Rolnummer: ...
Rep.:
/
VONNIS In de zaak van: 1. A.B., en zijn echtgenote 2. C.D., samenwonende te …....... hebbende als raadslieden mr …....... en mr …......., advocaten te …........ - eisende partijen tegen: Y.Z., wonende te …........ ebbende als raadsman mr …......., advocaat te …......... - verwerende partij en mede inzake: 1. E.E., wonende te …......., en 2. E.N., wonende te …........ beiden hebbende als raadsman mr …........., advocaat te …......... - vrijwillig tussenkomende partijen Bij verzoekschrift, neergelegd op …/.../2012, vragen A.B. en C.D. dat wij : - dag en uur zouden bepalen waarop wij zullen overgaan tot een plaatsopneming in de …..........straat ... te …....... ; - de oproeping van partijen zouden bevelen om te verschijnen op deze plaatsopneming, met een tussenruimte van minstens 8 dagen ; - na proces-verbaal van plaatsopneming te hebben opgemaakt en partijen in hun middelen te hebben gehoord, voor recht zouden zeggen dat het recht van uitweg dat in de akten d.d. 18 januari 1941 en 3 januari 1950 werd vastgelegd ten voordele van het erf thans toebehorend aan Y.Z. en ten laste van het erf thans toebehorend aan A.B. en C.D., wordt afgeschaft ; - dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, niettegenstaande elk verhaal ; - dat Y.Z. zou worden verwezen in de gedingkosten. Bij beschikking, verleend op …/.../2012, hebben wij een plaatsopneming bevolen in de ….......straat … te …........... op …/.../2013. Op …/.../2013 zijn wij overgegaan tot de plaatsopneming en van onze bevindingen werd proces-verbaal opgemaakt. Namens Y.Z. werden besluiten neergelegd op …/.../2013. Namens A.B. en C.D. werden besluiten neergelegd op …/.../2013, waarin zij vorderen : - dat voor recht zou worden gezegd dat het recht van uitweg dat in de akten dd. 18.01.1941 en dd. 03.01.1950 werd vastgelegd ten voordele van het erf thans toebehorend aan mevrouw Z en ten laste van het erf, thans toebehorend aan A.B. en C.D., wordt afgeschaft voor wat betreft het gedeelte dat het erf van A.B. en C.D. bezwaart ; - in uiterst ondergeschikte orde, dat voor recht zou worden gezegd dat A.B. en C.D. minstens gemachtigd worden om hun eigendom ter hoogte van de in- en uitgang van de bestaande uitweg af te sluiten met telkens een poortje waarvan zij de sleutel ter beschikking stellen van Y.Z. ; - dat het tussen te komen vonnis uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 1
niettegenstaande elk verhaal. Namens Y.Z. werden besluiten neergelegd op …/.../2013, waarin zij bij wijze van tegeneis vordert dat A.B. en C.D. zouden worden veroordeeld tot verwijdering van alle obstakels op het traject van anderhalve meter breed waarop het recht van overgang moet worden uitgeoefend en een en ander op straffe van de verbeurte door A.B. en C.D. van een dwangsom ten voordele van Y.Z. van 50 Euro/dag per obstakel dat vastgesteld wordt na het verstrijken van een termijn van 24 uur na de betekening van het tussen te komen vonnis. Bij verzoekschrift, neergelegd op …/.../2013, zijn E.E. en E.N. vrijwillig tussengekomen in het geding, met verzoek : - de oorspronkelijke vordering van A.B. en C.D. als ontvankelijk maar ongegrond af te wijzen ; - A.B. en C.D. te veroordelen tot onmiddellijke vrijmaking van het volledige traject van het recht van doorgang over een breedte van anderhalve meter van alle obstakels en hindernissen van welke aard ook, en dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van 50 EUR per dag / vastgesteld obstakel. Namens A.B. en C.D. werden besluiten neergelegd op …/.../2013, waarin zij hun vordering uitbreiden ten aanzien van E.E. en E.N.. De raadslieden van partijen zijn verschenen en hebben gepleit in openbare terechtzitting op …/.../2013. Het bundel van de rechtspleging en de stukken werden nagezien. Uiteenzetting en standpunt in rechte van A.B. en C.D. A.B. en C.D. zetten uiteen dat zij ingevolge akte, verleden op 24.11.2004 voor het ambt van notaris .......... met standplaats te ............, eigenaar geworden zijn van een woonhuis met afhankelijkheden, erf en tuin, gelegen te ................., ...........straat ..., kadastraal bekend sectie ... nummer ..... en deel van ....., voor samen groot 9a 94ca. De eigendomstitel van A.B. en C.D. vermeldt onder de rubriek ‘Aanhaling uit vorige titel’ de volgende bepaling : «De aankoopakte betreffende zelfde goed verleden voor notaris .......... te ........... op drie januari negentien honderd vijftig, overgeschreven op het toenmalig enige hypotheekkantoor te .......... op één en twintig januari daarna, boek ..... nummer ..., draagt onder meer letterlijk hetgeen volgt : 1/ Voormelde akte van Notaris ........... te ............ in date achttiende januari negentien honderd één en veertig bevat volgende bepaling hier letterlijk afgeschreven : “Erfdienstbaarheid (uitweg) : De alhier aangekochte goederen blijven -eeuwig en onvergeld- verbonden met den steenweg naar ..........., noordoostelijk gelegen, door een recht op doorgang - ten titel van erfdienstbaarheid - daar waar uitweg ook tot nu genomen werd, - en wel voor het blokje met vierwoonst op drie meter breedte en voor het blokje met tweewoonst op een breedte van slechts een meter en half. ” ... 2/ Er wordt vastgesteld ten titel van erfdienstbaarheid, dat het bij deze te koop gestelde goed uitweg zal moeten leveren, ten zuiden van het nu bestaande woonhuis, ter breedte van één meter en half, zoals aangeduid op het aangehechte plan, aan de eigendommen van de verkoper, liggende west- en zuidwaarts van het bij deze verkochte goed, om te geraken op de uitweg die leidt naar de ..........straat ; dit onvergeld, ten eeuwigen dage en voor alle gebruik. De koper treedt dienaangaande - voor zover nog nuttig en/of nodig - in de rechten en plichten van verkoper.»
