2010/AR/1507- Folio
30(;6
Hof van beroep te Gent 12" kamer Terechtzitting van 19 december 2012
201 OIAR/1507- In de zaak van: AUTOBEDRIJF K 'B.V.B.A., met maatschappelijke zetel te ingeschreven met KSO-nummer appellante, hebbende als raadsman mr. VANHAUTE lngrid, advocaat te 2018 ANTWERPEN, Mechelsesteenweg 27 !lli mr. GOOSSENS Bart, advocaat te 2018 ANTWERPEN, Mechelsesteenweg 27
tegen:
1. PEUGEOT BELGIE LUXEMBURG N.V., met maatschappelijke zetel te 1400 NIJVEL, rue de !'Industrie 22, ingeschreven met KSO-nummer 0403.461.107, woonstkeuze doende bij haar raadsman, hierna vermeld geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. WILLEMART Stéphane, advocaat te 1170 BRUSSEL, Vorstlaan 100 !lli mr. DESTRYCKER Ariane, advocaat te 1170 BRUSSEL, Vorstlaan 100
2. PSA FINANCE BELUX N.V., met maatschappelijke zetel te 1180 BRUSSEL, Sterstraat 99, ingeschreven met KSO-nummer 0417.159.386, geïntimeerde,
a trest In ,je mk 2010/AR/1507 - pagina 1/ 44
2010/AR/1507- Folio
A.7.g
j bb f
hebbende als raadsman mr. WILLEMART Stéphane, advocaat te 1170 BRUSSEL, Vorstlaan 100 en mr. DESTRYCKER Ariane, advocaatte 1170 BRUSSEL, Vorstlaan 100
velt het hof het volgend arrest:
Bij verzoekschrift neergelegd op 3 juni 2010 tekende V Autobedrijf BVBA (hierna K genoemd) hoger beroep aan tegen het vonnis gewezen op tegenspraak door de rechtbank van koophandel te Kortrijk, 5" kamer, op 20 januari 2010 in de zaak gekend onder A.R. nr. 200314959 tussen haarzelf als eiseres en Peugeot België Luxemburg NV (hierna genoemd Peugeot) en PSA Finance Belux NV als verweersters. De partijen werden gehoord in openbare terechtzitting van 24 oktober 2012 en de neergelegde conclusies en stukken werden ingezien. Artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werd in acht genomen Antecedenten
Feitelijke·voorgaanden Partijen zetten uiteen dat K
sedert 1980 concessiehouder is
voor de verkoop en het onderhoud van voertuigen van het merk Peugeot. Deze relatie werd vastgelegd in diverse schriftelijke overeenkomsten waarvan de laatste dateert van 30 september 1996 (stuk 1 dossier K '· Deze concessie werd toegekend voor de zones van de niet gefusioneerde gemeenten van Oekene, Sint-Eioois-Winkel. Izegem, Kachtem, lngelmunster en Lendelede (stuk 3 dossier K_ .. , ). Bij aangetekende brief van 25 september 2002 deelt Peugeot aan K nee dat in het kader van de nieuwe verordening voor vrijstelling gekend onder de referte 100412002 zij besloten heeft om het stelsel van de selectieve distributie toe te passen op de verdeling van haar producten en diensten. In dit kader heeft zij drie nieuwe overeenkomsten opgesteld met name een concessieovereenkomst voor nieuwe wagens Peugeot, een distributieovereenkomst voor Peugeot onderdelen en een overeenkomst erkend Peugeot hersteller. Zij stelt aan K voor attest in
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
j6b g
om vanaf 1 oktober 2003 voor de vestiging te Izegem een overeenkomst van erkend hersteller af te sluiten. Zij deelt hierbij de criteria mee waaraan K. dient te voldoen. Wat de concessieovereenkomst betreft die tussen partijen geldig is, deelt zij mee dat zij deze zal ontbinden met effect op 30 september 2003 (stuk 4 dossier K< . ). Op 27 maart 2003 ondertekent K een bijlage bij de concessieovereenkomst waarbij het objectief voor de verkoop van nieuwe wagens over het jaar 2003 werd vastgesteld op 290 stuks. Deze bijlage werd ondertekend onder voorbehoud van K· . om haar rechten te laten gelden die voortvloeien uit de wet van 27 juli 1961 (stuk 7 dossier K . ). Bij brief van 16 mei 2003 deelt de raadsman van K mee dat zij de wettelijkheid van de gegeven opzegging betwist vermits de in acht genomen opzeggingstermijn van 1 jaar niet redelijk is in de zin van artikel 2 van de wet van 27 juli 1961. Verder deelt hij mee dat zijn cliënte een berekening zal bezorgen van de billijke bijkomende vergoeding die Peugeot uit hoofde van artikel 3 van deze wet verschuldigd is op grond van de meerwaarde aan cliënteel. Tot slot deelt hij mee dat zijn cliënte geen probleem heeft met de voorgestelde objectieven over het jaar 2003 met dien verstande dat dit gebeurt onder voorbehoud om haar rechten te laten gelden die voortvloeien uit de wet van 27 juli 1961. Bij brief van 9 september 2003 deelt de raadsman van K• ' aan Peugeot mee dat zij een opzeggingstermijn van drie jaar had dienen te respecteren, hetgeen niet is gebeurd, waardoor zijn cliënte recht geeft op een schadevergoeding van € 675.670. Verder wijst hij erop dat zijn cliënte recht heeft op een billijke bijkomende vergoeding die hij begroot op € 506.000 en hij verzoekt dan ook deze bedragen over te maken op zijn derdenrekening (stuk 10 dossier K· ). Bij brief van 12 september 2003 deelt Peugeot aan Kemp mee dat het integraal realiseren van de selectiecriteria haar de gelegenheid biedt om K . :Je nieuwe distributieovereenkomst onderdelen Peugeot voor te stellen. Zij stuurt in bijlage twee originele exemplaren van deze overeenkomst en verzoekt deze ondertekend te willen opsturen (stuk 7 dossier Peugeot). Deze overeenkomst wordt door K< niet ondertekend. Bij brief en faxberichten van 30 september 2003 herinnert Peugeot K . er aan dat het stockfinancieringscontract op 30 september 2003 ten einde loopt. Zij stelt dat alle schulden
2010/AR/1507- Folio
A.7g
3bb4
onmiddellijk opeisbaar worden en dat K . .,> binnen de 48 uur deze dient te vereffenen (stuk 11 dossier K· . .'· Bij brief van 16 oktober 2003 antwoordt Peugeot op de brief van 9 september 2003 en stelt zij dat zij wel degelijk het recht had om de overeenkomst op te zeggen met een opzegtermijn van 12 maanden. Zij stelt verder dat K heeft beslist om het contract van erkend hersteller Peugeot niet te ondertekenen zodat zij zich zelf uit het netwerk heeft gesloten en zij slechts akte kan nemen van deze beslissing (stuk 8 dossier Peugeot). Op 8 oktober 2003 deelt de raadsman van K• per brief en per aan Peugeot mee dat het einde van de fax concessieovereenkomst eveneens een einde heeft gesteld aan de rekening-courant relatie tussen partijen. Hij verzoekt om een overzicht te willen geven van de wederzijdse debet- en creditposten. Hij maakt onder meer melding van premies, terugbetalingen in het raam van herstellingen onder waarborg, verschuldigde commissies en de eindejaarsbonus. Bij brief van 21 oktober 2003 deelt de raadsman van K mee dat de verordening geen afbreuk doet aan de dwingende bepalingen van de wet van 27 juli 1961. Hij stelt verder dat zijn cliënte niet heeft beslist om het Peugeot netwerk te verlaten doch dat Peugeot door de beëindiging van de overeenkomst de hoofdactiviteit van zijn cliënte heeft weggenomen en dat het aanbod om zijn cliënte een servicepunt te laten uitbaten onaanvaardbaar is (stuk 9 dossier Peugeot). Bij brief van 6 november 2003 blijft Peugeot op haar standpunt (stuk 10 dossier Peugeot). bij Vermits geen regeling kan gevonden worden laat K exploot betekend op 3 november 2003 overgaan tot dagvaarding van Peugeot en PSA Finance Belux voor de rechtbank van koophandel te Kortrijk. Procedurele voorgaanden K vordert voor de eerste rechter te horen zeggen voor recht dat Peugeot de overeenkomst van 30 september 1996 onrechtmatig heeft opgezegd en haar dienvolgens te veroordelen om haar een vergoeding te betalen van € 675.670 uit hoofde van artikel 2 van de wet van 27 juli 1961, te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Zij vordert Peugeot verder te veroordelen '"est In qe "lok 2010/AR/1507- pagina 4/ 44
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
3b 10
om haar een bedrag te betalen van € 506.000 als vergoeding uit hoofde van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlintresten vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Verder vordert zij : Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen om haar een bedrag te betalen van € 177.079,21 uit hoofde van onder meer premies en waarborgen die nog aan haar verschuldigd zijn en te zeggen voor recht dat dit bedrag moet worden gecompenseerd met eventuele vorderingen die Peugeot en PSA Finance Belux nog op haar zouden hebben en een rente toe te kennen van 9,50 % op jaarbasis op het saldo dat nog aan haar zou toekomen; Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen om de op 30 september 2003 nog aanwezige originele reserveonderdelen terug te nemen tegen de oorspronkelijke aankoopprijs onder verbeurte van een dwangsom van € 25 per dag en per stuk vertraging vanaf de uitspraak van het gewezen vonnis; . Peugeot en PSA Finance Belux verder hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen om negen, in de dagvaarding nader gespecificeerde, voertuigen terug te nemen tegen de oorspronkelijke aankoopprijs onder verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag en per voertuig vertraging vanaf de uitspraak van het gewezen vonnis. Tot slot vordert zij Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, minstens in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen tot de kosten van het geding en het te wijzen vonnis uitvoerbaar te horen verklaren niettegenstaande verzet of hoger beroep, zonder borgstelling en met uitsluiting van het recht tot kantonnement. PSA Finance Belux is van oordeel dat de vordering te haren aanzien niet ontvankelijk is. Zij zet uiteen dat zij de financieringsmaatschappij is van Peugeot en dat zij in die een stockfinancieringsovereenkomst hoedanigheid met K heeft afgesloten. Zij wijst erop dat in deze overeenkomst uitdrukkelijk wordt voorzien dat deze overeenkomst geen enkele invloed heeft op de relatie die bestaat tussen Peugeot en K waarbij Peugeot ten opzichte van de concessiehouder steeds als verkoper van de voertuigen zal worden beschouwd. Zij wijst er arrest in
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
verder op dat geen enkel bedrag dat K· verschuldigd is.
