in de kritieken: Sloterdijk is een poseur, speelt de underdog en ensceneert in een populaire stijl. Volgens de regels van de retorica mogen persoonlijke antipathieën het oordeel niet beïnvloeden, maar bovenstaande beweringen indiceren wel dat de betreffende critici Sloterdijk niet het voordeel van de twijfel gunden. Ook dit verklaart waarom rmp zelden met zorg, ruimdenkend en in zijn geheel is gelezen. De Nederlandse criticus Paul Scheffer deed wel een bewonderenswaardige poging door het ‘telen’ te verklaren met behulp van het bijna gelijktijdig verschenen Sphären. Dat dit echter weinig opleverde, kan worden verklaard met het feit dat gentechniek in Sphären geen enkele rol speelt en Scheffer niet naar andere aanknopingspunten op zoek is gegaan. Dit is slechts één voorbeeld van hoe het grootste gedeelte van rmp en Sphären schromelijk over het hoofd werd gezien, omdat critici vooral op zoek waren naar een snelle uitleg van het telen. Zoals in deze scriptie is aangetoond biedt het vriendschapsbegrip alleen al een scala aan ingangen tot Sphären. In het in 2001 gepubliceerde essay “Domestikation des Seins” licht Sloterdijk het verband tussen rmp en Sphären uiteindelijk zelf maar toe – niet zonder uit te halen naar de vele misleide critici: Lorenz Jager, “Duitse aardbeving. Heeft de kritische theorie zijn tijd gehad?”, in: Sloterdijk 2005, pp. 75-80, hier p. 75. Oorspronkelijk gepubliceerd in Frankfürter Allgemeine Zeitung, 13 september 1999 Antje Vollmer, “Ridders van de hypermoraal”, in: Sloterdijk 2005, pp. 102-106, hier pp. 104-105. Oorspronkelijk gepubliceerd in Frankfürter Allgemeine Zeitung, 27 september 1999
Bohrer 1999, pp. 1116-1121, en Tuinen 2004, p. 148. Tuinen citeert uit J. Habermas 1983.
Tuinen 2004, p. 155. Tuinen citeert Bohrer 1999, pp. 1116-1121, en Reinhard Mohr in Der Spiegel, 6 september 1999. Paul Scheffer, “Scheuren in het bolwerk van de beschaving”, in: Sloterdijk 2005, pp. 133-142
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 141
Wir werden Zeugen dessen, dass mit den intelligenten Technologien eine nichtherrische Form von Operativität im Entstehen ist, für die wir den Namen Homotechnik vorschlagen. […] In ihnen wird enthüllt, dass das Subjekt des zweiwertigen Zeitalters, der vormalige Herr, zum Phantom geworden ist. Bevor dies nicht auf breiter Basis verstanden wurde, werden desinformierte Bevölkerungen unter der Wortführung von lasziven Feuilletonisten verzerrte Debatten über unverstandene Drohungen führen.
Telen is dus een van de vele antropotechnieken die de mens kan inzetten om zichzelf te verbeteren. Essentieel voor het begrip van antropotechnieken is dat deze vertrekken vanuit de idee dat mensen heteronome wezens zijn. Verbetering van het zelf geschiedt dus niet alleen door verstandelijke vorming, maar ook door op een bewuste manier uit te staan naar gevoelens en invloeden. Dat is waar het in Sphären wél over gaat.
denk - en schrijfstijl
Dan zijn we aangekomen bij de kritiekpunten. In hoofdstuk 1 is reeds op Sloterdijks opvallende schrijfstijl ingegaan, maar achteraf kan daar het volgende nog aan worden toegevoegd. Sloterdijks stijl wordt in bijna iedere kritiek als typerend aangemerkt en vaak in negatieve zin. Minder vaak wordt voor die stijl een verklaring gezocht in de inhoud van zijn teksten. Dat zal ik hier wel doen en dan blijkt dat de kritiek geen stand houdt. Inderdaad is Sloterdijks schrijfstijl weinig to the point. Zijn teksten hebben niet de structuur van een systematische beschouwing of van een betoog met een stelling en onderbouwende argumenten. Bohrer en Tugendhat beweren: Sloterdijk argumenteert noch reflecteert, maar mythologiseert. Hij kletst maar raak. In een debat met Frits Bolkestein riep de oud-eurocommissaris uit: “Pure fantasie, professor!” en “U presenteert helemaal geen theorie, uw boek is een verzameling
Peter Sloterdijk, “Domestikation des Seins”, in: Sloterdijk 2001b, p. 227. Helaas bestaat van deze essaybundel nog geen Nederlandse vertaling. Bohrer 1999, pp. 1116-1121, en Ernst Tugendhat, “Er bestaan geen genen voor de moraal. Sloterdijk draait de verhouding van ethiek en gentechniek eenvoudigweg om,” in: Sloterdijk 2005, pp. 96-101, hier p. 96. Oorspronkelijk gepubliceerd in Die Zeit, 23 september 1999
142 Deel I
bon mots, anekdotes, verhalen!” Vooral wetenschappers kunnen Sloterdijks werk moeilijk serieus nemen en critici, altijd vechtend tegen deadlines, vreten zich op omdat de stukken zich niet laten samenvatten. Met name Sloterdijks metaforische taalgebruik is hier debet aan. Begrippen als ‘humanistische vriendschap’ worden door critici bij voorkeur genegeerd, omdat ze denken dat metaforen een heldere kijk op de hoofdzaken vertroebelen. Ze begrijpen niet dat de metaforiek bij Sloterdijk de kern juist raakt en dat ze door hun leesstrategie de pointe voorbijschieten. Er zijn ook critici die wel inzien dat Sloterdijks stijl bewust lichtvoetig, tijdgebonden en anekdotisch10 is, maar dan nog plaatsen zij vraagtekens bij de wetenschappelijkheid ervan. Zelfs Safranski vraagt zich in een kritiek op Sphären af of Sloterdijks fantasieën niet iets te ver gaan. “Doch”, beantwoordt hij zelf de vraag, “unsere Wirklichkeit ist so beschaffen, dass man zu weit gehen muss, um bei ihr anzukommen.”11 Safranski begrijpt dat de metaforiek bij Sloterdijk wezenlijk deel uitmaakt van de bewijsvoering. Daarom leent Sloterdijks filosofie zich, in tegenstelling tot zijn optreden, helemaal niet zo goed als onderwerp van korte recensies en dagbladartikelen. Dit vormt echter helemaal geen argument tegen Sloterdijks stijl, in tegendeel zou ik bijna zeggen. Behalve een gebrek aan structuur en onderbouwing, wordt Sloterdijks schrijfstijl ook vaak provocatie ten laste gelegd.12 In het interview met Éric Alliez vertelt Sloterdijk dat hij zich ervan bewust is dat met name het dionysisch materialisme provocerend werkt, maar dat het is bedoeld om iedere zweem van idealisme en utopisme weg te nemen. “We hebben de kunst, om niet kapot te gaan aan de waarheid,” citeert Sloterdijk Nietzsche.13 Dat verklaart waarom traditionele wetenschappers en in het bijzonder de aanhangers van de kritische theorie erdoor worden getergd. Het zou voor hen echter een teken moeten zijn dat Sloterdijk zijn stijl ontleent aan Nietzsche, de filosoof van de vernietigende waarheden.14 Een filosoof die graag Nietzsche aanhaalt, dient zelf waarschijnlijk Het debat vond op 13 maart 2006 plaats in De Balie n.a.v. het verschijnen van Het kristalpaleis. Het debat werd gevoerd in het Engels, de vertaling is ontleend aan Steenhuis 2006. Achterhuis 2002, p. 456 10
Paul Scheffer, in: Sloterdijk 2005, p. 136
11 Tuinen 2004, p. 154. Tuinen citeert uit Rudiger Safranski, “Der nabel der Welt”, Der Spiegel 45 (1998). 12 Bijna alle critici merken dit op, bijvoorbeeld: Heumakers, Jager, Latour (in: Sloterdijk 2005, pp. 116-119), Spaemann (in: Sloterdijk 2005, pp. 112-115), Tugendhat en Vollmer. 13 Sloterdijk 2005, p. 163 14 Sloterdijk in een interview met Éric Alliez, in: Sloterdijk 2005, pp. 150-177, hier pp. 163-164
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 143
ook met enige ironische afstand te worden gelezen.15 De provocaties zijn dus ironisch bedoeld, maar ze hebben een andere uitwerking. Waar trek je de lijn tussen het verkondigen van vernietigende waarheden en gewiekste mediastrategieën? Wat mij betreft is provocatie in teksten geoorloofd als dit bijdraagt aan het uiteindelijke theoretische resultaat. Wie zich ten doel stelt het maximale uit Sloterdijks teksten te halen, moet zich kunnen distantiëren van realisme en idealisme. Bij het lezen van zowel Nietzsche als Sloterdijk dienen we mee te gaan in hun artistieke werkelijkheid, waarin stilistische verbanden evenveel waarde bezitten als de ‘realistische’. Vanuit het standpunt van de kynicus zijn de realistische en de artistieke werkelijkheid twee gelijkwaardige onderzoeksterreinen en is het onbegonnen werk een methodisch onderscheid tussen beide aan te brengen. Daarom kan binnen Sloterdijks associatieve denkwijze ook geen hiërarchie worden aangebracht tussen de twee delen van een metafoor; achter beide gaat een gedachtewereld schuil met de proporties van het world wide web. Wie deze links zelfbewust doch flexibel en met enige kennis van de westerse cultuurgeschiedenis volgt, ontdekt dat de inhoud van Sloterdijks werk grenzeloos is. Vollmer reageert daarop met de vaststelling dat Sloterdijks ‘metafysica-kritische zeef ’ te grof is voor de fijne realiteit. Hij heeft gelijk, maar in Sloterdijks optiek zeeft hij wel meer korrels dan wetenschappers die zich tot de realiteit beperken.16 Sloterdijks provocaties kunnen aan de artistieke werkelijkheid worden toegeschreven. Die werkelijkheid is noodzakelijk om zich het Andere eigen te kunnen maken. Daarvoor moet Sloterdijk grofmazige en ook grove denkbewegingen maken, waarbij hij zijn lezers confronteert met het Andere. Ik denk dat dit het resultaat van zijn denken ten goede komt. Bij close reading ervan blijkt de schade vaak ook wel mee te vallen. De confronterende toon zal ook hebben bijgedragen aan Sloterdijks opvallend grote populariteit bij kunstenaars en architecten.
I nconsistent Sloterdijk wordt ook verweten dat zijn denken drastische wendingen maakt en dat hij, zelfs binnen één tekst, tegenstrijdige uitspraken doet. Sloterdijk zou 15 Rudiger Safranski, “Het recht om te worden geboren, en niet gemaakt”, in: Sloterdijk 2005, pp. 81-89, hier pp. 84-85. Oorspronkelijk gepubliceerd in Frankfurter Allgemeine Zeitung, 23 september 1999 16 Vollmer, in: Sloterdijk 2005, pp. 102-106, hier p. 106
144 Deel I
inconsistent zijn in zijn denken en dat is een groot bezwaar in de filosofie. Deels zal die kritiek zijn veroorzaakt door Sloterdijks aporetische denkstijl en deels doordat veel critici zich voor hun interpretaties beroepen op Sloterdijks uitingen in de media, die niet altijd stroken met die in zijn werk. Ook vergeleken veel critici rmp met Sloterdijks eerste grote mediastunt, de Kritik, die maarliefst zestien jaar eerder verscheen. Sindsdien heeft Sloterdijks denken inderdaad veranderingen doorgemaakt; dat kan hem moeilijk worden verweten. Of deze veranderingen verantwoord kunnen worden genoemd, zal hieronder aan de hand van de volgende casus worden beoordeeld. Deze casus betreft Sloterdijks mening over ‘ontwildering’. Ontwildering is in rmp de humanistische tendens om de mens te temmen of in Nietzsches bewoording: te domesticeren en klein te telen. (nb: telen is bij Nietzsche en Sloterdijk iets anders; bij Sloterdijk is telen genmanipulatie.) Uit Nietzsches woordkeus kan worden opgemaakt dat hij zich negatief verhield tot het beschavingsoffensief van de verlichting. Gezien Sloterdijks relatie tot Nietzsche is het waarschijnlijk dat ook hij de ontwildering afkeurt. Bovendien laat Sloterdijk in rmp zijn zorg over het klein telen van de mens doorschemeren: Inderdaad, het zou niet ongevaarlijk zijn als mensen mensen teelden in de richting van argeloosheid. […] dat zijn aanzetten waarvan het huidige denken de blik niet kan afwenden, tenzij het zich opnieuw aan de argeloosheid wil overgeven.17
Hoewel Sloterdijk zich in dit citaat feitelijk niet tegen het telen uitspreekt, wekt hij toch de indruk dat geteelde, oftewel getemde mensen argeloos zijn. Er is nog een reden om aan te nemen dat Sloterdijk tegen ontwildering is. Het dionysische, dat zijn werk duidelijk heeft geïnspireerd, gaat ervan uit dat in de mens een beest huist dat zo nu en dan vrij spel moet hebben. Het beest vormt een gevaar voor de alledaagse maatschappelijke structuur, maar het is ook belangrijk voor de doorbreking en vernieuwing daarvan. De onderdrukking van het beest leidt uiteindelijk tot gewelddadige en cynische excessen. Erkenning van het beest in onszelf is zelfs een aspect van de kynische bestaanswijze die Sloterdijk in de Kritik bepleit. Dat kan worden afgeleid uit de etymologische verwantschap van ‘kynisme’ en kuoon (Oudgrieks voor 17
Sloterdijk 2005, pp. 37-38
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 145
‘hond’) en uit het feit dat Diogenes, het prototype kynicus, voortdurend kuoon wordt genoemd.18 Naar het einde van rmp toe steekt een andere visie de kop op, constateren Anz, Achterhuis en Scheffer. Geheel onverwacht keert Sloterdijk zich dan tégen het beestachtige, tégen de wilde massa in de arena’s, tégen de wet van brood en spelen, tégen de ontremming die de Eerste en Tweede Wereldoorlog mogelijk maakte, tégen het mediageweld dat gespeend is van iedere rationaliteit en moraal.19 Sloterdijk lijkt zich plots achter het ontwilderingsoffensief van de humanisten te scharen. Dit vermoeden wordt natuurlijk versterkt door Sloterdijks pagina’s lange lofzang op de wortels van de westerse beschaving en zijn liefderijke beschrijving van de humanistische vriendschap. Aan het einde van het essay draagt Sloterdijk zelfs vergaande alternatieven aan voor het humanistische temmen, namelijk de genmanipulatie. Er lijkt zich dus een inconsistentie voor te doen ten opzichte van Sloterdijks vroege kritische werk, maar ook binnen rmp zelf. “Waar is Sloterdijk eigenlijk bang voor?” vraagt Scheffer, “Dat de mens opnieuw een wolf wordt, of juist dat de mens een huisdier blijft?”20 Scheffer besluit dat Sloterdijks afkeer en angst voor gewelddadige overheersing en massacultuur het in rmp wint van zijn angst voor een argeloos mensenras. Anz meent dat Sloterdijk zelf de draad is kwijtgeraakt in zijn almaar uitdijende rede, waardoor hij zich, in opperste verwarring, tot prohumanistische uitspraken heeft laten verleiden.21 Mijns inziens geeft Achterhuis de beste uitleg van Sloterdijks ‘inconsistentie’. Terugkijkend ontdekt hij in het werk van Sloterdijk verschillende ambigue dierenmetaforen. Het scheldwoord kuoon bijvoorbeeld, waarmee Diogenes door zijn tijdgenoten werd beschimpt, beschouwt Sloterdijk als een geuzennaam die hij inzet bij zijn strijd om rehabilitatie van het dierlijke in de mens.22 Nog een voorbeeld: in het laatste hoofdstuk van de Kritik noemt Sloterdijk praktische filosofen “praktijktijgers”. Sloterdijk besluit de betreffende passage met een pleidooi voor een op het taoïsme geïnspireerde gelatenheid, de erkenning dat de mens ook maar een dier is. Sloterdijk schept door zijn woordkeus een onverwacht verband tussen de tijger 18 Thomas Anz, “Over het aap worden van de mens. De omslag in het denken van Sloterdijk: verdediging en kritiek van zijn dialectiek van het humanisme,” in: Sloterdijk 2005, pp. 107-111, hier p. 108 19 Anz, in: Sloterdijk 2005, p. 109; Achterhuis 2002, p. 463, en Scheffer, in: Sloterdijk 2005, p. 141 20
Scheffer, in: Sloterdijk 2005, p. 141
21
Anz, in: Sloterdijk 2005, p. 109
22
Achterhuis 2002, p. 454. Achterhuis verwijst naar Sloterdijk 1984, pp. 271-271.
146 Deel I
en de oosterse filosofie. Achterhuis heeft een scherp oog voor zulke metaforische verbanden in het werk van Sloterdijk. Volgens mij doet zich op metaforisch niveau wel degelijk consistentie voor. Zonder dat Scheffer op zijn eigen vraag diep is ingegaan, heeft hij hem bijzonder treffend gesteld. In het volgende citaat van Sloterdijk over de übermensch keert het onderscheid terug: Het embleem ‘Übermensch’ staat in Nietzsches gedachtegang niet voor de droom van een snelle ontremming of een ontsnapping in het beestachtige – zoals de gelaarsde slechte Nietzsche-lezers uit de jaren dertig meenden. De uitdrukking staat ook niet voor de idee van een terugtelen van de mens naar een status vóór de tijd van huis- en kerkdier.23
Wolf en huisdier zijn twee verschijningsvormen van het beest in de mens binnen een humanistische samenleving. Het humanisme heeft het beest klein getemd en binnen de beschermende macrosfeer levert dit voor de mens geen problemen op. Als de schil echter wegvalt, staat het ‘huisdier’ weerloos tegen de invloeden die op zijn microsfeer inbeuken, zoals die van commercie en media. Het weet zich met de in hem opgehitste lusten en agressies geen raad, zodat hij ze ongecontroleerd uit in de stadions die Sloterdijk zo verafschuwt. Het huisdier wordt wolf. Het antwoord op de vraag of Sloterdijk bang is voor wolven of huisdieren is dan ook: allebei. Hij vreest voor een samenleving van huisdieren zonder immunologie die bij het minste in wolven veranderen. De mens is van het beest in zichzelf vervreemd, terwijl het beest juist in het schuim belangrijk is voor onze weerbaarheid. Sloterdijks visie op ontwildering is dus dat de mens met het beest moet leren omgaan, niet door het te temmen of te telen, maar door het gedoseerd, met mate in zichzelf toe te laten. Diogenes’ leefstijl werd immers ook gekenmerkt door soberheid. Op basis van deze casus kan Sloterdijk niet van inconsistentie worden beschuldigd, maar hij roept de beschuldigingen van inconsistentie wel over zichzelf af door argumenten voor en tegen het beest in de mens te noemen en zijn eigen standpunt niet expliciet te maken. Daarbij speelt hij op de verwachtingen van 23
Sloterdijk 2005, p. 37. (De cursiveringen zijn van mij.)
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 147
zijn publiek in. Het bovenstaande citaat (zie noot 17) is een bijvoorbeeld van een typische Sloterdijkuitdrukking: de irrealis. Sloterdijk schrijft: “als mensen mensen teelden”, maar door de critici wordt deze voorstelling van een mogelijke situatie maar al te gretig als een these aangenomen. Steeds is de vraag of er slecht wordt gelezen of slecht geschreven. Enerzijds ben ik van mening dat een filosoof, ongeacht zijn bijbedoelingen om critici tot goede lezers op te voeden, de verantwoordelijkheid heeft zijn gepubliceerde gedachten ook daadwerkelijk toegankelijk te maken. Anderzijds kan het beoordelen van een filosofisch werk moeilijk aan de dag- en weekbladpers worden overgelaten. Filosofen als Achterhuis en Tuinen laten zien dat veel vermeende inconsistenties in Sloterdijks werk eigenlijk wilde bokkensprongen zijn, die bij nadere studie vrij goed navolgbaar en zelfs redelijk blijken.24
I mmoreel Is het onethisch om het onderwerp van genmanipulatie in een context van gevaarlijke denkers te plaatsen, terwijl je je er niet onmiddellijk afwijzend tegen uitspreekt? Dit is wat Sloterdijk doet en de critici reageren, Assheuer voorop, alsof Sloterdijk tot een regelrechte teelt van übermenschen heeft opgeroepen. Hoewel het hier niet direct kritiek op het vriendschapsbegrip betreft, wordt deze kritiek hier toch besproken, omdat het een van de belangrijkste kritiekpunten is. Daarbij introduceert Sloterdijk genmanipulatie als een alternatief voor de (temmende werking van de) vriendschap en zegt de kritiek daarover ook iets over de wijze waarop Sloterdijk het humanisme benadert. De kritiek op Sloterdijks immorele houding ten opzichte van genmanipulatie wordt besproken aan de hand van de eerdere opsomming van Sloterdijks vijf beweringen over genmanipulatie.25 Met de eerste bewering legt Sloterdijk een verband tussen genetica en beschaving. Daarmee gaat hij in tegen de critici die menen dat genetica niets zegt over het ethisch bewustzijn van een individu. Humanisten geloven dat een mens zijn ethische waarden verwerft vanaf het moment dat hij geboren wordt: in de opvoeding, door omgang en discussie met andere mensen. “Het genoom 24 Achterhuis 2002, pp. 452-453 en 476-477, en Tuinen 2004, p. 158 25 Zie hoofdstuk 4, “3. Temmen of telen?”
148 Deel I
is niet de zetel van onze identiteit,” luidt de ondertitel van Zizeks stuk.26 Het humanistische maakbaarheidsideaal gaat uit van een autonoom, zichzelf vormend subject, maar Sloterdijk gaat uit van het heteronome, het beest in de mens. Hij zet het beestachtige nu op een andere wijze in, namelijk als puur objectief lichaam zonder bewustzijn. Sloterdijk herinnert de lezer eraan dat fokkers er bij dieren in geslaagd zijn om bepaalde eigenschappen aan te kweken. Voor zover de mens dus een beest is, zou hij theoretisch gezien klein kunnen worden geteeld. Voor humanisten is het ondenkbaar om je binnen de kaders van de moraal op het beest in de mens te richten en daarom ervaren ze Sloterdijks pogingen als immoreel. Sloterdijks tweede bewering is dat het procedé van genmanipulatie in wezen weinig verschilt van het generatielange temmonopolie van het humanisme. Vollmer gaat hier tegenin: het door Sloterdijk veronderstelde verband tussen het humanistische beschavingsoffensief en genmanipulatie is slechts een taalbrug, die in werkelijkheid kant nog wal raakt.27 Tugendhat formuleert dit verschil als volgt: bij het humanisme gaat de ethiek aan het temmen vooraf, omdat het humanisme het subject opleidt juist om het zelf te leren oordelen. Bij Sloterdijk daarentegen, zou de genetica aan de ethiek vooraf gaan. De verwekkers of makers van de genetica bepalen de moraal van een individu, misschien zelfs van een hele samenleving. Vooral het gebruik van de term übermensch roept bij critici filmische visioenen van gekloonde volkeren op. Inderdaad gelooft Sloterdijk in een heteronoom subject, maar dat is niet per definitie immoreel. In rmp waarschuwt hij slechts dat we ons in de genmanipulatie moeten verdiepen voordat ze haar eerste ‘nieuwe mensen’ heeft voortgebracht, temeer daar het humanisme een verleden heeft in het opleggen van normen en waarden aan de intellectueel weerlozen. Tugendhat ziet niet in dat hij mét in plaats van tegen Sloterdijk pleit. Iets anders waar Sloterdijk ons naar aanleiding van de tweede bewering op wijst, is dat bepaalde antropotechnieken ongemerkt onze ethische binnenwereld kunnen binnensluipen. Onder het mom van een bevallige terminologie of een nieuw waardebesef kunnen oude kwaden plotsklaps goed worden bevonden. Het gebruik van de term ‘vriendschap’ door de eeuwen toont hoe mooie tradities en gevoelens kunnen worden ingezet om minder gelukkige ladingen te dekken. Ook de genmanipulatie zou binnen een nieuw betekenisveld een positievere waarde 26 Slavoj Zizek, “De nacht van de wereld. Het genoom is niet de zetel van onze identiteit”, in: Sloterdijk 2005, pp. 90-95 27 Vollmer, in: Sloterdijk 2005, p. 106
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 149
kunnen ontwikkelen, naar het voorbeeld van de plastische chirurgie bijvoorbeeld. Vooral in de realiteit van het schuim, waar nauwelijks centrale controle mogelijk is en individuen voor een belangrijk deel op hun eigen oordeel zijn aangewezen, zouden discutabele zelftechnieken snel aan populariteit kunnen winnen. De derde bewering, dat telen ruimte laat voor gelijkheid en individualisme, wordt door veel critici over het hoofd gezien of ontkent. Ze menen te begrijpen dat Sloterdijk mensengroepen wil kweken, terwijl hij het heeft over ingrepen op het niveau van de microsferen. Assheuer veronderstelt dat Sloterdijk met het telen zoekt naar een herstel van de symbiotische coherentie binnen de macrosferen.28 Zijn fout is dat hij denkt dat Sloterdijk terug wil naar de situatie van voor het schuim, terwijl hij zoekt naar oplossingen voor het behoud van identiteit en weerbaarheid van individuen in een onherroepelijk verschuimende wereld. Weliswaar kijkt Sloterdijk uit naar nieuwe middelen voor coherentie en hij zoekt die in een combinatie van nieuwe media en allerlei vormen van antropotechnieken, zij het op individualistisch niveau. De meeste kritiek op Sloterdijks laatste twee beweringen, dat de ‘wijzen van de samenleving’ zich over het vraagstuk van de genmanipulatie zouden moeten buigen en daarbij klassieke teksten moeten raadplegen, komt vanuit de natuurwetenschappen. Atlan, Spaemann en Vorstenbosch vinden dat theoretische filosofen zich niet in deze specialistische discussie zouden moeten mengen, omdat ze niet weten waar ze het over hebben.29 Ook Heumakers is bezorgd dat de postmoderne samenleving te complex is geworden voor overkoepelde wijsheid. ‘De wijzen van de samenleving’ bestaan niet meer. Scheffer beweert dat Sloterdijk met zijn oproep rijkelijk laat en weinig origineel is; hij zwengelt een discussie aan die in kranten en tijdschriften reeds wereldwijd wordt gevoerd. Achterhuis is daarentegen van mening dat Sloterdijk het vraagstuk van de genmanipulatie eindelijk daar behandelt “waar het thuishoort: in het centrum van het wijsgerig denken.”30 Safranski en Zizek hebben op Sloterdijks essay gereageerd zoals hij het zich, vermoed ik, had voorgesteld, namelijk door grote denkers op de kwestie te betrekken. Zizek beschouwt het onderwerp door een kantiaanse bril en komt tot de conclusie dat de mens door de mens nooit helemaal gekend, laat staan 28 Assheuer, in: Sloterdijk 2005, p. 64 29 Henri Atlan, “De biologie van morgen is geen nazi-eugenetica”, in: Sloterdijk 2005, pp. 120-124, hier p. 123; Robert Spaemann, “Vanwaar al die ophef?”, in: Sloterdijk 2005, pp. 112-115, hier p. 115, en Jan Vorstenbosch, “Bio-ethiek en antropogenetica”, in: Sloterdijk 2005, pp. 143-149, hier p. 143 30
Achterhuis 2002, p. 477
150 Deel I
gedetermineerd kan worden en dat daarin zijn vrijheid is gelegen.31 Zelfs een mens wiens genetische code helemaal in kaart is gebracht zal nog niet kenbaar en voorspelbaar zijn. Safranski bepleit eerbied voor het ontzagwekkende in de natuur en grijpt daarbij terug op een uitspraak van Albert Einstein: De geest van de wetenschap […] komt voort uit het vermogen van de mens om uit te gaan boven zijn grenzen en zijn zelfzuchtige belangen, en oog te hebben voor de natuur waarvan hij zelf deel uitmaakt. De wetenschap zondigt tegen haar geest als ze alleen nog maar egoïstische, materiële doelen dient.32
Dit is een mooi uitgangspunt, maar helaas hebben we in het voorgaande kunnen vaststellen dat de waardeaanduiding van woorden als ‘egoïsme’ en ‘materialisme’ in de geschiedenis met de regelmaat van de klok worden herzien. Het individualisme dat de verschuimende samenleving kenmerkt, zou in het verleden als egoïstisch zijn aangemerkt. De verwezenlijking van materiële doelen heeft een grote groep mensen juist nieuwe vrijheden en zekerheden geschonken. Dit soort betekenisontwikkelingen laat zien, om op Sloterdijks vierde punt in te gaan, dat het niet eenvoudig zal zijn een morele codex voor de antropotechnieken op te stellen. Sloterdijk spreekt in dit verband van “opschorting van oordeel en radicaal respect” voor de immunologische behoeften van de ander.33 In deze uitspraak is zowel het denken van de fenomenologen als dat van Foucault te herkennen.34 Het komt erop neer dat de mens in het schuim zich moet kunnen inleven bij de nadelen en voordelen van wezenskwesties als genmanipulatie, al zijn ze nog zo ongewenst. Als anderen de technieken wel besluiten aan te wenden, krijg je er vroeg of laat toch mee te maken.
E litaristisch Bijna unaniem keuren de critici Sloterdijks intellectuele elitarisme af. In Sphären en rmp richt Sloterdijk zich op de hoogcultuur van de westerse samenleving en 31
Zizek, in: Sloterdijk 2005, pp. 94-95
32
Safranski, in: Sloterdijk 2005, p. 88
33
Sloterdijk 2005, p. 162
34 “Opschorting van het oordeel” verwijst naar Husserls époche; “radicaal respect” naar Foucaults Folie et déraison. Histoire de la folie à l'âge Classique (1961).
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 151
weet hij nauwelijks begrip op te brengen voor de beweegredenen van het minder geschoolde deel van de mensheid. Sloterdijks sferologie is exclusief gestoeld op voorbeelden van verschillende historische elitaire vriendenclubs. De derde wereld komt in deze teksten nauwelijks aan bod. Ook vallen de critici over Sloterdijks voorstel om de ‘wijzen van de samenleving’ een morele codex te laten opstellen.35 Waarom alleen de wijzen? Wie zijn eigenlijk die wijzen? Dat zegt Sloterdijk niet, maar zijn verwijzingen naar Plato’s filosoof-koning en Nietzsches übermensch doen vermoeden dat hij naar een bepaald kras type op zoek is. Zoals Achterhuis terecht opmerkt, laat Sloterdijk de bekende bezwaren van Aristoteles tegen de filosoof-koning, namelijk dat macht corrumpeert en nooit belangeloos is, achterwege.36 Sloterdijk lijkt aan te sturen op een wijze, die het menselijke lijkt te overstijgen.37 Ten derde wordt Sloterdijks reactie in de Kritik op het falen van de Duitse democratische en idealistische intellectuelen in 1933 en 1968 opgevat als bewijs van het feit dat Sloterdijk niet alleen elitaristisch, maar ook ondemocratisch denkt. In dat kader bespeurt Scheffer bij Sloterdijk de ‘ambivalente’ houding van de elite ten opzichte van de massademocratie.38 Die houding heeft Sloterdijk zeker: enerzijds bepleit hij individualisme en vrijheid voor iedereen, anderzijds ziet hij in dat massapsychologie het individualisme manipuleert en de vrijheid in gevaar brengt. Een gebrek aan scholing lijkt Sloterdijk veeleer als een cultuurmaatschappelijk probleem op te vatten, dan als een probleem voor de ongeschoolden zelf. Zijn uitspraken in combinatie met zijn hoogdravende stijl hebben Sloterdijk omgeven met een zweem van arrogantie. Sloterdijk schildert zichzelf graag af als als de Diogenes onder de wijzen, de sofist onder de filosofen, de underdog.39 Hij ziet in Habermas de echte elitarist. Hij noemt hem de advocaat van het totalitaire realisme, academisme en anticonformisme.40 Hij beticht Habermas ervan veertig jaar lang dezelfde waarden te hebben bevochten, eerst uit idealisme, maar nu uit machtsbehoud. Habermas’ 35 Zie bijvoorbeeld Assheuer, in: Sloterdijk 2005, p. 62; Achterhuis 2002, p. 459, en Anz, in: Sloterdijk 2005, p. 110 36 Ik ben van mening dat Aristoteles’ kritiek in de context van rmp ook niet geheel relevant was geweest, omdat genmanipulatie zich op microniveau afspeelt en niet wordt ingezet voor het telen van groepen. 37 Sloterdijk 2005, p. 42: “terwijl de ware teler de nadruk zou leggen op het verschil en discreet te verstaan zou geven dat hij, omdat hij uit inzicht handelt, dichter bij de goden staat dan bij de verwarde schepsels die hij onder zijn hoede heeft”. 38 Scheffer, in: Sloterdijk 2000a, pp. 135-136 39 Sloterdijk 2005, p. 152 40
Sloterdijk 2005, pp. 152 en 155
152 Deel I
ideologieën zijn in de Duitse maatschappij verwezenlijkt en verstrengeld geraakt met de instituties voor wetenschap, media, politiek et cetera. Habermas durft nu niet meer kritisch te zijn. Wie wel kritisch is, zou worden geëxcommuniceerd als ‘hater van de democratie’. Sloterdijk is kritisch op de zwaktes van de democratie, zoals de gevaren van populisme. Sloterdijk gedraagt zich als een underdog en een wijze tegelijk. Zijn verhouding tot elitarisme is ambigu en complex. Te complex, mijns inziens, om hem een elitarist te noemen. Bovenal is Sloterdijk een groot tegenstander van populistische media die misbruik maken van de onvolwassen immunologieën van individuen in een verschuimende samenleving. Als hij spreekt over de voortbrengselen van de intelligentsia – Plato’s Academie, klassieke vriendengroepen, verstenliefde en de briefschrijfkunst – is het met liefde en bewondering. Anderzijds ziet hij in, dat grote geesten hun overtuiging niet lang behouden zogauw ze eenmaal zijn geïnstalleerd. Alleen übermenschen staan boven menselijke motieven. Nee, Sloterdijk stelt niet voor die nu te telen. Hij verlangt niet terug naar het ‘fantoom van expertkoningschap’, maar laat zien dat Plato’s positie, zoals ook de elitaire humanistische vriendschap, definitief onhoudbaar is geworden.41
G een
oplossingen
Het is een veel voorkomend manco in Sloterdijks oeuvre. Sloterdijk beschikt over een talent als het erop aankomt hedendaagse verschijnselen levensgroot uit te werken en zijn lezers te overtuigen van de prangende problemen die onze tijd kwellen. Vervolgens echter, heeft hij de grootste moeite oplossingen te bieden die zich nog laten meten met zijn fantastische catastrofes. Ger Groot geeft dit in zijn recensie van Zorn und Zeit (Woede en tijd) weer met een rake formulering: “Zijn [Sloterdijks] oproep tot een “code of conduct voor veelzijdige beschavingscomplexen” klinkt verbazend flets na een boek dat zo overtuigend de kracht van de menselijke woede beschreven heeft. [...] Een té redelijk, filosofisch antwoord daarop schiet machteloos over de actualiteit heen, de ijle oneindigheid van het denken in”.42 41
Sloterdijk 2005, p. 44
42 Ger Groot, “De moralist doet simsalabim”, nrc Handelsblad, 28 september 2007, bron: website nrc Handelsblad. Deze recensie betreft de Nederlandse vertaling van Zorn und Zeit (Frankfurt am Main: Suhrkampf 2006): Woede en tijd, Amsterdam: sun 2007.
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 153
Zo hebben meerdere critici aangegeven het jammer te vinden dat Sloterdijk niet met oplossingen komt voor solidariteit, beschaving en immunologie nu het einde van de verlichting zich zo schrijnend begint af te tekenen.43 Inderdaad waarschuwt Sloterdijk in rmp in de eerste plaats voor het gevaar dat schuilt in de mogelijke oplossing van antropotechnieken. Hij beoogt niet oplossingen te geven tegen genmanipulatie, omdat voor hem nog niet vaststaat dat het een onbruikbaar middel is. Zijn visie op solidariteit, beschaving en immunologie geeft Sloterdijk in Sphären. Volgens Achterhuis geeft Sloterdijk geen antwoord op Heideggers vraag naar een nieuwe zin van het humanisme.44 Mijns inziens doet hij dat wel. Het belangrijkste is dat mensen zichzelf als heteronome, ek-statische, maar beïnvloedbare wezens gaan beschouwen. Door de beoefening van antropotechnieken kunnen ze zichzelf vervolgens immuniseren tegen die invloeden, opdat ze veilig kunnen uitstaan naar het onbekende. De antropotechnieken leveren een nieuwe invulling van het humanistische beschavingsoffensief, gebaseerd op de op het zelf gerichte ethiek van the good life. Daarnaast zouden de nieuwe media de vriendschapstichtende, epistolaire taak van de schriftliteratuur kunnen overnemen. Uit Sloterdijks oeuvre kan, kortom, een vrij duidelijke visie op een nieuw soort humanisme worden onderscheiden. Vollmer reageert op Sloterdijks oplossing om de klassieken te raadplegen over het telen.45 Hij beschouwt dit niet als een adequaat antwoord op het dreigende gevaar van genmanipulatie. Sloterdijks voorstel heeft echter meer om het lijf dan een concreet bronnenonderzoek. De archieven waar de klassieke standaardwerken naartoe zijn verbannen, noemt hij historische Lichtungen: open plekken waar de mens zich tegelijkertijd naar binnen en naar buiten richt, waar hij zijn wezenlijke zelf kan zijn. Sloterdijk roept hier dus eigenlijk op tot het innemen van een ekstatische houding naar de wereld en je zelf, en tot filosofische distantiëring van het eenzijdige autonoom rationele mensbeeld. Dit is een voorwaarde voor het plegen van onderzoek naar ongewenste verschijnselen als genmanipulatie. Een laatste punt van kritiek op het oplossende vermogen van Sloterdijks denken komt van mijzelf. Sloterdijk noemt het lezen van literatuur en filosofie 43 Scheffer, in: Sloterdijk 2005, p. 140. Scheffer heeft waarschijnlijk alleen de Nederlandse vertalingen Bellen en Globes gelezen en niet het toen nog onvertaalde Schäume, waarin Sloterdijk wél op de verschuiming ingaat. 44
Achterhuis 2002, p. 457
45 Vollmer, in: Sloterdijk 2005, p.107. Vollmer verwijst naar Sloterdijk 2005, p. 46.
154 Deel I
‘fitnesstrainingen’ van de immunologie. Hoe ziet hij dit voor zich in een samenleving waarvan hijzelf toegeeft dat er nog nauwelijks wordt gelezen? Eén manier waarop ik deze ‘oplossing’ kan begrijpen, is door aan te nemen dat er altijd mensen zullen blijven lezen en dus dat de fitness niet voor iedereen is weggelegd. Deze oplossing is echter elitair en biedt juist geen alternatief voor de massa in de stadions. Het populaire woord ‘fitness’ suggereert bovendien dat Sloterdijk het met deze antropotechniek op een breed publiek heeft gemunt. Een andere oplossing is dat Sloterdijk met teksten ook de elektronische media bedoeld. Mensen moeten voor zichzelf bepalen uit welke ‘teksten’, muziek of videoclips ze hun filosofische levensles trekken, als ze zich er maar, ieder op zijn eigen manier, bewust voor openstellen. De omgang met teksten an sich zorgt dat mensen zich concentreren en over zichzelf nadenken. Sloterdijks oplossing ligt hier waarschijnlijk tussenin. Samenvattend denk ik, dat Sloterdijks oplossingen moeten worden gezocht in de uitersten van het abstracte en het persoonlijke. Voor een deel moeten lezers bereid zijn met de problemen van deze tijd te worden geconfronteerd zonder dat daarbij meteen een oplossing op een presenteerblaadje wordt aangereikt. De waarde van filosofie kan ook in haar kritische potentieel zijn gelegen. Voor een ander deel is het Sloterdijks bedoeling dat lezers de antropotechnieken direct op zichzelf zullen toepassen. Ze moeten zelf op zoek gaan naar de differentie in zichzelf, die hen verhindert uit te staan naar het onbekende. Ze moeten bij zichzelf nagaan of hun identiteit niet door media-invloeden in het gedrang wordt gebracht. Zo bekeken ligt de oplossing veel dichter bij dan veel critici denken. Sloterdijk richt zich in zijn “Opmerking vooraf ” bij Sphären niet voor niets tot de lezer persoonlijk. Zijn filosofie vereist persoonlijke deelname, net als een literair werk.
De
voorstelling van de vriendschap
Tot slot was Sloterdijks vriendschapsbegrip minder ver uitgewerkt dan ik had verondersteld. Ik wist dat ik vertrok vanuit een klein punt, met slechts een paar aanwijzingen: brieven, Fernstenliebe, klassieke oudheid, solidariteit, elite. Toch verwachtte ik het woord ‘vriendschap’ in het omringende oeuvre vaker te zullen aantreffen dan het geval was. Wel werden er talloze verwante begrippen genoemd: liefde, passie, solidariteit et cetera, maar het was niet eenvoudig de genuanceerde verschillen tussen de termen vast te stellen en toch steeds weer het verband
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 155
met de vriendschap te zoeken. Ook het metaforische taalgebruik van Sloterdijk leverde vele nieuwe verwijzingen op waarmee het vriendschapsbegrip verder kon worden ingevuld. Die verwijzingen liepen echter ook vaak uit op onafgeronde begrippen. Door zelf op onderzoek uit te gaan in de traditie van de vriendschap en de briefschrijfkunst, en door andere filosofen aan hun jasjes te trekken, heb ik deze onduidelijkheden zo goed mogelijk opgelost. Verder dan een omstippellijnd idee van Sloterdijks vriendschapsbegrip kan men waarschijnlijk niet komen. Het bestaat eenvoudigweg niet. Betekenissen verplaatsen zich door zijn werk als door het schuim, want identiteit is heteronoom. Dit eerste deel van de scriptie is hierdoor op sommige punten beknopt en op andere erg uitgebreid. Dit was noodzakelijk om de soms ver uiteengelegen aspecten met elkaar in verband te stellen. Hoewel ik aan deze zelfstandige ontdekkingstocht erg veel plezier heb beleefd, ben ik van mening dat Sloterdijk meer uit de vriendschapsmetafoor had kunnen halen dan hij nu heeft gedaan, door specifieker te zijn. Hieronder zal ik aangeven op welke aspecten van de humanistische vriendschap Sloterdijk, mijns inziens, meer duidelijkheid had moeten verschaffen. Ik ben me ervan bewust dat deze kritiek is ontstaan vanuit deze scriptie en dat hij niet helemaal tegemoetkomt aan de eisen die het essay rmp stelt. De kritiek is dan ook op Sloterdijks hele oeuvre gericht, dat historisch toch ruim is gesorteerd en waarin de vriendschap een waardevolle aanvulling zou kunnen vormen van het globemotief. Ten eerste had ik meer bewustzijn van de historisch-literaire betekenis van vriendschap willen aantreffen. Er is historisch gezien sprake van een rijke vriendschapstraditie met een belangrijk epistolair facet, waarnaar Sloterdijk wel verwijst, maar waarop hij niet ingaat. Deze traditie was niet alleen in de klassieke oudheid, maar ook in de renaissance en de verlichting ruim vertegenwoordigd.46 Vriendschappen speelden een belangrijke rol in de organisatie van de samenleving toen de institutionele structuur nog ontoereikend was om sociale cohesie te waarborgen. Stabiliteit was in hoge mate afhankelijk van persoonlijke banden.47 De utilistische vriendschap was van de klassieke oudheid tot het begin van de verlichting de belangrijkste en meest voorkomende vorm van vriendschap. De briefschrijfkunst was een instrument voor het onderhoud van dit sociale netwerk. Het bijhouden van de correspondentie was meer dan een liefhebberij; het was een verplichting. Bij het schrijven putte men uit historische en mythologische 46
Zie bijvoorbeeld Kooijmans 1997, zie ook noot 49
47
Kooijmans 1997, p. 14
156 Deel I
voorbeelden van perfecte vriendschappen om de utilistische aspecten van de eigen vriendschap te verhullen. Ook de vriendschappen onder leden van de culturele en wetenschappelijke elite waren vaak utilistisch van karakter. Schrijvers en wetenschappers onderhielden indrukwekkende vriendennetwerken, waarbinnen niet alleen kennis werd uitgewisseld en kritiek geventileerd, maar ook studenten werden geselecteerd en mecenassen aangedragen. Vrienden hielpen elkaar hogerop en behoedden elkaar voor censuur door aanwending van sociale contacten. Tekenend in dat opzicht is dat levensbeschrijvingen van renaissancehumanisten steevast een hoofdstuk “Vrienden” bevatten, dat hun sociale netwerk beschreef. Het vriendennetwerk was bepalend voor de beeldvorming van de eigen persoon.48 Vriendschap was dus een instituut, waarvan Sloterdijk talloze historische en literaire voorbeelden had kunnen aandragen om zijn vriendschapsbegrip te fortificeren, terwijl de metafoor nu voor veel lezers inhoudsloos blijft. Ook was de ware vriendschap een cultus, een gedeelde illusie die de utilistische realiteit verhulde. Sloterdijks historisch-antropologische studie naar gemeenschappelijke illusies heeft als doel een verklarend kader op te zetten voor de geschiedenis van het menselijk denken. Juist omdat illusies niet op de realiteit zijn terug te leiden, lijkt het me noodzakelijk de veruitwendigingen van de illusies zelf te stutten en staven met historisch feitenmateriaal. Een plaatje van een mozaïek met zeven mannen rond een globe is dan net iets te vrijblijvend. Aan het bovenstaande wil ik nog toevoegen dat Sloterdijk de vriendschap voorstelt als een middel dat de overlevering van de humanistische ‘brieven’ door de eeuwen heeft veiliggesteld. Dit is waarschijnlijk een consequentie van zijn mediatheoretische blik, maar daardoor blijft onderbelicht dat correspondenties en literatuur in het verleden vaker een instrument waren om de vriendschap te bestendigen. Gelegenheidspoëzie, het voordragen van gedichten op onder meer bruiloften en begrafenissen, biedt daarvan een goed voorbeeld. Ten tweede had ik graag gezien dat Sloterdijk duidelijker had vermeld op welke traditie van vriendschap hij precies inspeelt, want verschillende tradities geven aan het begrip een totaal andere invulling. Ik heb moeten concluderen – want Sloterdijk maakt dit niet expliciet – dat hij in rmp twee vormen van 48 Zie bijvoorbeeld F.R.E. Blom, Constantijn Huygens. Mijn leven verteld aan mijn kinderen in twee boeken, Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker 2003, p. 416 e.v.
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 157
de humanistische vriendschap aanspreekt die elkaar voortdurend doorkruisen: enerzijds is er de intellectuele vriendschap tussen humanisten die aanvangt met de samenscholende wijzen in de oudheid en die culmineert in de institutio alisering van het bildungsideaal aan de Europese universiteiten. Anderzijds heeft Sloterdijk het over een politiek-maatschappelijke vriendschap. Het geloof in deze solidariteit tussen burgers vormde het fundament van de verlichte natiestaten. De staten werden bovendien ingericht naar het model van literaire genootschappen, die op hun beurt weer waren gevormd naar de klassieke vriendenclubs, en onderbouwden hun bestaansrecht met een nationale literaire canon. Binnen deze twee opvattingen van vriendschap tekenen zich echter nog allerlei subvormen af. Zo is er de utilistische vriendschap, de Platoonse ideële liefde, de vriendschap in de aristotelische ethiek, de christelijke naastenliefde, de individualistische romantische vriendschap en ga zo maar door.49 Het lijkt erop dat Sloterdijk voor zijn vriendschapsbegrip naar believen uitstapjes maakte naar verschillende tradities. Samenvattend kan gesteld worden dat Sloterdijk in de eerste plaats de utilistische geleerdenvriendschap voor ogen had.50 Hij heeft aan deze vriendschap een diachroon karakter meegeven door haar in verband te stellen met Nietzsches begrip Fernstenliebe en door te verwijzen naar geleerdenclubs uit alle tijden. Het is ook belangrijk vast te stellen dat Sloterdijk een onderscheid maakt tussen ‘zuiver’ en kunstmatig humanisme. Dit onderscheid valt samen met de tweedeling verstenliefde en naastenliefde. Met name de naoorlogse humanistische initiatieven worden door Sloterdijk in verband gebracht met de nietzscheaanse naastenliefde, een vorm van solidariteit die mensen omlaaghaalt, weker en kleiner maakt.51 Het komt erop neer dat, wanneer de macrosferen na de wereldoorlogen scheuren gaan vertonen, de vriendschap als manipulatief middel kunstmatig in stand wordt gehouden. Haar ideologische fundament, de humanistische en ekstatische aandacht voor het onbekende heeft zij dan verloren.
49 Denk daarbij aan de studies van Langer 2004, Langbroek 1933 en Reginald Hyatte, The arts of friendship: the idealization of friendship in medieval and early Renaissance literature, Leiden: Brill 1994. IJsewijn 1998 geeft een uitgebreide bibliografie op dit gebied. 50
Sloterdijk 2005, p. 20
51
Safranski, in: Sloterdijk 2005, p. 84
158 Deel I
Sloterdijks redeneerstijl is zonder meer eclectisch. Schijnbaar ongehinderd door een wetenschappelijk geweten, gaat hij met historische gegevens en filosofische begrippen aan de haal. Dit riep bij mij, als historisch letterkundige, wel eens weerstand op, maar als liefhebber van literatuur ook wel bewondering. Nietzsche schreef eens: “Het is helemaal niet nodig partij voor mij te kiezen: integendeel, een dosis nieuwsgierigheid, als voor een vreemd schepsel, met een ironische weerstand komt mij voor als een onvergetelijk intelligentere houding tegenover mij.”52 Ten dele omschrijft dit advies een leesstrategie die Sloterdijks werk recht doet. De lezer moet onbevooroordeeld uitstaan naar het ongebruikelijke. Anderzijds vraagt een schrijver die vriendschap en solidariteit aan ieder intermensenlijk contact ten grondslag legt om meer dan nieuwsgierigheid alleen. Sloterdijks lezers moeten de eenzaamheid willen weerleggen met een toegewijde en ‘erkennende’ leeswijze, als die van fictielezers. Hij legt de hybris bij zichzelf en durft te vertrouwen in de liefde voor kennis van zijn lezers die weten dat waardevolle kennis altijd uit twee of meer elementen wordt gesmeed.
Slot Wat uit dit brede overzicht van de kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip kan worden opgemaakt is dat hij vaker niet dan wel het voordeel van de twijfel heeft gekregen, maar ook dat hij de weerstand bij de media en critici deels bewust heeft aangericht. Plato en de humanisten na hem legden de hybris bij de lezer; iedereen mocht meedoen. Sloterdijk legt de hybris bij zichzelf. Wie onder valse voorwendselen tot zijn leesclub toetreedt en zijn teksten niet de vereiste volle aandacht schenkt, loopt onherroepelijk in de val. Die leest dingen die er niet zijn en plaatst zichzelf buiten spel. Veel kritiek kan, mijns inziens, hierop worden teruggeleid. Hoewel Sloterdijks denk- en schrijfstijl niet tegemoet komen aan de eisen van de wetenschap geloof ik wel dat Sloterdijk zichzelf strenge eisen oplegt. Hij heeft voor deze stijl gekozen en consolideert die keuze op zijn manier ook. ‘Op zijn manier’, want Sloterdijks argumentatie gaat schuil in een complex en literair spel, dat een diepere studie vergt dan velen willen opbrengen. Dat is jammer omdat zijn innovatieve stijl nieuwe inzichten biedt. Ik zou Sloterdijk 52
Safranski, in: Sloterdijk 2005, p. 84. Safranski vermeldt niet uit welke tekst van Nietzsche hij citeert.
Hoofdstuk 5 - Kritiek op Sloterdijks vriendschapsbegrip 159
ook niet inconsistent willen noemen. Op literair niveau is hij consistent. Hij denkt in ruime stappen en laat losse eindjes achter, maar stelt daar een groot verhaal tegenover. Van immoraliteit kan ik Sloterdijk ook niet betichten. Niet omdat Sloterdijks uitspraken, vergeleken met die in literaire teksten of zelfs in de populaire cultuur, niet eens zo verschrikkelijk schokkend zijn, maar vooral omdat hij, voor wie goed leest, zelf eigenlijk weinig beweert. Sloterdijk streeft, net als Diogenes, naar innerlijke beschaving en vaak zoekt hij die in andere kaders dan de humanistische. Voor veel critici is dat al verontrustend genoeg. Een kritiekpunt is wel dat Sloterdijks denken elitaristische trekken vertoont. Hij stelt vertrouwen in de intelligentsia en draagt een warm hart toe aan de intellectuele geschiedenis van de westerse cultuur. Hij ziet die traditie bedreigd, doordat een groot deel van de samenleving die traditie links laat liggen en zich overgeeft aan ontremming en massacultuur. Anderzijds zoekt Sloterdijk naar democratische oplossingen voor de bescherming van identiteit in het schuim. De critici die Sloterdijk aanvallen op het oplossende vermogen van zijn denken hebben zelden oog voor zijn knappe tijdsdiagnoses. Behalve dat ik van mening ben dat in de filosofie een knappe diagnose niet onderdoet voor een slechte oplossing, geloof ik ook dat deze critici Sloterdijks oplossingen als zodanig negeren. Ze beschouwen zijn oplossingen als onrealistisch, omdat ze ze te radicaal en immoreel vinden. Met die radicale voorstellen confronteert Sloterdijk zijn lezers met hun innerlijke grenzen. Hij stelt hen voor de keus of het oude probleem werkelijk te verkiezen is boven de nieuwe oplossing? Met die vraag zet Sloterdijk aan tot antropotechnieken in de zin van zelfstudie. Critici zien dat als oplossing gemakkeijk over het hoofd. Ten slotte kan ik om eerder genoemde redenen begrip opbrengen voor de beperkte uitwerking van het vriendschapsbegrip in rmp en Sphären. De kracht van Sloterdijks stijl is ook dat die inspireert en ruimte laat voor concrete en creatieve invullingen. Zo biedt hij mij de mogelijkheid om in het tweede deel van deze scriptie een bepaalde invulling te geven aan de historisch-literaire hiaten in zijn vriendschapsbegrip, namelijk aan de hand van J.J. Voskuils roman Bij nader inzien. Ik zal daarbij een literatuurbenadering in praktijk brengen die is geïnspireerd op Sloterdijks opmerkingen over de samenkomst van filosofie en literatuur en een ethisch geladen leesstrategie.
Tussenconclusie
Deze conclusie begint met een samenvatting van de vijf hoofdstukken. Het gaat daarbij vooral om Sloterdijks beweegredenen voor het gebruik van de metaforen ‘vriendschap’, ‘brief ’ en ‘desillusie’ voor verschillende aspecten van het humanisme. Op de samenvatting volgt de beantwoording van de vraagstellingen die centraal stonden in deel I van de scriptie: hoe ontstaat de vriendschap waarover Sloterdijk spreekt; hoe functioneert ze, en waar gaat ze aan kapot? Kan deze metafoor voor een epistemologisch en historisch-antropologisch verschijnsel inderdaad beter worden begrepen door hem vanuit de ethiek van de vriendschap te benaderen? Hierna wordt kort ingegaan op de aangewende topische methode en ten slotte wordt een voorstel gedaan voor toekomstig onderzoek. Daarbij wordt voornamelijk ingegaan op de motiveringen voor het tweede deel van deze scriptie, waarin de in deel I opgedane kennis binnen een literair kader zal worden ingezet. Samenvatting In hoofdstuk 1 werd duidelijk dat de receptie van Sloterdijks werk sterk is beïnvloed door de representatie van zijn persoon en werk in de media. Zo was de affaire rond rmp gebaseerd op een manipulatieve lezing die bij journalisten gemakkelijk navolging vond. Door de opschudding over Sloterdijks beweringen over genmanipulatie concentreerden lezers zich op de passages over het ‘telen’. Er ging nog nauwelijks aandacht uit naar de tekstdelen over het humanistische vriendschapsbegrip, terwijl juist hier de sleutel werd gegeven, door een verbinding van ethiek en epistemologie binnen een historische antropologie van het humanisme, tot Sloterdijks kijk op genmanipulatie. In hoofdstuk 2 is in Sloterdijks oeuvre, met name in Sphären, naar aanknopingspunten gezocht voor het in rmp geïntroduceerde vriendschapsbegrip. ‘Vriendschap’ is bij Sloterdijk een ‘gedeelde liefde voor kennis’ waardoor microen macrosferen worden gevormd. Essentieel voor deze sferen is dat zij een immunologie ontwikkelen tegen de buitenwereld. De humanistische (in de zin van menselijke) immunologie is ‘ek-statisch’: de sferen staan uit naar het
162 Deel I
‘buiten’. Het onbekende wordt onschadelijk gemaakt door het in de eigen sfeer te integreren. In de spanning tussen openstaan en afsluiten ontstaat identiteit. Kenmerkend voor humanisme (in de zin van een historische stroming die opleefde in de oudheid, de renaissance en de verlichting) is dat het uitstaat door het medium van het schrift. Teksten vormen het middelpunt van de humanistische vriendschap, het aangrijppunt van de gedeelde liefde voor kennis. De enige voorwaarde voor toetreding tot de ‘gealfabetiseerdenclub’ is geletterdheid. De humanistische vriendschap sluit zich af voor hen die zich niet willen of kunnen laten beschaven. Een vergelijkend onderzoek naar de vriendschap bij Aristoteles en Kant liet zien dat Sloterdijks vriendschapsbegrip is geworteld in een lange ethische traditie. De invloed van de ‘gedeelde liefde voor kennis’ op de kwaliteit van ons leven is afkomstig van Aristoteles. De idee dat vriendschap een reactie is op bestialiserende tendensen in de samenleving komt van Kant. Hij is er ook van overtuigd dat van vriendschap een moraliserende, oftewel ‘temmende’ werking uitgaat. Die overtuiging kan echter ook worden teruggeleid tot Aristoteles’ en Sokrates’ denken over arète. In rmp constateert Sloterdijk een vermaatschappelijking van de humanistische vriendschap, die kan worden gerelateerd aan Kants morele en dispositionele vriendschap. Tegenwoordig noemen we dit ‘maatschappelijke solidariteit’. Kant beschouwt de dispositionele vriendschap als basis voor een verlichte wereldmaatschappij van mensenvrienden. Zijn voorstelling van een kring van vrienden ligt duidelijk ten grondslag aan Sloterdijks begrip van de verlichte macrosfeer. Een van de belangrijkste observaties in hoofdstuk 2 is dat Sloterdijk zijn begrip van humanistische solidariteit vermoedelijk ‘vriendschap’ heeft genoemd, omdat hij in de vriendschap de eerste aanzetten vond tot het humanistische denken. Zo beschouwde Aristoteles mensen niet als een doel op zichzelf, maar als onderdeel van een groter plan, de polis. Ware vrienden, beweerde hij echter, beschouwen elkaar wel als doel op zich. Veel later zou Kant ieder individu een autonoom doel noemen. Sloterdijk suggereert dat mensen voor humanistische denkers van alle tijden als ware vrienden zijn, een doel in zichzelf. Hierbij moet worden aangemerkt dat Sloterdijk zelf individuen heteronoom noemt. Toch stelt ook hij dat mensen mogelijkheden hebben om zichzelf te vormen. Op dezelfde manier is in hoofdstuk 3 onderzocht waarom de humanistische schriftcultuur door Sloterdijk een ‘epistolaire traditie’ wordt genoemd. Ten eerste
Tussenconclusie 163
worden brieven gekenmerkt door een afwisselend formele en vriendschappelijke stijl, hetgeen representatief is voor Sloterdijks uitgangspunt van de ‘gedeelde liefde voor kennis’. Ten tweede zijn brieven, door het persoonlijke karakter ervan, moeilijk te interpreteren voor latere lezers. Alleen door raadpleging van aanvullende historische en literaire nevenbronnen worden ze begrepen. Daarom is iedere brief voor latere lezers noodzakelijk verbonden met een oneindig uitgebreid corpus van verwante teksten. Dit verbeeldt voor Sloterdijk de verwevenheid van de humanistische schriftcultuur, door tijd en ruimte. Ten derde suggereren brieven distantie tussen schrijver en lezer. Alleen wanneer schrijver en lezer uitstaan naar elkaar kan er kennis worden overgedragen. Sloterdijk noemt dit ‘verstenliefde’. In hoofdstuk 3 is ook duidelijk geworden dat Sloterdijks bijzondere aandacht voor het mediale aspect van het humanisme voortkomt uit zijn mediatheorie. De vriendschap kan daarbinnen worden herleid tot een katalysator van mediale processen. Het humanistische gedachtegoed kon worden verspreid dankzij de ek-statische houding van zijn aanhangers, door uit te staan naar verre vrienden. Bij beschouwing van verscheidene epistolaire genres uit de verlichtingsperiode en daarna bleek dat de inhoudelijke en vormeigenschappen van het briefgenre belangrijke invloed hebben uitgeoefend op literaire processen in de achttiende en negentiende eeuw in Nederland. In de vroegste romans, die vaak de structuur van een correspondentie hadden, stond de vriendschap centraal. Deze romans baseerden zich op de vorm en traditie van vriendschappelijke gesprekken en brieven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het belang dat wordt gehecht aan vriendschap voor kennisoverdracht in de literatuur bewaard is gebleven. In de literatuur speelt erkenning (verstenliefde) immers een grote rol en deze wordt altijd gestuurd door gevoelens van solidariteit en subjectieve overwegingen. In de moderne wetenschap van na de cartesiaanse wending gaat het daarentegen om objectief ware kennis. Zulke kennis is volgens Sloterdijk (en Cavell) te beperkt voor begripsvorming van de moderne tijd. In hoofstuk 4 is Sloterdijks kritiek op het verlichtingsproject, en met name op degenen die het in deze tijd tegen beter weten in trachten door te zetten, bestudeerd. Sloterdijk constateert in de moderne tijd een sferenbreuk of sferenpathologie. De ‘dwingende reden tot samenzijn’ die de verlichte macrosferen bijeenhield, heeft afgedaan en de microsferen vallen uiteen in een mondiale schuimlaag. De oorzaken hiervoor zoekt Sloterdijk weer bij de media: de verlichting is in de moderne tijd op de grenzen van het schrift gestuit.
164 Deel I
Sloterdijk zoekt niet naar middelen voor herstel van de macrosferen, maar wel naar nieuwe vormen van cohesie (vriendschap) in het schuim. De elektronische massamedia zullen daar een belangrijke rol in spelen, maar daartoe moeten de schuimbewoners eerst een gezonde relatie tot de media ontwikkelen. Nu baseren de massamedia zich teveel op paniekmanagement en zijn ze te actualistisch. Hieruit blijkt weer dat media voor Sloterdijk geen onbezielde dragers zijn, maar dat ze wortels horen te hebben in het verleden en een ideologie voor de toekomst. De oplossing voor deze problemen legt Sloterdijk bij de bewoners van de microsferen zelf. Zij moeten zich immunilogiseren: zich wapenen tegen slechte invloeden en zich openstellen voor en bijdragen aan positieve aspecten. Zo verkrijgen de nieuwe media hun identiteit. Een immunologie wordt ontwikkeld door het beoefenen van antropotechnieken: de verwerving van theoretische en praktische kennis door primair bij zichzelf te rade te gaan, in de aristotelische zin. Als belangrijkste steun in dit proces schuift Sloterdijk de literatuur naar voren, zij het een nieuw soort literatuur dat is afgestemd op de elektronische media, dat lezers steun biedt bij het navigeren en zich bovendien kritisch verhoudt tot de informatiestromen. Het gaat Sloterdijk om een symbiose van filosofie en literatuur, die zowel levensbeschouwelijk als fictief is. Als belangrijkste eigenschap van deze literatuur noemt Sloterdijk ‘luchtigheid’, opdat ze niet door ‘zware’ wetenschappelijke criteria wordt neergedrukt. In wezen betreft het een filologie van voor de cartesiaanse splitsing van wetenschap en literatuur. Liefde en kennis moeten zich weer als een eenheid kunnen verplaatsen. Sloterdijks alternatieven voor het verlichtingsproject zijn humanistisch te noemen, omdat ze de mens op zijn eigen mogelijkheden aanspreken. Daarbij houdt Sloterdijk vast aan de vriendschapstichtende en ontremmende werking van het schrift. De beschaving die Sloterdijk voorstaat, wijkt echter af van het verlichte beschavingsoffensief in de zin dat hij het heteronome, irrationele en beestachtige in de mens niet wil ontkennen of onderdrukken. De mens moet daarntegen uitstaan naar dit onbekende in zichzelf en het zich eigen maken. Sloterdijk breekt, naar zijn idee, met een van de belangrijkste waarden van het verlichtingshumanisme, het autonome subject. Hij poogt de menselijke heteronomie zelfs te verbinden met het humanistische ek-statische karakter. Dit is, in de kern, Sloterdijks nieuwe zingeving van het humanisme. De heteronomie Voor de veranderingen in de conceptie van vriendschap in de Nederlandse renaissance, zie bijvoorbeeld H. van Ruler, “Theorieën over vriendschap. De erfenis van Cicero en Aristoteles in de zeventiende-eeuwse republiek”, Groniek 130 (oktober 1995), pp. 27-41
Tussenconclusie 165
kan niet langer worden gevreesd, omdat ze de mens eigen is en bovendien noodzakelijk om in een verschuimende samenleving tot nieuwe vormen van cohesie te komen. Uit het overzicht van de kritiek op het vriendschapsbegrip, in hoofdstuk 5, is Sloterdijk naar voren gekomen als een moedwillig complexe en soms provocerende denker. Hij balanceert op het randje van de filosofie, omdat zijn schrijf- en redeneerstijl niet aan de wetenschappelijke vereisten tegemoetkomt. Sloterdijk legt de hybris bij zichzelf; de lezer wordt niet gelokt, maar zijn verstenliefde wordt tot het uiterste op de proef gesteld. Sloterdijk stelt in erkenning veel meer belang dan in wetenschappelijke, objectieve waarheden, omdat die ons niet helpen het schuim te begrijpen. Zelf zoekt hij daarvoor naar naar de genoemde symbiose van filosofie en literatuur in zijn werk. Die aanpak is voor met name kunstenaars zeer inspirerend geweest. Ook ik beschouw zijn werk als een stimulerende aanzet tot creatief denken over het onbekende in onze tijd. Beantwoording van de kernvragen De drie vraagstellingen die aan het eerste deel van de scriptie ten grondslag lagen waren: hoe ontstaat vriendschap, hoe wordt ze beoefend en hoe gaat ze kapot? Bij de beantwoording ervan richt ik me op beide parallellen van Sloterdijks vriendschapsmetafoor, dus op zowel de persoonlijke als de maatschappelijke, humanistische connotatie. De bedoeling is dat beide perspectieven elkaar aanvullen bij de beantwoording van de kernvragen. In een humanistische samenleving wordt onderscheid gemaakt tussen een persoonlijk en een publiek domein. Het individu wordt systematisch losgedacht van de gemeenschap waarin het verkeert. In het werk van Sloterdijk, Aristoteles en Kant wordt de vriendschap beschreven als een instantie die de kloof tussen deze gescheiden domeinen overbrugt. Het kan zowel een persoonlijke relatie zijn waarbinnen maatschappelijke kritiek wordt geuit, als een utilistische relatie die individuen samen weerbaar maakt tegen de gemeenschap. In Sloterdijks historisch-antropologische studie van de westerse cultuur vanaf de oude Grieken tot en met de verlichting worden hoogtepunten in de kennisconjunctuur gekenmerkt door een levendig en autonoom wetenschappelijk klimaat. Geleerdenclubs zonderden zich af van de rest van
166 Deel I
de samenleving om onderling des te meer naar elkaar te kunnen uitstaan. Alleen in een context van zulke intensieve kennisoverdracht bestaat, volgens Sloterdijk, ruimte voor grote wendingen in het denken. Nieuwe kennismodellen vergen distantiëring van de eigen wereld, van een bepaald mensbeeld of van bestaande wetenschappelijke kaders. Onder vrienden wordt kennis niet alleen ‘verklaard’, maar ook – in de bewoording van Cavell – ‘erkend’. Juist daarom kan buiten de kaders van de gebruikelijke kennismodellen worden getreden en ontspruiten epistemologische wendingen, volgens Sloterdijk, uitsluitend binnen vriendengroepen. Bovendien is binnen een kleine vriendengroep het doel van kennisverwerving in symbiose met het doel van de vriendschap, namelijk de vrienden op zich. De vriendschappelijke sfeer is bevorderlijk voor de kennisoverdracht en andersom is kennisverwerving goed voor de kwaliteit van het leven van de vrienden. De gemeenschappelijke houding ten opzichte van het onbekende maakt bovendien dat er steeds naar potentiële vrienden wordt uitgekeken en dat de vriendengroep kan groeien. Die centrale ideologie zal na verloop van tijd uitkristalliseren in gebruiken en tradities die de deelhebbers ook onderling bindt. Dat brengt ons bij de tweede vraag: hoe wordt de vriendschap beoefend en in stand gehouden? Deze vraag is in de scriptie vooral beantwoord met betrekking tot de periode van het verlichtingshumanisme, toen in Europa de natiestaten werden gevormd. Deze wilden hun geografische grenzen benadrukken met argumenten ontleend aan een gedeelde herkomst, volksaard en cultuur. De staten maten zich, volgens Sloterdijk, het model van de klassieke vriendenclubs aan, dat in de achttiende eeuw al bekend was van de genootschappen. De relaties tussen de leden van een genootschap, laat staan tussen de inwoners van een samenleving, zijn geen intieme of zelfs maar persoonlijke vriendschappen. De ‘vriendschap’ moest daarom actief in stand worden gehouden. Kant beschrijft in de Metaphysik der Sitten dat ‘mensenvrienden’ zijn verbonden in hun respect voor de innerlijke wet en het vertrouwen in de wil hem na te leven. Deze vriendschap is moreel en dus losgekoppeld van subjectieve motieven en gevoelens. De moraal is rationeel en gegrond in de metafysica, de kern van het verlichtingsdenken. Volgens Sloterdijk is het niet deze kern die een volk uiteindelijk bijeenhoudt, maar zijn het de ervan afgeleide tradities, die voor de mensen op het persoonlijke niveau de dwingendste reden tot samenzijn vormen. De vriendschap wordt voortdurend bevestigd en gemotiveerd in de musea, theaters, concertzalen en aan de universiteiten. Bij uitstek echter, is de traditie
Tussenconclusie 167
van het humanisme een schrifttraditie; volksaard en -cultuur zijn vastgelegd in de literatuur, waarvan de belangrijkste werken samen de canon uitmaken. De humanistische vriendschap wordt beoefend door die canon steeds te herlezen, opnieuw in overweging te nemen en de ideeën die erin uitgedragen worden naar de eigen tijd te vertalen. De derde vraag luidde: hoe komt de vriendschap bij Sloterdijk ten einde? In hoofdstuk 4 is gebleken dat het einde van de verlichte vriendschap de sferenbreuk is. Kentekenen daarvan zijn de metafysische rest, naastenliefde, ongelijkheid en de crisis van de humanistische media. Deze problemen kunnen worden vergeleken met problemen binnen een vriendschap: deze kan op illusies zijn gebaseerd of juist op al te utilistische overwegingen. Er kan sprake zijn van ongelijkheid of de media waarin de vriendschap wordt beoefend schieten tekort, bijvoorbeeld omdat de vrienden zich daarin niet spontaan kunnen uitdrukken. Door de humanistische vriendschap op deze manier met een persoonlijke vriendschap te vergelijken, komen nieuwe oplossingen in zicht voor humanistische vriendschap na de verlichting. Er moet niet alleen vanuit de individuele vrienden, maar ook vanuit de vriendschap als gedeelde sfeer worden gedacht. Oftewel, het verlichte subject en het onderscheid tussen individu en gemeenschap zijn verouderd geraakt. De mens is binnen de vriendschap geen autonoom individu, maar een heteronoom onderdeel. Binnen de vriendschap vormen de leden voor elkaar een doel op zich, maar betekenis en identiteit zijn uiteindelijk gelegen in de wisselwerking tussen de vriendschappelijke sfeer en de vrienden die ervan deel uitmaken. De mens moet zich realiseren dat zijn identiteit deels door de sfeer wordt bepaald. De vorming van de eigen identiteit gaat verder dan de ratio. We dienen ons te beschermen tegen slchte invloeden met maatregelen die aan het eigen bewustzijn vooraf gaan. Genmanipulatie is een voorbeeld van een methode die aan het autonome subject voorbij gaat en daarom in het westerse denken op weerstand stuit. Zoals de vrienden binnen de vriendschap, onderhoudt de vriendschap op haar beurt wederkerige relaties met de wereld daarbuiten. De humanistische vriendschap gaat kapot als zij niet blijft uitstaan naar de eigen tijd en omstandigheden, omdat een nieuwe mondiale vriendschap hoe dan ook moet aansluiten bij de ethiek van persoonlijke vriendschappen tussen de bewoners van het schuim.
168 Deel I
De topische methode De in deze scriptie aangewende topische methode is zeer doeltreffend gebleken bij het leggen van verbanden tussen Sloterdijks uitspraken over vriendschap. Deze methode maakte het mogelijk om zijn verschillende bewoordingen voor vriendschap – solidariteit, verstenliefde, passie, verbondenheid, cohesie, synthese et cetera – in verschillende teksten elkaar te laten aanvullen en verrijken. Er ontstond een zeer veelvormig, meerlagig en organisch beeld van vriendschap. Juist in de barokke levendigheid is, mijn inziens, de waarde van Sloterdijks denken voor de wereld gelegen. Bij de interpretatie van Sloterdijks teksten is zijn voornemen van ‘luchtigheid’ heel serieus genomen. Echter, aangezien Sloterdijks nauwelijks noten gebruikt, bleken veel van zijn uitspraken ontoetsbaar. Hij spreekt overduidelijk vanuit een rijke kennis, maar zonder bronvermelding schiet de geloofwaardigheid van zijn verhaal erbij in, vooral bij minder onderlegde lezers. Daarom ben ik zelf op zoek gegaan naar de bronnen waarop Sloterdijk zich baseert en naar de grondleggers van de tradities die hij aanstipt. Mijns inziens ben ik uitgekomen op een ‘gewichtiger’ vriendschapsbegrip, dat toetsbaarder is en kan worden gerelateerd aan de vriendschapsbegrippen van andere denkers. Ook de tegenstrijdige uitspraken van Sloterdijk zijn niet meteen als onjuistheden opgevat. Ik ben nagegaan of ze bijvoorbeeld op stilistische overwegingen berustten of verschillende perspectieven op één zaak weergaven. Het ligt immers niet voor de hand dat een ervaren denker als Sloterdijk die tegenstellingen niet bewust zou hebben aangebracht. Inderdaad blijkt Sloterdijk woorden niet als eenduidige termen te grbuiken, maar relativeert hij hun betekenis voortdurend. Net als Wittgenstein en Cavell ondermijnt Sloterdijk de metaphysical language door betekenissen los te zingen. Ook het innemen van meerdere perspectieven is een poging meer tegemoet te komen aan de alledaagse werkelijkheid, met name de pluriforme realiteit van het schuim. Sloterdijks eigen standpunt raakt dan ook wel eens ondergesneeuwd. Vooral moedigt hij aan tot onbevooroordeelde studie van de zaken die hij aan het licht brengt. Sloterdijk is daarom voor mij als een sympathieker en bescheidener denker naar voren gekomen dan ik aanvankelijk dacht. Problematisch aan de topische methode is dat er ook grenzen moeten worden gesteld aan de meegaandheid van het lichtvoetige denken. Wie maar lang
Tussenconclusie 169
genoeg zoekt kan immers voor iedere bewering wel een reden of bron vinden en op iedere vraag een antwoord. Omdat het moeilijk is methodologisch paal en perk te stellen, leent de topische methode zich vooral voor een inhoudelijk afgebakend onderzoek. Zelf hield ik het daarom bij Sloterdijks vriendschapsbegrip. Ik denk dat deze specifieke, maar ruimhartige benadering van Sloterdijks werk de beste is. Door een microscopische lezing van één onderwerp kon aan alle aspecten van dat onderwerp ruim aandacht worden besteed en kregen ze de ‘erkenning’ die Sloterdijk eist. Zo werd het vriendschapsbegrip in al zijn hoedanigheden tot leven gewekt. Leven is per definitie complex en veelzijdig. Sloterdijk vindt het nodig daar in zijn werk rekenschap van te geven. De topische methode stelt de lezer in staat die complexe teksten weer tot leven te brengen.