De woning van A.B. en C.D. betreft de ene helft van het zgn. “blokje met tweewoonst”, dewelke bij voormelde akte notaris ............. dd. 18.01.1941, samen met een ander onroerend goed (het zgn. “blokje met vierwoonst”), werd verkocht door weduwe W.D. aan de heer B.M. De beide eigendommen die het voorwerp uitmaakten van de verkoopakte dd. Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 2
18.01.1941, zijnde enerzijds de “vier aaneenhoudende nederige werkmanshuisjes met medegaande erf en land” en de “kleine werkmanstweewoonst en medegaande erf en land”, waren ten gevolge van de verkoop ingesloten ten opzichte van de behouden gronden van de verkoper, zodat de verkoopster, zijnde weduwe W.D., een recht van uitweg diende toe te staan op haar eigen gronden ten voordele van de beide verkochte goederen. Aldus werd in de akte dd. 18.01.1941 het recht van uitweg opgenomen zoals vermeld onder punt 1/ van de hierboven geciteerde bepaling, zijnde : “Erfdienstbaarheid (uitweg) : De alhier aangekochte goederen blijven -eeuwig en onvergeld- verbonden met den steenweg naar .........., noord-oostelijk gelegen, door een recht op doorgang - ten titel van erfdienstbaarheid - daar waar uitweg ook tot nu genomen werd, - en wel voor het blokje met vierwoonst op drie meter breedte en voor het blokje met tweewoonst op een breedte van slechts een meter en half. ”
Op het ogenblik van het vestigen van dit recht van uitweg was de huidige eigendom van A.B. en C.D. derhalve nog in één hand verenigd met de andere helft van de kwestieuze tweewoonst, die aldus beiden gebruik mochten maken van de betreffende uitweg om aldus over het perceel waar zich het “blokje met vierwoonst” bevond vervolgens de zgn. ‘Steenweg naar ..........’ te kunnen bereiken. Bij akte verleden voor notaris .......... te ............ op 03.01.1950, werd de ene helft van de tweewoonst met medegaande grond (............straat ...) en alsdan bekend ten kadaster Sectie ..., nummer ..... en deel van nummer ......, afgesplitst en verkocht door B.M. aan S.W. Dit betrof de woning waarvan A.B. en C.D. thans eigenaar zijn. Door deze afsplitsing ontstond een nieuwe toestand van ingeslotenheid voor wat betreft het resterend perceel met daarop de andere helft van de tweewoonst (............straat ...) en alsdan kadastraal bekend Sectie ... nr. ..... en deel van ....., hetwelk nog bleef toebehoren aan dezelfde B.M. In de betreffende akte dd. 03.01.1950 werd niet alleen verwezen naar de erfdienstbaarheid waarvan sprake in de akte van notaris .......... dd. 18.01.1941, doch tevens werd overeenkomstig art. 683 B.W. een nieuw recht van uitweg gevestigd over het alsdan verkochte goed, teneinde de naastgelegen andere helft van de tweewoonst, zijnde ............straat ..., alsnog toe te laten de bestaande uitweg naar de ..........straat te bereiken : «(...) 2) Er wordt vastgesteld ten titel van erfdienstbaarheid dat het bij deze te koop gestelde goed uitweg zal moeten leveren, ten zuiden van het nu bestaande woonhuis, ter breedte van één meter en half, zoals aangeduid op het aangehechte plan, aan de eigendommen van de verkoper, liggende West- en Zuidwaarts van het bij deze verkochte goed, om te geraken op de uitweg die leidt naar de .............straat, dit onvergeld, ten eeuwigen dage, en voor alle gebruik.»