'?J6l1
. vordert door haar
Peugeot wijst erop dat in de concessieovereenkomst is voorzien dat, in geval van reorganisatie, zij het recht heeft om de overeenkomst voortijdig en zonder vergoeding te beëindigen mits een verwittiging ten minste één jaar op voorhand. Zij verwijst verder naar de bepalingen van de verordening 1475/95 die eveneens voorzien dat de leverancier de overeenkomst kan ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn van minstens één jaar ingeval van reorganisatie. Zij wijst erop dat door het inwerking treden van de verordening 1400/2002 zij genoodzaakt was haar distributienetwerk te reorganiseren. Zij argumenteert verder dat zij geen langere opzegtermijn dan één jaar kon geven vermits ingevolge de verordening 1400/2002 de concessieovereenkomst die tussen partijen bestond op 1 oktober 2003 van rechtswege kwam te vervallen, daar elke verdere uitvoering in strijd zou geweest zijn met de Europese regels. Tot slot wijst zij erop dat zij bij de reorganisatie om louter K' niet langer een objectieve redenen aan distributieovereenkomst voor nieuwe wagens kon geven rekening houdend met de aanwezigheid van een verdeler in het grotere Roeselare, doch dat zij aan K heeft voorgesteld om een overeenkomst erkend hersteller te ondertekenen hetgeen door haar echter resoluut werd geweigerd. Ondergeschikt wijst zij erop dat rekening houdend met alle elementen een opzeggingstermijn van één jaar in functie van de toepassing van artikel2 van de wet van 27 juli 1961 afdoend was. Uiterst ondergeschikt betwist zij de berekening van de semibrutowinst, vermits diverse kosten onterecht als niet indrukbaar worden beschouwd. Zij ontkent verder dat er voldaan is aan de voorwaarden van onterecht artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 zodat K aanspraak maakt op een vergoeding voor een meerwaarde aan cliënteel. Wat de gevorderde overname van de wisselstukken betreft wijst zij erop dat in het contract is voorzien dat de wisselstukken die aan K werden geleverd door de invoerder gedurende het lopende jaar en het vorige jaar en die nog niet doorverkocht werden op datum van de beëindiging van de overeenkomst
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
3&12..
kunnen overgenomen worden indien de concessiehouder hierom verzoekt binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de beëindiging van het contract. Zij stelt dat hieruit blijkt dat zij een keuzerecht heeft zodat zij niet kan gedwongen worden om de voorraad terug te nemen en de vordering derhalve ongegrond voorkomt. Wat de gevorderde terugname van de voorraad nieuwe voertuigen betreft wijst zij erop dat dit inmiddels is gebeurd zodat deze vordering zonder voorwerp is gevallen. Tot slot is zij van oordeel dat zij uit hoofde van diverse afrekeningen tussen partijen niets meer aan K· verschuldigd is. Kemp zet voor de eerste rechter uiteen dat zij wel degelijk een vordering kan instellen ten aanzien van PSA Finance Belux vermits er tussen haar en PSA Finance Belux eveneens een contractuele relatie tot stand kwam op grond waarvan een eindafrekening dient te worden opgesteld. K· zet verder uiteen dat de wet van 27 juli 1961 van dwingend recht is en dat de groepsvrijstellingsverordeningen geen afbreuk doen aan de bepalingen van deze wet. Zij wijst erop dat Peugeot zich dan ook niet kan beroepen op een reorganisatie om aan een langere opzegtermijn te ontsnappen. Verder is zij van oordeel dat er evenmin sprake kan zijn van een verval van de overeenkomst vermits het perfect mogelijk was dat de overeenkomst nog bleef bestaan met een aantal aanpassingen. Zij wijst er verder op dat het recht op een opzeggingsvergoeding ontstaat vanaf de betekening van de wil van de partijen om de overeenkomst te verbreken. Deze wil dateert van 25 september 2002, hetzij voor 1 oktober 2003, zodat een eventueel verval geen afbreuk kan doen aan haar rechten. Zij vervolgt dat een opzeggingstermijn van één jaar niet redelijk is, rekening houdend met alle elementen van de concessie en dat haar een termijn van drie jaar diende toegekend te worden zodat Peugeot wel degelijk gehouden is een vergoeding te betalen. Zij somt in haar conclusies verder diverse elementen op waaruit blijkt dat er wel degelijk een meerwaarde aan cliënteel is zodat zij gerechtigd is op een billijke bijkomende vergoeding conform artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 .. Tot slot dringt zij aan op de overname van de wisselstukken op grond van artikel1134, 3• B.W. arrest In qe Zilak 2010/AR/1507 - pagina 7I 44
2010/ARJ1507- Folio
A.7.g
36 B
Bij vonnis van 20 oktober 2004 beslist de eerste rechter dat Peugeot haar distributienet voor een wezenlijk deel wenste te reorganiseren hetgeen echter niet belet dat zij gehouden is de dwingende bepalingen van de wet van 27 juli 1961 na te leven. Hij stelt verder vast dat de overeenkomst is beëindigd op 30 september 2003, zodat er van een eventueel verval op 1 oktober 2003 geen sprake kan zijn, terwijl een eventueel verval geen invloed heeft op de termijn waarop de billijke vergoeding berekend wordt vermits het recht op deze vergoeding is ontstaan op het ogenblik van de betekening van de wil van één van de partijen om de overeenkomst te verbreken. De eerste rechter oordeelt dat de volgende elementen van belang zijn bij de beoordeling van de duurtijd van de opzegging: "•
De duurtijd van de concessie. Er is geen betwisting dat met een duurtijd van 22 jaar rekening moet worden gehouden.
•
Het beperkte gebied. Het gebied Oekene, St-Eioois-Winkel, Izegem, Kachtem, lngelmunster en Lendelede kan niet als een uitgestrekt gebied weerhouden worden. Bij de beoordeling van de gevorderde vergoeding moet ook rekening gehouden worden met de specificiteit van het product, waarvoor de eiseres ais concessiehouder optrad. Peugeot is een vrij belangrijk merk en er mag aangenomen worden dat de eiseres het zeer moeilijk zal hebben om een gelijkwaardige concessie te vinden. Met dat gegeven voor ogen, dient bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding evenwel rekening gehouden te worden met de mogelijkheid voor de eiseres om een gelijkwaardige bron van inkomsten te vinden, zoals hoger uiteengezet. Het aandeel van de Peugeot-activiteit in de totale activiteit van de eiseres was 100 %Zij haalde haar inkomsten volledig uit de opgezegde concessieovereenkomst.
•
Evenmin kan het betwist worden dat het merk Peugeot een belangrijk marktaandeel heeft. De eerste verweerster betwist niet dat de omzet van de eiseres steeg van € 4.166.854, 78 in 1999 tof € 6.019.826,42 in 2002. Het bedrijfsresultaat was in 2002 wel gedaald tot € 21.129,64 ten opzichte van 2001, waar het € 49.955,88 bedroeg. Er is evenmin betwisting dat de eiseres in 2001 nog investeringen deed voor de uitbouw van de carrosserie voor
.1
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
3b :;;-~
een bedrag van ongeveer € 161 .000,00. Het stuk 62 van het dossier van de eiseres, een plan uit 1992, bewijst dit wel niet, maar aanwervingen voor een dergelijk bedrag in 2001 volgen wel uit de balans per 31 december 2002 (stuk 25 dossier van de eiseres, blz. 42). Het feit dat de verkoopcijfers van de eiseres onder het gemiddelde voor de Belgisch- Luxemburgse markt lagen, doet niets af van het feit dat die verkoopcijfers wel degelijk boven het door de eerste verweerster aan de eiseres jaarlijks gestelde objectief lagen. De eerste verweerster geeft daarbij toe dal de passieve verkoop buiten het toegekende concessiegebied niet verboden is, zodat het niet opgaat na te gaan of de nieuw door de eiseres verkochte wagens al dan niet werden ingeschreven op naam van eigenaars binnen het concessiegebied. Of de verkoop van de eiseres in haar eigen concessiegebied ondermaats was, werd trouwens niet als reden tot verbreking van de concessieovereenkomst aangevoerd, alhoewel de eerste verweerster zich daartoe het recht had voorbehouden, indien het penetraliepercentage van de eiseres 90 % lager lag dan het globale penetratiepercentage (art. 11/, 2• concessieovereenkomst). De eiseres werd door de eerste verweerster enkel van de door haar gemaakte analyse op de hoogte gebracht en aangespoord in haar gebied te zorgen voor betere resultaten. Daaruit moet worden afgeleid dal de globale verkoopcijfers de eerste verweerster wel als bevredigend overkwamen. De eiseres . betwist de door de eerste verweerster aangehaalde en naar de mening van de eerste verweerster van de eiseres. De laakbare praktijken concessieovereenkomst werd opgezegd, wat een eenzijdige beëindiging uitmaakt, niet gesteund op foutieve handelingen van de opgezegde partij. De eerste verweerster neemt derhalve aan dat de door haar aangevoerde feiten in elk geval geen grove tekortkomingen uitmaken. Het eerste aangehaalde feit komt de Rechtbank niet als bewezen over. Een brief van een raadsman bewerende dat een tweedehands voertuig als nieuw werd verkocht, is geen bewijs daaromtrent. Ook wordt vastgesteld dat blijkbaar ten onrechte door de eiseres gevorderde premies geregulariseerd werden. Met die feiten kan de Rechtbank dan ook geen rekening houden. De eerste verweerster dringt ook tevergeefs aan om te vernemen welke stappen de eiseres heeft gezet om een gelijkwaardige concessie te vinden. De Rechtbank sluit zich
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
'?Jb1(
aan bij de rechtspraak dat dergelijk bewijs niet moet aangebracht worden door de concessiehouder die aanspraak maakt op een billijke vergoeding, overeenkomstig a(l. 2 van de concessiewet (Gent, 19 februari 1998, T.B:H., 1999, blz. 498). Zoals hiervoor aangenomen moet het recht op schadevergoeding principieel beoordeeld worden op de dag van de betekening van de wil van één van de partijen om de concessieovereenkomst te beëindigen. (Cass. 25 maart 1976, Pas. I, blz. 824)"
Op basis van deze elementen is hij van oordeel dat een opzegtermijn van 18 maanden diende in acht genomen te worden zodat K recht heeft op een vergoeding voor de niet gerespecteerde termijn van zes maanden. Wat de billijke bijkomende vergoeding betreft stelt de eerste rechter vast dat de vraag of er een aanzienlijke meerwaarde is in beginsel wordt bepaald door de omzetten te vergelijken, terwijl ook met het aantal klanten en het marktaandeel kan rekening gehouden worden. Specifiek wijst hij erop dat het aantal verkochte wagens een belangrijk gegeven kan vormen. Hij stelt dat om te kunnen beoordelen of er een aanzienlijke meerwaarde is van cliënteel, een vergelijking moet gemaakt worden tussen de cijfers aangaande het cliënteel dat bestond bij het begin van de concessie en op het einde ervan. Hij stelt vast dat deze vergelijking niet wordt voorgebracht. Hij oordeelt dan ook dat de aanstelling van een deskundige noodzakelijk voorkomt teneinde. de rechtbank te adviseren nopens een aantal feitelijke elementen met betrekking tot de evolutie van het cliënteel en met betrekking tot de gerealiseerde omzet, de gerealiseerde brutowinst en het nettoresultaat gedurende de jaren 2000, 2001 en 2002. Hij oordeelt verder dat krachtens de contractuele bepalingen de concessiegever niet gehouden is om de voorraad aan wisselstukken terug te nemen zodat dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen als ongegrond. Tot slot oordeelt hij dat wat de afrekening tussen partijen betreft K' onterecht voorhield dat zij een aantal facturen en creditnota's niet heeft ontvangen. Hij stelt wel vast dat er onduidelijkheid bestaat nopens de premies waarop K aanspraak maakt. Hij oordeelt dan ook dat de aanstelling van een deskundige noodzakelijk voorkomt teneinde na te gaan of de verkopen die K realiseerde voldeden aan de voorwaarden om een dubbele premie uitbetaald te krijgen.
