27/08 2014 09:38 PA!
REINDERSFOLMER
0206737733
l014/022
IN NAAM DES KONINGS
arrest GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HIJ 200.122.125/01 arrest van 26 augustus 2014 in de zaak van
wonende te appellant, advocaat: mr.
,
gemeente
tegen
—
Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten, gevestigd te Amsterdam, gemntimeerde, advocaat: mr.
-
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2013 ingcleide hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnissen van 16 april als opposant en geïntimeerde t 2012 en 5 november 2012 tussen appellant e. SPP als geopposeerd -
-
-
-
1.
Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 222012/11-2539)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. 2.
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; de memorie van grieven; de akte van depot van 25 november 2013; de memorie van antwoord; het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
-
-
-
-
-
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3.
De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de twaalf grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
27/08 2014 09:38 FAX
0206737733
ZaaknummerHD 200.122.125/01
4.
015/022
REINDERSFOLMER
2
De beoordeling
Het gaat in deze zaak om het volgende. 4.1. i een dwangbevel, gedateerd 1 maart 2011, betekend dat Op 3 mei 2011 is aan strekt tot betaling aan SPI van een hoofdsom van € 15.760,78 ter zake openstaande premies over de premiejaren 2008, 2009 en 2010 en een bedrag van €2.813,30 ter zake reglementaire verhoging, in totaal derhalve € 18.574,08, vermeerderd met wettelijke rente vanaf6januari 201 1 tot de dag van betaling, alsmede kosten van het exploot van betekening. is bij dagvaarding van 30 mei 2011, derhalve tijdig, tegen dit 4.2. dwangbevel in verzet gekomen. Nadat de kantonrechter bij vonnis van 16 april 2012, waarvan beroep, de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte door SPP, heeft hij bij vonnis van 5 november 2012, waarvan beroep, het verzet ongegrond verklaard, en de proceskosten gecompenseerd. .
4.3. gekomen.
is het niet eens met beide vonnissen en is daarvan tijdig in hoger beroep
4.4.1. Artikel 21 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenConds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) luidt als volgt: “Indien een bijdrage na aanmaning per aangetekende brief niet ofniet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan kan het bedrijfstakpensioenfonds, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten van het bedrij/stakpensioenfonds bevoegd zijn hetfonds in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke ofreglementaire renten ofreglementaire boete en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel.” 4.4.2. In het vonnis van 16 april 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.1. onder meer: “Als bewijs van verzending van de brief van 5januari2011 heeft SPP een zogenaamde “detailvagina zending” in het geding gebracht, waarop als geadresseerde is vermeld “ en waaruit blijkt dat de zending is afgehaald van het t heeft niet bestreden dat hel verzendbewils postkantoor op 13januari 2011. behoort bij de briefvan 5januari 2011. Hoewel bij de adressering op het verzendbewjjs een evenmin onjuist huisnummer is vermeld, is het adres in de brief dat heeft briefop het de dat aangetekende worden ook dan moet Aangenomen weljuist. bestreden, juiste huisnummer is aangeboden. Het is immers dat adres dat bij de verzending van poststukken pleegt ie worden gebruikt. Daarbij meent de kantonrechter te weten dat het huisnummer 0 in hei algemeen niet gebruikelijk is, zodat de vermelding daarvan op het verzendbewijs als een kennelijke vrschrjving beschouwd mnoet worden, De kantonrechter voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende gaat er derhalve vanuit dat 1 brief is aangemaand en SPP daarmee aan deze formaliteit heeft voldaan.” 4.4.3.
De eerste grief is tegen deze overweging gericht.
i er allereerst op dat in het 4.4.4. In de toelichting op deze grief wijst dwangbevel rente wordt gevorderd “vanaf 6 januari 2011 (datum aanmaning)”, dat SPP hier duidelijk stelt dat de aanmaning dateert van 6januari 2011, maar dat van een aanmaningsbrief van 6januari 2011 geen sprake is.
4.4.5.