Toekomstig onderzoek Het toekomstig onderzoek dat ik in mijn hoofd heb, een parallelle lezing van een literaire tekst, zal worden verricht in deel II van de scriptie. In rmp en Sphären worden beweringen gedaan over vriendschap die kunnen worden betrokken op de relaties tussen schrijver, tekst en lezer. Voor Sloterdijk zijn die relaties als ethische relaties van het vriendschappelijke soort, waarbinnen de deelnemers zowel verantwoordelijkheden als privileges hebben. Zo zijn schrijver en lezer het aan hun ‘vriendschap’ verplicht zich in te zetten voor het welslagen van de tekstinterpretatie, maar ook om elkaar zo nu en dan het voordeel van de twijfel te gunnen. Bij een literatuurinterpretatie doet zich het probleem voor dat in literatuur, in tegenstelling tot in filosofische teksten, zelden beweringen worden gedaan over de aard van die relatie of leesaanwijzingen worden gegeven. Hoe komt een lezer dan te weten wat zijn verantwoordelijkheden en privileges zijn? Met Sloterdijks literaire vriendschapsbegrip in het achterhoofd, wil ik in deel II uitzoeken of een lezer deze uit de persoonlijke relaties in de literaire tekst kan afleiden. Daartoe zal een ethische studie worden uitgevoerd naar de vriendschap in Bij nader inzien. Hoe wordt de in deel I opgedane kennis ingezet in deel II? De leidende vraag zal zijn of aspecten van Sloterdijks vriendschapsbegrip aanwijsbaar zijn in de relaties tussen Voskuils personages, op ethisch en op literair niveau. Wordt de studentenvriendschap in Bij nader inzien, zoals Sloterdijks geleerdenvriendschap,
170 Deel I
ook gerelateerd aan het systeem voor de overdracht van het humanistische gedachtegoed? Hoe verhoudt de persoonlijke vriendschap in de roman zich tot de humanistische vriendschap die burgers bindt en die in de jaren vijftig, waarin de roman zich afspeelt, volgens Sloterdijk op zijn laatste benen loopt? Is er een parallel tussen het stuklopen van de vriendschap in Bij nader inzien en de sferenbreuk die Sloterdijk constateert in de moderne tijd? Ook zal de literaire vriendschap worden betrokken op de in deel I besproken traditie van de epistolaire en vriendschapsliteratuur. In de moderne literatuur wordt nog altijd teruggegrepen op de oude thema’s en stijlbeginselen, maar er worden ook interessante afwijkende keuzes gemaakt. De vorm en structuur van Bij nader inzien komen op plaatsten tegemoet aan de briefconventies. Op welke manier is dat van betekenis voor de vriendschap in de roman? Ook Sloterdijks zoektocht naar een symbiose van filosofie en literatuur is interessant met betrekking tot Bij nader inzien. In de roman worden literatuur en wetenschap hevig bediscussieerd en tegen elkaar afgezet. Welke opvatting over wetenschap en literatuur draagt de roman uiteindelijk zelf uit? Er zijn, kortom, voldoende insteken voor een parallelle, sferologisch lezing van Bij nader inzien, en deze zullen in deel II ook allemaal worden verkend. Mijn interesse gaat echter in het bijzonder uit naar het volgende. In hoofdstuk 4 werd vastgesteld dat de humanistische onderscheiden tussen individu en gemeenschap, autonomie en afhankelijkheid, emotie en ratio, remming en ontremming fundamenteel zijn voor het moderne literatuurbegrip. Moderne literatuur genereert vragen over de mens in de samenleving. Het feit, volgens Sloterdijk, dat de literatuur gedurende de twintigste eeuw van een politiek medium en machtsmiddel is afgegleden naar een entertainmentproduct of is weggedrukt in de marge, zou impliceren dat die literaire en maatschappelijke spanningen zijn uitgewerkt. De oude tegenstellingen en categorieën dragen niet meer bij aan de begripsvorming van onze levens in het schuim. Ze zijn echter zozeer met het moderne literatuurbegrip verweven, dat Sloterdijk onze samenleving ‘postliterair’ noemt. De literaire vriendengroep in Bij nader inzien vormt een enclave van de oude humanistische waarden in het naoorlogse Nederland op de drempel van een nieuw tijdperk. Ik ben benieuwd of zich binnen de vriendschap ook tekenen van maatschappelijke en literaire vernieuwing voordoen, hoe daarop in de vriendschap wordt gereageerd en of er wordt uitgezien naar literaire alternatieven, zoals Sloterdijk doet.
Tussenconclusie 171
Niettemin wil ik ook een voorstel doen voor een filosofisch onderzoek. Dit onderzoek zou niet, zoals het mijne, gericht zijn op de historische tradities waarop Sloterdijk zijn vriendschapsbegrip baseert, maar op de verbanden met eigentijdse denkers. Eerder is aangekaart dat Sloterdijks vriendschapsbegrip overeenkomsten vertoont met Derrida’s deconstructie van de politiek-filosofische ‘vriendschap’ (zie hoofdstuk 3, noot 13). Zelf ben ik niet op Derrida ingegaan om de omvang van de onderhavige scriptie te beperken en omdat ik mijn keuzes afstemde op deel II van de scriptie. Het doel van dit onderzoek zou zijn een algemeen beeld te vormen van een hedendaagse, deconstructivistische visie op vriendschap. Daartoe zou ik op zoek gaan naar de vriendschapsbegrippen van denkers wier werk met dat van Sloterdijk verwant is, zoals Derrida, Foucault, Deleuze, Safranski en Sjoerd Tuinen. Dit zijn alle deconstruerende denkers met veel aandacht voor de buitensluitende en isolerende werking van sociale groepen. Hoe deconstrueren zij ‘vriendschap’ als historisch en ideologisch begrip? Waar leggen ze de differentie? Hoe verhoudt hun vriendschapsbegrip zich tot de humanistische traditie? Doen meer denkers uitspraken over humanistische modellen van solidariteit en beschaving in termen van vriendschap? Vervolgens is het interessant om na te gaan hoe de vriendschapsbegrippen van deze moderne filosofen elkaar hebben beïnvloed. Zijn er aantoonbare verbanden? Kunnen de verschillen worden verklaard binnen de denkkaders van de verschilende filosofen? Vinden de verschillende vriendschapsbegrippen aansluiting bij elkaar of treden er botsingen op tussen de begrippen van verschillende denkers? Mijn veronderstelling is dat de deconstructies de vriendschappen in grofweg twee tradities uiteen zullen doen vallen: de kantiaanse onpersoonlijke, morele vriendschap versus de nietzscheaanse sterrenvriendschap. De vraag is op welke traditie de hedendaagse denkers zich zullen baseren en of hun vriendschapsbegrip, zoals bij Sloterdijk, indicatief is voor de mate waarin ze de ethiek toelaten in hun denken. Slot Sloterdijk poogt synergie teweeg te brengen tussen de twee tradities in het denken over vriendschap. Zijn eigen vriendschapsbegrip blijkt te zijn ontleend
172 Deel I
aan zowel humanistische als antihumanistische opvattingen van vriendschap. Ook de filosofie en de literatuur tracht hij nader tot elkaar te brengen, opdat ze samen een bijdrage kunnen leveren aan veranderingen die gaande zijn in de westerse samenleving. Des te schrijnender vind ik het dat Sloterdijks werk door veel wetenschappelijke collega’s niet serieus wordt genomen. Meer wetenschappers – filosofen in het bijzonder – zouden een ek-statischer houding kunnen aannemen ten opzichte van Sloterdijks werk dan ze nu doen, als ze het niet aan de harde wetenschapelijke maatstaven toetsten. Net als Nietzsches werk dient het met ironie te worden benaderd. Dan legt het zonder meer belangwekkende verbanden bloot en kaart het problemen aan in een taal die bewustmaakt van de eigen denkkaders. Sloterdijk laat zien dat het voortbestaan van de gealfabetiseerdenclub door de eeuwen alleen kan worden toegeschreven aan een gedeelde liefde en openheid voor het onbekende, binnen de wetenschap en ver daarbuiten.
Deel II De ethisch-literaire interpretatie, toegelicht aan de hand van J.J. Voskuils roman Bij nader inzien
Inleiding: doel, materiaal en methode
In de “Inleiding” en “Conclusie” van deel I is al het een en ander meegedeeld over het tweede deel van deze scriptie. Doel was om de parallellen tussen Sloterdijks vriendschapsbegrip en de vriendschap in Bij nader inzien (bni) uit te diepen om ze elkaar te laten verrijken. Naar verwachting worden in een filosofisch vriendschapsbegrip andere aspecten van vriendschap uitlicht dan in een literaire vriendschap. Tevens beschouw ik dit onderzoek als experiment voor een mogelijke symbiose van filosofie en literatuur op het terrein van de ethiek. Ik denk dat die symbiose ons nieuwe inzichten kan verschaffen in de relaties tussen schrijver, lezer en tekst. Nu het eerste deel is afgerond en het vriendschapsbegrip van Sloterdijk handen en voeten heeft gekregen – hoewel ook haken en ogen in zicht kwamen – is het tijd om de bedoelingen met bni verder toe te lichten.
Aanleiding Het idee om “Regels voor het mensenpark” en bni samen als onderwerp van één scriptie te nemen, kwam voort uit de vele parallellen die zich tussen de teksten voordoen. Beide teksten gaan over een vriendschap die ten einde loopt, over de desillusie van het humanisme of menselijkheid, over het humanitaire en culturele klimaat na de oorlog en over epistolaire teksteigenschappen. Ook speelt voor beide schrijvers de synergie tussen filosofie en literatuur een rol, beiden problematiseren ze de moderne wetenschap en schromen ze niet om hun lezers met de verantwoordelijkheid voor het welslagen van de tekst op te zadelen. Sloterdijk en Voskuil brengen een heel verschillende samenhang aan tussen deze onderwerpen, maar ze zetten daarbij wel allebei literaire vormen in. Voskuil plaatst zijn onderwerpen in een fictief biografisch kader, terwijl Sloterdijk door te historiseren aantoont dat de onderwerpen zich in verschillende tijden en tradities steeds anders voordoen. Sloterdijk relativeert en maakt de vooroordelen die van onze eigen traditie deel uitmaken zichtbaar. Ook Voskuil brengt illusies aan het licht, maar juist door één traditie minutieus in beeld te brengen, waarbij veelzeggende herhalingen en hiaten optreden. Negatief geformuleerd: Sloterdijk
176 Deel II
daalt niet af naar de alledaagse sociale en psychologische processen en Voskuil vermijdt theoretisering, generalisatie en conclusies. Ten opzichte van Sloterdijks vriendschapsbegrip is het beeld dat bni van de vriendschap verschaft in hogere mate literair en fictief. Daarbij wordt de vriendschap in bni vanuit een persoonlijk perspectief weergegeven. Ten derde betreft bni een specifieke historische periode uit Sloterdijks verhaal, namelijk de wederopbouw in Nederland. Aan de hand van bni kan Sloterdijks theorie dus worden aangevuld met een alledaagsere, persoonlijkere kijk en met de literairhistorische achtergrond die ik in zijn oeuvre zo miste. Andersom wil ik bni confronteren met Sloterdijks filosofie om er beweringen met een filosofische strekking aan te onttrekken. Door de bundeling van filosofie en literatuur hoop ik specifiek literaire uitspraken te kunnen doen die de grenzen van de literaire werkelijkheid echter te buiten gaan. Uitspraken dus, die erkenning vergen.
Hypotheses
Vertaald naar de praktijk van mijn onderzoek, levert dat doel twee vraagstellingen op. De eerste luidt: hoe draagt Voskuils roman bij aan Sloterdijks vriendschapsbegrip? Zoals uitgelegd in de “Inleiding” bij deel I kan literatuur volgens Stanley Cavell op twee punten bijdragen: door de metaphysical language van de wetenschappelijke filosofie te ontmaskeren als een metaforisch spel en door de waarde van everyday language voor onze kennis aan te tonen. Het is opmerkelijk dat Sloterdijk als filosoof de metaphysical language zelf ook ontmaskert door gebruikmaking van een literaire vormentaal. Met die ‘metaphorical language’ geeft Sloterdijk duidelijk aan dat hij zich van de wetenschap distantieert, maar dan nog zijn er hiaten in zijn filosofische vriendschapsbegrip die door analyse van bni zouden kunnen worden opgevuld. Sloterdijks metaphorical language staat stijf van de stijlfiguren die nu eenmaal weinig nuance aanbrengen. Hyperbolen, metaforen, aporetische beweringen, provocaties en generalisaties polariseren en werken mythevorming in de hand. In bni daarentegen, gaat veel aandacht uit naar de karakters van de personages en de alledaagse motieven die achter hun handelingen schuilgaan, waarbij Voskuils registratieve stijl volop Zie hoofdstuk 5, “De voorstelling van de vriendschap”
Inleiding 177
ruimte laat voor nuanceringen. Zo toont bni uiterst subtiel hoe vooroorlogse ideologieën en een vernietigende oorlog doorwerken in een mens en zijn sociale relaties. In het geval van Sloterdijks vriendschapsbegrip is het extra nuttig dit vanuit een literaire werkelijkheid, en niet de werkelijkheid te benaderen, omdat de literatuur door Sloterdijk hét medium van de humanistische vriendschap wordt genoemd. Het humanistische gedachtegoed gedijt alleen in een literaire werkelijkheid. Precies zo’n werkelijkheid wordt in bni tot leven geroepen. Al discussiërend, schrijvend en dichtend bouwt Maartens vriendengroep aan een eigen canon en literatuuropvatting. De vriendschap drijft op een literaire illusie en biedt ons daarom een kijkje van binnenuit op een literaire vriendschap. Ook op die manier draagt een literaire benadering bij aan de completering van Sloterdijks vriendschapsbegrip. Naar verwachting heeft de opvulling van een paar hiaten grote gevolgen voor het vriendschapsbegrip als geheel. Mijn veronderstelling is dat in bni ook de waarde van de everydag language wordt aangetoond. bni geldt als het boegbeeld van de dialoog in de Nederlandse literatuur. In de vele vriendengesprekken wordt zichtbaar hoe mensen strategisch manoeuvreren om überhaupt te kunnen communiceren en hoe gevoelens en veronderstellingen een belangrijk deel van de taal zelf uitmaken. ‘Erkenning’ van de positie van waaruit de ander spreekt is essentieel voor begrip. De imperfecties in menselijke relaties, die de totstandkoming van gedeelde kennis in de weg staan, kunnen deels door erkenning worden ondervangen. Dat geldt niet alleen voor de relaties in bni, maar ook voor die tussen tekst en lezer. De lezer van literatuur dient meestal veel gegevens vanuit zijn eigen referentiekader aan te vullen, waarbij hij rekening houdt met de mogelijkheid dat hij die gegevens later weer moet vervangen. In het hoofd van een lezer bestaat altijd een onderscheid tussen gegeven en zelf aangevulde informatie. De laatste soort doet in de literatuur niet onder voor de eerste soort; de zelf aangevulde kennis is immers essentieel voor de identificatie. In de wetenschap echter, wordt de rol van inleving en begrip zo klein mogelijk gehouden. In de literatuur van na de Tweede Wereldoorlog wordt juist die tegenstelling tussen literatuur en wetenschap (waaronder de filosofie) aangescherpt. In de literatuur heerst het wantrouwen tegen iedere afbeelding van de werkelijkheid; de wetenschap werkt, tegen beter in, voort binnen de kaders van rationaliteit, vooruitgangsdenken en maakbaarheid. De kloof tussen literatuur en wetenschap was nog nooit zo diep. Ook in bni heerst het ongeloof in afbeelding van de werkelijkheid. Niettemin verwacht ik dat de persoonlijke relaties in bni aanwijzingen bevatten voor een overbrugging van die kloof door erkenning van
178 Deel II
onzekerheden. Zowel in de literatuur als het leven is erkenning een wezenlijke vorm van kennisverwerving voor mensen om zich te kunnen handhaven in een wereld vol onzekerheden. De tweede vraagstelling is: hoe is bni gebaat bij een vergelijkend onderzoek naar Sloterdijks vriendschapsbegrip? Hier noem ik twee tekorten van het vriendschapsbegrip in bni, waar Sloterdijks theorie mogelijk voor kan compenseren. Ten eerste kunnen allerlei facetten van de vriendschap in bni, zoals de epistolariteit, de autobiografische strekking en het decor van de wederopbouw, breder worden geïnterpreteerd wanneer ze vanuit de filosofie worden belicht. Voskuil liet nooit na te benadrukken dat het in zijn romans uitsluitend om zijn eigen persoonlijke beleving ging en dat hij geen maatschappijkritische, literairtheoretische of historische bedoelingen had gehad. De intenties van de schrijver hoeven bij een interpretatie echter niet maatgevend te zijn – zeker niet als het vermoeden bestaat dat een andere interpretatie waardevolle inzichten op kan leveren. Met een bredere interpretatie wordt, in Carrettes woorden, een ‘subtekst’ uitgelicht, een impliciet betekenisnetwerk dat onder de expliciete tekst schuilgaat. Het maakt niet uit of die betekenissen daar bewust of onbewust in zijn gelegd, zo lang ze maar op overtuigende wijze een geheel vormen. Mijns inziens schuilt in bni een subtekst over de humanistische vriendschap. In de studentenvriendschap resoneert een lange traditie met uitlopen in de verlichtingsperiode en het interbellum. Op dezelfde manier verwijst het gebruik van egodocumenten in bni naar eeuwenoude epistolaire conventies. Met gebruikmaking van Sloterdijks mediatheorie moet het mogelijk zijn de betekenis van het optimistische en menslievende briefgenre na de wereldoorlogen vast te stellen. Vervulde de brief nog altijd haar vriendschapstichtende functie of stond zij inmiddels symbool voor de illusies van het verlichtingshumanisme? Deze vraag kan ook worden gerelateerd aan het wantrouwen in de literatuur tegen waarheid en werkelijkheid. Brieven, als egodocumenten, suggereren van zichzelf een nauwe band met de realiteit, een persoonlijke waarheid. Heeft de brief die speciale band met de
Een ingezonden brief van Frida Vogels bevestigt dat. Bron: nrc Handelsblad, Boekenbijlage , 17 april 2009
Zie de inleiding tot deel I, “Materiaal en methode” Niet voor niets waren de eerste romans, toen de verbeelding nog werd gewantrouwd, briefromans (zie hoofdstuk 3, “Egodocumenten” en “Schrijven over vrienden: de roman”). De Forumauteurs, op hun beurt,
Inleiding 179
realiteit weten te behouden of is ook zij besmet met het naoorlogse wantrouwen? Dergelijke vragen zouden door Voskuil zelf en critici met een autonomistische literatuuropvatting waarschijnlijk niet zijn geoorloofd. De grenzen van de subtekst gaan vaak voorbij die van de literaire werkelijkheid, maar juist daarom is de subtekst voor een ethische tekstbenadering interessant. Ten tweede biedt Sloterdijks vriendschapsbegrip, als basis voor solidariteit en vertrouwen in de werkelijkheid, de mens en de literatuur, ook een interpretatiemethode voor bni. De roman leent zich niet goed voor de autonomistische literatuuranalyse die sterk in opkomst was toen bni verscheen. Een strikt onpersoonlijke lezing die alle buitentekstuele factoren uitsluit en een oordeel velt op basis van formalistische criteria, verschraalt bni tot een soap, tot een eindeloze herhaling van dezelfde structuren. Zoals Thomas Vaessens in zijn rede Het boek was beter beweert: “De roman is 1.207 pagina’s dik en zeker niet alle nauwkeurig beschreven details zijn voor de interpretatie van het geheel onmisbaar.” Een historische lezing komt bni ook niet ten goede. De roman wordt dan een amusant feest van herkenning voor Amsterdamse liefhebbers van oubolligheid. Een historische lezing gaat voorbij aan de literaire en talige aspecten van de roman. De vormbehandeling is in bni weliswaar ondergeschikt aan de ontwikkeling van de personages, maar ook dat zegt iets over de positie die de roman inneemt. De roman wordt in deze scriptie beschouwd als meer dan een tijdsdocument, omdat er uitspraken aan ontlokt kunnen worden over situaties die steeds terugkeren, zoals het conflict tussen ethiek en esthetiek in de literatuur. bni vraagt om aandacht voor zowel de vorm als de inhoud van de roman, de historische achtergrond en Voskuils opvattingen over personalistische literatuuropvattingen. Met name die personalistische opvattingen vragen om een op de realiteit betrokken en in mensen geïnteresseerde interpretatie. De roman zet zich, ondanks Voskuils objectivistische stijl, met heel zijn wezen af tegen een simplistische, ontmenselijkende of ingekaderde kijk op mensen en literatuur. Ik verwacht dat een filosofische benadering, verrijkt met het ethische begrip van ‘erkenning’, aan die vereiste tegemoetkomt. meenden dat het egodocument het authentiekste literaire genre was, omdat het de persoonlijkheid achter de tekst zichtbaar maakte. Vaessens 2006, p. 8 Schouten 1985: “Soms verstomt de vraag naar literatuur en struktuur – bij Bij nader inzien is dat het geval.” Zie ook Heymans 2000, p. 55, en Eerenbeemt 1991
180 Deel II
Materiaal en methode De methode voor tekstbenadering waarop ik hierboven al aanstuurde, noem ik de ethisch-literaire interpretatie. Er ligt een niet-autonomistische tekstopvatting aan ten grondslag, maar ze is wel gericht op een sluitende interpretatie die op zichzelf staat en die helemaal door de tekst wordt onderschreven. Het grote verschil met de autonomistische interpretatie is dat de manier waarop de tekst wordt geïnterpreteerd niet door de tekst zelf hoeft te worden aangedragen, maar ook door tekstexterne bronnen kan worden aangereikt. Zo wordt bni in deze scriptie benaderd vanuit de sferologie van Sloterdijk, waarmee Voskuil in 1963 onmogelijk bekend kan zijn geweest en waar in de tekst ook niet aan wordt gerefereerd. Het gedachtegoed van Sloterdijk wordt gebruikt om het filosofische potentieel van bni aan te spreken, oftewel om de ethisch-literaire interpretatie te katalyseren. Bovendien kenmerkt de ethisch-literaire interpretatie zich door een ‘ek-statische’ of ‘erkennende’ houding. Deze termen, afkomstig uit het vocabulair van respectievelijk Sloterdijk en Cavell, zullen in de scriptie nog uitgebreid worden behandeld. Het gaat er om dat de lezer bewust wordt gemaakt van zijn verantwoordelijkheid voor de interpretatie van literaire en filosofische teksten. Hij moet zich openstellen voor de tekst, maar zich ook bewust zijn van wat hijzelf bij de interpretatie inbrengt. Betekenis komt voor een belangrijk deel buiten de tekst om tot stand komt, door de confrontatie met en inbedding bij andere en met name persoonlijke betekenisvelden. Dat is niet alleen het gevolg van een bepaalde literatuurbenadering, maar ook een besef dat aan iedere benadering vooraf zou moeten gaan. Dit inzicht vraagt om een nauwlettende explicatie van de tekstexterne bronnen die op de tekst worden betrokken. Bij de tekstanalyse wordt gebruik gemaakt van de topische methode, die erin bestaat om de tekstfragmenten met betekenis voor het onderwerp van onderzoek, in dit geval de vriendschap, uit te lichten en met elkaar in overeenstemming te brengen, tot er een sluitende verklaring voor de beweringen met betrekking tot het onderwerp kan worden gemaakt. In de laatste fase van het onderzoek zullen de aldus verkregen vriendschapsbegrippen naast elkaar worden gelegd om te zien of ze elkaar kunnen completeren. De topische methode is afgeleid van Carrette, die haar inzette om religieuze subteksten in het werk van de late Foucault te construeren, en de gelijkwaardige combinering van filosofische en literaire teksten komt van Cavell, die aan Shakespeareteksten een argumentatie voor zijn theorie van acknowledgement ontleende.
Inleiding 181
Behalve de sferologie worden ook tekstexterne uitspraken van Voskuil op de interpretatie betrokken. Gezien Voskuils personalistische literatuuropvatting en de grote overeenkomst tussen Voskuil en Maarten Koning, zowel wat betreft hun biografie als hun literatuuropvattingen, ligt dit voor de hand. De tekstexterne uitspraken werpen soms een nieuw licht op tekstdelen, dat het waard is in beschouwing te worden genomen. Om te voorkomen dat de interpretatie wordt gefundeerd op auteursintenties zullen conclusies op basis van tekstexterne uitspraken achteraf ook altijd worden bestendigd met tekstinterne argumenten. Daarbij blijkt dat de literaire tekst de intenties van de schrijver ook te buiten kan gaan. De ethisch-literaire interpretatie moedigt niet alleen aan de literatuur nader op de werkelijkheid te betrekken, maar ook om die werkelijkheid literair – in Sloterdijks bewoording: ‘luchtig’ – tegemoet te treden. Alleen bij gelijk oversteken zijn doel en methode met elkaar in evenwicht. Sloterdijk en Cavell zien in die benadering een oplossing voor het nihilisme in het westerse denken van na de wereldoorlogen. Het is een essentiële eigenschap van fictielezers, maar ook van mensen in het algemeen, en dus geen reden tot nihilisme, om te redeneren en handelen op basis van onzekere gegevens. Daarom kan juist de literatuur de bewustmaking van processen van uitstaan en erkenning op gang brengen. Ik wil onderzoeken wat menselijke relaties in de literatuur ons kunnen vertellen over onze ethische en kennisverwervingsmechanismen, middels een interpretatie van bni, een roman over zelfbehoud en groepsdruk in de naoorlogse periode, gesitueerd rond het prachtige thema van de vriendschap.
Hoofdstuk 6 Bij nader inzien in de historische context
Inleiding en vooruitblik In hoofdstuk 6 wordt bni ingeleid met een beschouwing van de roman in zijn historische context. Het doel is een beeld te vormen van de historische werkelijkheid voordat in de latere hoofdstukken op de literaire werkelijkheid wordt ingegaan, opdat de bijzondere verhouding tussen beide werelden in deze persoonlijke roman zich aftekent. In de eerste paragraaf worden het leven en het oeuvre van schrijver J.J. Voskuil besproken, waarbij extra aandacht wordt besteed aan opvallende overeenkomsten en verschillen met het leven van Maarten Koning in bni. In de tweede paragraaf worden de ontstaans- en drukgeschiedenis van de roman uit de doeken gedaan. Door een minutieuze weergave van deze processen, gedurende welke de roman van de schrijver loskomt, hoop ik vat te krijgen op de eigensoortige autonomie van bni. In de derde paragraaf wordt de receptie van bni behandeld op drie tijdniveaus: het verschijnen van de eerste druk in 1963, het succes vanaf 1985 en de hernieuwde belangstelling naar aanleiding van het verschijnen van Het Bureau. Het receptieoverzicht laat zien dat bni in verschillende tijden om heel verschillende redenen is bekritiseerd: van ontoegankelijkheid tot populisme en van gebrek aan lyriek tot quasi-objectiviteit. In de vierde paragraaf wordt het literaire landschap in de periode dat het verhaal zich afspeelt (1946-1953) en dat de eerste druk verscheen (1963) beschreven. De belangrijkste literaire stromingen die hetzij inhoudelijk, hetzij vormtechnisch invloed op bni hebben uitgeoefend worden besproken. Er wordt bijzondere aandacht besteed aan het christelijkhumanisme in de literatuur van de wederopbouw, de opkomst van het tijdschrift Merlyn en de groeiende populariteit van de autobiografische roman. Hier wordt ook duidelijk waarom niet eerder een ethisch-literaire interpretatie van bni, zoals in deze scriptie, is ondernomen.
184 Deel II
Met dit hoofdstuk wordt aangetoond dat de betekenis van bni niet los kan worden gezien van de historische context op verschillende tijdniveaus: de periodes waarin bni bedacht, geschreven en gelezen werd. Voor een vergelijking van bni met het sferologische denken van Sloterdijk, waarmee ik de ethischliteraire interpretatie van bni beoog te katalyseren, is het zelfs noodzakelijk dat het literaire werk wordt gezien als een medium dat onder verschillende omstandigheden een andere boodschap kan overdragen. Het leven en de intenties van de schrijver maken van de historische context geen onbelangrijk deel uit. Voskuils intenties met bni worden in mijn analyse zeker niet als dé verklaring van de roman beschouwd, maar ze vormen wel een invloedrijke veruitwendiging van de samenleving waaruit bni is voortgekomen. Tekstexterne uitspraken van Voskuil kunnen bijvoorbeeld inzicht (zij het een eenzijdig inzicht) verschaffen in de relatie tussen schrijver en hoofdpersoon. Wanneer het leven van Voskuil, de historische context en de receptie van bni in de betekenisvorming van de roman zijn geïncorporeerd, kan van daaruit naar verderstrekkende, filosofische extensies van dit complete pakket worden gezocht.
J.J. Voskuil :
leven en werk
Het leven van J.J. Voskuil vertoont veel overeenkomsten met het reilen en zeilen van Maarten Koning, de hoofdpersoon in bni. Voskuil ontkent niet dat bni een autobiografische roman is. Het is zelfs zo dat hij in interviews, sprekend over Maarten Koning, voortdurend op de ik-vorm overgaat. De feitelijke en persoonlijke gelijkenissen tussen beide levens zijn zo talrijk dat juist de verschillen in het oog springen als heel bewuste weglatingen dan wel toevoegingen. In het volgende zullen noemenswaardige overeenkomsten en verschillen worden toegelicht.
In de Ananasstraat Johannes Jacobus Voskuil wordt geboren op 1 juli 1926 in de Irisstraat in Den Haag. Han, zoals zijn roepnaam luidt, en zijn twee jongere broers verhuizen in
Fontijn 1991, p. 5
De gegevens over de jeugd van J.J. Voskuil zijn ontleend aan Heymans 2000, pp. 11-14, tenzij anders vermeld.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 185
korte tijd tweemaal binnen de Tuinbuurt, naar de Frambozen- en de Ananasstraat. Op zijn twaalfde gaat Voskuil naar de Dalton-hbs, maar na twee jaar stapt hij over naar het Grotius Lyceum aan het Stokroosplein. In het laatste oorlogsjaar slaagt hij daar voor zijn eindexamen gymnasium-bèta. Dit impliceert dat Voskuil inmiddels achttien was geworden, een gevaarlijke leeftijd voor jongens in het Derde Rijk. “Het laatste jaar moest ik me verbergen, als er razzia’s waren onder de grond. […] ’s Zomers zat ik in Drente bij een boer.” Voskuils vader schreef over deze benauwende situatie een gedicht getiteld Mijn oudste zoon wordt morgen achttien jaar, dat verspreid werd door de clandestiene pers.
>
Klaas Voskuil [website bwsa]
Voskuils moeder heette Antonetta Fenna Trijntje Lubbers. In bni komt zij niet ter sprake, evenmin als Voskuils broers. Ook buiten zijn werk laat Voskuil over hen weinig los. Voor Voskuils vader, Klaas Voskuil (1895-1975), geldt dat niet. Hoewel hij in bni niet vaak wordt genoemd en maar één keer ten tonele verschijnt, is zijn aanwezigheid in de roman zeer voelbaar. Over Voskuils vader is bovendien veel bekend, omdat hij belangrijke functies heeft vervuld binnen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (sdap).
J.J. Voskuil in een interview met Lewin 1985
Het gedicht werd voorzien van een prent door J.M. Prange en in een oplage van vijftien exemplaren uitgegeven in Den Haag: A.A.M. Stols 1944. Het gedicht is te lezen in Heymans 2000, p. 14. De biografische informatie over Klaas Voskuil is afkomstig van website bwsa/Biografieën/Voskuil.
186 Deel II
Voskuil groeide op in een sociaal bewogen middenstandsgezin. Zijn vader was van 1923 tot 1931, gedurende Voskuils vroege jeugd, werkzaam als parlementair verslaggever. Daarna trad hij in dienst bij uitgeverij De Arbeiderspers als chef-redactie van Vooruit, de Haagse uitgave van het sociaal-democratische partijorgaan Het Volk. Als in 1942 de hoofdredacteur van Het Volk, H.B. Wiardi Beckman, door de Duitsers wordt gearresteerd, benoemt het partijbestuur van de sdap Klaas Voskuil tot waarnemend hoofdredacteur. Als zodanig woonde hij alle illegale vergaderingen van het partijbestuur bij. Ook is hij redacteur van een illegaal blad, De Baanbreker, dat werd gedrukt door A.A.M. Stols. Klaas Voskuil werd in de oorlog eenmaal gearresteerd en drie dagen lang verhoord. Hij kwam snel weer vrij door tussenkomst van Willy Janke, het hoofd van de Presseabteilung van het Rijkscommissariaat. Deze gebeurtenissen moeten de oorlog voor zoon Han tot een akelige ervaring hebben gemaakt. Zelf zegt hij erover: “Ik was dertien toen de oorlog uitbrak. Juist in die periode begin je je houding tegenover mensen te bepalen, anders te kijken naar je ouders. Je werd je veel te vroeg bewust van de kwetsbaarheid van mensen en ook van de schofterigheid.” Na de bevrijding wordt duidelijk dat Wiardi Beckman in een concentratiekamp is omgekomen. Klaas Voskuil wordt de nieuwe hoofdredacteur van de krant, die inmiddels naar Het Vrije Volk is omgedoopt. Tijdens zijn hoofdredacteurschap wordt de krant – vanaf november 1946 het officiële orgaan van de PvdA – de grootste van Nederland. Klaas Voskuil was iemand met invloed geworden. Bij zijn personeel stond hij bekend als gedistantieerd. Een van de redacteuren schreef in zijn necrologie: “Slechts zelden verliet de grote baas [...] zijn kamer en als hij over de redactie kwam deed hij schutterig. Het leek of hij verlegen was”. Dit beeld stemt overeen met dat van Maartens vader in bni. In de roman ontmoeten ze elkaar eenmaal achterin de gechauffeerde auto van de vader. Hun ontoegeeflijke karakters en harde woorden botsen, maar de lezer voelt aan dat zowel vader als zoon bang is om te worden gekwetst en om te kwetsen. In dezelfde passage beschuldigt Maarten zijn vader, omdat die zich achter het Nederlandse Janke was een beruchte figuur wegens zijn nazi-instructies aan de Nederlandse pers. Hij en Voskuil kenden elkaar wel, maar Voskuil waardeerde Janke helemaal niet. Waarom Janke zich voor hem heeft ingezet is niet bekend. Bron: website bwsa Lewin 1985 Maandag 1975 Voskuil 1998, p. 399
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 187
Indonesiëbeleid schaart. Waarop deze “nors en half binnensmonds” antwoordt: “Overigens vergis je je als je denkt dat wij er geen slapeloze nachten over hebben,” waarmee hij aangeeft dat hij zijn moraal wel bevraagt, maar tegelijkertijd de discussie afkapt.10 In een interview zegt Voskuil daar later over: “ik [had] een zeer zwijgzame vader […] die aan de ene kant een suggestie van een heel zware moraal uitstraalde maar daar nooit over sprak, waardoor je je altijd gemeten voelde aan iets wat je niet kende.”11 De naam Klaas Voskuil wordt in bni ook eenmaal genoemd. Paul verwijst in een briefroman naar Maarten met de naam ‘Karel Vos’. Maarten zegt dan: “Voskuil zou ook mooi zijn geweest,” waarop Paul antwoordt: “Ja! De klootzak van Het Vrije Volk. Ik zal het je niet aandoen.”12 De naam ‘Voskuil’ heeft hier duidelijk geen betrekking op Maartens vader. Paul legt het verband niet en ook de achternamen van Klaas en Maarten komen niet overeen. Aan de andere kant heeft Klaas Voskuil waarschijnlijk wel hetzelfde beroep als Maartens vader, aangezien hij in een gechauffeerde auto op weg is naar een ‘pb’ in het Tweede Kamergebouw. Waarschijnlijk heeft de schrijver met dit grapje de band met de realiteit willen problematiseren. Bovendien illustreert Pauls opmerking hoezeer studenten zich van de gevestigde politieke orde afkeerden en hoe ingewikkeld daarom Maartens verhouding tot zijn vader moet zijn geweest. “Op een gegeven ogenblik heeft hij me verboden om thuis over politiek te praten. Dat was typisch mijn vader. Dan kon hij het niet meer aan. Hij was kwaad dat wij psp stemden.”13
Donkere kamers Zoals voor zovelen begon voor Voskuil na de oorlog het studentenleven.14 Op 3 september 1945 trok hij in bij zijn oom en beeldend kunstenaar Jo Voskuil, 10 Initimi van Klaas Voskuil begrepen pas later dat hij het met het Indonesiëbeleid bijzonder moeilijk heeft gehad. Voor hem stond namelijk vast dat een snelle ontwikkeling naar zelfstandigheid voor Indonesië onvermijdelijk en ook gewenst was. Desondanks verdedigde hij het beleid van Drees met grote loyaliteit, terwijl hij daar binnen en buiten Het Vrije Volk op werd aangevallen. Bron: website bwsa 11 Fontijn 1991, p. 30 12 Voskuil 1998, p. 1193 13 Lewin 1985 14 De gegevens over Maartens studenten- en werkzame leven zijn afkomstig uit Heymans 2000, pp. 15-28, tenzij anders vermeld.
188 Deel II
wonende op het Frederikplein in Amsterdam. Voskuils ouders verhuisden vlak daarna naar Naarden. Algauw moet ook Voskuil weer verkassen, want Jo’s huis stroomde vol met mensen die repatrieerden uit gevangeniskampen. Voskuil kwam terecht bij dichter Han de Groot, in een zolderkamer aan de Achillesstraat. Na enkele maanden Economie te hebben gestudeerd aan de Gemeentelijke Universiteit (nu de Universiteit van Amsterdam) wilde Voskuil van studie wisselen naar Nederlandse taal- en letterkunde. Daarvoor moest hij eerst nog het staatsexamen gymnasium-alfa behalen, zodat hij pas in 1946 kon beginnen. Dit eerste studiejaar heeft Voskuil uit bni weggelaten; de roman begint in september 1946. Zijn afkomst getrouw wordt Voskuil lid van de democratisch-socialistische studentenvereniging Politeia, maar ook hier stapt hij algauw vanaf, waarop hij zich inschrijft bij de studievereniging van Neerlandistiek, Helios – in bni Venus genoemd. In 1948 wordt hij hier zelfs tot voorzitter benoemd, zoals ook in bni. In datzelfde jaar verhuist Voskuil naar de Vossiusstraat 28, waar hij blijft wonen tot hij op 3 mei 1950 trouwt met Lousje Haspers, Nicolien in bni. Voskuil kende Lousje al sinds 9 februari 1944, toen hij haar op een feestje in Den Haag ontmoette en op 29 augustus van dat jaar was het tussen hen officieel ‘aan’. Samen gingen zij op twee kamers aan de achterzijde van het pand op Herengracht 242 wonen. Lousje werkt dan op het Instituut voor Sociale Geschiedenis (nu het iisg) en later betrekt ze een parttimefunctie in de jeugdbibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (nu het knit).
<
Lousje en Han Voskuil, 1963 [Tromp 2000]
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 189
Als bijvakken volgt Voskuil Sociologie van Indonesië en Indonesische taal- en letterkunde. Het is een opvallende keuze gezien de werkzaamheden van zijn vader. In bni wordt van deze bijvakken geen gewag gemaakt. Als Voskuil slaagt voor zijn kandidaatsexamen krijgt hij een beurs om te gaan werken bij de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen, afgekort Sticusa. Ook dit wordt in de roman niet vermeld, terwijl de lezer zich wel afvraagt wat Maarten tussen zijn kandidaats en doctoraal precies uitvoert, behalve pijprokend uit het raam turen. Toch komt Voskuils functie bij Sticusa voor oplettende lezers niet als een totale verrassing. Maarten houdt felle discussies over het Indonesiëbeleid, waarin hij een hevige en onpolitieke mening verkondigt. Ook Maartens belangstelling voor de verhalen van Stanley, een Surinaamse vriend van Flap, en andersom Stanleys verzoek om schrijfadvies, suggereren dat Maartens kennis op het gebied van de koloniale literatuur meer dan gemiddeld is. Wat wel haaks staat op Maartens uitspraken in bni, is dat Voskuil hoopte om door Sticusa te worden uitgezonden naar Indonesië om daar het Bataviaans-Maleis te bestuderen. In bni steekt Maarten keer op keer de draak met het onderzoek naar talen die door de onderzoekers zelf niet worden gesproken.15 Volgens Maarten loopt het opstellen van grammatica’s en taalwetten al te gemakkelijk uit op enerzijds een positivistische oversystematisering, anderzijds de verwaarlozing van onregelmatigheden. Dat ook Voskuil heel kritisch was over de kwaliteit van zijn onderzoek blijkt uit zijn protesten tegen de publicatie van zijn scriptie. Hij beschouwde de scriptie als een voorstudie, die zeker niet in aanmerking kwam voor openbaarmaking. Een aanbod om de studie uit te breiden, zodat hij erop zou kunnen promoveren, sloeg hij echter af.16 Ook daarom wekt Voskuils poging tot uitzending naar Indonesië verbazing. Als gevolg van de politionele acties kon de reis hoe dan ook geen doorgang vinden. Pijler van de maatschappij Na het behalen van zijn doctoraalexamen in 1953 sleept Voskuil zich van de ene naar de andere baan. Achtereenvolgens werkt hij op het Sticusakantoor, verricht 15 Zie bijvoorbeeld Voskuil 1998, pp. 304 en 372 16 De scriptie was getiteld Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname. Onderzoek naar de invloed van de moedertaal bij het aanleren van een vreemde cultuurtaal en verscheen in 1956. Heymans 2000, p. 16
190 Deel II
hij vertaalwerk Frans en Duits bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in Straatsburg, geeft hij les op een kweekschool in Groningen, recenseert hij Duitse literatuur voor Literair Paspoort en nrc Handelsblad17 en neemt hij op verzoek van zijn oude Amsterdamse hoogleraar Wytze Gerbens Hellinga (Springvloed in bni) als student-assistent zitting in een commissie voor de uitgave van het verzameld werk van P.C. Hooft.18 Vooral het leraarschap vormde een dieptepunt: “Ik had sterk het gevoel dat ik leerlingen opvoedde tot het systeem, dat je ze indoctrineert. Je staat waarheden te verkondigen die geen waarheden zijn. Dat wat wezenlijk voor een mens is, het relativeren, zelfkennis, dat breng je niet aan ze over.”19 Het vasthouden aan betaald werk viel Voskuil zwaar. Hij bleek al eerder wispelturig in zijn keuzes en daar kwam nu nog bij dat Voskuil onder invloed van zijn studievrienden een argwanende houding had ontwikkeld ten opzichte van de maatschappij. Hij kwam echter bedrogen uit: “In 1956 was ik werkeloos in Amsterdam. Dat was helemaal volgens de code van de tijd waarin wij studeerden. Je hoorde je beschikbaar te houden en de maatschappij te verwerpen. Maar tot mijn stomme verbazing ontving ik daarvoor niet de minste waardering van mijn vroegere vrienden.”20 In 1957 verhuizen Voskuil en Nicolien, met wie hij inmiddels is getrouwd, naar een klein huis aan de Lijnbaansgracht 84 in Amsterdam. In juli 1959 wordt Voskuil door een andere docent, P.J. Meertens (A.P. Beerta in Het Bureau), gevraagd om op het Instituut voor Dialectologie, Volksen Naamkunde te komen werken als adjunct-wetenschappelijk ambtenaar op de afdeling Volkseigen. De reden dat Maarten zich laat strikken voor een baan in de wetenschap, onder hevige protesten van Lousje, is volgens Voskuil dat het instituut zich letterlijk en figuurlijk in een uithoek van het academische bedrijf bevond. Volkenkunde was sinds de oorlog een besmette wetenschap. Het instituut was dan ook gehuisvest in een oud schoolgebouw aan de Kloveniersburgwal.21 Er hielp echter geen moedertje lief aan: het instituut groeide uit tot een prestigieus 17 Voskuil gebruikt het pseudoniem Johan Jacob. Een lijst van Voskuils recensies is opgenomen in “Overige verspreide literaire publicaties van J.J. Voskuil”, in: Heymans 2000, pp. 224-227. 18 Vanaf september 1956 deed Voskuil in dat kader een klein jaar onderzoek voor N.A. Donkersloot, C.A. Zaalberg en F.L. Zwaan. 19 Heymans 2000, p. 17. Zie ook Fontijn 1991, p. 42 20 Lewin 1985 21 Zie voor de overeenkomsten met Het Bureau en voor Voskuils kijk op het werk bij Volkskunde: Heymans 2000, pp. 40-41 en 143-192
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 191
kenniscentrum, dat in 1969 zelfs een pand aan de Keizersgracht betrok.22 Voskuil komt aan het hoofd te staan van een hele groep mensen. Ondanks zijn afkeer van prestige en ambitie blijft hij het werk, uit loyaliteit en verantwoordelijkheidsgevoel, naar zijn beste kunnen uitvoeren. Tot Voskuils belangrijkste wapenfeiten voor de volkskunde behoren zijn bijdragen aan De volkskundige atlas van Nederland en Vlaams-België en de oprichting van het Volkskundig Bulletin. Bovendien was hij een van de Nederlandse voorvechters van de materiële volkskunde.23
>
Het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde achter het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal [Tromp 2000]
Niet zo lang geleden, op 1 mei 2008 stierf Voskuil op 81-jarige leeftijd. Hij koos de Dag van de Arbeid (en ook Hemelvaart) zelf als sterfdatum. Voskuil vertelt dat hij als zesjarige door zijn moeder werd meegenomen naar de 1 meioptocht in Den Haag, waarin zijn vader dan meeloopt. Het is een zwijgende stoet, want er is een verbod op spandoeken en gezang afgekondigd, die in Voskuils herinnering diepe sporen nalaat: “Ik had het idee: dit zijn de goede mensen en die zullen de kwade verdrijven. Dan komt er een betere maatschappij. In dit klimaat ben ik opgevoed.”24
Dikke en bittere pillen 22 In 1979 wordt het instituut herdoopt tot het P.J. Meertens-Instituut. In 1998 wordt er verhuisd naar de oude Coca-Colafabriek aan de Joan Muyskenweg 25. Daar is het nu gevestigd onder de naam Meertens Instituut, zonder initialen. 23 Zie voor een complete lijst van Voskuils wetenschappelijke publicaties “Bibliografie”, in: Heymans 2000, pp. 227-231 24 Heymans 2000, p. 42
192 Deel II
Voskuils schrijverschap dient binnen zijn levensverhaal apart te worden behandeld. Aan de ene kant zijn leven en werk verstrengeld, aan de andere kant betreft het twee afzonderlijke instanties die elkaar in stand houden. Vanaf zijn studententijd heeft Voskuil iedere periode van zijn leven afgesloten en verwerkt met een lijvige roman. Naar eigen zeggen begint Voskuil op zijn zestiende dagboeken bij te houden. Daarnaast schrijft hij gedichten, verhalen en essays.25 De eerste publicaties verschijnen tussen 1951 en 1952 in het studentenblad Propria Cures, dat in bni onder de titel Appèl voorkomt.26 Voskuil schrijft daarin artikelen óver literatuur. In bni worden deze publicaties niet vermeld, hoewel Maarten door zijn vrienden wel wordt aangeraden om verhalen (in plaats van artikelen) in te sturen naar Appèl. In bni schrijft Maarten ook brieven (aan Paul, Klaas, Henriëtte en Nicolien) en doet hij tweemaal een poging tot een briefroman met Paul. In een brief aan Henriëtte speelt Maarten zelfs al met het idee voor een roman over de vriendschap tussen Paul, Henriëtte en hemzelf, compleet met een schema van de verhoudingen tussen de personages.27 De brieven in bni zijn volgens Voskuil op de werkelijkheid gebaseerd; van de briefromans is dat niet zeker.
<
J.J. Voskuil, 2000 [website nrc]
Na bni verschijnen er nog twee romans fleuves over Maarten Koning: Binnen 25
Heymans 2000, p. 18
26
Zie “Overige verspreide literaire publicaties van J.J. Voskuil”, in: Heymans 2000, pp. 224-227
27
Maarten in een brief aan Henriëtte van vrijdag 9 januari 1953, in: Voskuil 1998, p. 1152
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 193
de huid en Het Bureau. Binnen de huid telt 429 pagina’s en beslaat de jaren tussen zijn studie en het begin van zijn loopbaan. De roman is tijdens Voskuils leven niet verschenen.28 Voskuil beweerde dat Binnen de huid voor hem een te pijnlijke periode betrof. Alleen Voskuils beste vrienden hebben de tekst voor zijn dood gelezen. Daaronder viel, heel toevallig, ook zijn uitgever Geert van Oorschot. Volgens Voskuil had hij de roman graag uitgegeven als Voskuil toestemming zou hebben gegeven.29 Van Oorschot echter, beweerde dat hij het manuscript indertijd had afgewezen, omdat het “een mislukking, vervelend, gezeur, lauw water op een filter met reeds afgetrokken koffie” vond.30 Toch zou Van Oorschot bij Voskuil op nieuw werk blijven aandringen. In 1988 kan Voskuil hem eindelijk meedelen dat er iets nieuws op stapel ligt: Het Bureau.31 Deze roman is meteen een groot succes. Het eerste deel, Meneer Beerta, wordt maarliefst veertien keer herdrukt en voor de eerste drie delen ontvangt Voskuil drie prestigieuze prijzen.32 Met de verkoopopbrengsten en het prijzengeld richt hij Stichting Varkens in Nood op. Voskuils werken blijken bovendien te inspireren tot bewerkingen. In 1991 komt de televisiefilm Bij nader inzien op de buis, op 20 januari 2000 gaat het toneelstuk Maarten en Nicolien in première en vanaf april 2004 zitten de fans dagelijks aan de radio gekluisterd om de hoorspelserie van Het Bureau te volgen. Van Voskuils hand verschijnen na Het Bureau enige ‘satellietpublicaties’ en artikelen in kranten en tijdschriften.33 Deze producties hadden tot gevolg dat de belangstelling voor de debuutroman keer op keer herleefde. Ondanks zijn levenslange schrijverschap noemt Voskuil zichzelf geen ‘auteur’. Hij schrijft niet uit roeping, maar omdat hij niet anders kan: om orde aan te brengen in de chaos van zijn herinneringen. Hij gaat pas schrijven als zich 28 Aldus J.J. Voskuil in Heymans 2000, p. 24. Na zijn dood heeft zijn vrouw besloten het manuscript alsnog te laten uitgeven. Het verscheen in april 2009 bij uitgeverij Van Oorschot. 29 Meijers 1996 30 Elsbeth Etty, “In de ban van het vijandige vlees. Is Voskuils postume roman meer dan een inventarisatie van gekrenktheden?”, nrc Handelsblad, 9 april 2009. Bron: website nrc Handelsblad 31
Meijers 1996
32 In 1997 wint Voskuil de Ferdinand Bordewijk Prijs voor Het Bureau, deel 1 en 2, in 1998 de Prix des Ambassadeurs voor Het Bureau, deel 2 en 3, en in 1998 de Libris Literatuur Prijs voor Het Bureau, deel 3. 33 De boeken die Voskuil publiceerde na Het Bureau zijn: De moeder van Nicolien (1999), Ingang tot Het Bureau (2000), Reisdagboek 1981 (2000), Requiem voor een vriend (2002), Terloops. Voettochten 1957-1973 (2004), Buiten schot. Voettochten 1974-1982 (2005), Gaandeweg. Voettochten 1983-1992 (2006) en Onder andere. Portretten en herinneringen (2007). Zoals gezegd is in 2009 Binnen de huid alsnog gepubliceerd. Zie “Bibliografie”, in: Heymans 2000, pp. 221-227
194 Deel II
een probleem aandient. Aan Het Bureau bijvoorbeeld, begon Voskuil toen hij langere tijd door hardnekkige hoofdpijnen en nare dromen werd gekweld. Het laatste deel van Het Bureau eindigt met een droom die in de werkelijkheid aan de roman ten grondslag zou hebben gelegen.34 Schrijven en publiceren vormen voor Voskuil een therapie voor de herinnering, een noodzakelijk kwaad om zichzelf in de maatschappij staande te houden.
Leven en werk, werk en leven Met uitzondering van enkele gebeurtenissen volgt de verhaallijn van bni Voskuils biografie nauwgezet. Voor zover dat aan de hand van een beknopte biografie beoordeeld kan worden, heeft Voskuil geen onbestaande personages en gebeurtenissen toegevoegd. Hij heeft de dingen weergegeven zoals híj ze zich herinnerde, zoals ze binnen zijn levensverhaal hebben gefunctioneerd. Hier blijkt al dat de herinnering en een roman, waarin historische feiten worden omgevormd naar de literaire werkelijkheid, bij Voskuil gelijkenis vertonen. Beide geven een op zichzelf staande, sluitende interpretatie van de werkelijkheid.35 Daartoe worden de historische feiten vervormd, aangevuld of geschrapt. De dingen die Voskuil uit bni weglaat, zijn het eerste studiejaar Economie, de bijvakken Koloniale cultuur en het werk voor Sticusa. Daarbij wordt de lezer nauwelijks wijzer over Maartens jeugd in Den Haag, zijn familie en de oorlog, terwijl het vermoeden wordt gewekt dat deze zaken Maartens referentiekader hebben gevormd. Wat dit referentiekader precies inhoudt, moet de lezer zelf reconstrueren aan de hand van schaarse opmerkingen en halfonderdrukte zenuwtrekken. Iets anders dat Voskuil in bni achterwege laat, is te getuigen van zijn schrijverschap. Lezers komen te weten dat Maarten dagboek houdt, correspondeert en verhalen schrijft, maar hij publiceert niet. Ook in Het Bureau blijft Maartens schrijfwerk aan bni, dat hij in die periode verrichtte, onvermeld. Waarom schrijft Voskuil niet over zichzelf als schrijver, terwijl dit misschien geen gewenst, maar toch een wezenlijk aspect van zijn persoonlijkheid uitmaakt? 34
Heymans 2000, p. 206, en “Voskuil schreef met adem” 2008
35 Heymans 2000, pp. 37-38. In een interview noemt Voskuil bni zelfs “een gesloten werkelijkheid”. Zie Ad Fransen, “De zuilen van de vriendschap”, NRC Handelsblad, 8 maart 1985
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 195
“Schrijven is ademhalen in woorden”, heeft hij zelfs beweerd.36 Ik vermoed dat Voskuil op dit punt enige afstand wil bewaren. Door het schrijfproces in het werk zelf af te beelden zou hij de missing link tussen schrijver en tekst weggeven. Het zou de sleutel tot een dagboek zijn geweest; bni zou geen roman meer zijn. Ook geloof ik dat Voskuil, door de aandacht te vestigen op Maartens schrijverschap, bepaalde literair-theoretische vragen zou oproepen, die de primaire probleemstelling van bni zouden vertroebelen. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de andere weglatingen in bni: ofwel ze gaan de probleemstelling niet aan ofwel ze zijn daarvoor zo essentieel, dat de spanning wegvalt als ze zouden worden getoond. Als gevolg van deze spanning tussen de historische en de literaire werkelijkheid vormt de weglating in bni een betekenisvolle literaire figuur. Er wordt nog extra aandacht naar de weglatingen getrokken, doordat andere, schijnbaar onbeduidende details voortdurend worden herhaald. Die herhalingen zijn weer het gevolg van de fundamentele weglating die Voskuil pleegt door af te zien van (bijna) iedere binnengedachte. Daarvoor in de plaats krijgt de lezer een pseudo-objectieve opsomming van plaatsen, handelingen en dialogen voorgeschoteld. De hiaten in de beschrijving vormen na verloop van tijd sporen die leiden naar een snijpunt van mens en personage in de literatuur. Het echte onderwerp van de roman wordt opgeroepen juist door het steeds te verzwijgen. Ook in die zin ademt bni de sfeer van Voskuils vader.
R oman
in wording
Ontstaansgeschiedenis Voskuil heeft lang gespeeld met het idee voor een roman over zijn Amsterdamse vriendengroep, waarin hij het gedrag van zijn vrienden kan verklaren. In een interview legt hij uit waarom die verklaring in literatuur moest gebeuren: “het moest een roman worden, omdat dit het terrein was waarop je met elkaar bij voorkeur discussieerde. Je dacht in literatuur. […] Het schrijven van verhalen was een manier van leven.”37 De directe aanleiding tot bni werd naar Voskuils 36 “Voskuil schreef met adem” 2008 37 Fontijn 1991, p. 13
196 Deel II
zeggen gevormd door een hevige depressie in de jaren na zijn studie. Hij vertelt hierover: Nou, je schrijft alleen als je een probleem hebt, als je met een probleem zit. Er zijn problemen die je op korte termijn oplost; daar is je dagboek voor. Er zijn ook problemen van veel langere termijn, Bij nader inzien was zo’n probleem. Dat is wanneer je een heel lang aantal jaren hebt geleefd met een illusie en plotseling ontdekt dat dit in de werkelijkheid heel anders heeft gelegen.38
Die illusie was dat Voskuil en zijn vrienden nooit aan de maatschappij zouden hoeven gaan deelnemen, vertelt hij in hetzelfde interview: Ik […] had gedacht dat we met z’n allen in een huis zouden trekken en dat we af toe een uitval zouden doen om geld binnen te halen en dat zou dan in een pot gaan en daar zouden we dan van leven. Dit is, nu ik het zo formuleer, veel concreter dan dat ik het ooit gedacht heb. Maar dat is dus de illusie waarmee ik bleek achteraf geleefd te hebben.
Voskuils intentie met bni was om de vriendschap her te beleven, maar ditmaal zonder illusies. Om die “grote onzekerheid, chaos […] te ordenen herschrijf je dan eigenlijk het verleden. Dat wil zeggen, je gaat na, het verleden nog eens een keer doorlevend, waar de dingen anders waren dan je dacht dat ze waren”.39 In de tijd dat Voskuil bij Sticusa werkte, schreef hij een kort verhaal van ongeveer dertig pagina’s, getiteld “De kleine paarse”. Dit kan als een voorstudie van bni kan worden beschouwd.40 Voskuil schreef deze tekst in de ik-vorm, omdat hij dacht dat de wereld van de gedachten de geëigende plaats was voor een ontmoeting met het verleden. In januari 1957 deed hij een eerste poging tot de roman Bij nader inzien. Ook deze tekst had de vorm van een monologue intérieur. Na 150 pagina’s te hebben geschreven, vond Voskuil echter dat hij gedachten niet geloofwaardig op papier kon zetten. Het lukte hem niet zich bij anderen in te leven. Daarvoor in de plaats legde hij zijn eigen gedachten in de personages, die daardoor stereotype, oninteressant en onleesbaar werden. 38
Meijers 1996
39
Meijers 1996
40 Tromp 2000, p. 13
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 197
Voskuils uiteindelijke keuze voor een vertelperspectief in de derde persoon, een beschrijving van buitenaf, kan dus als een compromis worden gezien. In zijn dagboeken had Voskuil overigens altijd al in de hij-vorm geschreven. “Ik wilde mezelf beschrijven zoals anderen mij zagen. […] mezelf zien als een vreemde.”41 Zo belandde Voskuil bij zijn kenmerkende ‘behavioristische’ schrijfstijl. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, poogde hij daarmee geen objectiviteit te bewerkstelligen of zich te verzetten tegen synthese. Voor Voskuil was het de meest natuurlijke manier om zijn persoonlijke herinneringen te ordenen in een literair verband. Als Voskuil bij Meertens in dienst treedt, vindt hij eindelijk de rust om de lijnen voor de roman uit te zetten. Hij begon ermee, misschien uit een wetenschappelijke gewoonte, het materiaal van een bepaalde periode te lezen en het vervolgens chronologisch en gevoelsmatig te ordenen. Dit materiaal bestond uit dagboeken en brieven, aangevuld met herinneringen. De invloed van de dagboeken is door veel critici overschat. Voskuil beweert dat hij er bij het schrijven weinig aan heeft gehad, omdat het schrale notities betrof.42 Wel zou hij veel hebben gehad aan brieven van en voor zijn vrienden.43 De volgende stap is het opstellen van een schrijfschema, waarin de volgorde en het ritme van de hoofdstukken worden bepaald. Sommige gebeurtenissen zijn gebonden aan een datum, zoals het proces tegen W.F. Hermans of Maartens huwelijk met Nicolien, andere gebeurtenissen kunnen naar believen worden uitgesmeerd en verdicht.44 Dan begint het schrijven; Voskuil voltooit tussen de tachtig en honderdvijftig bladzijden per maand. Tijdens het schrijven denkt hij niet aan een publiek, in dat opzicht noemt hij zichzelf een echte dagboekschrijver: “ik schrijf een boek dat ik zelf graag zou lezen en verder heb ik nergens mee te maken.”45 bni werd drie keer herschreven en Voskuils vrouw Lousje heeft het vervolgens nog eens overgetikt. “De sporen van de monologue intérieur moesten worden weggewerkt. De derde keer moest ik een overmaat aan details weghalen, er een eenvoudig dun 41
Fontijn 1991, p. 17
42 Lewin 1985. Voorbeelden van critici die de rol van het dagboek overschatten, zijn Eerenbeemt 1985: “Bij het uitwerken van zijn dagboekaantekeningen liet Voskuil met de precisie van een boekhouder geen steekje vallen,” en Nijdam 1963: “Zijn boek is niet anders te noemen dan een uitgewerkte versie van een vroeger door hem gehouden dagboek.” 43 De brief van Henriëtte aan Maarten heeft bijvoorbeeld echt bestaan. Daarnaast beweert Voskuil fragmenten uit brieven van zichzelf en van goede vrienden te hebben gebruikt. Heymans 2000, p. 92 44
Fontijn 1991, pp. 19-20
45
Fontijn 1991, p. 12
198 Deel II
boek van maken.” In maart 1962 is het manuscript gereed. “Het was een raar gevoel dat het af was en dat ging onmiddellijk over in het besef dat het nu maar gepubliceerd moest worden.”46
Drukgeschiedenis Wat was voor Voskuil, schrijver ‘tegen wil en dank’47, de reden voor publicatie geweest? In gesprekken beweert Voskuil dat hij niet aan het literaire leven wil deelnemen en dat hij schrijft voor een klein publiek van vrienden: “Waarschijnlijk is het zo dat ik tegen iedereen daarbuiten, die het boek leest, argwaan heb.”48 Hij beweert zijn lezers zelfs te willen afschrikken met de omvang van zijn boek, de overvloed aan details en de langdradige beschrijvingen. “Dan hou je tenslotte de mensen over waar je op vertrouwen kunt.” Voskuil had niet voorzien dat die barricades nu juist zouden meewerken aan de cultstatus van het boek. Als reden om bni uiteindelijk toch naar een uitgever te brengen, noemt Voskuil de hoop om, als hij met zijn oude vrienden heeft afgerekend, nieuwe te vinden. “De mensen die het boek goed vinden, blijken echter net als ik, helemaal geen ondernemende mensen te zijn. Er vormt zich geen kring [van lezers]. […] Publiceren leidt nergens toe, was mijn conclusie, het is alleen maar gênant.” Dit beweert Voskuil in 1991, als de tweede druk van bni ter perse gaat en hij hard werkt aan Het Bureau, dat hij Van Oorschot al min of meer heeft toegezegd. Blijkbaar ziet hij toch meer voordelen van publicatie dan hij hier toegeeft. Met het manuscript stapt Voskuil op uitgeverij Querido af. Na lang wikken en wegen besluit directeur Reinold Kuipers het te weigeren. Voor Voskuil was de kous daarmee af, maar redacteur Henk Romijn Meijer brengt het manuscript naar uitgeverij Van Oorschot. Daar maakte Voskuil meer kans, want Geert van Oorschot was een fervente liefhebber van Forumliteratuur. Daarbij had Van Oorschot voor de oorlog bij A.A.M. Stols gewerkt, die nog banden met Klaas Voskuil had gehad, en tussen 30 juni 1945 en september 1946 gaf Van Oorschot het tijdschrift De Baanbreker uit, dat een afsplitsing was van het illegale blad
46
Lewin 1985
47
Heymans 2000, p. 9. Zie ook “Voskuil schreef met adem” 2008
48 Voskuils motieven zijn ontleend aan Fontijn 1991, pp. 12 en 14.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 199
dat Klaas Voskuil in de oorlog had opgericht.49 Van Oorschot heeft bni in één weekend uitgelezen. Hij heeft Voskuil, die toen op vakantie was, iedere nacht opgebeld. Bij thuiskomst vond Voskuil expresbrieven op de mat.50 Henk Romijn Meijer heeft later, op verzoek van Van Oorschot, in de nrc een kritiek op het boek geschreven.51 Voskuil en Van Oorschot kwamen tot een overeenkomst; bni zou verschijnen. Voskuil herinnert zich: “Toen werd ik plotseling geconfronteerd met het feit dat ik iets publiceerde waar levende personen in werden beschreven. […] Het gekke was dat ik op dat moment alle passages in het boek zag die vals waren”.52 In het redactieproces schrapt Voskuil 35 pagina’s, waaronder enkele bedscènes met in de hoofdrol Paul en Rosalie. Het is niet duidelijk of het om waargebeurde of fictieve gebeurtenissen ging, maar dat maakt ook niet uit, omdat het Voskuil uiteindelijk om het totaalbeeld van een personage te doen was. Ik denk dat bepaalde tekstdelen met teveel wraakgevoelens waren geschreven, waardoor ze geen recht deden aan de mensen achter de personages. Het besef dat anderen van zijn subjectieve herinneringen zouden kennisnemen, confronteerde Voskuil met zijn ethische verantwoordelijkheid als schrijver. Na deze ingrijpende redactieslag verschijnt de roman snel op de markt, in twee gebonden delen – een blauw en een groen. “Het verkocht nauwelijks”, vermeldt Heymans. In de vroege jaren zeventig belandde het boek bij De Slegte, waar het voor fl. 2,50 te koop was.53 In 1985 besloot de uitgever niettemin tot een herdruk, ditmaal in het goedkopere paperbackformaat. Het boek was de laatste jaren weer beter gaan lopen en had de antiquariaatsprijzen uit eigen kracht omhoog gedreven.54 Dit triggerde Van Oorschots uitgeversinstinct en niet onterecht, want binnen een maand was bni aan een derde druk toe. Bovendien werd Voskuil benaderd door filmproducent René Seegers. In 1991 verscheen de zesdelige televisiefilm. Voskuil was er niet van gecharmeerd, omdat de producent brak met zijn belofte om de
49 Website Van Oorschot/Uitgeverij Van Oorschot/Rondom 50
Lewin 1985
51
Lewin 1985
52
Fontijn 1991, p. 9
53
Heymans 2000, p. 23
54
Aldus Voskuil in een interview met Lewin 1985
200 Deel II
scènes uit het boek letterlijk te verfilmen.55 In plaats daarvan schreven Leon de Winter en Jan Blokker een filmisch vervolg op de roman, waarin Maarten een jaar of zestig is en aan zijn vrienden een afscheidsbrief schrijft, waarna hij zelfmoord pleegt. De brief roept bij de vrienden herinneringen op, die zijn ontleend aan Voskuils roman en die in de film als flashbacks worden gepresenteerd. Voor de verkoop van het boek was de film echter een boost; een vierde druk rolde van de persen. Foliarecensent M. van den Eerenbeemt constateert in deze druk dat het zetsel sinds de eerste druk ongewijzigd is gebleven: “Nog steeds staan er talrijke fouten in en nog steeds is het aantal pagina’s ongewijzigd.”56 Dit is vrij ongebruikelijk. Wellicht heeft de uitgever geen correcties verwerkt, omdat dit de authenticiteit van het werk als studentendagboek zou schaden. Als Het Bureau verschijnt zijn er opnieuw vijf herdrukken nodig, nu om te kunnen voorzien in de vraag naar ‘wat vooraf ging’. De negende en laatste druk verscheen in 1999. Er is sindsdien nog niet zoveel tijd verstreken als tussen de eerste druk en de tweede druk, maar nu de schrijver is gestorven en zijn generatie ras wordt uitgedund, zal een tiende druk waarschijnlijk nog wel even op zich laten wachten. De roman is nu begonnen aan zijn reis door de eeuwigheid.
R eceptie Aangezien bni een lange drukgeschiedenis kende, zal de receptie hier in fasen worden besproken. Wie de recensies erop naslaat, ontdekt dat de roman door de tijd heel verschillende reacties losmaakte.57 Door de kritieken van een periode naast elkaar te leggen ontstaat een beeld van de gangbare literatuuropvattingen van de tijd. Zo kan iedere recensie enigszins worden gerelativeerd tegen de achtergrond van haar tijd. De eerste receptiefase betreft de reacties op de eerste druk in 1963. De tweede fase omvat de eerste drie herdrukken van 1985 tot en met het verschijnen van de film in 1991. De derde fase beslaat de laatste vijf herdrukken, in de periode van 1996 tot nu. 55
Heymans 2000, pp. 34-35
56 Eerenbeemt 1991. Als het zetsel ongewijzigd blijft, wordt er technisch gezien van een ‘oplage’ i.p.v. een ‘herdruk’ gesproken. Literaire uitgeverijen noemen een ‘nieuwe oplage’ om commerciële redenen een ‘nieuwe druk’. Die term is hier, om geen verwarring te stichten, gehandhaafd. 57
Bekkering 1985, p. 53, en Michaelis 1985, p. 724 stellen dit in 1985 zelfs al vast.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 201
1963: de eerste druk Positieve reacties Dat bni zo slecht verkocht, kan niet aan de aandacht voor het boek hebben gelegen. In 1963 alleen verschenen er al zo’n 20 à 25 recensies in dag- en weekbladen en literaire tijdschriften. Ik baseer mij hier op de veertien dag- en weekbladrecensies die gedigitaliseerd zijn op de LiteRomwebsite en vijf artikelen waarnaar in de bntl wordt verwezen. Een goede kenschets van de punten die in 1963 als positief werden aangemerkt geeft Anne Wadman in haar recensie. Zij prijst de herkenbaarheid van het studentenmilieu, de historische nauwkeurigheid, de “sfeer- en milieubeschrijving die getuigt van een verbluffende authenticiteit, niet het minst wat betreft de gesprektoon en het woordgebruik, het studentenjargon van die jaren”.58 Joke Kool-Smit voegt daaraan toe dat Voskuil zijn oprechte registraties knap afwisselt met lyriek: “Voskuil laat zien waartoe hij allemaal in staat zou zijn als schoonheid en waarheid samen konden gaan, als een schrijver niet in de eerste plaats eerlijk moest zijn.”59 Ze refereert daarbij vermoedelijk aan het naoorlogse debat over de botsing van ethiek en esthetiek in de literatuur.60 In verband met die sfeertekening noemen Pierre H. Dubois, Adriaan Morriën en Kool-Smit bni een ‘Hollands boek’, wegens de realistische en vooral ontnuchterende stijl en boodschap.61 Later zou juist die gedesillusioneerde toon als een invloed van het Franse existentialisme worden genoemd. Kool-Smit en Morriën herkennen in bni zelfs een satire op de mensen die zijn blijven hangen in vooroorlogse ideologieën: “[een] slopende demonstratie van intellectuele attitudes en vermeende superioriteit, waaronder onmacht verborgen ligt, en de ironische klacht dat het ‘leven’ is vervangen door de ‘literatuur’.” De wrange ontluistering doet Morriën ook denken aan het werk van Hermans en Reve, hoewel Voskuil daarin toch zijn meerderen moet erkennen, aldus deze criticus. 58 Wadman 1963 59 Kool-Smit 1963 (Over deze recensie zei Voskuil in het interview met Lewin 1985: “Sommige critici waren er totaal naast. Soms schaamde ik me voor een goedbedoelde gunstige kritiek zoals die van Joke Kool-Smit.”) Morriën 1963 is overigens van mening dat Voskuil zijn middelen juist slecht doseert. 60
Brems 2006, pp. 64-66
61
Dubois 1963; Morriën 1963, en Kool-Smit 1963
202 Deel II
Dan zijn er de critici die bni juist bewonderen om de positieve boodschap, zoals J.A. de Jong van religieus-socialistisch weekblad Tijd en Taak. Maartens principiële ad-hocmentaliteit zou uitvloeisel zijn van “een existentieel christelijk levensgevoel. Nu zal Voskuil me er stellig wel van beschuldigen dat ik hem voor het christendom opeis. Voor mij is echter in dit boek zó’n sterke vingerwijzing in de richting van Gods verborgen Koninkrijk kenbaar, dat ik op mijn ‘bij nader inzien’ tot deze conclusie moet komen.”62 Ook Wadman prijst bni om de levensbeschouwelijke portee: “Het is een boek dat een stuk menselijk bestaan onthult, een manier-van-leven die op onnavolgbaar rake wijze gestalte aanneemt.” De zoektocht van deze critici naar een levensfilosofie in de literatuur kan als kenmerkend worden beschouwd voor de naoorlogse jaren, die in 1963 blijkbaar nog niet helemaal ten einde zijn.63 Ook prijst Wadman de complexiteit en genuanceerdheid van de personages, hun onvermijdelijke groei ‘naar de wereld toe’ en de relaties die zich tussen de jongens voordoen. Morriën daarentegen, is helemaal niet zo overtuigd van de diepgang van de personages. Volgens hem is Voskuil “in zijn roman meer geïnteresseerd in instituten en in institutionele handelingen, die als persoonlijke uitingen zijn vermomd, dan in psychologische anekdotes die de aandacht tot iets unieks beperken.” Hij beschouwt dit niet als iets negatiefs, maar als een spannende variatie op het psychologische genre, dat de vooroorlogse literatuur domineerde. De mening van de critici over de sleutelhoedanigheid van bni blijft onduidelijk. Onmiddellijk na het verschijnen publiceerde De Haagse Post een lijstje met de personages en de realistische personen die daaraan waren verbonden.64 Hoewel er dus wel belangstelling was voor de realiteit achter de fictie gaan weinig critici daarop in, alsof het not done is om de werkelijkheid op een ‘goede’ roman te betrekken. De autonomie van de literatuur werd kortom goed bewaakt. Kool-Smit schrijft: “Als sleutelroman werd hij achtereenvolgens met gegniffel begroet en als kinderachtig uitgekreten, maar dat aspect is bij romans van waarde altijd ondergeschikt en hier lijkt het me volkomen onbelangrijk.” Evenzo moet Adriaan Morriën van zichzelf “op zoek naar een andere sleutel dan [de sleutel die] zijn nieuwsgierigheid bevredigt naar de mensen die model hebben gestaan. Het autobiografische element in Voskuils roman is onmiskenbaar, maar 62
Jong 1963
63
Brems 2007, pp. 20 en 40
64
Lewin 1985. Toen het lijstje aan Voskuil werd voorgelegd, weigerde hij erop te reageren.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 203
voor de auteur, lijkt het, toch bijkomstig.”65 Sommige recensenten keren zich zelfs radicaal van het sleutelgenre af. De titel van Kossmanns recensie spreekt boekdelen: “In schijn roman, in wezen autobiografie”, of die van Hugo Brandt Corstius: “Valse sleutel”.66 Deze literaire etiquette lijkt me een gevolg van de autonomistische literatuuropvattingen die door Merlyn werden uitgedragen. Wadman doet duidelijk haar best om de bezwaren van Merlyn te ontkrachten. Ze noemt bni een “schoolvoorbeeld van moderne anti-psychologiserende romantechniek”, en ze tracht de functionaliteit van de literaire elementen – een stokpaardje van de Amsterdamse critici – aannemelijk te maken in onverbasterd Merlynjargon: “In dit complexe geheel is geen gebaar en geen futiele handeling zinloos, is iedere stereotiepe handeling […] functioneel, begeleidend ritueel, in dienst van het psychisch gebeuren, intensief, op verbazingwekkende wijze gevarieerd.” Valt in deze dikke pil werkelijk geen hermansiaanse mus van het dak? Negatieve reacties De reacties op bni liepen van het begin af aan sterk uiteen. De Amsterdamse recensenten, zegt Voskuil, waren veel kritischer dan de rest. De reden daarvoor is volgens hem dat in Amsterdam ‘sleutels’ rondliepen, die een andere kijk op de verhaalde vriendschap hadden en zich soms ook miskend voelden. In Amsterdam zwaaide bovendien het tijdschrift Merlyn de scepter over het literaire landschap. J.J. Oversteegen, die model stond voor Paul Dehoes, maakte van de Merlynredactie deel uit en bezigde een literatuuropvatting die haaks stond op bni. “Er was daar afkeer van autobiografische boeken. […] Het ging in Merlijn om ingewikkelde plots, kunstwerken, structuren. Studenten die daarin zijn opgevoed, konden mijn boek niet accepteren.”67 De recensie van mede-Merlynredacteur Kees Fens is opvallend negatief. In tegenstelling tot Wadman ziet hij het in de roman mussen regenen. “Bij een auteur als Van het Reve, wiens proza ook niet vrij is van detaillering, kan men van elke kleinigheid de functie aantonen. In het proza van Voskuil is dat onmogelijk.”68 Fens registreert overal nietszeggende details en noemt de roman 65
Morriën 1963; Wadman 1963, en Kool-Smit 1963
66
Kossmann 1963 en Cortius 1963
67
Fontijn 1991, pp. 7-8.