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
'301G
De eerste rechter verklaarde de vordering dan ook toelaatbaar doch wees ze af als ongegrond in zoverre ze betrekking had op de gevorderde terugname van de reserveonderdelen en van bepaalde voertuigen. Hij oordeelt verder dat K . 1 aanspraak kan maken op een billijke vergoeding die overeenstemt met een opzeggingstermijn van zes maanden op grond van artikel 2 en vooraleer uitspraak doen over het bedrag waarop Kemp recht heeft op grond van artikel 2 en artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 en op grond van de afrekening die tussen partijen moet als deskundige aan. gemaakt worden, stelt hij de heer L K . 1 kan zich niet verzoenen met het vonnis en tekent op 12 april 2005 hoger beroep aan. Zij is van oordeel dat de eerste rechter ten onrechte slechts een opzeggingstermijn van 18 maanden heeft weerhouden daar waar deze minstens 36 maanden had moeten bedragen. Verder stelt zij dat de eerste rechter in het kader van de vordering op basis van een artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 onterecht van oordeel was, minstens onterecht de Indruk heeft gewekt dat er een vergelijking moet worden gemaakt tussen de cijfers aangaande het cliënteel dat bestond bij het begin van de concessie en aan het einde ervan, dat enkel rekening moet worden gehouden met het aantal verkochte voertuigen en dat door het gebruik van de woorden aanzienlijke meerwaarde er een onjuiste uitleg wordt gegeven aan het wettelijk begrip bekende meerwaarde. Tot slot stelt zij dat de eerste rechter onterecht van mening was dat er geen rekening kon worden gehouden met de door haar geformuleerde bezwaren tegen een aantal facturen op grond van laattijdigheid van het protest. Zij vordert dan ook dat haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou worden verklaard en dat er voor recht zou gezegd worden dat Peugeot een opzeggingstermijn van drie jaar in acht had dienen te nemen, haar dienvolgens te veroordelen om haar een vergoeding te betalen van € 675.670 uit hoofde van artikel 2 van de wet van 27 juli 1961, te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Peugeot verder te veroordelen om haar een bedrag te betalen van € 506.000 als vergoeding uit hoofde van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlintresten vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. attest In qe Z4
A.?.g
2010/AR/1507- Folio
?-1, t}
Zij vordert verder Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen om haar een bedrag te betalen van € 124.285,03 uit hoofde van onder meer premies en waarborgen die nog aan haar verschuldigd zijn en te zeggen voor recht dat dit bedrag moet worden gecompenseerd met eventuele vorderingen die Peugeot en PSA Finance Belux nog op haar zouden hebben en een rente toe te kennen van 9,50 % op jaarbasis op het saldo dat nog aan haar zou toekomen Bij incidenteel beroep vorderen Peugeot en PSA Finance Belux dat het eerste vonnis zou vernietigd worden en dat opnieuw rechtdoend de vordering ten aanzien van PSA Finance Belux als onontvankelijk, minstens als ongegrond, zou worden afgewezen terwijl de vordering ten aanzien van Peugeot ongegrond dient te worden verklaard. In graad van hoger beroep herhalen K en Peugeot en PSA Finance Belux hun argumenten die zij voor de eerste rechter hebben gesteld en vullen deze aan. K stelt onder meer dat de eerste rechter onterecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat de opzegtermijn wordt bepaald in functie van de tijd die nodig is voor de concessiehouder om een gelijkwaardige concessie te vinden vermits beide partijen akkoord waren omtrent dit principe en op die wijze ultra petita heeft geoordeeld. In het arrest van 20 november 2006 citeert het hof de relevante overwegingen op grond waarvan de eerste rechter een opzegtermijn van 18 maanden toekent en van oordeel was dat er een deskundige dient aangesteld te worden betreffende de vordering op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 en de vordering om de afrekening te bekomen tussen partijen. Het hof is van oordeel dat het vonnis integraal kan onderschreven worden met uitzondering van de temperende werking die de eerste rechter bij de begroting van de opzegtermijn op 18 maanden weerhield als gevolg van het aanbod van Peugeot om K · als erkend Peugeot hersteller/zaakbezorger en verkoper van reserveonderdelen te laten optreden en de protestloze aanvaarding door Kemp van de creditnota's die PSA Finance Belux na de opzeg van de concessieovereenkomst heeft opgesteld. Wat de bewering van K . betreft dat de eerste rechter ultra petita zou geoordeeld hebben, stelt het hof vast dat partijen in anest In ,je zaak 2010/AR/1507- pagina 12/ 44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
)b t8
graad van hoger beroep opnieuw de gelegenheid hebben gehad om hun opmerkingen te maken over alle punten waarover de eerste rechter zich heeft uitgesproken. Het hof vervolgt dat de eerste rechter de eis van Kemp tegenover PSA Finance Belux terecht ontvankelijk heeft verklaard. Het hof begroot de opzegtermijn op 24 maanden in plaats van 18 maanden op grond van de overwegingen die de eerste rechter weerhield bij de begroting van een billijke opzegperiode met dien verstande dat om de functie van erkend het aanbod van Peugeot aan K hersteller/zaakbezorger en verkoper van reserveonderdelen op zich te nemen slechts in zeer beperkte mate invloed kan hebben op de begroting van de billijke opzegvergoed ing. Het hof vervolgt dat de eerste rechter terecht een deskundigenonderzoek heeft bevolen met dien verstande dat wat de opmerking van Peugeot betreft dat eveneens rekening dient te worden gehouden met de penetratiegraad het hof van oordeel is dat een vergelijking van de regionale penetratiegraad met de nationale penetratiegraad kan bijdragen tot de inschatting van de meerwaarde wat echter niet wegneemt dat de wezenlijke aangroei die de concessiehouder in het eigen gebied vanaf 1980 heeft bereikt voor de verkoop van Peugeot voertuigen en de mogelijke vaststellingen over de marktgetrouwheid die K· wist op te bouwen, een meer bepalende factor is. De deskundigenopdracht werd in die zin dan ook aangepast. Het hof is verder van oordeel dat de eerste rechter terecht een deskundigenonderzoek heeft bevolen naar het creditsaldo dat Peugeot en PSA Finance Belux aan K verschuldigd kunnen zijn, met dien verstande dat de gersehtsdeskundige bij het opstellen van de afrekening tussen partijen ook rekening dient te houden met de feitelijke opmerkingen en betwistingen die K . formuleert betreffende de creditnota's die zijn opgesteld door PSA Finance Belux. Het hof bevestigt dan ook de overwegingen van de eerste rechter op twee overwegingen na, m.n. betreffende de temperende werking die de eerste rechter bij de begroting van de opzegtermijn op 18 maanden weerhield als gevolg van het aanbod van Peugeot aan K . om als erkend hersteller/zaakbezorger en verkoper van reserveonderdelen op te treden en de protestloze aanvaarding door K . van de creditnota's die PSA Finance Belux na de opzegging van de concessieovereenkomst heeft opgesteld. In aansluiting hiermee verklaart het hof de vordering van K die strekt tot het verkrijgen van een opzegvervangende vergoeding gegrond voor 12 maanden en draagt het hof de gersehtsdeskundige anest In qe "lok 2010/AR/1507 - pagina 13/ 44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
19
~b
aanvullend op om, zo hij op vraag van Peugeot naar het uitvoeren van een vergelijking van de regionale penetratiegraad met de nationale penetratiegraad ook een correctie zou weerhouden op de vastgestelde groei bij K• van de omzetcijfers betreffende de verkoop en herstelling van Peugeot voertuigen, het aantal Peugeot klanten en het aantal verkochte nieuwe Peugeot voertuigen, deze correctie ook feitelijk, op grond van economische of marktgegevens, nader te verantwoorden en om bij het opstellen van de afrekening tussen partijen. ook rekening te houden met de feitelijke opmerkingen en betwistingen die Kemp formuleert betreffende de creditnota's die het voorwerp uitmaken van de stukken 33, 34 en 37 tot 57 in het dossier van Peugeot en PSA Finance Belux. Tot slot verwijst het hof Peugeot en PSA Finance Belux in de kosten van het hoger beroep. De zaak werd voor verdere afhandeling teruggestuurd naar de eerste rechter. In conclusies opgesteld na het deskundigenonderzoek vordert K dat Peugeot zou veroordeeld worden om haar een vergoeding te betalen conform artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 tot beloop van € 425.358,15 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Verder vordert zij om Peugeot te veroordelen om aan haar een vergoeding te betalen conform artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 tot beloop van € 1.052.521,90 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Tot slot vordert zij om Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere te veroordelen om aan haar een bedrag te betalen van € 9.704,74 exclusief BTW vermeerderd met een verwijlrente gelijk aan 9,50 % op jaarbasis vanaf 1 oktober 2003 tot op de dag van volledige betaling en verminderd met de betaling van € 11.011,77 inclusief BTW, hetzij € 9.164 exclusief BTW die zij op 15 mei 2009 heeft ontvangen. Ondergeschikt vordert zij dat het bedrag dat zou worden toegekend conform artikel 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961 zou worden begroot op respectievelijk € 252.049,60 en € 644.587,52. Nog meer ondergeschikt vordert zij dat een bedrag zou worden toegekend uit hoofde van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 van € 557.933,22. '"est in <\e z<~
A.7.g
20101AR/1507 - Folio
3 b'80
Peugeot is van oordeel dat de carrosserieactiviteit niet in rekening mag worden gebracht bij het begroten van de semibrutowinst vermits deze activiteit niet gerelateerd is aan de concessieovereenkomst Zij stelt dat de deskundige terecht op haar aangeven een aantal kosten als indrukbaar heeft beschouwd, doch dat er nog een aantal kosten onterecht door de deskundige in aanmerking werden genomen om de semibrutowinst te begroten. Zij stelt dat indien geen rekening wordt gehouden met deze kosten een gemiddelde semibrutowinst van € 164.161 ,28 wordt bekomen. Verder is zij van oordeel dat eveneens rekening moet worden gehouden met de aan K . · geboden mogelijkheid om de activiteiten van herstelling en verkoop van reserveonderdelen verder te kunnen zetten. Tot slot wijst zij erop dat de vergoeding dient gebaseerd te worden op de billijkheid. Wat de gevorderde billijke bijkomende vergoeding betreft wegens een bekende meerwaarde aan cliënteel, is zij van oordeel dat de voorwaarden niet vervuld zijn. Zij wijst erop dat in de verkopen over het jaar 2002 123 nieuwe wagens werden ingeschreven op naam van de verdeler zelf zodat deze verkopen niet als verkopen aan cliënteel van Peugeot kunnen worden beschouwd. Zij stelt dat indien abstractie wordt gemaakt van deze verkopen er sprake is van een daling. Verder wijst zij erop dat de penetratiecijfers van K onder het nationaal gemiddelde bleven. Wat de aanbreng door de concessiehouder betreft stelt zij dat zij zelf heel veel investeert in publiciteit en dat de concessiehouders hiervan profiteren terwijl K . op geen enkele wijze aantoont dat zijzelf verantwoordelijk was voor de aangroei van het cliënteel. Tot slot is zij van oordeel dat K . op geen enkele wijze aantoont dat het cliënteel aan haar zal verblijven. Wat de afrekening betreft stelt zij vast dat de deskundige tot het besluit is gekomen dat K . nog een saldo tegoed had van € 604,10 naast een aantal premies ten bedrage van € 9.1 00,64. Zij merkt op dat zij op 14 mei 2009 een bedrag van € 9.100,64 aan resterende premies aan Kemp heeft betaald. Wat de gevorderde rente betreft stelt zij dat er uitsluitend gerechtelijke rente kan worden toegekend vanaf de dagvaarding. K . zet uiteen dat bij de begroting van de vergoeding de carrosserieactiviteit dient beschouwd te worden als een onderdeel van de concessieovereenkomst Verder is zij van oordeel dat een aantal conclusies van de aangestelde deskundige onjuist zijn. Zij stelt dat bij de berekening van de semibrutowinst de deskundige onterecht een aantal kosten als zijnde indrukbaar heeft weerhouden. Zij somt al deze kosten op qtte5t in qe z;;•k 2010/AR/1507 - p•gln• 15/ 44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
?,6'81