Het hof stelt vast dat SPP in deze procedure zowel in eerste aanleg als thans in hoger
27/08 2014 09:38 FAX
0206737733
REINDERSFOLMER
016/022
3
Zaaknummerj-ID 200122.125/01
(onder meer) bij brief van 5januari 2011 tot betaling beroep aanvoert dat zij heeft gemaand. Deze aanmaningsbrief is door SPP ook overgelegd en wel als productie 6 bij conclusie van antwoord in oppositie. Duidelijk is dat het ook in hoger beroep om deze aanmaningsbrief gaat en niet om een aanmaningsbrief gedateerd 6januari 2011. 1mei name op tegen het oordeel 4.4.6. In de toelichting on de eerste grief komt t voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende van de kantonrechter dat brief van 5januari2011 was aangemaand. ...
-
t ook in hoger beroep niet gemotiveerd heeft 4.4.7. Het hof stelt voorop dat SPP als productie 3 bij conclusie van dupliek in js, dat bestreden dat het verzendbewi oppositie heeft overgelegd, hoort bij de aartmaningsbrief van 5januari 2011 (zie r.o. 4.4.5). De adresvermelding op dit verzendbewijs luidt als volgt: “Nederland
stelt, niet onjuist maar onvolledig. Het 1 Deze adresvermelding is, anders dan huisnummer ontbreekt. De overige adresgegevens corresponderen echter met de adresgegevens op de aanmaningsbrief van 5januari 2011 en in die brief is het adres van t, dat is niet in geschil, correct weergegeven. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de aangetekende brief met daarin de aanmaningsbrief van 5januari 2011 op het juiste huisnummer is aangeboden, omdat het dat adres is dat bij de verzending van poststukken wordt gebruikt. Dat de zending via ‘track en trace’ niet (meer) te achterhalen is, doet daar niet aan af. voert weliswaar aan dat nergens uit volgt dat het betreffende poststuk met de aanmaningsbrief van 5januari 2011 door of namens hem is afgehaald, maar naar het oordeel van het hof is het juist vanwege de aantekening op het verzendbewijs, luidende “Afgehaald van postkantoor”, voldoende aannemelijk dat de brief inderdaad door of namens is afgehaald. SPP heeft als productie 2 hij conclusie van dupliek in oppositie een kopie van een envelop overgelegd. Blijkens de vermelding op die envelop is deze op 4januari 2011 op de Afdeling Credit Management ontvangen en is de envelop niet afgehaald. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat deze envelop hoort bij de aanmaningsbrief van 6 december 2010. Dat deze aanmaningsbrief niet is afgehaald, is door de kantonrechter overwogen en tegen dat oordeel is geen grief gericht. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van de door opgemerkte ongerjmdheid dat een op 5januari 2011 verzonden brief reeds op 4januari 2011 retour zou zijn ontvangen. nog dat SPP 4.4.8. Aan het slot van zijn toelichting bij de eerste grief betwist een vorderingsrecht heeft dan wel een bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen. komt die bevoegdheid enkel toe aan de Stichting Volgens Bedrjfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten. SPP heeft daartegen bij memorie van antwoord aangevoerd dat de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten in 2008 haar statutaire naam heeft gewijzigd naar Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (SPP), zodat SPP wel degelijk bevoegd is. a niet meer op deze reactie van SPP Hoewel daartoe in de gelegenheid, heeft t zijn genoemde stelling heeft laten varen. gereageerd, zodat het hof aanneemt dat De slotsom is dat de eerste grief faalt.
27/08 2014 09:39 FAX
0200737733
REINDERSFOLMER
Zaaknummer 1-ED 200.122.125/01
lJ017/022
4
4.5.1. Artikel 2 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000 luidt als volgt: “Het dwangbevel houdt in:
(..)
het bedrag van de achterstallige bijdragen, dat van de wettelijke of reglementaire ren ten of reglementaire boeten, voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt en de aanmaningskosten voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt, alsmede de gronden waarop de vordering berust: 4.5.2. In het vonnis van 16 april 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.2. onder meer: “Op de tweede pagina van het dwangbevel wordt de vordering gespecijiceerd. In de conclusie van dupliek stelt SPP dat de deurwaarder een kopie van hel betekende dwangbevel en het exploot aan haar heeft toegezonden en dat daaruit blijkt dat het dwangbevel integraal is niet meer gemotiveerd ingegaan op die stelling en heeft enkel is betekend. volhard in zijn stelling dat de specificatie niet aan hem is betekend. Nu vast staat dat het dwangbevel uit twee pagina’s bestaat en de deurwaarder SPP heeft bevestigd dat dit in zijn is betekend, moet het er voor gehouden worden dat het dwangbevel geheel aan ‘i is betekend en dat daarmee is voldaan integraal, inclusief de specijicatie, aan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 sub d va, de Wet.” .