68
Fens 1963
204 Deel II
daarom een “parallellie van inhoud en vorm”: de onversneden stijl dekt de eindeloze gesprekken zonder inhoud maar al te goed. Ernstiger is dat Fens Voskuil ervan beschuldigt de registratietechniek te misbruiken om het personage Paul zogenaamd objectief waar te nemen als een doortrapt en zelfingenomen mannetje. “Het boek gééft geen beeld; de auteur hééft een beeld,” zegt Fens. Als pleitbezorger van de ergocentrische interpretatie kan hij daarbij natuurlijk niet vermelden dat Voskuil in bni zijn persoonlijke wrok uitte tegen zijn collega Oversteegen. Daarom giet hij zijn verdenkingen in een autonomistisch en wetenschappelijk verantwoord jasje: hij gaat woorden tellen. Paul zou bijvoorbeeld, meer dan ieder ander personage “ironisch, sarcastisch, malicieus, pesterig en gemeen” lachen.69 Door deze en andere subjectieve uitdrukkingen wordt Paul neergezet als een onbetrouwbare kletsmajoor. Mijns inziens, zijn de objectiviteit dan wel subjectiviteit van verteller en schrijver in bni ingewikkelder met elkaar verstrengeld dan Fens wil doen voorkomen. Hij wringt zich in bochten om Oversteegen vrij te pleiten en het boek af te kraken, terwijl hij zich beter tot een van beide bedoelingen had kunnen beperken om zijn geloofwaardigheid te behouden. Een veelgehoorde klacht is vervolgens dat Voskuil geen talent bezit. Hij zou voor zijn roman een vreemde vorm hebben gekozen, die hij daarbij maar nauwelijks beheerst. Volgens Fens rondt Voskuil zijn beschrijvingen niet af, waardoor iedere laatste zin van een hoofdstuk een onbedoeld komisch effect krijgt. Dubois en Nijdam zien in Voskuil een ervaren en intelligente jongeman, maar geen schrijver, omdat hij zijn problematiek niet literair genoeg presenteert; het blijft allemaal te willekeurig en te breed gesorteerd.70 Velen halen in dit verband het taalgebruik van de vrienden aan, dat de ene keer overdreven gekunsteld en hoogdravend zou zijn en de andere keer juist slepend en monotoom, waardoor de lezer zijn aandacht verliest. Veel critici menen dat de woorden ‘mieters’ en ‘verdomd’ te vaak worden gebruikt.71 Het is weliswaar realistisch dat studenten voortdurend modewoorden uitkramen, maar de lezer zou daardoor op den duur alle sympathie voor de personages verliezen. 69 Voskuil reageert daar later op met de, mijns inziens, juiste constatering dat ook Maarten in bni vaak gemeen lacht. Fontijn 1991, p. 30 70 Dubois 1963 en Nijdam 1963. Morriën 1963 meent ook dat Voskuil zich aan het thema en het genre heeft vertild. 71
Fens 1963; Kossmann 1963, en Nijdam 1963
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 205
Hoewel zeer veel critici zich lovend uiten over de karakteruitbeelding van Maarten en Paul en hun complexe verhouding, zijn er ook die vinden dat de personages eenzijdig subjectief worden belicht en dat, als ze zich al ontwikkelen, dit zo tergend langzaam gebeurt dat het nog nauwelijks waarneembaar is.72 Nijdam vindt zelfs de protagonisten Maarten en Paul teveel ‘typetjes’. De minder pregnante personages Hans, Klaas en Flap kan hij zelfs helemaal niet uit elkaar houden. Ook dit zou weer gevolg zijn van het feit dat Voskuil zijn materiaal onvoldoende literair heeft uitgewerkt. Een gemakkelijk argument, dat toch geen enkele criticus onbenut laat, betreft natuurlijk het aantal pagina’s. De omvang en de kostbare uitgeefvorm van bni worden als een commerciële misser gezien: “De lezer wete wat hij doet, als hij dit boek koopt. Het wordt hem niet cadeau gegeven. Het is geen romannetje”.73 Een werkschuwe criticus klaagt: “Het is niet eenvoudig om te midden van de niet meer aflatende mateloze produktie van tegenwoordig de tijd te vinden om een werk van dergelijke afmetingen te lezen, terwijl men van een debuut bovendien niet weet wat te verwachten valt.”74 De vele en overwegend positieve recensies, noch de rel die de roman in literaire kringen veroorzaakte leidden in 1963 tot een kassucces. De matige verkoopcijfers laten zich het beste verklaren met de omvang, de luxe uitgeefvorm en de navenant hoge prijs van de roman.75
1985-1992: op weg naar de film In 1985 kwam de paperback op de markt en dit ging opnieuw vergezeld van veel media-aandacht. De vraag is waarom bni nu opeens wél werd gekocht. Het antwoord wordt gezocht in met name de recensies van de jaren tachtig. Is daaruit een verandering in de waardering van bni op te maken? Volgens Voskuil zelf werd de herdruk vooral gelezen door studenten en andere begin-twintigers, die interesse hadden opgevat voor de studieperikelen van hun ouders. Hij denkt ook dat er een opleving is van de waardering voor Forum, het tijdschrift van Ter Braak en Du Perron dat in Bij nader inzien doorklinkt. 72
Fens 1963
73 Wadman 1963 74
Dubois 1963
75
Bekkering 1985, p. 53
206 Deel II
Ook Bekkering wijt het succes (onder meer) aan toegenomen belangstelling voor de jaren vijftig en de literatuur van die tijd.76 Dat zou betekenen dat bni, 22 jaar na het verschijnen van de eerste druk, meer als een historisch document over de jaren vijftig werd gezien en minder als een literaire vertegenwoordiger van de jaren zestig. Vaessens stipt nog een mogelijke oorzaak aan voor het succes in 1985: “de journalistieke aandacht voor literatuur [is] in de afgelopen decennia steeds meer − en met steeds minder scrupules − gericht […] op de persoon van de schrijver en het autobiografisch gehalte van zijn werk.”77 Zulke aandacht is uiteraard goed te verenigen met de personalistische opzet van bni. Kunnen deze veronderstellingen worden gestaafd met de recensies van 1985 tot en met 1992? Ik baseer me wederom op de LiteRomwebsite, die vijf recensies uit deze periode bevat, en de bntl die zes artikelen over het boek en zeven artikelen over de verfilming laat zien. De waardering van bni is onomstotelijk veranderd. Het eerste dat opvalt, is dat de recensenten niet meer zo sterk in twee kampen zijn verdeeld. De verontwaardiging over Voskuils verbeelding van de werkelijheid is weggeëbd.78 Veel van hen hebben inmiddels naam gemaakt in de literatuur en hun jeugd, die in bni wordt beschreven, is nu interestante leeskost voor een breed publiek. De distantie blijkt ook uit de inhoud van de recensies, waarin op zoek wordt gegaan naar vergelijkbare teksten en zelfs al wordt getracht Voskuil bij stromingen onder te brengen.79 Opmerkelijk is ook dat de roep om talent is afgezwakt. Meerdere malen kan worden gelezen dat bni misschien wel geen schoolvoorbeeld is van grote literatuur, maar dat de roman wel boeit als tijdsdocument80 of als document humain.81 Lewin houdt daartussen het midden: uit alles “blijkt dat dit boek niet speelt in de jaren zeventig of tachtig. Toch is het geen tijdsbeeld. Daarvoor leven deze studenten te
76
Bekkering 1985, p. 53, en Lewin 1985
77 Vaessens 2006, p. 17 78
Fontijn 1991, p. 7
79 De verschillende literaire stromingen die, mijns inziens, in bni zijn vertegenoordigd, worden beschreven onder het kopje “1963: autonomisering en defictionalisering” in dit hoofdstuk. De pogingen van critici en wetenschappers on bni bij een stroming onder te brengen worden samengevat in hoofdstuk 8, onder het kopje “De sleutelroman” in de paragraaf “Een vergelijking”. 80 Truijens 1985 81
Schouten 1985
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 207
geïsoleerd.”82 Kwaliteit wordt nu minder exclusief aan de literaire vorm ontleend, maar ook aan de historische of psychologische waarde van een boek. Er zal hier sprake zijn geweest van een wisselwerking: de belangstelling voor de literatuur van de jaren vijftig nam toe en de literaire criteria van de jaren tachtig schiepen daarvoor de ruimte. Zo kon bni tegelijkertijd literatuur en tijdsdocument zijn. Toch zijn er ook critici die vasthouden aan de oude literaire criteria. Truijens is de mening toegedaan dat bni onvoldoende aan de realiteit ontstijgt. Schouten is het daar mee eens, maar hij toont zich wel bereid om bijvoorbeeld de trage karaktergroei in bni te duiden als een ‘organische ontwikkeling’. Dat bni meer met de jaren vijftig dan met de jaren zestig in verband wordt gezien, blijkt ook uit het feit dat de critici gretig vergelijkingen trekken met de bekendste representant van het naoorlogse proza: De Avonden. bni verscheen maarliefst vijftien jaar na De Avonden, maar er zijn inderdaad inhoudelijke overeenkomsten. Beide romans spelen kort na de oorlog zonder dat de periode 1940-1945 in het verhaal ter sprake komt; ze gaan allebei over een groepje vrienden; ze ontberen iedere dramatische ontwikkeling, en combineren een gedistantieerde schrijfstijl met een subjectief-emotionele inhoud. Ook de absurdistische sfeer van de dromen in De Avonden keert terug in bni. Reves roman is in 1985 reeds aan iedere literaire kritiek ontheven, terwijl bni het dan nog flink moet ontgelden. bni wordt “aanzienlijk minder literair, exemplarisch, ironisch en aangrijpend” gevonden, doch “intiemer, goeiiger, indirecter en, ondanks de lengte, om z'n eigen redenen zeker niet minder boeiend.”83 Ook hier wordt weer onderscheid gemaakt tussen puur literaire en andersoortige kwaliteit. Toch zijn er ook critici die bni in zijn eigen tijd proberen te plaatsen. Zij leggen de link met de Franse ‘nouveau roman’. De schrijvers van de nouveau roman (o.a. Alain Robbe-Grillet en Nathalie Sarraute) wantrouwen de taal die vastlegt of logisch beschrijft. Zij geven de voorkeur aan proza dat voorlopig en voorzichtig formuleert en dat kan worden herroepen. Voskuil zegt zich daar niet mee verwant te voelen. In Nederland uitten vergelijkbare sentimenten zich tussen 1958 en 1971 in het tijdschrift Barbarber, van G. Brands, J. Bernlef en K. Schippers. Het tijdschrift en de producten van deze schrijversgroep zijn een uiting van verwondering over de curieuze banaliteit van het alledaagse. Het alledaagse levert natuurlijk ook de bouwstenen voor bni, maar ook op deze 82
Lewin 1985
83
Schouten 1985
208 Deel II
vergelijking reageert Voskuil ontwijkend: “Ik geloof niet dat ik tot deze groep behoor; het ‘behaviorisme’ heeft bij mij een andere functie.”84 Inderdaad maakt Voskuil van de taal gebruik om te voorzien in een persoonlijke noodzaak, terwijl het de barbarberisten meer om de taal zelf te doen was. Weliswaar is het streven de werkelijkheid te willen terugwinnen door gedetailleerde beschrijvingen al veel vaker en op allerlei manieren aan de naoorlogse generatie verbonden. In die zin staat het taalgebruik in bni ook onder verdenking, maar niet primair. Het argument van veel lezers om bni te lezen voor de bekende literaire figuren die erin voorkomen, geeft al aan dat Vaessens verklaring ook hout snijdt. De toegenomen interesse voor de schrijver achter de tekst kan daarbij nog worden opgemaakt uit de toename van Voskuils citaten in de recensies vanaf 1985. In 1963 weigerde Voskuil mee te werken aan interviews. Misschien heeft de uitgeverij de eis gesteld dat Voskuil voor de promotie van de herdruk, na het fiasco van de eerste druk, wel zijn gezicht laat zien. Ongetwijfeld is ook de belangstelling van interviewers en kranten toegenomen.85 De vragen van de interviewers zijn er bijna allemaal op gericht de hiaten in de sleutelroman in te vullen met Voskuils leven en Voskuil stilt de honger naar zijn levensverhaal gul. Er wordt in 1985 dan ook anders tegen het sleutelgenre aangekeken. Zo laat geen enkele recensent het verband tussen roman en werkelijkheid onbenoemd, terwijl datzelfde aspect in de recensies van 1963 meestal werd omzeild of als onbelangrijk werd afgedaan. De opmerking van een recensent uit 1985, “enig voyeurisme is de gemiddelde lezer niet vreemd,” zou in 1963 vermoedelijk een banaliteit zijn genoemd. Er verschijnen in 1985 ook meerdere sleutelromans. In de Groene Amsterdammer verschijnt een vergelijkende recensie, waarin bni als beste uit de bus komt.86 Criterium voor een goede sleutelroman is voor deze recensent dat deze ontstijgt aan ordinaire wraakgevoelens. “Onsympathieke motieven van de auteur zijn per definitie onbelangrijk, want het zijn nooit morele argumenten die een boek kunnen breken,” maar voor een sleutelroman, lijkt Verroen te willen zeggen, kan dit toch problematisch zijn. De lezer moet in de geschapen wereld kunnen en willen geloven. Zij betrekt dus een ethisch argument op de waarde van een 84
Fontijn 1991, p. 15
85 Afgaand op zowel Fontijns “Voorwoord” als Heymans’ “Nawoord” lijkt de interesse voor Voskuil van de interviewers te zijn uitgegaan. Vaessens (2006, p. 17) beweert echter dat Van Oorschot bij Voskuil op interviews aandringt. Dat zou het geval kunnen zijn geweest bij Lisette Lewin voor de Volkskrant en Ad Fransen voor NRC Handelsblad, allebei gepubliceerd in 1985. 86 Verroen 1992. De andere twee sleutelromans zijn Gimmick! van Joost Zwagerman en De grachtengordel van Geerten Meijsing.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 209
sleutelroman: “Onoprechtheid schept uiteindelijk alleen maar verwarring, zelfs in een technisch goed geschreven sleutelroman.” De ontvangst van de verfilming ten slotte, kenmerkt zich door verdeeldheid tussen de literaire critici en het televisiepubliek. Vanuit de literatuur wordt koeltjes opgemerkt dat de film goed is voor het onder de aandacht brengen van de Nederlandse literatuur. Op zichzelf wordt de film vermakelijk, maar verder van gering belang gevonden. Eerenbeemt gaat als enige echt op de film in. Hij vindt het jammer dat de scriptschrijvers niet dichter bij het boek zijn gebleven. “Een geslaagd produkt, maar wie het boek gelezen heeft beklaagt zich dat de verfilming zich niet beperkte tot het verleden. […] Het ideale filmscript lag al klaar. […] Had men zich tot de studententijd beperkt, dan was een onverbiddelijke cultfilm geboren.”87 Ook in niet-literaire recensies wordt het toegevoegde, hedendaagse kader als storend ervaren, omdat het de fans verhindert volledig in het verleden op te gaan. 1996-nu: meeliften op Het Bureau Het Bureau creëerde in de jaren negentig een hype. Fans verenigden zich in leesclubs, op internet ontstonden speciale Het Bureaufora en er was zelfs even sprake van heuse merchandising in de vorm van linnen Het Bureautasjes.88 Gedurende de vier jaar dat de zeven delen van Het Bureau op de markt werden gebracht, kwam ook bni weer in de picture. Hoewel Het Bureau een ander thema heeft dan bni draaien beide romans om dezelfde hoofdpersoon en blijft dit personage heel herkenbaar. De lezers van Het Bureau hoopten in bni meer over de jeugd van Maarten Koning te weten te komen. Daarbij werd de voortkabbelende en ironische stijl door liefhebbers als verslavend ervaren. bni bood hen nog meer van hetzelfde. Dit resulteerde in drie herdrukken en nieuwe recensies. Veel critici betrokken bni in hun recensies van Het Bureau. Daarbij werd bni vaak gezien als het ‘kleine broertje van’, een exercitie voor het echte werk.89 In Het Bureau zou de humoristische stijl zijn ‘geëvolueerd’90 en werden de karakters 87
Eerenbeemt 1985
88 “Voskuil schreef met adem” 2008 89
Zie bijvoorbeeld Peters 1996
90
Peters 1996
210 Deel II
beter uitgewerkt, zodat ze meer tot leven kwamen. Critici beweerden zelfs dat die evolutie zich binnen bni al voordoet. Het Bureau wordt als een volwassener werk beschouwd, maar bni scoort hoog als tijdsdocument en op authenticiteit.91 Inmiddels heeft zich van bni al een beeld gevormd in de standaardwerken. In Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005 door Hugo Brems wordt J.J. Voskuil niet genoemd in de bespreking van de jaren zestig, maar wel in de jaren negentig als representant van de autobiografische roman. Hij staat dan in een rijtje met Adriaan van Dis, G.L. Durlacher, Connie Palmen en Frieda Vogels. Het Bureau laat zich blijkbaar gemakkelijker bijzetten in de literatuurgeschiedenis van zijn eigen tijd dan bni. bni was een eenling in de jaren zestig en daarom minder interessant voor een standaardwerk waarin de grote tendensen worden benoemd. Zoals gezegd onder het kopje “1985-1992: op weg naar de film” won het autobiografische genre aan het einde van het millennium aan populariteit. Naast een buitengewoon groot en enthousiast lezerspubliek, oogstte het Bureau heftige kritiek uit de literaire hoek.92 De autobiografie wordt in de jaren negentig om andere reden verworpen dan in 1963 door Merlyn. Nu verzetten de critici zich tegen literatuur die eenzijdig is gericht op herkenning, transparante doorverwijzing naar de werkelijkheid en ‘echte’ emoties.93 In deze romans is de vraag of taal die werkelijkheid wel kán representeren vaak afwezig, terwijl ze door de critici als een sine qua non voor goede literatuur wordt ervaren. Zo schreef Thomése spottend: “Een ‘echt’ en ‘overtuigend’ boek, een ‘toegankelijk’ boek is gesteld in een taal die ‘iedereen’ ook zelf gebruikt, zodat de lezer niet raar hoeft op te kijken en meteen kan doorlezen omdat hij meteen weet ‘wat er wordt bedoeld.’”94 Xandra Schutte richtte zich specifiek op Het Bureau dat ze vergeleek met een soap, waarin de plot afwezig is en alles draait om pietluttige persoonlijke besognes.95 De kritiek van deze critici is niet gericht tegen het genre als zodanig, maar tegen “de manier waarop het wordt beoefend en tegen de directe link ervan met de vraag van het publiek naar
91
Goedegebure 1996
92
Brems 2006, p. 632
93
Brems 2006, p. 636
94
Brems 2006, p. 636. Brems citeert Thomése 1998.
95
Brems 2006, p. 635 . Brems citeert Schutte 1998.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 211
herkenbare verhalen.”96 Opvallend is dat deze critici weer veel sterker vasthouden aan literaire kwaliteitseisen dan de critici van 1985. Volgens Brems is het een symptoom van de bredere argwaan onder de critici tegen de vercommercialisering van literatuur en de populistische instelling van schrijvers, die indruist tegen de Literatuur met een hoofdletter L. Houdt de kritiek van Thomése en Schutte wel steek voor bni en Het Bureau? Het is inderdaad voorstelbaar dat Het Bureau zijn succes ontleent aan de bekendheid van het publiek met de soap, en zoals Brems terecht toevoegt: de realitysoap. De roman bni is echter in dezelfde vorm geschreven en verscheen al lang voor de soap. Het is daarom onwaarschijnlijk dat Voskuil zich in Het Bureau opzettelijk een soapstijl heeft aangemeten. Dat neemt niet weg dat Voskuils taalgebruik extreem realistisch is. Hij registreert zijn herinneringen aan waargebeurde gesprekken en waarnemingen letterlijk. Moeilijk kan worden beweerd dat dit de toegankelijkheid van zijn romans bevordert. Integendeel, de detaillering en herhaling werken bevreemdend en schrikken een groot deel van de lezers af, hoewel dat in de jaren zestig meer het geval was dan nu. Herkenbaarheid en emoties spelen in bni wel een rol, maar niet op de meeslepende wijze die Thomése en Schutte bedoelen. Het feit dat personages en gebeurtenissen aan de realiteit zijn ontleend staat in wezen los van de thematiek, zoals Brems terecht beweert.97 Daarbij levert de thematiek van bni, wat de aantijgingen van populisme betreft, nog een heel ander beeld op. Maarten Koning doet namelijk juist geen concessies aan de maatschappij; hij weigert zijn persoonlijkheid te verraden en beweert alleen voor vrienden te schrijven. Brems benadrukt dit en verder beargumenteert hij de literaire waarde van bni en Het Bureau door ze in voorname tradities te plaatsen. Wat door Schutte “literaire soap” wordt genoemd, kan ook onder de ‘kopieerlust des dagelijks levens’ worden geschaard, een oerHollandse literaire lijn die loopt van de Camera Obscura tot Nescio, Elsschot, De Avonden en de columns van Carmiggelt.98 Een ander deel van Voskuils literaire erfgoed zou worden uitgemaakt door Forum. bni, en Het Bureau in het verlengde daarvan, getuigen “van de antithese tussen dichterschap en burgerdom, verzet en aanpassing”. De romans laten zien wat er van idealen overblijft in een veranderende wereld. Ook dit is een tijdloos thema, dat door Voskuil in wordt 96
Brems 2006, p. 637
97
Brems 2006, p. 633
98 Brems 2006, p. 633. Barbarber behoort, bezien vanuit Voskuils oeuvre, ook in het rijtje thuis, omdat deze schrijversgroep getuigt van een (naoorlogse) preoccupatie met het alledaagse en de ironische kijk daarop.
212 Deel II
uitgewerkt in de context van de Nederlandse naoorlogse samenleving. De positie van de literatuur, die door Voskuils critici zo ferm wordt verdedigd, maakt ook deel uit van die samenleving en behoort tot de onderwerpen van bni.99
H et
literaire landschap
In de vorige paragraaf werd al duidelijk dat bni werkzaam is op verschillende tijdniveaus. In deze paragraaf zal een beeld worden geschetst van de literairhistorische gebeurtenissen die bni hebben beïnvloed op twee tijdsniveaus: dat van de verhaalgebeurtenissen (1946-1953) en dat van het publicatiemoment (1963). Op het eerste tijdsniveau wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de mentale wederopbouw in de literatuur. Daarbij deed zich een botsing voor tussen esthetische en ethische motieven, die in deze paragraaf worden herleid tot vijf literaire tendensen. Ook wordt het proces tegen W.F. Hermans besproken, in het kader van de gedurende deze periode voortschrijdende autonomisering van de literatuur. Op het tweede tijdsniveau vormen ‘defiktionalisering’ en de toenemende populariteit van de autobiografie aandachtspunten. In aansluiting op deel I van deze scriptie zal in het bijzonder worden gelet op uitspraken die de naoorlogse periode aanduiden als het einde van “de era van het moderne humanisme als school- en vormingsmodel”.100 Het humanistische gedachtegoed had in de oorlog flink schipbreuk heeft geleden. Rationaliteit en beschaving stonden de nazi’s geen haarbreed in de weg. Sterker nog, er zijn denkers die beweren dat de gruwelen van de Holocaust moeten worden begrepen als een uitwas van die humanistische waarden. Sloterdijk spreekt zich uit tegen de mensen die deze waarden in de naoorlogse periode weer wilden reanimeren, tegen beter weten in, “alsof een Goethe-jugend een Hitler-Jugend kon doen vergeten.”101 In mijn beschrijving van het naoorlogse Nederlandse landschap wordt zichtbaar hoe de ontluisteringen van de oorlog nawerkten in de literatuur, hoe de literatuur werd ingezet bij een wederopbouw op humanistische leest, en hoe daarop door andere schrijvers weer werd gereageerd.
99
Zie ook Vaessens 2006, pp. 8 en 12
100
Sloterdijk 2005, p. 22
101
Sloterdijk 2005, p. 23
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 213
1946-1953: Maarten Koning studeert in het naoorlogse Amsterdam De mentale wederopbouw In bni is de oorlog een non-issue. Voskuil zegt: “Over de oorlog werd niet gepraat. Ook niet over de concentratiekampen of over de jodenvervolging. […] Het was niet te bevatten.”102 De instelling van de wederopbouw was: niet omkijken, maar aan de toekomst werken. Toch werd er ook veel vooruitgedacht: over de mentale wederopbouw. Men zocht naar een nieuwe ideologie die een stem kon geven aan het naoorlogse levensgevoel, die beantwoordde aan de mentaliteit van saamhorigheid en arbeid, maar die na alle verschrikkingen nog wel geloofwaardig was. Sloterdijk vertelt in “Regels voor het mensenpark” dat de Duitse overheden en intelligentsia die ideologie hadden gevonden in een combinatie van verlichtingsdenken en christendom. Hij noemt het een “via Weimar naar Rome kijkend neohumanisme” en een “gearrangeerde en reflexachtige renaissance”103, omdat er werd teruggegrepen op een illusie die voor de ogen van heel de wereld was afgegaan. In Nederland gebeurde iets vergelijkbaars, toont Vaessens aan in zijn rede. Hier stelden met name de vooroorlogse generatie en de liberalen hun hoop in het humanisme. Ze dachten dat de verzuiling van Nederland een eendrachtig herstel in de weg stond en geloofden dat het humanisme veelomvattend genoeg was om alle zuilen onder zich te verenigen. Het artikel “Humanisme, taak en noodzaak” van A. Vloemans illustreert hoe deze mensen in de “grondvesten onzer beschaving”, humanisme en christendom, geen ruïnes, maar maagdelijk witte steunpilaren konden zien.104 Sloterdijk noemt het schrift het medium van de verlichting. De humanistische idealen en theorieën werden onder de mensen verspreid en generaties lang overgedragen in boeken. Sloterdijk gaat zelfs zover dat hij zegt dat het humanistische gedachtegoed en het schrift inherent zijn aan elkaar. Zonder literatuur geen humanisme; zonder humanisme geen literatuur. Het ligt voor de hand dat ook het humanisme van de wederopbouwperiode zich op het schrift beroept voor haar overdracht en verspreiding.105 Vaessens haalt in dit verband J. 102
Fontijn 1991, p. 33
103
Sloterdijk 2005, p. 23
104
Brems 2006, p. 20. Brems noemt het artikel zonder verdere bronverwijzing.
105
Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 3, “Inleiding en vooruitblik”
214 Deel II
Huizinga aan, die in Geschonden wereld (1945) de vraag stelt naar de “kansen op herstel van onze beschaving”. Huizinga roept op tot een ad fontes: de oudheid als voorbeeld voor de eigen tijd. Hij ziet hierbij een belangrijke taak weggelegd voor kunst en literatuur.106 Daartoe moeten de letteren zich vernieuwen, geholpen door het humanisme, “in den ouden zin van bonae literae”.107 Als belangrijkste eigenschap van een literatuur die het geschonden wereldbeeld kan helen noemt Huizinga de persoonlijkheid en zelfstandigheid van de schrijver. Daarmee toont hij zich beïnvloed door het moderne persoonlijkheidsideaal van Forum, volgens welke de schrijver als een soevereine instantie buiten de samenleving staat.108 Schrijvers functioneren zelfstandig ten opzichte van de sociale structuur en de gemeenschap, en kunnen er daarom in hun werk een onbevooroordeelde visie op geven. Inderdaad werd na de oorlog de literatuur ingezet als een van de belangrijkste wapens in de strijd tegen de uitgeholde moraal. De naoorlogse literatuur moest ‘gezond’, zedelijk en stimulerend zijn. Inhoudelijk werd de literaire mentale vernieuwing gezocht in het spoor van vooroorlogse hoogtepunten: Ter Braak en Du Perron.109 Beide schrijvers stierven in de eerste dagen van de oorlog, waarmee ze weliswaar geen heldenstatus, maar toch een soort profetische kwaliteit hadden getoond. Hun persoonlijke proza voorzag in de behoefte aan een humanistische ideologie, ethiek en mensbeeld. De tijdschriften Ad interim, Criterium en Podium vertolkten de stem van Forum na de oorlog. Ze beschouwden het als hun taak de christelijk-humanistische boodschap te verspreiden. Het liberale tijdschrift Podium schrijft: “Door de kloof tussen gelovige en ongelovige niet te camoufleren, vonden zij elkaar in de menselijke standing.”110 Een literair paradepaardje van het christelijk-humanisme was Voetreis naar Rome (1946) van Criteriumredacteur Bertus Aafjes. De dichtbundel kan worden gelezen als een 106 Huizinga 1945, pp. 171-199. J. Huizinga beëindigde het manuscript op 28 september 1943. Hij stierf op 1 februari 1945. 107 Huizinga 1945, p. 241. Vermoedelijk doelt Huizinga op Erasmus’ gebruik van de term bonae literae, een tekstsoort waarbij de presenatie of stijl significant is voor de overredingskracht. Erasmus geloofde dat de bonae literae mensen tot de zuivere kern van het christendom terug zou brengen; bij Huizinga is dat de kern van het door de oorlog bezoedelde humanisme. Frappant is dat Huizinga ironisch is over Erasmus’ poging: “Voor Erasmus was het groote probleem van kerk en staat en maatschappij zoo eenvoudig,” maar zelf is hij minstens zo optimistisch. Johan Huizinga, Erasmus, in: Verzamelde werken. dl. VI, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1950, p. 127. Bron: website dbnl 108
Zie “Cultuur en persoonlijkheid”, in: Huizinga 1945, pp. 193-196. Zie ook p. 172
109
Brems 2006, p. 37
110
Brems 2006, pp. 35-36. Brems citeert Verhoeff 1945.
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 215
humanistische ontdekkingstocht terug naar de oudheid. Door de critici werd de bundel als een uitmuntend voorbeeld van licht, vreugde en schoonheid na de duisternis aangehaald.111 De ‘opbouwende kritiek’ reageerde oververrukt op een positief gestemde roman van enige literaire kwaliteit.112 Andere vormen van literatuur konden rekenen op moralistische kritiek. Zo volgde een aanval op de bekroning van Anna Blaman roman Eenzaam avontuur, omdat het van de “zedelijke chaos der naoorlogse jaren een zo eenzijdig, drastisch beeld ontwerpt”.113 De schrijver had een intellectuele en morele taak te vervullen in de wederopbouwperiode en Blaman had zich daarvan niet gekweten. Blamans critici gaven blijk van het besef dat, door schrijvers een morele opdracht mee te geven, Huizinga’s humanistische ideaal van een zelfstandige schrijver in het nauw kwam. Ze waren echter van mening dat de uitzonderlijke tijden noopten tot uitzonderlijke standpunten.114 Met Sloterdijk kan worden gesteld dat het humanisme door het schrift een band aanlegde tussen burgers. De humanistische literatuur van de naoorlogse periode stichtte ‘vriendschap’ in de zin van maatschappelijke solidariteit. Ook nu ging van die vriendschap een moraliserende, ‘temmende’ werking uit.115 Met name toonde dit humanistische mechanisme zich in het onderwijs, want juist over de jeugd, die zijn leerschool in de oorlog had gehad, maakte men zich zorgen. De rol van literatuur in het naoorlogse onderwijs wordt belicht door Ivo Weijers in zijn onderzoek naar de Utrechtse School, een fenomenologisch georiënteerde groep sociale wetenschappers. Deze propageerde met onverminderd vooruitgangsoptimisme de maakbaarheid (tembaarheid) van de mens.116 Voor de jeugd stonden zij een literatuur voor die zowel geestelijke vrijheid als gebondenheid en huiselijkheid stimuleerde. Een ander voorbeeld van literatuur met een ‘temmende’ werking wordt geleverd door het boek Vorming (1959), uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het Nut werd in de achttiende eeuw opgericht met het verlichte doel 111
Brems 2006, p. 63
112
Brems 2006, p. 155
113 Brems 2006, p. 53, Brems citeert Henk Struyker Boudier, Speurtocht naar een onbekende. Anna Blaman en haar eenzaam avontuur, Amsterdam: Meulenhoff 1973. 114
Brems 2006, p. 53
115 Voor de betekenis van het humanistische ‘temmen’, zie hoofdstuk 2, “Getemd in vriendschap” 116 Ido Weijers, Terug naar het behouden huis: romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig (bewerking van een proefschrift), Rotterdam: sua 1991
216 Deel II
het volk te verheffen door de verbreiding van kunst, cultuur en wetenschap. Door de oorlog werd die idee alleen maar versterkt: “Uit crisis en oorlog is het besef van de noodzaak ener doeltreffende voorlichting der bevolking geboren – zelfs de nazi’s hebben daar op hun manier niet aan kunnen ontkomen.”117 Er hadden zich echter veranderingen voorgedaan in hun kennisideaal. Dit had zich ontwikkeld tot een meerzijdig vormingsideaal, dat nu ook persoonlijkheid, geest en moraal omvatte. Het idee was dat deze “esthetische en zedelijke vorming” laagdrempeliger werd aangeboden, met name door de eigen creativiteit aan te moedigen. Esthetische vorming is “iets waarbij de totale mens betrokken is, waaraan hij geestelijk kan groeien […] volstrekt iets anders dan vermeerdering van het aantal cultuursnobs.”118 Juist “die sociale groepen die zich, om welke redenen dan ook, cultureel nog onvolwassen voelen – daarbij de culturele volwassenheid der andere groepen meestal schromelijk overschattend,” moeten tot zelfexpressie worden aangezet.119 Ook acht hij het noodzakelijk dat de inhoud van boeken luister wordt bijgezet op bijeenkomsten. Opmerkelijk is dat de schrijver niet aangeeft waarom kennis en cultuur van belang zijn voor de (persoonlijke) ontwikkeling. Hij noemt het “onnodig een lans te breken” voor Het Nut van bibliotheken, maar ziet in romans een elitair en demoraliserend gevaar, en hij gelooft niet dat boeken op eigen kracht lezers voor zich kunnen winnen. Zijn literatuuropvatting wordt door het streven van moralisering en democratisering onttakeld tot iets waar onmogelijk nog enige geestelijke groei van kan uit gaan. Vijftien jaar na de oorlog verkondigt Het Nut een achterhaald ideaal, alsof ze van de morele aardverschuivingen en ontluisteringen niets heeft iets meegekregen. Na 1945 wordt er in Nederland weliswaar hard gewerkt aan de toekomst, maar de ideologie van de wederopbouw wijst exact de andere kant uit. Dit kan worden geweten aan uitspraken van intellectuelen, die vasthouden aan vooroorlogse idealen, zoals Huizinga, die expliciet waarschuwt tegen “die krampachtige zucht naar het oorspronkelijke en geheel nieuwe, die sedert de dagen van het opkomende romantisme de geesten heeft verward en verdrongen.”120 Deze uitspraak verwoordt precies wat Sloterdijk in de naoorlogse kunstmatige revival van het humanisme zo voor de borst stuit: ‘naastenliefde’, de 117
Zie “Lijnen van ontwikkeling na 1945”, in: Have 1947, p. 53. De cursivering hoort in het citaat.
118
Have 1959, p. 132
119
Have 1959, p. 134
120
Huizinga 1959, p. 177
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 217
onderdrukking van de menselijke neiging om uit te staan naar het onbekende, onbeschaafde en onberekenbare.121 Het is alsof mensen niet durfden denken, bang voor wat ze zouden aantreffen in ongeopende hersenkamers. Botsing van ethiek en esthetiek De literatuur had grote moeite op de oorlog te reageren. Hoewel er een stroom van boeken over de oorlog verscheen, konden deze moeilijk aan esthetische waardeoordelen worden onderworpen. Het voelde als ethisch onjuist om in het verhaal van bijvoorbeeld een onderduiker punten en komma’s aan te wijzen. Er deed zich kortom een botsing voor tussen ethiek en esthetiek. Het is een dilemma waarvoor iedere schrijver in tijden van crisis zich geplaatst ziet. Denk aan de vorm-of-ventdiscussie of aan Multatuli’s reacties op het succes van de Max Havelaar.122 Verbeelding en schoonheid zijn in een levensbedreigende situatie minder relevant en kunnen zelfs als immoreel worden ervaren. “De esthetische normen worden verdrongen door, of beter gezegd: verdwijnen in, ethische.”123 Een ander probleem bij de ‘literarisering’ van de oorlog was dat de taal waarin de oorlog was gevoerd als medeplichtig werden ervaren aan de wandaden van de mensen. “Nach Auschwitz ein gedicht zu schreiben ist barbarisch,” verkondigde Adorno, omdat juist een schrijver zich bewust zou moeten zijn van de medeplichtigheid en besmetting van de taal. Geen woord is nog onschuldig, laat staan de literaire opsmuk die misdaden kan verdoezelen of relativeren. Deze gevoelens kunnen de teruggang naar een sobere en beschrijvende stijl verklaren, die de waarheid schijnbaar minder geweld aandeed. Die tendens kan in bni worden herkend. De vraag blijft echter of er bijna twintig jaar later, in 1963 niet ook andere oorzaken voor de stijl van bni aan te wijzen zijn. Hieronder worden een vijftal tendensen in de Nederlandse naoorlogse literatuur besproken, die als een reactie op de botsing tussen esthetiek en ethiek kunnen worden gezien en die denkbaar hun sporen in bni hebben nagelaten.
121
Zie hoofdstuk 4, “3. Naastenliefde”
122 Tot verdriet van Multatuli werd de Max Havelaar vooral geprezen om zijn literaire kwaliteiten en ging er nauwelijks aandacht uit naar de zaak-Lebak en het lot van de inlanders, waar het de schrijver vooral om te doen was geweest. Bron: Multatuli-encyclopedie, p. 137, website Multatuli Museum 123
Brems 2006, p. 65. Brems citeert S. Dresden, De literaire getuige, Den Haag: Bakker/Daamen 1959, p. 246.
218 Deel II
Ontluisterend proza De eerste literaire tendens, het ontluisterende proza, wordt toegeschreven aan de generatie schrijvers wier opvoeding in de oorlog werd afgerond. Huizinga zat er behoorlijk naast toen hij schreef: “Overal staan millioenen menschen gereed en bereid in wie de behoefte leeft aan recht en de zin voor orde, eerlijkheid, vrijheid, rede en goede zeden.”124 Voskuil vertelt over die tijd: “De mensen van mijn generatie, die in de oorlog volwassen waren geworden, kenden dat enthousiasme niet. We leefden in de schaduw van de wederopbouwers. We waren teveel met onszelf bezig; we waren geschokt door de oorlog. […] We leefden in de verwachting dat de vernietiging zou komen en vrij snel.”125 Louis Paul Boon drukt in Mijn kleine oorlog de tegenstelling tussen de oude en jonge generatie uit middels een vrouw en een meisje, waarin heel duidelijk twee kanten van Voskuils persoonlijkheid zijn te herkennen: “Mijn vrouw kwam uit de jaren waarin de wereld aan allerlei geloofde, zij was bij verenigingen en liga’s geweest, en in haar stond onwrikbaar het besef dat eenmaal alles anders worden ging. [Het meisje daarentegen] was een oorlogskind, honderd ten honderd […] Dit was in hoofdzaak haar taak zoals het van alle oorlogskinderen was: te ondergraven, te ondermijnen, stuk te maken.”126 Enerzijds heeft Voskuil van zijn ouders, net als ‘de vrouw’, het geloof in een betere wereld meegekregen, anderzijds heeft de oorlog in hem afgerekend met iedere utopie.127 Ethische zekerheden waren op losse schroeven komen te staan. Voor Voskuil werd dit nog eens beklemtoond toen zijn vader, die in de oorlog bij het verzet was, na de oorlog bijdroeg aan de politionele acties. De goeden waren fout geworden; alles bleek betrekkelijk. De literatuur van deze generatie keerde zich van haar voorgangers af. De vooroorlogse monumenten – het humanisme, Forum, persoonlijkheid, de vooruitgangsgedachte, ratio en empirie, moralisme – werden van hun voetstuk gehaald. Het ontluisterend proza vertolkte een nihilistische visie op de naoorlogse periode. De literaire criteria die aanstuurden op zelfverzekerde harmonie, eenheid en oprechtheid in de literatuur moesten het veld ruimen voor aarzelende en ambivalente vertellers die getuigden van een verbrokkeld mens- en wereldbeeld. In plaats van zekerheden komen gezichtspunten; in plaats van een afgerond 124
Huizinga 1945, p. 242
125
Fontijn 1991, pp. 35-36
126
Brems 2006, p. 27. Brems cirteert Boon 2002, p. 294.
127
Fontijn 1991, pp. 33
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 219
geheel komen onderling verwisselbare fragmenten. Niemand wilde zich nog aan de werkelijkheid vergrijpen. Het einde van de psychologische roman Het verzet tegen voorgangers tekent zich duidelijk af in Schierbeeks, Hermans’ en Rodenko’s queeste tegen de alom tegenwoordige nalatenschap van Forum. Hermans schrijft in 1946: “Sedert Du Perron’s heengaan, lijkt een deel van onze letteren op een kinderkamer, waar vader niet thuis is. Iemand doet wat, een ander zegt: oh, als vader dat eens wist!”128 Rodenko verwijt de oude garde te leven met een illusie van psychologisch realisme, het geloof dat het leven transparant is.129 Rodenko en consorten verwerpen Forums bekentenissen en diepgravende portretten voor literaire personages van woorden. De schrijver diende zich tot zijn materiaal te beperken: de taal. Hij beschrijft geen overpeinzingen en betogen, maar schrijft een verhaal, waarin een thema tot uitdrukking wordt gebracht door middel van handelingen. Hij moet zijn handen niet vuil willen maken aan het menselijk bestaan, dat fundamenteel onbegrijpelijk is, chaotisch en absurd. Existentialisme Onder de psychologische roman is, volgens Rodenko, door het existentialisme een streep gezet. Veel schrijvers zagen hun levensgevoel verwoord in dit gedachtegoed dat reeds voor de oorlog door Jean-Paul Sartre (1905-1980) werd ontwikkeld, maar vooral daarna gehoor vond bij een publiek dat zich in het humanisme niet meer herkende. Toch is ook het existentialisme een humanisme, in de zin dat individualiteit en verantwoordelijkheid centraal staan. In tegenstelling tot het humanisme, waarbij de mensheid een soort is, benadrukt het existentialisme dat ieder individu concreet en uniek existeert. Sartre werd in Nederland in 1946 geïntroduceerd met de vertaling van de populariserende lezing Het Existentialisme is een humanisme, maar verwierf pas grote bekendheid in 1950 met de vertaling van La Nausée (De walging).130 In intellectuele kringen kwam de term ‘existentialisme’ 128 Anbeek 1999, p. 179. Anbeek citeert W.F. Hermans, “Gevecht om Gilliams’ nachtegalen”, De baanbreker 29-30 (27 juli 1946). 129 Brems 2006, p. 43. Brems citeert Paul Rodenko, “Het einde van de psychologische roman”, Columbus 2 (1946) 1, pp. 17-26. Zie ook Brems 2006, pp. 186-188 130
Brems 2006, p. 55. Zie ook Anbeek 1999, pp. 179-180
220 Deel II
algauw voor een bepaalde Parijse Saint-Germain-de-Présachtige levenshouding te staan. Paul – wellicht dat zijn naam boekdelen spreekt –, de poseur in bni, verbeeldt deze levenshouding uitstekend: zijn behoefte zich te etaleren in donkere cafés, zijn voorkeur voor veel zwarte koffie en zijn intellectueel aangezette angst voor de dood beantwoorden aan het populaire beeld van het existentialisme.131 Belangrijk bij Sartre is dat existentie aan essentie vooraf gaat. In de literatuur betekent dit dat een lezer de personages niet in beschrijvingen of monologues intérieurs leert kennen, maar uit daden en handelingen. Het personage wordt gereduceerd tot zijn handelingen, zoals ook Rodenko bepleitte. Het is begrijpelijk dat deze literatuuropvatting veel aanhang kreeg, omdat juist in de oorlog handelingen en niet overtuigingen of woorden het verschil tussen leven of dood maakten. Ook Paul speelt in bni met het idee voor een roman waarin de karakters zijn opgebouwd uit handelingen. Ironisch genoeg zou juist Paul er slecht vanaf komen als hij alleen op zijn daden werd beoordeeld; het lukt hem in zeven jaar niet een stukje fictie te schrijven. Hoewel Voskuil in interviews beweert dat hij geen affiniteit heeft met Sartres werk, heeft hij La Nausée wel gelezen. De invloed is kenbaar: “Wat er gezegd wordt in een roman is niet van belang. Het is alleen maar actie en reactie.”132 Ook sommige beschrijvingen in bni, zoals die van Davids kamer na een feest, ademen de sfeer van het existentialisme: “De kamer was onherkenbaar veranderd. Er hing een dikke rook. Er stonden overal glazen met resten, vuile schotels met een stuk bitterbal of haring […] Over de grond lagen boeken en kleren, die in de loop van de avond waren uitgetrokken. Ze voelden zich treurig worden.”133 Een intellectuele bende met een Hollands accent. Vooral de treurnis die van de sfeerschets uitgaat is sartriaans. Een van Sartres bekendste uitspraken is: “De mens is gedoemd tot vrijheid,” waarmee hij zegt dat de mens altijd een keus heeft en verantwoordelijk is, maar dat als hij die keuzevrijheid ervaart een onverdraaglijke levensangst voelt opkomen. Op de momenten dat Maarten oog in oog komt te staan met zijn desillusies wordt er uit Sartres arsenaal geput. Zo mag Maarten zijn vrienden graag choqueren met uitspraken over de zinledigheid van het bestaan, de literatuur, intelligentie en andere vooroorlogse waarden. Dan hebben we het nog niet gehad over het thema van bni: de betekenisloosheid van 131 Voskuil 1998, bijvoorbeeld pp. 297, 319 en 339 132
Fontijn 1991, p. 23
133 Voskuil 1998, p. 295
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 221
trouw en vriendschap, en het langzaam indalende besef dat iedereen er in het leven helemaal alleen voor staat. Littérature noire bni raakt wat dat betreft aan de littérature noire, een Frans etiket dat door de Nederlandse critici op het werk van Blaman, Hermans en Reve werd geplakt. Aan deze romans ligt “een algehele levenshouding van zinledigheid en walging” ten grondslag.134 De mens werd erin ontmaskerd tot op het bot: “alle edele aandriften niets dan voorwendsels der lagere instincten, alle idealen uitsluitend vluchtoorden voor de levensangst, alle liefde slechts gebrek aan intelligentie”.135 Hier duikt de existentialistische gedachte op dat illusies (in sartriaans jargon: pseudomotieven) een noodzakelijke vorm van zelfbedrog behelzen, omdat mensen de moed ontberen om de levensangst in de ogen te zien. Voskuil zegt in een interview iets vergelijkbaars over de ‘functionaliteit’ van illusies zoals vriendschap.136 bni kan geen littératur noire worden genoemd, omdat de algehele sfeer van het boek die van de illusie is. Pas op het laatst komt de aap uit de mouw. De stemming wordt tot dan toe bepaald door nostalgie over het studentenleven, gevoelens van verbroedering en de gedeelde passie voor literatuur. Tekenend daarvoor is dat Maarten in een brief aan Nicolien schrijft: “De Avonden is wel goed, maar je wordt er beroerd van. Ik lees liever Van Schendel, die gelooft tenminste nog ergens in en hij wandelt ook.”137 Deze vrienden leveren zich nog niet over aan de ontluistering. Magisch-realisme Sporadisch doen zich in bni invloeden voor van het ‘magisch-realisme’. Volgens Hermans heeft Forum dit fenomeen uit de Nederlandse literatuur verbannen, omdat het irrationeel en onempirisch zou zijn en dus geen inzicht
134 Brems 2006, p. 47. Brems citeert G. Stuiveling, “Drievoudig verzet”, in: H. Oldewelt e.a., Literaire reacties op de wereld van heden, Den Haag: Servire 1953, p. 104. 135 Brems 2006, p. 51. Brems citeert Anton van Duinkerken, “Bekroning zonder kroon? Strijd om Anna Blaman: ‘Een prooi van eigen lot’”, De Tijd, 19 november 1949. 136 Heymans 2000, p. 205 137 Voskuil 1998, p. 163
222 Deel II
in een persoonlijkheid kon verschaffen.138 De naoorlogse jaren laten zich echter zeer goed verbeelden door existentialistisch absurdisme, magische dromen en zinsbegoochelingen. In De Avonden, wat een realistische roman is, komen bizarre dromen en kolderieke monologen voor, waarin de preoccupaties van Frits Egters optreden als niets verhullende symbolen. In bni leeft de belangstelling voor het bovennatuurlijke volop: de vrienden verliezen zich graag in gesprekken over geestverschijningen, ‘Kafkaiaanse bewustzijnsverengingen’ of ‘emanaties van het bewustzijn’. Maartens korte verhaal “De Knat” kan bovendien als een stijloefening in surrealisme worden gezien.139 De vorm van bni zelf speelt ook met het magisch-realisme. Zo bevat bni enkele dromen, die niet als zodanig worden aangekondigd, waardoor de lezer aanvankelijk op het verkeerde been wordt gezet, want hij denkt dat het om een reële beschrijving gaat. Een ander voorbeeld is dat de registratieve verteltrant op een aantal plaatsen opeens wordt onderbroken met subjectieve opmerking. In bovenstaand citaat bijvoorbeeld – “Ze voelden zich treurig worden,” weet iemand zomaar wat er in iedereen omgaat. Dat voelt als een inbreuk en werkt heel bevreemdend. Ook tijdens het bezoek van Maarten, Paul en Nicolien aan het proces tegen W.F. Hermans laat de alwetende verteller van zich horen: “Het publiek bestond in hoofdzaak uit Eijlders-klanten met verlopen halfintellectuelensmoelen onder de haardos, en een paar domme wulpse meisjes. De intelligente gezichten kon je tellen.”140 Je zou kunnen zeggen dat de alwetende verteller opduikt op momenten van verhevigde emotie, wanneer Maartens wereldbeeld in het gedrang komt. Het Hermansproces Wordt Maartens wereldbeeld dan in het nauw gedreven wanneer W.F. Hermans in 1952 wordt vrijgesproken? De aanklacht tegen Hermans was dat hij katholieken had beledigd door ze in zijn roman Ik heb altijd gelijk te vergelijken met op voortplanting beluste knaagdieren. De belangrijkste argumenten in Hermans’ voordeel werden ontleend aan de autonomistische literatuuropvatting.141 De 138
Brems 2006, pp. 164-167
139 Voskuil 1998, pp. 215 en 288 140 Voskuil 1998, p. 973. Café Eijlders in de Korte Leidsedwarsstraat stond (en staat) te boek als kunstenaarscafé. 141 Vaessens 2006, p. 7
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 223
rechter besliste dat een schrijver niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor uitspraken van zijn personages, omdat die deel uitmaken van een andere, literaire werkelijkheid. Ongetwijfeld heeft Voskuil de rechtzaak in bni opgenomen, omdat deze als exemplarisch gold voor de opkomst van de autonomistische literatuuropvatting in Nederland. In feite laat Voskuil alleen het volstromen van de volkstribune zien, hetgeen al volstaat om de houding van Maarten en Paul ten opzichte van deze ontwikkeling duidelijk te maken. Paul neemt het voor Hermans op, omdat hij de literaire autonomie ziet als het enige wapen tegen de bekrompen katholieke censuur. Maarten keert zich vooral tegen het literaire publiek, dat zich verbeeldt getuige te zijn van wereldnieuws. “Het bloed zit op de muren,” schampert hij. Achteraf kan gezegd worden dat de literatuur in dat proces, met de uitspraak vóór literaire autonomie, een stap uit de wereld heeft terug gedaan. Maartens wereldbeeld wordt hierdoor inderdaad bedreigd, omdat hij de literatuur en het leven juist sterk verbindt, zoals nog zal worden aangetoond in het volgende hoofdstuk. Samenvatting De algemene tendens is dat de literatuur zich gedurende Maartens studietijd uit een wirwar van esthetische en ethische probleemstellingen tracht te vechten, door zich op alle mogelijke manieren te onttrekken aan (de weergave van) de werkelijkheid. De verdachtmaking van de persoonlijkheid in de literatuur door Rodenko’s aanvallen op de psychologische roman, het nihilisme van het ontluisterend proza en de littérature noire, de ontmaskering van menselijke illusies door het existentialisme ende ridiculisering van iedere poging de werkelijkheid af te beelden door het magisch-realisme geven allemaal blijk van onvermogen of onwil de kloof tussen realiteit en literatuur nog te overbruggen. In het Hermansproces, ten slotte, wordt die positie zelfs wettelijk aanvaard en verwerft ze bekendheid bij een breed publiek. In bni wordt van deze literaire tendensen wel spaarzaam gebruikgemaakt, maar over de gehele linie is de roman objectivistisch. Er wordt toch nog een poging gedaan vat te krijgen op de werkelijkheid. Hier wil ik de opgang van de autonomistische poëtica in de jaren vijftig nog in een ander daglicht stellen, namelijk in dat van “Regels voor het mensenpark”. In dit essay constateert Sloterdijk dat de literatuur gedurende de twintigste eeuw steeds verder losscheurt van zijn humanistische bakermat. Het medium van het schrift, dat in de verlichtingsperiode vriendschap stichtte tussen burgers en
224 Deel II
werkelijke omgang met het onbekende, het verleden en de toekomst, mogelijk maakte, is ontdaan van zijn inherente ideologie.142 In de naoorlogse jaren, als het humanistische fundament radicaal is weggevallen en de vriendschapstichtende boodschap geen gastvrij onthaal meer vindt, wordt pas goed duidelijk dat de humanistische literatuur de oorlog niet heeft overleefd. In het eerder geciteerde Mijn kleine oorlog stuit de verteller bij het schrijven over de oorlog op het onvermogen van de taal: “O uw boek zou een boek zijn van gecondenseerde tranen en wellust-in-den-dood en schweinerei die in geen enkel boek past […] omdat wij gewend zijn woorden te lezen die aaneengelijmd werden met doodgeboren letters, en maar iets kunnen schoon vinden dat lijk men zegt rhytme heeft, of dat rijmt, of dat geen betekenis heeft.”143 Zelfs al zouden de gruwelen kunnen worden verwoord, dan leverde dat een boek als een oorlog op – en dat zijn twee begrippen die zich niet laten verenigen. Het is een vaststelling die aansluit bij Sloterdijks visie op literatuur. De cultuur van het schrift is van huis uit humanistisch; het streeft naar beschaving door lectuur, naar ‘ontwildering’ van het beest in de mens door het te temmen met woorden.144 Na het falen van het humanisme in de oorlog, heeft zijn boodschapper, de literatuur, haar geloofwaardigheid verloren. Er zit niets anders op dan zich te ontrekken aan haar vriendschapstichtende en temmende taken, oftewel, zich uit de wereld terug te trekken. 1963: autonomisering en defictionalisering Anno 1963 bivakkeren studenten nog niet op de Dam, maar het sobere studentenleven zoals dat in bni wordt beschreven, behoorde toen in Nederland wel tot het verleden. De naoorlogse armoede was grotendeels weggewerkt en aan de universiteiten had de democratisering flink doorgezet. J.J. Oversteegen (Paul in bni) vertelt in een interview: “Mijn generatie heeft geboft, […] omdat wij de eersten waren uit een niet-gestudeerde stand die toegang kregen tot die cultuurwereld”.145 De studie Nederlands werd door zijn generatie nog gezien als een ingang tot een kleine intellectuele avant-garde. Men besefte niet dat 142
Zie hoofdstuk 4, “4. Mediastilte”
143
Brems 2006, p. 23. Brems citeert Boon 2002, pp. 119-120.
144
Sloterdijk 2005, p. 24
145 J.J. Oversteegen in een interview met W. Kuipers, “Wij kwamen kotsend van engagement uit de oorlog”, de Volkskrant, 9 april 1999
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 225
de universiteiten vanaf de jaren zestig onophoudelijk geesteswetenschappers zouden blijven uitspuwen, waardoor de culturele elite groeide in getal, maar haar exclusieve karakter verloor.146 In 1963 las men waarschijnlijk met nostalgie over Maarten Koning en zijn vrienden die leefden met de illusie eens het culturele domein te bestieren, en die hoogdravende gesprekken voerden over literatuur, alsof het een geëngageerd onderwerp betrof. Want ook de positie van de literatuur binnen de samenleving was in 1963 veranderd. Vaessens constateert een kloof tussen de maatschappij en de eens zo “belangrijk geachte literatuur”. Hij veronderstelt dat de literaire elite zich heeft teruggetrokken achter het dogma van de autonomie, dat in het Hermansproces was bevochten en veroverd. Het standpunt van steeds meer schrijvers dat literatuur niets over de wereld kon beweren, werd vanuit de samenleving beantwoord met een aflatende interesse.147 Niet de boekenverkoop liep terug – de groeiende groep hogeropgeleiden vormde een welkome afzetmarkt –, maar de impact van de boeken zou afnemen. In de jaren zestig was literatuur niet meer exclusief aan de elite besteed. Gevolg van de groeiende vraag naar goedkope literatuur was dat uitgevers naar vereenvoudigde uitgeefvormen zochten, zoals de paperback. Paperbacks waren in Nederland al sinds de jaren vijftig te koop, maar de eerste literaire paperback verscheen pas in 1964. Dit was Ik, Jan Cremer van De Bezige Bij. Voor sommigen behield deze ‘uitgeklede’ versie van het boek een goedkope bijsmaak; zij beschouwden de pocket als een teken van de devaluatie van de literatuur.148 Een andere factor van verandering was dat literatuur steeds minder in gemeenschappelijk verband werd gelezen en besproken. Ze stond niet langer centraal in genootschappen of deftige sociëteiten, maar hooguit nog in leesclubjes van plattelandsvrouwen en bejaarden. Bezien vanuit Sloterdijks perspectief, kwam de literatuur los te staan van haar vriendschapstichtende doelstellingen. Van een collectieve halszaak werden boeken een individueel beleefde vorm van entertainment. Met het oog op de literaire processen van democratisering en individualisering zou je kunnen zeggen, wederom redenerend vanuit Sloterdijk, dat de literatuur met de samenleving mee is ‘verschuimd’.149 146 Vaessens 2006, p. 10 147 Vaessens 2006, p. 8 148
Brems 2006, p. 196
149 Voor de betekenis van ‘verschuimen’, zie hoofdstuk 7, “Sferen, humanisme, verschuiming”
226 Deel II
Een laatste verandering die ik noem, is dat degenen die immorele en onzedelijke literatuur aan het publiek wilden onthouden in de jaren zestig roependen in de woestijn zijn geworden. Tekenend is dat in 1964 de grootste censurerende instantie, de idil (Informatie Dienst Inzake Lectuur) – door Paul aangeduid als de ‘katholieke censuur’ – haar rode pen aan de wilgen hangt en in 1971 helemaal wordt opgeheven. Kastjes in bibliotheken overal ter land worden ontsloten en de ‘streng voorbehouden literatuur’ komt tussen alle andere boeken in de kast te staan.150 De instituties die de demoraliserende, temmende werking van de literatuur ondersteunden brokkelden af. Welke literaire stromingen waren gezichtsbepalend voor de tijd waarin bni verscheen? Op literair-wetenschappelijk gebied won de literatuuropvatting van Merlyn aan terrein. Merlyn was in feite een late bevestiging en praktische uitwerking van een poëtica die in de literatuur al veel langer had postgevat. Huizinga en de critici van 1963 zagen immers de waarde van de ‘zelfstandigheid’ van de schrijver al in. Het Hermansproces in 1952 vormde de maatschappelijke bevestiging van die gedachte.151 In de jaren zestig raakte deze poëtica aan de universiteiten geïnstitutionaliseerd. Tegen die tijd zijn er in de literatuur echter alweer tegenreacties waar te nemen. Volgens Vaessens vormt bni een voorbeeld van zo’n tegenreactie. De autonomisering van de literatuur zou in deze roman niet slechts een inhoudelijk onderwerp, maar ook een kwestie op het literaire niveau betreffen. Inderdaad kunnen de verwijzingen in bni naar het Hermansproces of de hoogleraar Hellinga (een van de grondleggers van de nieuwkritische instelling aan de Universiteit van Amsterdam152) anno 1963 niet anders worden begrepen dan in relatie tot de autonomisering in de literatuur en het tijdschrift Merlyn. Maartens houding ten opzichte van deze ontwikkelingen is er een van expliciete desinteresse tot minachting. Als voorstander van een personalistische lezing, ziet hij geen heil in verwetenschappelijking en professionalisering van literatuurkritiek en -onderzoek. In 1953 kan die houding nog als forumepigonisme worden gezien, maar in 1963 wordt ze onvermijdelijk ook als een reactie op Merlyn begrepen, temeer daar Merlynredacteur J.J. Oversteegen, als Paul, in de roman een rol van betekenis speelt. 150
Zie paragraaf 5.2.9, “Censuur”, in: Handboek/1910-heden/Productie. Bron: website Bibliopolis
151 Vaessens 2006, p. 7 152 Zie het Biografisch Woordenboek van Nederland, lemma Hellinga, Wytze (verzorgd door G.R.W. Dibbets). Bron: website Inghist, lemma Hellinga
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 227
Er zijn meer eigentijdse invloeden aan te wijzen. Terugkijkend constateren meerdere critici een verband met de tendens van ‘defiktionalisering’.153 Ook Brems constateert in de jaren zestig een beweging terug naar de realiteit, die voortkwam uit het wantrouwen voor fictie. Dit wantrouwen rees vooral bij pogingen tot verbeelding van de oorlog en de crisis in de koloniën. De reactie is vergelijkbaar met de naoorlogse botsing tussen ethiek en esthetiek. Antilliaanse literatuur bijvoorbeeld, die ging over rassendiscriminatie, marteling en uitbuiting werd door Nederlandse critici al te theoretisch geïnterpreteerd “als het algemeen menselijke relaas van een existentiële crisis”.154 Deze abstrahering van politieke misdaden en menselijk lijden in de literatuur en de literatuurkritiek wekte argwaan. Maartens reactie in bni op Stanleys verhaal, waarbij hij geen oog heeft voor de daadwerkelijke inhoud ervan, en de respons van de studenten op Stanleys schilderwerk, dat naar hun smaak veel te direct en dramatisch is, vertoont diezelfde artistieke afstandelijkheid.155 Het komt erop neer dat hoe minder het schilderij laat zien, hoe beter ze het vinden. Defictionalisering (dat ik vanaf nu met een ‘c’ zal spellen) impliceert dat de wereld de literatuur binnendringt. Noodgedwongen neemt de literatuur nieuwe vormen aan, zoals die van journalistieke reportage (Armando’s De SS’ers en Mulisch’ De zaak 40/61) of onbevangen ooggetuigenverslag (Oberski’s Kinderjaren). In deze werken wordt een objectieve weergave van de feiten voorgewend, maar in wezen maakt deze vorm net zo goed deel uit van een literaire werkelijkheid.156 De politieke of ethische strekking van de teksten wringt echter met de verwachtingen van en het vertrouwen in fictie. Deze paradox wordt ook in bni aangetroffen: enerzijds verschaft de objectieve kijk inzage in de reële situatie, anderzijds creëert de literaire uitwerking de distantiëring die nodig is om begrip te kunnen opbrengen (zoals Mulisch zich bij een kampbeul inleeft) of om het inzicht binnen een groter, sluitend geheel te plaatsen. In bni wordt waarachtigheid gesuggereerd door een registratieve schrijfstijl en de vermelding van data boven de tekstdelen. Het geeft bni de aanblik van een objectief soort dagboek, een journaal. Bovendien wordt de notie van een onderzoek versterkt, doordat de data de tekst in chronologisch gerangschikte fragmenten verdelen en narratieve verbanden achterwegen kunnen blijven. De vorm van bni toont zich meer beïnvloed door de eigentijdse tendens 153
J.J. Oversteegen introduceert de term in Oversteegen 1973, p. 87.
154
Brems 2006, p. 184
155 Voskuil 1998, pp. 1134 en 872 156
Brems 2006, pp. 71 en 75
228 Deel II
van defictionalisering, dan door de naoorlogse literaire tendensen die iedere poging tot afbeelding van de werkelijkheid verwierpen. Een aspect van bni dat moeilijk in de jaren zestig te plaatsen is, is dat de roman sterk autobiografisch is. Het personalistische egodocument was door Hermans en anderen critici zwaar onder vuur genomen en lag ten tijde van Voskuils debuut nog na te smeulen op de puinhopen van Forum.157
Slot Uit hoofdstuk 6 is naar voren gekomen waarom er van bni nog geen ethischliteraire interpretatie is gemaakt. Gebleken is dat de Nederlandse critici lang strijd hebben gevoerd tegen het moralisme in de literatuur, wat hen overgevoelig heeft gemaakt voor iedere vorm van ethiek. Met name tijdens de wederopbouw, toen schrijvers en critici door overheid en instanties ongevraagd de taak kregen toegeschreven om het naoorlogse moreel hoog te houden, hebben zij zich daartegen verzet. Het was een ‘vuil werkje’ want de taal, de mens en de moraal waren besmet met de gruwelen van de oorlog. De naoorlogse generatie schrijvers nam expliciet afstand van de verlichte traditie van maatschappelijke binding en vorming door literatuur. Om in hun werk maatschappelijke kritiek te kunnen uitoefenen, zagen schrijvers in de jaren vijftig zich zelfs genoodzaakt zich uit hun werk terug te trekken. In reactie daarop ging ook de literatuurbeschouwing het werk steeds meer los zien van zijn schrijver. In de jaren zestig won de autonomistische poëtica aan terrein, die het werk zelfs los dacht van de werkelijkheid en aan interpretaties met een maatschappijkritische of levensbeschouwelijke strekking geen ruimte meer bood. In de late jaren zestig ontstond, onder invloed van wereldwijde maatschappelijke onrust, ook in de literatuur toch weer aandacht voor maatschappelijke kwesties. Uit behoefte om deze zorg geloofwaardig in literatuur te kunnen uiten, zocht men naar nieuwe semi-objectieve genres, zoals de reportage en het ooggetuigenverslag. Er was daarentegen weinig belangstelling voor een persoonlijke visie of subjectieve benadering in de literatuur. Ook in latere jaren, als de autobiografie in trek komt, kan er nog geen sprake zijn van een ethische beschouwing van bni. De interesse van het publiek 157
Brems 2006, p. 162
Hoofdstuk 6 - Bij nader inzien in de historische context 229
en veel critici gaat eenzijdig uit naar de persoonlijkheid van de schrijver. Naar het einde van het millennium toe verschijnen er weliswaar meta-artikelen waarin het verband tussen schrijver en tekst werd geanalyseerd, maar dat verband werd, voor zover ik kan beoordelen, niet in relatie gebracht met filosofische kwesties, zoals de ethiek van het begrijpen of het einde van humanistische waarden. Het succes van de ‘persoonlijke’ tendens in de literatuur werd door de critici met argusogen bekeken; schrijvers zouden artistieke concessies doen ten behoeve van verkoopcijfers en bekendheid. De zucht van het publiek naar privéonthullingen overschaduwde de literaire voorwaarden van experiment en bevreemding. Voorzover deze critici in bni geen bedreiging zagen van een soevereine literatuur, werd de roman bijgezet in het rijtje erfgenamen van Forum. De literaire betekenis is komen vast te liggen op een naoorlogse voortzetting van de persoonlijkheidscultus. Bovenstaande samenvatting is wat kort door de bocht, maar feit is dat ik geen enkele poging heb aangetroffen tot een ethische benadering van bni. Misschien is de oorzaak dat de grootste bewonderaars van bni teveel waarde hechten aan de auteursintentie om zich ervan te kunnen distantiëren, en dat degenen die wel geneigd zijn de tekst autonoom te benaderen bni weer niet als tijdsdocument kunnen zien. Hoe dan ook ben ik van mening dat de opmerkelijke en unieke combinatie van personalisme en semi-objectivering in bni vraagt om een opschorting van haar betekenis door een nieuwe, uitgebreide ethisch-literaire interpretatie.
Hoofdstuk 7 Vriendschap is mensenwerk
Inleiding en vooruitblik In dit hoofdstuk wordt de ethiek van de vriendschap in bni bestudeerd in het perspectief van Sloterdijks sferologie. Wat is de waarde of misschien wel het belang van de vriendschap voor de verschillende personages? Hoe beleven en beoefenen zij deze vrijwillige betrekking, die echter ook verplichtingen en onzekerheden in hun levens brengt? Waarom houden de vrienden de vriendschap in stand, bewust dan wel onbewust, en waarom op den duur niet meer? Een vriendschap in een roman is behalve een ethisch gegeven ook altijd een literair gegeven. Naast de inhoudelijke en persoonlijke aspecten heeft de vriendschap ontegenzeggelijk ook een literaire functie binnen bni, als bindmiddel tussen de verschillende personages. De vriendschap berust op een gedeelde ideologie die gedurende de roman uitkristalliseert in gewoonten en gebruiken die samen de vriendschap uitmaken. De behavioristische vorm van de roman benadrukt dat de vriendschap bestaat uit handelingen. De ideologie zegt uiteraard iets over de vriendschap, maar ook houdt ze verband, op het literaire niveau, met de vorm en inhoud van de roman. Het is immers een literaire ideologie met expliciete opvattingen over het leven en de literatuur. Ten slotte kan de vriendschap worden vergeleken met Sloterdijks humanistische vriendschapsbegrip, dat voor zijn voorbestaan ook van de literatuur afhankelijk is. Hierdoor wordt de vriendschap in bni verrijkt met een derde, filosofische betekenislaag, waarin ethiek en literatuur op noodzakelijke wijze met elkaar worden verbonden. De eerste paragraaf van dit hoofdstuk geeft een samenvatting van bni. Aangezien de plot van de roman weinig om het lijf heeft, wordt de inhoud uiteengezet door een beschrijving van de personages, als bouwstenen van bni.
232 Deel II
Hun bijdrage aan de vriendschap wordt belicht vanuit zowel een ethisch als een literair standpunt, op het niveau van de vriendschap en dat van de roman. Uit de persoonsbeschrijvingen komt naar voren op welke manier de vriendschap invulling geeft aan bepaalde levensbehoeften: als een persoonlijke genegenheid, een sociaal vehikel of een strategisch hulpmiddel. Duidelijk wordt dat Maarten en Paul heel anders in dezelfde vriendschap staan, waardoor ze elkaar tegelijk aantrekken en afstoten. Tevens wordt in deze paragraaf aannemelijk gemaakt dat een belangrijk motief voor de vriendschap wordt gevormd door de herinnering aan de oorlog, die verwoestend heeft ingewerkt op het vertrouwen van de vrienden in de mensheid, en zelfs in elkaar. In de tweede paragraaf wordt de ideologie die aan de vriendschap ten grondslag ligt onder de loep genomen. Die ideologie blijkt grotendeels te zijn ontleend aan het ideeëngoed dat werd uitgedragen in het vooroorlogse tijdschrift Forum. Dit komt naar voren in het gedrag en de uitspraken van de vrienden, alsmede in hun eensgezinde literaire voorkeur. De invloeden en de interpretaties van het forumse gedachtegoed binnen de vriendschap worden aan de hand van vijf onderwerpen bekeken: het onderscheid vriendvijand, de ‘grote-enetheorie’, de wetenschap, de polemische levenshouding en de omgang met het verleden. Met name de laatste twee onderwerpen – de levenshouding in combinatie met trouw aan het verleden – monden uit in een persoonlijkheidscultus die van groot belang is voor de specifiek literaire betekenis van vriendschap in bni. Het gedachtegoed van Forum wordt ingezet om te onderbouwen dat de literatuur in bni een middel is in de strijd tegen verlies van autonomie. Vriendschap en literatuur vormen voor Maarten twee rustpunten in een vijandige maatschappij. Ook binnen Sloterdijks sferologische interpretatie van het humanisme houden vriendschap en literatuur elkaar in stand en wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de persoonlijke sferen van mensen en de onbekende wereld daarbuiten. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt nagegaan wat een vergelijking van Maartens vriendschapsbeleving, zoals we die dan hebben leren kennen, met Sloterdijks vriendschapsbegrip oplevert. Hoe kan Maartens houding ten opzichte van de maatschappij binnen Sloterdijks sferologie worden begrepen?