Y.Z. is de huidige eigenares van de andere helft van de tweewoonst, om het destijds samen met haar vooroverleden echtgenoot S.E. te hebben aangekocht van de consoorten S., ingevolge akte verleden voor notaris ........... op 17.01.1977. De consoorten S. waren eigenaar geworden van deze woning om het te hebben geërfd van hun ouders, die het op hun beurt hadden aangekocht vanwege B.M. bij akte verleden voor notaris ........... op 21.11.1950. In de jaren ‘80 werd achteraan de eigendom van Y.Z. een nieuwe openbare weg aangelegd, zijnde de .......weg, waardoor het heersende erf met woning naar achter toe een volledige ontsluiting bekwam via deze .......weg naar de ..........straat, en de vroegere toestand van ingeslotenheid - die de bestaansreden vormde voor het recht van uitweg - derhalve ophield te bestaan. Dit perceel sloot alsdan immers probleemloos en rechtstreeks aan op de openbare weg via de ......weg, en werd Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 3
langsdaar zelfs ook bereikbaar met een personenwagen of met enig ander vervoermiddel. Y.Z. en wijlen haar echtgenoot hebben daarop de nieuwe ontsluiting naar de .......weg uitgebouwd tot eigenlijke toegang naar hun woning. Sedertdien is voor de ontsluiting en de bereikbaarheid van de eigendom van Y.Z. elke noodzaak verdwenen om nog de ...........straat te bereiken via het oorspronkelijke uitwegtraject over het erf van A.B. en C.D. (dat aansluit bij de oorspronkelijke uitweg die leidt naar de ..........straat). Niettemin blijft Y.Z. echter op onredelijke wijze de naleving van het betreffende recht van uitweg eisen, teneinde zich te pas en te onpas over het erf van A.B. en C.D. te begeven, en dit niettegenstaande zoals aangestipt haar erf via de .......weg volledig ontsloten is. A.B. en C.D. hadden immers graag hun erf afgesloten, en dit o.m. uit veiligheidsoverwegingen, nl. om te vermijden dat hun eigendom via de uitweg vrij toegankelijk zou blijven voor derden en/of onbevoegden en tevens om te verhinderen dat hun kleine kinderen de straat zouden kunnen oplopen. Met dit oogmerk deden zij verschillende pogingen om via dialoog tot een pragmatische oplossing te komen met Y.Z., doch dit bleek vergeefse moeite. Y.Z. stelde zich onverzettelijk op en wou op geen enkele wijze tegemoet komen aan de verzuchtingen van A.B. en C.D.. Op zeker ogenblik hebben A.B. en C.D. twee afsluitbare poortjes geplaatst ter hoogte van de ingang en uitgang van hun eigendom. Als antwoord ontvingen A.B. en C.D. een brief van de raadsman van mevrouw Y.Z. dd. 09.09.2012, waarin kortweg gesteld werd dat de kwestieuze erfdienstbaarheid van uitweg een louter conventioneel karakter had en om die reden behouden diende te blijven. Tevens werd opgemerkt dat A.B. en C.D. niet gerechtigd waren om hun eigendom af te sluiten dmv de twee poortjes, ook al stelden zij hiervan een sleutel ter beschikking van Y.Z., die deze hooghartig afwees. A.B. en C.D. zagen zich dan ook genoodzaakt zich tot de Vrederechter te wenden teneinde een procedure in te leiden ertoe strekkende de afschaffing te bekomen van het recht van uitweg dat in de akten dd. 18.01.1941 en dd. 03.01.1950 werd vastgelegd en dat zijn oorsprong vond in een toenmalige toestand van ingeslotenheid (art. 684 B.W.) Aldus lieten A.B. en C.D. overeenkomstig art. 1345 Ger.W. Y.Z. vooraf in verzoening oproepen. Nadat op de zitting van .../.../2012 een P.V. van niet-verzoening werd ondertekend, hebben A.B. en C.D. bij verzoekschrift art. 1371bis Ger.W. de procedure ingeleid. Op .../.../2013 heeft de Vrederechter zich vervolgens ter plaatse begeven teneinde tot de plaatsopneming over te gaan. De vordering van A.B. en C.D. strekt ertoe om voor recht te horen zeggen dat het recht van uitweg waarvan sprake zou worden afgeschaft. Het staat immers vast dat de bestaansreden van het recht van uitweg dat gevestigd werd bij akte dd. 18.01.1941 gelegen was in de toestand van ingeslotenheid van eerst de eigendommen die het voorwerp uitmaakten van de akte dd. 18.01.1941 en vervolgens van het ene deel van de opgesplitste tweewoonst, thans toebehorend aan Y.Z., en dit ingevolge de splitsing van de tweewoonst bij akte notaris .......... dd. Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 4
03.01.1950. Toen de betreffende eigendommen op 18.01.1941 werden verkocht door W.D. aan B.M. was de enige mogelijkheid om de openbare weg te bereiken de betreffende uitweg die uitgaf op de .........straat (toen steenweg naar ..........). Alsdan werd een recht van uitweg gevestigd in de akte ten voordele van de verkochte goederen alover de gronden die bleven toebehoren aan de verkoper, en dit op de plaats waar de facto reeds uitweg werd genomen. Vanaf de tweewoonst had deze uitweg een breedte van slechts anderhalve meter, om dan vanaf het blokje met vierwoonst te komen op een breedte van drie meter, tot aan de zgn. ‘steenweg op ..........’