De tweede grief is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op deze grief 4.5.3 i dat hem uitsluitend de eerste pagina van het dwarigbevel is betekend, stelt derhalve zonder specificatie van het in hoofdsom gevorderde bedrag. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000, aldus’ 4.5.4. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat het dwangbevel uit twee pagina’s bestaat (zie onder meer conclusie van dupliek in oppositie, prod. 1). Uit de volgens’ betekende eerste pagina van het dwangbevel blijkt dat er een tweede blad was. Op de eerste n vermeld. Op die pagina staat vermeld “(..) pagina is de vordering op verschuldigd is het hieroiiaer stdanae bedrag, als gespecificeerd in de bijlage die aan dit dwangbevel is gehecht, en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingevoegd moet worden beschouwd (...)“ en volgen na de vermelding: “Totaal openstaand” de woorden: “(zie specificatie op blad 2)”, terwijl voorts onderaan paaina 1 van het dwangbevel staat: “Blad 1 1 kenbaar dat er een tweede blad van 2”. Gelet op deze vermeldingen was het aan i heeft geen navraag gedaan naar deze ontbrekende tweede pagina. Dat is in was. elk geval niet gesteld noch gebleken. Evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt waarom hij dat i betoogt, komt niet heeft gedaan. Zo de tweede pagina al niet zou betekend, zoals• dit onder die omstandigheden niet voor rekening van SPP en heeft Van Velzen geen rechtens te beschermen belang bij zijn beroep op het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000. Uit al het voorgaande volgt dat reeds op voormelde gronden het oordeel van de kantonrechter juist is en de tweede grief faalt. 4.6.1. Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2003 nr. 98-24588 (hierna: het verplichtstellingshesluit) 26 weken is deelneming aan het pensioenfonds verplicht voor uitzendkrachten die ten minste u moet uitzendburea een u, onder waarbij uitzendburea één voor werkzaam zijn geweest worden verstaan een natuurlijke of rechtspersoon die voor ten minste 50 procent van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uitzendkrachten ter beschikking stelt van
27/08 2014 09:39 FAX
0206737733
Zaaknummer HD 200.122125/01
REINDERSFOLMER
lJ018/022
5
opdrachtgevers (werkgevers in de zin van artikel 7:690 BW). In het vonnis van 16 april 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat SPP heeft aangetoond dat ten minste 50% van het premieplichtig loon betrekking heeft op het ter beschikking stellen van ult7endkrachten. met de derde erief opkomt tegen dit oordeel, heeft hij zijn standpunt Voorzover’ onderbouwd. volstrekt onvoldoende dat genoemd 4.6.2. Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt verplichtstellingsbesluit door een onbevoegd persoon is genomen, namelijk door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals artikel 2 Wet Bpf 2000 voorschrijft. Het hof verwerpt dit standpunt, nu evident is dat de Staatssecretaris bij het uitvaardigen van genoemd verplichtstellingsbesluit in de plaats van de Minister is opgetreden (zie artikel 46, lid 2 Grondwet). 4.6.3. In het vonnis van 16 april 2012, rechtsoverweging 3.3, overwoog de kantonrechter voorts het volgende: heeft ten aanzien van de verplichte deelneming voorts nog gesteld dat zijn ‘1 onderneming evenmin valt onder de in de artikelen 1, 2 en 3 van het besluit genoemde categorieën en van een verplichting tot deelname daarom geen sprake is. Naar de daarbij het oog op bepalingen die onder 1, 2 en 3 kantonrechter begrijpt heeft dat: “van het besluit zijn opgenomen. Ook die dien verstande, ‘Alles met onder de aanhef o niet gemotiveerd en onderbouwd, Met SPP is de kantonrechter van stelling heeft oordeel dat die stelling berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende bepalingen. Deze bepalingen hebben betrekking op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtingsregeling geldt en dienen ter voorkoming is aangesloten bj/ van een overlap van regelingen. Gesteld noch gebleken is dat’ een ander bedrijfstakpensioenfonds danwel zijn activiteiten onder een ander bedrijfspensioenfonds vallen. Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat voor een deelnemingsplicht geldt.” i tegen deze overweging op. Onder verwijzing 4.6.4. Met de dç_grief komt... in oppositie sub 4.1.3 tot en met 4.1.3.3 is repliek van hem conclusie door bij hetgeen naar toe dat zijn onderneming niet onder de aangevoerd, licht verplichtstellingsregeling valt, omdat niet is voldaan aan de daarin onder “Alles met dien verstande, dat” genoemde vereisten. 