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 233
I nhoud
van de roman
Het is gebruikelijk dat de inhoud van een roman wordt weergegeven met een samenvatting van de plot. In het geval van bni is van een verhaallijn of een dramatische ontwikkeling echter nauwelijks sprake. De roman is een chronologische opsomming van handelingen en gesprekken, hier een daar onderbroken door de schets van een landschap of een literair dan wel epistolair intermezzo. Grofweg gebeurt er in zeven jaar tijd het volgende. Zes jongemannen (Maarten, Paul, Klaas, Hans, Flap en David) betrekken in september 1946 hun kamers in Amsterdam. Ze leren elkaar kennen omdat ze allemaal Nederlands studeren aan de Gemeente Universiteit in Amsterdam. Ze zijn op elkaar aangewezen, omdat ze van vergelijkbare afkomst zijn, dat wil zeggen: niet vermogend genoeg om lid te worden van het studentencorps. Er ontstaat een vaste groep vrienden die elkaar in alle mogelijke combinaties tegen het lijf lopen: op college, in de mensa, in de tram, in cafés, bij de studentenvereniging venus en op studentenkamers. Er worden verhalen, gedichten en liedjes voorgedragen, discussies gehouden en plannen gesmeed, waarbij honderdduizend sjekkies worden gerold en liters wijn en jenever vloeien. Halverwege de roman doet zich een breuk voor, als Maarten teleurgesteld raakt in Pauls karakter. De drijvende motor achter de roman sputtert dan even, maar wordt weer aan de praat gebracht door de introductie van de intelligente en zwijgzame Henriëtte. Tussen Maarten en Paul ontbrandt een strijd om Henriëttes intellectuele gunst, maar als zij plots naar Parijs verdwijnt, vlamt de vriendschap tussen Maarten en Paul weer op. Klaas neemt haar rol, als twistpunt, dan een beetje over. Ondertussen hebben Maarten, Paul, Hans en Flap zich verloofd en ze trouwen. Paul en Flap krijgen kinderen en Hans emigreert. Paul en Klaas worden leraar, en Flap en Hettie vinden een baan in de wetenschap. Bijzondere gebeurtenissen in de roman zijn de vakanties naar Frankrijk, Pauls militaire dienst en Davids en later Flaps verblijf in Suriname. Belangrijke momenten zijn ook die waarop Paul aan achtereenvolgens Hans, Flap en Klaas de vriendschap opzegt. De sfeer wordt er gaandeweg niet zozeer grimmiger op, als wel gelatener. Er zijn geen onoverbrugbare meningsverschillen, maar men vindt vervangende
234 Deel II
instanties voor de vriendschap: een gezin, een baan of allebei. De ontmoetingen en bezoeken komen steeds verder uit elkaar te liggen (goed zichtbaar gemaakt door de vermelding van de data boven de tekstdelen) en men heeft elkaar dan nog maar weinig te vertellen, wat vaak aan de aanwezigheid van de meisjes wordt geweten. De vriendengroep verwatert naarmate meer vrienden hun studies afronden en de maatschappij aan zich voelen trekken. De vriendschap tussen Maarten en Paul heeft de langste adem. Als Paul leraar is in Zwolle, logeren hij en zijn vrouw Rosalie regelmatig bij Maarten en Nicolien in Amsterdam. De vriendschap tiert weliger dan ooit, maar ook voor deze zwaar aangezette illusie valt uiteindelijk het doek. Op Davids afstudeerfeest papt Paul aan met Davids populaire vrienden en laat hij Maarten alleen zitten. Daarmee pleegt hij in Maartens ogen verraad aan de restanten van hun vriendschap. Karakteropbouw Een wezenlijker beschrijving van bni wordt gegeven door de personages en hun rol binnen de vriendschap te belichten. Alle personages samen zíjn de roman, zoals ook een vriendschap bestaat uit de deelhebbende vrienden. Je zou kunnen zeggen dat de hoofdpersoon van bni de vriendschap is; de personages zijn daarbinnen allemaal van dezelfde orde. Voskuil vergelijkt bni daarom met een symfonie, waarin ieder instrument voor de harmonie even belangrijk is. Voor de ‘opbouw’ van de personages geldt iets vergelijkbaars. Omdat ze van buitenaf worden geregistreerd, kent de lezer de bedoelingen achter hun handelingen niet, laat staan het wezen van hun karakters. De personages zijn de optelsom van de observaties van hun handelingen, waartoe ook hun uitspraken behoren. Daarover zegt Voskuil: “Ik wil aangeven dat de dingen die gezegd worden, gebaren zijn, strategieën, manifestaties van een gedragspatroon. Ze zijn allemaal van dezelfde hoogte.” Met die woorden laat Voskuil zijn kennis van de taalhandelingstheorie doorschemeren. Het is sowieso ondenkbaar dat een linguïst die in de jaren zestig en zeventig werkzaam was niets van de zogenoemde speech act theory van Austin en Searle heeft meegekregen. De belangrijkste filosofische implicatie
Heymans 2000, p. 48. Het Bureau noemt Voskuil op dezelfde manier een ‘concert met een pianosolo’.
Fontijn 1991, p. 23
John Austin (1911-1960) was een Britse taal- en moraalfilosoof aan de Universiteit van Oxford. Hij was leermeester van John Rogers Searle (1932), een Amerikaanse filosoof aan de Universiteit van Californië, waar hij
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 235
van de taalhandelingstheorie is dat spreken en handelen nauw op elkaar worden betrokken. Net als met een handeling heeft een spreker een intentie, een doel dat hij wil bereiken. De uitspraken worden aldus met de mentaliteit van de taalgebruikers verbonden en daarmee komt ook de ethiek van hun motieven in beeld. Dit is precies wat Voskuil in bni doet; zijn personages verbeelden en verwoorden houdingen die mensen binnen een vriendschap kunnen aannemen en die houdingen kunnen op grond van hun motieven aanvaardbaar of verwerpelijk worden gevonden. Alle (taal)handelingen in bni zijn ontleend aan herinneringen van reële personen, voor zover ze relevant waren voor de vriendschap in bni, beweert Voskuil. Ondanks die nogal egocentrische selectie uit de werkelijkheid, getuigen de personages van een ethische kijk op karakteropbouw. Voskuil zelf zegt dat het hem om een oprechte weergave van de mensen te doen is, zoals hij ze zich herinnert. Met een verdraaide weergave zou hij vooral zichzelf bedriegen. Voskuil noemt het verderfelijk wanneer schrijvers hun eigen eigenschappen op personages projecteren. Evenmin kan hij het waarderen als schrijvers hun personages uit meerdere reële personen samenstellen. “Problemen oplossen die er niet geweest zijn”, noemt hij dat. Als voorbeeld van zo’n schrijver noemt hij Marcel Proust (1871-1922). Proust zou zich niet voor mensen hebben geïnteresseerd; hij gebruikte ze alleen om stemmingen mee terug te roepen. Voor Voskuil daarentegen, is de karakteruitbeelding het hoogste doel. Hij wil inzicht krijgen in persoonlijkheden, gedragspatronen ontdekken en nieuwe reacties kunnen voorspellen. Het is niet duidelijk of hij daarmee reacties in de literatuur of in de werkelijkheid bedoelt, hetgeen wel aangeeft hoezeer die werelden voor hem één zijn. Voskuils weergave van de werkelijkheid is zowel subjectief als literair, en uit niets blijkt dat hij het gebrek aan objectiviteit als een belemmering voor zijn personalistische ‘onderzoek’ ervaart. Strikt empirische criteria zouden beperkingen opleggen aan de natuurlijke uitbeelding van zijn personages. Daarbij beschouwt Voskuil de ‘gekleurde’ uitkomsten van zijn literaire onderzoek als het hoogst haalbare, in positieve zin. Er zijn natuurlijk ook critici, zoals Fens, die vermoeden dat Voskuil met een registratieve stijl een valse objectiviteit suggereert, waarmee
bekendheid verwierf met zijn bijdragen aan de taalfilosofie over het concept ‘sociale realiteit’.
Heymans 2000, p. 50
236 Deel II
hij de mensen achter bepaalde personages onderuit haalt. bni is onomstotelijk een afrekening met het verleden – dit wordt door vriend en vijand beaamd –, maar mijns inziens wordt de registratie dusdanig met subjectieve elementen doorspekt, dat er duidelijk geen sprake is van (valse) objectiviteit. Vrij opvallend wordt identificatie met Maarten in de hand gewerkt, waarmee opzettelijk inzicht wordt geboden in de manier waarop de waarnemingen zijn gesubjectiveerd. Dat de historische werkelijkheid niet meer is te achterhalen, is voor velen een voldongen feit. In bni gaat het om de subjectieve herinneringen van de personages en manier waarop die herinneringen zijn gevormd. In de onderstaande bespreking van de personages, in volgorde van importantie voor de roman, komt naar voren dat zij, ieder voor zich, een bijdrage leveren aan het beeld van vriendschap dat in bni wordt neergezet.
Maarten Koning Het personage Maarten Koning, waarover Voskuil misschien al wel tienduizend pagina’s heeft volgeschreven, creëerde hij aanvankelijk alleen voor bni. In de naam moest doorklinken dat Maarten de centrale figuur is in de roman. Over Maarten komt de lezer van alle personages het meest te weten. Zoals gezegd, worden er soms door de verteller van bni subjectieve beweringen gedaan, die voor zover de lezer kan beoordelen, goed van Maarten afkomstig zouden kunnen zijn. Naarmate de roman vordert, groeit het vermoeden dat het ‘bij nader inzien’ Maartens terugblik betreft. Door dit alles is een lezer geneigd zich met Maarten te identificeren. Maarten is een jongen met een romantische en melancholische inslag. Hij beweert vroeger een ‘fuifnummer’ en een ‘swingproleet’ te zijn geweest, maar eenmaal in Amsterdam wijdt hij zich ijverig aan zijn studie. Maarten noemt zichzelf ‘geremd’. Dat woord moet niet alleen als een adjectief, maar vooral als een passief werkwoord in de voltooide tijd worden gezien; Maarten is vroeger en ergens door afgeremd. In bni zijn twee korte verhalen van Maarten uitgeschreven. In het eerste verhaal, “Lichter dan een zeepbel”, treedt de gevoelige Maarten
Fens 1963
Heymans 2000, p. 19. Dat ‘koning’ bovendien verwijst naar ‘leeuw’ en daarmee naar een karaktertrek van Maarten en een terugkerend motief in Het Bureau zou dus toevallig zijn.
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 237
naar buiten. Ook in zijn bijna mystieke natuurbeleving is Maarten heel open en spontaan. Ronduit ontremd is Maarten tijdens driftbuien, valsaardigheden of hysterische lachaanvallen. In zijn tweede verhaal, “De Knat”, beschrijft Maarten zijn ontwikkeling van een extrovert tot ingetogen mens op surrealistische wijze. Buiten zijn verhalen laat Maarten zich moeilijk kennen. In discussies is hij ongrijpbaar en doet hij aporetische beweringen. Het gaat hem dan ook niet om de inhoud van uitspraken, maar om de positie die iemand inneemt: “Ik zeg altijd het omgekeerde als ik het met iemand niet eens ben. […] daar moeten ze dan maar doorheen zien.” Zo kan Maarten tegen zijn vrienden de moraal van zijn vader verkondigen en tegen zijn vader de personalistische opvattingen van zijn vrienden bezigen. Ook neemt Maarten vaak poses in, zoals die van (irritante) nuchterheid of onverzettelijk absolutisme. Aan de oorlog heeft Maarten een groot wantrouwen tegen de mens en de maatschappij overgehouden. Ook heeft hij een hekel aan geluiden op de gang en voelt hij zich vaak om onverklaarbare reden bedreigd, hetgeen waarschijnlijk met zijn oorlogsverleden verband houdt. Verder heeft hij geleerd een haarscherp onderscheid te maken tussen vriend en vijand en voortdurend op zijn hoede te zijn voor verraad, zelfs bij zijn beste vrienden. Het ergste is voor Maarten dat de oorlog hem zijn socialistische en utopische waarden, die hij van zijn ouders meekreeg, heeft ontnomen. Maarten zegt in bni: “ik geloof in niets”, maar stiekem accepteert hij het normen- en waardepatroon van de vriendengroep als een behoorlijk serieus alternatief. Theorie en leven zijn voor Maarten nauw verbonden door een sterk besef van authenticiteit en ethiek. Maarten is in dat opzicht een veel forumser ‘vent’ dan Paul, die alles van Ter Braak en Du perron heeft gelezen. Tegen het einde van de roman groeit Maarten ook bewust naar de leef- en literatuuropvattingen van Forum toe. “Ik word helemaal Forum,” zegt hij dan schamper, maar zijn spottende houding is wederom een pose. Door zijn jeugd- en oorlogservaringen staat Maarten een stuk kwetsbaarder in de vriendschap dan zijn houding en naam doen vermoeden.10 ‘Koning’ kan echter ook als ‘aristocraat’ worden gelezen, zoals Henriëtte in haar dagboek Voskuil 1998, p. 573 Voskuil 1998, p. 398 Voskuil 1998, p. 567 10 Voskuil in een interview met Lewin 1985: “Maarten doet een bijna pathologisch beroep op de solidariteit van zijn vrienden. Hij is een niet helemaal normale figuur.”
238 Deel II
doet.11 Een aristocraat is iemand die “alleen voor vrienden spreekt”, voor mensen met dezelfde ideeën. De aristocraat begeeft zich nooit op onbetrouwbaar terrein en heeft daarom altijd bij voorbaat gelijk. Hij is dus sterk afhankelijk van zijn vrienden. Daarom verwacht Maarten van een vriend in de eerste plaats solidariteit. Ook voor hemzelf is, als een vriend werkelijk voor hem kiest, de rest bijzaak. Andersom staat hij wantrouwend tegen alles dat de vriendschap in gevaar zou kunnen brengen: meisjes, carrièreplannen, verhuizingen en vooral maatschappelijke pretenties. Nicolien Van het begin af aan zijn Maarten en Nicolien een stel, maar zij komt heel langzaam het gezichtsveld van de roman binnen, tot ze plotseling met Maarten getrouwd is en met hem in Amsterdam woont. Morriën schrijft in zijn Paroolrecensie dat Voskuil de vrouwen in bni als de enfants terribles van hun mannen laat optreden, in de zin dat ze hen karikaturiseren en hun actieveld vernauwen.12 Voor Nicolien geldt dit zeker. In eerste instantie wil Maarten zijn vrienden niet verraden met een vrouw, maar als Paul, Flap en Hans zich een voor een verbinden en Maarten zelf alleen komt te staan, is het huwelijk snel gesloten. Zoals Nicolien haarscherp aanvoelt, was trouwen voor Maarten een compromis. Ook het gegeven dat Nicolien staat voor haar principes, brengt contrast aan in het beeld dat de lezer heeft van Maarten. Hoewel Nicolien zich zelden in een discussie mengt, is haar standpunt altijd duidelijk en wekt ze de indruk haar principes na te leven. Nicolien reageert intuïtief, volgens een onwrikbare moraal. Ze komt dan vaak lijnrecht tegenover Maarten te staan, die secundair reageert en veel meer psychologiseert (hoewel hij dat aan zijn vrienden niet altijd laat merken). Exemplarisch voor hun relatie is de volgende ruzie, waarin Maarten Nicolien probeert uit te leggen, dat zijn geremdheid op hetzelfde neerkomt als het hebben van een moraal, maar dat hij zich niet op een moraal wil voorstaan: “Als een meid zich aanbiedt, dan ben ik te geremd! Hoor je dat?” Ze kreeg iets angstigs in haar ogen en knipperde even, maar hield haar hoofd krampachtig op dezelfde plaats. 11 Voskuil 1998, p. 781 12
Morriën 1963
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 239
“Te geremd! En dat denk ik omdat ik geremd ben! Begrijp je dat? Het is moeilijk, maar probeer het te volgen.” Hij schudde haar heen en weer. “Dat is essentieel, weet je! Als ik niet geremd zou zijn, dan zou ik weer een heel ander zijn. Begrijp je? En aangezien ik geen ander ben, ben ik geremd! Duidelijk? En dat kan me helemaal niets schelen dat ik geremd ben, integendeel, maar ik verdom het dan om te doen of ik het eigenlijk wel kan, maar niet wil. Ik kan niet! Dus ik wil niet! Punt!” Hij greep naar zijn achterzak en haalde zijn sleutels te voorschijn. “En hier heb je mijn sleutels en daarmee ga je maar in je eentje wandelen. Ik zal wel zien wanneer ik kom.”13
Nicolien vindt dat Maarten actief een morele keuze moet maken. In eerste instantie verdomt Maarten dat: “Wat niet kan dat kan niet en ik kan niet willen wat ik niet wil.” De ruzies eindigen altijd met het scheiden van wegen. Ook in de Franse wandelvakantie, als Nicolien Maarten dwingt toe te geven dat hij hun huwelijk een concessie vindt, neemt ze de benen. Ze komt weer terug en het is op zulke momenten dat ze haar functie voor de roman in optima forma vervult: Maarten legt aan haar rekenschap af voor zijn daden. Hoewel veel lezers het onbegrijpelijk vinden, is Maarten erg van Nicolien gecharmeerd, omdat ze hem aan zijn principes herinnert, zodat hij dicht bij zichzelf blijft. Het zal niet voor niets zijn dat hun hotel in Les Baux op een hoge klif staat; hun relatie is rotsvast doch ook altijd op het scherpst van de snede.
Paul Dehoes De jongen had een klein hoofdje, met een wat terugwijkende kin, maar een scherp getekende neus en een agressief gezicht. Zijn haar hing half over zijn oren, tot in zijn nek. Hij droeg een dikke, verschoten, blauwe trui, met in de v-kraag een viezig dasje.14
Paul wordt geïntroduceerd als een morsig mannetje dat tijdens college vieze tekeningen maakt, maar algauw leert de lezer hem echter heel anders kennen. Paul is de gangmaker van de groep. Hij is humoristisch, intelligent, hoffelijk en 13 Voskuil 1998, p. 1015 14 Voskuil 1998, p. 24
240 Deel II
beschikt over een aanstekelijk enthousiasme, hoewel dat niet altijd van lange duur is. Hij is in veel opzichten het tegendeel van Maarten en lang niet altijd in de negatieve zin, merkt Michaelis op.15 Paul kan een echte vriend zijn: als twee jongens ziek worden van dronkenschap helpt hij hen goedgehumeurd door het ergste heen, terwijl Maarten zich van het onsmakelijke tafereel afwendt en van de verwarring misbruik maakt om in de keuken de lekkere hapjes achterover te drukken.16 De recensent Nijdam noemt Paul zelfs de hoofdpersoon van bni, omdat hij de belangrijkste bron vormt van de ideologie van de vriendengroep.17 In die zin is Paul voor Maarten ook een vervangende vaderfiguur. Toch is Paul niet de hoofdpersoon, maar Maartens tegenspeler. Samen vormen zij de spil van de vriendschap en juist Pauls uiteindelijke verraad dient Maarten uiteindelijk de genadeklap toe. In bni wordt beschreven waarom Paul was voorbestemd dit te doen. “Paul wil macht uitoefenen. Hij geeft zijn zwakheden niet toe. Hij wil altijd winnen,” schrijft Lewin.18 Een voorbeeld daarvan wordt gevormd door een meningsverschil over een versregel van Elsschot: “Maar doodslaan deed hij niet”. Paul weet zeker dat het ‘doet’ was en hij houdt dit zelfs vol nadat Maarten het heeft opgezocht. “Dan heb je een andere druk,” zei Paul, terwijl hij wachtte tot er licht was. “In de eerste druk staat het zoals ik het ken.” “Dit is ook de eerste,” antwoordde Maarten. Hij ging op zijn gemak weer in zijn stoel zitten en keek voor zich uit of de zaak hem niet meer interesseerde. […] Paul sloeg de titelpagina op, met zijn lippen samengeknepen, bladerde weer terug en beet zijn onderlip naar binnen. “Vergeefse moeite,” voorspelde Maarten, terwijl hij even omhoog keek. “Ik ken mijn klassieken.” Hij grinnikte. Het spijt me je dat ik je je leedvermaak moet ontnemen,” zei Paul met een verknepen stem, “maar ik ben ervan overtuigd dat er in mijn uitgave doet staat. Help me onthouden dat ik hem de volgende keer meeneem.”19 15
Michaelis 1985, p. 735
16 Voskuil 1998, pp. 822-828 17
Nijdam 1963
18
Lewin 1985
19 Voskuil 1998, pp. 1143-1144
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 241
Wat erger is, is dat Paul in bni geen karakter toont. Iemand met karakter, zegt Voskuil, is “iemand die altijd weet wat recht en wat waar is”, zoals Nicolien of Klaas. Paul weet altijd wat hij moet zeggen, maar het is steeds iets anders. Hij heeft een gelegenheidsmoraal en wisselt voortdurend van rol.20 Inderdaad toont Paul geen persoonlijkheid maar strategieën en veranderen zijn uitgangspunten met de regelmaat van de klok. Hij reageert op situaties altijd polemisch, wat wil zeggen, dat hij steeds een andere mening als waarheid verkondigt. Maarten begrijpt die houding niet. Als hij Paul weer op een onevenredigheid betrapt, beschouwt hij dat als een bewijs van ontrouw. Je vrienden houd je niet voor de gek, vindt hij. Soms schiet Paul ook behoorlijk door in zijn polemiek; zijn beweringen komen dan volledig los te staan van wie hij is. In het begin van bni verkondigt Paul bijvoorbeeld de ‘grote-enetheorie’, die hij afleidt uit Du Perrons Het land van herkomst (1935). Als die theorie wordt ontmaskerd, komt hij met een nieuwe leerstelling: de bewegingstheorie, inclusief de kei- en stroommetafoor uit Ter Braaks Politicus zonder partij.21 Die theorie vormt voor Paul een excuus om regelmatig uitspraken terug te nemen, omdat hij zich dan allang naar een volgend punt in zijn ontwikkeling heeft ‘bewogen’. Hoewel Paul in discussies expliciet de geest van Forum uitdraagt, maakt hij zich de consequenties van het ‘ventisme’ niet eigen. Alles dat Paul over vriendschap beweert, is eveneens afkomstig van Forum. Aan Du Perron ontleent hij bijvoorbeeld het criterium dat vrienden elkaars geestelijke gelijken zijn, zodat ze elkaar kunnen stimuleren. Van Ter Braak heeft Paul de voorwaarde van ‘intelligentie’. Een vriend moet intelligent zijn, maar de invulling van dat begrip is niet puur geestelijk, maar juist intuïtief. Ter Braak schrijft in Politicus zonder partij (1934): Mijn intelligentie is ongetwijfeld noch een zaak van het gevoel noch een aangelegenheid van het verstand, hoewel, volgens mijn ervaring, een intelligent mens gevoelig moet zijn en verstandig kunnen redeneren. […] Mijn intelligente mens is intelligent, zonder zich eerst af te vragen, bij welke type van Jung hij thuis hoort, zich refererend aan een gulden uitspraak van D.H. Lawrence in een zijner 20
Fontijn 1991, pp. 27 en 31. Zie ook Lewin 1985
21 Voskuil 1998, p. 626. Zie ook Braak 1949, p 69. Overigens toont Bekkering 1985 overtuigend aan dat Paul zich, behalve door Du Perron en Ter Braak, ook laat leiden door Forumredactielid Simon Vestdijk.
242 Deel II
brieven aan Aldous Huxley: “I don’t care very much whether people are ‘intro’ or ‘extra’ or anything else, so long as they’re a bit ‘simpatico’”22
Deze vage omschrijving van intelligentie leent zich gemakkelijk voor misbruik van het begrip. Zo mag Rosalie graag schermen met de Ter Braakse intelligentie: “Een intelligent mens weet het gewoon.” Ook Paul zet het intelligentiecriterium naar zijn hand, opdat hij onder het mom van vriendschap zijn kennis en praatzucht kan botvieren. Later ontslaat hij verschillende vrienden uit de vriendschap (en hun functie als klankbord), omdat ze niet intelligent genoeg zouden zijn. Hieruit blijkt dat het geluk van zijn vrienden voor Paul soms ondergeschikt is aan hun gebruikswaarde. Paul gaat met zijn vrienden om als met literaire theorieën; wanneer ze hem niet langer kunnen boeien, zoekt hij nieuwe. Rosalie Balmakers Rosalie studeert ook Nederlands, maar ze houdt niet van lezen. Dat is het beeld dat bni van haar schept. Haar jeugd heeft ze doorgebracht in Indië, haar familie verbouwde daar vermoedelijk suiker. Rosalie bewaart warme herinneringen aan haar tijd daar.23 Het is typerend dat Paul, als Du Perronfanaat, zich laat inpalmen door haar accent en rijsttafels. Op pagina 189 verloven zij zich al, hoewel Paul zijn ring nauwelijks durft te tonen. Door zich te verloven zondigt hij tegen de onuitgesproken regels van de vriendschap: het huwelijk is een stap naar de maatschappij toe en dus een bedreiging voor de vriendschap. Twee pagina’s na de bekendmaking van de verloving laat Maarten zich ten overstaan van Flap ontvallen dat ook hij is verloofd. Hij houdt vrouw en vrienden echter strikt gescheiden. Rosalie is geen groot licht. Ze probeert dit te verhullen door Paul na te praten – waarmee ze in de ogen van de rest de epigoon van een epigoon is – en met intellectueel en cultureel snobisme, dat Paul voor ‘esprit’ houdt.24 Haar 22 Braak 1949, pp. 60-61. Knuvelder omschrijft de ‘intelligentie’ volgens Forum als volgt: “een door geen dogma, conventie of systeem belemmerde vrijheid in de beoordeling van of reactie op het leven. […] een ‘honnête homme’: de mens die zich heeft afgewend van de ‘geest’ en keert tot de ‘natuur’ van de mens. Die natuur zou de intuïtieve intelligentie zijn; zij erkent, aprioristisch, als ‘geloof’ het ‘levende’.” Knuvelder 1964, p. 122 23 Voskuil 1998, pp. 703-705 24
Michaelis 1985, p. 730
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 243
aanwezigheid wordt in de vriendengroep slechts getolereerd omdat ze met Paul is, en dan nog alleen door onvermoeibaar koffie met ontbijtkoek te serveren. Vanuit de keuken of vanachter haar stopwerk weet ze ieder inhoudelijk gesprek te verstieren met geleuter over potten en pannen. De volgende dialoog van tijdens een bezoek van Rosalie en Paul aan Maarten en Nicolien is hilarisch: Maarten had zich voorovergebogen. “Gaan jullie nog met vacantie?” vroeg hij. “Hoe doe je dan nou met koken?” vroeg Rosalie. Nicolien schrok even en keek opzij. “De bedoeling is Italië,” zei Paul. “Jullie zijn in Frankrijk geweest, hoor ik?” “Ik kook boven,” zei Nicolien verlegen. “In de Provence,” antwoordde Maarten. Nicolien keek naar hem. “Heb je daar een keuken?” vroeg Rosalie. “Ja, in een kast”, zei Nicolien. “Hebben jullie geen scherven gevonden?” vroeg Paul. Maarten schudde zijn hoofd. “Maar jezus, die streek is vergeven van de Romeinse urnen. Je hoeft maar een vinger in de grond te steken. Je bent toch wel naar de opgravingen geweest?” “En is daar gas?” vroeg Rosalie verder.25
Nicolien is duidelijk niet gelukkig met het gespreksonderwerp; ze wil met de jongens meepraten. Rosalie echter klaagt op de weg terug: “Dat vrouwtje is nog helemaal niet rijp voor ons milieu. [...] Ze liepen de brug op. Paul op het trottoir, Rosalie ernaast in de goot. “Een idioot huwelijk”, zei hij.” De symboliek ligt er dik bovenop: Maarten en Nicolien vormen een duo, maar tussen Paul en Nicolien is sprake van fundamentele ongelijkheid. Maarten laat meerdere keren merken dat hij Rosalie een gans vindt.26 Toch laat hij haar versierpogingen niet helemaal links liggen. Hij gaat zelfs uit eigen beweging bij haar op bezoek, wellicht uit medelijden of fascinatie, maar hij geeft geen krimp als ze haar transparante nachtjapon tevoorschijn haalt. Van alle enfants terribles is Rosalie de onbetwiste meesteres. Ze krijgt Paul precies waar ze hem hebben wil: verloofd, getrouwd, voorzien van een vast 25 Voskuil 1998, p. 762 26 Zie bijvoorbeeld Voskuil 1998, p. 718
244 Deel II
salaris en ten slotte als de vader van haar kind. Paul geniet er zichtbaar van, maar hij denkt dat voor zijn vrienden te kunnen verbergen. Rosalie is een soort Delila (de vrouw van koning Simson, die hem de haren afknipt waaraan hij zijn kracht ontleent, met als gevolg de val van zijn koninkrijk), die de piekharige Paul na zes losbandige jaren geknipt en geschoren aflevert bij de toegangspoort tot de maatschappij. Het is misschien een flauwe naamsverklaring, maar Rosalie Balmakers heeft van Paul weldegelijk een ‘bal’ gemaakt, hetgeen ze in de laatste pagina’s zelf moet bezuren.
Henriëtte Fagel Henriëtte wordt door Maarten via Hettie bij de groep uitgenodigd. Waarschijnlijk ziet hij in haar zijn eigen onzekerheid gespiegeld, bijvoorbeeld wanneer ze alleen en hulpeloos door de collegezaal dwaalt.27 Henriëtte blijkt zeer intelligent en beschikt over een stevige literatuuropvatting. Hoewel haar verbale bijdragen aan de discussies minimaal zijn, hoort ze er al gauw helemaal bij. Het meest komt de lezer over haar te weten via Paul, die graag opschept over het intieme karakter van hun vriendschap. Wel verdraait hij de dingen die Henriëtte zegt vaak in zijn eigen voordeel en zet hij haar rol als tragische heldin, die gedichten schrijft en met zelfmoordplannen rondloopt, sterk aan. Hoe serieus Henriëttes zelfmoordplannen werkelijk zijn, komt niemand ooit te weten. Zelf omschrijft ze haar motivatie als ‘angst voor de dood’. Geconcludeerd moet worden dat Henriëtte bang is voor totale verstarring van haar innerlijk. Dat valt samen met het moment waarop de taal haar gevoelens niet meer kan uitdrukken. Ook Henriëttes zwijgzaamheid kan worden verklaard met de angst voor vervalsing van haar gedachten. Net als voor Maarten, zijn leven en schrijverschap voor Henriëtte nauw verweven, zij het op een psychologisch dwingender manier. De uiterste consequentie van het schisma tussen taal en denken – zelfmoord – ondergaat ze uiteindelijk niet. Wel is duidelijk dat Henriëtte langzaam vastloopt in een psychologisch isolement. Haar angst voor zelfvervalsing maakt dat ze innerlijk verstart. Als haar fiets wordt gestolen reageert ze gelaten; als ze alleen naar Frankrijk vertrekt 27 Voskuil 1998, pp. 270-271
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 245
neemt ze onbewogen afscheid van Klaas, die een oogje op haar heeft. Het maakt haar tot een meelij- en huiveringwekkend personage. De enige manier om haar isolement te doorbreken, is om de vriendschap achter zich te laten en ergens anders helemaal opnieuw te beginnen. Bij de critici valt Henriëtte opvallend goed in de smaak. Hoewel ze niet in staat is om ook maar één keer zelf een sigaret te rollen of een kop koffie in te schenken en ze voortdurend geld ‘leent’ zonder woord van dank, wekt haar personage empathie en fascinatie op.28 Dit in tegenstelling tot Rosalie, over wie de critici zich unaniem vrolijk maken, alleen al omdat ze in geen enkel opzicht tegemoetkomt aan wat men zich bij een ‘grote ene’ voorstelt.29 Henriëtte is, bij al haar zonderlinge eigenschappen, mysterieus, zelfstandig, ontroerend, geëmancipeerd en oprecht. Haar onsociale houding is niet gemaakt, maar komt voort uit onmacht. Henriëttes opvattingen over vriendschap zijn complex. In een brief aan Maarten legt ze uit dat ze tegen de mensen op wie ze werkelijk is gesteld altijd zwijgt en nietszeggend schrijft. Ze vertrouwt op een wederzijds begrip dat op niets anders kan zijn gebaseerd dan op intuïtie. Zonder er op uit te zijn, leeft ze de ideologie van Ter Braak. Ik geloof ook dat Henriëtte op mensen gesteld raakt als die haar frigide toestand kunnen ontdooien. Ze leeft enorm op bij haar eigen of andermans herinneringen, zoals over haar hondje of Rosalies Indische jeugd. Daarin hervindt ze even haar verloren spontaniteit. Henriëttes personage is voor de roman van belang omdat het, zoals gezegd, nieuwe vaart brengt in de vriendschap tussen Maarten en Paul. Zij doorziet beide, zoals blijkt uit een fragment uit haar dagboek over de uiteenlopende discussieerstijlen van Maarten en Paul.30 Ze noemt Maarten een aristocraat 28 Zo schrijft Nijdam 1963: “de enige boeiende vrouwelijke figuur”; Stroman 1963: “Henriëtte en haar alle creativiteit dodende huiver voor het geschreven en gesproken woord”; Romijn Meijer 1963: “Henriëtte de Zwijgster, een van de moeilijkste en meest geslaagde figuren […] Het is de verdienste van Voskuil dat hij een karakter werkelijk intelligent weet te maken en scherpzinnige dingen kan laten zeggen,” en Wadman 1963: “het meisje Henriëtte, een vreemd, navrant hypernerveus kind, dat weinig zegt en schokkend en rillerig door het leven gaat”. Alleen Dubois 1963 schrijft: “Het sterkst komt dat tot uiting in de figuur van Henriëtte Fagel, een vreemd meisje dat in de ogen van de schrijver blijkbaar de een of andere mysterieuze en diepzinnige rol in het geheel te spelen heeft, maar dat voor de lezer niets anders blijft dan een ietwat verbazingwekkend fantoom, een sfinxachtig geval, dat meer schijnt te verbergen dan het in werkelijkheid doet.” 29 Zie bijvoorbeeld Fens 1963: “Dehoes’ vrouw Rosalie – zij praat meestal langs de onderwerpen heen of reageert averechts,” en Kossmann 1963: “Rosalie, een dikke domme vrouw volgens Maarten Koning”. Daarbij wordt Rosalie door de critici veel minder vaak dan Henriëtte genoemd. 30 Voskuil 1998. pp. 781-783.
246 Deel II
en Paul een plebejer. Maarten spreekt en schrijft voor vrienden; hij ziet de overeenkomsten en sluit de onzeker makende verschillen uit. Paul daarentegen, begint hoe dan ook spreken. Hij verkondigt polemische waarheden vanuit een kwetsbare positie. Henriëtte verklaart Maartens houding met angst voor risico’s. Heel scherp ziet ze dat hij zich daardoor afhankelijk maakt van de solidariteit van anderen, solidariteit die zijzelf niet kan opbrengen. Ik geloof niet dat Henriëtte ook voorziet dat de ‘plebejer’ zich uiteindelijk aan niemand iets gelegen laat liggen en de beste broodheer naar de mond spreekt.
∨ “De onderlinge verhoudingen (vriendschappen) liggen zo,” aldus Maarten. [Voskuil 1998, p. 1152]
P
H
M
h
P = Paul H = Henriëtte M = Maarten h = Hettie
In het hierboven afgebeelde schema, afkomstig uit een brief van Maarten aan Henriëtte, wordt gesuggereerd dat Henriëtte een van de basisbestanddelen van het boek vormt. Op basis daarvan noemt recensent Stroman Maarten, Paul en Henriëtte “één in drieën gesplitste romanfiguur […] culminerend in de figuur van Maarten Koning.”31 Er is wel iets voor te zeggen dat Paul en Henriëtte bepaalde karaktertrekken van Maarten in extremis vertegenwoordigen. Met Henriëtte is Maartens geremdheid vlees en bloed geworden en Paul, die steeds van standpunt wisselt, belichaamt Maartens aporetische houding. Op de literaire functie van 31
Stroman 1963
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 247
deze ‘drie-eenheid’ wordt in hoofdstuk 8 dieper ingegaan. Hier is het genoeg vast te stellen dat Henriëttes personage voor bni belangrijk is, omdat haar worsteling met de taal de verhouding tussen taal en werkelijkheid in bni aan de kaak stelt. Hettie Hettie kan als het enfant terrible van Henriëtte worden gezien. Hoezeer de laatste ook zwijgt, de eerste spreekt haar leugens uit. In bovenstaand schema is ze opgenomen (terwijl ze geen hoofdrol speelt in het boek), omdat ze de vriendschap tussen Maarten en Henriëtte bewust in de weg zit. Maarten gelooft dat dit de oorzaak is voor het feit dat de pijl van Henriëtte naar zichzelf veel dunner is dan die van Henriëtte naar Paul (ik interpreteer de dikte van de pijlen als de mate van intensiteit van de vriendschap). Uit de stippelpijl van Maarten naar Hettie kan voorts worden opgemaakt dat Maartens gevoelens over Hettie op zijn minst verdeeld zijn. Hettie representeert in Maartens ogen alles dat een vriendschap maar kan schaden. Hettie komt de groep binnen als een kennis van Flap, die haar wel een schattig meisje vindt, en Henriëtte kent haar ook. De anderen vinden haar ook een lief, maar een beetje een dom meisje, omdat ze anderen napraat. Naarmate het boek vordert, blijkt ze echter behoorlijk ambitieus in haar epigonisme. Ze ‘steelt’ een dichtregel van Paul voor een gedicht dat ze publiceert en ze draagt gedichten van Vasalis voor volgens een intellectuele trend van voordrachtskunstenaressen. Hettie steekt bovendien niet onder stoelen of banken dat ze groot plezier beleefd aan het schrijven van wetenschappelijke artikelen en het mag dan ook niet verbazen dat zij als eerste, onaangekondigd student-assistent wordt bij hoogleraar Springvloed. Ze geniet ervan Maarten op stang te jagen door te vertellen over een droom, waarin ze samen met Springvloed spuugt op de hoofden van andere student-assistenten. Als Maarten nauwelijks reageert, voegt ze toe dat Springvloed Maarten niet erg intelligent vindt. Vervolgens beweert ze dat Henriëtte over Maarten heeft gezegd: “ik laat hem maar kletsen, hij begrijpt er toch geen barst van.”32 Dan antwoordt Maarten: “Je vindt alleen je vrienden intelligent,” maar Hettie is gewiekst genoeg om de impact van haar leugens in te zien. Het gevolg 32 Voskuil 1998, p. 1097
248 Deel II
is dat Maarten bij Henriëtte met het bovenstaande schema om verhaal komt. Hettie wordt in bni neergezet als een intrigant en een serpent, maar in wezen leveren de andere vrienden Maarten dezelfde streken, zij het minder expliciet. Klaas de Ruiter, Hans Gerritsen, Flap Hupperts en David Grobben De volgende vier personages worden in bni minder uitgewerkt, maar ook hun karakters onderscheiden zich door eigenheid en ontwikkelen zich gedurende de roman op geloofwaardige wijze. De functie van deze personages is om bepaalde reacties en eigenschappen van de hoofdpersonen te accentueren en om het geheel van de vriendschap te beïnvloeden. Klaas de Ruiter is een nadenkende, maar olijke figuur, die stevig is gezeteld in het zadel van een christelijke moraal. Klaas heeft karakter, al heeft hij zijn leefregels ontleend aan de tien geboden, die hij zich door een kritische houding ten opzichte van de godsdienst heeft eigen gemaakt. Aan het begin van bni ontdekt Klaas dat hij het eerste college van het jaar heeft gemist en stelt dan voor zichzelf dertien leefregels op, om erger te voorkomen. “O, Nicolaas, ken Uzelf!” waarschuwt hij in zijn dagboek.33 Ook voor zijn vrienden, als ze door levensvragen worden getormenteerd, staat Klaas immer met wijze lessen paraat. Te midden van alle nihilisten straalt hij als een baken van idealisme. Daarbij loopt Klaas over van christelijke naastenliefde, wat verklaart dat hij mensen probeert te begrijpen en ze liever niet veroordeelt. Als Maarten hem zijn verhaal “Lichter dan een zeepbel” voorleest, is Klaas’ reactie: “Ik vind het verdomd zuiver, […] Is het alleen niet zo […] dat je een beetje te veel de nadruk legt op de haat voor de mensen? Moet je niet eerder proberen om ook in de anderen het goede te zien?”34 Ook leert hij Maarten inzien waarom andere mensen zijn aporetische spreekstijl en zijn eis van solidariteit vaak niet begrijpen. Met zijn feilloze geheugen brengt Klaas Paul, wiens opinies strategisch en tijdelijk zijn, vaak in verlegenheid. Toch ontdekt ook hij pas laat dat Paul zich anders voordoet 33 Voskuil 1998, p. 37 34 Voskuil 1998, p. 42
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 249
dan hij is. Als Klaas hem in een vriendelijke brief verzoekt dat toe te geven, wordt hij door Paul geëxcommuniceerd. Net als Maarten houdt Klaas van alleen zijn en van wandelen, maar hij is minder geremd: als hij dronken is, gaat hij koppeltje duiken. Na zijn studie wordt Klaas een bevlogen leraar, net als Paul, maar alleen Klaas durft daar voor uit te komen. Hans Gerritsen is een onzekere jongen, die net iets te gemakkelijk van mening verandert. Wanneer Paul kritiek levert op Rembrandts Lezende Titus aan zijn muur, hangt er de volgende week een Picasso voor in de plaats. Van Deijsel verdwijnt op dezelfde manier uit zijn kast. Om erbij te horen gaat Hans pijproken, verwaarloost hij zijn studie en breekt hij zelfs zijn verloving met Hannie af. Als de een na de andere vriend vervolgens aan de vrouw gaat, zoekt hij snel weer een nieuwe vriendin. Bettie en hij gaan al snel samenwonen, zonder medeweten van zijn ouders. Hans’ geheimzinnige buikkrampen worden hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de zenuwen over dit grote geheim. Omdat Hans zo snel nerveus is, vormt hij het mikpunt van grappen, zoals de keer dat Maarten en Klaas zich voor hem in de kast verstoppen. Paul misbruikt Hans’ onzekerheid om hem in te zetten als zijn eigen satelliet, maar tegelijkertijd veracht hij hem om zijn kopieergedrag. Paul wil niet inzien dat het Hans aan zelfvertrouwen ontbeert en beschuldigt hem van zwakheid, gebrek aan (morele) intelligentie en moedwillig epigonisme. Opvallend genoeg wijst Paul in zijn copycat juist die karaktertrekjes af, die hemzelf net zo goed op het lijf zijn geschreven. Ook Paul is zwak (tegenover Rosalie), heeft een wispelturige moraal die getuigt van weinig karakter en hij is een epigoon (van Forum). Maarten blijft Hans als vriend wél trouw, tot Hans’ eigen ontsteltenis en genoegen. Hans’ afhankelijke personage brengt contrast aan tussen het gedrag van Maarten en Paul ten opzichte van de ‘meeloper’.35 Hans maakt zich als eerste los uit de vriendengroep als hij vertrekt naar Nieuw-Zeeland voor een baan aan de universiteit. Dit eerste afscheid is nog zeer roerend. Flap Hupperts wordt geïntroduceerd als een gevoelige en ambitieuze jongen, die het liefst tegelijkertijd vioolspeelt en een gedicht schrijft.36 Tevens is Flap van het 35 Zie ook Fontijn 1991, p. 21 36 Voskuil 1998, p. 105
250 Deel II
begin af aan op seks uit en ook al snel het meest ervaren van de vrienden. Wel is hij doodsbenauwd dat zijn driften hem in de problemen zullen brengen. Zo probeert hij Hettie aan Hans te koppelen: “Weer een gevaar minder.” Na wat gerommel kiest Flap definitief voor Toosje, omdat het een meisje is dat ‘alles zeker weet’. Ze weet in ieder geval wat Flap wil: het heilig doopsel, een huwelijk, twee kinderen, een baan aan de universiteit en een gezapig bestaan met veel thee en figuurzagen. Flap ondergaat haar masterplan zonder mokken. In huize Hupperts viert de burgerlijkheid hoogtij. Toch blijft Maarten langskomen, omdat Flap zonder meer voor hem gekozen heeft. Wel tergt hij daarbij Toos door zijn voeten op tafel te leggen en door Flap op te hitsen tot burgerlijke ongehoorzaamheden. Flap heeft wetenschappelijke ambities en hunkert naar rust, maar hij wil Maarten als vriend niet verliezen, mits die zijn keuze respecteert.37 Hij schrijft hem een brief waarin hij uitlegt waarom zijn keuzen voor hem geen persoonlijkheidsverlies opleveren. De brief ontlokt aan Maarten een gelukzalige glimlach. De functie van Flap voor de roman is, net als bij Hans, te laten zien dat Maarten toegeeflijk en trouw kan zijn aan mensen die andere keuzes maken dan hijzelf. Tevens toont Flaps personage hoe gemakkelijk het leven zijn kan als je, tegen de moraal van de groep in, aan de vermaatschappelijking toegeeft. De verleiding voor de vrienden was groot. David Grobben ten slotte, staat met één been in de vriendschap en met het andere in het corporale studentenleven. Dat de vriendschap toch veel voor hem betekent, blijkt uit herhaaldelijke smeekbeden hem niet te vergeten en zijn feestjes te bezoeken. Zijn kamer vormt het strijdtoneel van wilde partijen, discussies, dronkenschappen tot en met katers, maar ook van idyllische taferelen: in literair idealisme en maatschappelijk nihilisme verbonden jonge mensen. David zelf neemt zelden aan de gesprekken deel. Hij is niet per se dom, maar ook niet bereid tot het leveren van intellectuele inspanning. Als Paul zijn eerste en enige essay voorleest, valt David in slaap. Hij wordt wakker als Paul stilvalt: “Is het uit? [...] Ik vond het maar erg vervelend Paultje.”38 Davids rol is zonneklaar om de verbale reacties van vooral Paul te contrasteren met zijn animale levenhouding. David gaat slapen wanneer en waar het hem uitkomt, 37 Voskuil 1998, pp. 596-597 38 Voskuil 1998, p. 282
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 251
hij plast in de wasbak waar zijn vrienden bijstaan en aan zijn literaire voorkeur komt geen intelligentie te pas. Net als Flap heeft hij een zwak voor koddige en scabreuze liedjes.39 In het liefdesleven moddert David voort met Trees, een oudere vrouw die hem amper kan bekoren en aan wie hij regelmatig ontrouw is, doch niet zonder berouw. Ook heeft hij een kortstondige flirt met Rosalie, waar zij gretig op ingaat om haar vrije relatie met Paul ‘gezond’ te houden, en toont hij voorzichtige gevoelens voor Flap, die vriendelijk maar resoluut worden afgewezen. David vindt de regels van de liefde en het leven véél te theoretisch.40
V riendschap
als enclave
In het bovenstaande is duidelijk geworden hoe de verschillende vrienden zich verhouden tot de groep. Ze delen allemaal in een ideologie die wordt ontleend aan de Forumauteurs Du Perron en Ter Braak. Primair bestaat die ideologie in verzet tegen inburgering in de maatschappij. De vriendschap kan als de concrete uitwerking van die ideologie worden gezien, want die maakt het de vrienden mogelijk buiten de maatschappij te leven, zonder dat ze door die houding sociaal geïsoleerd raken. In die hoedanigheid doet de vriendschap in bni sterk denken aan het vriendschapsbegrip van Sloterdijk. Ten eerste omdat de humanistische vriendschappen die hij beschrijft altijd, in zekere mate, losstaan van de rest van de samenleving. Door onderlinge verbondenheid wordt de ideologie weerbaar gemaakt tegen schadelijke invloeden vanuit de samenleving. Sloterdijk noemt dit ‘sfeervorming’, omdat er een betekenisveld ontstaat dat zichzelf in stand houdt. De vrienden bepalen samen voor welke invloeden ze openstaan en voor welke ze zich afsluiten. Deze selectie noemt Sloterdijk ‘immunisering’: het ‘buiten’ wordt onschadelijk gemaakt door het ofwel af te weren, ofwel door het in het eigen gedachtegoed te integreren. Een tweede overeenkomst is dat de vriendschap en gebruiken die daarbinnen ontstaan een concretisering van de ideologie vormen. Zoals beschreven in deel I raken de ideeën geworteld in tradities, die werken 39 Het is ironisch dat David in realiteit, als Enno Endt, een kenner van de impressionistische dichter Herman Gorter is geworden. 40 Voskuil 1998, p. 251
252 Deel II
als een bindmiddel.41 De groepswerking maakt die concretisering mogelijk en draagt zo bij aan de immuniteit van de ideologie. Het belangrijkste bindmiddel in bni is de literatuur. Ook dit is een belangrijke overeenkomst met Sloterdijks vriendschapsbegrip, dat steunt op de pijlers van solidariteit, kennis en literatuur. In deze paragraaf zullen deze en andere relevante parallellen tussen de beide soorten vriendschap worden aangestipt, maar pas in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk zullen ze worden ondergebracht bij een sferologische visie op de literaire vriendenschap in bni. Doel van déze paragraaf is om de ideologie van de vriendschap in bni in kaart te brengen en te laten zien hoe deze zich uitkristalliseert tot een patroon van verhoudingen en gebruiken. Dit wordt gedaan in een bespreking van de nalatenschap van Forum aan de hand van vijf deelonderwerpen. Al doende zal duidelijk worden dat de vriendschap een enclave is van vooroorlogse waarden en idealen. Twee terugkerende factoren zijn de centrale rol van literatuur en de personalistische literatuuropvatting, die wordt gekenmerkt door een sterk besef van authenticiteit. De instandhouding van de vriendschap en het behoud van persoonlijke authenticiteit zijn voor Maarten Koning twee complementaire doelen.
Een literaire gedragscode: Forum Het corpus van literaire teksten waaraan de vrienden in bni hun ideologie ontlenen, kan in termen van Sloterdijk een ‘canon’ worden genoemd. Bij de gratie van een canon kon de humanistische vriendenkring haar gedachtegoed overdragen en dus voortbestaan. Voorwaarde voor een canon is dat de vrienden het eens zijn over de waarde van de teksten. Onder de neerlandici in bni ontstaat algauw overeenstemming over de eigenschappen van ‘goede literatuur’. Zo schrijft Maarten in zijn dagboek: “Langzamerhand is er in onze kring een code ontstaan. Sommige dingen zijn bon ton, andere niet.”42 Het voordeel van een canon is dat er vaste punten zijn waaraan altijd kan worden gerefereerd, waarover je het altijd eens bent, waarin de vriendschap 41
Zie hoofdstuk 2, “Fenomenologie”
42
Deze en de volgende citaten uit Maartens dagboek zijn afkomstig uit: Voskuil 1998, pp. 710-711.
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 253
verankerd ligt. Bovendien kunnen de vrienden hun gedeelde overtuiging op basis van deze zekerheden naar buiten toe uitdragen. In colleges bijvoorbeeld, leggen Maarten, Paul, Flap en Klaas de hoogleraar Springvloed samen het vuur aan de schenen.43 Er zijn echter ook nadelen aan een canon verbonden, zoals blijkt uit het vervolg van Maartens dagboektekst: ...van nuances is geen sprake meer. Men verzet zich altijd. […] We praten er grapjassend over, blijkbaar op de hoogte, een ongevaarlijke zelfspot want de spieren staan klaar om de ander bij de eerste technische term te bespringen. […] Ik doe met tegenzin mee en voel voortdurend de neiging blindelings voor deze stumpers in de bres te springen uit een soort posthume verantwoordelijkheid.
Maarten is de canon als triviaal en beklemmend gaan ervaren, omdat hij iedere spontane, persoonlijke uiting in de weg is komen te staan. Een canon impliceert altijd generalisatie, uitsluiting en verstarring, en legt het autonome en dynamische denken aan banden. Een canon moet voortdurend worden onderhouden en herzien, anders gaat haar synthetiserende vermogen verloren. In bni wordt de canon, naarmate de vrienden elkaar minder zien en hun idealen vervluchtigen, steeds minder een afspiegeling van hun overtuigingen. Tegelijkertijd is de vriendschap steeds meer gebaseerd op herinneringen, oude rituelen en codes, zoals de canon. Deze heeft dan echter haar actuele en realistische waarde verloren en vormt daarom een vals middelpunt. Een bijkomstig manco van de canon van de vriendengroep in bni is dat de criteria voor canonisering nogal onevenwichtig tot stand zijn gekomen. Paul is de onbetwiste hoofdleverancier en op zijn beurt ontleent hij zijn overtuigingen aan Forum. Er bestaat geen twijfel over dat Paul een epigoon is; zijn zinnen zijn doorspekt met Forumjargon: ‘het is essentieel dat’, ‘de consequentie is’, ‘een kwestie van’, ‘honnêteté’, ‘intelligentie’ en ‘esprit’. Ook zijn literaire voorkeuren komen rechtstreeks van Forum: Stendhal, Gide, Nietzsche, Von Salomon, Chamfort, Diderot, Montesquieu, Voltaire, Baudelaire, Smith, Bacon, Goldsmith, Descartes, Trotzki, Lenin, Marx, Engels, en in Nederland: Multatuli, Slauerhoff, Vestdijk en Marsman. Kentekenend voor Pauls epigonisme is dat hij de Forumgedachte nauwelijks extrapoleert naar zijn eigen omstandigheden. 43 Voskuil 1998, pp. 921-930
254 Deel II
De vraag wie het gedachtegoed na de oorlog nog levend houden, stelt hij niet. Op welke manier de literatuuropvattingen en levensovertuigingen van de Forumauteurs op de groep hebben ingewerkt, zal nu worden bekeken. Tussen vriend en vijand Maarten maakt een strikt onderscheid tussen vrienden en ‘vijanden’. Vermoedelijk heeft hij deze houding als een tweede natuur opgedaan in de oorlog. In die tijd kon men niemand vertrouwen; iedereen was een vijand tot het tegendeel werd bewezen. Dit onderscheid vindt Maarten terug in Ter Braaks Politicus zonder partij (1934), dat hij pas halverwege bni te lezen krijgt. Paul is er echter al langer mee bekend en houdt zich strikt aan Ter Braaks criteria voor een vriend. Het bewijs dat iemand een vriend is, wordt geleverd door de intuïtie. Een vriend, oftewel een vent, maakt zich altijd meteen als zodanig kenbaar. Om die reden verwerpt Paul Maartens favoriete schrijver, Arthur van Schendel (1874-1946). Deze zou zich in zijn werk niet onmiddellijk prijsgeven. Maarten werpt is het er niet mee eens: “Iemand die de moeite waard is, verbergt zich,” stelde Maarten stug. Paul lachte even. “En waaraan ontleen je dan de criteria om te bepalen of hij de moeite waard is?” vroeg hij snel. “Waar is je contact? De eerste eis is toch altijd nog de confrontatie met een persoonlijkheid. Voor mij tenminste!”44
Paul stelt de eis van een ‘ik-gijverhouding’, een term – van Forum uiteraard – voor een intuïtieve relatie tussen twee mensen die zich helemaal voor elkaar openstellen. Ook Maartens opvattingen over vriendschap vertonen hoe langer hoe meer overeenkomsten met de eerder genoemde, intuïtieve vriendschap van Ter Braak. Maarten wil met een vriend kunnen theeleuten, ouwehoeren en kuieren, meer niet. Maarten gaat zelfs zo ver dat er buiten de ik-gijverhouding geen enkele vorm van ethiek mogelijk is. Zo weigert hij stelling te nemen in de politionele kwestie, omdat hij geen tweedeling op basis van nationaliteit wil maken, “er zijn alleen rotzakken en vrienden”.45 Als iemand eenmaal een vriend is, vallen afkomst, 44 Voskuil 1998, pp. 60-61 45 Voskuil 1998, p. 1159
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 255
geloof en succes daarbij in het niet. Essentieel is nu juist dat de maatschappelijke categorieën worden genegeerd. De oorlog heeft aan het denken in vriend of vijand een extra dimensie gegeven. Enerzijds is de idee dat de intuïtie over leven en dood kan beslissen angstaanjagend, anderzijds willen de vrienden eindelijk ongestraft op hun gevoel af kunnen gaan: geen compromissen, maar groots en meeslepend leven. Een romantisch levensgevoel kan ze niet worden ontzegd. Zo is Paul ervan overtuigd dat zijn levensgeluk in Parijs op hem wacht en hij jaagt de illusie van een ‘grote ene’ na. Maarten op zijn beurt droomt van een ‘vechtgroep’ en schreeuwt mee met onweersbuien. De grootste angst is ‘arriveren’ en de grootste vijand is de burger. Ter Braak stelde de vijand en de burgerman al op één lijn in “Carnaval der burgers” (1930). In dit essay wordt de kunst tegen de wetenschap afgezet en de bohémien tegen de burgerman. Kunst drukt gevoelens uit, de maatschappij onderdrukt ze. Beide instanties hebben elkaar nodig, beweert Ter Braak, maar toch is zijn essay een pleitrede voor de bewegelijke chaos en tegen de verstarde orde. In Politicus zonder partij keert die idee terug: Iemand die de chaos in zich heeft overwonnen, ziet men dat gewoonlijk aan; hij is gearriveerd, hij straalt verhevenheid en kalmte uit, men merkt aan hem, dat hij zich voorgoed heeft ingericht in het geordende rijk zijner begrippen; het beetje chaos, dat hem, als alledagsmens, nu eenmaal onvermijdelijk blijft aankleven, tracht hij te verbergen achter een professoraal gebaar en een luidklinkende theorie.46
De vrienden zijn er voortdurend op uit die gebaren en theorieën overal waar ze die tegenkomen te ontmaskeren, om de grens met het vijandschap haarfijn af te bakenen. De grote ene Het mooiste voorbeeld van Pauls Forumepigonisme is zijn ‘grote-enetheorie’, een theorie van de ideale vrouw, hoe je haar herkent en verovert. Een man weet dat hij zijn grote ene heeft ontmoet als het postcoïtum wegblijft. Het is een falsificatietheorie, dus er zit weinig anders op dan zoveel mogelijk vrouwen te ‘ontmoeten’. Paul geeft dan ook hoog op van zijn seksleven. Maarten en David 46
Braak 1949, p. 47
256 Deel II
ontdekken al vrij snel dat Paul de theorie heeft afgeleid uit Du Perrons Het land van herkomst. Hierin is hoofdstuk 31 getiteld “Jacht op de Ene” – het ‘grote’ vervangt dus de hoofdletter E.47 In deze roman vindt de hoofdpersoon Ducroo na een erotische strooptocht zijn Jane. Dit is de enige waaraan hij ooit verantwoording af kon leggen over zijn verleden. In het licht van haar verschijning worden zijn herinneringen geordend.48 Pauls epigonisme levert voor hem een dubbel persoonlijkheidsverlies op. Ten eerste wil hij niet toegeven dat de theorie niet van hemzelf is; ten tweede leeft hij de theorie volstrekt niet na. Paul voorspelt dat zijn grote ene intelligent zal zijn en esprit heeft, maar ook remmen, op een “manier die voor mij alle mogelijkheden openhoudt”.49 Rosalie ontbeert zowel intelligentie als temperament en bovendien drijft ze Paul steeds dieper de fuik van het burgerdom in. Hoewel ze Pauls jongensidealen napraat, doet ze haar best hem er zo ver mogelijk vandaan te leiden. Maarten leeft de theorie beter na. Hij zou vroeger een ‘swingproleet’ zijn geweest, die waarschijnlijk heel wat meisjes ontmoette. Hij heeft Nicolien in die tijd ‘herkend’ als de grote ene, omdat hij bij haar zijn zelfbeheersing verloor.50 Hun liefde lijkt weliswaar nogal tam, maar op een zeker moment neemt Maarten van Flap wel een rits condooms over. Bovendien kan Maarten aan Nicolien verantwoording afleggen en herinnert zij hem aan zijn principes. Nicolien helpt Maarten om dicht bij zichzelf te blijven. Du Perrons personage Jane doet dan ook veel meer aan Nicolien denken dan aan Rosalie. Wetenschap een spel In het citaat van Ter Braak werd al gesproken van “professorale gebaren en luidklinkende theorieën”. Een van de meest gewiekste ‘gebaren’ in het onderdrukken van de chaos noemen de vrienden de wetenschap. Maarten vindt de wetenschap een farce: “Ik heb helemaal geen bezwaar tegen de wetenschap […] alleen bestaat ze niet.”51 Paul is nog consequenter in de afwijzing van ieder systeem: “Je kunt alleen praten voor eigen rekening, de rest is waardeloos.”52 47 Voskuil 1998, pp. 430 en 676 48
Bulhof 1980, p. 37
49 Voskuil 1998, p. 181 50 Voskuil 1998, pp. 578-579 51 Voskuil 1998, p. 1096 52 Voskuil 1998, p. 275
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 257
Door dit inzicht voelen de vrienden zich hoog boven hun studiegenoten en docenten verheven. Hun afkeer is in het bijzonder gericht tegen classificatie en, nog erger, theoretisering. In het boek staat de ‘kaartenbak’ symbool voor classificatie. Maarten en Flap zijn druk met hun kaartenbakken in de weer, maar als zij worden betrapt beweren ze die activiteit vooral niet serieus te nemen.53 Iedere geesteswetenschapper zou moeten weten dat hij de werkelijkheid niet voor eigen gebruik overzichtelijk kan maken. In Henriëttes hoofd is dit inzicht volledig doorgeslagen. Het besef dat ze haar werkelijke gedachten nooit zal kunnen uiten, houdt haar gevangen in een binnenwereld. Uit de affaire met de kaartenbak blijkt dat Maarten stiekem plezier heeft in de wetenschap. Hij houdt zich echter aan Ter Braaks eisen voor de beoefening ervan: de wetenschapper moet zich in zijn werk laten kennen als een vent, dus de subjectiviteit niet wegmoffelen, en hij moet zijn werk als een spel kunnen zien. Over de eerste voorwaarde zegt Maarten tegen Henriëtte: Het grootste probleem is natuurlijk, hoe je het persoonlijk maakt. Een zuiver technische kwestie, maar ik zie toch nog niet hoe je die moet oplossen. […] Je zou precies moeten weten welke woorden of welke zinnen op het ogenblik de persoonlijke toets geven.54
Hier zit Maarten Henriëtte een beetje te sarren, omdat hij het persoonlijkheidsideaal in de wetenschap tot een vormkwestie reduceert. Henriëtte daagt hem daartoe uit door te zeggen dat Maarten wel tot wetenschap in staat zou kunnen zijn, wat in hun kringen uiteraard als een grove belediging geldt. Lezers van Het Bureau weten dat Maarten later onderzoeker is geworden.55 Zijn verontwaardiging over Henriëttes opmerking is dus achteraf gezien niet terecht. Wel houdt Maarten zich bij zijn latere onderzoek zo goed mogelijk aan Ter Braaks regels. Aanvankelijk komt hij ermee weg alleen maar te classificeren: fiches te ordenen in kaartenbakken. Als het 53 Voskuil 1998, pp. 445-446 54 Voskuil 1998, p. 969. Forum was sterk gekant tegen een vormbenadering van literatuur, zoals naar voren komt in de Prismadiscussie naar aanleiding van D.A.M. Binnendijks bloemlezing Prisma (1930). Zie “Schisma: de Prisma-polemiek”, in: J.J. Oversteegen, Vorm of vent, Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969 55 Ik acht het hier gerechtvaardigd om Het Bureau in de analyse van bni te betrekken, omdat Maartens houding m.b.t. de wetenschap in beide romans een vooraanstaand thema vormt. Ik doe daarbij een beroep op Meijers ‘conventie van de thematische eenheid’. Zie Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem, Amsterdam: Sara/Van Gennep 1988, p. 51
258 Deel II
instituut groeit, wordt hem echter ook gevraagd te theoretiseren. Maarten moet dan een eigen visie op de volkskunde ontwikkelen. Maarten vindt een vorm die hem geen gewetensbezwaren oplevert. Zijn grondhouding blijft antitheoretisch en zijn publicaties zijn erop gericht theorieën onderuit te halen. Bovendien is Maarten in zijn artikelen duidelijk over zijn identiteit en standpunten.56 Behalve voor een personalistische wetenschap pleit Ter Braak voor een ‘wetenschap als spel’. Zijn ‘speltheorie’ komt erop neer dat men geen uitspraken doet over zaken die buiten zijn macht liggen en dat men aan uitspraken geen objectieve of universele waarde toekent. Dat zou immers naïef of bedrog zijn. Maarten en Paul hebben een grote hekel aan wetenschappers die zich daarbij beroepen op de speltheorie, maar stiekem ambities koesteren: Het smerige van de wetenschapsvlooien is dat ze de term spel ontdekt hebben. […] Na Ter Braak is het plotseling allemaal spel geworden. Hun hele leven spel: maatschappelijk aanzien, gewichtigdoenerij, maar spel jongens en wie doet me wat. […] Ze denken dat ze zich onkwetsbaar maken op die manier.57
Springvloed en Hettie denken dat ze aan de speltheorie het recht ontlenen om wetenschap te bedrijven, maar Maarten vermoedt dat het ze om macht en prestige te doen is, zoals in ieder ander maatschappelijk systeem. Hettie brengt daartegen in dat Maarten zich tegen de wetenschap verzet uit onmacht tegenover de gevestigde orde.58 Het ligt voor de hand dat dit meespeelt, maar de vraag is of Maarten zichzelf doorziet. Uit onmacht of niet, hij blijft zijn idealen trouw. Hij probeert de wetenschap in zijn leven een plaats geven, zonder tegen de groepsideologie in te gaan of zichzelf te bedriegen. Op het persoonlijke vlak is de wetenschap voor Maarten meer dan een spel.
56 Zie ook Hofstee 2003, waarin Maartens wetenschappelijke houding als romantisch en schijnbaar-naïef wordt omschreven. Voskuil zegt in dit verband: “Als je wetenschap beoefent vanuit een persoonlijke noodzaak – en zo hoort het wat mij betreft ook – kan het niet anders dan een geesteswetenschap zijn.” Heymans 2000, p. 161 57 Voskuil 1998, p. 1138 58 Voskuil 1998, p. 1097. Later zou Voskuil beweren dat Hettie hier volkomen gelijk heeft: “Het is de problematiek van de adolescent: hij heeft de macht nog niet en daarom hebben ze de pest aan machthebbers. De wetenschappers, dat waren de mensen die de macht hadden, die het om het geld deden.” Fontijn 1991, p. 42
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 259
Een polemische levenshouding Paul lééft de polemiek, maar ook de andere vrienden gaan een controverse niet uit de weg. Hun honger naar discussie en debat moet worden gezien in het kader van het ventisme. In een discussie wordt de ik-gijverhouding op de spits gedreven. Twee vrienden worden tijdelijk elkaars vijanden en zijn daarbij op hun intelligentie en taalgevoel aangewezen. De polemiek is, wat de vrienden betreft, een afspiegeling van het leven. Polemiek lijkt echter moeilijk in overeenstemming te brengen met het streven naar authenticiteit, omdat een debathouding een zekere tunnelvisie en kunstmatigheid impliceert. Een debathouding is enerzijds ethisch, omdat de spreker wordt geacht achter zijn stelling te staan, anderzijds esthetisch, in de zin van retorisch. Alleen een vent kan die houding innemen: door ethiek en esthetiek rationeel te scheiden en middels zijn sterke persoonlijkheid weer met elkaar te verbinden. In bni komt deze paradox op verschillende manieren aan bod. Eén voorbeeld betreft de kwestie van het acteren. Poses, theater en acteurs vormen een rode lijn door bni. Ongetwijfeld gaat ook deze fascinatie van vooral Paul en Maarten terug op Forum, en dan in de eerste plaats op Du Perrons essay “De grote dingen van de planken”.59 De enige tekst die Paul schrijft gedurende het verloop van bni is getiteld “De Toneelspeler en het Vaderland”. Inhoudelijk kan het als een schoolse samenvatting van Du Perrons essay worden omschreven en qua vorm vertoont het stuk opvallend veel overeenkomsten met Ter Braaks “Gesprek over de zin des levens”.60 Ter Braaks dialoog wordt gevoerd door een ik-figuur en ene Gijsbertus. In Pauls essay zijn deze personages vervangen door Ego en Hubertus. Paul laat Ego Du Perrons opvattingen over theater en acteurs verkondigen. Ego heeft geen hoge pet op van toneel en nog minder van toneelspelers. Du Perron stelt het als volgt: Er is een mate van zelfbedrog nodig, voor het bereiken van grootheid, in iedere kunst; en dit zelfbedrog heeft op zichzelf weer met akteren, maar dan van binnenuit, te maken. Een Byron, een Multatuli zijn groot, omdat zij de grote figuren wisten te akteren, in het leven zelf, die zij wilden zijn. Maar zij bloedden voor hun grootheid, en hun rol werd reëel; men is die men speelt […] Maar bij de 59 Voor het eerst gepubliceerd in Forum II (1933) 9, pp. 641-658. Zie ook Perron 1955, pp. 537-555 60
Hoofdstuk 1, in: Menno ter Braak, Van oude en nieuwe christenen (1937)
260 Deel II
akteur heeft een kurieuze wisselwerking plaats tussen het akteren in het leven (in zekere mate nodig voor iedereen) en het akteren op de planken. […] De waarheid is juist dat hij voortgaat in het leven ‘superieur’ te akteren (men vergeet zijn ‘techniek’ niet!) en bijgevolg een steeds geringer karakter, persoonlikheid en mens wordt, òf zichzelf eerst recht bedriegt wanneer hij meent behalve een akteur ook nog een groot karakter te zijn. […] Dat de grootste akteur zelfs, in de hiërarchie van de kunst een twe[e]derangs-kunstenaar blijft, een parasiet-kunstenaar, die een emotie ondervindt of verwekt, getrokken uit een andere emotie, behoeft geen betoog…61
Du Perron maakt een onderscheid tussen acteren als ‘kunst’ en acteren in het alledaagse leven, wat “nodig voor iedereen” is. Het alledaagse acteerwerk bevindt zich middenin het spanningsveld van esthetiek (techniek) en ethiek (karakter), net als de polemiek. Du Perron werkt deze visie verder uit in Het land van herkomst. Hierin noemt de hoofdpersoon Ducroo zichzelf ook een toneelspeler, hij wordt zelfs geobsedeerd door de gedachte aan inauthenticiteit, rollenspel.62 In zijn jeugd nam Ducroo wel eens poses aan, maar nu durft hij beter voor zichzelf uit te komen en schept hij zijn eigen rollen, wat iets heel anders is dan het aannemen van een door anderen of door de maatschappij opgelegde rol.63 Ducroo wil nu trouw blijven aan het ‘personage’ dat hij voor zichzelf heeft geschapen en niet als een acteur van de ene in de andere huid kruipen. Maarten heeft eenzelfde preoccupatie. Hij weet dat hij poses aanneemt – “Ik speel zelf altijd toneel, geloof ik,”64 – en ook dat dit een maskering van sociale onmacht is. Maartens poses vormen echter ook een test; hechten de vrienden werkelijk aan zijn persoonlijkheid of vooral aan vluchtige kreten? Acteren staat in bni, behalve voor ‘parasitisme’ (zoals Du Perron het noemt) voor een proces van zelfonderzoek dat leidt naar een karaktervolle persoonlijkheid. Het is vergelijkbaar met de jacht op de grote ene, maar met betrekking tot jezelf. Paul geeft van deze genuanceerde kijk op toneel geen blijk. Zijn houding wordt overwegend bepaald door de gelegenheid en is dus esthetisch. 61
Perron 1955, pp. 545-548
62 Bulhof 1980, p. 41 63 Het acteermotief duikt bijvoorbeeld op in Perron 1954, pp. 20, 122, 125, 153 en 455. 64 Voskuil 1998, p. 284. Maarten neet bijvoorbeeld ‘poses’ aan in het citaat tegen Henriëtte over personalistische wetenschapsbeoefening en tegen Klaas over de vent die de zee inloopt.
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 261
De literatuuropvattingen van Paul en Maarten ten opzichte van de paradox ethiek-esthetiek ontwikkelen zich in de roman in tegengestelde richting. Paul ontwikkelt zich van een forumepigoon tot een estheet. Aan het begin van bni doet hij zich voor als een vent met personalistische idealen en karakter. Zo zegt hij: “Als iemand [een schrijver] zijn eigen wereld schept, dan schopt hij zijn lezers de straat op”.65 Er doen zich echter steeds meer incongruenties voor tussen zijn woorden en daden. Als zijn vrienden hem daar op aanvallen, beschuldigt hij hen van ethische vooringenomenheid en rechtlijnig denken.66 Daarmee geeft Paul te kennen naar een esthetischer levenshouding toe te groeien, met minder aandacht voor ethiek en consistentie en meer voor de autonome, talige wereld van de literatuur. Hij zegt: “Vroeger zocht ik altijd het levensbeschouwelijke in wat geschreven werd, maar dat is kul natuurlijk. Ik zie nu wel dat techniek verdomd belangrijk is.”67 Onder het mom van een ‘esthetische moraal’, doet Paul waar hij zin in heeft. Zo liefkoost hij op een feestje Hetties been, terwijl hij haar persoonlijk verafschuwt, “puur uit esthetisch genoegen”.68 In werkelijkheid, zo wordt gesuggereerd, was Paul altijd al gericht op vormelijkheden en was zijn personalistische interesse niet meer dan een epigonisme. Hij is gedurende de roman dus dichter bij zichzelf gekomen. Vlak voor het einde van bni stelt Paul: “Voorwaarde voor het schrijven is dat je niets meer leest en geen intelligente vrienden hebt.” De afloop van bni laat geen twijfel bestaan over Pauls ambities: die liggen bij het schrijven.69 Maarten daarentegen begint bij Van Schendel, maar ontwikkelt een steeds ethischer literatuuropvatting. In het begin vertelt hij aan Klaas: “Ik heb een verhaal geschreven over een vent die de zee inliep,” vertelde Maarten. “Ten slotte was hij verdwenen.” “En toen?” wilde Klaas weten. “Niks,” zei Maarten. “Hij kwam niet meer terug. Het ging om de sfeerbeschrijving, een zomeravond, nevel over het water.” Hij glimlachte. Klaas keek hem onderzoekend aan. “Hoe kwam je daaraan?” 65 Voskuil 1998, p. 265 66 Voskuil 1998, p. 1129 en 1092-1093 67 Voskuil 1998, p. 1077 68 Voskuil 1998, p. 64 69 Voskuil 1998, p. 1125
262 Deel II
“Ik heb het een keer gezien,” zei Maarten, Klaas maakte een ongelovige beweging met zijn hoofd. “Het is zo,” hield Maarten vol. Hij begon schuldig te lachen. “Eerst zag je nog zo’n hoofd en toen niets meer. Verdomd mieters.” Klaas fronste zijn wenkbrauwen. “Het is werkelijk zo,” verzekerde Maarten. “Waarom heb je daar dan niks aan gedaan?” vroeg Klaas. “Dat moet die vent zelf weten,” zei Maarten.70
Maarten ziet ethiek volkomen los van de kunst, niet omdat hij onmenselijk is, maar omdat in de kunst voor hem de ik-gijverhouding ontbreekt, waardoor alle handelen abstract en dus ethisch indifferent blijft. De aandacht voor een zomerstemming over het water is belangrijker. Met zijn uitspraak raakt Maarten twee vliegen in één klap: hij etapeert de moralistische Klaas’ en indirect doet hij een aanval op de Forumpoëtica. De vent gaat ten onder in natuurmystiek; Van Schendel zegeviert. Elders zegt Maarten: “Je kunt alles denken. Alleen sfeer is belangrijk.”71 Gaandeweg komt Maarten meer in de ban van Forum en wordt zijn literatuuropvatting personalistischer. Hij weigert dan bijvoorbeeld om voor Stanley de dialogen van een blank karakter in diens Surinaamse roman in te vullen, omdat hij niet weet “hoe een blanke denkt.”72 Inleving bij de karakters is hier blijkbaar al een vereiste. Een andere aanwijzing voor Maartens ontwikkeling naar een ethischer levenshouding is dat hij vindt dat Paul over zichzelf zou moeten schrijven, in plaats van over een fictief leven.73 Eigenlijk kon Maarten de literaire werkelijkheid altijd al moeilijk scheiden van de wereldse. Zijn eigen verhalen handelen allemaal over hemzelf en Maarten voelt zich bedrogen als zijn vrienden zijn literatuuropvatting afvallen. Van het begin af aan is Maarten iemand van de ik-gijverhouding, maar pas aan het einde van bni kan hij die ook met de literatuur verbinden. De vraag waar Maarten voor zou kiezen – goed schrijven of goede vrienden – is dan voor hem niet meer te beantwoorden. Maarten bevindt zich in het spanningsveld van ethiek en esthetiek exact daar waar Forum zich ophield. Forum was tegen de doorgedreven esthetiek in 70 Voskuil 1998, pp. 101-102 71 Voskuil 1998, p. 266 72 Voskuil 1998, p. 1156 73 Voskuil 1998, p. 1177. Paul vindt echter, dat de realiteit de essentie niet treft.