en is van oordeel dat deze kosten niet indrukbaar zijn waardoor de semibrutowinst in meer dient aangepast te worden. Wat de toepassing van artikel 3 betreft is zij van oordeel dat er sprake is van een bekende meerwaarde van cliënteel dat door de concessiehouder aan de · concessiegever zal verblijven na de beëindiging van het contract. Zij is van oordeel dat Peugeot geen enkele reden aanhaalt waarom er geen rekening dient te worden gehouden met de verkoop van wagens aan Franse klanten. Verder wijst zij erop dat zij steeds de doelstellingen die haar door Peugeot werden opgelegd heeft behaald. Wat de penetratiegraad betreft wijst zij er op dat de deskundige heeft gesteld dat deze gegevens onvoldoende kunnen worden geverifieerd. Zij herhaalt dat dit criterium overigens niet relevant is bij de begroting van de bekende meerwaarde. Tot slot is zij van oordeel dat zij gerechtigd is op een bedrag van € 9.704,74 uit hoofde van de afrekening tussen partijen en stelt zij dat het ontvangen bedrag van € 9.100,64 exclusief BTW hetzij € 11.011,77 inclusief BTW zal aangerekend worden conform artikel1254 B.W .. De eerste rechter oordeelt dat de semibrutowinst de brutowinst is verminderd met de indrukbare kosten van de concessie en dat partijen het niet eens zijn over de vraag welke kosten aan het criterium . van de indrukbaarheld voldoen. De eerste rechter overweegt dat de partijen na het voorverslag van de deskundige hun standpunt over de indrukbaarheld van bepaalde kosten tegenover de deskundige hebben uiteengezet en verdedigd, waarna de deskundige, met zijn expertise, de rechtbank een definitief advies heeft verstrekt. Op die gronden volgt de eerste van de deskundige. rechter dan ook het advies Volledigheidshalve wijst de eerste rechter op het feil dat in het tussenvonnis reeds werd aangenomen dat de carrosserieactiviteit wel degelijk tot de concessieovereenkomst behoort en dat dit onderdeel niet door het hof van beroep werd gewijzigd. De eerste rechter kent dan ook een bedrag toe van € 252.049,60 en is van oordeel dat er rente kan worden toegekend vanaf de dagvaarding. Wat de billijke bijkomende vergoeding betreft bewijst Kemp volgens de eerste rechter dat er een aanzienlijke meerwaarde is aan cliënteel en dat niet kan betwist worden dat dit te wijten is aan haar inspanningen. Hij is echter van oordeel dat het niet bewezen voorkomt dat de concessiegever na de beëindiging van de overeenkomst verder zal kunnen genieten van het cliënteel en dat dit cliënteel trouw zal blijven aan de concesslegever. Hij steunt deze overweging in hoofdorde op het feit dat de klanten mes1 in qe Ll
A7.g
2010/AR/1507- Folio
b
~ ~(_
die wonen in Noord-Frankrijk niet als blijvend cliënteel kunnen beschouwd worden. Hij stelt verder vast dat er geen discussie bestaat omtrent het door de deskundige weerhouden bedrag van € 9.704,74. Tot slot oordeelt de eerste rechter dat 50 % van de kosten van expertise ten laste dient te blijven van K• De eerste rechter veroordeelt Peugeot dan ook om een vergoeding te betalen van € 252.041 ,60 te vermeerderen met de gerechtelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot op de dag van volledige betaling en hij veroordeelt Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk om aan K een bedrag te betalen van € 9. 704,7 4 te vermeerderen met de gerechtelijke rente te berekenen aan 9,50 % vanaf 3 november 2003 tot op de dag van volledige betaling onder vermindering van het bedrag van € 11.011,75 inclusief BTW zijnde 9.100,64 exclusief BTW dat K per 15 mei 2009 heeft ontvangen. Verder veroordeelt hij Peugeot en PSA Finance Belux solidair tot de kosten van het geding met dien verstande dat 50 % van de expertisekosten ten laste blijven van Kemp. K . kan zich niet aan akkoord verklaren met dit vonnis en tekende op 3 juni 2010 hoger beroep aan. De vorderingen in hoger beroep
K . vordert in graad van hoger beroep dat het bestreden vonnis teniet zou worden gedaan en dat opnieuw wijzend, Peugeot zou veroordeeld worden om haar een vergoeding te betalen conform artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 tot beloop van € 425.358,15, ondergeschikt € 252.049,60 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 9 september 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van de volledige betaling. Verder vordert zij dat Peugeot zou veroordeeld worden om haar een vergoeding te betalen conform artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 tot beloop van € 1.052.521 ,90, ondergeschikt € 644.587,52, nog meer ondergeschikt € 557.933,22 te vermeerderen met de vergoedende rente vanaf 9 september 2003 tot op de dag van de uitspraak en met de verwijlrente vanaf de uitspraak tot op de dag van volledige betaling. Daar waar zij thans tweemaal rente vraagt vanaf 9 september 2003, dient dit als een uitbreiding van eis te worden beschouwd. attest in
2010/AR/1507- Folio
A.l.g
Sb 8?:,
Tot slot vordert zij dat Peugeot en PSA Finance Belux zouden veroordeeld worden om haar een bedrag te betalen van € 9.704,74 exclusief BTW vermeerderd met de verwijlrente gelijk aan 9,50 procent op jaarbasis vanaf één oktober 2003 tot op de dag van volledige betaling en verminderd met de betaling van € 11 .011, 77 inclusief BTW, hetzij € 9.100,64 exclusief BTW dat zij per 15 mei 2009 heeft ontvangen. Verder verzoekt zij akte te nemen van de betaling van € 241.112,38 die zij op 4 oktober 2010 heeft ontvangen en zal toerekenen conform artikel 1254 B.W .. Tot slot vordert zij dat Peugeot en PSA Finance Belux hoofdelijk, minstens in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere zouden veroordeeld worden tot de kosten van eerste aanleg en de kosten van hoger beroep. Peugeot vordert bij incidenteel beroep dat het bestreden vonnis zou hervormd worden In de mate dat aan K· een opzegvervangende vergoeding werd toegekend ten belope van € 252.041 ,60 en voor recht te zeggen dat deze vergoeding slechts kan neerkomen op een bedrag van € 164.161 ,28 en tevens voor recht te zeggen dat een bedrag van € 4.006,31 van de expertisekosten ten laste van Kemp moeten worden gelegd. Beoordeling
1.
Voorafgaandelijk Partijen hebben hun middelen en argumenten, zoals uiteengezet in hun besluiten voor de eerste rechter, in graad van hoger beroep herhaald en verder uitgewerkt. Deze zullen, in de mate dat zij dienstig zijn voor de beoordeling van het geschil, hierna ontmoet worden Er wordt geen betekeningsexploot voorgelegd. Geen enkele partij maakt gewag van de betekening van het bestreden vonnis. Het hoger beroep is bijgevolg tijdig ingesteld en is ook regelmatig naar vorm. Middelen van onontvankelijkheld worden niet opgeworpen en het hof ziet geen redenen om dit ambtshalve te doen. Het hoger beroep en het incidenteel beroep zijn ontvankelijk.
2. 2. 1.
De grond van de zaak De vergoeding op grond van art. 2 van de wet van 27 juli 1961
2.1.1. Discussiepunten in graad van beroep
attest In qe L1
A.l.g
2010/AR/1507- Folio
'J.Jb ~ Y
Wat de vergoeding op basis van art. 2 van de wet van 27 juli 1961 betreft, bestrijdt K het bestreden vonnis op de volgende punten: de semibrutowinst is verkeerd berekend vermits bepaalde kosten onterecht als indrukbaar werden beschouwd hetgeen een invloed heeft op de hoegrootheid van de toegekende opzegvervangende vergoeding; de rente dient toegekend te worden vanaf 9 september 2003, zijnde de datum van ingebrekestelling en niet vanaf de datum van dagvaarding, zijnde 3 november 2003. Peugeot is van oordeel dat : de semibrutowinst verkeerd is berekend vermits een aantal kosten onterecht als niet indrukbaar worden beschouwd, hetgeen een invloed heeft op de hoegrootheid van de toegekende opzegvervangende vergoeding; de carrosserieactiviteit onterecht mee wordt geteld bij de begroting van de semibrutowinst 2.1 .2. De carrosserieactiviteit Peugeot is van oordeel dat de eerste rechter onterecht heeft geoordeeld dat de carrosserieactiviteit deel uitmaakt van de concessie. K . is van oordeel dat omtrent dit punt reeds definitief werd uitgemaakt dat de carrosserieactiviteit deel uitmaakt van de concessie. Het hof stelt vast dat in het vonnis van 20 oktober 2004 naar aanleiding van de vraag op welke opzeggingstermijn K recht had op grond van art. 2 van de wet van 27 juli 1961 de eerste rechter een aantal elementen heeft opgesomd waarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de duurtijd van de opzeg. De eerste rechter stelt dat voor het bepalen van de opzegtermijn onder meer rekening wordt gehouden met de gedane investeringen en met het aandeel van de concessie in de totale omzet van de concessiehouder. · Ter invulling van voormelde elementen besliste de eerste rechter dat er geen betwisting bestond omtrent het feit dat K in 2001 nog investeringen deed voor de uitbouw van een carrosserieactiviteit voor een bedrag van ongeveer € 161.000 en dat het aandeel van de Peugeot activiteit in de totale activiteit van K . 100 % bedroeg.
arrest in qe zaak 2010/AR/1507- pagina 19/44
2010/AR/1507- Folio
A.7.g
368(
Uit deze overwegingen, die door de eerste rechter werden aangewend om de opzeggingstermijn te bepalen op 18 maand, blijkt derhalve dat hij van oordeel was dat de carrosserieactiviteit deel uitmaakt van de activiteiten die door Peugeot in concessie waren gegeven. Tegen dit vonnis werd door K< . hoger beroep aangetekend, waarbij Peugeot incidenteel beroep aantekende tegen de toegekende opzeggingstermijn. In haar syntheseconclusies stelt Peugeot onder meer voor het eerst in haar aanvullende en "overwegende dat K. hernemende conclusies aanvoert dat de door haar gedane investeringen in de carrosserieafdeling door conc/uante werden verplicht en opgelegd. Dat dit formeel door conc/uante wordt tegengesproken: de investeringen in de carrosserieafdeling werden volledig op eigen initiatief van appellante zelf uitgevoerd en nooit door concluante gevraagd; dat de activiteit van eerrossier immers op zich niet het voorwerp uitmaakt van de concessieovereenkomst en daarvan eigenlijk volledig /os staat; .. " Het hof heeft in haar arrest van 20 november 2006 onder meer de hierboven vermelde overwegingen van de eerste rechter geciteerd en heeft gesteld dat het deze overwegingen bevestigt met uitzondering van twee overwegingen die wat dit geschilpunt betreft niet relevant zijn. Hieruit blijkt dat bij het bepalen van de opzegtermijn van 24 maanden het hof de overwegingen van de eerste rechter met betrekking tot de verrichte investeringen en het aandeel van de concessie in de totale activiteit van de concessiehouder heeft bevestigd. Hieruit blijkt dat er werd beslist dat de carrosserieactiviteit als onderdeel wordt beschouwd van de activiteiten die vielen onder de concessieovereenkomst, zodat de rechtsmacht van het hof wat dit punt betreft is uitgeput. De vraag die thans nog aan de orde is, is de vraag naar de hoegrootheid van de opzegvervangende vergoeding, waarbij voor de begroting wordt uitgegaan van de gemiddelde semibrutowinst die de concessiehouder haalt uit de concessie. Nu reeds definitief werd beslist dat de carrosserieactiviteit deel uitmaakt van deze concessie, kan Peugeot thans niet langer vorderen dat deze activiteit niet bij de berekening van de opzegvervangende vergoeding in aanmerking wordt genomen. 2.1.3. Het bepalen van de semibrutowinst
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
3b'J b
2.1.3.1. Algemeen: de opzegvervangende vergoeding K . stelt dat de opzegvervangende vergoeding bedoeld is om het verlies te compenseren dat men heeft geleden ingevolge het niet respecteren van een redelijke opzeggingstermijn door de concessiegever en meer in het bijzonder het verlies van het voordeel dat de concessiehouder had kunnen realiseren gedurende de opzeggingstermijn die hem had moeten worden toegekend. Zoals het woord opzegvervangende vergoeding zelf suggereert, vervangt zij bij wijze van vergoeding de contractuele verplichting van de concessiegever om een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen. K wijst erop dat deze redelijke opzeggingstermijn die is welke de zoektocht mogelijk maakt, niet naar een identieke concessie, maar naar een gylijkwaardige toestand, dat is een toestand die een netto-inkomen oplevert dat gelijkwaardig is aan het door de concessiehouder gederfde inkomen, met uitsluiting van elke onrealistische economische oplossing. De zoektocht naar een onrealistische economische oplossing kan, naargelang van het geval, bestaan in het zoeken naar een nieuwe concessie of, integendeel, in een totale of gedeeltelijke reconversie; alles hangt bij die beoordeling af van omstandigheden (Cass., 20 juni 2008, www.juridat .be). Zij leidt hieruit af dat de opzegtermijn tot doel heeft de onderneming toe te laten haar continuïteit te verzekeren, zodat hieruit voortvloeit dat de opgezegde partij zijn infrastructuur operationeel moet houden om binnen deze opzeggingstermijn een nieuwe activiteit te starten. Deze continuïteitsgedachte zal tot gevolg hebben dat een aantal kosten als niet indrukbaar dienen te worden beschouwd. Het hof is van oordeel dat bij de begroting van de opzegvervangende vergoeding dient uitgegaan te worden van het feit dat de concessiëhouder bij het verkrijgen van een langere opzegtermijn in staat zou zijn geweest om de concessie gedurende die periode verder te zetten waardoor hij, al dan niet rnet behulp van de hieruit voorvloeiende inkomsten, in staat zou zijn geweest om zijn activiteit te reorganiseren, te heroriënteren of desgevallend af te bouwen of stop te zetten. In die zin dient bij het begroten van de opzegvervangende vergoeding effectief uitgegaan te worden van het feit dat de concessiehouder de concessie zou verder gezet hebben (zijnde •nest In qe zo•k 2010/AR/1507- p•gln' 21/ 44
2010/AR/1507- Folio
A.7.g
in de continuïteit ervan opzegperiode.