. De bijkomende uitweg die werd opgenomen in de akte notaris ........... dd. 03.01.1950 was er enkel op gericht om aan de eigenaar van het niet-verkochte gedeelte van de tweewoonst, dat door de afsplitsing plots ingesloten raakte, een ‘overbrugging’ te geven over het erf van het verkochte deel van de tweewoonst, om aldus aansluiting te nemen op de reeds bestaande uitweg. Het is evident dat het in beide gevallen gaat om een recht van uitweg in de juridische zin van het woord, hetwelk bedoeld was om de verkochte eigendommen, die door de afsplitsing van de resterende eigendom van de verkoopster, ingesloten waren, aldus een ontsluiting naar de openbare weg te geven over de grond die bleef toebehoren aan de verkoopster. Het feit dat dit recht van uitweg werd opgenomen in een eigendomstitel, verandert hieraan niets en doet geen afbreuk aan het feit dat de bestaansreden van deze erfdienstbaarheid wortelt in een toestand van ingeslotenheid. Dit impliceert dat deze erfdienstbaarheid onderworpen is aan art. 684 B.W., dat voorschrijft dat de verleende uitweg ophoudt wanneer hij niet meer noodzakelijk is naar het voorschrift van artikel 682 § 1 B.W., of wanneer hij kan worden genomen op een andere plaats, die minder schadelijk is geworden dan de aangewezen ligging. Zoals aangestipt is, voor wat betreft de eigendom die thans toebehoort aan Y.Z., aan de toestand van ingeslotenheid een einde gekomen toen in de loop van de jaren ‘70-’80 de .......weg werd aangelegd. Daar waar vroeger de enige doorgang naar de ..........straat deze was die samenvalt met de erfdienstbaarheid, is door de aanleg van deze .......weg meer dan voldoende mogelijkheid ontstaan voor Y.Z. om aan de ..........straat te geraken. Y.Z. en wijlen haar echtgenoot hebben sedertdien ook hun woning volledig gericht naar de nieuwe ontsluiting naar de .....weg, in zoverre : - Het adres van de woning werd gewijzigd van het oorspronkelijke adres .....straat ... naar .....weg ..., zodat de woning volledig gericht is op deze toegang. - Ter hoogte van de alsdan nieuw aangelegde .....weg werd een hok omgebouwd tot garage voor wagens en fietsen, gezien de nabijheid en betere bereikbaarheid tot de .......straat. - Tevens werd de brievenbus alsdan verplaatst naar de .....weg, waardoor andermaal op duidelijke wijze te kennen werd gegeven dat de woning in essentie beter bereikbaar was via de .....weg. Y.Z. heeft de destijds verleende uitweg derhalve niet meer nodig, nu zij niet meer ingesloten is en zij over een volwaardige ontsluiting naar de openbare weg beschikt. Ten onrechte werpt Y.Z. op dat mogelijk niet alle heersende erven in de procedure zouden zijn betrokken, zodat de eventuele afschaffing van de erfdienstbaarheid desgevallend de rechten van de eigenaars van deze andere eigendommen zou kunnen aantasten. Zij verwijst in dit verband naar een aantal vermeldingen opgenomen in haar eigendomstitel van 17.01.1977, welke evenwel geen relevantie hebben in onderhavige procedure. Aldus is de verwijzing naar het recht van doorgang verleend Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 5
door de BVBA X aan de eigendom van Y.Z. van geen enkel belang, gezien dit gaat over een andere doorgang die bovendien louter ten voordele van de eigendom van Y.Z. werd gevestigd en waarbij geen sprake is van een ander heersend erf. Y.Z. meent vervolgens te moeten verwijzen naar de volgende erfdienstbaarheid, opgenomen in de eigendomsakte van haar rechtsvoorgangers, de consoorten S., verleden voor notaris .......... op 21.11.1950 en als volgt luidend : «Er wordt vastgesteld ten titel van erfdienstbaarheid dat het bij deze te koop gestelde goed uitweg zal moeten leveren, ten zuiden van het nu bestaande woonhuis, ter breedte van één meter en half, zoals aangeduid op het aangehechte plan, aan de eigendommen van de verkoper, liggende West- en Zuidwaarts van het bij deze verkochte goed, om te geraken op de uitweg die leidt naar de .........straat, dit onvergeld, ten eeuwigen dage, en voor alle gebruik.»
Y.Z. laat echter na te vermelden dat dit precies het recht van uitweg betreft waarover het in casu gaat en dat gevestigd werd bij akte notaris .......... dd. 03.01.1950, ter gelegenheid van de afsplitsing van het gedeelte van de tweewoonst dat thans toebehoort aan A.B. en C.D. en waarbij het gedeelte thans toebehorend aan Y.Z. ingesloten raakte en aldus uitweg diende te hebben over het alsdan verkochte goed om de uitweg naar de openbare weg te bereiken welke reeds gevestigd werd ten voordele van de (gehele) tweewoonst bij akte notaris ........... dd. 18.01.1941. Hierin zijn evenmin “andere heersende erven” betrokken dan het erf van Y.Z.. De verwijzing naar het recht van doorgang waarvan sprake in een akte verkoop door B.M. aan S.W., handelt over dezelfde erfdienstbaarheid, gezien S.W. de rechtsvoorganger van A.B. en C.D. betrof, die inderdaad bij akte dd. 03.01.1950 de helft van de tweewoonst aankocht die thans toebehoort aan A.B. en C.D.. Het handelt telkens over één en dezelfde erfdienstbaarheid van uitweg die gevestigd werd enkel en alleen ten voordele van het erf thans toebehorend aan Y.Z.. Anderzijds werpt Y.Z. op dat niet alle eigenaars van het heersend erf, zijnde de eigendom thans gekend .....weg .... (en voorheen ...........straat ...) in de procedure werden betrokken. Inzonderheid wijst Y.Z. erop dat zij niet de uitsluitende eigenares is van de betreffende eigendom, doch dat deze ingevolge het vooroverlijden van haar echtgenoot S.E. tevens voor de helft in naakte eigendom toebehoort aan haar kinderen, zijnde E.E. en E.N. A.B. en C.D. waren hiervan niet op de hoogte en zullen beide naakte eigenaars derhalve in de procedure betrekken. Verder verwijst Y.Z. ten onrechte naar het onderscheid tussen een recht van uitweg in de eigenlijke zin en een conventioneel recht van doorgang. Het moge juist zijn dat in casu de betreffende erfdienstbaarheid werd opgenomen in een akte, doch dit impliceert geenszins dat hierdoor artikel 684 B.W. niet meer van toepassing zou zijn. Zoals aangestipt betreft het hier wel degelijk een recht van uitweg in de strikt juridische zin van het woord en die haar bestaansreden vond in een toestand van ingeslotenheid welke op heden niet meer voorhanden is. Het loutere feit dat dit recht van uitweg werd opgenomen in een akte (verkoopsovereenkomst) heeft geenszins tot gevolg dat dit hierdoor zou gaan om een conventioneel recht van overgang waarop de wettelijke regeling inzake het recht van uitweg niet van toepassing zou zijn. A.B. en C.D. kunnen zich derhalve wel degelijk beroepen op artikel 684 B.W. In uiterst ondergeschikte orde, voor het onmogelijke geval de Vrederechter zou oordelen dat niet aan de voorwaarden is voldaan om de afschaffing van het recht van uitweg te bekomen voor wat betreft het gedeelte dat betrekking heeft op de eigendom van Y.Z., quod non, is het evident dat A.B. en C.D. minstens gerechtigd zijn om hun eigendom af te sluiten. Zoals aangestipt wensen A.B. en C.D. om redenen van veiligheid hun eigendom te kunnen afsluiten met twee poortjes ter hoogte van het traject van de vroegere uitweg. Y.Z. weigert dit halsstarrig, spijts het feit dat A.B. en C.D. aanboden om haar een Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 6