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 263
de poëzie, maar ook tegen ‘huiskamerrealisme’ en moralistische literatuur.74 Het zwaartepunt van literatuur lag voor hen niet bij de vorm of de realiteit, maar bij de schrijver. Deze trachtte in de esthetische dimensie ruimte te scheppen voor een antiburgerlijke en persoonlijke ethiek. In een personalistisch boek komt de protagonist, die vaak ook de verteller is, tot een precieze standpuntbepaling ten aanzien van zijn verleden en toekomst. Er moet rekenschap worden afgelegd voor iedere verwijdering van zijn principes of idealen, omdat die verwijdering als inauthentiek of onoprecht kan worden beschouwd. De literatuur van Forum verschilt van levensbeschouwelijk of wijsgerig werk, omdat het geen beroep doet op een universele of morele waarheid, en het verschilt van veel modern proza, omdat het de ethiek heel serieus neemt. Romantisch determinisme De term ‘romantisch determinisme’ is ontleend aan Bulhofs analyse van Het land van herkomst. Hij gebruikt hem om Ducroo’s houding ten opzichte van zijn persoonlijke verleden aan te duiden, een houding die aan veel personalistisch proza ten grondslag ligt en mijns inziens ook aan bni. Wat houdt de term precies in? Ieder determinisme gaat ervan uit dat alles wat gebeurt noodzakelijkerwijs gebeurt; iedere gebeurtenis wordt bepaald door omstandigheden die deze ene gebeurtenis noodzakelijk en alle andere gebeurtenissen onmogelijk maken.75 In de literatuur betreft dit determinisme de ontwikkelingen (meestal van de personages) in een roman. De oorzaken voor die ontwikkelingen moeten dus allemaal binnen de roman worden gezocht. Zo wordt in bni duidelijk gesuggereerd dat Maartens personage is gevormd door de omstandigheden in zijn jeugd: de geboorte van zijn broertje (zoals beschreven in “De Knat”), het zwijgend moralisme van zijn vader en de desillusies van de oorlog en de politionele acties hebben hem dichter bij zichzelf gebracht. Het adjectief ‘romantisch’ vervolgens, geeft aan dat het determinisme niet universeel, wetenschappelijk of humanitair is, maar particulier, individueel en persoonlijk. Het verschil met ‘gewoon’ determinisme is dus dat het een subjectief onderzoek van de verteller naar zichzelf en de omstandigheden die hem hebben gevormd betreft. Er wordt daarbij meer waarde toegekend aan de verbanden 74
Knuvelder 1964, pp. 117-118
75
Kate 2007, p. 125
264 Deel II
die het subject zelf bewust legt, dan aan cognitieve of literaire verbanden die buiten de verteller om tot stand komen. In Het land van herkomst bijvoorbeeld, ziet Ducroo op een gegeven moment in dat zijn hele leven gericht is geweest op zijn ontmoeting met (de Ene) Jane. In bni doet zo’n inzicht in het verleden zich bij Maarten niet voor. Waarom het hier, mijns inziens, toch om romantisch determinisme gaat, zal ik hier duidelijk maken. Een verschil tussen bni en Het land van herkomst is dat Ducroo een stuk ouder is dan Maarten en reeds zelfinzicht heeft verworven. Hij kan achteraf zeggen waar zijn leven toe heeft geleid: Jane. Maarten heeft duidelijk behoefte aan inzicht in zijn eigen gedrag en dat van zijn vrienden, dat tot zo’n grote desillusie kon leiden. Binnen bni lukt het hem eigenlijk niet dat te verwerven. Het is eerder zo dat de traumatische gebeurtenissen in de roman Maarten een motief geven voor een zelfonderzoek. Alles wijst erop dat bni Maartens zelfonderzoek is: de behavioristische verteltrant, de subjectieve opmerkingen op momenten van verhevigde emotie, de gedesillusioneerde toon van de verteller, Maartens gedistantieerde en observerende karakter, het feit dat Maarten in bni al dagboek houdt en zijn neiging om verhalen over zichzelf te schrijven. Door te schrijven doet Maarten het gewenste zelfinzicht op. Dat betekent dat het romantische moment van zelfinzicht, dat in Het land van herkomst wordt geëxpliceerd, in bni performatief is. De roman bewerkstelligt het zelfinzicht. De term ‘performatief ’ kan in relatie worden gezien met de eerder beproken visie van Voskuil op uitspraken als taalhandelingen. De roman blijkt nu zelf ook zo’n talige handeling te zijn. Door bni te schrijven of te lezen worden Maartens herinneringen geordend en vormen ze een sluitend geheel, een verhaal. In de literatuur worden nieuwe verbanden gelegd, buiten de wil van Maarten en Voskuil om, die aan dat inzicht literaire autonomie verlenen. De impliciete intentie van Maarten echter, om zijn studententijd te herschrijven duidt op een romantisch, dat wil zeggen subjectief en particulier, determinisme. Een bijkomend argument voor het romantische determinisme is dat dit zich goed laat combineren met Maartens zienswijze dat mensen nooit veranderen. Hij gelooft dat mensen zichzelf hoogstens beter kunnen leren kennen. Veranderingen in het gedrag van mensen verklaart hij met het onderscheid tussen de kern van iemands persoonlijkheid, die onveranderlijk is, en zijn gedrag, dat wordt beïnvloed door de omstandigheden. Tegen Klaas zegt hij: “Nee! […] Veranderen kan niet. […] stel je voor dat je ook nog kon veranderen,” zie hij ironisch, “dan
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 265
was de rotzooi helemaal niet meer te overzien.”76 De uitspraak is niet eenduidig: ís verandering onmogelijk of wíl Maarten niet dat het mogelijk is? Het lijkt erop dat Maarten de gedachte dat mensen veranderen en onvoorspelbaar zijn niet kán verdragen en daarom klampt hij zich vast aan een deterministische levensvisie, waarbinnen iedere gedraging aan een bepaalde invloed kan worden toegekend. Vorm en inhoud van bni beantwoorden aan deze deterministische levensvisie. Zojuist is aangetoond dat Maarten en Paul inderdaad ‘naar zichzelf toe groeien’; ze veranderen niet, maar ontdekken wie ze zijn. Ook de quasi-behavioristische verteltrant past goed bij Maartens idee dat de omstandigheden ons gedrag bepalen en dat men, door het gedrag lang genoeg te observeren, uiteindelijk bij de kern van de persoonlijkheid komt. Ook hierom rijst het vermoeden dat bni door Maarten is geschreven met de bedoeling meer inzicht te krijgen in zichzelf en zijn vrienden. Wat is de betekenis van dit romantisch determinisme voor de ideologie van de vriendengroep? In bni is het verleden van de verschillende personages van grote betekenis voor hun gedrag. Daarbij vormt met name de relatie van het personage tot zijn persoonlijke verleden een belangrijke aanwijzing voor de wijze waarop hij in de vriendschap staat. De relatie tot het verleden hangt in Het land van herkomst, en dus voor de vrienden, nauw samen met trouw aan jezelf. Hieronder wordt aan de hand van vier personages aangetoond hoe de relatie tot het persoonlijke verleden in bni is gethematiseerd. Maarten, in de hoedanigheid van verteller, beschouwt het verleden als iets dat hem dichter bij zichzelf kan brengen en dat daarom deel uitmaakt van zijn persoon. Trouw aan het verleden grenst bij hem direct aan trouw aan zichzelf. Trouw is voor hem een temporeel geladen motief, dat een mens in een ethische relatie tot zijn verleden plaatst. Dit gegeven maakt het deterministische onderzoek in bni onmiddellijk subjectief. Maarten, als personage in de roman, geeft ook blijk van een bijzondere kijk op het verleden. Hij wantrouwt vrienden die neigen naar ontrouw aan hun idealen, omdat dat schade kan toebrengen aan de vriendschap. Tegelijkertijd beseft Maarten dat door zijn vrienden te wantrouwen hij de vriendschap van binnenuit uitholt. 76 Voskuil 1998, p. 574. Overigens heeft Voskuil dezelfde visie: “Het zou onverdraaglijk voor me zijn als ik ontdekte dat ik anders reageerde dan ik vroeger reageerde. Ik weet zeker: ieder mens reageert op een ander mens volgens een bepaald patroon.” En: “Ik heb altijd sterk de behoefte te laten zien dat mensen niet vrij zijn in hun keuzen. Je kunt hoog of laag springen… wat je ook gaat doen, het ligt vast.” Heymans 2000, p. 172
266 Deel II
Rosalie vervult geen grote rol, maar over haar verleden en haar ambigue verhouding daarmee komt de lezer toch heel wat te weten. Rosalies jeugd lag in Indië. In de tijd van de politionele acties was een dergelijk verleden bijna ‘fout’, maar sympathiek (en een beetje dommig) aan Rosalie is dat ze er toch heel enthousiast over vertelt. Dat dit wordt gewaardeerd, kan worden afgelezen uit Henriëttes verheugde reacties – altijd een goede graadmeter voor wat in de vriendengroep acceptabel is. De politionele acties gaan immers volledig buiten de ik-gijverhouding om. Rosalies nostalgische verhalen over suikerplantages en rijstgerechten staan echter in een opvallend contrast met haar herinneringen aan zichzelf. Aan Klaas bekent ze: “Weet je dat ik juist de laatste tijd zo’n verschrikkelijke walging heb voor vroeger? Als ik brieven herlees bijvoorbeeld, dan word ik helemaal ellendig en dan denk ik, mijn god! ben ik dat geweest?”77 Walging is een sterke uitdrukking van ontrouw, die waarschijnlijk wordt opgewekt doordat Rosalie zich in het heden anders probeert voor te doen dan ze is: als een intelligente femme fatale met migraineaanvallen en erotische avontuurtjes. Een ander voorbeeld van Rosalies zelfbeschouwing wordt gevormd door het hieronder geciteerde gedicht Apocalypse van Emily Dickinson. I’m wife; I’ve finished that, That other state; I’m Czar, I’m woman now: It’s safer so. How odd the girl’s life looks Behind this soft Eclipse! I think that earth seems so To folks in Heaven now. This being comfort, then That other kind was pain; But why compare? I’m wife! Stop there!
77 Voskuil 1998, p. 544
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 267
Rosalie vindt het een prachtig gedicht en het wordt in bni tot tweemaal toe met haar in verband gebracht. De vrienden kennen het gedicht allemaal, omdat Vestdijk het in een essay gebruikt.78 In dat essay toont hij aan dat Dickinson niet de burgerlijke dame is waarvoor ze wordt gehouden, maar een schoksgewijs gerijpte vrouw en een temperamentvolle dichteres. Rosalie, die hard haar best doet om niet voor een burgerlijk meisje te worden aangezien, herkent zich daarin. Bovendien is ook zij zich sterk bewust van de persoonlijke en maatschappelijke veranderingen die ze doormaakt van meisje tot studente, echtgenote en moeder. Echter, Rosalie geniet van haar klim op de maatschappelijke ladder en kent geen weemoed naar wat voorbij is, terwijl de dichteres in de laatste strofe erg melancholisch is over haar voorbije jeugd. Voor Rosalie geldt letterlijk: “This being comfort, then that other kind was pain”, maar de dichteres verraad haar weemoed met het enjambement. Vanzelfsprekend vertrouwt Maarten de op burgerlijk geluk en maatschappelijke vooruitgang gerichte Rosalie voor geen zier. Henriëtte kan net als Rosalie helemaal opleven bij het verleden, alsof herinneringen aan spontaan plezier diezelfde reactie nog eens in haar losmaken. De lezer kent haar verleden niet, maar blijkbaar heeft zij daar een betere verhouding mee dan met de toekomst. In een gesprek over kinderliedjes bekent Henriëtte dat het volgende rijmpje haar vroeger angst inboezemde: “O wat tikt die grote klok, jokkebrok, jokkebrok”.79 Het liedje is gericht aan een kind dat naar bed moet, maar de lezer herkent daarin gemakkelijk Henriëtte. ‘Jokkebrok’ betreft daarbij waarschijnlijk het schisma tussen taal en denken, waardoor spreken voor Henriëtte hetzelfde is als liegen. Het rijmpje brengt Henriëttes innerlijke verstarring in verband met ‘die grote klok’, de voortschrijdende tijd. Met name haar herinneringen, die door de tijd worden vervaagd, kan ze steeds moeilijker verwoorden. Het woord ‘Jokkebrok’ geeft bovendien aan dat Henriëtte een verkeerde verwoording van de werkelijkheid als ethisch onaanvaardbaar beschouwd. Uiteraard heeft Henriëtte gelijk dat de kloof tussen historische werkelijkheid en taal met de tijd groeit, maar voor een mens die aan wetten van tijd is gebonden, is haar begrip van trouw aan het verleden veel te theoretisch. Paul ten slotte houdt zijn persoonlijke verleden voor zijn vrienden verborgen. Hij reageert bijna altijd gepikeerd als iemand over zijn jeugd begint. De lezer 78 Bekkering 1985, p. 55. Het betreft een serie van zeven artikelen in Forum uit 1933, samen getiteld “Over de dichteres Emily Dickinson”. De bespreking van Apocalypse bevindt zich in artikel vii. 79 Voskuil 1998, p. 849
268 Deel II
komt weinig meer te weten dan dat hij zijn broer en zijn vader haatte. Paul heeft het liever over literaire of politieke kwesties, dan persoonlijke problemen. De enige uitzondering betreft Pauls verhalen over de militaire dienst, maar zelfs die weet hij nog theoretisch te maken. Een voorbeeld van Pauls omgang met het verleden betreft zijn fascinatie voor fossielen – alle vrienden zijn het erover eens dat dit waardeloze kiezels zijn. Terwijl Paul naar hen toe kwam lopen, lichtte hij de deksel van de doos en haalde er een geelachtige steen uit. “Wat denk je dat dit is?” vroeg hij. Maarten strekte zijn hand uit, nam de steen over, bekeek hem aandachtig en gaf hem toen door aan Klaas. Paul stond gespannen toe te kijken. […] “Geen idee,” zei Maarten. “Barnsteen meneer,” zei Paul. “Geef nog eens,” vroeg Maarten. “Ben je daar zeker van?” vroeg Klaas, terwijl hij de steen weer aan Maarten teruggaf. “Honderd procent,” zei Paul overtuigd. Hij zocht in de doos. “Je moet hun dat insect laten zien, Paultje. Die sluipwesp,” zei Rosalie. […] “Ik zoek hem,” antwoordde hij. “Hier!” Hij gaf Klaas een stuk steen. “Een fossiel! Ouder dan jij en ik samen, vriend.” Klaas bekeek hem kritisch. “Hoe oud is het dan?” “Tweede ijstijd,” zei Paul. […] Klaas gaf de sluipwesp weer terug. “Waarom schrijf je je reiservaringen niet eens op,” zei hij. “Dat zou een verdomd goede oefening zijn.”80
Klaas interesseert zich niet voor de vermeende fossielen. Wel is hij benieuwd naar Pauls persoonlijke reiservaringen, maar het lukt Paul nooit die op te schrijven. Hij maakt het verleden wetenschappelijk of polemisch uit angst voor een persoonlijke confrontatie. Het verschil met Henriëttes theoretisering van het verleden is dus dat Paul zich de theorie niet persoonlijk aantrekt. Pauls ontkennende houding ten opzichte van zijn persoonlijke verleden loopt in alle opzichten vooruit op zijn rol van ‘vadermoordenaar’ in het laatste deel van bni.
80 Voskuil 1998, pp. 256-257
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 269
Conclusie De ideologie van Forum legt aan de deelhebbers aan de vriendschap strenge leefregels op. Alle aspecten van het leven dienen personalistische te worden benaderd: vriendschappen, de liefde, studie en carrière, maatschappelijke status, schrijfstijl en zelfs de omgang met het verleden. Bovendien is de sociale controle rigide, want alle vrienden zijn van elkaar afhankelijk. Hun wens om buiten de maatschappij te leven kan alleen worden waargemaakt als iedereen in de gedeelde ideologie blijft geloven. De ideologieën van Forum spelen niet alleen mee op het niveau van de vriendschap. Aangezien Maarten zowel aanhanger van Forum is als schrijver van bni laten ze zich ook gelden op het literaire niveau. Maartens zoektocht naar de constante in zijn persoonlijkheid hebben geleid tot een romantischdeterministische roman. Tijd vormt in die roman een belangrijke factor; ze vormt persoonlijkheden, maar tegelijkertijd heeft ze een vernietigende uitwerking op hun herinnering. Voor Maarten, die gespitst is op datgene in een mens wat de tijd overstijgt, is dit een onverdraaglijke gedachte. Daarom schrijft hij in een dagboek, om gebeurtenissen die voor hem van persoonlijk belang te onttrekken aan de maalstroom van de tijd, om ze door te sluizen naar het stille meer van zijn persoonlijke herinnering. Dagboek houden behoedt Maarten voor een ondergang in het onaflatende spervuur van gebeurtenissen; het is een soort onderhoud van het geheugen. Op een gegeven moment echter, voldoen losse aantekeningen niet meer. Er ontstaat behoefte aan een sluitend en betekenisscheppend kader. Het schrijven van een roman is de noodzakelijke grote beurt, waarbij alle herinneringen een definitieve plaats krijgen binnen het persoonlijke archief van het langetermijngeheugen. bni kan als de ‘grote schoonmaak’ worden opgevat. Het verzet van de vriendengroep tegen vermaatschappelijking wordt, mijns inziens, gespiegeld in Maartens persoonlijke strijd tegen de tijd. Zoals de vriendschap Maarten beschermt tegen invloeden vanuit de maatschappij biedt het schrijven hem een remedie tegen zelfvergetelheid. Het eerste verdedigingsmechanisme vormt het onderwerp van bni; het tweede wordt gevormd door de roman zelf. Beide zijn gericht op autonomie: de groep wil zich vrij van burgerlijke normen kunnen ontwikkelen en Maarten wil zijn identiteit binnen de groep leren kennen.
270 Deel II
Tijd
Maatschappij
Schrijven
Vriendschap
<
Literatuur en vriendschap vormen Maartens verweer tegen respectievelijk de tijd en vermaatschappelijking.
Autonomie
Het doel van Maarten met bni is, nogmaals, om inzicht te verwerven in de constanten in zijn persoonlijkheid. Het koesteren van de eigen persoonlijkheid en idealen zijn voor Maarten van ethische belang, zoals dat ook voor Henriëtte – in extreme mate – het geval is. Door de roman ‘rond’ te schrijven behaalt hij een overwinning op de tijd, want hij onttrekt zijn verleden aan de tijdstroom legt het tijdloze in zijn persoonlijkheid vast. Deze literaire zege is in bni omgekeerd gespiegeld in de ondergang van de vriendschap.
U itstaan
als ethische keuze
Er zijn in dit hoofdstuk al meerdere parallellen aangestipt tussen de vriendschap in bni en Sloterdijks humanistische vriendschapsbegrip. In deze derde paragraaf zullen deze parallellen worden uitgewerkt binnen een sferologisch kader. Daartoe zal eerst de achtergrond van de sferologische benadering worden toegelicht. Wat zijn sferen; wat hebben ze met het humanisme en met vriendschap te maken; zijn sferen aanwijsbaar in de samenleving, en hoe zien ze eruit in de tijd dat bni speelt? Uitgelegd wordt waarom de vriendschap in bni aan een sferologische lezing tegemoetkomt. Dit gebeurt aan de hand van drie punten: het onderscheid tussen binnen en buiten, het begrip ‘verstenliefde’ en de centrale functie van literatuur binnen de vriendschap. Daarbij wordt duidelijk dat het karakter van de vriendschap in bni in verband kan worden gezien met veranderingen die zich hebben voorgedaan in de maatschappelijke sferen van het naoorlogse Nederland.
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 271
Sferen, humanisme, verschuiming Micro- en macrosferen Wat sferen zijn, wordt in deel I van deze scriptie uitgelegd.81 Hier zal ik samenvatten waar het met betrekking tot bni om gaat. Sloterdijks sferologie is een antropologische theorie, dat wil zeggen een theorie over de wijze waarop de mens bestaat. Sloterdijk beweert dat mensen pas werkelijk mensen zijn “voor zover zij deelnemen aan een sfeer”.82 Dit is zo omdat menselijkheid bij Sloterdijk subjectiviteit is en omdat subjectiviteit tot stand komt bij de uitwisseling van kennis. Kennisuitwisseling is altijd meerpolig en geschiedt door een medium. Welnu, de sfeer is het geleefde en bezielde medium waarbinnen mensen kennis uitwisselen. Het is een ‘geïnspireerde commune’ van ‘hechte verbanden’.83 De betekenisscheppende omgeving van de sfeer wordt voordurend bedreigd door provocaties van buitenaf. Zoals in de vorige paragraaf reeds is gezegd, handhaaft de sfeer zich enerzijds door invloeden af te weren, anderzijds door ze te integreren. Zonder afscherming zou de sfeer zijn identiteit verliezen, maar bij totale isolatie zou de sfeer geen zinnige interpretaties van de wereld opleveren en haar functie verliezen. De ‘immunologie’ van de sferen is er dus een van buitensluiting en uitstaan, en dus van selectie. Sloterdijk maakt onderscheid tussen micro- en macrosferen. De microsfeer is de persoonlijke sfeer. Deze wordt in het leven geroepen wanneer minstens twee individuen kennis uitwisselen. Daarbij versmelten twee polen in één ‘bezielingsmotief ’, opdat twee subjecten of ‘microsferen’ ontstaan.84 Heideggers beroemde uitdrukking ‘in-de-wereld-zijn’ is daarvoor door Sloterdijk geherformuleerd tot ‘in-sferen-zijn’. Deze situatie herhaalt zich binnen de macrosferen, maar met betrekking tot mensengroepen. Macrosferen ontstaan wanneer meerdere microsferen met eenzelfde immunologie zich bundelen binnen een groter verband. De macrosferen concentreren zich rond een gedeelde ideologie. Als een macrosfeer erg groot wordt en de vorm van een bevolkingsgroep, een geloof of een land aanneemt, kennen veel deelnemers de oorspronkelijke ideologie niet meer, maar worden ze 81
Zie hoofdstuk 4, “De sferenbreuk”, en Tuinen 2004, pp. 53-69
82 Tuinen 2004, p. 54 83 Tuinen 2004, p. 54 84
Zie hoofdstuk 2, “Solidariteit en subjectiviteit”
272 Deel II
onderling verbonden door van de ideologie afgeleide gebruiken, tradities, regels en wetten. Met de omvang en diversiteit van een macrosfeer groeit zijn capaciteit. Dat betekent dat de sfeer meer nieuwe invloeden kan integreren zonder daarbij zelf sterk van identiteit te veranderen. In Sphären voert Sloterdijk de bel op als het archetype van de microsfeer en de globe als dat van de macrosfeer. Beide symbolen staan voor de neiging van iedere macrosfeer om een rond, ideologisch sluitend systeem te vormen van verschillende ideologieën. De humanistische vriendschap Het verband tussen sferen en humanisme behoeft enige toelichting. Humanisme is voor Sloterdijk een zeer breed begrip. Het is een bepaalde houding die mensen kunnen aannemen, waarbij een mens zich, volgens Sloterdijk, optimaal als mens manifesteert, in de aristotelische zin.85 Deze houding is “ter ontwikkeling van de eigen natuur voor de temmende media te kiezen en van de ontremmende af te zien.”86 De humanistische mens beschouwt zichzelf als een animal rationale, dat het dierlijke in zichzelf kan onderdrukken door een bepaalde vorming. Sloterdijk is een mediadenker; hij gaat ervan uit dat de mens wordt gevormd door de media die hij gebruikt. Het medium van het humanisme is het schrift en de humanistische mens kiest er dus voor zich te vormen door het schrift. Het schrift ‘ontbestialiseert’ in iedere mediatechnisch denkbare zin: door alfabetisering, de omgang met boeken, verinnerlijking en de opschorting van oordelen. Daartoe dient de lezer wel eerst uit te staan naar het ‘woord van de Ander’, een ek-statische houding aan te nemen.87 Het humanisme gaat ervan uit dat mensen geneigd zijn zich open te stellen ten behoeve van hun eigen vorming. Het is volgens Sloterdijk ook nog zo dat het schrift de keuze voor een ek-statische houding beïnvloedt, omdat het een ‘vriendschapstichtend’ medium is en het humanisme een vriendschapstichtend vertoog. Van dit humanisme treft Sloterdijk in de westerse filosofie sinds Plato overal sporen aan.88 In Sphären en in “Regels voor het mensenpark” illustreert hij de vriendschapstichtende en temmende werking van het humanisme en het 85
Zie hoofdstuk 2 , “Aristoteles: ethische katalysator”
86
Sloterdijk 2005, p. 25
87
Sloterdijk 2005, p. 29
88 Tuinen 2004, p. 122
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 273
schrift met intellectuele vriendengroepen van alle tijden. Met name de klassieke oudheid, de renaissance en de verlichting worden gekenmerkt door samenscholing en autonomisering van groepen humanisten. De gedeelde ideologie die deze humanistengroepen tot macrosferen maakten was altijd de ‘gedeelde liefde voor kennis’. In die laatste periode, de verlichting, werd het toenmalige model van de humanistische vriendengroep, oftewel het literaire genootschap, als voorbeeld voor de organisatie van de samenleving genomen.89 De nieuwe natiestaten werden ingericht als vriendengroepen; niet wapens, maar solidariteit en cultuur zouden de burgers van nu af aan binden. De landsgrenzen werden bekrachtigd met argumenten ontleend aan de cultuur en literatuur van een volk. De jeugd werd geschoold in de nationale canon in plaats van de wapenkunsten. Sloterdijk beweert: “Wat zijn moderne naties anders dan de werkzame ficties van lezende openbare lichamen die door dezelfde geschriften tot een gelijkgestemde bond van vrienden moeten worden?”90 Op die manier vormt vriendschap in zijn denken een metafoor voor de ideale verlichte samenleving. Schuim Reeds bij het krieken van de twintigste eeuw constateert Sloterdijk de eerste tekenen van het verval van de verlichte samenleving. De literaire vriendengroep kon niet meer als model worden gezien voor de inrichting van de westerse natiestaten. Het geloof in de rationele moraliteit van de mens was aangetast door de Meesters van het Wantrouwen: Darwin, Marx, Nietzsche en Freud. Hun inzichten werden kracht bijgezet door twee verschrikkelijke oorlogen. Deze leverden het onloochenbare bewijs dat het idealistische verlichtingsdenken had gefaald. Bovendien waren mensen door de technische vooruitgang minder afhankelijk van elkaar geworden, waardoor de macrosferen overbodig werden gemaakt. De moderne techniek stelde mensen in staat zichzelf individueel te immuniseren. Gevolg was dat de macrosferen in steeds kleinere sferen uiteenvielen. De verzuiling in Nederland kan beschouwd worden als het ontbinden van de nationale maatschappij in meerdere religieuze, levensbeschouwelijke en politieke groepen. De ontzuiling en individualisering vanaf de jaren zestig was niet de 89
Sloterdijk 2005, p. 20
90
Sloterdijk 2005, p. 21. Zie ook hoofdstuk 2, “Het genootschapsleven in Nederland”
274 Deel II
omkering, maar de voortzetting van dat proces. De macrosfeer bleef zich steeds verder ontbinden tot het eindstation van de individualisering bereikt was: een samenleving van evenveel bellen als inwoners. De microsferen krijgen hun ideologieën en immunologieën door de massamedia van overal ter wereld aangereikt. Daarom hangt de ‘verschuiming’ sterk samen met globalisering. De nationale globen lossen op in bellen die samenklonteren tot een amorfe schuimmassa die heel het aardoppervlak bedekt.91 De rol en het belang van literatuur komen in deze verschuimde, posthumanistische wereld op losse schroeven te staan. Volgens Sloterdijk is “de literatuur een steeds marginalere positie [...] in gaan nemen, van een bron voor algemene kennis over het leven, de mens en de wereld, tot een van de vele subculturen die dienen voor vermaak en persoonlijke kennisverrijking”.92 Literatuur is niet langer het vriendschapstichtende bindmiddel, omdat “de oude boekregels niet meer opgewassen zijn tegen de hoge eisen van het weten” en omdat wij vergeten zijn hoe we de liefde uit de tekst lezen en het ‘bloed’ dat erin zit niet meer herkennen.93 Die ontwikkeling laat zich volgens Sloterdijk aflezen uit de literatuur van de twintigste eeuw, oftewel de ‘moderne’ literatuur. Hierin komt de sferenbreuk “tot uiting in een atheïstisch, ijskoud en eenzaam existentialisme à la Sartre”.94 Moderne teksten zijn puur intellectuele configuraties, waarin het individu denkt om zichzelf immuun te maken, maar waarin hij het geestelijke immuunsysteem in diezelfde denkbeweging ook weer afbreekt.95 Door deze literatuur dwaalt een “sphärengestorte Mensch [...] der draußen ist auf seinem Wege durch diese Entfremdungswüste, durch diese Kaltewüste und durch die Nichtteilhabewüste”.96 Deze mens is vergeten dat hij een sferisch wezen is, dat zijn subjectiviteit en zijnsgrond put uit deelname aan grotere processen. Sloterdijk uit kritiek op het intellectualisme, het individualisme en de autonomie van de moderne literatuur, die haar het vermogen ontnemen vriendschap te stichten of niet-ware kennis over te dragen. Sloterdijk beschouwt de moderne literatuur duidelijk als de uiting van een sferenprobleem.
91 Tuinen 2004, p. 168 92
Sloterdijk 2005, p. 22
93
Sloterdijk 1999b, p. 69; Tuinen 2004, p. 80, en hoofdstuk 4, “4. Mediastilte”
94 Tuinen 2004, p. 29 95 Tuinen 2004, p. 29 96 Tuinen 2004, pp. 29-30
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 275
Sferologisch beschouwd Een sferologische lezing van bni impliceert dat aan de roman uitspraken worden ontlokt over de maatschappelijke en culturele sferen waarin het verhaal zich afspeelt en waarin de roman is geschreven. Deze interpretatie negeert dus hartgrondig Voskuils (en Frida Vogels’) beweringen dat het in bni alleen om de psychologie van de personages draait, dat er geen maatschappelijke, poëticale of filosofische uitspraken worden gedaan.97 De sferologische lezing vertrekt immers vanuit het standpunt dat iedere tekst dergelijke uitspraken ontegenzeggelijk wél doet, omdat teksten pas doorleefde en bezielde media zijn voor zover ze deel uitmaken van sferen. Hieronder worden drie aspecten van de vriendschap in bni vanuit een sferologisch perspectief benaderd, waarbij nieuwe betekenissen van de vriendschap in het zicht komen, doordat de persoonlijke en antropologische motieven elkaar blijken te versterken. Binnen en buiten Voor de vrienden in bni zijn de verhoudingen onderling radicaal anders dan die met de buitenwereld. De vrienden staan onvoorstelbaar open voor elkaars ideeën en schrijfsels, maar de meeste buitenstaanders worden onmiddellijk als ‘vijanden’ afgedaan. De vrienden sluiten de gelederen wanneer vijanden zich aandienen. Voorbeelden daarvan zijn de studenten Eefje en Landman die met de vrienden trachten aan te pappen, maar de deur worden gewezen; de theorieën van Springvloed, die glashard worden afgeketst, en het incident waarbij Maarten Flaps liefdesbrief afpakt en weigert terug te geven.98 Paul is de enige die zo nu en dan op avances van de buitenwereld ingaat, zoals op die van Eefje en Springvloed. Zijn pogingen tot affaires en promotieonderzoeken lopen echter op niets uit, waarop hij dan weer bij de groep aanklopt. De afkerige houding van de vrienden komt voort uit een diepgegrond wantrouwen tegen de maatschappij en de ideologie die eraan ten grondslag ligt. Aan de maatschappij deelnemen, betekent dat je tot een maatschappelijke pijler wordt gemaakt en dit gaat, hetgeen ten koste gaat van de eigen identiteit en autonomie. In Sloterdijks terminologie hebben de vrienden hun persoonlijke 97
Zie de ingezonden brief van Frida Vogels in NRC Handelsblad, Boekenbijlage, 17 april 2009
98 Voskuil 1998, pp. 201-205
276 Deel II
microsferen gebundeld in een macrosfeer die buiten de macrosfeer van de maatschappij ligt. In Maartens korte verhaal “Lichter dan een zeepbel” komt naar voren hoezeer hij die vriendschap als iets waardevols en kwetsbaars beschouwt. Je zou kunnen zeggen dat de symboliek van de zeepbel tot uiting brengt dat het in deze macrosfeer om persoonlijkheden draait en juist niet om het inleveren van identiteit. Ook Maarten zelf komt in bepaalde opzichten tegemoet aan de mens in het sferenmodel van Sloterdijk, omdat zijn microsfeer overeenkomsten vertoont met de verlichte mens in de moraalfilosofie van Immanuel Kant.99 In zijn Die Metaphysik der Sitten (1797) stelt deze dat de verlichte mens zich sterk bewust is van zijn autonome subjectiviteit én van zijn morele relatie tot anderen. Kant heeft het over een Menschenfreund, die hij vergelijkt met een schakel in een kring. Een verlichte samenleving is dus een kring van mensenvrienden.100 Daarbinnen is de mens als individu strikt geïsoleerd, maar door zijn respect voor de moraal ook verbonden met de andere schakels in de kring. Precies zo zou ik Maartens plaats binnen de vriendengroep omschrijven. Maarten heeft de groep nodig, maar daarbinnen neemt hij het liefst een gedistantieerde positie in en benadrukt hij voortdurend zijn autonomie. Op een ander punt verschilt Maarten echter totaal van Kants verlichte mensbeeld. Zoals bekend, geldt het categorisch imperatief van Kant voor alle mensen op dezelfde manier, het is niet persoonlijk maar moralistisch. De vriendschap die Kant tot symbool maakt voor de maatschappij gaat dan ook terug op een, zoals in deel I beschreven, onpersoonlijk vriendschapsbegrip. Alle verlichte burgers kunnen in principe onze ‘vrienden’ zijn, daarom is er ook geen reden om de ene mens voor de andere te stellen. Hier ligt het verschil: Maarten maakt een haarscherp onderscheid tussen persoonlijk en onpersoonlijk. Buiten de ik-gijrelatie is er voor hem geen ethiek mogelijk. Alleen met zijn vrienden gaat Maarten ethisch om; de rest zijn ‘vijanden’ tot het tegendeel is bewezen. Maartens ‘kring van mensenvrienden’ beslaat dus letterlijk zijn vriendenkring. Maartens micro- en macrosfeer tekenen zich nog duidelijker als ze worden afgezet tegen die van Henriëtte en Paul. Henriëtte is niet in staat tot solidariteit, het gevoel met anderen één te zijn. Ze laat haar microsfeer zelden versmelten en neemt aan geen enkele macrosfeer deel. Volgens Sloterdijks sferologie verliest een 99 Voor een sferologische lezing van Kant zie hoofdstuk 2, “Een kring van vrienden” 100
§48, 6:473, in: Kant 1968, “Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre”
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 277
mens die niet aan een sfeer deelneemt zijn subjectiviteit, hij houdt op mens te zijn. Zo kan Henriëttes ‘angst voor de dood’, die haar tot zelfmoord aanzet, beter worden begrepen.101 Zonder intermenselijk contact dooft de mens in haar uit. Ook hier is een vergelijking met Kant van toepassing. Voor Kant is zelfmoord “die höchste Verletzung der Pflicht gegen sich selbst”, omdat de mens zijn vrijheid misbruikt om zichzelf te vernietigen. De mens mag in zijn toestand ingrijpen, maar nooit in zijn persoon, omdat hij een doel is en geen middel.102 Henriëttes angst is echter, dat hoe langer ze leeft, hoe minder er van haar persoon overblijft. De enige persoonlijke daad die haar dan nog rest, is daar een einde aan te maken. Pauls sferen vormen het andere uiterste; hij heeft buiten de groep nauwelijks bestaansgrond. Al zijn problemen en kwesties ontleent hij aan de ideologie die de vrienden bindt, maar die buiten de groep geen realiteitswaarde heeft. Daarom mislukken al zijn pogingen tot succes buiten de vriendengroep. Net als Maarten, zij het op een andere manier, is Paul afhankelijk van de vriendschap. Naasten- en verstenliefde In het vorige hoofdstuk viel de term ‘naastenliefde’ al. Het is een christelijke term die door Nietzsche in Also sprach Zarathustra (1883-1885) wordt aangewezen als een van de oorzaken voor de bekrompenheid en moralisering van zijn tijdgenoten. Naastenliefde ontstaat wanneer mensen onvoldoende uitstaan naar het onbekende. Sloterdijk gebruikt de term in contrast met ‘verstenliefde’. Verstenliefde is een voorwaarde voor een ideale humanistische vriendschap. Ze doet zich voor als twee onbekenden elkaar vinden in de passie voor een idee en ze hun passie op overtuigende wijze weten uit te drukken in het medium dat hen verbindt, zodat er een sfeer ontstaat.103 Naasten- en verstenliefde betreffen dus twee uitersten van de humanistische vriendschap.
101 Henriëttes ‘angst voor de dood’ doet ook denken aan de ‘Angst zum Tode’ in Heideggers Sein und Zeit (1927). Dit is de typisch menselijke ontkenning van zijn sterfelijkheid, omdat hij niet ten volle in-de-wereld durft te zijn. In Heideggers ogen is het een ontkenning van ons eigen wezen, aangezien sterfelijkheid voor mensen wezenlijk is. De angst doet de mens vluchten in theorieën, algemeniteit, passiviteit etc. en leidt tot verstarring, in plaats van dat hij zijn tijd goed gebruikt. Ook bij Henriëttes is het de angst voor het volle leven die haar in de theorie doet vluchten en verstart. 102 Kants definitie van zelfmoord is de situatie waarin “…der Mensch seine Freyheit braucht um sich selbst zu destruiren”. Hij zegt daarover: “Der Mensch kann zwar über seinen Zustand disponiren, aber nicht über seine Person, denn er ist selbst ein Zwek und kein Mittel”. Kant 1974, pp. 218-219. (De cursiveringen zijn van Kant.) 103 Zie hoofdstuk 3, “Verstenliefde”
278 Deel II
Op het eerste gezicht is de vriendschap in bni een vorm van naastenliefde. Ten eerste betrekken de vrienden zich alleen op elkaar en sluiten ze zich af voor het onbekende buiten de groep. Groepsvorming en buitensluiting zijn weliswaar menselijk, maar de mate waarin mensen daarbij nog uitstaan naar het onbekende is bepalend voor hun identiteit. De identiteit van de vrienden is duidelijk niet open minded. Daar komt nog bij dat de vriendschap hoe langer hoe minder een emotioneel of intellectueel verrijkende verbintenis is en steeds meer een kwestie van wederzijdse afhankelijkheid. Volgens Nietzsches personage Zarathustra wordt naastenliefde gekenmerkt door een slechte relatie van de mens tot zichzelf, anders stelde hij wel hogere eisen aan zijn vrienden en zocht hij het verderop. Ten derde bedreigen de gedragsregels binnen de vriendengroep de autonomie van de leden. Maarten ontdekt dat er codes en regels zijn ontstaan die hem belemmeren in zijn zelfexpressie. Het is wederom niet ondenkbaar dat Maarten dit inzicht aan Ter Braak ontleent, die zich op zijn beurt op Nietzsche baseert: “Men kent elkaar, men verwenst elkaar, maar het belang van de groep en van de gemeenschappelijke verering van dezelfde godenheeft een onmiskenbare solide band gelegd…”104 De naastenliefde van de vrienden in bni is echter niet zonder reden. Tussen Also sprach Zarathustra en bni hebben zich twee wereldoorlogen voorgedaan. De oorlog heeft de idealen en het mensbeeld waarmee de vrienden zijn opgegroeid onttakeld, met nihilisme en wantrouwen in de medemens als gevolg. Zij zijn niet langer in staat tot onpersoonlijke solidariteit met andere burgers. Zelfs de christen en moraalridder Klaas geeft zich in zijn dagboek over aan de twijfel.105 Het onaflatende vooruitgangsdenken van de wederopbouwers en de koloniale politiek slaan de vrienden met achterdocht gade. Ze weten dat in ieder mens niet alleen een morele wet, maar ook een kampbeul schuilgaat. De vrienden trekken zich terug in een eigen sfeer buiten de maatschappij. Zij bepalen zelf – en niet de maatschappij – welke invloeden ze toelaten en welke niet. Hun immunologie berust nu op persoonlijke keuzen. De vraag naar wie je uit wilt staan, is een ethische kwestie geworden. De vrienden zijn er duidelijk over: zij weigeren iedereen die de ik-gijrelatie te buiten gaat te begrijpen. Beperkt een mens die zijn medemens niet wíl begrijpen niet vooral zichzelf? Hebben de vrienden zich door de omstandigheden in het nauw laten drijven of is het een weloverwogen ethische keuze om niet naar de ander uit te staan? Ik pleit 104
Zie “Nietzsche contra Freud”, in: Ter Braak 1949, p. 72
105 Voskuil 1998, pp. 37-38
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 279
hier voor het laatste: hoewel de vrienden zich in hun sociale bewegingsvrijheid beperken door buiten de maatschappij te leven, gaan ze op zoek naar alternatieve plekken van kennisuitwisseling, waar ze buiten de maatschappij kunnen uitstaan naar het woord van de Ander. Ze vinden die ‘open plek’ in de literatuur.106 Het medium van de vriendschap Voor zowel de vriendschap in bni als Sloterdijks humanistische vriendschap speelt de literatuur een centrale rol. Sloterdijk verstaat onder ‘literatuur’ echter iets anders dan Maarten en zijn vrienden. Hij geeft geen expliciete definitie, maar uit zinswendingen als: “Sinds de filosofie als literair genre bestaat...”, “...als we een ogenblik de vrijheid mogen nemen om Cicero en Christus naast elkaar als klassieken op te vatten,” en “De literatuur [...] heeft zich gedifferentieerd tot een subcultuur sui generis,” moge duidelijk worden dat zijn literatuurbegrip breder is dan dat van de letterkunde.107 Onder literatuur vallen alle teksten – letterkundig, filosofisch, historisch, natuurwetenschappelijk et cetera – die een bepaalde ideologie uitdragen om haar invloedsfeer te vergroten. Literatuur schept sferen en breidt ze uit. Bij Sloterdijks literatuurbegrip ligt dus de nadruk op de medialiteit. Daarbij is literatuur voor Sloterdijk ‘esthetisch’, in de zin dat de vorm nooit natuurlijk of willekeurig is. De esthetische waarde van literatuur is dat ze aspecten van de ‘realiteit’ uitlicht, zodat deze het onderwerp van een discussie kunnen vormen. Zo creëert literatuur ‘open plekken’. In zijn eigen werk benadrukt Sloterdijk de estheticiteit door het gebruik van veel stijlfiguren, waardoor betekenissen worden uitvergroot en intenties geëxpliceerd. Voor de vrienden in bni is literatuur daarentegen een nauwkeurig afgebakend begrip, dat zo ongeveer samenvalt met de teksten die Du Perron opsomt in Cahiers van een lezer (1928-1929). Aan deze titels wordt keer op keer gerefereerd en ze dienen als maatstaf voor alle andere teksten. Gevolg van hun personalistische literatuuropvatting is bovendien dat de vrienden hun literaire criteria op een veel ruimer terrein toepassen dan alleen de literatuur, 106 Sloterdijk noemt zo’n plek, in navolging van Heidegger, Lichtung, letterlijk vertaald ‘open plek’. Dit de plaats waar het “Zijn zich opent als dat wat ‘da’ is [‘Dasein’]” en waar de mens de zin van het Zijn waarneemt. Deze ‘plaatsten’ van verheffing boven het eigen dasein uit zijn wezenlijk voor de menselijke zijnswijze. Sloterdijk 2005, p. 29 107 Sloterdijks ‘definities’ zijn altijd ambigu, omdat hij ze in metaforen uitdrukt of laat overvloeien in aangrenzende begrippen. Hieruit blijkt weer dat Sloterdijks werk zich op de grens van literatuur en filosofie bevindt. Zie hoofdstuk 5, “Denk- en schrijfstijl”
280 Deel II
namelijk op hun hele ‘levenssfeer’. Dit is geheel in overeenstemming met de opvattingen van Forum, waarbij de vraag wat goede of slechte literatuur is in een ethisch daglicht wordt gesteld en ethische oordelen altijd esthetisch zijn gekleurd. Binnen de vriendengroep neemt die idee zulke radicale vormen aan dat leven en literatuur elkaar gaan overlappen en de groep zich constant in een semiliteraire werkelijkheid ophoudt. De suggestie wordt gewekt dat de literaire wereld compenseert voor de maatschappelijke realiteit, waarvan de vrienden zich afwenden. Hun bedrogen mensbeeld verhindert dat ze zich openstellen voor anderen, maar door de literatuur kunnen ze toch uitstaan naar onbekende sferen. In de literatuur hebben ze hun medium voor verstenliefde gevonden. De verstenliefde in bni is esthetisch van karakter, ten eerste omdat ze door het esthetische medium van de literatuur wordt bewerkstelligd en ten tweede omdat ze literaire werkelijkheden ontsluit. Verstenliefde heeft bij Sloterdijk altijd een esthetisch karakter, aangezien het een ‘operatie in het onbewezene’ is.108 Liefde voor het onbekende is per definitie fictief. Ze kan alleen bestaan in literatuur die morele grenzen en maatschappelijke kaders te buiten gaat, maar die niet onmiddellijk ophoudt ‘waar’ te zijn zogauw het boek uit is. Voor dit literatuurbegrip, dat ruimte schept voor denkexperimenten, ontleent Sloterdijk elementen aan zowel de letterkunde als de filosofie. Het literatuurbegrip van de vrienden in bni is weliswaar veel beperkter, maar het heeft wel grote implicaties voor hun persoonlijkheid en levensbeschouwing. Beide literatuurbegrippen slechten de grens tussen literatuur en realiteit.
Slot Bij de bespreking van de personages in bni is gebleken dat de roman, hoewel de registratieve vertelstijl dat niet doet vermoeden, meer is dan een chronologische weergave van herinneringen. De verhoudingen binnen de vriendschap – onderlinge afhankelijkheid, gevoelens van wantrouwen, leugens en confessies – verlenen structuur aan bni. De motieven en karaktereigenschappen van de personages vormen een ingenieus psychologisch netwerk onder de verhalende laag. De belangrijkste relatie is die tussen Maarten Koning en Paul Dehoes; 108 Sloterdijk beweert dat “het schrift de macht is de liefde voor de naaste om te zetten in die voor het onbekende, verre, komende leven”. Sloterdijk 2005, p. 19
Hoofdstuk 7 - Vriendschap is mensenwerk 281
de andere personages hebben de functie om hun karaktereigenschappen en gedragingen met betrekking tot de vriendschap uit te lichten. De hoofdrol wordt in bni vervuld door de vriendschap zelf. Wanneer de vriendschap ten einde is, is de roman ook binnen twee pagina’s afgelopen. De bouwstenen van de vriendschap zijn de personages, die stuk voor stuk met veel inlevingsvermogen zijn weergegeven. De personages vormen de vriendschap, maar andersom draagt de vriendschap ook aan de personages bij door ze te verbinden in een ideologie. Door solidariteit kan hun ideologie uitgroeien tot een gedeelde waarheid. Bezien vanuit de maatschappij zijn hun waarheden illusies, want de vrienden leven met één been in de literatuur, maar zolang de vriendschap standhoudt, blijft hun ideologie onkwetsbaar. Doordat deze literaire vriendschap wordt beschreven in een literaire roman, wordt de lezer herinnerd aan het feit dat literaire illusies soms een autonoom karakter hebben. Literatuur laat zien dat iedere waarheid in wezen een illusie is die door solidariteit in stand wordt gehouden. De ideologie van de vriendschap is gebaseerd op Forum, zo is aangetoond in de tweede paragraaf. De vrienden laten alle aspecten van hun leven beheersen door een literaire ideologie. Bovendien houden ze elkaar streng in de gaten, want verwaarlozing van de ideologie zou tot het einde van de vriendschap kunnen leiden, waarvan ze allemaal afhankelijk zijn. Niet alleen het de vrienden, maar ook Maarten, als schrijver van bni, laat zich leiden door Forumauteurs Du Perron en Ter Braak. bni is duidelijk een zo oprecht mogelijke weergave van Maartens herinneringen aan de vriendschap met het doel achteraf inzicht te verschaffen in ieders motieven. Door zijn herinneringen op te schrijven en er een verhaalvorm aan te geven hoopt hij een eenduidige verklaring te kunnen geven voor zijn desillusie van de vriendschap. Ooit beschermde de vriendschap hem tegen de maatschappij; nu behoedt het schrijven hem voor een gedesintegreerd zelfbeeld. In bni komt Maarten niet tot zelfinzicht, maar door te schrijven kan hij zijn illusies achteraf wel doorzien. De literatuur bood hem, ook in die zin, een open plek vanwaar hij zonder directe risico’s kon uitstaan naar zijn traumatische verleden. In de derde paragraaf is de vriendschap in bni in een sferologisch kader geplaatst. De vriendschap kan dan worden beschouwd als een kleine macrosfeer buiten de maatschappij. De vrienden zijn allemaal afhankelijk van de vriendschap, want daarbuiten is de Nichtteilhabewüste. Een van de belangrijkste waarden van de ideologie van deze macrosfeer is het behoud van persoonlijkheid of autonomie.
282 Deel II
Invloeden van buiten de sfeer, maar ook de tijd, worden als desintegrerende factoren ervaren, waartegen de vrienden zich, allemaal op hun eigen manier, immuniseren. Met name zetten de vrienden zich af tegen de verlichte idealen die ten grondslag liggen aan de maatschappij, zoals solidariteit, vooruitgang en maakbaarheid, omdat hun houdbaarheidsdatum is verstreken. Toch wordt ook de ideologie van de vrienden bepaald door de vooroorlogse literatuur. Het nihilisme van de vrienden is niet consequent; stiekem houden ze vast aan vertrouwde waarden. Maarten heeft zijn illusies weliswaar teruggebracht tot de ik-gijrelatie, maar zelfs daarbinnen blijkt hij mensen niet te kunnen vertrouwen. Maarten blijft de wereld door een rode bril van sociaal idealisme zien. De tragiek van bni wordt voor een belangrijk deel in de hand gewerkt doordat de lezers in 1963 weten dat zowel de maatschappij als de literatuur in tien jaar tijd onherkenbaar zouden veranderen. Het leven en de waarden waarvoor de vrienden zich sterk maken, wekken bij de lezers vooral nostalgie op. In bni wordt ook vooruitgewezen naar de op handen zijnde individualisering van de samenleving en autonomisering van de literatuur, maar daarop zal in hoofdstuk 9 van de scriptie nog terdege worden ingegaan. Hier is het belangrijk vast te stellen dat het karakter van de vriendschap in bni wordt bepaald door het feit dat ze zich afspeelt op het scharnierpunt van de verlichte en de moderne samenleving. Als reactie op de veranderende waardepatronen trekken de vrienden zich terug in een sfeer die zijn zelf kunnen controleren. Hun houding naar het onbekende is uiterst kritisch en selectief als het aankomt op het toelaten van nieuwe invloeden. De vriendschap laat zien dat de keuze om uit te staan naar de Ander ethisch is. Het is vaak geen kwestie van kunnen, maar van willen begrijpen. De keuze om uit te staan naar het onbekende, als ‘operatie in het onbewezene’, is daarbij in principe fictief. Ook Sloterdijk benadrukt dat kennisverwerving altijd een ethisch en esthetisch proces is. Literatuur, in tegenstelling tot de moderne wetenschap, schept ruimte voor juist deze aspecten van kennisuitwisseling. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vrienden in bni in de literatuur een open plek hebben gevonden, een sfeer waarin zij de confrontatie met het onbekende wel durven aangaan.
Hoofdstuk 8 Een mislukte brief
Inleiding en vooruitblik In het vorige hoofdstuk is een begin gemaakt met een sferologische lezing van bni als mogelijke invulling van een ethisch-literaire interpretatie. In dit hoofdstuk wil ik de sferologische lezing verder uitwerken en onderbouwen door te kijken naar de vorm en structuur van de roman in relatie tot het genre. Daartoe wordt bni benaderd vanuit de tradities van twee verschillende genres: het epistolaire genre en de sleutelroman. bni is bij ver uiteenlopende genres ondergebracht. In de flaptekst van de eerste druk kondigt het probleem van de genretoekenning zich al aan: Zoals men ‘Het Land van Herkomst’ van Du Perron geen roman kan noemen in de eigenlijke traditionele zin van het woord, zo kan men ook Voskuils boek niet als zodanig karakteriseren. Wat de vorm betreft is het een aaneenschakeling van verhaal, essay, roman, dagboek, mémoires.
Critici hebben bni een egodocument, een personalistische roman, een mammoetroman, een brief-, bildungs- of coming-of-ageroman, een naoorlogse roman, roman van de condition bourgeoise, een afrekeningsroman, een sleutelroman en een opgekieperde doos vol herinneringen en een anti-roman genoemd. Bij mijn interpretatie ga ik er vanuit dat bni in de eerste plaats een roman is, met een zekere mate van autonomie ten opzichte van de werkelijkheid. Oftewel, de werkelijkheid en de literaire wereld van Maarten Koning worden als twee gescheiden domeinen beschouwd, die weliswaar gelijkenis vertonen. Er kan meer inzicht in de aard van die gelijkenis worden verkregen door de roman naast genres te leggen waarin aan het verband tussen werkelijkheid en literatuur op een bepaalde traditionele wijze invulling wordt gegeven. Voor het
284 Deel II
epistolaire genre is gekozen, omdat het Sloterdijks begrip van epistolariteit, de vriendschapstichtende eigenschap van humanistische teksten, kan helpen duiden. De vraag is ook of bni als een exponent van deze humanistische epistolaire traditie kan worden gezien, zij het in een moderne, naoorlogse vorm. Daarbij kan het epistolaire genre inzicht verschaffen in de vermenging van persoonlijke en literaire tendensen in bni, die samen deze vriendschapstichtende werking teweegbrengen. Een vergelijking met het genre van de sleutelroman verheldert de ambigue verhouding van bni tot de realiteit en het verschil met ‘gewone’ moderne, autonome romans. Dit hoofdstuk is opgedeeld in vier paragrafen. In de eerste paragraaf worden de belangrijkste kenmerken van drie epistolaire genres – de klassieke brief, de briefroman en de sentimentele roman – en de sleutelroman sec opgesomd. Voor de sleutelroman geldt dat de genretoekenning niet alleen op inhoudelijke gronden gebeurt, maar ook sterk wordt beïnvloed door tekstexterne factoren. In de tweede paragraaf wordt gekeken in hoeverre bni aan deze criteria tegemoetkomt. Conlusie is dat bni noch helemaal een brief, noch helemaal een sleutelroman genoemd kan worden. In de derde paragraaf wordt voor die conclusie een verklaring gezocht. Daartoe worden de uitkosmten van de vergelijking achtereenvolgens cultuurhistorisch, poëticaal en sferologisch geïnterpreteerd. De sferologische lezing kan de briefkenmerken van de roman betekenisvol in verband brengen met het onderwerp van de vriendschap in de roman. De bevindingen over de vorm en het genre van bni zullen in het volgende hoofdstuk de sferologische lezing van de slotscène ondersteunen.
Ver wante
genres
In deze paragraaf worden de belangrijkste criteria van drie epistolaire genres en de sleutelroman opgesomd. De drie vertegenwoordigers van het epistolaire genre zijn de klassieke brief, die sinds de klassieke oudheid ongeveer dezelfde vorm heeft behouden, de briefroman uit de verlichtingsperiode en de sentimentele roman uit de late verlichting of romantiek.
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 285
De klassieke brief De klassieke brief staat aan de wieg van het epistolaire genre. Het genre werd in de oudheid hoog aangeslagen, omdat het het medium van de vriendschap was en daarmee een belangrijk middel in de opvoeding en vorming van jonge mannen. Mede dankzij de Romeinse belangstelling voor het genre zijn de Oud-Griekse correspondenties goed overgeleverd. In de latere deelgenres zijn kenmerken van de oorspronkelijke klassieke brief terug te vinden. In deel I van deze scriptie werd al duidelijk dat binnen het briefgenre onderscheid wordt gemaakt tussen formele en informele brieven, fictieve en non-fictieve brieven, een klassieke traditie (die van philophronesis, oftewel het schrijven voor vrienden) en een middeleeuwse (die van ars dictaminis, de retorische briefleer) et cetera.109 Bij gepubliceerde brieven moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat het niet alleen persoonlijk en historische documenten zijn, maar ook literaire. In deze brieven wordt een epistolaire stijl afgewisseld met een literaire stijl. Het belangrijkste kenmerk van een brief is dat de verzender en de ontvanger alsmede de plaats en datum van verzending daarin zijn vermeld.110 Vermelding van deze gegevens verleent aan het document een suggestie van werkelijkheid, die in literaire brieven niet zelden wordt gemanipuleerd. De verzender en/of ontvanger zijn dan bijvoorbeeld fictief of ze bevinden zich op plaatsen die niet bestaan of in andere tijden. In de Heroïden van Ovidius bijvoorbeeld, wordt de verwijdering van verzender en ontvanger en daarmee de brieftraditie van een ‘gesprek tussen afwezigen’ sterk gethematiseerd. De held en zijn minnares zijn in deze brieven door extreme omstandigheden, zoals oorlogen, tempeesten of monsterlijke schoonouders uit elkaar gedreven, maar in brieven doen deze lange afstanden teniet door de afwezige in woorden op te roepen. Het spel met de waarheidswaarde van de tekst en de plaats, tijd en identiteit van verzender en ontvanger is kenmerkend voor het epistolaire genre. In verschillende moderne briefedities echter, zoals Nader tot u (1966) van Gerard Reve of Boze brieven van Bijkaart (1977) van W.F. Hermans zijn de traditionele vermeldingen, behalve de data, weggelaten. Blijkbaar waren de schrijvers van mening dat ze geen betekenis 109 Schenkeveld 1987, pp. 110-111; IJsewijn 1998, pp. 218-220, en Berg 1980, p. 5. Zie ook hoofdstuk 3, “De wortels” en “De klassieke traditie” 110
Schenkeveld 1987, p. 115
286 Deel II
toevoegden aan de inhoud van hun brieven. Dit suggereert dat de thema’s van brieven mettertijd zijn veranderd. Een tweede, vanzelfsprekend criterium voor een brief is dat deze in de eerste persoon is geschreven. Hierdoor hebben brieven een persoonlijk en vaak een vertrouwelijk karakter. Secundaire briefkenmerken worden hierdoor in de hand gewerkt, zoals het overbrengen van goede wensen, informeren naar de gezondheid, de tournure dat je niet weet wat je zult schrijven et cetera.111 Er zijn echter ook brieven, met name die van ongeoefende schrijvers, waarin belevenissen worden beschreven zonder verhaallijn, oordeelsvorming of moraal. Brieven, maar ook dagboeken kunnen op die manier richtingloos zijn; er wordt niet naar een doel toe geschreven. Het criterium van nieuwsoverdracht heeft dan een hogere prioriteit dan dat van literariteit, schoonheid of leesbaarheid. In de klassieke brief worden ook steevast een bepaald soort onderwerpen aangesproken. Het zijn de onderwerpen van vriendschappelijke gesprekken in de aristotelische zin, waarin vrienden elkaar bijstaan en verrijken in het streven naar het ‘goede leven’. Ze wisselen kennis uit, bekritiseren elkaars ideeën en ze bespreken praktische morele problemen tot en met theoretische vraagstukken. In de klassieke brief, als medium van de vriendschap, vormt de vriendschap zelf een tergkerend punt van overpeinzingen.112 Daarbij worden vaak traditionele vraagstellingen besproken, waarover in de geschiedenis van de ethiek van de vriendschap altijd verdeeldheid heeft bestaan. Een belangrijke kwestie was bijvoorbeeld of vriendschap beter op gelijkheid of ongelijkheid gebaseerd kon zijn. Aristoteles, wiens hoofdstukken over vriendschap (phila) in de Ethica Nicomachea fundamenteel zijn geweest voor het klassieke denken over dit onderwerp, meent dat een relatie gebaseerd op liefde gelijkwaardig zijn moet, omdat er anders onzuivere belangen in het spel komen.113 Plato daarentegen, is (met Sokrates) van mening dat “het gelijke van het gelijke geen nut kan hebben” en dat de ware, vruchtbare vriendschap die tussen meester en leerling is, omdat daarbij behalve liefde veel kennis wordt overgedragen.114 111
Schenkeveld 1987, p. 117
112
Schenkeveld 1987, p. 119
113
Aristoteles 2005, viii, 1158b:1-1159a:10
114
Plato 1965, p. 215a
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 287
Een andere vraag was waardoor ware vriendschap wordt gekenmerkt. Aristoteles maakt onderscheid tussen vriendschappen om een zeker nut, omwille plezier, en om het ‘goede leven’ te leiden. De laatste soort vriendschap kan alleen tussen twee goede mensen bestaan die in elkaar de deugd herkennen en weten dat die dispositie in een vriendschap wordt bestendigd en zelfs naar een hoger niveau wordt getild. Aristoteles zou eens hebben gezegd: “O, mijn vrienden, er is geen vriend.”115 Deze beroemde woorden zijn door Michel de Montaigne geïnterpreteerd als de melancholische constatering dat ware vriendschap nauwelijks voorkomt. Met name onder vrienden voor nut of plezier treedt die waarheid schrijnend aan het licht en voelde Montaigne zich extra eenzaam. Een laatste onderwerp dat met betrekking tot bni van belang is, is de vraag of vriendschap essentieel is voor het leiden van een goed leven. Kan iemand zonder vrienden goed zijn, is de vraag die Aristoteles zich voortdurend stelde. Aristoteles legt uiteraard wel een verband tussen vriendschap en het goede leven, anders zou hij de vriendschap niet in de Ethica Nicomachea bespreken. Mensen functioneren volgens Aristoteles het best binnen de polis en daarvoor hebben zij sociale contacten nodig, die nuttig en aangenaam zijn. Een mens leert arète, de deugd, echter pas ten volle begrijpen in een ware vriendschap, met een vriend die hem vertelt waar het op staat, die het juiste voorbeeld geeft, die zijn kennis verrijkt en die om zijn evenwichtige deugdelijke disposities kan worden bemind. De briefroman Het briefgenre bleef in de middeleeuwen, de renaissance en de verlichting in hoog aanzien staan en werd met verve bedreven, maar daarbij werden inhoud en vorm aangepast aan eigentijdse behoeften en voorkeuren. Tijdens de verlichtingsperiode deed zich volgens Sloterdijk een opleving van het humanistische denken voor, wat gepaard ging met hernieuwde interesse voor het oude briefgenre. Volgens Paasman werd de briefschrijfkunst zelfs een cultus, wat begrijpelijk is gezien de toenemende alfabetisering, groeiende aandacht voor het innerlijk leven en redelijk functionerende postverbindingen in die tijd.116 115 Men is het nog altijd niet eens over de juiste vertaling van Aristoteles’ woorden. Zie hoofdstuk 3, “Vrienden voor altijd“, en Paul van Tongeren, “Aristoteles’ ethiek van de vriendschap”, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 83 (1991) 4, pp. 273-293 116
Paasman 1986, p. 15
288 Deel II
Er werd echter ook gezocht naar nieuwe literaire vormen die uiting konden geven aan het verlichte streven om een persoonlijke mening uit te dragen over maatschappelijke onderwerpen. Genres die balanceerden op het randje van fictie en non-fictie dienden dit doel uitstekend. De satire, het hekeldicht, de spectator, het dagboek en het reisverhaal boden een fictief kader voor een maatschappelijke boodschap. Met het fictieve kader hield de schrijver een slag om de arm indien hij bij de autoriteiten een gevoelige snaar zou raken. De briefroman bood – andersom – een realistisch kader voor de verbeelding, aldus Buijnsters in het essay “Tijd en plaats in de roman Sara Burgerhart”. In de tijd dat de kerk en de literaire elite nog bezwaar maakten tegen de verbeelding, creëerde de briefroman ruimte voor een vroege vorm van literaire fictie.117 In deel I werd al opgemerkt dat van de achttiende-eeuwse bedenkingen tegen fictie nog sporen waarneembaar zijn in de titel Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). Het woord ‘historie’ zou benadrukken dat het hier een waargebeurde geschiedenis zou kunnen betreffen. Ook in hun “Voorbericht” tot de tweede druk van 1783 accentueren Wolff en Deken de waarheidswaarde van hun briefroman. Waar de illusie van waarheid onhaalbaar lijkt, gooien ze het op de ‘waarschijnlijkheid’.118 Over hun fictieve personages zeggen ze bijvoorbeeld, dat de vraag “Zyn er zulke menschen?” niet ter zake doet “zo rasch men begrypt, dat zy er zyn kunnen”.119 Wolff en Deken gebruikten de literaire verbeelding om een rolmodel te scheppen. Fictie werd getolereerd zolang ze leerzaam was voor jonge dames. De grens tussen een ideaalbeeld en de verbeelding is echter nauwelijks te trekken. Het gemanoeuvreer tussen werkelijkheid en verbeelding beschouw ik als kenmerkend voor de briefroman. In briefromans wordt een sterke illusie van waarachtigheid in stand gehouden. De vermelding van datum en plaats, die tijdsbesef en ruimtebeleving aanmoedigen, zijn daar een voorbeeld van. Met name in die verhouding tot de werkelijkheid houdt de briefroman het midden tussen de brief – met een persoonlijke waarheid – en de moderne roman, waarin de lijn met de realiteit helemaal is doorgesneden. De belangrijke criteria van de briefroman betreffen de vorm, die natuurlijk verwijst naar de klassieke brief. Een briefroman is opgebouwd uit meerdere, 117
Buijnsters 1970, p. 22
118
Zie hoofdstuk 3, “Egodocumenten”
119
Buijnsters 1970, p. 22
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 289
meestal chronologisch gerangschikte brieven. In de brieven zijn de verzender en ontvanger, datum en plaats vermeld. De brieven variëren in lengte, maar beslaan zelden meer dan een paar pagina’s. De tekstdelen hebben de bekende briefstructuur met aanhef, beleefdheidsformuleringen en vervolgens de afwisseling van vertrouwelijke en formele mededelingen. Een briefroman omvat meestal de correspondentie van twee personages, zoals in Het land, in brieven. Soms betreft het echter meerdere personages, zoals in Sara Burgerhart. Een briefroman door slechts één persoon lijkt een contradictio in termis, maar er zijn voorbeelden van te noemen, zoals Die Leiden des jungen Werthers (1774) en Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789) van Wolff en Deken. In de verlichte briefroman wordt vrij strikt aan de klassieke briefcriteria vastgehouden, waarschijnlijk omdat de lezers nog niet bekend waren met deze kruising met de roman. De roman was in het achttiende-eeuwse Nederland bovendien een populair – om niet te zeggen: ordinair – genre, waar voor een serieuze schrijver geen eer aan te behalen viel.120 Door de link met de klassieke brief te benadrukken gaven Wolff en Deken aan, dat hun briefroman meer was dan een op sensatie belust niemendalletje. Toen het romangenre geaccepteerd raakte, kon er meer afstand worden genomen van de klassieke traditie. Andere criteria voor de briefroman zijn van inhoudelijke aard. De personages in de briefroman bevinden zich tussen jeugd en volwassenheid. Het is gebruikelijk dat zij in gesprekken met oudere en ervaren personages tot verstandige inzichten komen. Ze leren de mechanismen van de samenleving doorzien. Ook het publiek van de briefroman bestond uit adolescenten, die zich konden optrekken aan de personages. Gezien het vormende karakter van de briefroman, wordt hij ook wel ‘bildungsroman’ genoemd. De hoofdpersoon van de verlichte briefroman is een fictief personage, maar tevens een rolmodel. In zijn gedachten, die de lezer uit zijn brieven leert kennen, maakt hij misschien wel eens een misstap – ten behoeve van de identificatie –, maar uiteindelijk slaat hij de juiste weg in. Deze persoon, als adolescent, komt in de roman steeds meer te weten over de maatschappij buiten zijn beschermde kinderwereld en hij krijgt een steeds realistischer beeld van zijn toekomstige functie daarbinnen. De botsing van zijn oude verwachtingen met die realistische kijk vormt het onderwerp van iedere bildungsroman. In sommige bildungsromans 120 Ook Wolff en Deken distantieerden zich in hun “Voorbericht” tot de tweede druk van de “ouderwetse” galante avonturenroman met zijn “romaneske Gevallen”. Buijnsters 1970, p. 22
290 Deel II
kiezen de personages ervoor zich te schikken naar de maatschappelijke moraal, zoals in Sara Burgerhart (1782). In andere romans wordt gekozen voor een leven buiten de maatschappij, zoals in Raymond Brulez’ André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid (1930) of gaat de hoofdpersoon worstelend ten onder, zoals in Die Leiden des jungen Werthers (1774).
De sentimentele roman De vorm van de sentimentele roman is gelijk aan die van de briefroman, zij het dat schrijvers iets meer van de traditionele briefvorm durven af te wijken. Inhoudelijk echter helt de sentimentele roman nog verder over naar de moderne roman. Er wordt minder belang gehecht aan een getrouwe weergave van de werkelijkheid, want de belangstelling gaat vooraleer uit naar de individuele en emotionele beleving ervan. Het innerlijk leven van de personages is dan ook uitgebreid met een buitengewoon sterk ontwikkelde sensibiliteit. Het karakter van de sentimentele roman was echter niet minder vormend dan dat van de vroege briefroman, maar de moraal werd wel persoonlijker en spiritueler benaderd. Twee thema’s die als cruciaal voor de sentimentele roman kunnen worden beschouwd, zijn de mystieke natuurbeleving en de dood. In de sentimentele roman trekken personages zich graag alleen of met een naaste terug in de natuur. De natuur biedt een decor voor verliefde ontmoetingen, diepe gesprekken, schoonheidsbeleving, ontzetting en verwondering. In cultuurhistorische zin biedt de natuur in de sentimentele roman ruimte aan romantisch escapisme, de ontsnapping aan de complexe moderniserende maatschappij. In de natuur is het individu op zichzelf teruggeworpen, daar wint de persoonlijke emotie het van de universele ratio. Gevoelens worden er weer als authentiek ervaren en niet zelden gaat dat gepaard met een katharsisch effect van zelfvinding. In deel I werd al gezegd dat de sentimentele roman in Nederland een van de eerste genres is waarin de natuur symbool staat voor oorspronkelijkheid, vrijheid en ongekunsteldheid.121 In Het land, in brieven (1788) ontdekt Emilia in de natuur de spiritualiteit van vriendschap en religie. In Julia (1783) roepen uitgebreide natuurbeschrijvingen van “‘het minste vliegje, dat voor zijne ogen wemelde, de kleenste tor die in zijne schaduw snorde” op tot reflectie en 121
Zie hoofdstuk 3, “Egodocumenten”
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 291
mystiek.122 Daarbij komt de lezer uit die beschrijvingen impliciet veel te weten over het karakter van de personages of wordt de strekking van bepaalde scènes benadrukt. Een tweede thema dat vaak terugkeert in de sentimentele roman is de dood. Deze staat in het teken van de eeuwigheid en die eeuwigheid moet religieus worden begrepen. Vaak wordt het thema van de dood als volgt met het thema van de vriendschap in verband gebracht: twee zielsverwanten die op aarde worden gescheiden, houden vast aan hun streven naar hereniging na de dood. Daarvoor moeten zij de grootste ontberingen en beproevingen doorstaan. Zo sterft in Julia de hoofdpersoon om Eduard alleen op aarde achter te laten. De liefde van Eduard wordt veelvuldig op de proef gesteld met aardse verlokkingen.123 Er worden tranen gegoten bij de vleet, maar het morele besef groeit. Deugd en zedelijkheid, zo leert Eduard, zijn vereisten voor hemelse liefde. Typerend voor de sentimentele roman is dat deze ontdekking wordt geproblematiseerd en gemotiveerd vanuit het gevoelsleven.
De sleutelroman Voor de vergelijking van bni met de sleutelroman is vooral het verband met de werkelijkheid van belang. Daarop zal hier dus in het bijzonder worden ingegaan. In de sleutelroman wordt enerzijds van het moderne fictionaliteitbeginsel afgeweken, anderzijds worden de feiten in een nieuwe, fictieve samenhang geplaatst. Het is moeilijk de sleutelroman te definiëren, omdat de verhouding tussen werkelijkheid en fictie per roman varieert en omdat de inschatting van het sleutelgehalte afhankelijk is van de mogelijkheden voor herkenning. Ik zal hier de door mij gehanteerde definitie van de sleutelroman geven, om deze vervolgens te nuanceren door te kijken naar verschillende soorten interpretatoren. Een sleutelroman is een roman waarin de schrijver onder verzonnen namen en situaties een beschrijving geeft van bestaande personen en gebeurtenissen, maar dat op zodanige wijze doet dat een goed op de hoogte zijnde lezer deze maskering doorziet.124 Het onderscheid tussen een sleutelroman en een roman is 122
Feith 1982, p. 149
123
Paasman 1986, pp. 20 en 22-23
124
Bork 2002, lemma: Sleutelroman of Roman à clef
292 Deel II
dat het totaal van de feiten in een roman een nieuw complex van verschijnselen vormt, een literaire werkelijkheid.125 Het netwerk van personages, gebeurtenissen en betekenissen is in een roman uiteindelijk zo anders geordend dan in de realiteit, dat de roman zich aan de realiteit onttrekt. Over Het land van herkomst bijvoorbeeld, zijn de critici het eens dat, hoewel tal van personages kunnen worden teruggevoerd op mensen uit Du Perrons vriendenkring, er sprake is van een literaire fictionalisering van de werkelijkheid en dus niet van een sleutelroman. Hieronder worden drie mogelijke interpretatoren van sleutelromans beschouwd: de schrijver, de criticus en de wetenschapper. De auteursintentie Volgens Bork speelt de auteursintentie een doorslaggevende rol in de toekenning van het genre sleutelroman. Die vaststelling houdt echter een paradox in, want wanneer een boek volgens de schrijver niet naar de realiteit verwijst, dan sluit hij ook zijn eigen intenties van de interpretatie uit. Als een schrijver daarentegen beweert dat zijn boek wél over waargebeurde zaken gaat, moet hij nog steeds worden gewantrouwd. Wie weet is de taal, zonder zijn medeweten, met hem aan de haal gegaan en is er buiten zijn wil om een literaire werkelijkheid gecreëerd, die de historische werkelijkheid vertekend weergeeft. De critici Om wat voor redenen zijn critici geneigd een roman als sleutelroman te lezen? Een logische reden is de kwantitatieve verhouding van bestaande en fictieve personages. In sommige romans is slechts een deel van alle personages realistisch, in andere romans kan ieder detail worden thuisgebracht. Er is dan algauw sprake van een sluitend netwerk dat nog maar moeilijk van de realiteit kan worden losgeweekt. Ten tweede is er de literaire kwaliteit. Als een boek matig is geschreven, maar wel vol interessante wetenswaardigheden staat, kan dat laatste een reden zijn om het boek te recenseren. In zo’n recensie wordt dan vooral de sleutelfunctie aangehaald. 125
Oversteegen 1974, p. 88
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 293
Belangrijk is ook of de realiteit waarnaar in de roman wordt verwezen voor de critici herkenbaar is. In boeken als Terug tot Ina Damman of De tandenloze tijd (waarmee Voskuil zijn eigen werk vergelijkt) is dat bijvoorbeeld niet het geval.126 Deze romans zijn van het begin af aan als autonome werken benaderd. Mijns inziens is hieraan meegewerkt door het feit dat de ware gezichten achter de personages bij de critici niet bekend zijn. Het effect van de herkenbare werkelijkheid zal nog versterkt worden wanneer de ontsleuteling een sensationele ontmaskering teweegbrengt. Journalisten van dag- en weekbladen, ook de literatuurrecensenten, zijn zelden geneigd de kans op een relletje onbenut te laten. De wetenschap In een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis komen met name werken aan bod die een bepaalde historische tendens illustreren. Een bekend voorbeeld van het tegendeel is dat Beatrijs in Nederlandse literatuur: een geschiedenis bijna buiten de boot viel omdat het werk atypisch is. Het kon niet goed bij een veertiendeeeuws genre worden ondergebracht.127 Als het sleutelgenre in een bepaalde periode weinig voorkomt, zullen wetenschappers die hoedanigheid van een roman waarschijnlijk minder snel belichten. Zoals vermeld waren de jaren zestig de hoogtijdagen van de tekstkritische literatuurbenadering. Denkelijk werd het verband tussen tekst en realiteit in die jaren geen interessant aangrijppunt gevonden voor een tekstinterpretatie en zal aan sleutelromans uit die periode door wetenschappers minder aandacht worden besteed.