te
36 S:J-
hebben voorzien) tijdens
de
Het feit dat de concessiehouder deze opzegperiode niet heeft verkregen, leidt ertoe dat hem een vergoeding dient te worden toegekend die gelijk is aan de semibrutowinst die hij kon behalen gedurende de niet nageleefde opzegperiode. Dit belet echter niet dat bij de begroting van de semibrutowinst er dient uitgegaan te worden van het feit dat de concessie door de concessiegever werd stopgezet, hetgeen inhoudt dat de concessiehouder niet in staat was om de concessieactiviteiten verder te zetten en hierdoor een aantal kosten niet langer diende te maken of moest maken, zijnde de indrukbare kosten. Indrukbare kosten zijn dan ook kosten, die normaal gezien wegvallen door de uitoefening van de concessie stop te zetten, terwijl de niet indrukbare kosten die kosten zijn die de concessiegever los van enige activiteit dient te betalen en die hij gedurende de niet gegeven opzegtermijn deels of geheel uit de inkomsten die voortvloeien uit de concessie had kunnen betalen. Dergelijke kosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. Dit houdt in dat bij de begroting van de schade geen rekening kan worden gehouden met de kosten die de concessiehouder wenst te behouden om een eventuele reconversie, waartoe hij heeft besloten, mogelijk te maken, terwijl deze kosten wegens het stopzetten van de concessie niet langer nodig zijn. Zo is het perfect mogelijk dat een onderneming nog publiciteitskasten zal maken, doch deze kunnen niet verantwoord worden door de stopgezette concessie. Hieruit vloeit voort dat dergelijke kosten, wat het luik van de concessie betreft, indrukbaar zijn en niet ten laste van de concessiegever kunnen worden gelegd. Anderzijds kan evenmin aangenomen worden dat de concessiehouder zijn onderneming volledig dient stop te zetten, waardoor alle kosten (zoals overheadkosten of algemene kosten) indrukbaar worden. Tot slot kunnen ook de specifieke elementen van het dossier er voor zorgen dat bepaalde kosten al dan niet als indrukbaar dienen te worden beschouwd. Bij dit alles mag evenmin uit het oog verloren worden dat de vergoeding die aan de concessiehouder toekomt dient bepaald te worden rekening houdend met de billijkheid.
attest in
ck zaak 2010/AR/1507- pagina 22/ 44
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
3b8g
Vanuit die optiek dient thans bekeken te worden welke kosten in dit dossier al dan niet als indrukbaar kunnen worden beschouwd. 2.1.3.2. Het advies van de deskundige K nerkt op dat de eerste rechter in zijn vonnis heeft gesteld dat de deskundige, met zijn expertise, de rechtbank een definitief advies heeft gegeven, zodat hij op die gronden het advies van de deskundige volgt. Hij stelt dat op die wijze de eerste rechter wat de discussie over de variabele kosten betreft zijn rechtsmacht heeft overgedragen aan de deskundige en ten onrechte heeft nagelaten te antwoorden op hun opmerkingen. In eerste instantie is het hof van oordeel dat bij de vraag van de eerste rechter om een advies te verkrijgen omtrent de semibrutowinst en de indrukbare kosten er geen overdracht van rechtsmacht is geweest. Deze vraag bevat een· technisch aspect waarvoor het advies van de deskundige kan gevraagd worden. K _ merkt wel terecht op dat dit advies van een deskundige slechts een advies is dat door de rechter niet dient gevolgd te worden. Door voor te houden dat de deskundige een definitief advies heeft gegeven en te stellen dat om die reden hij dit advies overneemt, zonder zich de overwegingen van de deskundige eigen te maken dient vastgesteld te worden dat de eerste rechter tekort is geschoten in zijn motiveringsplicht omtrent de vordering die gesteld wordt in toepassing van art. 2 van de wet van 27 juli 1961, zodat het vonnis op dit punt dient hervormd te worden. 2.1.3.3. De diverse betwiste kosten 2.1.3.3.1. De post klein materiaal werkplaats De deskundige heeft deze post als volledig indrukbaar beschouwd rekening houdend met de verklaring van de bestuurder van K . dat deze post betrekking had op het gereedschap dat dient aangekocht te worden voor het uitvoeren van werken aan nieuwe modellen. K . stelt thans dat deze post ruimer moet geïnterpreteerd worden, doch brengt hiertoe geen enkel bewijs aan. Bovendien dient vastgesteld dat naast deze post, in de boekhouding tevens mest in ,je Z<
2010/AR/1507- Folio
A.?.g
~b ~
een post klein gereedschap werkplaats is opgenomen waarvan 25 %als niet indrukbaar wordt beschouwd. Het hof is van oordeel dat de deskundige deze post terecht als volledig niet indrukbaar heeft beschouwd. 2.1.3.3.2. De huur van de computer K . Is van oordeel dat deze kost als volledig niet indrukbaar dient te worden beschouwd. Het hof stelt vast dat in deze kost een aanzienlijk deel is voorbehouden voor een programma dat K . specifiek had aangeschaft in functie van de concessie met Peugeot. De deskundige heeft naar aanleiding van zijn deskundigenonderzoek tot in detail uitgezocht welke kosten van dit programma gekoppeld waren aan de concessie en welke niet en heeft deze op die wijze dan uitgesplitst. . Het hof verwijst naar de uitvoerige uiteenzetting van de deskundige op pagina 43 en 44 van zijn verslag en maakt zich deze uiteenzetting eigen. Er is dan ook geen reden voorhanden om de opdeling zoals door de deskundige weerhouden te veranderen. 2.1.3.3.3. De huur van presignalisatieborden K stelt dat de huur van de reclameborden een vaste kost is vermits zij deze borden nodig heeft om haar nieuwe activiteit te kunnen uitbouwen. Vooreerst stelt het hof samen met de deskundige vast dat deze kost uitsluitend voorkomt in het jaar 2000, zodat er van een jaarlijkse terugkerende kost geen sprake is. Verder blijkt uit de uiteenzetting van K . dat deze kost noch een algemene kost noch een concessie gerelateerde kost is vermits zij deze kost zelf verantwoordt als zijnde een kost die nodig is om de (eventuele) nieuwe activiteit aan te kondigen. Het hof heeft hierboven reeds uiteengezet dat dergelijke kost niet ten laste van de concessiehouder kan worden gelegd. 2.1.3.3.4. De huur van standenbouwmateriaal K . herneemt wat deze post betreft de argumentatie die werd opgebouwd onder de post 'huur van presignalisatiebord en'. arrest In qe zaak 2010/AR/1507- pagina 24J 44
A.?.~
~6q0
2010/AR/1507- Folio
Het hof verwijst dan ook naar de uiteenzetting onder punt 2.1.3.3.3., die zij wat deze post betreft herneemt. 2.1.3.3.5. Onderhoud en herstelling uitrusting bureau Kemp houdt voor dat deze kosten voor een belangrijk deel overheadkosten zijn die maar in beperkte mate indrukbaar zijn. Hij stelt dat deze kosten dan ook slechts tot beloop van 25 % als indrukbaar mogen beschouwd worden. De deskundige heeft vastgesteld dat onder deze post geen enkel onderhoudscontract werd opgenomen. Uit een onderzoek van de boekhouding (facturen) blijkt dat deze post bestaat uit aangekochte verbruiksgoederen. Om die redenen heeft de deskundige deze post als volledig verbonden aan de concessie beschouwd. Het hof is van oordeel dat het standpunt van de deskundige op dit punt kan gevolgd worden derwijze dat deze kosten als indrukbaar kunnen worden beschouwd. 2.1.3.3.6. Onderhoud demo's en dienstwagens K stelt dat vanuit de continuïteitsgedachte haar onderneming een dienstwagen in bezit dient te hebben. De deskundige is terecht van oordeel dat bij het wegvallen van de concessieactiviteit, er evenmin nog sprake kan zijn van het onderhoud van wagens die voor deze activiteit werden aangewend. Het hof maakt zich deze redenering eigen zodat er geen reden is om over te gaan tot een aanpassing. 2.1.3.3.7-9. Brandstoffen demo's nieuw, huurwagen
demo's mechaniek
K . stelt dat dezelfde redenering brandstofverbruik van deze wagens.
geldt
demo's
voor
het
Het hof herneemt de argumentatie vermeld onder 2.1.3.3.6. Er is dan ook geen reden voorhanden om deze kosten als niet indrukbaar te beschouwen. 2.1.3.3.1 0. Water mest in &e zaok 2010/AR/1507- pogino 25/ 44
2010/AR/1507- Folio
A.7.g
~~~1
K . houdt voor dat deze kosten 100 % niet indrukbaar zijn rekening houdend met het feit dat deze kosten nodig zijn voor de infrastructuur. Zij stelt dat een infrastructuur nodig is om een nieuwe activiteit te kunnen uitbouwen. Peugeot daarentegen is van oordeel dat deze post slechts tot beloop van 25 % als niet indrukbaar kan worden opgenomen. Het hof stelt vast dat de deskundige deze post tot beloop van 50 % als niet indrukbaar heeft beschouwd. Het hof is van oordeel dat het verbruik van het water tengevolge van het stopzetten van de activiteit deels zal wegvallen zodat deze kost in elk geval deels indrukbaar is. Het is wel correct dat deze kost deels als niet indrukbaar dient te worden be·schouwd, onder meer de vaste kosten van aansluiting en het verbruik van water voor het onderhoud van de infrastructuur. De deskundige heeft na onderzoek van de boekhouding beslist dat deze kost in dit geval voor 50 % als niet indrukbaar kan beschouwd worden. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de deskundige en maakt zich de argumentatie van de deskundige eigen zodat er geen reden is tot aanpassing. 2.1.3.3.11. Elektriciteit K herneemt haar argumentatie zoals uiteengezet onder '2. 1.3.3.10 Water' en stelt dat deze kost 100% niet indrukbaar is, terwijl Peugeot van oordeel is dat deze kost grotendeels activiteitsgebonden is zodat slechts een percentage van 25 % kan aanvaard worden. Ook voor deze post heeft de deskundige een verdeling van 50 % weerhouden. Het hof Is van oordeel dat het stopzetten van de activiteit een belangrijke neerwaartse invloed zal hebben op het verbruik van elektriciteit, zodat deze kost voor een groot deel indrukbaar is. Wel is het correct dat een deel van deze kost als vast dient te worden beschouwd, waaronder de jaarlijkse terugkerende aansluitingskosten en een deel elektriciteit dat nodig is voor de instandhouding van de infrastructuur. Dit belet echter niet dat naar het oordeel van het hof deze kost in hogere mate activiteitsgebonden is. Het hof is dan ook van oordeel dat Peugeot terecht opmerkt dat deze post slechts tot beloop van 25 % als niet indrukbaar kan arrest In
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
?;6 ~ 2...
worden beschouwd. De berekening van de deskundige dient op dit punt dan ook te worden aangepast. 2.1 .3.3. 12. Telefoon K stelt dat deze post minstens tot indrukbaar dient te worden beschouwd door de deskundige weerhouden. Zij een telefoon eveneens nodig is bij de activiteit.
beloop van 50 % als niet in plaats van 10 %, zoals verwijst naar het feit dat uitbouw van een nieuwe
voorhoudt dat kosten Het hof herhaalt dat in de mate dat K die verbonden zijn aan het opstarten van een nieuwe activiteit als niet indrukbaar dienen te worden beschouwd, haar stelling niet kan gevolgd worden. In de mate dat deze kosten wegens het stopzetten van de concessie niet meer dienen gemaakt te worden, is deze kost indrukbaar. De deskundige is dan ook terecht van oordeel dat alleen de vaste kost om het telefoonnummer te houden, zijnde een bedrag dat overeenstemt 'met 10 % van de factuur, als niet indrukbaar kan worden beschouwd. Het hof maakt deze redenering tot de hare, zodat er geen reden is om over te gaan tot een aanpassing van de semibrutowinst 2.1.3.3.13. Portkosten K verwijst naar hetgeen zij heeft uiteengezet omtrent de telefoonkosten. De deskundige heeft vastgesteld dat deze kosten betrekking hadden op postzegels, fiscale zegel en kosten taxipost die alle betrekking hebben op de activiteiten die vielen onder de concessie. Hieruit blijkt dal in deze post geen kosten waren begrepen die desgevallend als vast zouden kunnen worden beschouwd. Het hof sluit zich aan bij deze vaststellingen van de deskundige, zodat deze post volledig als indrukbaar kan worden beschouwd. 2.1.3.3.14. Drukwerkkosten algemeen beheer K. houdt voor dat deze kosten voor 25 % als vast dienen te word.en beschouwd.