sleutel van deze poortjes ter beschikking te stellen. Nochtans is het vaste rechtspraak dat het plaatsen van een poort waarvan men de sleutel ter beschikking stelt van de eigenaar van het heersend erf, geen belemmering uitmaakt voor wat betreft de uitoefening van de erfdienstbaarheid, en niet van aard is om het gebruik ervan te verminderen of ongemakkelijker te maken (art. 701 B.W.) In voorkomend geval vorderen A.B. en C.D. dan ook dat zij minstens gemachtigd zouden worden om hun eigendom ter hoogte van de in- en uitgang van de bestaande uitweg af te sluiten met telkens een poortje waarvan zij de sleutel ter beschikking stellen van Y.Z.. Uiteenzetting en standpunt in rechte van Y.Z. Y.Z. zet uiteen dat de erfdienstbaarheid waarover het gaat, gevestigd werd bij authentieke akte verleden door notaris ....... te .......... d.d. 18/1/1941 die geciteerd wordt in de akte van notaris ....... te ......... d.d. 21/11/1950 houdende verkoop door de heer B.M. aan de rechtsvoorganger van Y.Z. en luidt als volgt: «Erfdienstbaarheid (uitweg): de alhier aangekochte goederen blijven -eeuwig en onvergeld- verbonden met de Steenweg naar ............, Noord-Oostelijk gelegen, door een recht van doorgang- ten titel van erfdienstbaarheid- daar waar uitweg ook tot nu genomen werd, en wel voor het blokje met vierwoonst op drie meter breedte en voor het blokje met tweewoonst op een breedte van slechts één meter en half. De koper komt in al de rechten en verplichtingen van de verkoper nopens bovenstaande bepaling.»
Bij de akte worden klaarblijkelijk volgende goederen verkocht: 1. vier aaneenhoudende nederige werkmanshuisjes met medegaande erf en land, inhoudende volgens meting omtrent 63 are twintig centiare; kadastraal bekend Sectie ... nummers ..., ..., ... en deel nummer ... en ... 2. een kleine werkmanstweewoonst en medegaande erf en land inhoudende volgens meting ongeveer 38 are 67 ca kadastraal bekend sectie ... n° ..., ... en ... en deel .... De erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten voordele van de alhier aangekochte goederen zonder onderscheid behoudens wat betreft de breedte van het recht van doorgang. Opmerkelijk is dat ook alle nutsleidingen (electriciteit/water via het traject van de uitweg naar de ..........steenweg zijn aangelegd en in de ..........steenweg aansluiting vinden). Op te merken is dat de uitweg waarover betwisting deel uitmaakt van een ruimer geheel waardoor vroeger de ..........straat en de ..........steenweg met elkaar waren verbonden. In rechte argumenteren Y.Z. als volgt : * Niet alle heersende erven zijn betrokken in het geschil Nu de erfdienstbaarheid klaarblijkelijk dienstig is voor meerdere erven onder meer ook het erf van de vroegere ..........straat ... en mogelijk zelfs nog andere erven, stelt zich de vraag of de gevraagde afschaffing niet de rechten van de eigenaars van deze andere eigendommen genieters van de erfdienstbaarheid kan aantasten en of derhalve deze eigenaars niet in deze betwisting moeten worden betrokken. Y.Z. weet bvb dat in de aankoopakte van Y.Z. jegens de consoorten S. het volgende is vermeld (akt notaris ........ te .......... d.d. 17/1/1977) : «De BVBA X, eigenaar van het perceel bouwland gelegen te .........., met een oppervlakte van 1 ha 50 are
Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 7
55 ca sectie ... nr. .... recht van doorgang verleent aan de eigendom verkocht aan de heer en mevrouw EZ over het gedeelte van het perceel sectie ... nr. .... aangeduid op bijgevoegde schets in groene kleur, welke schets hieraan gehecht zal blijven om met deze te worden geregistreerd, (recht van doorgang) om aan de straat te geraken. Deze doorgang die een breedte van drie meter zal hebben wordt verleend ten eeuwigen dage en voor alle gebruik mits de prijs van twee duizend frank, betaald.»
Wat Y.Z. verder weet is dat in de koopakte van haar rechtsvoorgangers, de consoorten S. bij de aankoop van hun eigendom jegens de heer B.M. naast bovenvermelde erfdienstbaarheid overgenomen uit de akte van notaris ........ voormeld, ook volgende erfdienstbaarheid is opgenomen : «Er wordt vastgesteld ten titel van erfdienstbaarheid dat het bij deze verkocht goed uitweg zal moeten leveren, ten zuiden van het nu bestaande woonhuis, ter breedte van een meter en half zoals aangeduid op het aangehechte plan, aan de eigendom van de verkoper, liggende West- en Zuidwaarts van het bij deze verkochte goed om te geraken op de uitweg die leidt naar de ...........straat ; dit onvergeld, ten eeuwigen dage en voor alle gebruik.»
Daarenboven bevestigen de rechtsvoorgangers van Y.Z. in zelfde akte : «De kopers verklaren kennis te hebben van de bijzondere bepaling vervat in een akte verkoop door de verkoper in deze aan mijnheer S.W. te .......... van ons ministerie van 3/1/1950, betrekkelijk recht van doorgang al over de eigendom van mijnheer W. De kopers komen in al de rechten en verplichtingen van de verkoper nopens dezelfde bepaling.»