E en
vergelijk ing
In deze paragraaf wordt gekeken of bni beantwoordt aan de hierboven opgesomde criteria en voorwaarden voor de drie epistolaire genres en de sleutelroman.
126
Heymans 2000, pp. 111 en 130-131
127 Ton Anbeek en M.A. Schenkeveld-van der Dussen, “17 februari 1992: de redactie van de Nederlandse literatuur: een geschiedenis komt tot de ontdekking dat in het boek met geen woord over Beatrijs gerept wordt: canonvorming”, in: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen: Nijhoff 1993, pp. 872-877
294 Deel II
De klassieke brief Overeenkomsten Kijken we om te beginnen naar de vermelding van afzender, ontvanger, datum en plaats, dan valt op dat in bni boven ieder tekstdeel de datum en soms zelfs het dagdeel is vermeld. De plaats, verzender en ontvanger worden niet genoemd. Dit valt met name op, omdat er ook ‘echte’ brieven verspreid door de tekst staan, waarbij al deze gegevens wel zijn vermeld. Het contrast met die brieven identificeert de andere tekstdelen als een onpersoonlijk soort verslagleggingen, waarbij de identiteit van verteller en ontvanger onbekend is. Helemaal aan het einde van bni staan nog een andere tijd en plaat vermeld: “Amsterdam, jan. 1957-juli 1959/sept. 1959-maart 1962”. Deze gegevens verwijzen duidelijk naar de tijdspanne waarin het boek is geschreven. De vraag rijst: door wie zijn ze opgetekend? Er zijn twee mogelijkheden: ofwel door de verteller in bni, die het verhaal vier jaar nadat de gebeurtenissen zich voordeden uit zijn herinnering heeft opgeschreven. Ofwel door de schrijver in de werkelijkheid, J.J. Voskuil. Dat zou betekenen dat deze data losstaan van het verhaal en dat het er niet toe doet of Voskuil vanuit zijn herinnering of zijn verbeelding schreef: het boek is nu een literair product dat losstaat van zijn maker. Deze data roepen hoe dan ook een spanning op met de datavermeldingen in de tekst. Ze stellen het verband tussen verteller en schrijver aan de orde. Gesuggereerd wordt dat de tekst zowel uit de herinnering is opgeschreven als dat hij losstaat van zijn maker. Verder is het opmerkelijk dat de ene zomermaand in 1959 is weggelaten, alsof de schrijver die resterende vijf jaar en twee maanden vrijwel onophoudelijk aan bni heeft geschreven. Het boek moet hem wel zeer aan het hart zijn gegaan. De verwantschap van bni met de klassieke brief is vooral inhoudelijk. Het genre komt in bni regelmatig voor: de vrienden schrijven elkaar uitvoerige brieven, reageren daarop in gesprekken en ze discussieren over briefwisselingen en -romans van hun grote voorbeelden. Steeds wordt de brief een ‘confrontatie van persoonlijkheden’ genoemd. Behalve dat Maarten en Paul elkaar confronterende brieven schrijven, is bni zelf ook één grote confrontatie van hun persoonlijkheden. Om die reden kan bni als een hypothetische brief worden gezien. Die gedachte wordt nog versterkt als we aannemen dat Maarten de verteller in bni is. Maarten zegt namelijk zelf dat hij in principe schrijft voor vrienden, net
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 295
als de Forumauteurs.128 In het begin van bni zegt hij weliswaar dat hij alleen voor zichzelf schrijft, maar al gauw breidt hij zijn publiek uit. Hij leest zijn verhalen voor aan zijn vrienden en verwacht van hen kritiek op de vorm en de persoonlijke betekenis van zijn werk. Ook Henriëtte merkt op in haar dagboek: Maarten spreekt altijd alleen voor vrienden. Het genre van de vriendschap is de brief. Daarom is het waarschijnlijk dat Maarten bij bni aan een brief heeft gedacht. In de vorige paragraaf zijn enkele klassieke ethische vraagstellingen over de vriendschap samengevat. Deze vraagstellingen zijn in bni concreet uitgewerkt in de personages en hun onderlinge gedrag. Hierdoor wordt gesuggereerd dat de verteller van bni op de hoogte is van de ethische traditie van de vriendschap en van beroemde teksten en briefwisselingen over de vriendschap. Ten eerste is er de kwestie van de gelijkheid of ongelijkheid tussen vrienden. Deze komt in bni met name tot uiting in de relatie tussen Paul en Maarten. Paul vormt, door zijn zelfverzekerde uitstraling en zijn vernieuwende kijk op de wereld, voor Maarten een vaderfiguur. De relatie tussen Maarten en Paul doet zich aanvankelijk voor als die tussen meester en leerling, maar Maarten gaat zich steeds meer de gelijke van Paul voelen en Paul kan daar moeilijk mee omgaan.129 Voor Maarten is kennisoverdracht in een vriendschap niet belangrijk. Hij spreekt zich uit voor de intuïtieve vriendschap van Ter Braak, waar intellectuele verrijking niet bij hoort. Voor Paul moet een vriend juist ‘interessant’ zijn, zegt hij. In realiteit laat hij echter alleen mensen toe die hem als leermeester beschouwen. Paul neemt dus het standpunt in van Plato – hoewel hij dit nogal eenzijdig praktiseert – en Maarten onttrekt zich helemaal aan het klassieke vriendschapsideaal van kennisverwerving. De tweede ethische kwestie is de vraag waardoor ware vriendschap wordt gekenmerkt. In bni gaat het aanvankelijk, zoals vaak bij studentenvriendschappen, om drankfestijnen en plezier. Dit mag oppervlakkig lijken, maar voor Maarten komen die spontaniteit en lotsverbondenheid dicht bij zijn ideaal van ware vriendschap. Uit zijn verhaal “Lichter dan een zeepbel” blijkt hoezeer hij hunkert naar een eensgezinde vriendengroep: “dan begint één van hen te spreken met onze gedachten”. Ware vrienden zijn het onuitgesproken eens. Later krijgt de 128
Braak 1949, pp. 69 en 189
129
Bekkering 1985, p. 54
296 Deel II
vriendschap iets geforceerds, omdat steeds duidelijker wordt dat ze het enige alternatief vormt voor ofwel maatschappelijke afhankelijkheid ofwel eenzaamheid. De vriendschap is dan vooral nuttig; van onderlinge liefde en respect is steeds minder sprake. Niet zelden wordt Maarten tijdens bijeenkomsten overvallen door een melancholische teneergeslagenheid over de kwaliteit van de vriendschap. Zijn opmerking, “Ik heb nooit vrienden gehad,” komt overeen met Montaignes interpretatie van Aristoteles’ woorden: “O, mijn vrienden, er is geen vriend.” Zoals Montaigne ook benadrukt, dringt het verlangen aan een ware vriend zich vooral op onder imperfecte vrienden. De derde kwestie betreft de vraag of vriendschap essentieel is voor het leiden van een goed leven. Voor de vrienden berust ware vriendschap op de ikgijconfrontatie. Wie zich niet durft laten kennen is geen vriendschap waardig. Wie geen karakter toont, heeft het ook niet. Mensen zonder karakter kiezen voor de mainstream, een leven in de ban van maatschappelijke schijndoelen. Het kunnen aangaan van een ik-gijverhouding is voor de vrienden dus een primaire vereiste voor een goed leven. Al is ‘deugd’ voor hen iets anders dan voor Aristoteles, het kunnen onderhouden van een vriendschap maakt daar hoe dan ook deel van uit. Ten slotte zijn er nog twee externe omstandigheden die de vergelijking van bni met een brief rechtvaardigen. Ten eerste wordt het briefthema in de film Bij nader inzien ook opgepakt. Hierin is Maarten de schrijver van bni. Jaren na zijn debuut schrijft hij zijn oude vrienden een ‘gewone’ brief. Het lezen van de brief roept bij de oude vrienden flashbacks van de vriendschap op. Het verhaal in de roman laat zich dus heel goed tot een brief omwerken. Dit gegeven pleit voor een verband van bni met het briefgenre. Ten tweede heeft Voskuil zelf in interviews beweerd dat hij bni als een brief beschouwt: “‘Bij nader inzien was een poging om ze nog één keer te bereiken. Ik voelde me verraden, ik wilde begrijpen hoe het allemaal zo gekomen was.’ […] Een open brief aan zijn vrienden en aan potentiële, verborgen ‘vrienden’, dat is deze kroniek van een schrijver.”130 bni is door Voskuil niet alleen als een roman over vrienden bedoeld, maar ook als een brief voor vrienden.
130
Heymans 2000, pp. 59, 209. Zie ook Truijens 1985 en Fontijn 1991, p. 14
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 297
Verschillen In bni worden plaats, verzender en ontvanger niet expliciet, zoals in een brief genoemd. Hierdoor is er geen directe associatie met het briefgenre, maar ook wordt hierdoor de toepassing van bepaalde topen uit de briefschrijfkunst onmogelijk gemaakt. Doordat de verblijfplaatsen van verzender en ontvanger onbekend zijn, kan er bijvoorbeeld geen nadruk worden gelegd op de verwijdering tussenbeide en is er geen aanleiding voor het motief van het quasi presentem alloqui, het oproepen van de afwezige in woorden. Ook het vertelperspectief komt niet aan het briefgenre tegemoet. De keuze voor de derde persoon sluit iedere vorm van introspectie of reflectie uit, waardoor bni qua vertelstijl allerminst op een brief lijkt. De keuze voor de derde persoon wordt in bni wel verklaard, als Maarten zegt waarom hij een hekel heeft aan dagboeken: “Dat is geen schrijven,” of (schamper) “Dat is leuk voor later, als ik oud ben.” Verder noemt hij dagboeken “egoïsme” en een “humorloze overschatting van de persoonlijkheid”.131 Maarten geeft hiermee te kennen op de hoogte te zijn van de kritiek op de egodocumenten van Forum. Denkbaar heeft hij gekozen voor een vertelperspectief in de derde persoon om die kritiek voor te zijn. Bovendien wordt er door de verteller in bni, op het eerste oog, alles aan gedaan om subjectiviteit te vermijden. De schrijfstijl is gedistantieerd, objectiverend en extreem gedetailleerd, alsof de verteller weigert onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken. Door de critici wordt die stijl behavioristisch, registratief, waarnemend, “tamelijk kleurloos, maar [met een] waarheidsgetrouwe sfeer” en “met een minimale rol voor de auteur” genoemd.132 Dit streven is tegengesteld aan de vriendschapstichtende werking van brieven.
De briefroman Overeenkomsten De briefroman vormt in ieder geval een belangrijk onderwerp in bni. Meerdere keren wordt een briefwisseling opgezet met het oog op een toekomstige 131 Voskuil 1998, pp. 911-913, 1123 en 1195 132
Bron: website LiteRom. In het bijzonder de recensies Dubois 1963 en Fens 1963
298 Deel II
briefroman. Alle keren is Paul de aanstichter. De eerste poging onderneemt hij in 1948. Paul wil met Maarten een briefroman schrijven, want: “Ik oefen mijn stijl, jij leert scherper denken.” Voorwaarde is wel dat Maarten eerst Gide leest – daarbij negerend dat Maarten eigenlijk helemaal niet wíl meedoen. Hoewel Maarten dus weinig enthousiasme toont, produceert hij al vrij gauw een openingsbrief. Deze is gericht aan ‘Pel’ en is ondertekend met ‘Moort’. Moort schrijft dat hij is vertrokken naar N. en dat deze brief een laatste levensteken is. Hij besluit met groeten aan de kinderen en de vrouw van Pel. Paul ontsteekt in woede: Maarten hem heeft gekarikaturiseerd door hem een vrouw en nageslacht aan te meten, zodat een geloofwaardige terugaanval onmogelijk is. In wezen is Paul kwaad, omdat de brief niet volgens zijn spelregels is geschreven. Als er niet van de spelregels zou worden afgeweken, zou er echter ook geen sprake zijn van een echte ‘confrontatie van persoonlijkheden’. De tweede poging betreft Pauls streven om zijn traumatische dienstervaringen op te schrijven. Hij kan echter geen goede vorm vinden. Aan het einde van bni geeft hij toe dat hij moeilijk op gang komt en vraagt hij Maarten weer een openingsbrief te schrijven. Het antwoord komt echter ook nooit af. De derde poging is nog bedenkelijker. Paul beweert dat hij met Henriëtte, die dan in Parijs woont, aan een briefroman is begonnen. Maarten weet niet wat hij ervan moet geloven, omdat hij er van Henriëtte niets over hoort. Ook deze roman is waarschijnlijk nooit verder gekomen dan een idee van Paul. De vraag is waarom Paul steeds voor het genre van de briefroman kiest. De eerste reden is dat hij denkt in termen van Forum. Een vent schrijft in een egogenre en de briefroman vormt de parel op de kroon van het egogenre. Ten tweede biedt de dialoog Paul, die nooit een oorspronkelijk idee heeft, een manier om zijn gebrek aan ‘persoonlijkheid’ te verhullen. Dit gebrek wordt nog eens bevestigd doordat alle drie zijn pogingen kunnen worden teruggebracht tot bestaande briefromans. De eerste poging gaat terug op Heden ik, morgen gij (1936) van Vestdijk en Marsman.133 Bekkering vermoedt dat Paul aanstuurt op een meesterleerlingrelatie als tussen Marsman en Vestdijk, waarbij Paul uiteraard optreedt als Maartens literaire gids.134 Dat verklaart ook Pauls reactie op “De Knat”:
133 Voskuil 1998, p. 292 134 Bekkering verwijst naar een artikel van Willem Blok, “Heden ik, morgen gij. Een opmerkelijke roman in brieven”, De Nieuwe Taalgids 7 (1985) 4, pp. 341-352. Hierin toont Blok aan dat Marsman de leermeester van Vestdijk was. Bekkering 1985, p. 54
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 299
“Maar man, waarom publiceer je dit niet,”schreeuwde Paul, terwijl hij van zijn stoel opsprong. “Jezus, die zelfironie! Die psychologische observatie! Dat is meesterlijk! Dat is te vergelijken met Vestdijk, nog niet zo goed natuurlijk, maar verrek!”135
En het verklaart Pauls teleurstelling wanneer Maarten de betere schrijver blijkt te zijn, terwijl Paul voort worstelt met een writer’s block als een olifant. Pas in 1953 kan hij toegeven dat ‘die teleurstelling voortkwam uit “Een gevoel van acute bedreigdheid, waarop ik pathologisch reageerde.”136 De tweede poging tot een briefroman kan Bekkering via Vestdijk thuisbrengen bij Rainer Maria Rilke. In een essay over deze Tsjechische dichter schreef Vestdijk dat als Rilke een Militärroman zou hebben geschreven hij zijn oorlogstrauma zou hebben verwerkt en de ondergang van zijn barokkunstenaarschap had kunnen voorkomen.137 Daarvoor in de plaats kiest Rilke voor de “‘verstarde’ engelen uit de Duineser Elegien,” schrijft Bekkering. Net zo zet Paul de dienstroman uiteindelijk aan de kant voor een ‘verstard’ leven met Rosalie in Zutphen.138 De derde poging tot een briefroman met Henriëtte wordt ingezet met een brief van Paul, zogenaamd geschreven vanuit Florence. Hierin doen de gedetailleerde beschrijvingen van gebouwen en fonteinen weer sterk denken aan die van Marsman, die tijdens het schrijven aan Heden ik, morgen gij rondreisde door Spanje en Italië. De derde reden voor Pauls voorkeur voor de briefroman is dat de briefroman, als afgeleide van de brief, een uitstekend genre vormt om de vriendschap in uit te drukken. Niet voor niets vond het genre bij de Forumauteurs, die schreven voor hun vrienden, gretig aftrek. De personages in bni zijn zich daarvan bewust. Zo concludeert Paul dat hij en Henriëtte wel vrienden móeten zijn, want anders zou Henriëtte met hem geen briefroman willen schrijven.139 De keuze voor de briefroman benadrukt de hoge verwachtingen die Maarten en Paul aanvankelijk van de vriendschap hebben.
135 Voskuil 1998, p. 291 136 Voskuil 1998, p. 1147 137
Simon Vestdijk, “Rilke als barokkunstenaar”, in: Lier en Lancet, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1939
138 Bekkering 1985, p. 56 139 Voskuil 1998, p. 1185
300 Deel II
Ook Maarten is geïnteresseerd in het genre van de briefroman en als schrijver van bni uit hij die interesse. De structuur van bni, die wordt gekenmerkt door korte gedateerde tekstdelen die samen een narratief geheel vormen, doet denken aan een briefroman. Bovendien onderhoudt bni, net als een briefroman, een sterkere band met de realiteit dan in moderne romans gebruikelijk is. De personages zijn fictief, maar hun belevenissen zijn in grote lijnen waar gebeurd. Voskuil zelf zegt dat hij in bni zijn persoonlijke beleving van de gebeurtenissen beschrijft, omdat hij inzicht wil krijgen in zijn oude illusies. Hij dnekt dat hij de desillusie van de vriendschap te boven kan komen als hij uitvindt waar zijn beeld van de realiteit verstoord raakte. Fantaseren of liegen over zijn oude vrienden en zijn eigen gevoelens helpt hem niets verder; bni een waarheidsgetrouwe weergave zijn. Voskuils motivering zou heel goed dezelfde kunnen zijn als die van Maarten, die eveneens geteisterd uit de vriendschap komt. Zoals gezegd, kunnen de karakters en bedoelingen van Voskuil en Maarten door de tussenkomst van de taal niet op een lijn worden gesteld. Toch streeft ook Maarten duidelijk naar een getrouwe weergave van zijn herinneringen, zo blijkt uit zijn registratieve vertelstijl en het ‘democratische’ vertelperspectief in de derde persoon. De voorgenomen objectiviteit van de verteller wordt echter voortdurend ondermijnd met subjectieve opmerkingen. Deze kunnen, mijns inziens, worden verklaard met enerzijds de onmacht van de verteller, die zijn emoties bij bepaalde herinneringen niet kan onderdrukken, anderzijds met het oogmerk van de verteller om zijn positie in het geheel op te geven. Het opgeven van de eigen positie is kenmerkend voor Maartens literatuuropvatting. Gide vindt hij bijvoorbeeld niet om door te komen, want: “Hij is te eerlijk. […] Je moet leuteren en liegen als je wil dat de mensen vat op je krijgen.”140 Een personalistische schrijver als Maarten gaat het niet om dé waarheid: “sfeer, ja […] Er moet over het weer en de deugd gepraat worden en verdomd oneerlijk. Geen zelfanalyses.” Oftewel, de persoonlijkheid komt tot uiting in de gekleurdheid van de beschrijvingen. In briefromans werken objectiviteit en subjectiviteit niet per se op dezelfde manier samen. Kenmerkend is echter het spel tussen fictie en werkelijkheid. Ten derde geeft Maarten met een citaat uit Sara Burgerhart in bni te kennen dat iedere poging tot een briefroman schatplichtig is aan de aartsmoeders van het 140 Voskuil 1998, p. 336
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 301
genre, Wolff en Deken, en hun thematiek.141 Maarten leest het citaat voor aan Paul, die het als een belediging ervaart dat zijn pogingen worden vergeleken met die van het burgerlijke en moralistische duo. Legt Maarten met dit citaat ook verantwoording af voor de schatplichtigheid van zijn eigen roman, bni? De verwantschap met de verlichte thema’s wordt in bni zeker niet verhuld: de hoofdpersonen zijn adolescenten en ze leren de maatschappij kennen, waarbij hun verwachtingen botsen met de realiteit. Echter, Maarten draait de bildungsthematiek van Wolff en Deken, tweehonderd jaar na Sara Burgerhart, met 180º om. Verschillen In een bildungsroman komen de personages door ervaringen en gesprekken met wijzere personages tot verstandige en aangepaste inzichten. In bni daarentegen, ondernemen de vrienden maar weinig en worden er dus nauwelijks ervaringen opgedaan. Bovendien nemen ze van niemand iets aan, behalve van elkaar en van hun literaire helden. De literatuur van hun voorkeur is bij uitstek antiburgerlijk. De vrienden sluiten zich af van de maatschappij en ontwikkelen zich, tegen de mores van de bildungsroman in, zelf. Hun wantrouwen tegen de maatschappij en hun drang naar autonomie is sterker dan de behoefte ‘erbij’ te horen. De ideologie van de vrienden staat dus loodrecht op de verenigingsen bildungsidealen van de verlichting. In bni uit de teleurstelling over de humanistische idealen zich als verzet tegen de bildungsthematiek. De sentimentele roman Overeenkomsten Maarten is een typisch een romantisch personage met een melancholische inslag en argwaan voor maatschappelijke processen. Andere voorbeelden vormen zijn afkeer van theoretisering, de hang naar het verleden, naar authenticiteit, intuïtie en zijn neiging te ‘vluchten’ in de natuur en de literatuur.142 Het genre 141 Voskuil 1998, p. 347 142
Zie bijvoorbeeld Voskuil 1998, pp. 711 en 1145
302 Deel II
van de sentimentele roman kan worden beschouwd als een tegenreactie op de onevenredige aandacht voor verstand en rationaliteit in de verlichting. Maartens houding kan eveneens worden begrepen als een reactie op het verlichtingsdenken. Maartens omgang met de natuur en eindigheid in bni leveren hier voorbeelden van. De natuur komt in bni uitgebreid aan bod in lange beschrijvingen: van Maartens vele fiets- en wandeltochten bijvoorbeeld, met vrienden of alleen, maar soms ook zonder dat er een personage bij betrokken is. Een duidelijke functie van die natuurbeschrijvingen is dat ze een afwisseling vormen van de vele, bijna inwisselbare bijeenkomsten en gesprekken. Deze winnen door het contrast met natuurmomenten aan scherpte. De natuurbeschrijvingen zijn echter ook betekenisvol in zichzelf; ze geven een indicatie van de sfeer en bevatten betekenisvolle verwijzingen binnen de tekst of naar andere literatuur. Hoewel elke situatie in bni vooraleerst concreet is, kan met name aan de natuurincidenten een symbolische werking worden toegeschreven. Deze functies van de natuurbeschrijving zijn kenmerkend voor de sentimentele roman. De romanpersonages van bni onderscheiden zich sterk door hun optreden in de natuur. Maarten is op zijn best in de natuur. Natuurbeleving is voor hem een kunst. Wie die kunst verstaat, kan niet anders dan een vriend zijn. Als Paul Maarten vraagt waarom hij van het werk van Roland Holst en Van Schendel houdt, antwoordt hij: zij wandelden ook.143 Soms gaat Maarten bij zijn wandelingen volledig in de omgeving op: Zondag wandelde ik in het bos achter Naarden en ik kon me zo verdomd goed voorstellen dat ik een boom was, dat ik het volgende ogenblik verbaasd was dat ik mijn voeten ook bewegen kon. Heel mieters, een soort mystiek denk ik.144
Die mysticiteit, de sensatie van eenwording en verbondenheid, maakt Maarten erg gelukkig. Dat is begrijpelijk, want hij heeft grote problemen zich verbonden te voelen met andere mensen, laat staan met de samenleving. Sociale omgang vindt hij moeilijk, maar hij is ook bang voor eenzaamheid. Daarom is Maarten voortdurend op zoek naar situaties waarin hij ‘samen alleen’ is, zoals binnen 143 Voskuil 1998, p. 301 144 Voskuil 1998, p. 163
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 303
de vriendenkring én in de natuur. Daar kan hij zich laten gaan, de slappe lach krijgen of met het onweer meeschreeuwen. De natuur heeft dus voor Maarten de romantische betekenis van vrijheid en ongekunsteldheid. Overigens kan Maarten tijdens een wandeling door de stad op dezelfde manier in vervoering raken, het draait bij hem om het moment van bezinning. Klaas is ook een natuurliefhebber, maar zoals blijkt uit zijn bezoek aan het aquarium van Artis of de bestudering van een regenplas met vissen, is hij vooral een observeerder. Hij geniet met distantie van de wereld achter het glas of de waterspiegel. Op dezelfde manier neemt Klaas zijn mensen waar; door voldoende afstand te houden kan hij voor iedereen begrip opbrengen. Als Maartens natuurbeleving ook symbool staat voor zijn houding binnen de vriendschap, gaat hij daar misschien wel te veel in op. De andere personages in bni zijn minder gecharmeerd van de wonderen der natuur. Met name Paul en Henriëtte leggen het af tegen de elementen. Henriëtte gaat op een dag alleen uit wandelen, waarbij ze zich lijkt open te stellen voor de mystiek. Vanaf de pont staart ze over het donkere water, met fladderende jas stapt ze door de weilanden, maar uiteindelijk raakt ze in een modderpoel verzeild.145 Henriëtte faalt in een natuur die symbool staat voor oorspronkelijkheid en spontaniteit, omdat ze van zichzelf is vervreemd. Paul noemt zichzelf een stadsmens in hart en nieren, maar als de vrienden er op uit trekken kan hij niet achterblijven. Op een dag gaat hij met Maarten en David uit wandelen, maar nog voordat ze de stadsgrens zijn gepasseerd, weet hij ze een kroeg binnen te loodsen.146 Paul houdt niet van de natuur, omdat er geen mensen zijn om naar hem te luisteren en omdat zijn kunstmatigheid en intelligentie het afleggen tegen haar eenvoud en directheid. Tekenend is dat Paul, uit wandelen met Henriëtte, een tak wil afsnijden en daarbij zijn mes breekt.147 Paul wordt door de natuur letterlijk ‘ontwapend’, onthuld als een mislukte romanticus. Zo compenseren de natuurbeschrijvingen in bni voor de afwezige karakteranalyses, die Maarten zo verafschuwt. Behalve karaktereigenschappen verbeeldt de natuur soms ook een motief of verhaallijn. Een voorbeeld daarvan vormt de volgende passage: 145 Voskuil 1998, pp. 410-412 146 Voskuil 1998, p. 322 147 Voskuil 1998, pp. 792 en 242
304 Deel II
Maarten schudde beslist zijn hoofd. “Nee, ik heb geen vrienden.” “Maar...,” begon Klaas, maar hij zweeg. “Hoe beschouw je ons dan?” vroeg Hans. “Zolang ze bruikbaar zijn, zijn het je vrienden, en zodra je er belang bij hebt, verraad je ze,” zei Maarten. Zijn stem klonk geëmotioneerd. “De enigen voor wie je je voortdurend moet verbergen, zijn je vrienden,” voegde hij eraan toe. [...] Hij tilde zijn benen over het muurtje en liet ze aan de andere kant naar beneden zakken. [...] Toen liet hij zich van de muur afglijden en liep tussen de struiken door tegen de helling omhoog.148
De beklimming van een heuvel is een bekend literair symbool, dat het bereiken van een nieuw gezichtspunt aanduidt. Petrarca’s beklimming van de Mont Ventoux, waarbij het humanisme zich ten slotte als een uitzicht aan hem ontvouwde, is de oervorm van deze toop.149 De vraag is welk uitzicht zich aan Maarten zal ontvouwen. Het gesprek met Klaas en Hans dat aan d eklim voorafgaat, suggereert dat Maarten de betekenis van de vriendschap nog niet helemaal doorziet. Hoe nihilistisch Maarten ook spreekt, stiekem blijft hij aan zijn hoop vasthouden. Pas aan het einde van bni toont de vriendschap zich aan hem in al haar beperktheid. Tegelijkertijd is dat het grootst mogelijke uitzicht. De heuvel staat in dit geval voor de verblindende werking van Maartens humanistische idealen. De oude uitzichten vormen de nieuwe heuvels. In deze natuurbeschrijving komt ook het motief van de katharsis om de hoek kijken. In de natuur komt een mens tot zichzelf, goed- of kwaadschiks. Verschillen Een essentieel verschil tussen bni en de sentimentele roman vormt de uitwerking van het motief van de dood. In de sentimentele roman staat de dood in het teken van de eeuwigheid. Jonge mensen leren dat ze door vast geloof en goed gedrag over de dood heen kunnen reiken. Maartens inzicht groeit precies de andere kant op: iedere illusie van duurzaamheid wordt onttakeld. De vriendschap blijkt 148 Voskuil 1998, pp. 250-251 149 Petrarca vertelde over deze klimtocht in zijn brief aan de augustijner monnik Dionigi, gedateerd Malaucène, 26 april 1336. Het bereiken van de fysieke top leidt bij hem tot het inzicht dat het ‘ene goede, ware, schone en blijvende’ (uit Augustinus’ Confessiones) alleen in de verhevenheid van de geest te vinden is, hoe indrukwekkend het aardse zich ook mag voordoen. Petrarca’s inzicht ligt ten grondslag aan het renaissancehumanisme.
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 305
niet bestand tegen wereldse verleidingen en wie gelooft dat dat wel zo is, zoals Maarten, wordt in de steek gelaten. Het einde is in bni absoluut: als de desillusie volmaakt is, is het boek is meteen afgelopen. De dood is in bni aanwezig als het einde van de vriendschap. Dat einde hangt als een donkere wolk boven alle 1207 pagina’s. Het keert terug in de fascinatie van de vrienden voor zelfmoord. Ondanks hun voorgewende fatalisme staan de jeugdig vrienden te ver van de dood af om werkelijk iets van zelfmoord te begrijpen, behalve Henriëtte, die liever sterft dan een levenlang zwijgt. Haar onmacht en die van de vrienden om tot haar door te dringen, versterken het gevoel van het onafwendbare einde in bni. Een ander voorbeeld betreft een dagboeknotitie van Maarten: “In de trein naar huis even het gevoel dat ik in een smalle, steeds nauwer wordende koker reed. Verlangen om de lucht in te rijden en niet terug te komen.”150 Maarten heeft een sterke wil om aan dit eindemotief te ontsnappen, maar het romantische motief van een ‘hogere’ bestemming in de eeuwigheid is voor de naoorlogse generatie niet meer reëel. Toch vormt het einde van de vriendschap voor Maarten ook een begin: hij begint te schrijven aan bni en construeert aldoende een realistischer beeld van zichzelf en van anderen. Op het literaire niveau kan Maarten aan een absoluut einde ontsnappen.
De sleutelroman Overeenkomsten Het feit dat bni als een sleutelroman te boek staat, moet worden geweten aan de literaire kritiek vanaf 1985. In de recensies van 1963 werd nauwelijks de sleutelfunctie van bni ingegaan. Meerdere critici beweerden dat een mimetische interpretatie de tekst niet naar waarde zou schatten.151 In het literaire milieu van de jaren zestig werd zo’n interpretatie allang niet meer als een kwestie van hônneteté beschouwd.152 Het fictionaliteitbeginsel woog voor hen opvallend veel zwaarder dan voor de critici van 1985. Zij noemden bni in een adem een geslaagd literair 150 Voskuil 1998, p. 469 151
Zie bijvoorbeeld Kool-Smit 1963; Morriën 1963; Stroman 1963, en Wadman 1963
152
Musschoot 1999, p. 61, en Oversteegen 1973, pp. 87-88
306 Deel II
werk én een sleutelroman.153 In 1985 gold bovendien dat meerdere personages uit bni inmiddels carrière hadden gemaakt en bij de critici goed bekend waren. Fens bijvoorbeeld, kende Oversteegen te goed om bni nog als een autonome roman te kunnen lezen. Oversteegen voelde zich door Voskuil beledigd en was niet in het minst geneigd het fictionaliteitbeginsel als een excuus te aanvaarden – net als de katholieken in het Hermansproces overigens.154 Behalve Paul hadden ook Henriëtte (Frida Vogels) en David (Enno Endt) naam gemaakt als schrijver en wetenschapper, wat het rendement van de ontsleuteling vergrootte. Het feit dat bni op een persoonlijke afrekening of wraakactie lijkt, zal dat effect nog hebben versterkt. Literatuurwetenschappers zagen wel in dat de genreaanduiding van sleutelroman de lading van bni toch niet helemaal dekte. Men trachtte bni onder te brengen bij een literaire tendens of stroming. Van dat proces zal ik een kort overzicht geven. Als J.J. Oversteegen in 1973 de tendens van defictionalisering introduceert, wordt hij door de besprekers van Voskuils werk algauw opgepikt.155 Fontijn legt in zijn essay “Over jonge mensen, de dingen die voorbijgaan” het verband met bni.156 Fontijn negeert dat de roman buiten het door Oversteegen bepaalde tijdvak 1966-1971 valt. Wel stelt hij vast dat bni subjectiever is en een hechtere compositie kent dan de reportages en documentaires die Oversteegen noemt. Musschoot noemt Het Bureau in 1999 “een cyclus waarin de grenzen tussen literatuur en werkelijkheid helemaal lijken te zijn vervaagd,” en een van de vele voorbeelden van ‘autofictie’ uit die tijd.157 Ze brengt de roman onder bij de populaire literaire tendens van autobiografische romans aan het einde van het millennium. bni wordt na de verschijning van Het Bureau als een warming-up voor het echte werk gezien. Gevolg is dat de interpretaties van Het Bureau op bni afstralen. Brems bijvoorbeeld, noemt bni alleen in zijn bespreking van de
153
Zie bijvoorbeeld Lewin 1985; Schouten 1985, en Verroen 1992
154 J.J. Oversteegen gaf reacties in Vrij Nederland (nummer en jaargang onbekend), Raster 74 (1996), pp. 210228, en Etalage. Uit het leven van een lezer (Amsterdam: Meulenhoff 1999). Zie ook Heymans 2000, p. 38 155
Oversteegen 1973, pp. 91-92
156
Fontijn 1985, pp. 747-748
157
Musschoot 1999, pp. 67 en 73
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 307
literatuur van de jaren negentig.158 Hij gaat de aanduiding van ‘sleutelroman’ uit de weg, want constateert dat Het Bureau zich complex, want niet-eenduidig tot de realiteit verhoudt.159 bni noemt hij kort: als een fascinerend ander beeld op Voskuils invulling van het autogenre, dat verband houdt met het vooroorlogse personalisme. Vaessens is de laatste in dit rijtje. Hij beschouwt bni los van Het Bureau, maar schaart de roman wel onder de “antimodernistische literaire tendens” van defictionalisering.160 Tevens noemt hij bni een sleutelroman. Uit dit overzicht komt naar voren dat de wetenschap weliswaar niet heeft bijgedragen aan de beeldvorming van bni als sleutelroman, maar dat ze er ook niets anders tegenover stelde. bni kon niet bij de defictionalisering en de autofictie worden ondergebracht, omdat die stromingen in 1963 niet bestonden. bni was in de vroege jaren zestig “een eenling in de Nederlandse letteren”, zoals Michaelis terecht vaststelt.161 Verschillen Voskuil houdt stug vol dat het nooit zijn intentie is geweest van bni een sleutelroman te maken.162 Zijn optreden in de media vanaf 1985 wekt echter een tegenstrijdige indruk. Voor iedereen die het horen wil, betrekt Voskuil bni op zijn eigen leven, waarbij hij zichzelf voortdurend verwart met Maarten Koning. Daarbij doet hij poëticale uitspraken die de sleutelfunctie van de roman lijken te bevestigen: “Als een schrijver al een plicht heeft, dan is het te laten zien hoe de werkelijkheid is.”163 Deze uitspraak kan, redenerend vanuit de auteursintentie, ook anders worden geïnterpreteerd. Het is helemaal niet gezegd dat om de werkelijkheid weer te geven literatuur ook direct aan de werkelijkheid moet refereren. Literatuur kan ook dieperliggende patronen en ideeën uitlichten door denkbare situaties te verbeelden – dat is zelfs een definitie van fictie. Voskuils uitspraak wijst dus niet vanzelfsprekend in de richting van een sleutelroman, maar kan worden gelezen als: te laten zien hoe de werkelijkheid eigenlijk is, namelijk door illusies weg te nemen. 158
Brems 2006, pp. 554 en 637
159
Brems 2006, pp. 633-634
160 Vaessens 2006, p. 15 161
Michaelis 1985, p. 729
162
Fontijn 1991, p. 8
163
Heymans 2000, p. 124
308 Deel II
In bni worden uiteraard illusies over de vriendschap onthuld die voor Maarten in de werkelijkheid onzichtbaar waren. De literatuur voegt dus een nieuw perspectief aan de werkelijkheid toe, dat door Maarten niet geïntendeerd kon zijn. Sterker nog, Maarten heeft er persoonlijk belang bij dat zijn roman een nieuw inzicht verschaft en dat het dus geen letterlijke sleutelroman is. Komen zijn intenties dus met die van Voskuil overeen? Zoals gezegd, heeft het geen zin om in een tekst naar bevestiging te zoeken van de auteursintenties. Hoe komen we dan wel iets over de verhouding tussen verteller en schrijver te weten? Een discussie tussen Maarten en Paul brengt ons verder. Paul zegt: “voor mij dient er een volledige overeenkomst te zijn tussen de mens en de schrijver, kwestie van hônneteté!”164 Maarten reageert daarop met een versregel uit Elsschots gedicht Het huwelijk: “Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad”. Daarmee laat hij weten dat er volgens hem een gat gaapt tussen Paul in realiteit en hoe hij zichzelf voorstelt in zijn brieven. Paul, die in Zutphen woont, getrouwd en bijna vader is, lijkt in niets op zijn ik-figuren, die altijd ongebonden en bohemien zijn. De titel van het gedicht vestigt de aandacht nog eens op Pauls burgerlijke staat. Uit deze discussie kan worden opgemaakt dat Maarten het in principe met Paul eens is, maar dat de overeenkomst tussen schrijver en verteller voor hem niet alleen op intenties berust, maar ook op een ethische houding. Droom (auteursintentie) en daad (de literaire tekst) zijn twee werelden die worden verbonden of gescheiden door de persoonlijkheid van de schrijver. De schrijver moet eerlijk zijn over zichzelf, in de eerste plaats tegenover zichzelf. Trots of illusies verhinderen hem te laten zien ‘hoe de werkelijkheid is’. Het schrijfproces komt neer op een uitwisseling van oprechtheid voor zelfinzicht en erkenning. In hoeverre dat proces slaat is afhankelijk van intenties, integriteit en, mijns inziens – al rept Maarten er niet van – , de tussenkomst van de taal. De gevolgtrekking voor de relatie van Voskuil en Maarten is, dat zij niet in radicaal gescheiden werelden leven, maar dat hun band het niveau van de feitelijke overeenkomsten overstijgt. Voskuils advies aan de lezer wordt nog het best weergegeven met het volgende citaat: “Hij [Maarten] greep naar zijn achterzak en haalde zijn sleutels te voorschijn. ‘En hier heb je mijn sleutels en daarmee ga je maar in je eentje wandelen. Ik zal wel zien wanneer ik kom.’”165
164 Voskuil 1998, p. 1142 165 Voskuil 1998, p. 1015
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 309
Er is nog een reden waarom bni geen sleutelroman genoemd kan worden. bni’s literaire betekenis staat los van de sleutelfunctie. Bovenstaande poëticale uitspraken van Maarten zijn daar één voorbeeld van. De poëticale betekenis komt alleen aan het licht bij een interpretatie die niet alleen de verwijzingen naar de historische werkelijkheid in beschouwing neemt. In bni is de chronologische weergave van gebeurtenissen en gesprekken slechts een frame, waaraan een systematisch web van herhalingen, symboliek, verwijzingen en inhoudelijk ‘rijm’ is opgehangen. Een voorbeeld van zo’n intertekstuele verwijzing betreft de uitspraken van Maarten en Paul over het weer.166 Maarten schrijft in zijn dagboek: “Het weer is veranderlijker [dan de literatuur] en niemand pretendeert er vriendschap of intelligentie bij.” Paul stelt vierhonderd pagina’s later: “De enige reactie [op wetenschappelijk geneuzel]: het weer verdomd ernstig nemen.” Maarten noch Paul maakt het uit waar een gesprek over gaat, maar Maarten hecht er waarde aan dat hij met goede vrienden kan praten, terwijl Paul het grootste belang stelt in het voeren van gesprekken op zich. Het weer fungeert als een ijkpunt ten opzichte waarvan de karakters zich aftekenen. Iets vergelijkbaars doet zich voor met betrekking tot de natuur, zoals hierboven al is aangegeven, en de motieven van de ‘vader’ en het ‘persoonlijk verleden’. Deze achronologische verbanden scheppen in schijnbaar willekeurige gebeurtenissen een tweede literaire eenheid. Die literaire eenheid maakt ook deel uit van Maartens verhaal, maar staat los van de historiche werkelijkheid. Ze zou net zo goed met fictieve personages kunnen worden ingevuld. Daarom voert de literaire betekenis van bni verder dan die van een sleutelroman.
Conclusie bni is geen bundeling van klassieke brieven. De afzonderlijke tekstdelen bezitten niet de uiterlijke vormkenmerken van een brief. Zo zijn de verzender, ontvanger en plaats van verzending zijn niet vermeld en is het vertelperspectief in de derde persoon. Bovendien zijn de compositie en verwevenheid van de verschillende tekstdelen te coherent en doordacht. Desondanks is bni thematisch sterk verwant aan de klassieke brief. Het onderwerp van de vriendschap, de confrontatie van persoonlijkheden en de bijzondere aandacht voor de persoonlijke ontwikkeling 166 Voskuil 1998, pp. 711 en 1138.
310 Deel II
van de verschillende personages, impliceren een inhoudelijk verband met de brief. Daarom kan bni een hypothetische brief worden genoemd. Gezien het vertelperspectief en de afwezigheid van traditionele briefhoofden is bni ook geen traditionele briefroman. Ook hier is de inhoudelijke verwantschap echter groot. Het ligt voor de hand dat Maarten, om achteraf met Paul af te rekenen, voor zijn boek een vorm heeft gekozen die ook met de vorm op de vriendschap reageert. Hij schrijft dus de briefroman die Paul maar niet onder de knie kreeg, maar nu helemaal alleen. Gevolg is wel dat er in bni maar één verzender aan het woord is en dat de ontvanger geen antwoord geeft. De dialoogvorm, die iedere vriend voor zichzelf laat spreken, is in bni vervangen door een ‘democratisch’ vertelperspectief en een quasiregistratieve stijl. Tevens wringt het bij de uitwerking van de verlichte thematiek van de briefroman. De verlichte idealen van Bildung en gemeenschapszin bezitten voor Maarten en zijn vrienden geen enkele geldingskracht meer. bni is niet zozeer een briefroman, als wel een ondermijning van het genre en de idealen van vriendschap en solidariteit die eraan ten grondslag liggen. Ten slotte kan bni, gelezen op een bepaald niveau, een sleutelroman worden genoemd. Verscheidene critici en wetenschappers hebben dit immers gedaan. Velen geven er wel blijk van dat die typering niet helemaal bevredigend is. bni ontleent zijn belangrijkste betekenissen niet exclusief aan verwijzingen naar de werkelijkheid, maar juist aan het samenspel van tekstexterne en -interne verwijzingen die resulteren in een diepere literaire betekenislaag in de roman. Het verband met de realiteit moet bovendien niet gezocht worden in de historische werkelijkheid, maar in een ethische weergave van subjectieve herinneringen.
B rief
noch roman
Om tot een genuanceerde duiding van deze hypothetische brief, ondermijnde briefroman en aan zichzelf ontstegen sleutelroman te komen, zal bni nu aan drie verschillende interpretaties worden onderworpen. Eerst wordt de roman in zijn eigen tijd en omstandigheden geplaatst middels een cultuurhistorische interpretatie. Vervolgens kunnen er poëticale uitspraken over de vorm van bni worden gedaan. Tot slot laat ik zien hoe deze cultuurhistorische en poëticale interpretaties kunnen worden samengebracht binnen een sferologische lezing.
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 311
Uit deze paragraaf komt duidelijk naar voren dat de keuze voor een bepaalde interpretatie beperkingen aan de tekst oplegt. Het doel van de ethisch-literaire interpretatie is om de meest vruchtbare perspectieven te combineren, in dit geval binnen een sferologische lezing. Cultuurhistorische interpretatie Het Nederlandse literaire landschap van de late jaren vijftig en de vroege jaren zestig is omschreven in hoofdstuk 6. De voornaamste ontwikkeling was de opmars van de autonomistische literatuuropvatting en de tekstkritische benadering. In bni zijn daarvan voortekenen waar te nemen, zoals de uitkomst van het Hermansproces in 1948, de colleges van Springvloed (alter ego van Wytze Gerbens Hellinga) en bepaalde profetische uitspraken van Paul, de toekomstige Merlynredacteur. De vorm en hoedanigheid van bni beantwoorden niet aan de literatuuropvattingen van die jaren. Morriën valt het in 1963 op dat “het boek geen traditionele intrige” heeft, “geen schema van verwikkelingen die tot een ontknoping leiden”, noch maakt Voskuil gebruik “van langzamerhand traditioneel geworden vernieuwingen, zoals monologue intérieur, flashback of associatief taalgebruik”.167 Hij ziet in de roman echter geen provocatie van de autonomistische waarden. Fens herkent bni onmiddellijk als een tegen Oversteegen gericht vertoog en neemt, namens zijn collega, de handschoen gretig op.168 Meer dan een persoonlijke aanval ziet hij in bni niet. Vaessens is de eerste die bni een regelrechte uitdaging noemt van alles dat de nieuwkritische kerk had verboden.169 Hij leest de roman als een tegenreactie op de autonomisering van de literatuur. bni zou wel een heel vroege tegenreactie zijn, als je bedenkt dat Voskuil in 1959 aan zijn roman begon en Merlyn pas in 1962 werd opgericht. De grote stroom van literatuur die ageerde tegen Merlyn, zoals de gedefictionaliseerde literatuur, wordt door Oversteegen pas vanaf 1966 waargenomen. De vraag is of de verwerking van de vriendschap met Oversteegen wel kan worden 167 Vaessens 2006, p. 29, noot 45. Vaessens citeert Morriën 1963. 168
Fens 1963
169
Zie ook Vaessens 2006, p. 13
312 Deel II
geïnterpreteerd als een aanval op de literatuuropvattingen van Merlyn. Het is Pauls gebrek aan vasthoudendheid en trouw dat aan de kaak wordt gesteld. Zijn veranderende literatuuropvattingen illustreren vooral zijn opportunistische karakter en niet de toestand in de Nederlandse literatuur. Andere personages met afwijkende literatuuropvattingen wijst Maarten immers ook niet af: Flap en David houden van flauwe liedjes, Hans dweept met de Tachtigers, en Nicolien is al helemaal nooit met een boek aangetroffen. De ruzie tussen Maarten en Paul staat misschien symbool voor de botsing van Forum en Merlyn, maar alleen voorzover de literatuuropvattingen in de personages doorwerken. Maarten en Paul leven immers in de literatuur. Mijn stelling is dat het in bni in de eerste plaats om het ethische conflict van de personages draait en dat alleen van daaruit beweringen over Maartens literatuuropvattingen kunnen worden gedaan. Een cultuurhistorische benadering gekoppeld aan een intensieve karakteranalyse laat zien dat de vlucht van Maarten in de vriendschap en de literatuur verband houdt met zijn teleurstelling over zijn oude humanistische en sociale idealen. Deze idealen zijn door oorlog als illusies onthuld en door de wederopbouwers, die het humanisme onverminderd blijven prediken, worden ze nog verder gedevalueerd tot valse voorwendselen. Er dringt zich een parallel op tussen Maartens vlucht en die van de autonomiserende literatuur. Vaessens heeft het in zijn rede over de terugtrekkende beweging van de merlynisten “achter het dogma van de autonomie”. Schrijvers “betrekken nadrukkelijk hun literaire stellingen, en in het licht van de beschreven veranderingen in de cultuur ziet dat eruit als een vlucht.”170 De merlynisten vluchten voor de democratisering, commercialisering en massaficatie van de literatuur; Maarten voor de valse burgerlijke idealen. Beide vluchten ze van de maatschappij weg de literatuur in. Terwijl ik bni als een vluchtpoging identificeer, beschouwt Vaessens de roman juist als een stap naar de werkelijkheid toe. In bni doet Voskuil volgens Vaessens een poging om “De kloof tussen literatuur en leven” te dichten met proza dat alle wetten van de autonomistische literatuuropvattingen schaadt.171 “Bij nader inzien is wel het tegendeel van een tekst die na voltooiing in principe geen relaties meer heeft tot de persoon van zijn schrijver. Het boek is allesbehalve 170 Vaessens 2006, p. 8 en 12 171 Vaessens 2006, p. 13
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 313
autonoom: het is een sleutelroman.”172 Voskuil noemt hij een schrijver die meegaat in de “cruciale trend van de literatuur in de jaren zestig: die waarbij schrijvers uit hun boeken naar buiten treden.” Ter onderbouwing van zijn stelling haalt Vaessens het Hermansproces in bni aan. In deze scène is Paul buiten zinnen, want veroordeling van Hermans betekent volgens hem dat de literatuur de illegaliteit in zal gaan. Hij houdt er geen rekening mee dat als Hermans wordt vrijgesproken op grond van het fictionaliteitbeginsel de literatuur net zo goed monddood wordt gemaakt. Een autonome literatuur kan niets over de wereld zeggen, zelfs al zou ze dat willen. De vrijheid van de schrijver is gekocht met de gevangenschap van de verteller. Vaessens beweert niet dat Maarten in bni van dit inzicht blijk geeft, maar hij weigert wel “de scheiding tussen romanwereld en werkelijkheid als voldongen feit te accepteren.”173 In die zin vertegenwoordigt hij het standpunt dat de roman inneemt. Zoals gezegd beschouw ik bni niet als een beweging naar de wereld toe, maar als een vlucht. De scheiding die Maarten weigert te accepteren is die tussen romanwereld en subjectieve werkelijkheid. Die scheiding is minder radicaal dan die van de autonomisering. Er blijft een lijn naar de werkelijkheid openstaan, via de persoonlijkheid van de schrijver. De objectieve of maatschappelijk geaccepteerde werkelijkheid keert Maarten echter net zo goed de rug toe. Het Hermansproces bijvoorbeeld, neemt hij totaal niet serieus. Hij vindt rechtspraken over literatuur ridicuul zolang er nog ‘echte’ misdaden worden gepleegd. Het verband tussen romanwereld en werkelijkheid is voor hem iets persoonlijks; hoe de rest van Nederland er tegenaan kijkt interesseert hem stiekem net genoeg om naar het gerechtsgebouw te komen. Tekenend is ook dat Paul, voorafgaand aan de rechtzaak, Maarten en Nicolien als kluizenaars typeert: “Verdomd gek, zoals jullie altijd in een broeikas hebben geleefd.”174 Hij beseft niet dat ook de literatuur op het punt staat de broeikas in te draaien. Maarten en Nicolien blijken dichter bij de literatuur te staan dan Paul, die meent dat hij zich met de literatuur in het epicentrum van een maatschappelijke aardbeving bevindt. Zo blijkt dat, door de nadruk binnen een cultuurhistorische interpretaties anders te leggen, dit tot heel verschillende inzichten kan leiden. Vaessens kijkt vooral 172 Vaessens 2006, p. 14 173 Vaessens 2006, p. 15 174 Voskuil 1998, p. 973
314 Deel II
naar de vorm en hoedanigheid van bni, terwijl ik vooral de karakters en het gedrag van de personages in mijn interpretatie heb betrokken. Vaessens vergelijkt de bijzondere relatie van bni tot de werkelijkheid met die van een sleutelroman, terwijl ik die toeschrijf aan een naoorlogse interpretatie van de personalistische literatuuropvatting. Beiden echter, beschouwen we Maartens opvattingen als representatief voor de positie van bni in het literaire debat. Maartens houding is, volgens mij, duidelijk antiburgerlijk en daarom representatief voor de kloof tussen literatuur en samenleving. Hij kiest de kant van de literatuur, omdat hij de maatschappij met zijn valse voorwendselen van solidariteit wantrouwt en hij geen afstand kan doen van zijn idealen. Tegelijkertijd distantieert hij zich van de verlichte graasliteratuuropvatting dat de literatuur als een centrale maatschappelijk instantie onze universalistische humanistische waarden in zich draagt en overlevert. Mijn cultuurhistorische interpretatie van bni kan worden samengevat met de stelling dat de literatuur zich in de jaren vijftig, net als Maarten en Nicolien, terugtrekt in een ‘broeikas’, liever dan haar principes te verloochenen of de gevestigde orde openlijk te bestrijden. Ze houdt echter wel een deur open voor ‘vrienden’ die de literatuur nog altijd een warm hart toedragen. Poëticale interpretatie Vaessens brengt bni onder bij de tendens van defictionalisering en noemt de roman daarom antimodernistisch.175 Zoals gezegd, geloof ik dat de verhouding van bni tot de werkelijkheid personalistisch is. Dit houdt een zekere defictionalisering in, maar ik geloof niet dat die tegen de modernistische literatuuropvattingen is gericht. Sterker nog, het personalisme is ‘uitgevonden’ door dé Nederlandse modernisten, Du Perron en Ter Braak. Deze tegenspraak voert ons naar het niveau van de poëticale interpretatie. Hoe verhoudt bni zich tot de modernistische poëtica? bni komt tegemoet aan verschillende modernistische criteria, zoals benoemd in Fokkema en Ibsch’ standaardwerk, Het modernisme in de Europese letterkunde (1984). Voorbeelden zijn het nadrukkelijke individualisme van de hoofdpersoon, de weerstand tegen wetenschap en andere vormen van classificering 175 Vaessens 2006, p. 15
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 315
en categorisering, en het verzet tegen de desintegrerende invloeden van de tijd.176 Een typisch modernistisch procédé in de strijd tegen de tijd is de literaire confrontatie van chronologische (temporele) en achronologische systemen binnen de roman, gerepresenteerd door respectievelijk een temporele en een zelfbewuste ordening van de herinnering.177 In bni is dat procedé aanwijsbaar, bijvoorbeeld in de vermelding van de data boven de tekstdelen enerzijds en Maartens geheugen dat verbanden legt die het temporele plan van de roman doorkruisen. Bovendien vertoont bni, zoals eerder aangetoond, veel overeenkomsten met en verwijzingen naar Het land van herkomst, hét voorbeeld dat Fokkema geeft van het Nederlandse modernisme. De stijl van bni doet echter ook denken aan modernistische schrijvers van buiten de landsgrenzen. De Oostenrijker Robert Musil (1880-1942) is bekend geworden met zijn uitspraak dat “die alte Naivität des Erzählens der Intelligenz gegenüber nicht mehr ausreicht.”178 Musil overtuiging dat de mogelijkheden van de oude vertelstijl waren uitgeput, verwoordde hij met een nieuwe stijl, die hij het ‘essayisme’ noemde. Met behulp van pseudowetenschappelijke omschrijvingen en zakelijke uitweidingen vlakte hij de grens tussen verhalend proza en wetenschappelijk traktaat uit, wat aan het geheel een ironisch effect verleende. Voskuils behavioristische beschrijvingen, die door hun extreme gedetailleerdheid en ‘toevallige’ opeenvolgingen ook ironisch aandoen, zijn duidelijk aan Musils essayisme verwant. Hoewel bni niet in alle opzichten een modernistisch boek is, omdat de tekst niet volkomen autonoom en functionalistisch is, kan het ook niet antimodernistisch worden genoemd. Daarvoor zijn er teveel grote modernistische thema’s aangeroerd en uitgewerkt in de bekende modernistische vormentaal. Vaessens merkt in zijn rede op dat Maarten personalistisch leest, maar gaat voorbij aan het feit dat hij bni ook personalistisch schrijft.179 Ervan uitgaande dat zijn personage de literaire positie van bni representeert, onderhoudt bni dus verbanden met de realiteit. In een personalistische roman hoeft dat lezers niet te beletten de subjectieve tekstelementen uit te bouwen naar het poëticale niveau. Onderstaande poëticale interpretatie van de relaties tussen drie personages illustreert hoe subjectiviteit en poëtica binnen bni hand in hand gaan. 176
Bekkering 1985, pp. 53-54
177
Fokkema 1984
178
Morriën 1963
179 “Het personage waarin Voskuil zichzelf geportretteerd heeft, Maarten Koning, leest volstrekt personalistisch.” Vaessens 2006, p. 30, noot 52
316 Deel II
Driehoeksverhouding De driehoeksverhouding van Maarten, Paul en Henriëtte, die in bni zelf met een schema wordt geaccentueerd, suggereert een zekere complementariteit van deze personages. Paul is de ‘spreker’. Hij praat veel en graag, ondanks dat het hem aan een eigen mening ontbeert. Paul is niet eerlijk over zichzelf en verhult dit door andermans standpunten te kopiëren. Spreken betekent bij Paul vaak ‘liegen’. Daarom is hij ook niet in staat tot het schrijven van een authentieke roman. Paul denkt zelf dat dit komt omdat hij iedere zin schrijft zoals hij hem denkt. “Alleen wordt het dan een essai”, zegt hij.180 Dit polemische genre is hem inderdaad op het lijf geschreven. Henriëtte is de ‘zwijger’. Ze schrijft in het meest hermetische genre: de poëzie. Doordat de alledaagse taal haar gedachten niet kan uitdrukken, raakt ze steeds verder van de wereld verwijderd. Maarten deelt kenmerken met zowel Paul als Henriëtte. Hij worstelt met de grens tussen spreken en zwijgen, liegen of vluchten, opportunisme of eenzaamheid. Die twijfel verklaart zijn aporetische discussiehouding, waarmee hij zich bij iedereen verdacht maakt. Maartens genre is het proza. Dagboekhouden is voor hem als ademhalen en geregeld schrijft hij ook een verhaal of een brief. Dit is een reden om aan te nemen dat spreken en zwijgen in bni samenhangen met het schrijven. Spreken en zwijgen kunnen als twee aspecten van het schrijven worden begrepen. Ze staan dan voor de keuze van de schrijver om iets te vertellen of weg te laten. Met name in het geval van een personalistische roman als bni, waarvoor herinneringen de basis vormen, gaat dat keuzeaspect op. In één verhaal kan een schrijver onmogelijk ál zijn herinneringen kwijt; er dient een selectie te worden gemaakt. Door te spreken geeft hij zijn werkelijkheid weer, maar binnen het literaire kader is dat toch altijd fictie, een ‘leugen’. Over een deel van zijn belevenissen, gedachten en intenties zwijgt de schrijver. Op de plaatsen waarover de roman zwijgt, onttrekt die zich aan de wereld. Daardoor kan fictie uiteindelijk niets over die wereld beweren en maakt ze zichzelf monddood. Voor Maarten is schrijven een combinatie van spreken en zwijgen: onwaarheden vertellen zonder de waarheid geweld aan te doen. Zo vertolken de personages in bni de poëtica van de roman. Juist door de poëtica in de personages te zoeken, worden de ethische aspecten ervan belicht. 180 Voskuil 1998, p. 259
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 317
Voor Maarten is schrijven de voortdurende ethische selectie en compositie van persoonlijke herinneringen, totdat hij de waarheid gevonden heeft die het dichtst bij hemzelf ligt. In de christelijk-humanistische traditie worden waarheid en deugd op een lijn gesteld. Voor deze personalistische roman geldt dat het verdraaien van dé waarheid niet onethisch hoeft te zijn, zolang je je persoonlijke waarheid trouw blijft.
Sferologische interpretatie De redenen om bni te vergelijken met het epistolaire genre waren, ten eerste, dat Maarten in bni een bijzondere aandacht voor brieven en briefromans aan de dag legt en, ten tweede, dat Sloterdijk literatuur beschijft als ‘brieven aan een publiek van onbekende lezers’. Daarmee geeft Sloterdijk te kennen dat alle literatuur teruggaat op een eeuwenoude humanistische epistolaire traditie en daar bepaalde eigenschappen aan ontleent. In dit hoofdstuk toonde bni zich schatplichtig aan de traditie van de klassieke brief en de verlichte briefroman. Echter, op bepaalde punten wrong de vergelijking, alsof de schrijver een brief of briefroman had willen schrijven, maar daar om bepaalde redenen niet toe in staat was. Daarvoor in de plaats is bni een ‘hypothetische brief ’ of een ‘ondermijning van een briefroman’ genoemd. Waarom lukt het Maarten niet om een brief te schrijven? Sloterdijk legt een verband tussen de brief en de humanistische vriendschap dat helpt bni als een ‘mislukte brief ’ te zien. De brief is het prototype van een bipolair genre, dat zijn betekenis ontleent aan de sfeer tussen zender en ontvanger. Als een van beiden het laat afweten, lost de sfeer op en verliest de brief zijn betekenis. In de praktijk stuit de schrijver van een brief in een onvriendschappelijke situatie op ethische bezwaren. De gebruikelijke gelukwensen en geïnteresseerde vragen, laat staan de wens de ander op te roepen in woorden, verliezen hun oprechte betekenis. Ook het personale briefperspectief levert dan problemen op. Een ik-perspectief is alleen acceptabel als de verteller een betrouwbaar iemand is. Het vertrouwen tussen Maarten en zijn vrienden is beschaamd; ze delen geen ideologie en geen subjectieve werkelijkheid meer. Daarom grijpt Maarten terug op een onderkoelde, objectieve stijl met een vertelperspectief in de derde persoon. Het is een democratische keuze, omdat Maarten zichzelf geen belangrijkere rol toebedeelt dan de andere vrienden. Het feit dat de humanistische thema’s van
318 Deel II
de briefroman, Bildung en vermaatschappelijking, falen in bni geeft aan dat het einde van de vriendschap voor Maartens samenhangt met de desillusie van deze idealen. bni is een mislukte brief, omdat de omstandigheden van een kapotte vriendschap en een rotte maatschappij niet toelaten dat er nog brieven worden geschreven – noch persoonlijke, noch humanistische brieven. In plaats van ons af te vragen wat bni wel is, laat Sloterdijk zien wat deze roman níet is. Sloterdijk besteedt in zijn nadrukkelijk esthetische denken veel aandacht aan vorm en techniek, en biedt daarom een goed vertrekpunt voor een complete en waardevolle visie op literaire teksten. Binnen een sferologisch kader kan de vriendschap in bni zowel in verband worden gezien met naoorlogse maatschappelijke ontwikkelingen, als met de personalistische poëtica. Slot Het is begrijpelijk dat bni in de jaren zestig een sleutelroman werd genoemd, omdat de overeenkomsten tussen de personages en beroemdheden binnen het literaire circuit onmiskenbaar waren. Wanneer bni als een sleutelroman wordt gelezen geven de diepere betekenislagen zich echter niet prijs. De betekenis is namelijk niet in de relatie tot de historische werkelijkheid gelegen, maar in een subjectieve werkelijkheid en in de vraag hoe deze werkelijkheid tot stand is gekomen. Veel critici gingen aan die diepere betekenislaag voorbij. bni geeft een persoonlijke visie, bestemd voor een kleine groep verwante lezers, vrienden, die bereid zijn de ik-gijverhouding met Maarten aan te gaan. Maarten kiest voor zijn boodschap het genre van de vriendschap: de brief. Uit de vergelijking van bni met de drie epistolaire genres kwam naar voren dat zijn poging tot een brief is ‘mislukt’. bni kan geen brief zijn, omdat er geen vrienden meer zijn om hem te lezen. De brief is een bij uitstek ‘bipolair’ medium: een geslaagde brief berust op een gedeelde subjectieve realiteit, een sfeer, die buiten de vriendschap om niet bestaat. Dat is de reden dat de verteller in bni teruggrijpt op een objectiverende taal, die voor iedereen even verstaanbaar is. In die taal kan Maarten echter zijn persoonlijke beleving niet uitdrukken, hetgeen noodzakelijk is om de illusie van de vriendschap voor zichzelf inzichtelijk te maken. Hij wijkt uit naar het genre van de roman, waarbinnen hij door zijn
Hoofdstuk 8 - Een mislukte brief 319
chronologische verslag achronologisch verbanden legt op basis van associaties en herinneringen. Die subjectief-literaire betekenislaag ontrekt de geschiedenis aan de tijd en maakt haar ‘eigen’. In de roman wordt Maartens herinnering ‘rond’ en leefbaar gemaakt. Als brief-roman is bni dan ook wel geslaagd. Met Vaessens sluit ik mij aan bij de idee dat bni getuigt van de groeiende kloof tussen literatuur en samenleving. Ik denk ook dat de autonomisering van de literatuur een van de concrete uitingsvormen van die metaforische kloof is. Ik geloof echter niet dat bni erop uit is die scheiding te slechten. Het is geen sleutelroman, geen antimodernistische roman of een reactie tegen Merlyn te noemen. Maartens personalistische literatuuropvattingen beschouw ik net zo goed als een beweging van de sameleving af. In deze personalistische roman zijn alle, behalve de strikt persoonlijke verbanden met de wereld afgekapt.
Hoofdstuk 9 Einde en vernieuwing
Inleiding en vooruitblik Bij aanvang van dit laatste hoofdstuk wil ik herinneren aan de twee onderzoeksvragen die in de inleiding gesteld zijn: hoe is bni gebaat bij een vergelijkend onderzoek naar Sloterdijks vriendschapsbegrip, en andersom: hoe draagt bni bij aan Sloterdijks vriendschapsbegrip? In de hoofdstukken 6 tot en met 9 werd duidelijk dat bni kan worden gelezen als een literaire en personalistische veruitwendiging van de naoorlogse posthumanistische sferologie. Sloterdijk ziet het humanisme als een sfeer die zichzelf in stand houdt en zich uitbreidt door zijn vriendschapstichtende media. Het medium van de humanistische sferen is het schrift of de literatuur. In bni worden het naoorlogse humanisme en de rol van literatuur weergegeven vanuit een literair oogpunt. Tot zover is de kruisbestuiving van literatuur en filosofie vruchtbaar gebleken. Sloterdijks sferologie heeft aan de inhoud en de vorm van bni een – zoals hij het zelf zou noemen – historisch-antropologisch fundament geboden. Andersom blijkt bni te voorzien in een levendige en persoonlijke illustratie van de sferenbreuk in de Nederlandse jaren vijftig. Om een gelijkwaardige bijdrage te kunnen leveren aan het filosofische gedachtegoed moet de roman echter meer bieden dan een illustratie. Daarvoor moet een literaire tekst een zelfstandige visie op (iets in) de wereld verschaffen en bij voorkeur ook aangeven hóe die wereld dient te worden benaderd. In dit laatste hoofdstuk wordt gekeken of bni behalve als een illustratie van het sferologische denken binnen dat kader ook een eigen visie kan geven op de mens en de literatuur in de Nederlandse naoorlogse samenleving. Het gedachtegoed van Sloterdijk wordt dus gebruikt om het filosofische potentieel in bni te katalyseren. Voor deze sferologische lezing van bni heb ik de slotscène van de roman uitgekozen, waarin de vriendschap wordt beëindigd. Het stuklopen van de vriendschap kan worden gerelateerd aan het einde van de humanistische vriendschap, oftewel de sferenbreuk.
322 Deel II
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zal deze slotscène aan een analyse worden onderworpen. Het failliet van Maartens sociale idealen en het stuklopen van zijn vriendschappen blijkt in de roman te worden gerelateerd aan het uiteenvallen van de humanistische, moralistische en idealistische samenleving. Die maatschappelijke visie sluit aan op wat Sloterdijk over de wederopbouwperiode beweert in “Regels voor het mensenpark”. Aan het einde van deze paragraaf wordt de interpretatie van bni afgerond door vast te stellen hoe deze roman zich verhoudt tot de ‘wereld’. In de tweede paragraaf worden de consequenties van het einde van het humanisme voor de literatuur onder de loep genomen. Sloterdijk gelooft dat voor de literatuur in de verschuimende samenleving nieuwe rollen zijn weggelegd. In deel I van deze scriptie zijn in Sloterdijks werk enige opmerkingen aangewezen over literatuur in een posthumanistische en verschuimende samenleving. Hier zullen deze losse opmerkingen worden gerangschikt onder vier richtlijnen. Vervolgens zal aan de hand van deze richtlijnen worden besproken of bni een toekomstvisie op de literatuur ventileert. De postmoderne literatuuropvatting van Stanley Cavell wordt hier ingezet om de visies van Sloterdijk en bni op elkaar af te stemmen.
De
breuk
Kan het einde van de vriendschap in bni in verband worden gebracht met het einde van het humanisme in de naoorlogse periode? Om die vraag te beantwoorden zal de slotscène van bni, waarin het einde van de vriendschap zijn beslag krijgt, worden uitgeplozen. Eerst worden enige van de vele voortekenen van het einde uitgelicht, waarbij duidelijk wordt waarom de vriendschap eindigt zoals ze eindigt, onder die bepaalde omstandigheden. Vervolgens wordt de breuk zelf en Maartens reactie daarop geanalyseerd. Het einde van de vriendschap resulteert bij Maarten in een helemaal nieuwe kijk op de mens, de maatschappij en de wereld. Deze radicale omslag in zijn ideologie in de slotscène vertoont alle symptomen van de mens in de verschuimende sferen, zo zal hier worden aangetoond.
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 323
Voortekenen Het einde van de vriendschap is inherent aanwezig op iedere pagina van bni. Het is nog een wonder dat de uiteindelijke breuk 1207 pagina’s kan worden uitgesteld. Critici hebben het ongeloofwaardig genoemd dat Maarten zelf – eerst door vertrouwen, later door wanhoop – zolang aan zijn illusie vast kon houden.181 Retrospectief staat de tekst vol met voortekenen van het naderende onheil. Een heel duidelijke aanwijzing wordt gegeven door Paul. Maarten verwijt hem dat hij de esthetiek boven de ethiek stelt. Paul repliceert dat Maarten een Ter Braakepigoon met een persoonlijkheidscultus is geworden. “Is dat vadermoord of een spitsvondigheid?” vroeg Maarten dreigend. Paul kneep zijn lippen samen. “Vadermoord!” zei hij met een gemeen gezicht. “Dan toch eerder de jouwe dan de mijne,” zei Maarten. “Ik heb hem nauwelijks gelezen.” “Dat dondert niks,” zei Paul fel. “We zijn allemaal even hard vergiftigd, door onze omgeving.”182
Paul verraadt zijn literaire voorbeeld Ter Braak. Volgens de Forumideologie, waarbinnen ethiek en esthetiek, mens en literatuur één zijn, pleegt Paul dus ook verraad aan zichzelf. Ook Maarten voelt zich verraden als Pauls idealen niet oprecht blijken te zijn geweest. Paul had Maarten na de desillusie van de oorlog nieuwe idealen gegeven om mee te leven, daarom was hij voor Maarten als een ‘tweede vader’. Zo bezien pleegt Paul zelfs een dubbele vadermoord. Er doet zich een parallel voor met Heinrich Heines beroemde woorden “Das war ein Vorspiel nur, dort wo man Bücher verbrennt, verbrennt man auch am Ende Menschen”.183 Kort na de literatuur zal Paul namelijk ook zijn beste vriend verraden. Heines uitspraak is humanistisch van karakter, omdat hij literaire teksten met mensen vereenzelvigt. Daarmee geeft hij te kennen dat hij de opleiding en ontwikkeling heeft genoten die ervoor nodig is om teksten als levende getuigen te kunnen zien. Vernietiging van literatuur is in de ogen van een humanist bijna hetzelfde als moord, barbarij. Paul begeeft zich in de traditie van het barbaarse als hij de 181
Zie bijvoorbeeld Lewin 1985 en Meijers 1996
182 Voskuil 1998, pp. 1179-1180 183
Heinrich Heine in Almansor (1821) over de boekverbranding in Pruisen
324 Deel II
vormende waarden van de Forumliteratuur voor hemzelf ontkent. Zijn onethische houding wordt bevestigd, doordat hij zijn vrienden niet anders behandelt. Maarten geeft zelf ook blijk van het inzicht dat de vriendschap geen lang leven meer is beschoren en dat al zijn vrienden uiteindelijk voor een leven in de maatschappij zullen kiezen. Hij doet dit met een citaat uit de bijbel: “Hier!” zei hij. “Rigteren 16, vers 15-16.” Hij glimlachte. “Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart niet met mij is? gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uwe groote kracht zij. En het geschiedde, als zij hem alle dagen met hare woorden perste, en hem moeijelijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; –” Hij keek op. “Dat is verdomd mieters!”184
De tekst gaat over de Israëlische richter Simson, die als Nazireeër over een buitengewone kracht beschikte. In bovenstaand citaat zwicht hij voor zijn Filestijnse vrouw Delila, die van hem wil weten waaraan hij zijn kracht ontleent. Hij vertelt haar dat hij zijn kracht verliest als zijn haar wordt afgeschoren. Dit is wat zij doet, waarna Simson door de Filistijnen wordt overmeesterd. De passage gaat, binnen de context van bni, over verraad en over het verlies van autonomie binnen iedere relatie. Liefde of solidariteit impliceert immers afhankelijkheid van de ander. Eerder is al gebleken dat Maarten het inleveren van autonomie ervaart als persoonlijkheidsverlies.185 Toen hij jonger was kon Maarten Simsons overgave aan Delila nog zwart-wit zien en veroordelen, maar nu weet hij dat het in vriendschappen geven en nemen is. Maarten heeft nu begrip voor Simson: “ik dacht altijd dat het een oersterke maar een erg domme man was. Maar dat is niet zo,” want: “Als het zulke rotzakken zijn, dan heb je er geen zin meer in.” Maarten is ook kwetsbaar voor zijn vrienden. Als zij hem ‘de haren afsnijden’ heeft hij alleen Nicolien nog of is hij veroordeeld tot het burgerlijke leven dat hij zozeer verafschuwt. Als Maarten het citaat uit Rigteren voorleest, heeft het Simsonmotief in bni zijn intrede al gedaan: met de Delilarol van Rosalie ten opzichte van Paul. Het is niet voor niets dat Pauls warrige kapsel in het begin zo vaak wordt genoemd; 184 Voskuil 1998, p. 970 185
Zie hoofdstuk 7, “Conclusie”
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 325
Rosalie zal hem letterlijk van zijn wilde haren ontdoen. Het Simsonmotief duikt opnieuw op in de eindscène van bni, maar dan gaat het om het vervolg van het bijbelverhaal. Simson wordt, nadat hij gevangen is door de Filestijnen, aan een zuil van hun tempel gebonden. Simson vraagt God hem nog één keer zijn oude kracht te geven, waarop hij de zuil omverdrukt, de tempel instort en duizenden Filestijnen met Simson onder het puin worden bedolven. In de laatste scène van bni wordt Maarten voor zijn gevoel verraden en ook hij werpt, in reactie daarop, zíjn tempel omver. Hij verpulvert alle aandenkens aan de vriendschap. Volgens Heymans toont Maarten zich door zijn fascinatie voor Simson het ‘oorlogskind’, waarin opgehoopte agressie naar een uitweg zoekt om te vernietigen en verwoesten.186 Een ander teken dat het thema van verraad Maarten bezighoudt, is zijn uitleg aan Stanley over wat een interessante plot is. Hier vat hij eenvoudigweg bni samen, inclusief het slot dat hij dan nog niet kan kennen: “En langzamerhand, als het gemeenschappelijke gevaar meer op de achtergrond raakt, krijgen ze allemaal een eigen karakter. De tegenstellingen worden belangrijk. Er komen verraders.”187 Waarom blijft Maarten de vriendschap, ondanks zijn donkerbruine vermoeden, toch voortzetten? In eerste instantie omdat hij in zijn vrienden ‘gelooft’. Dit kan worden verklaard met de ‘aristoi-idee’ die door Paul wordt uitgelegd: de “theorie was dat god bestond binnen een bepaalde groep, […] soort censusgod. Ongeveer de Oud-Griekse aristoi-idee, waarna plotseling alles klopte. De mensen die er niet in geloofden zaten erbuiten”.188 De aristoi-idee verheldert wat Henriëtte bedoelt als ze in haar dagboek schrijft dat Maarten een aristocraat is: Maarten spreekt alleen voor mensen met hetzelfde ‘geloof ’. De vriendenkring rondom Maarten koestert een ideeëngoed, als een soort godsbeeld, waarmee ze zich afzetten tegen de maatschappij buiten de vriendenkring. Wie van zijn ‘geloof valt’ komt automatisch buiten de vriendengroep te staan. De aristoiidee verklaart hoe Maarten zijn illusie in stand kan houden: tegenspraak wordt eenvoudigweg buitengesloten. Paul zegt in datzelfde gesprek dat hij een ‘zeloot’ is; hij duldt geen god boven zich. Toch maakt hij deel uit van de vriendengroep. Hij zegt: “ik bedoel de mythe 186
Heymans 2000, p. 39
187 Voskuil 1998, p. 1158 188 Voskuil 1998, p. 789
326 Deel II
als mogelijkheid om een doel op korte termijn te bereiken.” Daarmee onthult hij zichzelf als een opportunist. Hij doet alsof hij gelooft in de (mythe van de) vriendschap en alsof hij zich afzet tegen de maatschappij, maar in werkelijkheid lift hij met de vriendschap mee, totdat hij zekerheden heeft verworven in de maatschappij. Henriëttes lichaamstaal zou erop kunnen duiden dat zij Pauls schijnvertoning doorziet: “Ze reageert niet, slingerde alleen een ogenblik uit de richting waarin ze liepen,” en: “Ze liep onzeker naast hem, haar hoofd iets van hem afgewend.” Vermoedelijk is het voor haar een schok dat de gevoelens van solidariteit van haar vrienden, waarvan ze zichzelf buitengesloten ziet, niet altijd oprecht zijn. Het inzicht dat onvoorwaardelijke vriendschap een illusie is, groeit ook bij Maarten. Naar buiten wapent hij zich met schijnbare onverschilligheid: “Zolang ze bruikbaar zijn, zijn het je vrienden, en zodra je er belang bij hebt, verraad je ze. […] De enigen voor wie je je voortdurend moet verbergen, zijn je vrienden. […] We wachten tot we elkaar af kunnen maken.”189 Het gebruik van ‘je’ als onbepaald voornaamwoord geeft aan dat Maartens generaliseert. Het laat hem schijnbaar koud dat de uitspraak ook op zijn eigen vriendschap kan worden betrokken. De vrienden kunnen zich echter niet aan de indruk onttrekken dat Maarten hen iets verwijt. Paul doorziet Maartens afstandelijkheid: “Ik denk dat ik onverschilliger tegenover litteratuur en vriendschappen sta dan jij,” zei Maarten. “In laatste instantie staan we daar allemaal onverschillig tegenover”, zei Paul. “Ik geloof dat Maarten daar wel gelijk in heeft,” zei Klaas. Paul keek opzij. “Hij zou in ieder geval graag willen dat wij dat geloven,” zei hij sarcastisch.190
Tegenover zichzelf is Maarten wel eerlijk. In zijn dagboek schrijft hij dat het einde van de vriendschap voor hem gewoonweg onaanvaardbaar is. Iedere vriend (ook de grootste klootzak, zolang ik er niet van overtuigd ben dat ik superieur ben) draagt een deel van de verantwoordelijkheid voor mijn waarde, en de liquidatie van een vriendschap is daarom een pijnlijke zaak die zo lang 189 Voskuil 1998, p. 250 190 Voskuil 1998, p. 675
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 327
mogelijk vermeden moet worden. Dat betekent tegelijk (het is één verklaring) dat ik nog altijd in de mogelijkheid geloof dat Paul zijn belofte inlost, met één klap, waarmee hij zijn superioriteit op alle punten in het verleden zou bewijzen.191
De vriendschap is na zoveel jaren van Maarten deel gaan uitmaken. Een breuk zou onvermijdelijk persoonlijkheidsverlies opleveren, omdat het ook de ineenstorting van zijn ideologie zou betekenen. Zelfs binnen de ik-gijverhouding kun je van mensen blijkbaar nog niet op aan. Om die reden is Maarten bereid voortekenen van alle verraad te negeren. Maartens houding is weloverwogen, maar gevoelsmatig. De schok is er hoe dan ook niet minder om als die zich uiteindelijk aandient. Dit is op zaterdag 16 mei 1953, op het afstudeerfeest van David.