'"est In
2010/AR/1507- Folio
A.?.g
y,q 3
De deskundige heeft vastgesteld dat deze post volledig bestaat uit het drukken van fiches, stempelkaarten, facturen en bestelbonnen. Dit drukwerk heeft derhalve allemaal betrekking op de concessieactiviteit, zodat deze kosten indrukbaar zijn. Deze post werd derhalve terecht als volledig indrukbaar beschouwd. 2.1 .3.3.15. Autoverzekering demo K· stelt vast dat de deskundige voor de posten 'autoverzekering werkplaats' en 'huurwagens' een verdeling van 50 % toepast, terwijl de post 'autoverzekering demo' als volledig indrukbaar wordt beschouwd. Zij is van oordeel dat hier ook een verdeling van 50 % dient in aanmerking te worden genomen. Het hof is van oordeel dat de verzekeringskost die verbonden is aan een demonstratiewagen als volledig indrukbaar dient te worden beschouwd. Peugeot merkt terecht op dat bij het beëindigen van de activiteit van de concessie Peugeot er geen reden voorhanden is om nog een demonstratiewagen (van dit merk) te hebben ..Het hof is dan ook, samen met de deskundige, van oordeel dat deze kost volledig indrukbaar is. 2.1.3.3.16. Reis- en representatiekosten De deskundige weerhoudt dat 75 % van deze kosten niet indrukbaar zijn op grond van de redenering "het beroep van garagehouder werd voorheen opgehangen aan het merk Peugeot, omdat vanaf 1/10/2003 geen nieuwe wagens Peugeot meer kunnen worden verkocht als concessionaris en zij evenmin kunnen worden hersteld onder garantie, brengt niet met zich mee dat onmiddellijk komaf kan worden gemaakt met alle contacten met klanten"( sic) Het hof is van oordeel dat reis- en representatiekosten wel degelijk voor 100 % indrukbaar zijn. Peugeot stelt terecht dat wanneer de concessie wegvalt er geen enkele reden meer is om nog reis- en representatiekosten voor de concessie te maken. In de mate dat deze toch nog gemaakt worden teneinde een andere activiteit te ontwikkelen, kunnen de kosten hiervan niet ten laste van Peugeot worden gelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat de berekening van de semibrutowinst op dit punt in min dient te worden aangepast. 2.1.3.3.17. Opleidingskosten en opleidingskosten ADP 2001 en 2002 anest in 4e zaak2010/AR/1507- pagina 28/44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
~bq~)
K stelt dat deze kosten niet indrukbaar zijn in de mate dat zij los staan van de specifieke Peugeot opleidingen. Zij houdt voor dat er in deze post ook kosten zijn opgenomen die betrekking hebben op het functioneren van de onderneming op zich, zodat deze kosten niet samendrukbaar zijn. Het hof stelt vast dat de deskundige naar aanleiding van zijn verrichtingen deze post in detail heeft onderzocht en tot het besluit is gekomen dat een deel van deze kosten tot beloop van 15% als niet indrukbaar dient te worden beschouwd. Het hof sluit zich aan bij dit standpunt en maakt het zich eigen. Er is dan ook geen reden om over te gaan tot een wijziging van de semibrutowinst 2.1.3.3.18. Vervoerskosten algemeen beheer Peugeot is van oordeel dat deze kosten als 100 % indrukbaar dienen te worden beschouwd. De deskundige heeft deze post tot beloop van 25 % als niet indrukbaar beschouwd. Het hof is van oordeel dat het leiden van een onderneming op zich, los van een specifieke activiteit, vervoerskosten met zich meebrengt en dit met het oog op de algemene werking. Het hof aanvaardt dan ook de door de deskundige weerhouden opdeling van deze kosten. 2.1.3.3.19. Alle posten publiciteit is van oordeel dat deze post slechts tot beloop van 50 % K indrukbaar is vermits het voor haar belangrijk is om tijdens de nog te lopen periode van de theoretisch bepaalde opzegtermijn van 24 maanden de nodige reclame te maken voor haar garage opdat deze levensvatbaar zou blijven. Peugeot daarentegen is van oordeel dat deze post volledig indrukbaar is. De deskundige weerhoudt dat deze post tot beloop van 75 % als indrukbaar dient te worden beschouwd vermits na het wegvallen van de concessie er hoe dan ook een onderneming blijft bestaand die de activiteit van garage moet blijven uitoefenen. Het hof is van oordeel dat deze post volledig als indrukbaar dient te worden beschouwd. Peugeot merkt terecht op dat deze kost slechts in aanmerking dient te worden genomen in de mate dat zij mest In qe zaak 2010/AR/1507 - pagina 29/ 44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
36q\
betrekking heeft op concessieproducten, terwijl zij naar aanleiding van het wegvallen van de activiteit van de concessie niet langer dient gemaakt te worden. Uit geen enkel element blijkt dat in deze post kosten zijn begrepen die betrekking hebben op de onderneming op zich en die ondanks het wegvallen van de concessie blijven bestaan. In de mate dat deze kosten blijven bestaan om de activiteit van garage te promoten hebben deze betrekking op een niet concessiegebonden activiteit, zodat deze niet ten laste van Peugeot kunnen gelegd worden. Het hof is dan ook van oordeel dat deze kosten 100 % indrukbaar zijn, zodat de berekening van de semibrutowinst op dit punt dient te worden aangepast. 2.1 .3.3.20-21. Bezoldiging bestuurders en diverse verzekeringen K is van oordeel dat de bezoldiging van de bestuurder volledig niet indrukbaar is evenals de groeps- en ongevallenverzekering van de bestuurders. Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de bezoldiging van de bestuurder al dan niet indrukbaar is in eerste instantie dient nagegaan te worden of deze bezoldiging strookt met de bezoldiging die normalerwijze aan een werknemer zou dienen te worden betaald voor het verrichten van de taken die door de bestuurder op hem worden genomen. In de mate. dat deze vergoeding hoger is, dient aangenomen te worden dat de bezoldiging van de zaakvoeder voor een deel als een uitkering van winst dient te worden beschouwd, zodat dit deel in elk geval bij de nettowinst dient te worden gevoegd (of niet in mindering mag gebracht worden van de brutowinst). Daarna dient te worden uitgemaakt in welke mate de taken die de bestuurder verricht al dan niet gerelateerd zijn aan een bepaalde activiteit van de onderneming. In de mate dat zij gerelateerd zijn aan de activiteit die het voorwerp uitmaakt van de concessie dienen zij als indrukbaar te worden beschouwd, terwijl in de mate dat zij gerelateerd zijn aan een niet-concessiegebonden activiteit zij niet ten laste van de concessiegever kunnen worden gelegd. Het is pas de vergoeding die wordt uitgekeerd voor taken die nodig zijn om de onderneming op zich te laten functioneren die als niet indrukbaar kunnen worden beschouwd.
anest in
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
S69&
In eerste instantie merkt de deskundige terecht op dat de uitkering van de bestuurders (elk € 30.000 per jaar) niet kan beschouwd worden als een gedeeltelijke winstuitkering. Het hof is wel van oordeel dat een bestuurder naast zijn taken die betrekking hebben op de concessieactiviteit, eveneens taken verricht die betrekking hebben op het in stand houden van de onderneming op zich, los van enige activiteit. Dezelfde redenering kan worden overgenomen voor wat betreft de diverse verzekeringen die gerelateerd zijn aan de bestuurders. Nu dergelijke opsplitsing quasi niet vatbaar is voor een objectieve opsplitsing, is het hof van oordeel dàt in redelijkheid een percentage van 30 % kan weerhouden worden als niet indrukbaar, zodat de door de deskundige weerhouden semibrutowinst in meer dient te worden aangepast. 2.1 .3.3.22. Loonkost bediende is van oordeel dat deze kost 100 % niet indrukbaar is. Zij K stelt dat de bediende hoofdzakelijk boekhoudkundige activiteiten verricht die anders uitbesteed dienen te'worden, zoals facturatie, verwerken van rekeninguittreksels, debiteurenbeheer. Het hof is van oordeel dat de deskundige terecht deze kost als indrukbaar heeft beschouwd. Facturatie, volledig debiteurenbeheer en verwerken van rekeninguittreksels zijn concessiegebonden activiteiten. In de mate dat de bediende taken zou verrichten die betrekking hebben op het algemeen beheer van de onderneming, werden deze taken reeds hierboven bij de begroting van het niet indrukbaar gedeelte van de kost van de bestuurders in aanmerking genomen. Deze kost werd door de deskundige dan ook terecht als niet indrukbaar beschouwd. 2.1.3.3.23. Loonkosten arbeiders De deskundige aanvaardt dat voor de minimumbezetting van de garage er minstens twee werknemers in dienst dienen te blijven. Het hof is van oordeel dat de loonkost van arbeiders in principe dient beschouwd te worden als een indrukbare kost. In de mate dat er nog twee personeelsleden aanwezig zouden dienen te zijn, staat het vast dat hun taken, bij gebrek aan concessie, zullen gericht zijn op het vervullen van activiteiten die niet a"est in c\e zaak 2010/AR/1507- pagina 31/ 44
2010/AR/1507- Folio
A.7.g
'))6q:r
concessiegebonden zijn, zodat deze niet ten laste van de concessiegever kunnen gelegd worden. Verder merkt Peugeot terecht op dat in dit geval de reeds gegeven opzeggingstermijn K perfect toeliet om de nodige maatregelen te nemen om deze kost in te drukken, terwijl K geen enkel ander argument aanbrengt om deze kosten al dan niet gedeeltelijk als niet indrukbaar te beschouwen. Het hof is dan ook van oordeel dat de semibrutowinst op dit punt in min dient te worden aangepast. 2.1.3.3.24. Taks presignalisatieborden K
is van oordeel dat deze kost 100 % niet indrukbaar is.
Het hof verwijst naar hetgeen werd uiteengezet onder 2.1.3.3.3. m.b.t. de presignalisatieborden, zodat de vordering van K niet kan weerhouden worden.
2.1.3.3.25. Ereloon architect en landmeter en overige erelonen Deze kost betreft een eenmalige kost in het jaar 2001, zodat de deskundige terecht heeft beslist dat deze kost als indrukbaar dient te worden beschouwd. 2. 1. 3. 3. 26. Iniernetsite Bij nazicht van deze post bleek deze volledig te bestaan uit facturen die afkomstig waren van Peugeot zodat deze kost volledig wegvalt bij het stopzetten van de concessieactiviteit In die omstandigheden heeft de deskundige terecht beslist dat deze kost als volledig indrukbaar dient te worden beschouwd. 2.1.3.3.27. Aankoop terrein, bijkomende lening en interestlast Peugeot is van oordeel dat met deze kost geen rekening kan gehouden worden vermits deze in functie staat van de carrosserieactiviteiten die los staan van de concessie. Het hof heeft hierboven vastgesteld dat reeds definitief werd uitgemaakt dat de carrosserieactiviteit behoort tot de concessie, zodat het verweer van Peugeot niet kan aangenomen worden. De deskundige heeft dan ook terecht deze kosten als niet indrukbaar beschouwd. attest in qe z<~ak 2010/AR/1507- pagina 32/ 44
2010/AR/1507 - Folio
A.l.g
jó~ 3
2.1.3.3.28. Aankoop takelwagen 2002 Ook hier herneemt Peugeot haar verweer zoals gesteld onder punt 2.1.3.3.27., zodat op grond van dezelfde redenering als weerhouden onder voormeld punt, het verweer van Peugeot niet kan worden aangenomen. 2.1.3.4. De aanpassing van de semibrutowinst Rekening houdend met het feit dat hetgeen hierboven werd uiteengezet en met het feit dat partijen geen verdere betwisting voeren omtrent de begroting van de brutowinst en de andere posten bekomt het hof de volgende semibrutowinst : Brutowinst 2000 18.495.669,00 Indrukbare kosten desk. v. -9.068.386,00 AanQassing in mee[ bezolding zaakvoerders 612.000,00 diverse verzekeringen 94.935,00 AanQassing in mln· Elektriciteit -37.852,50 Reis- en representatiekosten -106.030,00 Publiciteit algemeen beheer -31.966,00 Loonkosten arbeiders -2.220.511,00
458.495,66 -224.799,42
7.737.858,50
191.816,50
Brutowinst 2001 Indrukbare kosten desk. v. Aanpassing in meer bezatding zaakvoerders diverse verzekeringen Aanpassing In mln Elektriciteit Reis- en representatiekosten Publiciteit algemeen beheer Loonkosten arbeiders
15.171,08 2.353,38
30% van 2.040.000 30% van 316.450
-938,34 -2.628,41 -792,42 -55.045,03
25% lpv 50% van 151.410 100% indrukbaar 100% indrukbaar 100% indrukbaar
558.649,18 -279.798,04 18.072,57 3.912,16
30% van 60.241,89 30% van 13.040,53
-1.020,02 -2.794,63 -2.083,52 -59.474,41
25% ipv 50% van 4.080,09 100% indrukbaar 100% indrukbaar 100% indrukbaar
235.463,29 Brutowinst 2001 Indrukbare kosten desk. v. Aanpassing In meer bezoldlng zaakvoerders diverse verzekeringen Aanpassing in mln Elektriciteit Reis- en representatiekosten Publiciteit algemeen beheer
561.638,21 -318.036,72 18.000,00 5.020,21
30% van 60.000 30% van 16.734,03
-1.098,70 -2.217,80 -512,15
25% ipv 50% van 4.394,79 100% indrukbaar 100% indrukbaar
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
Loonkosten arbeiders
-62.660,00
':)6~q 100% indrukbaar
200.133,05
De gemiddelde semibrutowinst bedraagt derhalve (191.816,50 + 235.463,29 + 200. 133,05)13 of € 209.137,61. Aan K , .