1-Tpt hof stelt voorop dat de betreffende bepalingen uit het verplichtstellingsbesluit, waar hier op doelt, zijn overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord in oppositie. Bij de uitleg van deze bepalingen dient de zogenoemde cao-norm te worden gehanteerd. Met inachtneming van die norm is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de genoemde bepalingen betrekking hebben op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtstellingsregeling geldt. De betreffende bepalingen dienen ter vriorkoming van een overlap van regelingen. Nu niet is gesteld noch is gebleken 1 is aangesloten bij een ander bedrijfstakpensioenfonds dan wel zijn dat activiteiten onder een ander bedrijfstakpensioenfonds vallen, heeft de kantonrechter terecht een deelnemingsplicht heeft. geoordeeld dat
nog betoogd dat niet wordt voldaan 4.6.5. Bij pleidooi in hoger beroep heeft nu er niet sprake is van ingsregeling eming in de verplichtstell aan het begrip uitzendondem 1. SPP meerdere opdrachtgevers maar slechts van één opdrachtgever, te weten
27/08 2014 09:39 FAX
0206737733
l019/022
REINDERSFOLMER
6
ZaaknurnmerHD 200.122.125/01
heeft er bezwaar tegen gemaakt dat deze volgens haar nieuwe steHing in de oordeelsvorming wordt betrokken. SPP voert aan dat de stelling tardief is betrokken. Naar het oordeel van het hof is hier inderdaad sprake van een tardief, namelijk eerst bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerde nieuwe stelling/grief. Gelet voorts op het door SPP gemaakte bezwaar zal het hof deze stelling verder buiten beschouwing laten, conform de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel. 4.6.6. In het kader van zijn toelichting op de derde grief bovenaan pagina 9 van zijn nog dat SPP de grondslag van de vordering heeft inemorie van grieven stelt gewijzigd. Het hof verwerpt dit standpunt, nu SPP zich van aanvang af heeft beroepen op het genoemde verplichtstellingsbesluit en haar pensioenregelingen. Het hof verwijst naar hetgeen in de conclusie van antwoord in oppositie (sub 18) door SPP is aangevoerd, inhoudende dat het dwangbevel waar het in deze procedure over gaat en dat het kenmerk draagt 950208510120102 de premies betreft die zijn verschuldigd voor de zogenaamde plusregeling. Hooguit kan worden geoordeeld dat SPP onduidelijkheid heeft laten ontstaan bij de uitvoering van de pensioenregeling, welke onduidelijkheid voor de kantonrechter aanleiding is geweest de proceskosten te compenseren. Het hof komt hierop nog terug bij de beoordeling van de tiende grief. De conclusie is dat de derde grief faalt. -
4.7.1. De vierde grief is tegen het tussenvonnis van 16 april 2012 gericht en de grieven viif tot en met negen tegen het eindvonnis van 5 november 2012. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen, gelet op de onderwerpen die met deze grieven aan de orde worden gesteld. Waar nodig zal het hof op de grieven afzonderlijk ingaan. t in zijn toelichting op de zesde grief herhaalt dat SPP de grondslag 4.7.2. Waar van haar vordering heeft gewijzigd, verwerpt het hof dit standpunt en venvijst het naar hetgeen in rechtsoverweging 4.6.6 is overwogen.
stelt voorts dat hij door SPP nimmer statuten of uitvoeringsregelingen 4.7.3. toegezonden heeft gekregen. al dan Naar het oordeel van het hof is de vraag of de statuten en reglementen aan dwangbevel het waarop vorderingen de beoordeling van voor de toegezonden zijn niet betrekking heeft, niet relevant is. Ingevolge de artikelen 3 en 4 Wet Bpf 2000 hebben de statuten en reglementen van SPP rechtstreekse werking. voert aan dat in de statuten die als productie 7 bij conclusie van dupliek 4.7.4. SPP zijn overgelegd, staat vermeld “maart 2010”. Dit kan niet anders in oppositie door betekenen dan dat dit de statuten zijn die pas in maart 2010 tot stand zijn gekomen en als zodanig in werking zijn getreden met ingang van 16 augustus 2010 voals ook staat vermeld op de laatste pagina (pagina 15) van genoemde productie 7, aldus’ Het hof stelt vast dat artikel 26 van genoemde statuten luidt als volgt (zie prod. 7): “Deze statuten zijn in werking getreden met ingang van 13 november 1998 en laatsteljk gewijzigd met ingang van 16 augustus 2010. (datum verl(iden akte door notaris).” Daaruit volgt dat de statuten reeds op 13 november 1998 in werking zijn getreden. Ook in hoger beroep is noch gesteld noch gebleken dat de wijziging van de statuten met ingang van 16 augustus 2010 van invloed is geweest op de uitvoering van de pensioenregeling waar het in deze procedure over gaat. 4.7.5.
Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt
i
nog dat de
27/08 2014 09:39 FAX
0206737733
ZaaknummerHD 200.122125/01
REINDERSFOLMER
020/022
7
kantonrechter had moeten oordelen dat de vorderingen die SPP op hem stelt te hebben, oncontroleerbaar zijn. Het hof verwerpt dit standpunt en wijst erop dat de navolgende stukken in het geding zijn gebracht: Liet uitvoeringsreglernent, conclusie van antwoord in oppositie, productie 3, de statuten van SPP, conclusie van dupliek in oppositie, productie 7, de statuten van StiPP (deels), akte uitlating SPP d.d. 18juni 2012, productie 3. sJiar het oordeel van het hof zijn de vorderingen daarmee voldoende controleerbaar en heeft zijn betwisting van de juistheid van bepalingen uit statuten en reglementen onvoldoende onderbouwd. Overigens is er naar het oordeel van het hof niet sprake van enige tegenstrijdigheid tussen de artikelen 2.1 van het uitvoeringsreglement, dat de vaststelling van de premie betreft, en artikel 2.2 van het uitvoeringsreglement, dat ziet op de verschuldigdheid van de premie. -
-
-
t stelt voorts dat het niet aan de kantonrechter is om, zoals de 4.7.6. kantonrechter in de bestreden vonnissen wel heeft gedaan, een uitgevaardigd dwangbevel integraal te beoordelen en vast te stellen welk bedrag het bestuursorgaan zou mogen executeren. Het hof venverpt dit standpunt. Terecht stelt SPP in haar memorie van antwoord dat zij niet als bestuursorgaan is opgetreden, maar dat zij als een civielrechtelijke stichting ingevolge artikel 21 Wet Bpf 2000 de bevoegdheid heeft om premies in te vorderen bij dwangbevel, terwijl ingevolge artikel 25 Wet Bpf 2000 de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen er zake deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds en ingevolge artikel 216 Pensioenwet rechtsvorderingen ter zake deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds behandelt en beslist.
4.7.7. De premies waarvan SPP betaling vordert, zijn gebaseerd op het standpunt van SPP i na een dienstverband van 26 weken in de zogenoemde dat de werknemers v’n n bestrijdt dit standpunt en stelt dat de plusregeling eerst na plusregeling vallen. een dienstverband van 104 weken van toepassing is en in het slechtste geval na een dienstverband van 78 weken. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 2 onder k sub a2 van de statuten van SPP (iie r.o. 4.7.5) deelnemer aan de plusregeling is “de uitzendkracht in dienst van de werkgever, met een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd”. Blijkens de arbeidsovereenkomsten, die (onder meer) als productie 5 bij conclusie van antwoord in oppositie zijn overgelegd, heeft met zijn werknemers overeenkomsten voor onbepaalde tijd met een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691 lid 2 BW afgesloten. Ingevolge artikel 7:691 lid 3 BW verliest het uitzendbeding indien de werknemer in meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever heeft verricht, zijn kracht en hebben de arbeidsovereenkomsten in dat geval feitelijk te gelden als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. dat het uitzendbeding bij een dergelijke uitleg ten aanzien van Weliswaar stelt heeft behouden, nu deze werknemer geen gelding i zijn werknemer 1 arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft verkregen en met tussenpozen van langer dan 26 weken in dienst is teruggekeerd, maar het hof verwerpt dit standpunt gelet op het bepaalde in artikel 7:691 lid 4 BW. Blijkens het overzicht op pagina 6 van de conclusie van acht weken in dienst geweest, namelijk van 5 november 2007 repliek in oppositie is waarna hij vervolgens met ingang van 1 mei 2008 tot 30 november tot 31 december 2007, heeft derhalve in meer dan 26 weken arbeid 2008 30 weken in dienst is geweest. Ook n verricht. voor Hieruit volgt dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 april 2012 ten onrechte heeft geoordeeld dat een werknemer tot week 78 deelneemt aan de basisregeling en daarna aan de