Het eindfeest Op alle vorige feesten sloten de vrienden zich samen af van de andere feestgangers. Er kwam wel eens iemand bijzitten, maar die werd dan belachelijk gemaakt. Het is in deze traditie dat Paul, voorafgaand aan Davids afstudeerfeest, beweert dat hij niet in staat is tot de sociale schijnvertoning op feestjes: “In de grond van de zaak sexuele geremdheid natuurlijk. Kwestie van intelligentie.”192 Op de plaats van bestemming aangekomen, stort Paul zich echter onmiddellijk in het feestgedruis. In plaats van met Maarten en Nicolien te gaan zitten praten, gedraagt hij zich maatschappelijk. Maarten gaat in zijn eentje in een lege kamer zitten, waar hij een paar flessen drank achter zijn stoel verstopt en de omgeving op zich laat inwerken. Hij [Maarten] kon van hier de hemel zien, maar omdat hijzelf in het licht zat, kon hij verder niets onderscheiden. De nachtwind woei door het raam naar binnen en voelde koel aan. Hij stond op, nam het gedicht van Flap van de tafel, waar het was blijven liggen, knipte het grote licht uit en keek bij het licht van een paar schemerlampen op het papier. Van de zolder kwam monotoon het schuifelen van de voeten […] 191 Voskuil 1998, p. 1098 192 Alle citaten uit bni in “Het eindfeest” zijn afkomstig uit Voskuil 1998, pp. 1188-1207, tenzij anders vermeld.
328 Deel II
Gedachteloos keek hij voor zich uit. Werktuiglijk bewoog hij het glas heen en weer en nam af en toe een slok. De bende in de kamer verloor in de schemer iedere samenhang. Elke stoel werd een ding op zichzelf.
Maarten kijkt naar de hemel, voelt de nachtwind, hoort geschuifel en proeft de wijn. Het eerste dat opvalt, is de zintuiglijkheid van de passage. Verder zijn dit allemaal handelingen die op het eerste gezicht weinig betekenen, maar die in de context van dit lange boek toch zeer betekenisvol zijn. Alles wijst vooruit naar de aanstaande onttovering. Voordat Maarten het grote licht uitdoet, zijn de sterren voor hem onzichtbaar. Uit de duisternis waait de nachtwind. Maartens blik is naar buiten gericht, omdat de vriendschap nu bijna voorbij is en Maarten straks de wereld in moet. Die toekomst beangstigt hem, want bezien vanuit de warme vriendenkring is ze onbekend en onpeilbaar diep. Dit beeld komt tegemoet aan het ‘onbekende’ buiten de sferen bij Sloterdijk. Hij ontleent dit beeld op zijn beurt aan Nietzsches beschrijving van de moderne leegte als een ijskoude, dorre woestenij. Voor Maarten is de vriendengroep, in Sloterdijks terminologie, een immunologie, een kleine sfeer buiten de maatschappij. Binnen die sfeer is Maarten echter zeer op zichzelf, zoals de kantiaanse Menschenfreund, een groepswezen én individu tegelijk.193 De mens is in de maatschappij als een schakel in een kring; hij weet zich met zijn medeburgers verbonden, maar is een zelfstandig individu. Op dezelfde manier kan Maarten niet zonder zijn vriendenkring, maar waakt hij daarbinnen fel over zijn autonomie. Als Maarten vervolgens het grote licht uitdoet, kun je je voorstellen dat de sterren zichtbaar worden. Maarten wendt zich dan echter van het venster af. De sterrenhemel haalt de herinnering op aan het idealistische verhaal “Lichter dan een zeepbel”. Hierin liggen de hoofdpersoon en zijn vrienden onder de sterren, sprakeloos verbonden in saamhorigheid. Nu ziet Maarten echter geen sterren meer, maar een oneindige donkerte: de idealen zijn gedoofd, want illusies gebleken. Het terugkerende motief van de sterrenhemel in bni roept een connotatie op met het beroemde grafschrift van Immanuel Kant: “Zwei Dinge erfüllen das Gemüt mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je öfter und anhaltender sich das Nachdenken damit beschäftigt: der gestirnte Himmel über
193 Zie hoofdstuk 7, “Binnen en buiten”
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 329
mir und das moralische Gesetz in mir.”194 In de esthetica van de verlichtingsfilosoof worden de ontroerende kracht van de natuur en de menselijke moraliteit met elkaar in verband gebracht.195 De aanblik van het overweldigende natuurschoon confronteert ons met het tekort van ons voorstellingsvermogen, maar tegelijkertijd met de kracht van ons verstand. Het verstand blijkt zich namelijk een idee te kunnen vormen van onvoorstelbaarheid op zich. Het verstand is daarom de bron van onze moraliteit, waarmee we aan de beperkingen van onze zinnelijke natuur kunnen ontstijgen. Het komt erop neer dat zijn zwaktes een ontwikkeld mens herinneren aan zijn kracht die te kunnen compenseren. Als Maarten naar de sterren kijkt, ziet hij terug op de humanistische idealen van zijn vooroorlogse jeugd, idealen over solidariteit die stammen uit het tijdperk van de verlichting en die gebaseerd zijn op de illusie dat redelijkheid en moraal in ieder geschoold mens aanwezig zijn. Na de oorlog beperkt Maarten dezelfde, achterhaalde idealen tot zijn vriendenkring. “Lichter dan een zeepbel” speelt zich dan ook af in een historisch-romantische setting, waarin koningskinderen op paarden rondrijden. Daarmee wordt Maartens ‘aristocratische’ houding in herinnering gebracht: hij heerst binnen zijn vriendenkring, maar daarbuiten is hij machteloos en daarom heel afhankelijk van zijn vrienden. Door het grote licht uit te doen laat Maarten echter ook ‘het buiten’ binnen. Maartens veilige standpunt wordt door de hemel opgeslokt. Hij zit middenin de leegte, buitengesloten van de vriendensfeer die hem beschermde. Het is een voorproefje van zijn nieuwe leven en, in de ogen van Sloterdijk, van de toekomst van het individu in de verschuimende samenleving. De moderne mens bewoont zijn eenpersoonsmicrosfeer en werkt zelf aan zijn immunologie tegen de leegte, want de gedeelde bescherming van de macrosfeer heeft hij van zich afgeschud. Maartens nieuwe standpunt heeft bovendien gevolgen voor zijn waarneming. In het donker verliezen de meubels hun kleur en veranderen ze in “dingen op zichzelf ” – als in het kantiaanse an sich. Met das Ding-an sich duidde Kant het noumenale ‘ding’ aan, dat principieel onkenbaar is. Wij kennen alleen de van het Ding-an sich afgeleide ‘fenomenen’, omdat het verstand vormen van ruimte en tijd aan onze waarneming oplegt. Volgens Kant zijn de verstandsvormen universeel, 194 Het grafschrift is ontleend aan de afsluitende paragraaf van Kritik der reinen Vernunft (1788). De vertaling luidt: “Twee zaken vervullen het hart met steeds weer nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich daarmee bezighoudt: de met sterren bezaaide hemel boven mij en de morele wet in mij.” 195 ‘Esthetica’ is bij Kant niet de leer van de schoonheid, maar van de zintuiglijke waarneming.
330 Deel II
voor alle mensen gelijk. Volgens Sloterdijk wordt onze waarneming bepaald door de mediale sferen waarvan we deel uitmaken. Welnu, Maarten neemt de dingen op zichzelf waar, dat wil zeggen: zonder verbanden, volmaakt objectief. In deze fase van de vriendschap is zijn wereldbeeld fundamenteel ontwricht. Hij is buiten de sferen komen te staan, is volmaakt autonoom, maar kan zich geen oordeel meer vormen van de wereld. Het feit dat het einde van de vriendschap Maartens epistemologie beïnvloedt, geeft aan dat hij tot in zijn kern wordt geraakt. Wat moet worden opgemerkt, is dat als Maarten het grote licht uitdoet, hij Flaps gedicht nog net kan lezen bij “het licht van een paar schemerlampen”. Wat hebben die ‘kleine lichten’ nog te betekenen? Binnen mijn interpretatie kunnen ze worden opgevat als de tegenhangers van het grote licht. Het grote licht vertegenwoordigt de heldere kennissfeer van het verlichtingsdenken. De kleine lampjes zijn de losse individuen, met ieder hun eigen betekeniskader. Het overkoepelende verband, waarbinnen alle mensen broeders waren, is weggevallen. De mensen in de bellen hebben meer autonomie, maar minder zekerheden, want ze staan op zichzelf. De kleine lichten bieden nog net voldoende licht om met de allernaasten te kunnen communiceren. Deze passage beschrijft dus Maartens voorbereiding op het einde van de vriendschap: hij stapt uit de beschermende sfeer in een wijde en bedreigende wereld, waarbinnen alles voor hem als het ware an sich is: vreemd en betekenisloos.
Vertrek zonder afscheid Kort na dit moment van bezinning wordt Maarten door Flap gewezen op Paul, die aan de rand van de dansvloer op een sofa ligt met een dikke vrouw die door Maarten eerder al ‘het varken’ werd genoemd. En dat terwijl Paul thuis een zwangere echtgenote heeft. Zijn opmerking over sexuele geremdheid blijkt een verzinsel te zijn geweest om bij Nicolien in de smaak te vallen. De waarden van beschaving, geremdheid en vertrouwen, die binnen de vriendengroep leken te zijn gewaarborgd, worden hier door Paul bedrogen. Maarten reageert als volgt: Maarten richtte zich weer op en liep langzaam tussen de dansers door de zolder weer af. Terug in de kamer schonk hij staande zijn glas bij, ging zitten en keek om zich heen. De hemel was wat lichter geworden. Hij keek op zijn horloge. Het
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 331
was half vier. Hij liet zijn arm over de leuning van zijn stoel hangen. Hij trok de leren franje eraf, met korte rukken, en liet ze op de grond vallen. Hij haalde het gedicht van het tafeltje naast zich naar zich toe, keek ernaar, zette zijn glas neer en begon het in kleine snippers te scheuren, zonder zich te haasten. Daarna nam hij opnieuw een slok, stond op en liep moeilijk naar de bar. Bij de divan bleef hij even staan. Hij trapte een glas op de grond zorgvuldig tot kleine gruizels, zette zijn eigen glas op de toonbank, rukte de kralen kettingen los en liet ze op de grond vallen. Hij schopte in het gruis toen hij terugliep, bleef staan voor het raam, deed zijn handen in zijn zakken en keek naar buiten, naar de lucht. Geleidelijk werd het lichter. De balcons van de huizen aan de achterkant waren grauw en verlaten. In de tuinen stonden de groene struiken bewegingloos. Op het dak van het Rijksverzekeringsgebouw kroop wat zonlicht. Hij dronk zijn glas leeg, hield het van zich af, liet het vallen en trapte erop.
Het eerste dat opvalt ten opzichte van de vorige passage is dat de hemel lichter is geworden. Het is half vier: de nacht is voorbij, maar de dag moet nog beginnen. De weg naar buiten ligt open. Het is nog onduidelijk waar de weg vanaf de vriendschap naartoe zal leiden. De roman eindigt in schemering, het niemandsland tussen twee sferen. Iedereen kent wel het eerste ochtendlicht na een laat feest: het werkt ontnuchterend en het is alsof de tijd tussen nacht en dag even stilstaat. Het is een heel ander soort licht dan het mystieke stralen van de sterren. Maartens vertrek wordt ingeluid met een serie symbolische vernielingen, waarmee hij Pauls symbolische verraad van repliek dient en de ‘tempel’ van de vriendschap verwoest. Binnen bni en binnen de literaire vriendschap, waarin één woord of daad altijd genoeg was, zijn die symbolische verrichtingen echter als vrij natuurlijke handelingen te duiden. Door je als lezer in de vriendschap te verplaatsen kunnen ze gemakkelijk worden begrepen. Als Maarten de franje van de stoel rukt, geeft hij aan dat hij het leven wil terugbrengen tot zijn naakte kern. Hetzelfde geldt voor de vernielingen aan het kralengordijn, waarvoor Maarten kort tevoren zijn waardering nog uitdrukte met de woorden “Net Frans”. Hij verscheurt het gedicht dat Flap voor David had geschreven tot kleine snippers om af te rekenen met de ‘gemakkelijke’ vriendschap. Het gedicht is een oppervlakkig taalspelletje zonder enige persoonlijke inmenging, net als de vriendschap inmiddels. Opvallend is dat de dingen die Maarten stukmaakt allemaal cultuurproducten zijn. Die vaststelling draagt bij aan de gedachte dat
332 Deel II
Maarten zich wreekt op de ‘gekunsteldheid’ van zijn wereldbeeld, op zijn illusies. Ten slotte vertrapt Maarten nog een glas – symbool van verbroedering – tot gruis en kijkt dan weer naar buiten. Het is wéér iets lichter geworden en de eerste zonnestralen vallen op het Rijksverzekeringsgebouw.196 Dit gebouw werd bij binnenkomst op het feest al vermeld: “In de verte stak de Rijksverzekeringsbank hoog boven de daken uit. De zon was al ondergegaan, maar over de daken lag nog wat vals licht.” De bank wordt in verband gebracht met de laatste restanten van Maartens illusie – “nog wat vals licht”. Mijns inziens geeft het Rijksverzekeringsgebouw Maarten op ironische wijze te kennen dat hij zich slecht heeft ingedekt tegen ‘sociale tegenslagen’. De zonsondergang is onheilspellend, maar de zonsopgang boven juist dit gebouw luidt een onderneming in die tot meer sociale en persoonlijke zekerheid zal leiden. Dit is, mijns inziens, het schrijven van de roman bni, waardoor Maarten zijn vrienden en vooral zichzelf beter leert kennen en hij zich in het vervolg kan wapenen tegen menselijk verraad. Met dit vooruitzicht kan is Maarten gereed voor vertrek. Hij vist Nicolien uit de feestende menigte: Een beetje angstig liep ze voor hem uit de lange trap af naar beneden. Hij hield zich stevig vast aan de leuning en keek naar zijn voeten bij iedere tree. Het was dood hout waarop ze liepen. Het kloste. Beneden wachtte ze onzeker op hem. Hij hield zich vast aan de leuning, stak toen zijn hand uit naar de deurknop en opende de deur. De lentelucht kwam hen tegemoet. Ze stapten voorzichtig het stoepje af en knipperden met hun ogen tegen het morgenlicht. In de bomen langs het water tsjilpten de mussen.
Het ‘nieuwe begin’ wordt verbeeld met morgenlicht, lentelucht en vogelgeluiden. De afwezigheid van Maartens gedachten steekt schril af tegen de overdaad van de uiterst gedetailleerde en zintuiglijke verslaglegging. De ochtendsfeer levert een opvallend contrast met “dood hout”. ‘Hout’ in de betekenis van een dode boom verwijst naar de momenten dat Maarten dacht dat hij een boom was.197 Hij voelde zich dan op mystieke wijze één met de natuur. ‘Dood hout’ betekent dat Maarten zijn vermogen tot solidariteit, om in een groter geheel op te gaan, heeft verloren. Met moeite, want Maarten is dronken, lopen ze verder: 196 Het Rijksverzekeringsgebouw (1939, heden het Apollo House aan de Apollolaan) huisvestte de Rijksverzekeringbank (vanaf 1954 de Sociale Verzekeringsbank). 197 Voskuil 1998, pp. 163 en 214
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 333
Over de Keizersgracht kwam een groepje vroege fietsers aanrijden. Een klas kinderen met een onderwijzer. Ze praatten luid tegen elkaar. Hun stemmen weerkaatsten tegen de gesloten gevels van de grachtenhuizen.
Dat zijn de laatste vier zinnen van bni. In de kinderstemmen klinkt denkbaar een echo door van de zuiverheid van Maartens eigen verleden, maar nu zijn het klanken die voor hem even weinig betekenen als de stemmen van zijn vroegere vrienden. De stemmen weerkaatsen tegen de gesloten gevels; ze vinden geen gehoor. Ook praten de kinderen tegen in plaats van met elkaar. Dit benadrukt eveneens de geïsoleerdheid van ieder individu binnen een systeem van schijnsolidariteit. Waarom betreft het hier een schoolklas? De kinderen in de vroegte personifiëren natuurlijk de onbevlekte idealen van de jeugd. Tevens staat de schoolklas symbool voor de overdracht van de maatschappelijke moraal van generatie op generatie. Volgens Kant is menselijkheid maakbaar door Bildung. Maarten heeft aan den lijve ondervonden dat alleen het buitenste laagje beschaving maakbaar is en dat ze verder tot op het bot onbetrouwbaar zijn. Zelfs vriendschap, noch als maatschappelijk instituut (de humanistische vriendschap), noch als ik-gijverhouding, bleek sterk genoeg om moraliteit te handhaven. Daarmee heeft een best-casescenario van verlichtingsdenken in bni gefaald. Zelfs onder ideale omstandigheden laat de mens zich nog van zijn slechtste kant zien. Vormtekenen In de hierboven besproken passages van bni ontrolt Maarten zijn nieuwe kijk op de wereld. Uiteindelijk is de roman vanuit deze gedesillusioneerde levensvisie geschreven. In de laatste scènes wordt rekenschap afgelegd voor die vertelstijl. De manier waarop de traumatische gebeurtenissen worden beschreven, is illustratief voor de rest van de roman, maar in extremis. Zoals afgeleid uit de voorstelling van het Rijksverzekeringsgebouw fungeert bni als Maartens sociale verzekering, die hem moet herinneren aan de onbetrouwbaarheid van mensen. Daartoe dient hij het relaas van de vriendschap zo objectief mogelijk op schrift te stellen, zodat hij zich kan distantiëren van zijn gevoelens en vaststellen hoe zijn vrienden nu werkelijk hebben gereageerd. Het verhaal is daarom registratief, zintuiglijk en gedetailleerd weergegeven. In de slotscène is die staccato schrijfstijl op de spits gedreven, waardoor er
334 Deel II
een magisch-realistische sfeer ontstaat. De stijl is filmisch en doet denken aan slowmotionbeelden. De gebeurtenissen worden met grote (magische) intensiteit in Maartens geheugen gegrift, wat zijn latere trauma verklaart. Deze stijl zou kunnen worden uitgelegd met het feit dat Maarten dronken is. De waarneming is dan immers vertraagd en gedistantieerd. Als Maarten eenmaal van zijn dronkenschap is ontnuchterd, is de vriendschap voorbij. Zo wordt de gehele vriendschap als een acht jaar durende roes voorgesteld. De extreem vertraagde beschrijving van de slotscène relateert, mijns inziens, echter ook aan de zinnen: “De bende in de kamer verloor in de schemer iedere samenhang. Elke stoel werd een ding op zichzelf.” Maartens desillusie over het kantiaanse, verlichte wereldbeeld resulteert in een waarneming die van iedere ideologie losstaat. De nadrukkelijke zintuiglijkheid laat zien dat Maarten van de intuïtie (van Ter Braak) is teruggeworpen op de zintuigen. Beneveld door illusies als hij was, durft hij niet meer op zijn oordeel af te gaan. bni is schijnbaar vanuit die gedachte geschreven: de verteller is gedistantieerd, wil geen hoofd- en bijzaken onderscheiden, laat staan een narratieve lijn aanbrengen. Je zou kunnen zeggen dat Kants esthetica en ethiek hier samenkomen, zij het in hun eigen ontkenning. Het moment waarop de waarneming direct onderhevig blijkt te zijn aan een ethisch wereldbeeld is tevens het moment waarop dit wereldbeeld instort. Ik denk dat de roman ook aantoont dat absolute objectiviteit eveneens een illusie is, omdat de persoonlijkheid van de verteller voortdurend door de registratieve vertelstijl heen blijft schemeren.
Einde van het humanisme Met deze uitwijding over de slotpassages van bni is aangetoond, dat de problematiek van bni verder gaat dan Maartens teleurstelling over een persoonlijke vriendschap. De vriendschap biedt een best-casescenario voor verlichte denkbeelden die dramatisch genoeg geen stand houden. Het verband tussen vriendschap en verlichtingsidealen zie ik in de slotscène verbeeld worden door verschillende verwijzingen. Voorbeelden zijn de verblekende sterrenhemel, die het uitdoven van Maartens toekomstdromen en zijn vriendschapsmoraal verbeeldt. Het schoolklasje op zijn beurt refereert aan de naïviteit van het bildungsideaal: de maakbaarheid van mens en maatschappij
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 335
gaat niet verder dan de oppervlakte. Er zijn ook voorbeelden van gebeurtenissen die tegen het verlichtingsideaal indruisen. Heymans noemde Maartens vernietigingsdrang al een gevolg van zijn ervaringen als oorlogskind. Het verband tussen Maartens karakter en de oorlog duidt ook op een maatschappelijk thema. Dan is er Paul, met zijn oneerbare actie op ‘het varken’. Zijn seksuele ongeremdheid wordt met beestachtigheid in verband gebracht, omdat het grootste streven van het humanisme is het beest in de mens te onderdrukken. Sloterdijk noemt het humanisme “de voortdurende strijd om de mens, die zich als een worsteling tussen bestialiserende en temmende tendensen voltrekt.”198 Volgens Sloterdijk bestialiseert de maatschappij zienderogen nu het verlichtingshumanisme aan terrein inlevert. Hij beschouwt dit overigens niet per se als een slechte ontwikkeling. Wel vraagt hij zich af: “Wat is nog in staat de mens te temmen als het humanisme als school van het temmen van mensen faalt?”199 Ook wordt de nostalgische vriendschap in bni afgezet tegen het maatschappelijk leven als een jungle van driften en agressie. Conclusie Wat is nu de status van bni? Hoe verhoudt deze tekst zich tot de wereld? Een ergocentrische interpretatie zou vermoedelijk uitwijzen dat bni een roman met een modernistische opzet is, omdat de schrijver een reconstructie beoogt van een verbrokkeld persoonlijk verleden. Structuur, vorm en stijl van bni zijn erop gericht dit verleden zo te reconstrueren dat de verteller het zich eindelijk kan toeeigenen. Uit bovenstaande analyse van de slotscène werd duidelijk dat Maartens breuk met het verleden niet alleen het gevolg is van persoonlijke ervaringen, maar ook van cultureel-maatschappelijke veranderingen. De cultuur en maatschappij waarin bni zich afspeelt zijn in deze scriptie op een lijn gesteld met de historische werkelijkheid, zij het met Maarten als bemiddelaar. Ik heb bni dus gelezen als de subjectieve kijk van een fictief personage dat leeft in de jaren zestig op de historische werkelijkheid van de jaren vijftig. Dit maakt dat mijn benadering tot nu toe al niet ergocentrisch is. Dat Maartens visie overeenkomt met die van de schrijver Voskuil doet niet ter zake. Het feit dat in 198
Sloterdijk 2005, p. 24
199
Sloterdijk 2005, p. 32
336 Deel II
de roman gespeeld wordt met het verband tussen verteller en schrijver beschouw ik echter wel als een tekstinterne poëticale stellingname. De reconstructie van Maartens verleden is bedoeld om zich in te dekken tegen toekomstige sociale tegenslagen. De verteller hoopt niet meer op solidariteit, maar zoekt naar persoonlijke zekerheden. Die kan hij nog slechts in zichzelf en zijn autonomie vinden. Wie die gedachte als uitgangspunt neemt, ontdekt in bni een subtekst over een wereld die in veel opzichten overeenkomt met Sloterdijks verschuimende samenleving. Hoewel die samenleving door Sloterdijk posthumanistisch en postliterair wordt genoemd, ziet hij daar toch ook een belangrijke rol voor de literatuur weggelegd. Als de subtekst in bni wordt gelezen met Sloterdijks ideeën in het achterhoofd, blijken daaraan – in tegenstelling tot wat de tekst aan de ‘oppervlakte’ doet vermoeden – ook uitspraken over de toekomst van de literatuur te kunnen worden ontlokt. De subtekst in bni kan alleen worden onthuld door de autonomie van de tekst licht te schenden. In dit geval gebeurt dat door gericht op zoek te gaan naar Sloterdijks richtlijnen voor literatuur in het schuim, terwijl bni daar zelf niet direct aanleiding toe geeft. De status van bni binnen deze scriptie is veel meer op de toekomst en op de wereld gericht dan binnen een ergocentrische benadering. Dat is het gevolg van de keuze – net zo goed als de keuze voor een autonomistische benadering altijd aan de tekst vooraf gaat – een literaire tekst zich over de wereld te laten uitspreken. De interpretatiewijze moet daartoe de mogelijkheid bieden.
L iteratuur
na de breuk
Het einde van het verlichtingsdenken als steunbeer van de westerse samenleving betekent binnen Sloterdijks denken tevens het einde van de literatuur als het medium waarmee mensen in die samenleving werden gevormd en geïnformeerd, waarmee de samenleving aan zichzelf vormgaf en waarin kennis en denkbeelden werden overgedragen aan volgende generaties.200 Sloterdijk beweert dat de literatuur haar grip op de huidige samenleving verliest 200 De problemen die de literatuur volgens Sloterdijk ondervindt in de verschuimende samenleving zijn al opgesomd inhoofdstuk 4, “4. Mediastilte”
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 337
…omdat de kunst, tot liefde inspirerende brieven aan een natie van vrienden te schrijven, ook al zou ze nog zo professioneel worden beoefend, niet meer volstaat om een telecommunicatieve band te smeden tussen de bewoners van een moderne massamaatschappij.201
Dit citaat geeft helder weer waar het Sloterdijk om gaat. Het is niet zo dat mensen tegenwoordig te lui zijn om te lezen, slecht onderwijs krijgen of dat zij hun taal laten verloederen; het zijn de technische kwaliteiten van de literatuur die niet meer voldoen. Sloterdijk noemt de huidige samenleving daarom “postliterair, postepistolair en derhalve posthumanistisch”. De literatuur is niet tegen de uitdagingen van de verschuimende wereld opgewassen. De ‘globen’ van de verlichte natiestaten hebben zich opgesplitst in ‘bellen’. De literatuur, die was geworteld in gemeenschapsdenken en een centrale ideologie, staat kan de bewoners van de microsferen niet bereiken. De discussies van vandaag de dag over de waarde van de canon zijn, volgens Sloterdijk, exemplarisch voor de problemen die de literatuur in het schuim ondervindt. Ieder individu stelt nu zijn eigen canon samen. De vriendschapstichtende rol van de literatuur wordt in de verschuimende samenleving overgenomen door de elektronische media, die naast het schriftteken gebruik maken van bewegend beeld en geluid en die beter op de nieuwe situatie van de mensen in microsferen zijn toegerust.
Een toekomstvisie Wat kan er uit bni worden afgeleid over de positie van de literatuur in de naoorlogse samenleving? In het vorige hoofdstuk is al een begin gemaakt aan het omschrijven van die boodschap. Ik beschouw de ethiek van de keuzes en handelingen van de personages in bni als aanwijzingen voor de literatuuropvattingen die de roman uitdraagt. Daarbij ga ik ervan uit dat Maarten de verteller in bni is en dat de stijl waarin de roman is geschreven, zijn literatuuropvattingen weergeeft – al zijn sommige aspecten van zijn schrijfstijl een noodzakelijk gevolg van zijn traumatische ervaringen ín de roman. Die ervaringen reflecteren immers cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen waar de literatuur, als deel van de cultuur, noodgedwongen op reageert. 201
Sloterdijk 2005, p. 22
338 Deel II
Maartens terugtrekkende beweging uit de vriendenkring naar een leven in een ‘broeikas’ (zoals Paul het noemt) is in dat kader exemplarisch voor de vlucht van de literatuur uit de samenleving. Met Vaessens ben ik het eens dat er een kloof ontstaat tussen literatuur en maatschappij. Hij betrekt dit in zijn rede Het boek was beter op de autonomisering van de literatuur in de jaren zestig. Ik interpreteer dezelfde verwijdering als Maartens literatuuropvatting dat de literatuur alleen door de persoonlijkheid van de schrijver nog met de wereld is verbonden. Zijn reactie op het verlies van maatschappelijke draagkracht voor het humanistische medium is niet autonomisering, noch historisering, maar personalisering. Literatuur blijft een brief met een afzender, maar is gemankeerd doordat de ontvangst onzeker is. Die lezing komt mijns inziens meer tegemoet aan het personalistische karakter van bni zelf.
Sloterdijk over literatuur in het schuim: vier richtlijnen In een verschuimende samenleving zal de literatuur voor zichzelf een nieuwe rol moeten schrijven. Bij mijn weten heeft Sloterdijk geen systematische opsomming gegeven van functies of criteria voor een literatuur ‘na de sferenbreuk’ – daar is hij de filosoof ook niet naar. Uit zijn verspreide werken echter, met name uit de essays in de bundel Mediatijd, kan weldegelijk een soort literatuuropvatting worden gedestilleerd. Deze is in hoofdstuk 4 (onder het kopje “2. Immunisering”) besproken. Hieronder is Sloterdijks ‘sferologische literatuuropvatting’ in vier richtlijnen weergegeven. Na deze opsomming wordt bekeken in hoeverre bni aan de richtlijnen beantwoordt. 1. Immuniseren De belangrijkste rol die Sloterdijk voor de literatuur in de verschuimde samenleving ziet weggelegd is het bieden van een leidraad aan het individu bij de immunisering van zijn microsfeer. Een immunologie gaat verder dat het veilig en efficiënt selecteren en gebruikmaken van alle binnenkomende informatie. Deze acties zijn bij Sloterdijk fundamenteel voor ieder menselijk leven. Het individu dient, zoals Sloterdijk het noemt, een eigen ‘semipermeabiliteit’ te ontwikkelen, oftewel een evenwicht te vinden tussen uitstaan naar het onbekende en afsluiten voor datgene wat bedreigend is. Voor Sloterdijk is literatuur van zichzelf een
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 339
vormend medium, dat een ideologische boodschap in zich draagt en dat mensen vormt naar die ideologie. Daarbij is literatuur gegrond in een humanistische traditie, gebaseerd op afzondering, verinnerlijking en zelfstudie, maar ook op het kunnen functioneren binnen een gemeenschap. Daarom is juist de literatuur van waarde bij het verkennen van onze behoeften en kwetsbaarheden in de wereld buiten onze eigen ‘bel’. De opkomst van de elektronische media vormt voor onze immunologieën nog een extra uitdaging. Behalve dat de nieuwe media wereldwijde communicatie mogelijk maken, roepen ze ook een nieuwe, onbekende ‘buitenwereld’ in het leven: de digitale wereld, virtual reality, cyberspace of hoe je het ook wilt noemen.202 Sloterdijk gelooft dat de literatuur en de literaire traditie juist hier, aan de verkenning en toe-eigening van dit nieuwe ‘buiten’, een bijdrage kunnen leveren. Sloterdijks literatuuropvattingen staan dus in het teken van het menselijke zijn en van het klimaat van de sferen die ze bewonen. De verschuimende samenleving heeft een esthetisch karakter, in de zin dat er net zoveel waarheden bestaan als er microsferen zijn. Iedereen leeft in zijn eigen microwerkelijkheid, maar zal zich in andere werelden moeten inleven, om sferenversmelting te bewerkstelligen. Er moeten manieren worden gezocht om iedereen zijn eigen waarheid te laten leven zonder elkaar daarbij tot last te zijn. Daarbij is de creatie van een eigen immunologie een esthetisch proces. Een immunologie wordt gevormd op basis van een bepaalde kijk op de wereld, maar andersom wordt die kijk ook gevoed door de immunologie. Idealiter is het dus een onafgerond proces, waarbij het individu zich nooit helemaal mag afsluiten voor het onbekende en ek-statisch moet blijven. Literatuur, als esthetische discipline, heeft de moderne mens op dit punt veel te bieden, omdat inleving en identificatie voor fictie fundamenteel zijn. Zo wordt een literatuurinterpretatie vaak als een hermeneutische spiraal voorgesteld, die nooit eindigt. Ook bij het creëren van de eigen microsfeer komt literatuur volgens Sloterdijk van pas. Hij noemt literatuur en filosofie zelfs ‘super-workouts’ voor de immunologie, waarmee hij wil zeggen dat het onderhouden van een ‘gezonde’ afscheiding met het buiten veel en voortdurende inspanning vergt.203 202
Zie hoofdstuk 4, “4. Mediastilte”
203 Tuinen 2004, p. 23
340 Deel II
Immunisering is behalve een esthetische ook een ethische opdracht. Het is een zoektocht naar criteria voor wat ‘toelaatbaar’ is. Dit woord suggereert al dat daarbij ethische afwegingen worden gemaakt, al betreft het in het schuim een persoonlijke ethiek. Wat is goed voor mijzelf en het leiden van een goed leven? Het feit dat Sloterdijk aan literatuur een belangrijke rol toekent bij het creëren van immunologieën toont mijns inziens aan dat ethiek een belangrijke factor is binnen zijn literatuuropvatting. 2. Navigeren Ook individuen die een goede immunologie hebben ontwikkeld en die de manipulatieve invloeden van media en commercie weten te trotseren zonder verlies van identiteit, kunnen in de virtuele wereld nog de grootste problemen ondervinden bij het zoeken naar de informatie die ze nodig hebben. Sloterdijk vindt dat het de taak is van in de eerste plaats de essayist, maar in wezen van alle literatuur, om ‘uiterst gecomprimeerde informatiesystemen’ op een toegankelijk voorstellingsniveau te projecteren.204 De essayist “selecteert uit de omvangloze hypertekst, navigeert lezers over de informatieoceaan en fungeert als rijinstructeur voor de intelligentie”. Om zich van die functie naar behoren te kwijten, zal de literatuur zichzelf moeten binnenvechten in de hypertekst. Ze moet volgens Sloterdijk op zoek naar nieuwe vormen die aansluiten bij de techniek van de elektronische media. Sloterdijk heeft het dan met name over de literaire steunberen van de beschaving. Hij denkt dat deze klassieke teksten op het internet de functie van ‘bibliografische knooppunten’ kunnen vervullen, waarop lezers en schrijvers elkaar ontmoeten en aan de hand waarvan ze zich kunnen oriënteren op het overweldigende aanbod. Een voorbeeld van de werking van deze bibliografische knooppunten tref ik aan in “Regels voor het mensenpark”. Hierin wijst Sloterdijk zijn lezers op humanistische bronnen uit de oudheid die als leidraad kunnen dienen in het debat over genmanipulatie. Het is Sloterdijk hierbij vooral om de iconische waarde van deze teksten te doen. ‘Plato’ en ‘Nietzsche’ vormen (mar)keerpunten in de eeuwenlange geschiedenis van debatten over ‘mensenteelt’. Achter hun namen gaat een literair universum schuil dat door een zoekmachine met één 204 Sloterdijk in een interview met Éric Alliez, in: Sloterdijk 2005, p. 155. Zie ook Sloterdijk 1999b, pp. 71-72, en hoofdstuk 3, “Verstenliefde”
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 341
term kan worden ontsloten. De literatuur profiteert van het feit dat in de virtuele wereld wetten van tijd en plaats vervallen: alle teksten zijn evengoed toegankelijk. De drempel tot Plato is lager dan ooit. 3. Medialiseren Ten derde vraagt Sloterdijk aandacht voor het mediale karakter van literatuur. Een medium is voor Sloterdijk iets anders dan een transparante drager. Literatuur is niet ‘geest op papier’. Dezelfde idee zou volgens Sloterdijk op film een andere boodschap opleveren. De boodschappen die de persoonlijke sferen binnendringen, raken ons fysiek. Ook de literatuur zou zich bewust moeten worden van haar ‘lichamelijkheid’. Sloterdijk heeft een mediaal begrip van subjectiviteit. Het is niet gebaseerd op het onderscheid tussen geest en lichaam, zoals in het kantiaanse denken, maar op iets daartussen. Subjectiviteit en betekenis krijgen bij Sloterdijk een lichamelijke basis, niet als een inhoud die wordt vormgegeven of een vorm die een idee zoekt, maar als eenheid: intelligent lichaam of reflectieve materie. Daarmee verzet Sloterdijk zich tegen het westerse eenheids- en substantiedenken dat generaliseert, autonomiseert en tegenstellingen aanbrengt. Zo kunnen we spreken van het ‘geestelijke’, de ‘geest’ en een tegenstelling tussen ‘lichaam’ en ‘geest’, terwijl dergelijke begrippen alleen in theorie bestaan. Ook het woord ‘medium’ gebruikt Sloterdijk niet in de westerse betekenis van een ‘transparante drager’, die noodzakelijk is voor de fysieke overdracht, maar zonder gevolg voor de inhoud. Een drager voegt mediatechnisch altijd betekenis toe aan de boodschap. Binnen Sloterdijks mediatheorie heeft het medium dus een grotere betekeniswaarde dan de polen van verzending en ontvangst, omdat het medium de sfeer is die ieder feit in een bepaald licht stelt. The medium is the message. Dat verklaart waarom de humanistische brieven in de verlichte macrosfeer anders gelezen werden dan nu, in de verschuimende microsferen. Daarom ook kan Sloterdijk beweren dat het schrift het humanistische gedachtegoed ‘op het lijf ’ is geschreven. Het ontcijferen van schrifttekens vergt precies het soort concentratie dat de mens onderscheidt van het dier en dat hem leert het beest in zichzelf te onderdrukken. De mens wordt al getemd door de techniek van het lezen op zich, los nog van de inhoud. In de verlichtingsperiode werd die ‘lichamelijke directheid’ van het schrift nog ‘gevoeld’ en hechtte men waarde aan
342 Deel II
de beschavende werking die ervan uitging. Nu wordt diezelfde, voor het lezen benodigde concentratie vooral als een drempel ervaren. Een romantische kijk op de lichamelijkheid van literatuur, biedt Nietzsche, op wiens werk Sloterdijks mediatheorie voor een deel teruggaat. Nietzsche stelt in Also sprach Zarathustra dat goede teksten met ‘bloed’ geschreven zijn: “Von allem Geschriebenen liebe ich nur Das, was Einer mit seinem Blute schreibt. Schreibe mit Blut: und du wirst erfahren, dass Blut Geist ist.”205 Bloed is geest, oftewel het inhoudelijke is alleen overdraagbaar indien het een lichaam heeft, waarin het leven klopt. Wat Nietzsche ‘bloed’ noemt, is bij Sloterdijk ‘liefde’ (in de oudheid) of ‘solidariteit’ (in de verlichtingsperiode). Het is de ek-statische houding ten opzichte van de Ander, die kennisoverdracht mogelijk maakt. Alleen door te lezen met bloed, zweet en tranen zullen lezers werkelijk tot een tekst doordringen. Sloterdijk pleit ervoor dat de literatuur zich bewust wordt van haar fysieke eigenschappen, die haar afhankelijk maken van de techniek die haar uitdraagt. In eerste instantie doelt Sloterdijk daarbij op literatuur in de brede zin. In wetenschappelijke en levensbeschouwelijke teksten heeft de inhoud de grootste prioriteit en is de vorm daaraan volledig dienstbaar gemaakt. Literatuur in de enge (artistieke) zin is beter bekend met de idee dat inhoud en vorm niet los van elkaar gedacht kunnen worden. In de literatuur gaat het van oudsher meer over ‘tonen’ dan beschrijven. De ‘inhoud’ heeft vanzelfsprekend een vorm: typografie, stijl en structuur maken deel uit van het ‘werk’. Toch bestaat er volgens Sloterdijk in alle literatuur nog onvoldoende bewustzijn van haar fysieke aspecten: het papier, de boekvorm, glasvezelkabels, een computerscherm et cetera. Hoe denkt Sloterdijk dat mediatheorie kan bijdragen aan een groter bereik voor de literatuur? Het zit hem in de kunst om door de bellen heen te prikken, volgens Sloterdijk. Die moet worden afgekeken van de nieuwe mediaen marketingtechnieken. Films, muziek en internetfora zijn in staat gebleken om tussen mensen verspreid over de hele wereld wezenlijk contact tot stand te brengen. Het succes van de nieuwe media bewijst dat. Mensen ervaren nu op iTunes dezelfde vanzelfsprekendheid en spontaniteit als hun voorouders ooit in de humanistische brieven. Sloterdijk gaat er nauwelijks op in waarom de elektronische media nu zoveel gemakkelijker in het persoonlijke domein doordringen dan de 205 “Vom Lesen und Schreiben”, in: Nietzsche 1999, p. 305
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 343
literatuur. Het kan liggen aan de zintuiglijke benaderingswijze, de manier van realiteitsweergave, de compatibilty, de snelheid of de oppervlakkigheid (in eerste instantie) van de media. Het schrift vergt hoe dan ook een andere concentratie dan beeld en geluid. 4. Heteronomiseren Sloterdijk beschouwt een literair werk niet als autonoom, maar als heteronoom. Het ontleent zijn betekenis niet aan zichzelf, maar aan de sfeer waarin ze wordt gelezen. Hieruit maak ik op dat objectieve literatuurstudie voor Sloterdijk niet bestaat; binnen iedere sfeer zou de lezing immers anders uitvallen. Een andere consequentie is dat ieder literair werk een betekenisrelatie onderhoudt met zijn context. Als literatuur haar betekenis ontleent aan de sferen, dan kan literatuur andersom iets zeggen over de omgeving waarin literatuur wordt geschreven, gelezen en herlezen. Het onderscheid tussen literatuur in de enge en de ruime zin valt dan weg. Daarom behandelt Sloterdijk in zijn werk literaire en filosofische teksten als gelijkwaardige bronnen. Enerzijds gaat hij ervan uit dat literaire criteria, zoals vormbehandeling en genre-eisen, ook gelden voor wetenschappelijke teksten. Hij interpreteert het werk van Plato tot Nietzsche en Heidegger als waren het literaire teksten – reden voor veel andere filosofen om Sloterdijks interpretaties niet te accepteren.206 Ook in zijn eigen teksten past hij literaire stijlfiguren toe, omdat hij ze noodzakelijk acht voor de verheldering en overdracht van zijn ideeën. Anderzijds is Sloterdijk van mening dat literaire teksten, net als filosofische teksten, iets over de realiteit meedelen, de sferen waarvan teksten zelf deel uitmaken. In Mediatijd haalt Sloterdijk bijvoorbeeld een citaat van Kafka als bewijs dat de veranderingen in de media al vroeg in de twintigste eeuw werden opgemerkt.207 Sloterdijks literaire interpretaties van zowel filosofische als literaire teksten zouden niet als schokkend worden ervaren als hij ze niet betrok op de werkelijkheid, de politiek, het Duitse oorlogstrauma of het debat over mensenteelt. Voor hen is het of hij deze onderwerpen niet serieus neemt door ze in het licht van een fictieve tekst te stellen. 206 Zo legt Sloterdijk in “Regels voor het mensenpark” naar analogie van Heideggers Haus der Sprache een verband tussen huislijkheid en theorie, om via Nietzsches ‘domesticering’ uit te komen bij het humanistische tem- en teeltproject. Zie hoofdstuk 5, “Denk- en schrijfstijl” 207 Sloterdijk 1999c, pp. 93-94
344 Deel II
Niets is echter minder waar. Net als Nietzsche is Sloterdijk een esthetische denker. Hij denkt in een artistieke werkelijkheid, waarin stilistische verbanden evenveel waarde bezitten als ‘realistische’.208 Binnen de sferen zijn ideeën en ideologieën net zulk belangrijke invloeden als materiële omstandigheden. Mensen en samenlevingen worden niet alleen door objectief waarneembare fenomenen ‘gestimuleerd’. Wie iets wil beweren over de ethische overtuigingen, de beweegredenen en handelingen van mensen zal volgens Sloterdijk ook de ideële realiteit in kaart moeten brengen. Denkexperimenten, fictie en andere ‘operaties in het onbewezene’ beschouwt hij als essentieel voor zijn sferenonderzoek. Het onbekende kan daarbuiten niet worden erkend en begrepen. Sloterdijk brengt geen onderscheid aan tussen de realiteit en de artistieke werkelijkheid. Hij beschouwt de literatuur en de filosofie als twee gelijkwaardige onderzoeksterreinen die hem iets vertellen over sferen als bezielde ruimtes.
De vier richtlijnen in Bij nader inzien 1. Literaire resistentie De eerste voorwaarde die Sloterdijk aan de literatuur in het schuim stelde, was dat zij mensen kon begeleiden bij het creëren van hun eigen immunologie. De bijdrage van de literatuur is vooral gelegen in haar esthetische en ethische aard. Keert deze opvatting terug in bni? In bni wordt de verschuiming van de samenleving in een persoonllijk verhaal weergegeven. Maarten is zeer fanatiek in het afgrenzen van de sfeer van de vriendschap en later van zijn eigen microsfeer. Het onderscheid tussen vriend of vijand is zwart-wit en onbetwistbaar. Maartens immunologie is niet ek-statisch als gevolg van zijn oorlogstrauma. In Sloterdijks ogen is Maarten door de oorlog ‘verontmenselijkt’, want een mens staat van nature uit naar de toekomst, het onbekende, kennisverrijking en andere sferen. Voor Sloterdijk is de literatuur het medium waarin die menselijke ekstatische aard tot uiting komt. Daarom stelt hij zijn hoop in de literatuur voor een nieuwe samenleving van de microsferen. Ook hier doet zich een parallel voor met bni. Voor Maarten is de literatuur de enige overgebleven band met 208
Zie hoofdstuk 5, “Denk- en schrijfstijl”
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 345
de maatschappij. Hoewel hij uitermate kritisch staat tegenover zijn ouders en professors neemt hij de levenslessen van zijn literaire helden bijna klakkeloos aan. Ook staat de literatuur Maarten bij in de ontwikkeling van zijn immunologie. In Sloterdijks termen vormen het verhaal in bni en het schrijven van bni daarna samen de immuniseringsgeschiedenis van Maarten. In de literatuur probeert hij op basis van zijn ervaringen regels te ontdekken voor de houding die hij in de toekomst tegenover vrienden aan moet nemen. In bni worden ook de esthetische en ethische waarde van de literatuur voor de immunisering aangeduid. Ten eerste komen de esthetische kwaliteiten naar voren in de opzet van de roman. De literatuur biedt een kunstmatige structuur aan Maartens traumatische en onbevattelijke herinneringen. Het stilistische en narratieve element van literatuur verleent op die manier betekenis aan de herinnering, zodat Maarten zich die kan toe-eigenen. Literatuur leert hem, als in een gesprek met een vriend, iets over zichzelf. Met die zelfkennis is hij beter uitgerust voor de wereld buiten de sferen. Ook de literaire creativiteit die van pas komt bij het ontwikkelen van een immonologie speelt dus in bni een rol. Tevens ventileert bni een esthetische visie in de zin dat er geen enkele pretentie van uitgaat de waarheid over dé werkelijkheid in pacht te hebben. De werkelijkheidsbeleving in bni is nadrukkelijk subjectief en gestileerd. Dat literatuur in bni ook een ethische aangelegenheid is, kan al worden afgeleid uit Maartens bewondering voor de personalistische literatuur van Forum. Ook uit het verhaal blijkt dat Maarten met één been in de wereld en één been in de literatuur leeft. Hij heeft zijn levenshouding gebaseerd op literaire ideologieën. 2. Illusies omzeilen De temmende werking die tijdens de verlichtingsperiode van literatuur uitging, kan volgens Sloterdijk binnen de verschuimende samenleving worden omgevormd naar een navigerende werking in de hypertekst. bni is zeker geen navigerende tekst in de verlichte zin. Maartens spottende en meewarige reacties op een citaat uit Sara Burgerhart en de schoolklas (in de slotscène) tonen aan dat deze roman zich juist afzet van de verlichte idealen van Bildung en maakbaarheid. Alle onderwijs en literatuur ten spijt worden kinderen op een gegeven moment volwassen ‘klootzakken’. Op het persoonlijke vlak daarentegen, beoogt bni wel
346 Deel II
vormend te zijn: voor Maartens immunologie. De roman toont Maarten de werkelijkheid zoals die is (geweest) door zijn illusies daarover te onthullen. Sloterdijk heeft het met betrekking tot ‘navigeren’ echter vooral over het toegankelijk maken van de nieuwe media. In de tijd dat bni werd geschreven, werden de nieuwe media – televisie, film, popmuziek, telefonie en laat staan internet – nog niet zo massaal geconsumeerd dat er sprake was van een virtuele realiteit. Toch zijn de eigentijdse mediale processen in bni niet onopgemerkt gebleven en draagt de roman op zijn manier misschien wel bij aan behoedzaamheid en bewegingsvrijheid in de ‘nieuwe’ media van de jaren zestig. De registratieve en behavioristische stijl en verteltrant van Maarten in bni doen denken aan wetenschappelijke registratietechnieken die in de jaren zestig sterk in opkomst waren in de sociale wetenschappen.209 Door standaardisering van de waarneming en registratie beoogde men in sociale processen objectieve wetten te ontdekken. De verteller koos dus voor een eigentijdse methode om de realiteit van de vriendschap te doorgronden. In bni wordt de objectiviteit van de methode echter ondermijnd door sporadische inmenging van een subjectieve verteller en psychologiserende en symbolische landschapbeschrijvingen. In een behavioristisch onderzoek is dat ontoelaatbaar, maar Maartens zelfonderzoek zou zonder deze toevoegingen betekenisloos blijven. De waarschuwing die van bni uitgaat over de nieuwe methoden in de sociale wetenschappen is: wantrouw iedere betekenisvolle tekst die objectiviteit voorwendt, want een tekst zonder subjectieve inbreng zou leeg zijn. Het vooruitgangsdenken van de wetenschap is gebaseerd op de gedachte dat er een objectieve gedeelde werkelijkheid bestaat. Volgens bni is iedere werkelijkheid subjectief. Als bni een navigatortekst is, dan worden de lezers gewaarschuwd voor verlichtingsidealen in het leven én in de wetenschap. 3. Marketingstunt? De vrienden in bni léven in de literatuur en de literatuur geeft aan hun leven betekenis. Cultuurhistorisch gezien, moet worden vastgesteld dat zij in hun tijd al een uitstervend soort waren. Dat de literatuur ook hun verenigingsfantasie uiteindelijk niet in stand kan houden, illustreert eens te meer dat haar kracht 209 Leezenberg 2001, p. 66, en Heymans 2000, pp. 152 en 157
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 347
afneemt in de naoorlogse samenleving. De levensregels van Ter Braak en Du Perron staan een wetenschappelijke carrière en maatschappelijk succes uiteindelijk te veel in de weg. Als Paul overweegt om een proefschrift te schrijven, wat door de vrienden als een groot kwaad wordt beschouwd, probeert hij dit goed te praten: “Het is toch nooit je bedoeling geweest?”zei Klaas. […] “Tenzij ik het op mijn eigen manier kan schrijven. […] Zoals Du Perron Schandaal in Holland schreef. […] Op dat punt hebben we Springvloed [de aanstaande promotor] volkomen onderschat. Van mensen zoals wij verwacht hij geen moment dat we ons aan een of andere wetenschappelijke schijncode houden.”210
De onderzoekend ingestelde Klaas voelt haarscherp aan dat Paul de verlokkingen van de wetenschap niet kan weerstaan. Voor Paul is de roep van de maatschappij sterker dan die van zijn idealen, omdat ze meer zekerheden biedt. Ook voor de vrienden boet de literatuur in aan ‘lichamelijke directheid’. Ze verliest haar realiteitswaarde. Wordt in bni ook bijzondere aandacht geschonken aan de fysieke aspecten van literatuur? Een boek met de omvang van bni kan een lezer fysiek lelijk raken. Sloterdijk bedoelt met ‘fysiek raken’ echter iets anders, iets waarvoor de schrijver van bni weinig moeite lijkt te doen. Hij werpt eerder een drempel op: bni is dik, gedetailleerd, zonder opzwepende plot of sensationele scènes. Van de lezer wordt geëist dat hij de ik-gijverhouding met Maarten ten volle aangaat, daarbuiten is sferenversmelting niet mogelijk. bni is dus typisch een boek dat zich richt op de microsfeer, maar niet door de ‘bel’ te kraken met slimme marketingtrucs. bni doet geen concessies: de lezer dient zijn eigen bel uit en Maartens bel in te klimmen. In deze roman moet de lezer de eerste stap zetten om lichamelijke directheid te ervaren. De vorm van bni is een en al toetsing van de lezer. Dit doet mij denken aan Sloterdijks “Opmerking vooraf ” bij Sphären, waarin hij de hybris bij de lezers legt. Hij waarschuwt ze dat ze de ‘eenzaamheid’ moeten willen verdringen om verder te lezen. Tekst en lezer moeten beiden uitstaan naar het onbekende. Dat Voskuil deze fenomenologische gedachtegang volgt, blijkt uit zijn uitspraak: “Je bent er pas op het moment dat er een ander mens is met wie je je kunt vergelijken. 210 Voskuil 1998, pp. 1020-1021
348 Deel II
Aan de ene kant heb je dus mensen nodig om te weten wie je bent, maar aan de andere kant is dat contact vaak een ramp.”211 Alleen door het Andere kunnen we onszelf leren kennen en in het onbekende ontdekken we de grenzen van onze eigen wereld, en die katharsische verkenningstocht is vaak zwaar. Als we deze gedachte op bni betrekken, valt op dat ook de roman alle verantwoordelijkheid bij de lezer legt. Het is een roman als een vesting. Opmerkelijk is wel dat de stijl waarin bni is geschreven, die in de jaren zestig op onbegrip en weerstand stuitte, tot een hausse leidde in de jaren negentig. Brems vermoedt dat Voskuils oeuvre dan aan populariteit wint, omdat de stijl aansluit op die van de realitysoap, een televisiegenre van de jaren negentig.212 Hieruit blijkt dat de lichamelijke directheid of mediale kracht van een tekst sterk afhankelijk is van technische ontwikkelingen en gewenning van het publiek. In de context van de jaren negentig oogt bni als een eigentijdse en heel open roman, die inspeelt op ontwikkelingen in de media. Op een zeker punt leek de Bureaucyclus zelfs op een geniale never ending marketingstunt. De gedesillusioneerde geslotenheid van de roman, die door mijn historiserende en sferologische werd uitgelicht, is bezien vanuit de jaren negentig minder geloofwaardig. 4. Wetenschap en literatuur Onder dit kopje worden bewust uitspraken van schrijver Voskuil op het personage Maarten betrokken om hun beider standpunten ten opzichte van literatuur en wetenschap te onderzoeken. Het is dus niet zo dat de auteursintentie wordt ingezet om de roman te verklaren, want schrijver en verteller worden als twee gelijkwaardige figuren behandeld. Over het wetenschappelijke werk van Voskuil voor het Meertens Instituut is bekend dat het ‘personalistisch’ is. Voortdurend geeft Voskuil als wetenschapper zijn eigen positie in het betoog op, omdat hij meent dat objectiviteit in een studie naar mensen en tradities onhaalbaar is. “Je kunt geen antropologisch onderzoek doen, zonder dat je deel uitmaakt van de gemeenschappen waarover je schrijft,” en andersom: “Als je wetenschap beoefent vanuit een persoonlijke noodzaak – en zo hoort het wat mij betreft ook – kan het niet anders dan geesteswetenschap 211 Heymans 2000. p. 186 212 Brems 2006, p. 633
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 349
zijn.”213 Iedere wetenschapper heeft een persoonlijke invalshoek. Voskuils kijk op wetenschap is: “Je moet dus eigenlijk over jezelf schrijven met de feiten van een ander. Dat is wetenschap.”214 Juist daarom heeft de wetenschapper de plicht zijn standpunt op te geven, opdat dit kan worden verdisconteerd met het eindoordeel van de lezer. In het wetenschappelijke werk van Voskuil moet de lezer dus regelmatig van perspectief wisselen, net als in een roman. Het lijkt erop dat de vrienden in bni een vergelijkbare opvatting over wetenschapsbeoefening hebben. Paul zegt: Lees Theodor Lessing […] Probleem van de vergeten werkelijkheden of de eigen subjectieve werkelijkheid als je wilt. Enige manier om geschiedenis te beoefenen is het pamflet of de memoire. Met een volledige persoonlijke inzet dus. […] Je kunt alleen praten voor eigen rekening, de rest is waardeloos.215
Des te interessanter is het dat Maarten in bni wetenschappelijke technieken toepast. Zoals Voskuil de literatuur in de wetenschap brengt, introduceert Maarten de wetenschap in de literatuur. Beide acties zijn erop gericht de illusie van objectiviteit voor te zijn. Maartens literatuur heeft, net als Voskuils wetenschap, een persoonlijk doel. Het verschil is dat het in de literatuur ‘de feiten van hemzelf ’ betreffen – aangezien hij het alleen over personalistische literatuur heeft. Deze ‘feiten’ benadert Maarten in bni vanuit verschillende perspectieven: een ‘objectieve’ weergave van zijn herinneringen, aangevuld vanuit zijn subjectieve inlevingsvermogen en dan nog gestileerd ten behoeve van de romanvorm. Die wisseling van perspectieven levert voor Maarten een compleet beeld op, een ‘rond’ verhaal waarmee hij kan leven. In de empirische wetenschap is het niet mogelijk om verschillende perspectieven tegelijk in te nemen. Dat stuit op bezwaren van toetsbaarheid, consistentie, objectiviteit et cetera. Dat een gegeven niet toetsbaar is, wil echter nog niet zeggen dat het niet waar is. De wetenschap biedt dus een beperkte kijk op de werkelijkheid. In het werk van Maarten en Voskuil vormt de poging tot objectiviteit daarom pas het beginpunt, dat vervolgens wordt gerelativeerd en aangevuld. Volgens Voskuil is het de taak van de menswetenschappen om illusies 213 Heymans 2000, p. 161 214 Heymans 2000, p. 176. De cursivering is van Heymans. 215 Voskuil 1998, pp. 273-275
350 Deel II
door te prikken. In het relativeren is haar ‘hygiënische functie’ gelegen.216 Om te kunnen relativeren heb je aan één perspectief sowieso nooit genoeg; er moet immers een omslag in het denken worden bewerkstelligd. Dit is ook wat in bni gebeurt. Uit het bovenstaande blijkt dat het doel van wetenschap en literatuur voor Voskuil en Maarten hetzelfde is: het wegnemen van illusies. Ook de methode – liever gezegd: het toepassen van verschillende methoden – komt overeen. Alleen het feitenmateriaal van de twee disciplines verschilt. Slot De vier eisen die Sloterdijk stelt aan literatuur in het schuim – immuniseren, navigeren, medialiseren en heteronomiseren – kunnen in bni worden thuisgebracht. Toegegeven: daarvoor is soms enige creativiteit nodig, omdat bni 35 jaar voor “Regels voor het mensenpark” is geschreven en de roman geen filosofische achtergrond heeft. Niettemin is bni onmiskenbaar een roman over een mens en een literatuur die reageren op een veranderende omgeving, maar daarbij steeds meer in zichzelf opgesloten raken en van de omgeving vervreemden. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk werd aangetoond dat de persoonlijke ontwikkeling van Maarten en de cultureel-maatschappelijke processen van zijn tijd niet los van elkaar kunnen worden gezien. Een sferologische lezing toont bni een tekst van een verschuimende samenleving: door het onderwerp van immunisering, de behoedzame omgang met ‘nieuwe media’ en de nadruk op de ethische aspecten van kennisverwerving en sferenversmelting. bni getuigt van een groeiend bewustzijn binnen een krimpende sfeer. De belangrijkste overeenkomst tussen het werk van Voskuil en Sloterdijk met betrekking tot deze scriptie betreft hun opvattingen over de relatie literatuur-wetenschap. Een gangbare idee van kunst en literatuur is dat zij in de samenleving de functies vervullen die buiten het bereik van de wetenschap liggen. Voskuil en Sloterdijk echter, beogen ieder op hun eigen manier, een discipline met zowel literaire als wetenschappelijke elementen. Voskuil gebruikt in zijn wetenschappelijke en literaire teksten vergelijkbare methodes. Ook geeft hij in beide altijd zijn subjectieve positie op. De persoonlijkheid van de schrijver 216
Heymans 2000, p. 187
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 351
is in zijn werk altijd aanwezig. Voskuil streeft ernaar een volledige beleving te geven, al gaat het daarbij om de beleving van maar één individu. Hij maakt geen aanspraak op dé waarheid, maar op een waarheid. Sloterdijk maakt bij zijn sferologische onderzoek nauwelijks onderscheid tussen literaire en filosofische teksten. Daarbij ontleent hij interpretatiemethoden aan de letterkunde. Hij maakt in zijn wetenschappelijk werk gebruik van literaire technieken. Zo zet hij de literaire vormentaal in om aan te tonen dat de media van het menselijk denken, dat denken inhoudelijk hebben beïnvloed. Ook betrekt Sloterdijk de persoonlijkheid van de schrijver en de lezer in het kennisverwervingsproces te betrekken, zoals blijkt uit zijn “Woord vooraf ” bij Sphären. Bovenal hebben Voskuil en Sloterdijk met hun werk een vergelijkbaar doel: de onthulling van wetenschappelijke en maatschappelijke illusies die bij een traditioneel wetenschappelijke blik bedekt zouden blijven. Beiden brengen de uitgangspunten van de westerse wetenschap in verband met de idealen van het verlichtingshumanisme. Ze laten zien dat afstappen van de illusies van het verlichtingsdenken en je openstellen voor andere zienswijzen een ethische keuze behelst. De keuze voor de wetenschap wordt door zowel Voskuil als Sloterdijk neergezet als de buitensluiting van een subjectieve of esthetische, maar vaak volledigere vorm van kennis. Het denken van de Amerikaanse filosoof Stanley Cavell brengt deze opvattingen van Sloterdijk en Voskuil samen. Het toont hun werk als twee variaties op één thema. Cavell gaat ervan uit dat mensen bij kennisverwerving gebruikmaken van zowel waarnemingen als acknowledgement, ‘erkenning’.217 Erkenning is het aanvullen van de feiten met informatie uit het eigen geheugen en de verbeelding, ten einde ze met ons eigen wereldbeeld in overeenstemming te brengen, er een rond en begrijpelijk verhaal van te maken. Erkenning is bij Cavell de tegenhanger van skepticisme, de idee dat de menselijke geest van nature onbekwaam is om iets met zekerheid te weten en dat betrouwbaarheid altijd in twijfel dient te worden getrokken. Op die manier kan een mens niet leven, want nooit tot daden komen of contact maken. Volgens Cavell is het skepticisme van de wetenschap, oftewel het uitschakelen van de erkenning, geen goede basis voor het verwerven 217
Cavell 1979, p. 477
352 Deel II
van nieuwe inzichten, vooral niet in de menswetenschappen. Erkenning is noodzakelijk om andere mensen te begrijpen. Ook bij het lezen van literatuur is het gebruikelijk om datgene wat de tekst biedt te completeren met wat je als lezer al weet of kunt bedenken. Zo kunnen we ons inleven en wordt fictie ‘levensecht’. Dit literaire proces vertelt ons veel over de totstandkoming van kennis en de rol die erkenning daarbij speelt in het dagelijks leven, waarin we immers ook altijd afgaan op beperkte informatie. Literatuur toont ons dat wetenschappelijk skepticisme leidt tot een beperkte werkelijkheidsweergave. Dit is geen probleem zolang mensen zich blijven realiseren dat de wetenschap slechts één kant van de zaak toont, zelden een sluitende argumentatie biedt om te kunnen handelen, en dat we voor het begrip van mensen op een andere werkelijkheidsbenadering zijn aangewezen. Volgens Cavell worden skepticisme en erkenning in literaire teksten, als instanties van erkenning, niet zelden tegen elkaar uitgespeeld. Als voorbeeld haal ik hier Cavells “The avoidance of Love: A Reading of King Lear” aan.218 In dit essay laat Cavell zien dat het drama King Lear draait om het falen van een best-casescenario van liefde tussen vader en dochter. Lear kan zijn ouderdom en aanstaande abdicatie niet aanvaarden. Hij weigert van zijn rol als koning afstand te doen, zozeer zelfs dat hij in persoonlijke relaties de rol van koning blijft spelen. Zijn dochter Cordelia, de enige die zich nog met liefde tot Lear wendt, is van die houding het dramatische slachtoffer. Lear laat geen ‘liefde’ toe in zijn oordeelsvorming en kiest ervoor de Ander niet te begrijpen. Met de titel van het essay “The Avoidance of Love” legt Cavell een verband tussen liefde en erkenning. Erkenning impliceert immers inbreng van persoonlijke motieven. Ook Sloterdijk noemt ‘liefde’ als voorwaarde voor de versmelting van twee sferen. Hij zegt dat ‘liefdesverhalen’ altijd ook ‘vormverhalen’ zijn en dat ieder solidariteitsgevoel sferenvorming inhoudt.219 In bni is de eis van persoonlijk inmenging nog duidelijker gesteld, door de ik-gijverhouding en de voorkeur van de vrienden voor personalistische literatuur. Cavell toont Sloterdijks sferologie en de roman bni als oproepen tot het toelaten van een persoonlijke zienswijze, gerepresenteerd door liefde of vriendschap, in de menswetenschappen. Zelfs bni dat op het eerste oog een 218
Cavell 2003, pp. 39-123
219
Sloterdijk 2003, p. 9
Hoofdstuk 9 - Einde en vernieuwing 353
‘gesloten boek’ lijkt, opent zich naar een lezer die zich opstelt als een vriend. bni laat zien dat binnen de toenemend heteronome situatie van het schuim ethische beslissingen over wat ‘toelaatbaar’ is steeds meer deel uitmaken van de navigatie door de wereld buiten onze microsferen. In bni worden deze ethische momenten als keuzes van de vrienden zichtbaar gemaakt. De roman beroept zich, tegen Maartens neiging tot zelfisolatie in, op de ek-statische brieftraditie van de humanistische literatuur. bni laat zien dat in de literatuur zowel distantiëring als erkenning mogelijk is, waardoor schrijver en lezer zich kunnen openstellen voor de motiveringen van oude vrienden. Literatuur kan de posthumanistische mens in het schuim behoeden voor skepticisme of persoonlijkheidsverlies, en misschien kan ze hem nieuwe verre vrienden bezorgen.
Conclusie
Deze conclusie is opgebouwd uit eerst een samenvatting van deel II van de scriptie, vervolgens de beantwoording van de in de inleiding gestelde kernvragen, dan een beschouwing van de ethisch-literaire interpretatie en de aangewende topologische methode, en tot slot enige voorstellen voor toekomstig onderzoek. Samenvatting In deze scriptie is J.J. Voskuils roman Bij nader inzien onderworpen aan een ethisch-literaire interpretatie. Doel was om de veelvormige vriendschap in bni en vooral haar specifiek literaire aspecten ethisch te definiëren. Daartoe werd in hoofdstuk 6 de roman in zijn historische context geplaatst. In hoofdstuk 7 werden het karakter en de functie van ieder personages beschreven en werd de literaire ideologie van de vriendschap geëxpliciteerd. Daarbij bleek dat de aard van de vriendschap parallellen vertoonde met het humanistische vriendschapsbegrip van Sloterdijk, dat in deel I van deze scriptie uit de doeken werd gedaan. In hoofdstuk 8 is de invloed van het medium van representatie – een literaire roman – op de vriendschap bepaald. Daartoe werd de roman met twee verwante genres vergeleken, de klassieke brief en de sleutelroman. De overeenkomsten en verschillen lieten zich het beste verklaren door bni te interpreteren aan de hand van Sloterdijks sferologie. Uit deze interpretatie kwam bni als een ‘mislukte brief ’ naar voren. De vele betekenisverrijkende parallellen in bni en Sloterdijks denken gaven aanleiding, in hoofdstuk 9, tot een sferologische lezing van de slotscène van bni. Met deze sferologische lezing werd bovendien een impuls gegeven aan het ethisch potentieel in bni. De interpretatie van bni bleek te kunnen worden uitgebouwd tot een zelfstandige visie op de ethische verhouding tussen mens en literatuur. Door ook met Cavell naar bni te kijken werd duidelijk dat de roman zich uitspreekt voor een menswetenschap waarbinnen ethiek en kennisverwerving zijn verdisconteerd. In hoofdstuk 6 is de cultuurhistorische situatie beschreven van de periodes waarin bni zich afspeelt (1946-1953) en waarin de roman is verschenen (1963), gelezen en gerecenseerd. Voor een sferologische lezing is kennis van de
356 Deel II
cultuurhistorische context noodzakelijk, omdat het werk daarbij wordt beschouwd als onderdeel en veruitwendiging van een ‘sfeer’. Ook de intenties van de schrijver maken van die sfeer deel uit en werden dus in dit hoofdstuk behandeld, hoewel ze nooit als enige argument voor een interpretatieve bewering werden ingezet. Doordat in bni veel verwijzingen naar de historische werkelijkheid worden gemaakt, was de roman een Einzelgänger in het literaire landschap van 1963, dat werd gedomineerd door de autonomistische poëtica. Hierdoor is bni door critici en wetenschappers in verband gebracht met stromingen van alle tijden, zoals met Forum, de defictionalisering en zelfs met de autofictie van de jaren negentig. In hoofdstuk 7 werd de vriendschap in bni geanalyseerd op het niveau van de personages en de ideologie die hen bindt. Informatie hierover werd niet alleen verkregen uit de behavioristische beschrijvingen van handelingen en dialogen, maar ook uit landschapsbeschrijvingen en tekstinterne en -externe verwijzingen. De chronologische opzet van bni bleek te worden doorkruist door een achronologisch netwerk van associatieve en literaire verbanden, dat een tweede betekenislaag binnen de roman vormt. De sporadische subjectieve opmerkingen verraden bovendien dat de vertelinstantie niet volmaakt objectief is. De suggestie wordt gewekt dat Maarten het relaas van de vriendschap achteraf zelf vertelt. De motiveringen om aan de vriendschap deel te nemen zijn per personage verschillend. Voor Maarten is de belangrijkste overweging dat zichzelf kan zijn en niet tot een ‘pijler van de maatschappij’ wordt gemaakt. Hij gelooft dat dit voor zijn vrienden ook belangrijk is, maar komt er gaandeweg achter dat zij ook andere motieven hebben. Het sociale gedrag van de vrienden kan niet los worden gezien van de oorlog, hoewel hij nauwelijks ter sprake komt. Hun vertrouwen in de mens en de maatschappij is dusdanig geschaad dat ze niet meer in staat zijn tot solidariteit, zelfs niet met hun beste vrienden. De vriendschap raakt in een neerwaartse spiraal van wantrouwen en verraad. Een voor een leveren de vrienden zichzelf uit aan de maatschappij. De achterblijvers motiveren de vriendschap steeds explicieter, zodat de spontaniteit en geloofwaardigheid ervan alleen maar verder afnemen. Behalve tegen de maatschappij verzet Maarten zich tegen de desintegrerende werking van de tijd. Dit thema ontleent hij aan de romantisch-deterministische romans van Du Perron. Ervan uitgaande dat Maarten de verteller van bni is, legt hij door te schrijven verbanden tussen zijn versnipperde herinneringen aan de vriendschap. Na de breuk kan hij zichzelf en zijn vrienden niet meer op dezelfde
Conclusie 357
manier begrijpen als daarvoor. Hij zet de literatuur in om een coherente visie op zijn verleden te creëren en zijn persoonlijkheid weer als een autonome eenheid te kunnen ervaren. Maartens poëtica is dus behalve mimetisch ook expressionistisch, al komt dat in zijn quasiregistratieve vertelstijl nauwelijks tot uiting. Er deden zich in hoofdstuk 7 drie belangrijke overeenkomsten met de humanistische vriendschap voor. Ten eerste de veronderstelling dat iedere waarheid in wezen een ideologie is die door de solidariteit binnen een bepaalde sfeer in stand wordt gehouden. Zodra die solidariteit wegvalt, verdampt die waarheid tot een illusie. Ten tweede worden vriendschap en literatuur in zowel bni als “Regels voor het mensenpark” gezien als elkaars verlengstuk in het streven naar erkenning en overlevering van deze ideologie. Ten derde kan het verzet van Maarten tegen instanties die zijn autonomie bedreigen, aan de hand van Sloterdijk, worden geduid als de ‘immunisering’ van zijn microsfeer. De vriendschap en de literatuur vormen zijn belangrijkste wapens in de strijd tegen de maatschappij en de tijd. In hoofdstuk 8 werd de vorm van bni bestudeerd in relatie tot twee verwante genres: de brief en de sleutelroman. Beide genres nemen, net als bni, een bijzondere positie in op de glijdende schaal tussen fictie en non-fictie. In een brief wordt de relatie tussen tekst en realiteit gevormd door de schrijver. bni is Maartens poging tot een brief aan zijn oude vrienden, om hun zijn persoonlijke visie op de historische werkelijkheid te geven. Deze poging mislukt, omdat de ontvangers ‘niet thuis’ geven. Als roman slaagt bni wel, omdat de literatuur Maartens subjectieve herinneringen van een verfrissende structuur voorziet. In de literatuur hervindt Maarten zijn autonomie en kan hij zich openstellen voor nieuwe, verre vrienden. Als roman is bni, in Sloterdijks terminologie, een geslaagde ‘brief ’. Contemporaine en latere critici konden moeilijk uit de voeten met de literaire en subjectieve werkelijkheid van bni. Ze gingen ervan uit dat Voskuil dé historische werkelijkheid had willen beschrijven en ze noemden bni een sleutelroman of ze lazen de tekst als een historisch document. Daarbij gingen zij, mijns inziens, voorbij aan de literaire processen die in de roman een literaire betekenislaag aanbrengen. In het laatste hoofdstuk, “Einde en vernieuwing”, werd de belofte van bni’s filosofische visie op de werkelijkheid ingelost. In de eerste paragraaf werd het einde van de vriendschap getoond als het falen van een best-casescenario van de humanistische vriendschap. Voortekenen, symbolische attributen en
358 Deel II
handelingen, en zelfs het taalgebruik in de slotscène wijzen erop dat Maartens desillusie over de vriendschap gepaard gaat met een algemenere teleurstelling in de mens in de naoorlogse maatschappij. Met Vaessens constateer ik dat de positie van de literatuur in die maatschappij op het punt staat radicaal te veranderen en dat bni daar terugkijkend van getuigt. In bni worden expliciete noch impliciete uitspraken gedaan over de toekomstige positie van de literatuur. In de tweede paragraaf van hoofdstuk 9 worden de mogelijkheden onderzocht om vanuit bni toch een blik op de toekomst van de literatuur te werpen. Sloterdijks visie op literatuur in het schuim diende als ingang tot de subtekst van bni. Volgens Sloterdijk moet de literatuur in het schuim de microsferen op eigen houtje binnendringen; ze kan daarbij niet langer aanspraak maken op een maatschappelijk literair ideaal. Bovendien moet de functie van het humanistische medium beantwoorden aan zijn vriendschapstichtende en temmende aard. Uit bni komt ook duidelijk naar voren dat maatschappelijke solidariteit en literaire ideologieën wegvallen, en dat de literatuur de mensen direct, persoonlijk moet adresseren. Literatuur gaat niet meer om grote, maar om kleine vriendschappen, gebaseerd op een gedeelde immunologie. Ze schept ontmoetingsplaatsen voor ‘verre vrienden’, die buiten de literatuur onbereikbaar zouden zijn. De literatuur begeleidt mensen in hun houding ten opzichte van de Ander en het onbekende. Ze traint hun immunologieën tegen de onophoudelijke informatiestroom van media, politiek, commercie et cetera. Voor de mens in de microsferen geldt meer dan ooit dat, hoewel openheid belangrijk is, identiteit mede wordt bepaald door de keuze waarvoor we ons afsluiten. Het belang van een ek-statische houding keert terug in de opvattingen die zowel in bni als door Voskuil worden uitgedragen over de menswetenschappen. Met Sloterdijk en Cavell kan worden gesteld dat bni – waarbinnen objectief en subjectief taalgebruik elkaar afwisselen als realiteit en fictie – een literatuur voorstaat die kennis construeert op een ethische manier. Het gaat dan om een literatuur die in zowel artistieke als wetenschappelijke zin is gericht op het vergaren van mensenkennis. Erkenning van de Ander maakt daar een belangrijk deel van uit. Aangezien het verwerven van nieuwe kennis altijd een ‘operatie in het onbewezene’ is, is de integratie van fictie in de menswetenschappen een noodzaak.