De vergoeding op basis van art. 3 van de wet van 27 juli 1961
2.2. 1. Principe Art. 3 van de voornoemde wet bepaalt dat "ingeval de verkoopconcessie op andere gronden dan een grove tekortkoming van de concessiehouder wordt beëindigd, of ingeval deze laatste het contract beëindigt wegens grove tekortkoming van de concessiegever, de concessiehouder aanspraak kan maken op een billijke bijkomende vergoeding. Deze vergoeding wordt, al naar het geval, geraamd in functie van de volgende elementen:
1' De bekende meerwaarde betreffende clientèle die door de concessiehouder is aangebracht en die aan de concessiegever verblijft na de beëindiging van het contract; 2' De kosten die de concessiehouder gedaan heeft met het oog op de exploitatie van de concessie en die aan de concessiegever voordelen mochten opleveren na het eindigen van het contract; 3' Het rouwgeld dat de concessiehouder verschuldigd is aan het personeel dat hij verplicht is te ontslaan tengevolge van de beëindiging van de verkoopconcessie.
Zijn partijen het niet eens, dan doet de rechter uitspraak naar billijkheid, eventueel met inachtneming van de gebruiken". In dit geval is K van oordeel dat zij recht heeft op een billijke bijkomende vergoeding op basis van art. 3,1 ', m.n. de aanbreng van een bekende meerwaarde aan clientèle. Bij de vraag of er een meerwaarde is aan clientèle dient voldaan te zijn aan drie voorwaarden:
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
•
2.2.2.
'3 7oo
er dient een bekende meerwaarde te zijn aan clientèle dat aangebracht is door de concessiehouder en aan de concessiegever verworven zal blijven na het beëindigen van de concessie.
Een bekende meerwaarde aan clientèle
2.2.2.1. Het bepalen van de meerwaarde: principes Het recht op een billijke bijkomende vergoeding ontstaat en wordt bepaald bij de opzegging van het contract (vgl.: Cass. 10 februari 2005, T.B.H. 2005, 922). Om te kunnen beoordelen of er een aanzienlijke meerwaarde is van clientèle, moet een vergelijking gemaakt worden tussen de cijfers van het clientèle dat bestond bij het begin van de concessie en op het einde (te begroten op de datum van opzegging). Deze meerwaarde kan beoordeeld worden door het vergelijken van de omzet in het begin van de concessie met de omzet op het einde van de concessie. Er kan eveneens gekeken worden naar het aantal klanten, het aantal verkochte producten of het behaalde marktaandeel. In dit verband stelt het hof vast dat de eerste rechter aan de deskundige de opdracht heeft gegeven om na te gaan hoeveel voertuigen Peugeot verkocht gedurende de jaren 1977,78 en 79 · en hoeveel voertuigen Peugeot verkocht in de periode 2000 tot en met 2002. Het hof heeft in zijn arrest van 20 november 2006 deze opdracht geconcretiseerd in de zin dat indien de deskundige op vraag van Peugeot België Luxemburg naar het uitvoeren van een vergelijking van de penetratiegraad enige correctie zou uitvoeren op de vastgestelde groei bij K 1 van de omzetcijfers betreffende 'de verkoop en herstelling van Peugeot voertuigen, het aantal Peugeot klanten en het aantal verkochte nieuwe Peugeot voertuigen over de periode 1981 tot aan de opzeg in 1998', hij deze correctie feitelijk op grond van economische of marktgegevens, nader diende te verantwoorden. Hieruit blijkt dat werd geoordeeld dat bij de vraag of er een meerwaarde aan clientèle is tot stand gekomen er in hoofdzaak dient uitgegaan te worden van de aangroei van Peugeot voertuigen en slechts in bijkomende mate van de
2010/AR/1507 - Folio )
A.7.g
1OJ!
penetratiegraad, m.n. indien de penetratiegraad van die aard Is dat zij noopt tot het aanbrengen van een correctie. 2.2.2.2. De concrete cijfers Het hof stelt vast dat de deskundige een verkoop van 61 wagens per jaar weerhield voor de periode 1977-1979, daar waar op het einde van de concessie, m.n. over de periode 2000-2002, respectievelijk 329, 296 en 376 wagens werden verkocht. Peugeot stelt dat deze cijfers dienen gerelativeerd te worden. Zij wijst erop dat in het jaar 2002 er 123 van de 376 wagens werden Ingeschreven op naam van Kemp zelf, hetgeen verklaard wordt door het feit dat deze wagens grotendeels werden verkocht aan Franse klanten. Zij stelt dat dergelijk cliënteel haar, als binnenlandse invoerder, geen blijvend voordeel toebrengt hetgeen nochtans een noodzakelijke voorwaarde is. De vraag of Peugeot een blijvend voordeel zal genieten van de aanbreng van cliënteel wordt besproken onder punt 2.2.2.4. waar de vraag wordt beantwoord of het cliënteel zal verblijven aan de concessiegever en is niet aan de orde bij de vraag of er sprake is van een toename van cliënteel. Peugeot stelt verder dat het feit dat er werd verkocht aan buitenlandse klanten eveneens dient gezien te worden in het licht van het feit dat aan de concessiehouders contracten werden aangeboden waarbij hen een uitdrukkelijk omschreven concessiegebied werd toegekend. Het hof stelt vast dat het door Peugeot geciteerd artikel van de concessieovereenkomst luidt "de invoerder belast de concessiehouder die aanvaardt met het hoofdzakelijk ontplooien van zijn handelsactiviteit in een zone van zogenaamde eerste verantwoordelijkheid." De aanwezigheid van het woord hoofdzakelijk duidt erop dat het de concessiehouder niet verboden was om verkopen te realiseren met klanten buiten zijn gebied. Peugeot zelf erkent overigens in conclusies dat passieve verkopen niet verboden waren, doch koppelt hieraan de voorwaarde dat de concessiehouder de verkoop binnen zijn gebied niet mocht verwaarlozen. Zij wijst erop dat zij zelfs het recht had om de overeenkomst te verbreken indien de penetratiegraad van de arrest in de zaak 2010/AR/1507 -pagina 36/ 44
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
concessiehouder lager ligt dan 90 penetratiegraad.
'::Jl 0 Î..
% van de nationale
Het hof stelt echter vast dat de toepassing van deze sanctie in dit geval niet aan de orde is vermits de overeenkomst niet op deze grond werd beëindigd. Bovendien werd in het arrest van dit hof van 20 november 2006 reeds bepaald dat de vergelijking van de regionale penetratiegraad met de nationale penetratiegraad kan bijdragen tot de inschatting van de meerwaarde wat echter niet wegneemt dat de wezenlijke aangroei die de concessiehouder in het eigen gebied vanaf 1980 heeft bereikt voor de verkoop van Peugeot voertuigen en de mogelijke vaststellingen over de marktgetrouwheid die K wist op te bouwen, een meer bepalende factor is. Bovendien heeft de deskundige vastgesteld dat de naar voorgebrachte gegevens om deze vergelijking mogelijk te maken onvoldoende konden worden geverifieerd. Het hof sluit zich aan bij deze vaststelling en merkt op dat Peugeot tot op heden geen cijfers voorlegt die objectief kunnen worden geverifieerd, zodat er een correctie op basis van de penetratiecijfers niet kan weerhouden worden. Het hof is dan ook van oordeel dat bij de vraag of er sprake is van een meerwaarde aan cliënteel in dit geval alle verkopen kunnen in aanmerking genomen worden. Volledigheidshalve dient vastgesteld dat uit de voorgelegde cijfers blijkt dat de verkopen in het buitenland zich in hoofdzaak hebben voorgedaan in het jaar 2002 en 2003, terwijl in de voorgaande jaren van dergelijke verkopen nauwelijks sprake was. Dit houdt in dat in vergelijking met de jaren voor het begin van de concessie er in de jaren 2000 en 2001 sprake was van een vervijfvoudiging van het aantal verkopen en dit zonder belangrijke verkopen in het buitenland, terwijl er In 2002 zelfs zonder de buitenlandse verkopen een verviervoudiging van het aantal verkopen was in vergelijking met de periode voor de concessie. 2.2.3.
Aangebracht door de concessiehouder Peugeot stelt dat K· . niet aantoont dat de meerwaarde door haar werd aangebracht. Zij wijst erop dat zij zelf veel inspanningen levert op het vlak van publiciteit en directe marketing. Daarnaast wijst zij erop dat het autopark zelf gedurende deze periode is gegroeid, zodat dit een invloed heeft op het aantal gerealiseerde verkopen. Het hof aanvaardt dat de algemene bekendheid van een merk een factor kan zijn om de groei van het cliënteel te verklaren. In mest in qe zaak 2010/AR/1507- pagina 37I 44
A.l.g
2010/AR/1507 - Folio ':)
T0 )
dit geval neemt het hof aan dat Peugeot zelf grote inspanningen verricht om het merk een algemene bekendheid te geven via publiciteitscampagnes. Verder dient eveneens vastgesteld te worden dat het autopark in België een aanzienlijke aangroei heeft gekend in de periode dat de concessie liep. Thans dient nagegaan te worden in welke mate er op grond van deze factoren nog sprake kan zijn van een aanbreng van het cliënteel door de concessiegever. In eerste instantie dient opgemerkt dat de aangroei op zich van het autopark niet de enige verklaring kan zijn voor de aangroei van cliënteel. Uit de cijfers zoals opgenomen in bijlage 5 van het verslag van de deskundige blijkt dat de aangroei van het aantal inschrijvingen (van 423.000 tot 510.000 - stijging met 25 %) niet van die aard is dat zij een verklaring kan bieden voor de stijging van de verkoop van nieuwe wagens door de garage K (stijging van 300 à 400 %). Blijft de vraag of deze stijging dan uitsluitend te danken is aan de inspanningen van Peugeot of integendeel kan aanvaard worden dat deze eveneens deels aan de concessiehouder is toe te schrijven. Vooreerst stelt het hof vast dat Peugeot tevreden was met de hiervoor een resultaten behaald in 2002, vermits zij aan K erkenning heeft bezorgd en K· . verder eveneens stukken naar voor brengt waaruit blijkt dat hij in het jaar 2002 goede resultaten haalde met betrekking tot de wisselstukken. Verder blijkt uit de voorgelegde stukken eveneens dat K . in de laatste drie jaar steeds fors boven het vooropgestelde aantal voertuigen verkocht. ' Tot slot stelt het hof vast dat Peugeot tot aan de opzeg gedurende meer dan 23 jaar de alleenverkoopconcessie aan K heeft toevertrouwd, zodat dit element, samen met de elementen hierboven, er op wijst dat, wanneer er een meerwaarde aan cliënteel is, K. . daar enige verdienste aan heeft. Het valt immers niet te verklaren dat Peugeot gedurende een zo lange periode de samenwerking met K wu behouden hebben, indien deze zelf geen klanten zou aangebracht hebben. Volledigheidshalve wijst het hof er nog op dat uit de cijfers van de deskundige blijkt dat K eveneens aanzienlijke bedragen mest In <{e 24ak 2010/AR/1507- pagina 38/ 44
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
~1o4
investeerde in publiciteit voor haar nieuwe wagens (500.000 Bef in 2000, € 22.000 in 2001 en € 19.000 in 2002) Peugeot legt weliswaar een drietal brieven voor waarbij zij K erop wees dat zij over het jaar 1995 en 1996 en het jaar 2000 te lage resultaten zou hebben behaald, doch deze brieven zijn niet eveneens gedeeltelijk van die aard dat zij het gegeven dat K verantwoordelijk was voor de aangroei tenlet doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de aangroei deels kan worden toegeschreven aan de inspanningen van K· 2.2.4.