In de akte waarnaar in voorgaande passus wordt verwezen (akte notaris ........... van 3 januari 1950, akte verkoop door B.M. aan S.W. van de eigendom, gemeente .........., ..........straat ... komt volgende passus voor : «Er wordt vastgesteld, ten titel van erfdienstbaarheid dat het bij deze te koop gestelde goed uitweg zal moeten leveren, ten zuiden van het nu bestaande woonhuis, over een breedte van een meter en half zoals aangeduid op het aangehechte plan , aan de eigendommen van de verkoper, liggende West- en Zuidwaarts van het bij deze verkochte goed, om te geraken op de uitweg die leidt naar de .........straat, dit onvergeld, ten eeuwigen dage, en voor alle gebruik»
Het is de stelling van Y.Z. dat bij een vordering tot afschaffing alle begunstigden van het recht van doorgang en alle eigenaars van door een zelfde recht van doorgang bezwaarde percelen in de procedure dienen te worden betrokken. Dit blijkt op heden niet het geval te zijn, minstens is dit onzeker gezien alsnog geen kopij voorligt van een toenmalig kadasterplan waarop de toenmalige kadastrale percelen met hun toenmalige nummering kunnen worden gesitueerd en waarop dus kan worden nagegaan hoe de toen gevestigde erfdienstbaarheid verliep en ten voordele van welke heersende erven; Op te merken valt daarbij dat allicht de erven wederzijds lijdend en heersend erf kunnen zijn nu blijkens herinnering van Y.Z. er een verbinding was tussen ..........straat en de vroegere ..........straat, verbinding waarvan alle aangelanden gebruik maakten. Noteer dat de vroegere adressen van beide erven voorheen aan de ..........straat waren gelegen. Voor zoveel als nodig merkt Y.Z. nog op dat de vordering aanvankelijk niet in rand werd vermeld in de registers van de hypotheekbewaarder, euvel dat intussen is rechtgezet wat Y.Z. betreft maar uit niets blijkt dat zulks ook gebeurde in rand van de akten die betrekking hebben op de andere heersende en/of lijdende erven. De inschrijving in rand is een op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven formaliteit. * Niet alle eigenaars van het heersend erf werden in de procedure tot afschaffing Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 8
betrokken Y.Z. heeft de eigendom, begunstigd heersend erf van het conventioneel recht van doorgang, verworven, samen met haar echtgenoot, de heer S.E. De heer S.E. overleed ab intestaats op .../.../2009 na een schenking aan de langstlevende (Y.Z.) te hebben gedaan van het levenslange vruchtgebruik op de goederen afhangende van zijn nalatenschap. De echtgenoten E-Z waren gehuwd onder het stelsel van wettelijke gemeenschap. Ingevolge het overlijden van de heer S.E. zijn eigenaars van het onroerend goed heersend erf : - Y.Z. voor 1/2 in VE en 1/2 VG - mevrouw E.E. (dochter voor 1/4 in N.E.) - de heer E.N. (zoon voor 1/4 in N.E.) In zoverre de vordering tot afschaffing wordt ingesteld tegen niet alle eigenaars van een onroerend goed is deze vordering niet-ontvankelijk. Deze mede-eigenaars zullen vrijwillig in het geding tussenkomen maar naar de mening van Y.Z. blijft daarbij een procedureprobleem bestaan nu de vrijwillig tussenkomende partijen niet werden opgeroepen in verzoening, noch werden uitgenodigd op het plaatsbezoek. * Stelling A.B. en C.D. A.B. en C.D. menen dat de enige reden waarom het recht van uitweg (eigenlijk gaat het om een conventioneel recht van overgang) destijds werd gevestigd ter wille van de toestand van ingeslotenheid van het erf mede-eigendom van verzoekster. Ingevolge de aanleg door de gemeente van .....weg en de aldaar gecreëerde verkaveling heeft de eigendom van Y.Z. thans een voldoende uitweg naar deze openbare weg; is er bijgevolg niet langer sprake van ingeslotenheid en vervalt met andere woorden de wettelijke grondslag voor het “recht van uitweg”. * Weerlegging stelling eiseres A.B. en C.D. verliezen een essentieel element uit het oog. Het betreft hier geen “recht van uitweg” in de zin van artikel 682 B.W. zijnde een erfdienstbaarheid die door de wet wordt gevestigd, maar wel degelijk een erfdienstbaarheid gevestigd door ‘s mensens toedoen en die zijn oorsprong vindt, niet in de ligging van de erven maar wel in het feit dat de rechtsvoorgangers van partijen, in wiens rechten en plichten huidige gedingvoerende partijen expliciet zijn toegetreden zoals blijkt onder meer uit de door hen ondertekende aktes, zulks zijn overeengekomen. A.B. en C.D. verliezen immers één belangrijk element uit het oog. Hert erf van Y.Z. is nooit ingesloten geweest ; het had doorgang niet alleen via de conventionele erfdienstbaarheid van doorgang naar de .........steenweg (thans ..........straat) maar ook naar de vroegere chemin n° 51 die uitmondde in chemin n° 10 later de ..........straat genoemd. Dit betekent dat er geen sprake was van toepassing van artikel 682 B.W. nu aan de grondvoorwaarde, het bestaan van onvrijwillige ingeslotenheid niet was voldaan. Het adres van Y.Z. luidde voorheen overigens .........straat 58 en niet ........straat dit in tegenstelling met het woonhuis eigendom van A.B. en C.D. dat wel degelijk gelegen is in de .........straat.
Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 9
Overigens is het traject van het recht van overgang naar de ........straat duidelijk aangeduid op het aan de koopakte van A.B. en C.D. aangehechte plan. Een conventioneel gevestigde uitweg kan alleen worden afgeschaft in onderling akkoord van alle betrokken rechthebbenden (beide erven zijn immers tegelijkertijd heersend en lijdend erf t.o.v. de andere erven gelegen langs de conventionele doorgang destijds gevestigd in de akte van notaris ......... d.d. 18/1/1941). * Aan de voorwaarden van artikel 710 bis B.W. is niet voldaan Voor zover A.B. en C.D. zich zouden beroepen op het bepaalde in artikel 710 bis B.W. (quod non) dan merkt Y.Z. op dat dit artikel vereist dat het gaat om een “verloren zijn van ieder nut” voor het heersend erf. De voorbereidende werken laten er geen twijfel over bestaan dat de erfdienstbaarheid IEDER NUT voor het heersend erf moet verloren hebben. Het gebreke aan nut dient dus VOLLEDIG te zijn (Parl. St. Kamer, 1979-80, nr.464/2). Het is in dat verband treffend dat het oorspronkelijk door de heer Lindemans ingediende ontwerp voorzag in de mogelijkheid van afschaffing van een erfdienstbaarheid met gering nut die bvb niet in verhouding zijn met de last die zij opleggen aan het lijdend erf (wetsvoorstel van 28 februari 1978, Parl. st. Senaat, 1977-78, nr314-1.). Het voorstel werd op dit punt door de wetgever gewijzigd wat dus onderlijnt wat de bedoeling van de wetgever was. Bij partieel nut blijft volgens artikel 710 Bis B.W. de erfdienstbaarheid integraal gehandhaafd. In dit verband blijft de leer van kracht dat een beperkt nut van de erfdienstbaarheid toch geen schorsing van het recht met zich brengt (DE PAGE en DEKKERS, VI, n°676, p570 ; Brussel 11 januari 1929, Rev. Not.B. 1929,380). In hetzelfde verband kan worden gewezen om de vereiste om een onderscheid te maken tussen “helemaal nutteloos” worden van de erfdienstbaarheid en het “niet meer noodzakelijk” zijn van de erfdienstbaarheid. Een erfdienstbaarheid van overgang kan zijn noodzakelijk karakter verliezen, omdat bvb een nieuwe openbare weg is aangelegd, maar niettemin haar nut behouden voor het heersend erf omdat de overgang over het terrein van de buur een voordeel verschaft (Hubert, A propos de l’article 710Bis du Code Civil, in J.T. 1983, N° 5270, pagina 657-660 o.m. n° 14 en 15). Het feit dat Y.Z. een belangrijke winst boekt wanneer zij zich naar de ...........steenweg in plaats van de omweg via .....weg en ........straat te maken, is een voldoende illustratie van het feit dat het recht van doorgang zowel voor Y.Z. als voor eventuele bezoekers een voordeel inhoudt en dat er geen sprake is van verlies van ieder nut. Daarbij is bvb wat Y.Z. betreft niet zonder belang vast te stellen dat haar dochter in de .........straat woont. Ook het feit dat de nutsleidingen (elektriciteit en water) via het traject van het recht van overgang lopen is een illustratie van het nut voor het erf van Y.Z.. Aan de strikt te interpreteren voorwaarde gesteld door artikel 710 Bis B.W. is bijgevolg niet voldaan. * Geen afsluitbare poort Ondergeschikt stellen A.B. en C.D. voor dat in het traject van het recht van doorgang door hen poortjes zouden mogen worden geplaatst die door hen kunnen worden afgesloten en waarvan een sleutel door hen aan Y.Z. zou worden overhandigd. Y.Z. wijst er op dat een erfdienstbaarheid van overgang gevestigd is ten voordele van Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 10
een bepaald erf en niet ten voordele van een persoon. De erfdienstbaarheid van doorgang verleent het recht aan iedere bezoeker van het heersend erf om van dit recht van doorgang gebruik te maken en het afsluiten van het traject verhindert de uitoefening van dit recht van doorgang en is als dusdanig onverenigbaar met artikel 701 B.W. Het verlenen van een sleutel aan Y.Z. verandert aan deze situatie niets nu dit het gebruik van de doorgang zou beperken tot de persoon van Y.Z. en precies daardoor het karakter van de “erf’ dienstbaarheid is miskend. Obstakels zoals zelfs los te openen poorten zijn van aard het gebruik van de doorgang te bemoeilijken. * Wedereis A.B. en C.D. hebben de uitspraak van de Rechter niet afgewacht en hebben op het traject van het recht van doorgang dat werd bepaald op een breedte van anderhalve meter poorten en obstakels aangebracht, poorten die zelfs slotvast zijn gemaakt waardoor derden van deze doorgang geen gebruik kunnen maken. Om de reden uiteengezet sub 6 moeten A.B. en C.D. ertoe veroordeeld worden het traject van doorgang over een breedte van anderhalve meter vrij te maken van alle obstakels, beweegbare poorten of andere en dit op straffe van de verbeurte van een dwangsom van 50 Euro / dag per obstakel dat in dit traject wordt aangetroffen 24 uur na betekening van het tussen te komen vonnis. Uiteenzetting en standpunt in rechte van E.E. en E.N. E.E. en E.N. komen vrijwillig tussen in het geding. Zij sluiten zich aan bij het verweer van Y.Z. en maken de tegeneis van laatstgenoemde tot de hunne. Beoordeling 1. Wij zijn van oordeel dat de vordering wel degelijk ontvankelijk is. A.B. en