27/08 2014 09:40 FAX
0206737733
REINDERSFOLMER
Zaaknummer HD 200.122.125/01
021/022
8
plusregeling. De vierde grief slaagt derhalve, maar het slagen van deze grief leidt, zoals uit het voorgaande volgt, nog niet tot een ander eindoordeel. Terecht heeft de kantonrechter namelijk in het eindvonnis van 5 november 2012 (rechtsovenveging 4) overwogen dat de na een dienstverband van 26 weken deelnemer zijn geworden werknemers van plusregeling. aan de i heeft in eerste aanleg nog een beroep gedaan op het 4.7.8 n het oordeel van de vertrouwensbeginsel. Bij memorie van grieven bestrijdt hij erop mocht waarvan grond kantonrechter dat hij niet duidelijk heeft gemaakt op dan thans doet. Ook in zij uitvoeren zou anders SPP de pensioenregeling vertrouwen dat : naar het oordeel van het hof echter niet duidelijk waarom hoger beroep maakt het oordeel van de karfrn rechter onjuist is. voorts nog dat artikel 6 EVRM is geschonden. Deze In hoger beroep stelt’ stelLing wordt evenmin onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. ..
4,7.9. Uit liet voorgaande volgt dat de grieven vier tot en met negen falen, dan wel, voor zover de vierde grief slaagt, niet tot een ander eindoordeel leiden. 4.8. Uit al het voorgaande volgt dat de tiende grief die gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat de proceskosten worden gecompenseerd, omdat het verzet gegrond had moeten worden verklaard en het dwangbevel had moeten worden vernietigd, eveneens faalt. aan dat de kantonrechter zich ten onrechte niet Met de elfde grief voert 4.9. heeft uitgelaten over de verhoging van € 2.3 13,30 die in het dwangbevel is toegepast en die ziet op de buitengerechtelijke kosten die zijn vastgesteld op 15% van de hoofdsom. De grief faalt. De kantonrechter heeft ook ten aanzien van de vordering ter zake dat bedrag het verzet ongegrond verklaard. Het hof acht het vanwege buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag niet bovenmatig, gelet op de buitengerechtelijke activiteiten die door SPP zijn verricht en waarvan in het boven overwogene is gebleken. erover dat de kantonrechter geen 4.10. Met de twaalfde grief klaagt’ bewijsopdrachten heeft verstrekt. Ook deze grief faalt, nu bewijslevering in hoger beroep evenmin aan de orde is. verder in hoger beroep heeft aangevoerd, is niet van belang 4.11. Al hetgeen voor de beoordeling van de vordering van SPP en kan buiten beschouwing worden gelaten. 4.12. De slotsom is dat de l”trede vonnissen wordt bekrachtigd onder aanvulling en wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de verbetering van de gronden.’ proceskosten veroordeeld. Daarbij zal het hof de kosten aan het pleidooi verbonden voor de helft in deze procedure begroten en voor de andere helft in de procedure met zaaknummer nu in beide zaken gelijktijdig door dezelfde behandelend advocaat 1-ID gepleit. SPP is zijdens ,
5.
De uitspraak
Het hof: bekrachtigt de vominissen van 16 april 2012 en 5 november 2012, onder aanvulling en verbetering van de gronden;
27/08 2014 0:40 FAX
0206737733
Lj 022/022
REl NDERSF0LMER
9
Zaaknummer 1-ID 200.122.125/01
i in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden veroordeelt aan de zijde van SPP worden begroot op € 1.862,00 aan verschotten en op € 1.788,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, iiitvoerbaarbij voorraad. Dit arrest is gewezen door rurs. en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014. en .
griffier
rolraadsheer
w.g. de rolraadsheer w.g. de griffier VOOR Gfl0SSE/AFC1F{ÎFT Afgegeven aan: adv. app.Igeïntim.: (l-i-. f. Griffier gerechtshof s-Hertogenbosch d.d.: 2J
—os
—
2
L2(
i
/
)