Het verblijven van het cliënteel aan Peugeot na het einde van de concessie Vooreerst dient vastgesteld dat het begrip cliënteel dient gedefinieerd te worden "als de mogelijkheid om toekomstige bestellingen te verkrijgen van personen die voortvloeit uit het feit dat een persoon recent minstens één bestelling plaatste bij hem (zie Naeyaert P., Distributeurs en Handelstussenpersonen, Met Focus op beëindiging, Die Keure, 2012, nr. 676) De meerwaarde die aan de concessiegever dient te verblijven bestaat derhalve in de mogelijkheid om bestellingen te verkrijgen van de klanten die door K zijn aangebracht. Het hof stelt vast dat na het beëindigen van de concessie Peugeot een brief heeft gericht aan het cliënteel van K dat een nieuwe wagen had aangekocht met de aanduiding dat de wagen via een andere verkoper zou geleverd worden. Hieruit blijkt dat Peugeot, zoals gebruikelijk in de autosector, op de hoogte is van het adressenbestand van K . en derhalve alle mogelijke stappen kan/kon nemen om het cliënteel te verwittigen en op die wijze aan zich te verbinden. • terecht op dat het cliënteel dat in de laatste Verder merkt K twee jaar een auto heeft gekocht omwille van de waarborgregeling gehouden is zich te richten naar een officiële verdeler van Peugeot. Het loutere feit dat K na 1 oktober 2003 nog een aantal herstellingen 'onder waarborg' heeft verricht is niet van aard afbreuk te doen aan deze vaststelling. Ook het feit dat nog een aantal klanten hun wagen via K . lieten onderhouden is niet van aard afbreuk te doen aan het feit dat Peugeot wel degelijk voordeel uit deze klantenaanbreng kan puren, nu uit geen enkel element blijkt dat dii om een aanzienlijk aantal gaat, terwijl verder evenmin uit enig element blijkt dat attest In 4e zaak 2010/AR/1507 - pagina 39/ 44
A.7.g
2o1o1AR/1507- Folto
Kemp geen onderdelen.
gebruik zou
hebben
gemaakt van
?:J
ro (
Peugeot
Tot slot kan evenmin betwist worden dat éénmaal een cliënt is aangebracht er een reële kans is dat deze trouw blijft aan het merk. Blijft de vraag wat de invloed is van de aanzienlijke verkopen aan buitenlandse (vooral Franse) klanten in het jaar 2002-2003. Vooreerst dient opgemerkt dat het cliënteel dat werd opgebouwd in de periode voor 2002 quasi geen cliënteel vanuit het buitenland bevat, terwijl er geen reden is om met dit cliënteel, rekening houdend met de levensduur van het aangekochte goed, geen rekening te houden. Het hof is van oordeel dat deze verkopen niet allemaal als eenmalige operaties kunnen beschouwd worden. De aankoop door buitenlandse afnemers op het Belgisch grondgebied is reeds gedurende jaren een constante zodat de kans wel degelijk bestaat dat een aantal van deze afnemers in de toekomst cliënt zullen blijven. Wel kan aanvaard worden dat het voor Peugeot moeilijker is om dit cliënteel aan zich te binden, nu uit de voorgelegde gegevens niet kan afgeleid worden dat Peugeot op de hoogte is van de namen van deze kopers terwijl dit publiek effectief een meer volatiel karakter heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat een deel van het cliënteel zal verblijven aan de concessiegever. 2.2.5
De billijke vergoeding Het hof is van oordeel dat bij de begroting van de vergoeding voor de meerwaarde de voorkeur dient gegeven te warejen aan een vergoeding gebaseerd op de brutowinst in plaats van de nettowinst, omdat het clientèle een actief is, waarvan de waarde in functie staat van de mogelijkheid winsten te produceren (vgl. Naeyaert, P. en Terryn, E.(ed.), "Beëindiging van overeenkomsten met handelstussenpersonen", in de reeks "Recht en Onderneming", nr. 33, 2009, p. 410). De gemiddelde brutowinst over de jaren 2000-2002 bedraagt € 526.261 ,01 (€ 458.495, 66 + € 558.649,18 + € 561.638,21) I 3. Bij de begroting van de vergoeding dient wel rekening gehouden te worden met het feit dat het hof hierboven heeft aangenomen dat er meerdere elementen zijn die erop wijzen dat de aanbreng
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
3TÜ 6
niet volledig toe te schrijven is aan de concessiehouder, terwijl er eveneens elementen aanwezig zijn die erop wijzen dat het cliënteel niet volledig aan de nieuwe concessiegever zal verblijven. · Het hof is van oordeel dat in dit geval een vergoeding van 10 % van de brutowinst een billijke bijkomende vergoeding uitmaakt die kan toegekend worden aan de concessiehouder, hetzij € 52.626,10 2.3.
De vordering tot betaling van een bedrag uit hoofde van de afrekening tussen partijen Na uitvoerig onderzoek weerhield de deskundige een bedrag van . Jiende betaald te worden. Dit bedrag werd door de eerste rechter toegekend en wordt door partijen niet betwist, zodat op dit punt het bestreden vonnis dient bevestigd te worden.
€ 9.704,74 dat nog in het voordeel van K
2.4.
De kosten van deskundigenonderzoek De eerste rechter heeft het deel van de expertisekosten dat slaat op het maken van een afrekening tussen partijen voor de helft ten laste gelegd van K en voor de helft ten laste van Peugeot en PSA Finance Belux. · Peugeot is van oordeel dat de kosten van de deskundige wat betreft het luik van de expertise die betrekking had op het opmaken van de afrekening tussen partijen kan begroot worden op € 4.658,50. Zij merkt op dat K . in haar conclusies een bedrag van € 68.012,34 vorderde, terwijl er slechts een bedrag van € 9.704,74 werd toegekend, hetzij 14% van het gevorderde bedrag. Zij is dan ook van oordeel dat slechts 14 % ten hare laste kan gelegd worden. K• daarentegen is van oordeel dat alle kosten ten laste van Peugeot en PSA Finance Belux dienen gelegd te worden. De eerste rechter heeft terecht opgemerkt dat de aanstelling van een deskundige op dit punt noodzakelijk voorkwam omdat K . van oordeel was dat er nog een substantieel bedrag verschuldigd was, terwijl Peugeot voorhield dat er slechts een bedrag van € 65,21 diende betaald te worden. Hij was dan ook van oordeel dat beide partijen de helft van de kosten, wat dit luik betreft, dienden te betalen. ·
. mest in c!e zuk 2010/AR/1507- p•gin• 41/44
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
S1 0 r
Het hof sluit zich aan bij de argumentatie van de eerste rechter en maakt deze zich eigen. Het bestredenvonnis kan dan ook op dit punt worden bevestigd. 2.5.
De toe te kennen rente De eerste rechter kende rente toe vanaf de datum van dagvaarding, terwijl K· van oordeel is dat zij op alle toe te kennen bedragen recht heeft op rente vanaf de ingebrekestelling die werd verstuurd op 9 september 2003. Peugeot is van oordeel dat er op de toegekende bedragen hoogstens rente kan worden toegekend vanaf de dagvaarding. Wat het recht op de billijke bijkomende vergoeding betreft, is het hof van oordeel dat dit recht ontstaat en in principe wordt bepaald op het ogenblik van de opzegging van de overeenkomst (vgl. Cass., 10.2.2005, R.W., 2005-06, 1176; Cass., 10.2.2005, J.L.M.B., 2005, 1440). De opzegging is gebeurd bij brief van 25 september 2002 zodat het recht op die datum is ontstaan. K . heeft Peugeot echter pas op 9 september 2003 in gebreke gesteld om haar verplichting tot het betalen van een billijke bijkomende vergoeding na te komen, zodat op dit bedrag rente kan worden toegekend vanaf de aanmaning. De opzegvervangende vergoeding daarentegen wordt toegekend wegens een tekortkoming in de verplichting van de concessiegever om een correcte opzegtermijn te verschaffen, die in dit geval had dienen te lopen van 1 oktober 2003 tot en met eind september 2004. Er is dan ook geen reden om een rente toe te kennen vanaf de ingebrekestelling van 9 september 2003. Het hof is van oordeel dat op dit bedrag een vergoedende rente kan worden toegekend vanaf de gemiddelde datum, zijnde 1 april 2004.
2.6.
De gerechtskosten De eerste rechter heeft, naast de expertisekosten die hierboven werden behandeld, ook de overige kosten op correcte wijze begroot. Gezien het wederzijds gelijk' en ongelijk van de partijen, komt het en Peugeot en PSA Finance Belux te passend voor K veroordelen tot de helft van de kosten met compensatie van de wederzijds verschuldigde rechtsplegingsvergoedingen die in hoofde van beide partijen worden begroot op € 16.500. attest In cle zaak 2010/AR/1507 -pagina 42/ 44
A.7.g
2010/AR/1507 - Folio
1
~ 03
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Recht doende op tegenspraak, Verklaart het hoger beroep van Autobedrijf K ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond.
BVBA
Verklaart het incidenteel beroep van Peugeot België Luxemburg en PSA Finance Belux ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, Dienvolgens vernietigt het bestreden vonnis waar het uitspraak doet over de toekenning van een opzegvervangende vergoeding en de billijke bijkomende vergoeding en opnieuw wijzend omtrent deze vorderingen en de uitbreiding van eis; verklaart deze ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, dienvolgens, veroordeelt Peugeot België Luxemburg NV om een bedrag te betalen aan Autobedrijf K BVBA van € 209.137,61 uit hoofde van een opzegvervangende vergoeding te verhogen met de gerechtelijke rente aan de wettelijke rentevoet vanaf 1 april 2004 tot de datum van betaling; Veroordeelt Peugeot België Luxemburg NV om een bedrag te betalen van € 52.626,10 uit hoofde van een billijke bijkomende vergoeding meer de moratoire rente vanaf 9 september 2003 tot de datum van dagvaarding en de gerechtelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot de datum van betaling, telkens aan de wettelijke rentevoet; Zegt voor recht dat een bedrag van € 241.112,38 da.t door Peugeot werd betaald op 4 oktober 2010 in mindering kan worden gebracht conform de bepalingen van art. 1254 B.W. Bevestigt voor het overige het bestreden vonnis. Veroordeelt Autobedrijf K BVBA enerzijds en Peugeot België Luxemburg en PSA Finance Belux anderzijds tot de helft van de kosten van het hoger beroep in hoofde van Autobedrijf K BVBA begroot op het rolrecht van € 186 en compenseert de wederzijds verschuldigde rechtsplegingsvergoedingen, zonder opleg. Onverminderd de toepassing van artikel 1024 van het gerechtelijk wetboek;
A.7.g
2010/AR/1507- Folio
~1oq
Aldus gewezen door de 12• kamer van het Hof van Beroep te Gent, zetelende in burgerlijke zaken, samengesteld uit: - Anne Van de Putte, raadsheer, wn. Voorzitter - Guy Danneels, raadsheer - Luc Billiet, raadsheer en uitgesproken door de raadsheer wn. Voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting van 19 december 2012 bijgestaan door Jenny Dammekens, griffier.
rep. nr. 2012/
y;:r~
anes! in qe 24ak 2010/AR/1507 - pagina 44/ 44