C.D. hebben stukken voorgelegd, waaruit blijkt dat de vordering lopende het geding gekantmeld werd zoals bepaald in artikel 3 van de hypotheekwet. De vordering moest niet van in den beginne, op straffe van onontvankelijkheid, mede tegen E.E. en E.N. worden ingesteld. Laatstgenoemden zijn overigens vrijwillig tussengekomen in het geding en dezelfde vordering van A.B. en C.D. als deze die tegen Y.Z. wordt ingesteld, werd in de loop van de procedure ook tegen E.E. en E.N. gericht. Aangezien de vordering niet de afschaffing beoogt van een recht van uitweg in de zin van artikel 1345 van het Gerechtelijk Wetboek maar van een conventioneel recht van overgang (zie verder), waren zij niet verplicht om E.E. en E.N. in verzoening op te roepen vooraleer tegen hen een tussenvordering in te stellen. 2. Wij zijn van oordeel dat de vordering ongegrond is. Aangezien de erfdienstbaarheid waarvan A.B. en C.D. de afschaffing vorderen bij overeenkomst (meer bepaald bij akten verleden voor notaris ......... op 18 januari 1941 Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 11
en voor notaris .......... op 3 januari 1950) werd gevestigd, is er geen sprake van een recht van uitweg dat krachtens de wet wordt gevestigd in de zin van de artikelen 682 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. A.B. en C.D. beroepen zich dan ook tevergeefs op artikel 684 van het Burgerlijk Wetboek, dat in de huidige zaak niet van toepassing is. Voor het overige laten Y.Z. en de vrijwillig tussenkomende partijen geheel terecht gelden dat het bij de akten d.d. 18 januari 1941 en 3 januari 1950 gevestigde recht van overgang niet alle nut heeft verloren. De voorwaarden van artikel 710bis van het Burgerlijk Wetboek zijn in de huidige zaak dus niet vervuld. 3. Ook het in ondergeschikte orde geformuleerde onderdeel van de vordering van A.B. en C.D. is ongegrond. Volgens artikel 701 van het Burgerlijk Wetboek mag de eigenaar van het dienstbare erf niets doen dat zou strekken om het gebruik van de erfdienstbaarheid te verminderen of ongemakkelijker te maken. Welnu, het plaatsen van een poort maakt het gebruik van het bij de akten d.d. 18 januari 1941 en 3 januari 1950 gevestigde recht van overgang ongemakkelijker, des te meer omdat de indruk erdoor wordt gewekt dat er geen vrije doorgang is voor eenieder die zich toegang wil verschaffen tot het erf van Y.Z.. 4. De tegenvorderingen zijn gegrond, gelet op hetgeen voorafgaat, met dien verstande dat het bewijs hier en nu enkel geleverd is dat A.B. en C.D. een poort als obstakel hebben aangebracht. Wij leggen dus enkel bevel op de poort te verwijderen. Wij zien niet in waarom een dwangsom dient te worden opgelegd : hetzelfde resultaat kan immers worden bereikt door aan Y.Z., E.E. en E.N. het recht te verlenen de poort zelf te laten verwijderen op kosten van A.B. en C.D. (inbaar op eenvoudige voorlegging van een door hen betaalde factuur) ingeval laatstgenoemden het bevel tot verwijdering van de poort niet uitvoeren binnen de 8 dagen. 5. A.B. en C.D. worden, als in het ongelijk gestelde partijen, verwezen in de gedingkosten. 6. In zoverre de vordering van A.B. en C.D. ertoe strekt huidig vonnis uitvoerbaar bij voorraad te horen verklaren zonder borgstelling en zonder kantonnement, is zij ongegrond, aangezien het door Y.Z. gevoerde verweer niet van die aard is dat het meer dan waarschijnlijk is dat de eventuele rechtsmiddelen die tegen huidig vonnis kunnen worden aangewend als ongegrond zullen worden afgewezen. OM DEZE REDENEN: Wij vrederechter, gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gewijzigd bij het Gerechtelijk Wetboek; Rechtdoende op tegenspraak. Verlenen akte aan E.E. en E.N. van hun vrijwillige tussenkomst; Verklaren de hoofd- en tussenvorderingen van A.B. en C.D. ontvankelijk doch ongegrond ; Verklaren de tegenvorderingen van Y.Z., E.E. en E.N. ontvankelijk en als volgt gegrond ; Leggen aan A.B. en C.D. bevel op de poort te verwijderen die hun eigendom gelegen Datum: 15-10-2013
rolnr.: …......
blz. 12
in de .........straat ..... te ............ afscheidt van de eigendom van Y.Z., E.E. en E.N. gelegen in de .......weg ... te ............, en dit binnen de 8 dagen na betekening van huidig vonnis ; In geval A.B. en C.D. voormeld bevel niet tijdig uitvoeren, verlenen toelating aan Y.Z., E.E. en E.N. om de poort zelf te laten verwijderen op kosten van A.B. en C.D., inbaar op eenvoudige voorlegging van een door hen betaalde factuur ; Veroordelen A.B. en C.D. tot de gedingkosten, die als volgt worden vereffend : * aan de zijde van Y.Z. : - rolrecht : 40,00 EUR - kosten plaatsopneming : 40,16 EUR - rechtsplegingsvergoeding : 1.320,00 EUR * aan de zijde van E.E. en E.N. : 0,00 EUR Aldus gevonnist en uitgesproken in het Gerechtsgebouw II te Kortrijk in openbare terechtzitting van het vredegerecht van het tweede kanton Kortrijk op dinsdag vijftien oktober tweeduizend dertien. Tegenwoordig Christophe ROBBE, Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk en Mario DELIE, Waarnemend Hoofdgriffier. de Waarnemend Hoofdgriffier, de Vrederechter,
Mario DELIE
Datum: 15-10-2013
Christophe ROBBE
rolnr.: …......
blz. 13