Conclusie 359
Beantwoording van de kernvragen De twee vraagstellingen die aan de scriptie als geheel – deel I en II – ten grondslag lagen, waren: hoe draagt bni bij aan Sloterdijks vriendschapsbegrip, en andersom: hoe is bni gebaat bij een sferologische lezing? Op dit punt kunnen deze vragen eindelijk worden beantwoord. Om op de eerste vraag in te gaan, wordt teruggekeken naar deel I, waarin het humanistische vriendschapsbegrip van Sloterdijk is uitgewerkt. Daarbij vielen hiaten als het aankwam op de historische invulling en onderbouwing van zijn ideeën. In deel II van de scriptie is aangetoond dat bni kan worden gezien als een gedetailleerd ooggetuigenverslag van een literaire vriendschap die op zijn eind loopt: een concrete historische invulling van de naoorlogse sferenbreuk dus. Weliswaar betreft bni, als roman, een fictieve beleving van die situatie met een zekere mate van literaire autonomie. In het sferologische mediadenken van Sloterdijk echter, doen fictieve literaire veruitwendigingen van een sfeer niet onder voor feitelijke gebeurtenissen en wetenschappelijke uitspraken – deze zijn immers ook allemaal door bepaalde media overgeleverd en dus gekleurd. Stuk voor stuk vertellen deze veruitwendigingen – hun mediale eigenschappen in rekenschap genomen – iets over de sfeer waarin ze zijn gevormd en waarin ze worden gerecipieerd. Zo voorziet bni in een literaire veruitwendiging van de Nederlandse sferen in jaren veertig en vijftig, wanneer het verhaal zich afspeelt, en van de vroege jaren zestig, wanneer het is geschreven, gelezen en gerecenseerd. Als literair medium komt bni bovendien tegemoet aan het literaire karakter van de humanistische vriendschap die bij uitstek in ‘brieven’ wordt verwezenlijkt. De vorm van een brief zegt iets over de aard van die vriendschap. bni als ‘mislukte brief ’ toont aan dat de vriendschap waarop Maarten aanspraak maakt verleden tijd is. De brief is nadrukkelijk een bipolair medium. Wanneer de ontvanger afwezig is, ontstaat er geen betekenisverlenende sfeer en blijft de brief betekenisloos. Op het niveau van de sferologische interpretatie vertegenwoordigt de ‘mislukte brief ’ de literatuur die haar gehoor kwijtraakt, nu de humanistische sferen verschuimen. Dit stemt overeen met Vaessens constatering dat bni sporen vertoont van de groeiende kloof tussen literatuur en samenleving. De autonomisering van de literatuur is volgens hem een veruitwendiging van die kloof. bni interpreteert hij als een roman die zich afzet tegen deze autonomisering. In deze scriptie laat ik echter zien dat Maarten zich, net als de literatuur van
360 Deel II
de jaren vijftig en zestig, ‘autonomiseert’. Hij isoleert zich steeds verder van de moderniserende maatschappij en kiest voor een leven in een ‘broeikas’. Mijns inziens levert bni geen tegenreactie op de autonomisering, maar vormt de roman net als de autonomisering een vluchtreactie op het verval van de humanistische sferen. bni vlucht in de personalisering. In een personalistische roman staat er nog één lijn naar de werkelijkheid open, namelijk de persoonlijkheid van de auteur. Er worden geen universele, maatschappelijk geldende beweringen meer gedaan, die aanspraak maken op solidariteit en moraliteit. Er wordt een subjectieve kijk gegeven, voor een beperkt publiek van gelijkgestemde vrienden. Verhelderend met betrekking tot Sloterdijks beweringen over het ‘postliteraire’ tijdperk, is dat bni de tweezijdigheid van de verwijdering tussen literatuur en samenleving aan het licht brengt. Het zijn niet alleen de lezers in de samenleving die zich niet langer in de literatuur kunnen vinden, ook de schrijvers distantiëren zich bewust van de samenleving, omdat de literatuur daar volgens hen niets meer over te zeggen heeft. De derde bijdrage aan Sloterdijks sferologie is dat bni inzichtelijk maakt hoe solidariteit en erkenning meewerken in de totstandkoming van kennis. Dat geldt met name voor alledaagse kennis, op basis waarvan kan worden gehandeld, maar ook voor mensenkennis. Vriendschap, liefde, passie en solidariteit vormen een belangrijke component van alle kennis. Het is een illusie dat objectieve kennis van zijn menselijke motieven is ontdaan. Het is belangrijk dat de ethische aspecten van kennisverwerving worden erkend, bijvoorbeeld om het falen van ‘objectieve’ verklaringen van humanitaire kwesties te kunnen begrijpen. Op het niveau van het verhaal laat bni zien hoe processen van erkenning voortdurend werkzaam zijn in het dagelijks leven en binnen persoonlijke relaties. De vrienden nemen van elkaar en van hun literaire idolen veel meer voor waar aan dat strikt noodzakelijk is, omdat het vrienden zijn. Als de vriendschap sneuvelt, gaat er dan ook veel meer kapot dan de menselijk relaties: een wereldbeeld gaat te gronde. Ook op het literaire niveau laat bni zien dat kennisverwerving met ethiek te maken heeft. In bni wordt het objectieve beeld van de werkelijkheid een paar keer onderuit gehaald. De lezer moet zich plotseling aanpassen aan een nieuw perspectief, zich inleven bij een anonieme verteller. Bovendien moet de lezer bij het vormen van Maartens beeld van de werkelijkheid, voortdurend rekening houden met twee betekenisniveaus: het verhalende en het literaire niveau. Ieder aspect van die werkelijkheid kan het volgende moment radicaal anders blijken te zijn (geweest). De lezer moet zich dus openstellen voor veranderingen. Een derde
Conclusie 361
vereiste is inleving bij de personages. Zonder identificatie zijn hun beweegredenen onbegrijpelijk en blijft de roman een eenzijdige vertelling. Op die manier is het lezen van literaire teksten exemplarisch voor de verwerving van alledaagse kennis en mensenkennis. Er is sprake van een voortdurende uitwisseling van kennis tussen tekst en lezer, die vraagt om een ontologisch flexibele houding. De boodschap dat waarheid betrekkelijk is, was in de literatuur al langer bekend. Literatuur schept haar eigen waarheden en verkent voortdurend de mogelijkheden om die waarheden zo lang mogelijk in stand te houden. Daarom kon de literatuur eeuwenlang bijdragen aan de overlevering van de humanistische ‘waarheden’. De ethische kant van kennisoverlevering, -uitwisseling en -verwerving kan niet worden geobjectiveerd, maar hij kan worden begrepen – mits erkenning serieus wordt genomen als factor in het proces van kennisverwerving. De tweede kernvraag luidde: wat heeft de sferologische lezing, als mogelijke invulling van een ethisch-literaire interpretatie, bni opgeleverd? Ten eerste konden met de sferologische lezing meer aspecten van bni worden thuisgebracht dan met een autonomistische of historiserende lezing. Niet alleen kon binnen Sloterdijks sferologie het verhaal over de vriendschap in verband worden gebracht met de historische context en met historisch-literaire ontwikkelingen, ook kon de sferologie goed overweg met het gegeven dat de verteller en schrijver van bni buitengewoon veel overeenkomsten vertonen, terwijl de roman toch een zekere mate van literaire autonomie bezit. Ten tweede werd door de sferologische lezing het bereik van bni aanzienlijk vergroot. Ze deed inbreuk op het werk als autonome eenheid, maar daarvoor in de plaats konden de conclusies van de interpretatie op filosofisch gedachtegoed worden betrokken, op het denken over de werkelijkheid. bni wordt dan interessanter voor huidige lezers, omdat de roman hun eigen sferen en immunologie in de verschuimende samenleving betreft. bni toont lezers het belang van een ethische, ek-statische houding. De sferologische lezing belichtte bovendien het verband tussen bni en de menswetenschappen. Ook de wetenschap moet in de verschuimende samenleving werken aan nieuwe opvattingen over kennisverwerving. Maartens en Voskuils opvattingen over wetenschap boden, binnen de denkkaders van Sloterdijk en Cavell, aanknopingspunten voor een ethisch-literaire menswetenschap. Deze
362 Deel II
wetenschap beschouwt teksten in hun mediale hoedanigheid, ze onderkent de waarde van erkenning voor kennisverwervingsprocessen, ze creëert ruimte voor een ek-statische houding en kan meerdere perspectieven tegelijk innemen. De filosofie voorziet de opvattingen in bni van een fundament in de werkelijkheid en ze verleent overtuigingskracht aan de opvattingen. Zo wint bni aan de ‘lichamelijke directheid’ die Sloterdijk zo graag in de literatuur terug zou zien. Tot slot stuurt een sferologische lezing, als ethisch-literaire interpretatie, aan op samenwerking tussen letterkundigen en filosofen. Tijdens mijn studies Nederlandse letterkunde en wijsbegeerte is me opgevallen dat, terwijl studenten in een maior-minorspagaat worden gedwongen, docenten noodgedwongen vasthouden aan hun disciplinaire eilandjes. Hoewel ze in hun eigen onderzoeken plaats inruimen voor interdisciplinariteit en overwegingen van metaniveau, merk je daar als student in de praktijk van de colleges maar weinig van. Filosofische teksten worden bij Nederlandse letterkunde bijvoorbeeld gebruikt om de invloed van Wittgenstein op W.F. Hermans aan te tonen. Het was pas in de onderzoeksmaster Nederlandse letterkunde dat literaire en filosofische teksten samen, in hun filosofische hoedanigheid, op de realiteit werden betrokken. Deze scriptie gaat in tegen de autonomistische literatuuropvatting dat literatuur geen uitspraken doet over de realiteit. Het is juist verrijkend om door de literatuur naar de wereld en de filosofie te kijken. Aangezien het bereik van een tekst in de eerste plaats afhangt van de intentie waarmee hij wordt benaderd, pleit ik voor de ethisch-literaire interpretatie. Deze vertrekt vanuit het standpunt dat geen enkele cultuuruiting autonoom is en dat literatuur midden in de samenleving staat – ware het niet dat die samenleving snel individualiseert en er geen sprake meer is van een ‘midden’.
De ethisch-literaire interpretatie Behalve dat ik veel waarde hecht aan solide argumentatie en gedegen tekstanalyse, ben ik van mening dat subjectiviteit en persoonlijkheid niet uit de literatuur en de letterkunde kunnen worden gebannen. Daarbij geloof ik dat de literatuur traditioneel, inhoudelijk en mediatechnisch een vormend medium is en dat, door dit te ontkennen, haar wezen wordt ontkend. In deze scriptie is gezocht gegaan naar een interpretatiemethode waarin deze eigenschappen van literatuur
Conclusie 363
zijn verdisconteerd en die tegemoet komt aan de wetenschappelijke eisen van letterkundig onderzoek. De in deze scriptie gedane interpretatie wordt ‘ethisch-literair’ genoemd, omdat ze is toegespitst op de personages, hun handelingen en hun ethische relaties in literaire teksten. Deze worden binnen de ethisch-literaire interpretatie als veelzeggend beschouwd over de verhouding tussen mens en literatuur in de wereld, en de ethische aspecten van kennisverwerving. Het doel van iedere ethisch-literaire interpretatie is de kloof tussen kennis en erkenning te verkleinen. In mijn interpretatie van bni wordt die kloof vertegenwoordigd door het onderscheid tussen de filosofie, die ware uitspraken over de werkelijkheid beoogt te doen, en de literatuur. Beide disciplines hebben invloed uitgeoefend op de interpretatie van bni, waarbij steeds werd gestreefd naar een vruchtbare en aanvaardbare combinatie van kennis en erkenning. De ethisch-literaire interpretatie is bovendien gericht op uitkomsten met een zekere relevantie voor de lezer. Aangezien de lezer zijn persoonlijkheid in de interpretatie betrekt, is die relevantie er al snel. Het is echter ook kenmerkend voor de ethiek – hoewel het een filosofische, dus abstraherende discipline is – dat ze vertrekt vanuit alledaagse vragen en zoekt naar praktische oplossingen. Zo bleek bni een waardevolle boodschap te bevatten over de positie van literatuur binnen de verschuimende samenleving en de nieuwe eisen die daardoor aan de literatuur worden gesteld. Deze beschouwing van de ethisch-literaire interpretatie is enerzijds een terugblik op de interpretatie van bni in deze scriptie, anderzijds een visie op literatuurinterpretatie in het algemeen. Ik ben mij er terdege van bewust dat interpretatietheorieën altijd meer van elkaar verschillen dan de ervan afgeleide praktische interpretaties. Oftewel, de soep wordt nooit zo heet geheten als zij wordt opgediend. Een interpretatie verloopt zelden geheel volgens de regels van een theorie, omdat een goede tekst de lezer verleidt tot het inslaan van ongebaande paden. Het is belangrijk dat die vrijheid blijft bestaan. Het gaat mij met name om de intentie van de lezer om meer aandacht te besteden aan de ethische processen in literaire teksten. Hieronder zullen drie aspecten van de ethisch-literaire interpretatie worden besproken, waarbij soms wordt terugverwezen naar aannames en beloftes die werden gedaan in de inleidingen tot deel I en II van de scriptie. Onder het kopje “Moralisme en ethiek” wordt, om misverstanden te voorkomen, het verschil tussen moralistische en ethische literatuur nog eens benadrukt. In “Symbolen
364 Deel II
en personages” wordt ingegaan op de interpretatie van bepaalde problematische tekstelementen, zoals literaire symbolen en personages. In “Fragmentatie en autonomie” wordt de toegepaste topologische methode behandeld. Moralisme en ethiek Een grote misvatting, die in de inleiding tot deel I van deze scriptie al uit de weg is geruimd, is dat ethische literatuur moralistisch zou zijn en dat ze handelen en denken aan banden wil leggen in plaats van de discussie erover te stimuleren. Het verschil tussen moralisme en ethiek, zoals in de inleiding omschreven, is dat moralisme meer prescriptief is en ethiek meer descriptief. De ethiek beschouwt verschillende manieren van handelen en doet daar uitspraken over, maar laat het aan het individu om daar conclusies uit te trekken met betrekking tot zijn eigen handelen. Een ander onderscheid tussen moralisme en ethiek is dat moralisme is gegrond in de kantiaanse traditie, die de moraal rationaliseert en de juiste manier van handelen afleidt volgens het categorisch imperatief. De term ethiek daarentegen, is gerelateerd aan de traditie van het denken over het ‘goede leven’, het verwerkelijken van je zelf als goed mens. Binnen Sloterdijks sferologie kan de traditie van het moralisme gemakkelijk in verband worden gezien met het humanisme van de verlichting. Het ‘temmen’ van het ‘beest’ in de mens werd gedurende de verlichtingsperiode uitgewerkt in een uitermate genuanceerde gedragscode voor burgers. In hoofdstuk 3 van deel I is aangetoond dat de burgerlijke literatuur uit de verlichtingsperiode zeker een steentje heeft bijgedragen aan de verspreiding en handhaving van de goede zeden. Een groot deel van de Nederlandse achttiende-, negentiende- en twintigsteeeuwse literatuur staat geheel in het teken van normen en waarden, respect voor God en de wet en burgerlijke verantwoordelijkheid. Als men het vandaag de dag over ‘moralistische literatuur’ heeft, wordt vaak aan dit soort teksten gerefereerd. Het was pas na het ontstaan van het moderne literatuurbegrip dat het opzoeken van morele grenzen in de literatuur legitiem was, sterker nog, dat de literatuur werd geacht die grenzen te overschrijden. De huidige literatuuropvattingen doen ons laagdunkend terugkijken op de moralistische literatuur van de verlichting. Het verleden van de Nederlandse literatuur heeft critici en wetenschappers erg gevoelig gemaakt voor teksten met een ethische inslag. Maar al te gauw worden
Zie noot 1 in “Inleiding: doel, materiaal en methode” (deel I)
Conclusie 365
ze als belerend en stichtelijk afgedaan, eigenschappen die – ook voor mij – als artistieke zondes gelden. De ethisch-literaire interpretatie vertrekt vanuit de idee dat literatuur een vormend medium is, maar ze is niet op zoek naar de prescriptieve boodschap van een tekst. Bovendien is deze literatuuropvatting minder met de kantiaanse dan met de aristotelische traditie verbonden. Er wordt in teksten niet naar algemeen geldende gedragscodes gezocht, maar teksten worden ingezet om zelfonderzoek en de ontwikkeling van een persoonlijke levensvisie te stimuleren. Daarbij wordt niet alleen gebruikgemaakt van rationele en empirische kenmethoden, maar ook van persoonlijke inleving. Het persoonlijke aspect valt buiten het categorisch imperatief en is daarom lange tijd niet in de kennis over onszelf en de Ander betrokken. Bij de ethisch-literaire interpretatie echter, worden persoonlijkheid en erkenning ingebracht om de hiaten in onze zelfkennis en de kennis van de Ander op te lossen. Binnen deze scriptie is de ethisch-literaire interpretatie ‘ingevuld’ met een sferologische lezing, die aantoonde dat bni kan bijdragen aan het creëren van de persoonlijke immunologieën van de microsferen. De doorwerking van de aristotelische traditie blijkt in deze lezing uit de aandacht voor de vormende waarde van literatuur en de idee dat die vorming op het persoonlijke, ons zelf aangrijpt. Symbolen en personages Het eerste dat de meeste critici van bni opviel, is dat deze roman indruist tegen Hermans’ beroemde uitspraak dat er in goede literatuur “geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft”. bni staat vol herhalingen, uitweidingen en details die niet bijdragen aan de plot van het verhaal. Toch acht ik Voskuils uitgebreide beschrijvingen en dialogen van waarde, omdat ze de roman maken tot wat hij is. Zonder het oeverloze gezwets zou de sfeer een andere zijn geweest. Bij nadere beschouwing bleek de tekst bovendien meer ‘functionele’ informatie te bevatten dan hij in eerste instantie doet voorkomen. In de inleiding tot deel I van deze scriptie schreef ik, dat de ethisch-literaire interpretatie niet op symbolen gestoeld kon zijn, omdat symboolinterpretaties in strijd zijn met de idee dat ieder element van de interpretatie binnen de roman ‘erkenbaar’ moet zijn. Terugkijkend moet ik dit voornemen herzien. Meerdere tekstelementen zijn als symbool geïnterpreteerd en daarmee zijn heel verrassende
366 Deel II
inzichten opgedaan en beargumenteerd. Enkele voorbeelden zijn de kaartenbakken van Maarten en Flap, de fossielen van Paul, de franje die Maarten van de fauteuil scheurt en de eerste zonnestralen over het Rijksverzekeringsgebouw. Ik zal mijn uitspraak over de symboolinterpretaties dus nuanceren. Daarvoor kijk ik naar mijn interpretatie van de kaartenbakken die Maarten en Flap, ieder op hun eigen manier, onderhouden. Ik heb deze geïnterpreteerd als symbool voor de wetenschappelijke illusie dat er orde kan worden aangebracht in de realiteit. Deze interpretatie wordt op andere plaatsten in de roman ondersteund. Als Maarten de kaartenbak van Flap ziet, beschouwt hij die als een teken van verraad jegens de vriendschappelijke ideologie. Andersom laat Flap de kans niet gelegen Maarten tot verantwoording te roepen als hij in zijn huis een kaartenbak aantreft. De vrienden zijn de kaartenbak zelf als een symbool gaan zien. Dit is een teken van de verstarring van hun vriendschap. Op een gegeven moment staat de kaartenbak niet meer symbool voor de ‘illusie van de wetenschap’, maar heeft ‘de illusie van de wetenschap’ in de literaire werkelijkheid van bni de vorm van een kaartenbak aangenomen. Er is dan nog nauwelijks sprake van een symbolische verwijzing. Mijn eerdere standpunt met betrekking tot symboolinterpretaties betrof interpretaties die geen verband houden met de tekst als geheel. Vaak ontstaat daarbij de idee dat de lezer niet werkelijk contact heeft gemaakt met de tekst. Ik heb in deze scriptie ondervonden dat een tekst zo dwingend op een symbolische interpretatie aan kan sturen (bijvoorbeeld door symbolen te laten naklinken in een laatste regel of doordat een personage de betekenis letterlijk uitspreekt) dat de lezer er nauwelijks omheen kan. De nuancering van mijn uitspraak komt er dus op neer dat een symbolische interpretatie alleen toelaatbaar is indien ze in overeenstemming kan worden gebracht met de interpretatie van de tekst als geheel. De tekst moet dus voorzien in onderbouwende argumenten voor de nieuwe betekenis en er moeten niet elders in de tekst vergelijkbare tekstelementen opduiken met een tegenstrijdige betekenis. Na fragmentatie van het symbolische tekstelement dient uiteindelijk coherentie weer als toetssteen voor de kwaliteit van de synthese. De onevenredigheid tussen mijn voornemen en de praktijk van de interpretatie deed me denken aan een artikel van Kees Fens, “Een vlier blijft een vlier”. Hierin kondigt hij eerst aan wars te zijn van symbolische interpretaties van poëzie om vervolgens juist die vlier als een regelrecht symbool voor ‘lente en vernieuwing’ te interpreteren. Franssen 2008, p. 134
Conclusie 367
Wat geldt voor de interpretatie van symbolen geldt des te sterker voor die van personages. Nuancering, terugkoppeling en ‘erkenning’ zijn van groot belang voor de beeldvorming van de personages en het inschatten van hun onderlinge relaties. Ethische kennis over relaties dient in de interpretatie te worden betrokken. Over vriendschappelijke of liefdesrelaties is bijvoorbeeld bekend dat ze strikt persoonlijk en uniek zijn. Binnen ‘echte’ vriendschap geldt dat het ‘object’ van liefde een is met de motivering. Dat wil zeggen, dat door een beschrijving te geven van de vriend men noodzakelijkerwijs voorziet in een motivatie voor zijn vriendschappelijke gevoelens. De vriendschap berust immers op niets anders dan de persoonlijke en unieke relatie tussen díe twee personen. Voor een ethischliteraire interpretatie, toegespitst op de keuzes en handelingen binnen relaties, is het dus belangrijk om de identiteit van de personages zo nauwkeurig mogelijk te ‘definiëren’; aldoende openbaren zich de motivaties achter hun relaties. In bni worden de personages in het begin wat karikaturaal, maar steeds genuanceerder weergegeven. Het wordt de lezer vanzelf duidelijk waarom deze vrienden elkaars gezelschap zozeer waarderen. De personages zijn het op belangrijke punten met elkaar eens, maar vullen elkaar ook aan. Naarmate de vriendschap vordert gaan de bezoekjes, gesprekken en idealen een ‘instituut’ vormen, een enclave buiten de maatschappij, waarbinnen de vrienden zichzelf kunnen zijn. Nog later zijn het niet de unieke persoonlijke relaties meer, maar de zekerheden van de groep die de vrienden bij elkaar houden. De behoefte aan expliciete motivering van de vriendschap doet zich dan steeds vaker voor. De vriendschap wordt beargumenteerd met gedeelde herinneringen en karakteranalyses. Het is een ethisch gegeven dat motivering van vriendschap botst met de romantische gedachte dat vriendschap een spontane emotie is. Het opsommen van karaktereigenschappen is bovendien in tegenspraak met de wezenlijke uniciteit van een vriend. Als duidt erop dat de vrienden met hun motiveringen de vriendschap kunstmatig in stand proberen te houden, omdat ze ervan afhankelijk zijn. In de personages weerspiegelen zich bepaalde culturele veronderstellingen over vriendschap. Die veronderstellingen zijn interessant voor een ethisch-literaire interpretatie, omdat ze mechanismen in processen van ‘erkenning’ uitlichten. De literatuur intensiveert ons bewustzijn van toelating en afsluiting van kennis en omgang met de Ander.
368 Deel II
Fragmentatie en autonomie De aangewende topologische methode bestaat erin een tekst te fragmentariseren door die tekstdelen eruit te lichten, waarin een bepaald onderwerp aan bod komt of een zekere context resoneert. Deze tekstdelen worden vervolgens op een nieuwe manier gesynthetiseerd, door ze in een tekstextern verband te plaatsten. Het beoogde resultaat is een sluitende visie vanuit de tekst op het onderwerp of de context. De benadering bleek erg geschikt om de betekenis van de vriendschap en de brief in Sloterdijks verspreide teksten in kaart te brengen. Lezers met een autonomistische literatuuropvatting zullen beweren dat de topologische methode door te fragmenteren de esthetische eenheid en vrijheid van het werk schendt. Selectie is echter onvermijdelijk voor een lezing die de wisselwerking tussen ethische gebaren in de literatuur en ethische reflectie in de cultuur bestudeert, omdat een literaire tekst altijd een bepaalde mate van autonomie bezit, waarbinnen het bepaalde onderwerp van interesse een eigen leven leidt in samenspel met ander tekstelementen. Selectie is bovendien inherent aan de ethisch-literaire interpretatie, omdat selectie kritische keuzes impliceert, die openstaan voor discussie en reflectie. Toch wijkt de topologische methode ook weer niet zoveel af van de gebruikelijke literaire lezing, waarbij de interpretatie van de tekst als geheel, naar hermeneutisch gebruik, wordt onderbouwd met de betekenis van de tekstdelen. In deze scriptie is getracht om de gefragmenteerde tekstdelen toch zo min mogelijk los te zien van de tekst als geheel. Steeds is de interpretatie van tekstdelen getoetst door ze terug te plaatsen in het narratief. Daarbij mocht geen botsing van betekenissen optreden. Als hulpmiddel is bovendien gebruik gemaakt van de ‘subtekst’, naar het voorbeeld van Jeremy Carrette. De subtekst betreft die betekenissen waar de tekst zelf niet expliciet of impliciet op aanstuurt. Het is een verhulde betekenislaag die alleen met informatie van buitenaf toegankelijk is. Met de term ‘subtekst’ is dus een onderscheid gemaakt tussen de interpretatie voor zover die de autonomie van de tekst niet schaadt en daar waar die dat wel doet. Dit laatste betrof bijvoorbeeld de visie van bni op de literatuur in de verschuimende samenleving. Deze visie kon alleen aan bni worden onttrokken door gericht naar de vier richtlijnen van Sloterdijk op zoek te gaan en door de inhoud van bni te extrapoleren naar onze tijd. Tevens werd de subtekst
Zie “Materiaal en methode”, in: deel I van deze scriptie, “Inleiding: doel, materiaal en methode”
Conclusie 369
geraadpleegd toen de versexterne uitspraken van Voskuil als wetenschapper en schrijver werden vergeleken met Maartens kijk op wetenschap en literatuur, ten einde een volledig beeld – vanuit de werkelijkheid en de literatuur – te vormen over de relatie tussen beide disciplines. Een sterk argument voor de topologische methode is dat ze een afgesloten benadering van literatuur uitsluit, omdat een vraag vanuit de wereld altijd de ingang tot de tekst vormt. Met behulp van Sloterdijks sferologie is een ‘subtekst’ in bni blootgelegd, met behulp waarvan de vriendschap van Maarten in een lange humanistische traditie kan worden gesitueerd, die reflecteert op cultuurhistorische ontwikkelingen, en die een relevante epistemologische en ethische visie geeft op de moderne Nederlandse samenleving en literatuur. Toekomstig onderzoek Hierbij doe ik twee voorstellen voor toekomstig onderzoek. Het eerste onderzoeksvoorstel is meer filosofisch van aard en het tweede meer historisch letterkundig. Literaire personages en de ethiek van het kennen De eisen van subjectiviteit en persoonlijke betrokkenheid die literatuur stelt aan de lezer zijn problematisch voor de letterkunde als empirische wetenschap. Het betreft een fundamentele epistemologische confrontatie: hoe strenger de criteria voor ware kennis, hoe betekenislozer deze kennis dreigt te worden. Er zijn denkers die stellen dat wetenschappelijke kennis berust op de keuze voor uitsluiting van bepaalde gegevens en zij maken zich sterk voor de idee dat onze alledaagse kennis de meest complete is. In deze scriptie is ‘kennen’ een ethische handeling genoemd, omdat achter de keuze voor welke gegevens je jezelf openstelt (persoonlijke) motiveringen schuilgaan. Ik ben gefascineerd door de vraag in hoeverre persoonlijkheid, spiritualiteit en levensbeschouwing uit de literatuur en letterkunde kunnen worden geweerd, en in hoeverre ze daar verhuld altijd deel van uitmaken? Die vraag zou ik willen onderzoeken vanuit de literatuur Denk aan de School van Brentano (Gestalttheorie), Heideggers Lebenswelt, Ludwig Wittgenstein, fenomenologen als Maurice Merleau-Ponty of Stanley Cavell.
370 Deel II
zelf en wel door een ethisch-literaire analyse. Aan de hand van de constructie, het karakter en het gedrag van literaire personages wordt een beeld gevormd van de houding die de tekst inneemt ten opzichte van de lezer en de wereld. De vraag is vervolgens of de uitkomsten van dit literatuuronderzoek bijdragen aan onze kennis over kennisverwerving op zich. In welk opzicht is de omgang met literatuur exemplarisch voor de overlapping van epistemologie en ethiek? Voor dit onderzoek zou ik verschillende soorten personages willen onderzoeken. Er zou bijvoorbeeld kunnen worden gekeken naar de verschillen tussen personages in moderne en historische literatuur. Personages zijn in verschillende tijden en genres radicaal anders geconstrueerd. In de romans van Hermans komen bijvoorbeeld personages voor die weigeren andere mensen te begrijpen. Opvallend is bovendien dat dit vaak wetenschappers zijn – zou je juist van hen geen humanistische, ek-statische houding verwachten? Een ander voorbeeld betreft het personages Mariken van Nieumeghen, een jonge vrouw die zich openstelt voor kennis van de ‘zeven vrije kunsten’, maar daarvoor wordt gestraft. Niettemin leeft de lezer met Mariken mee – of is dat een anachronistische bewering? Mariken is geen modern, natuurlijk personage, maar in haar keuzen spelen weldegelijk ethische overwegingen en menselijke neigingen mee. Hoe verhouden zulke literaire personages zich tot elkaar en hun wereld? Wat zeggen hun functie en hoedanigheid over de literatuur in relatie tot de cultuur die haar voortbrengt? Wat was de positie van deze literatuur binnen de samenleving. Werd ze geacht maatschappelijke patronen voor te schrijven, uit te lichten, te bevestigen of bekritiseren? Als tegenhanger van prozapersonages zou er ook kunnen worden gekeken naar personages in de (moderne) poëzie. De poëzie wordt als een ‘taliger’ en autonomer genre dan proza beschouwd en wordt daarom zelden aan ethische interpretaties onderworpen. Poëziepersonages zijn in mindere mate mensen van vlees en bloed dan prozapersonages. De vraag in hoeverre ze poëziepersonages nog ethisch geladen zijn, dient hier als uitgangspunt. In welke opzichten gedragen ze zich als ethische figuren? Waaraan ontbreekt het poëziepersonages dat ze zich niet ethisch kunnen gedragen? Op welk aspect van een personage grijpt de ethiek aan? In hoeverre is ethiek iets menselijks? Hoe humanistisch is poëzie? Als de ethiek niet in de personages is gelegen, waar zou ze zich dan kunnen ophouden binnen een gedicht? Aan een poëtica die personages tot niet-ethische figuren terugbrengt of verheft is ook een ethische keuze voorafgegaan oftewel, waarom ontrekt de
Conclusie 371
poëzie zich aan de wetten van de ethiek? En wat gebeurt er als poëziepersonages, tegen het letterkundige gebruik in, toch in ethische kaders worden bestudeerd? Bij dit onderzoek moet waarschijnlijk meer rekening worden gehouden met de autonome eenheid van de tekst dan in deze scriptie bij bni is gedaan. Als materiaal denk ik in de eerste plaats aan de vrij epische gedichten van Robert Anker, maar ook aan het levensbeschouwelijke werk van Jan-Willem Otten of aan de piratenpoëzie van Peter Holvoet-Hansen, waarin (schijnbaar?) met karakters en ‘typetjes’ wordt gewerkt. Epistolaire vriendschappen Het tweede onderzoek vormt een verdieping van hoofdstuk 3 en hoofdstuk 8 van deze scriptie. In beide hoofdstukken stond Sloterdijks metafoor van de ‘brief ’ voor het medium van de literatuur centraal. De vraag gaat uit naar de rol van het ideële vriendschapsbegrip in met name briefwisselingen voor de overdracht van humanistische waarden als vriendschap, literatuur, morele beschaving en zelfontplooiing. Daartoe zou een studie worden gemaakt van de correspondentie van een groep humanisten in de zeventiende eeuw of de verlichtingsperiode. De ‘Republiek der Letteren’ is een voorbeeld van een zeventiende-eeuws Nederlands humanistennetwerk, waarbinnen men elkaar bejegende volgens de etiquette van de klassieke vriendschap. Men ontleende de vriendschapsideologie aan de klassieke teksten, maar paste die ook aan de eigen tijd aan. Er is reeds veel onderzoek gedaan naar de persoonlijke netwerken van leden van de Republiek der Letteren. Daarbij werd de nadruk vaak gelegd op de discrepanties tussen de idealistische uitdrukkingsvormen en de utilistische aspecten van de vriendschappen. De ideologie diende namelijk vaak als dekmantel voor zakelijke belangen. Mijn interesse gaat echter uit naar de invloed van het ideële vriendschapsbegrip en de ontwikkelingen die dit heeft doorgemaakt. De zeventiende en achttiende eeuw zijn met name interessant, omdat zich toen in de wetenschap de cartesiaanse wending voordeed. Na deze wending werd de ratio als de belangrijkste bron van kennis gezien (in Nederland maakte vooral de empirie een hoge vlucht). De klassieke bronnen verloren hun autoriteit, zo Uitgebreide studies zijn bijvoorbeeld Saskia Stegeman, Patronage en dienstverlening: het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren, Nijmegen [s.n.] 1996, en Kooijmans 1997.
372 Deel II
ook de ethiek van Aristoteles. In de traditie van Aristoteles was vriendschap een onwrikbaar onderdeel van de ethiek. De ethiek van de verlichting daarentegen, was rationeel en ging voorbij aan persoonlijke relaties, zoals vriendschap. Daarbij werd de persoonlijke vriendschap, als gevolg van de rationalisering van de wetenschap, niet meer als een basis voor de verwerving van ware kennis gezien. De ideologie van de vriendschap als onderwerp en instituut van kennisverwerving werd alleen nog bestudeerd en overgeleverd in de filologische traditie. Dit verklaart waarom Sloterdijk het ‘humanisme als vriendschap’ zo sterk aan de literatuur relateert, en het verklaart zijn wantrouwen jegens de moderne wetenschap die de vriendschap – liefde voor kennis – zou hebben laten uitdoven. Een onderzoek naar de doorwerking van het vriendschapsideaal in wetenschappelijke netwerken in de zeventiende eeuw tot en met de verlichtingsperiode, gerelateerd aan processen van kennisoverdracht, kan bovendien bijdragen aan de beschouwing van wetenschap en literatuur in de hedendaagse samenleving. Onderwijs Tot slot wijs ik op de waarde van de ethisch-literaire interpretatie voor het literatuuronderwijs. Omdat bij de ethische literatuurbenadering een vraag vanuit de wereld de ingang tot de tekst vormt, is de relevantie van literatuuronderzoek voor leerlingen en studenten vermoedelijk veel duidelijker. Ze kunnen de tekst zelf in verband brengen met zaken die hén bezighouden. Mijns inziens komt de ethische benadering tegemoet aan de maatschappelijke bestaansgronden van literatuur. Bovendien benut de ethische benadering de vormende werking van literatuur. Literatuur kan het zelfbewustzijn en het kritisch vermogen van jonge mensen vergroten en ze weerbaar maken tegen invloeden van de media en commercie. Literatuur helpt ze een eigen immunologie te construeren en om de betrekkelijkheid van hun eigen waarheden in te zien en die van anderen te respecteren. Bovendien zullen deze jonge mensen, als ze overtuigd raken van de waarde van literatuur, gaandeweg manieren ontdekken en ontwikkelen voor een symbiose met de nieuwe media. Goed literatuuronderwijs is uiteraard van het grootste belang voor het voortbestaan van de literatuur. Toepassing van de ethische analyse in het onderwijs komt tegemoet aan de door Vaessens geuite behoefte naar nieuwe, eventueel buitenliteraire argumenten voor de waarde van literatuur: “ik pleit voor een literatuurbeschouwing die aanstaande leraren
Conclusie 373
en andere letterenstudenten ertoe aanzet hun bevlogenheid om te zetten in overtuigende demonstraties van de verbondenheid van de literatuur met de huidige wereld.”
Slot Ik hoop dat de lezer van deze scriptie bij toekomstige literaire ervaringen meer ruimte biedt aan de beweringen die de tekst doet over hemzelf en zijn wereld. Ik ben het eens met Vaessens als hij zegt dat schrijvers zich niet langer achter hun personages mogen verschuilen, maar verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun werk. Daarnaast doe ik echter een beroep op de lezer, en dan met name de literatuurcritici en -onderzoekers. Het is noodzakelijk dat zij meer rekening houden met de ‘persoonlijkheid’ van literatuur. In een samenleving opgebouwd uit microsferen is de persoonlijkheid het enige aangrijppunten van de literatuur op de lezer en zijn wereld. Er is niet één wereld meer, noch een gemeenschappelijk ideëel centrum, waaraan literatuur en literatuurwetenschap hun waarde ontlenen. Het vriendschapstichtende karakter van de literatuur moet worden ingezet om ideologieën te vinden die meerdere persoonlijke sferen verbinden, opdat de literatuur weer op een gedeelde wereld kan worden betrokken. Zogauw de ‘brief ’ weer ‘ontvangers’ vindt, kan zij ‘ware’ beweringen doen. Om die beweringen naar waarde te kunnen schatten moeten schrijvers, lezers, critici en onderzoekers de filosofie in de literatuurbeschouwing betrekken. Andersom dient de filosofie de waarde van fictie en verbeelding in te zien voor kennisverwerving van het onbekende, ‘operaties in het onbewezene’. Met deze scriptie heb ik een voorbeeld gegeven van een interpretatie die voorziet in een ethisch antwoord op de vraag naar persoonlijkheid en betrokkenheid in het literatuuronderzoek. De ethisch-literaire interpretatie vereist dat de lezer uitstaat naar de tekst, maar ook dat hij die aanvult vanuit zijn persoonlijke leefwereld. De bewustmaking en navorsing van dit ek-statische proces van sferenversmelting is de grote bijdrage van de literatuur aan de verschuimende samenleving. Nu de oude sferen in bellen opgaan, moet er naar nieuwe vormen van solidariteit tussen de persoonlijke microsferen worden gezocht. De literatuur en de nieuwe media kunnen ons daarbij van dienst zijn door ‘verre vrienden’ met Vaessens 2009
374 Deel II
vergelijkbare immunologieën op te sporen; ze kunnen ons wijzen op de grenzen van onze sferen en onze ek-statische houding intensiveren. Dan pas wordt het potentieel van literatuur ten volle benut.
Biblio grafie deel I Literatuur - Indien het hoofdwoord geen jaartal bevat, maar een afkorting van de titel (bijvoorbeeld: Aristoteles en), betreft het een academische uitgave en is de regelverwijzing conform de gezaghebbende druk. - Uit Duits-, Frans- en Engelstalige teksten is geciteerd in de oorspronkelijke taal, met uitzondering van Sloterdijks teksten, omdat zijn werk in Nederland moeilijk in het Duits verkrijgbaar is. Alle titels zijn in de tekst in de oorspronkelijke taal weergegeven met uitzondering van “Regels voor het mensenpark”. Achterhuis 2002 Hans Achterhuis, “De utopie van Peter Sloterdijk. ‘Regels voor het mensenpark’”, Tijdschrift voor Filosofie 64 (2002), pp. 451-478 Aristoteles ee Aristoteles, Ethica Eudemia, geëditeerd door R.R. Walzer en J. M. Mingay, Oxford: Oxford University Press 1991 Aristoteles en Aristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald en toegelicht door Ch. Hupperts en B. Poortman, Budel: Uitgeverij Damon bv 2005 Berg 1980 W. vanden Berg, “Briefreflectie in briefinstructie”, Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 38 (1980), pp. 1-22 Bohrer 1999 K.H. Bohrer, “Mythologie, nicht Philosophie. Das Phänomen Sloterdijk”, Merkur. Zeitschrift für Europaïsches Denken, november 1999 Buijnsters 1971 P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart’ en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw, inaugurele rede Katholieke Universiteit van Nijmegen, Groningen: WoltersNoordhoff 1971
376 Bibliografie
Buijnsters 1980 P.J. Buijnsters, “Inleiding”, in: E. Bekker-Wolff en A.. Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, Den Haag: Martinus Nijhoff 1980, pp. 1-90 Buijnsters 1984 P.J. Buijnsters, “Imaginaire reisverhalen in Nederland in de 18e eeuw”, voordracht gehouden in het Studium Generale der Gelderse Leergangen te Arnhem op 23 april 1969, in: Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen, Utrecht: Hes & De Graaf Publishers 1984, pp. 5-31 Carrette 2000 Jeremy R. Carette, Foucault and Religion. Spiritual Corporality and Political Spirituality, Londen/New York: Routledge 2000 Cavell 1979 Stanley Cavell, The Claim of Reason: Wittgenstein, Skepticism, Morality, and Tragedy, Oxford: Oxford University Press 1979 Cavell 1992 Stanley Cavell, “Words”, in: The Senses of Walden, New York: The Viking Press 1992, pp. 3-35 Cavell 2003a Stanley Cavell, Disowning Knowledge in Seven Plays of Shakespear, Cambridge: Cambridge University Press 2003 Cavell 2003b Stanley Cavell, “Being Odd, Getting Even. Descartes, Emerson, Poe”, in: Emerson’s Transcendental Etudes, Stanford: Stanford University Press 2003, pp. 83-109 Cavell 2004 Stanley Cavell, “The Investigations’ Everyday Aesthetics of Itself ”, in: Huemer en Gibson (red.), The Literary Wittgenstein, London: Routledge 2004, pp. 21-33 Decorte 2000 Jos Decorte, De uitgelezen Plato, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2000 Feith 1982 Rhijnvis Feith, Julia, editie en inleiding door J.J. Kloek en A.N. Paasman, Den Haag: Martinus Nijhoff 1982 Habermas 1983 J. Habermas, “Sloterdijk zwischen Heine und Heidegger. Ein Renegat der Subjektfilosophie?”, Pflasterstrand 159 (1983)
Bibliografie 377
Heidegger 1947 Martin Heidegger, “Brief über den Humanismus”, in: Über den Humanismus, Frankfurt am Main: Klostermann 1947 Hermans 1967 Willem Frederik Hermans, Het sadistische universum (5e dr.), Amsterdam: De Bezige Bij 1967 (1e dr. 1964) Hermans 1968 W.F. Hermans, De tranen der acacia’s (9e dr.), Amsterdam: G.A. Van Oorschot 1968 (1e dr. 1949) Hermans 1975 W.F. Hermans, Onder professoren (1e dr.), Amsterdam: De Bezige Bij 1975 Heumakers 2000 Arnold Heumakers, “Sloterdijk en Ferry over de genetica”, nrc Handelsblad, 15 september 2000. Bron: website nrc Handelsblad Heumakers 2003 Arnold Heumakers, “De schaduw van de Vooruitgang”, in: De schaduw van de Vooruitgang, Amsterdam: Querido 2003, pp. 51-70 Hupperts 2005 Ch. Hupperts, “Inleiding” en “Toelichting”, in: Aristoteles, Ethica Nicomachea (vertaald door B. Poortman), Budel: Uitgeverij Damon bv 2005, pp. 9-71 en 301-401 IJsewijn 1998 Jozef IJsewijn en Dirk Sacré, “Letters”, in: Companion to Neo-Latin Studies, dl. 2, Leuven: Leuven University Press 1998, pp. 218-228 Janssen 1983 Frans A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans, Amsterdam: De Bezige Bij 1983 Kant gms Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, in: Kants Werke (herziene uitgave van de Preussischen Akademie der Wissentschaften), bnd. 4, Berlijn: De Gruyter 1968. Bron: website ikp Kant mds Immanuel Kant, Metaphysik der Sitten, in: Kants Werke (herziene uitgave van de
378 Bibliografie
Preussischen Akademie der Wissentschaften), bnd. 6, Berlijn: De Gruyter 1968. Bron: website ikp Kant vm Immanuel Kant, Vorlesungen über Moralphilosophie, in: Kants Vorlesungen (herziene uitgave van de Preussischen Akademie der Wissenschaften), bnd. 4, Berlijn: De Gruyter 1974-1979. Bron: website Clio Kant wia Immanuel Kant, “Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?”, Berlinische Monatsschrift, december 1784, pp. 481-494. Bron: website Universiteit Potsdam Kate 2007 L. ten Kate, R. Bremmer en E. Warrink (red.), Encyclopedie van de filosofie van oudheid tot vandaag, Amsterdam: uitgeverij Boom 2007 Kole 1999 Jochum Kole, Bij nader inzien. Een meesterlijke roman over een mieterse generatie, doctoraalscriptie Rijkuniversiteit Groningen, 1999, ongepubliceerd. Bron: website Jochem Kole Kooijmans 1997 Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam: Bert Bakker 1997 Langbroek 1933 Maarten Langbroek, Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im Niederländischen empfindsamen Roman, proefschrift Universiteit van Amsterdam, Purmerend: J. Muusses 1933 Langer 2004 Ullrich Langer, Perfect Friendship: Studies in Literature and Moral Philosophy from Boccaccio to Corneille, Genève: Droz 2004 Latour 1988 Philippe Latour-Labarthe en Jean-Luc Nancy, The Literary Absolute. The Theory of Literature in German Romanticism, Albany (ny): State University of New York Press 1988 Marissing 1971 Lidy van Marissing, 28 interviews, Meulenhoff: Amsterdam 1971
Bibliografie 379
Nederveen 2000 Aart Nederveen, “Regels voor het mensenpark. Kroniek van een debat”, Wapenveld 5 (oktober 2000), pp. 35-36 Nietzsche asz Friedrich Wilhelm Nietzsche, Also sprach Zarathustra, in: Sämtliche Werke: kritische Studienausgabe (herziene uitgave van Giorgio Colli en Mazzino Montinari), dl. 4, Berlijn: De Gruyter/München: Deutscher Taschenbuch Verlag 1999. Bron: website Gutenberg Project Nietzsche fw Friedrich Wilhelm Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, in: Sämtliche Werke, Kritische Studienausgabe, (herziene uitgave van Giorgio Colli en Mazzino Montinari), dl. 3, Berlijn en New York: De Gruyter/München: Deutscher Taschenbuch Verlag 1988. Bron: website Gutenberg Project Oversteegen 1969 J.J. Oversteegen, Vorm of vent, Amsterdam: Athenaeum, Polak & Van Gennep 1969 Ott 1994 Hugo Ott, Martin Heidegger: a Political Life, vertaling Allan Blunden, Londen: Fontana Press 1994. Vertaling van Martin Heidegger: unterwegs zu seiner Biographie, Frankfurt: Campus 1988 Oversteegen 1958 J.J. Oversteegen, “Hoogtepunt in werk van W.F. Hermans: een eigen wereld en een eigen taal: De donkere kamer van Damokles”, Vrij Nederland, 13 december 1958. Bron: website LiteRom Paasman 1986 Bert Paasman, Het boek der Verlichting. De 18e eeuw van A tot Z (2e dr.), Amsterdam/ Barneveld: Bulkboek 1986 (1e dr. 1986) Percival 1940 G. Percival, Aristotle on Friendship, Cambridge: Cambridge University Press 1940 Schenkeveld 1987 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, “Schrijven voor vrienden; lezen over de schouder”, in: P.J. Buijnsters e.a. (red.), Het woord aan de lezer, Groningen: Wolters-Noordhoff 1987, pp. 110-126
380 Bibliografie
Singer 2005 Peter Singer en Renata Singer (red.), The Moral of the story. An Anthology of Ethics through Literature, Oxford: Blackwell Publishing 2005 Sloterdijk 1984 Peter Sloterdijk, Kritiek van de cynische rede, Amsterdam: Arbeiderspers 1984. Vertaling van Kritik der zynischen Vernunft, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1983 Sloterdijk 1999 Peter Sloterdijk, “Essayisme in onze tijd”, in: Mediatijd, Amsterdam: uitgeverij Boom 1999. Vertaling van “Essayismus in unserer Zeit”, dankrede bij de verlening van de ErnstRobert-Curtiusprijs voor essayistiek in Bonn, 30 juni 1993 Sloterdijk 2000a Peter Sloterdijk, “Technologie en wereldmanagement”, in: Mediatijd, Amsterdam: uitgeverij Boom 2000, pp. 75-98. Vertaling van “Technologie und Weltmanagement”, 1993, ongepubliceerd Sloterdijk 2000b Peter Sloterdijk, “De dwingende reden om samen te zijn”, in: Mediatijd, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2000, pp. 7-39. Vertaling van Der starke Grund zusammen zu sein. Erinnerungen an die Erfindung des Volkes, rede in de reeks Berliner Lektionen, gepubliceerd in Die Zeit, 2 januari 1998, en deels in vertaling in Trouw, 10 januari 1998 Sloterdijk 2001a Peter Sloterdijk en Hans-Jürgen Heinrichs, Die Sonne und der Tod. Dialogische Untersuchungen, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 2001. Niet in het Nederlands vertaald Sloterdijk 2001b Peter Sloterdijk, Nicht gerettet. Versuche nach Heidegger, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 2001. Niet in het Nederlands vertaald Sloterdijk 2003 Peter Sloterdijk, Sferen, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2003. Vertaling van Sphären I. Blasen (1998) en Sphären II. Globen (1999), Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag
Bibliografie 381
Sloterdijk 2005 Peter Sloterdijk e.a., Regels voor het mensenpark. Kroniek van een debat (3e dr.), Amsterdam: Uitgeverij Boom 2005 (1e dr. 2000). Sloterdijks essay hierin is een vertaling van Regeln für den Menschenpark. Ein Antwortschreiben zu Heideggers Brief über den Humanismus, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1999 Sloterdijk 2009 Peter Sloterdijk, Sferen. Schuim, plurale sferologie, bnd. 2, Amsterdam: uitgeverij Boom 2009. Vertaling van Sphären III. Schäume, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 2004 Steenhuis 2006 Henk Steenhuis, “Filosofendebat”, Trouw, 14 maart 2006 Bron: website Trouw Stouten 1984 Johanna Stouten, Verlichting in de letteren, Leiden: Martinus Nijhoff 1984 Tongeren 1998 Paul van Tongeren, “Vriendschap?”, Ethische perspectieven 8 (1998) 2, pp. 65-70 Tuinen 2004 Sjoerd van Tuinen, Sloterdijk. Binnenstebuiten denken, Kampen: Uitgeverij Klement 2004 Vaessens 2003 Thomas Vaessens en Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen: VanTilt 2003 Verhofstadt 2004 Dirk Verhofstadt, “Arnold heumakers. De schaduw van de Vooruitgang”, 27 februari 2004. Bron: website Liberales Vries 1976 Ad de Vries, Dictionary of Symbols and Imagery, Amsterdam/Londen: North-Holland Publishing Company 1976 Wagener 1959 W. Wagener, “‘De donkere kamer van Damocles’ van W.F. Hermans”, in: Rotterdams Nieuwsblad, 6 juni 1959. Bron: website LiteRom
382 Bibliografie
Websites Alle websites zijn het laatst bezocht op 4 mei 2009. Clio www.clio-online.com Internet-gateway voor historici, ontwikkeld en onderhouden door de HumboldtUniversität, Berlijn. Online tekst van Kant vm dbnl www.dbnl.nl De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren verzorgt publicaties van elektronische literaire teksten via het internet. © Stichting dbnl, Leiden ewn www.etymolgie.nl M. Philippa e.a. (red.), Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam: Amsterdam University Press 2007. Tot nu toe zijn alleen de lemma’s a-r gedigitaliseerd. Free Library www.freelibrary.org Online teksten en beelden uit de collectie van de Free Library of Philidelphia Gutenberg Project http://gutenberg.spiegel.de Het Gutenberg Project produceert electronische boeken op internet sinds 1971. Online teksten van Nietzsche asz en Nietzsche fw Iconclass www.iconclass.nl Iconografisch classificatiesysteem, ontwikkeld door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (knaw) in Amsterdam, gedigitaliseerd en onderhouden door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (rkd) in Den Haag sinds september 2006 ikp www.ikp.uni-bonn.de/kant Institut für Kommunikationsforschung und Phonetik, Universiteit van Bonn. Online teksten van Kant gms en Kant mds
Bibliografie 383
In aedibvs aldi http://net.lib.byu.edu/aldine/aldus.html Site over de nalatenschap van de drukker Aldus Manutius. © Friends of the Harold B. Lee Library Jochem Kole http://home.hccnet.nl/j.kole Website van Jochem Kole met publicatie van “Bij nader inzien. Een meesterlijke roman over een mieterse generatie”, eindexamenscriptie, 1999. Deze website is in juni 2009 van het internet gehaald. Liberales www.liberales.be Onafhankelijke denktank binnen de liberale beweging. © Jules van Rie 2002-5 LiteRom www.literom.nl Artikelen over literatuur vanaf 1900. © Biblion, ’s-Gravenhage. Halfjaarlijkse updates nrc Handelsblad www.nrc.nl Dagelijkse selectie uit het nieuws, het archief en de dossiers door de redactie van nrc Handelsblad, onderdeel van pcm Uitgevers Trouw www.trouw.nl Website door de redactie van dagblad Trouw, onderdeel van pcm Uitgevers Universiteit Potsdam www.uni-potsdam.de/u/philosophie/texte/kant. Online tekst van Kant wia
Bibliografie deel II
Literatuur Uit Duits-, Frans- en Engelstalige teksten is geciteerd in de oorspronkelijke taal, met uitzondering van Sloterdijks teksten, omdat zijn werk in Nederland moeilijk in het Duits verkrijgbaar is. Alle titels zijn in de tekst in de oorspronkelijke taal weergegeven met uitzondering van “Regels voor het mensenpark”. Anbeek 1983 Ton Anbeek, “Na de oorlog”, Forum der Letteren 24 (1983) 2, pp. 94-110 Anbeek 1984 Ton Anbeek, “Existentialisme in de Nederlandse literatuur: een absurd probleem?”, Literatuur 1 (1984) 1, pp. 4-9 Aristoteles 2005 Aristoteles, Ethica Nicomachea (vertaald en toegelicht door Ch. Hupperts en B. Poortman), Budel: Uitgeverij Damon 2005 Bekkering 1986 Harry Bekkering, “De dubbele echo van Forum”, Bzzlletin 14 (1986) 136, pp. 53-56 Berg 1980 W. vanden Berg, “Briefreflectie in briefinstructie”, Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 38 (1980), pp. 1-22 Boon 2002 Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog (14e dr.), Amsterdam: Querido 2002 (1e dr. 1947) Bork 2002 G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse en G.J. Vis (red.), Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek, dbnl 2002 Bron: website dbnl Braak 1949 Menno ter Braak, Politicus zonder partij (1e dr. 1934), in: M. van Crevel, H.A. Gomperts en G.H. ’s-Gravesande (red.), Verzameld werk. Deel III (7 dln.), Amsterdam:
386 Bibliografie
Uitgeverij G.A. van Oorschot 1949 Brems 2006 Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1945-2005, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 2006 Briefwisseling Ter Braak-Du Perron Menno ter Braak en Eduard du Perron, Briefwisseling (4 dln.) (bezorgd door H. van Galen Last), Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot 1962-1967 Buijnsters 1970 P.J. Buijnsters, “Tijd en plaats in de roman Sara Burgerhart”, Studia Neerlandica 1 (1970), pp. 20-32 Bulhof 1980 Francis Bulhof, Over Het land van herkomst van E. du Perron, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij 1980 Cavell 1979 Stanley Cavell, The Claim of Reason: Wittgenstein, Skepticism, Morality, and Tragedy, Oxford: Oxford University Press 1979 Cavell 2003 Stanley Cavell, Disowning Knowledge in Seven Plays of Shakespear, Cambridge: Cambridge University Press 2003 Corstius 1963 Hugo Brandt Corstius (onder psn. J.J. Onderstraten), “Valse sleutel”, Hollands maandblad 5 (1963) 192-193, p. 62. Bron: website LiteRom Dubois 1963 Pierre H. Dubois, “Een gewone roman: Bij nader inzien door J.J. Voskuil”, Het Vaderland, 14 december 1963. Bron: website LiteRom Eerenbeemt 1991 M. van den Eerenbeemt, “Elke studentenkamer, elke zak tabak tot op de naad beschreven”, Folia, 5 april 1991. Bron: website LiteRom Feith 1982 Rhijnvis Feith, Julia (geëditeerd door J.J. Kloek en A.N. Paasman), Den Haag: Martinus Nijhoff 1982 (1e dr. 1783)
Bibliografie 387
Fens 1963 Kees Fens, “Beschrijven de doorzien”[sic], De Tijd, 31 augustus 1963. Bron: website LiteRom Fens 2004 Kees Fens, “Een vlier blijft een vlier: Over enkele gedichten van Gerrit Kouwenaar”, in: Ad Zuiderent, Ena Jansen en Johan Koppenol (red.), Een rijke bron. Over poëzie, Groningen: Historische Uitgeverij 2004, pp. 27-33 Fleuren 1986 Dorine Fleuren-van Hal, Forum 1931-1935, Leiden: Martinus Nijhoff 1986 Fokkema 1984 Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam: De Arbeiderspers 1984 Fontijn 1985 Jan Fontijn, “Over jonge mensen, de dingen die voorbijgaan”, Tirade 29 (1985) 300, pp. 740-750 Fontijn 1991 J. Fontijn, Op bezoek bij J.J. Voskuil, Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot 1991 Franssen 2008 Gaston Franssen, Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen, Nijmegen: Vantilt 2008 Goedegebure 1996 Jaap Goedegebure, “Hij voelde zich treurig”, hp/De Tijd, 1 maart 1996. Bron: website LiteRom Have 1959 T.T. ten Have, Vorming. Handboek voor sociaal-cultureel vormingswerk met volwassenen, Groningen: J.B. Wolters 1959 (uitgegeven ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan der Maatschappij tot Nut van het Algemeen) Hermans 2008 W.F. Hermans, “experimentele literatuur”, in: Het sadistische universum (1e druk: 1964), in: J.A.W. Gielkens e.a. (red.), Volledige werken. Deel 11 (24 dln.), Amsterdam: De Bezige Bij 2008, pp. 123-128 Heymans 2000 J. Heymans, Lam naast leeuw. Over J.J. Voskuil, Baarn: Uitgeverij De Prom 2000
388 Bibliografie
Hofstee 2001 Willem K.B. Hofstee, “Maarten Koning en de afkeer van het eigen vak”, De Academische Boekengids 30 (2001), pp. 8-9 Hofstee 2003 Willem K.B. Hofstee, “Maarten Koning (J.J. Voskuil ‘Het Bureau’)”, 9 augustus 2003. Bron: website 9types Huizinga 1945 J. Huizinga, Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op het herstel van onze beschaving, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1945 IJsewijn 1998 Jozef IJsewijn en Dirk Sacré, Companion to Neo-Latin Studies. Volume II, Leuven: Leuven University Press 1998 Jong 1963 J.A. de Jong, “Bij nader inzien”, Tijd en Taak, 26 oktober 1963. Bron: website LiteRom Kant 1968 Immanuel Kant, Die Metaphysik der Sitten (1e dr. 1797), in: Kants Werke. Band 6 (9 dln.) (herziene uitgave van de Preussischen Akademie der Wissentschaften), Berlijn: De Gruyter 1968. Bron: website IKP Kant 1974 Immanuel Kant, Vorlesungen über Moralphilosophie, in: Kant’s Vorlesungen. Band 4 (6 dln.) (herziene uitgave van de Preussischen Akademie der Wissenschaften), Berlijn: De Gruyter 1974-1979. Bron: website Clio Kate 2007 L. ten Kate, R. Bremmer en E. Warrink (red.), Encyclopedie van de filosofie. Van oudheid tot vandaag, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2007 Knuvelder 1964 Gerard Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (2e dr.), ’sHertogenbosch: Malmberg 1964 (1e dr. 1954) Kooijmans 1997 Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam: Bert Bakker 1997
Bibliografie 389
Kool-Smit 1963 Joke Kool-Smit, “J.J. Voskuils Bij nader inzien; een Hollandse roman”, Nieuwe Rotterdamse courant, 16 november 1963. Bron: website LiteRom Kossmann 1963 Alfred Kossmann, “In schijn roman, in wezen autobiografie”, Het Vrije Volk, 6 juli 1963. Bron: website LiteRom Langer 2004 Ullrich Langer, Perfect Friendship: Studies in Literature and Moral Philosophy from Boccaccio to Corneille, Genève: Droz 2004 Leezenberg 2001 Michiel Leezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, Amsterdam: Amsterdam University Press 2001 Lewin 1985 Lisette Lewin, “Het wonderlijke succes van ’n roman van 1207 pagina’s: Voskuils ‘Bij nader inzien’”, de Volkskrant, 12 april 1985. Bron: website LiteRom Maandag 1975 Ben Maandag, “Zestien jaar hoofdredacteur van een partijgebonden krant”, Het Vrije Volk, 23 januari 1975. Bron: website bwsa Meijers 1996 Constant Meijers, “radio-interview met J.J. Voskuil” (getranscribeerd door Misja Hoebe), uitgezonden in Ophef en Vertier, 25 maart 1996, 15:00-16:00 uur. Bron: website Erik van Halsema Michaelis 1985 Hannie Michaelis, “Miraculeuze herrijzenisse”, Tirade 29 (1985) 300, pp. 724-739 Morriën 1963 Adriaan Morriën, “Satire van de onmacht”, Het Parool, 26 oktober 1963. Musschoot 1999 Anne Marie Musschoot, “Het gekoesterde ego. Autobiografisch schrijven en het einde van het millennium”, Ons Erfdeel 42 (1999) 1, pp. 61-73
390 Bibliografie
Nietzsche 1999 Friedrich Wilhelm Nietzsche, Also sprach Zarathustra (1e dr. 1883-1885), in: Giorgio Colli en Mazzino Montinari (red.), Sämtliche Werke: kritische Studienausgabe. Band 4 (15 dln.), Berlijn: De Gruyter/München: Deutscher Taschenbuch Verlag 1999. Bron: website Gutenberg Project Nijdam 1963 M.L. Nijdam, “Intellectuele streekroman vol studenten”, De Nieuwe Linie, 10 augustus 1963. Bron: website LiteRom Oversteegen 1973 J.J. Oversteegen, “Konklusie”, in: Kees Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen, Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 19661971, Amsterdam: Athenaeum 1973 Paasman 1986 Bert Paasman, Het boek der Verlichting. De 18e eeuw van A tot Z (2e dr.), Amsterdam/ Barneveld: Bulkboek 1986 (1e dr. 1986) Perron 1954 Eduard du Perron, Het land van herkomst (1e dr. 1935), in: E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts, Verzameld werk. Deel III (7 dln.), Amsterdam: Uitgeverij G.A van Oorschot 1954 Perron 1955 Eduard du Perron, De smalle mens (1e dr. 1934), in: E. du Perron-de Roos, F.E.A. Batten en H.A. Gomperts, Verzameld werk. Deel II (7 dln.), Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot 1955 Peters 1996 Arjan Peters, “Met een vreemd lachje de wereld tegemoet: J.J. Voskuil maakt doeltreffende uitsnede van de werkelijkheid”, de Volkskrant, 15 maart 1996 Plato 1965 Plato, Charmides. Lysis. Menoon (vertaald en toegelicht door O. Damsté), Zeist: De Haan 1965 Romijn Meijer 1962 Henk Romijn Meijer, “Per slot van rekening”, Nieuwe Rotterdamse Courant, 29 juni 1963. Bron: website LiteRom
Bibliografie 391
Roodnat 2008 Joyce Roodnat, “Ik heb het leven bij zijn lurven”, nrc Handelsblad, 1 maart 1996 Bron: website nrc Handelsblad Schenkeveld 1987 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, “Schrijven voor vrienden; lezen over de schouder”, in: P.J. Buijnsters e.a. (red.), Het woord aan de lezer, Groningen: Wolters-Noordhoff 1987, pp. 110-126 Schouten 1985 Rob Schouten, “Een kritische en mieterse generatie”, Trouw, 25 maart 1985. Bron: website LiteRom Schutte 1998 Xandra Schutte, “Volgens het calvinistische boekje”, De Groene Amsterdammer, 25 februari 1998 Singer 2005 Peter Singer en Renata Singer (red.), The Moral of the story. An Anthology of Ethics through Literature, Oxford: Blackwell Publishing 2005 Sloterdijk 1987 Peter Sloterdijk, Kopernikanische Mobilmachung und ptolemaïsche Abrüstung. Ästhetischer Versuch, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1987 Sloterdijk 1999a Peter Sloterdijk, Mediatijd (vertaald door P. Beers en H. Driessen), Amsterdam: Uitgeverij Boom 1999. Vertaling van Medien-Zeit. Drei gegenwartsdiagnostische Versuche (geëditeerd door Heinrich Klotz), Stuttgart: Cantz Verlag 1993, en Der starke Grund zusammen zu sein. Erinnerungen an die Erfindung des Volkes, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1998 Sloterdijk 1999b Peter Sloterdijk, “Essayisme in onze tijd”, in: Mediatijd (vertaald door P. Beers en H. Driessen), Amsterdam: Uitgeverij Boom 1999, pp. 61-74. Vertaling van “Essayismus in unserer Zeit”, dankrede bij de uitreiking van de Ernst Robert Curtiusprijs voor de essayistiek 1993, Bonn, 30 juni 1993 Sloterdijk 1999c Peter Sloterdijk, “Technologie en wereldmanagement”, in: Mediatijd (vertaald door P. Beers en H. Driessen), Amsterdam: Uitgeverij Boom 1999, pp. 75-98. Vertaling van “Technologie und Weltmanagement”, ongepubliceerde tekst, 1993
392 Bibliografie
Sloterdijk 2003 Peter Sloterdijk, Sferen. Bellen. Globes. Band I (2 dln.), Amsterdam: Uitgeverij Boom 2003. Ingekorte vertaling van Sphären I. Blasen (1998) en Sphären II. Globen (1999), Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag Sloterdijk 2005 Peter Sloterdijk e.a., Regels voor het mensenpark. Kroniek van een debat (3e dr.), Amsterdam: Uitgeverij Boom 2005 (1e dr. 2000). Sloterdijks essay “Regels voor het mensenpark” in deze bundel is een vertaling van Regeln für den Menschenpark. Ein Antwortschreiben zu Heideggers Brief über den Humanismus, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag 1999 Soetenhorst 1996 Rob Soetenhorst, “Geen status, geen bezoek, doodstil: Het Bureau van J.J. Voskuil”, Provinciale Zeeuwse Courant, 1 maart 1996. Bron: website LiteRom Stroman 1963 Ben Stroman, “Creatieve geesten in de Oude Manhuispoort”, Algemeen Handelsblad, 27 juli 1963. Bron: website LiteRom Thomése 1998 P.F. Thomése, “De narcistische samenzwering”, De Revisor 1 (1998) 25, pp. 24-32 Tromp 2000 Onno-Sven Tromp, Wat doe jij in mijn stad? Een literaire wandeling door het Amsterdam van J.J. Voskuil, Amsterdam: Uitgeverij Bas Lubberhuizen 2000 Truijens 1985 Aleid Truijens, “Honderdduizend shaggies”, nrc Handelsblad, 26 maart 1985. Bron: website LiteRom Tuinen 2004 Sjoerd van Tuinen, Sloterdijk. Binnenstebuiten denken, Kampen: Uitgeverij Klement 2004 Vaessens 2006a Thomas Vaessens, Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd, Nijmegen: Vantilt 2006
Bibliografie 393
Vaessens 2006b Thomas Vaessens, Het boek was beter. Literatuur tussen massificatie en autonomie, inaugurele rede Universiteit van Amsterdam, 6 april 2006, Amsterdam: Vossiuspers UvA 2006. Bron: website Thomas Vaessens Vaessens 2009 Thomas Vaessens, “We schrijven uit niches die niet meer bestaan”, nrc Handelsblad, 24 april 2009. Bron: website nrc Handelsblad Verhoeff 1945 Peter Verhoeff (onder psn. Peter van den Burch) e.a., “Bij de eerste legale jaargang”, Podium 2 (1945) 1, pp. 1-3. Verroen 1992 Sarah Verroen, “Sleutels in de gracht”, De Groene Amsterdammer, 14 oktober 1992. Bron: website LiteRom Voskuil 1998 J.J. Voskuil, Bij nader inzien (9e dr.), Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot 1998 (1e dr. 1963) “Voskuil schreef met adem” 2008 anp, “Voskuil schreef met adem”, nrc Handelsblad, 4 mei 2008. Bron: website nrc Handelsblad Wadman 1963 Anne Wadman, “Kopieerlust als afrekening: mammoetroman van J.J. Voskuil”, Leeuwarder Courant, 14 december 1963. Bron: website LiteRom
Websites Alle websites zijn het laatst bezocht op 27 juni 2009. 9types www.9types.com Website over persoonlijkheidstypen met onder meer psychologiserende boek- en filmrecensies.
394 Bibliografie
Bibliopolis www.bibliopolis.nl Bibliopolis is het resultaat van het project Geschiedenis van het Gedrukte Boek in Nederland, geïnitieerd en uitgevoerd door de Koninklijke Bibliotheek in de periode 1998-2002. Het Handboek biedt een overzicht van de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. bntl www.dbnl.nl De Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap bevat elektronisch materiaal op het gebied van de Nederlandse en Friese taal- en letterkunde. De databank wordt onderhouden door het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (niwi-knaw). bwsa www.iisg.nl/bwsa.html Digitaal Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland (bwsa). De databank is een initiatief van P.J. Meertens (†) e.a. De website wordt onderhouden door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg). Clio www.clio-online.com Clio-online is een internetgateway voor historici met online teksten van onder meer Immanuel Kant, ontwikkeld en onderhouden door de Humboldt-Universität, Berlijn. dbnl www.dbnl.nl Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Publicaties van elektronische literaire teksten via het internet. Stichting dbnl Leiden. Erik van Halsema www.jdfvh.dds.nl/vskinter.html Thuispagina van Erik van Halsema. Gutenberg Project http://gutenberg.spiegel.de Het Gutenberg Project publiceert electronische boeken op internet sinds 1971. ikp www.ikp.uni-bonn.de/kant Institut für Kommunikationsforschung und Phonetik, Universiteit van Bonn.
Bibliografie 395
Inghist www.inghist.nl Website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag, met onder meer het Biografisch Woordenboek van Nederland, gedigitaliseerd en openbaar gemaakt tussen 1979 en 2009 door het ing. LiteRom www.knipselkranten.nl/literom Databank met interviews en recensies van Nederlandstalige literatuur vanaf 1900, uitgegeven door Biblion Uitgeverij. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe editie. Multatuli Museum www.multatuli-museum.nl Website onderhouden door het Multatuli Genootschap met het doel de kennis omtrent Multatuli te vermeerderen en zijn voortdurende actualiteit naar voren te brengen. De Multatuli-encyclopedie bevindt zich in de rubriek “Nieuws”. nrc Handelsblad www.nrc.nl Dagelijkse selectie uit het nieuws, het archief en dossiers van nrc Handelsblad door de redactie. Thomas Vaessens www.thomasvaessens.nl Persoonlijke website van Thomas Vaessens met onder meer zijn bibliografie en online publicaties. Van Oorschot www.vanoorschot.nl Website van Uitgeverij G.A. van Oorschot. In de rubriek ‘Rondom’ wordt de geschiedenis van de uitgeverij en haar medewerkers beschreven.