RAAD VA DE EUROPESE UIE
Brussel, 9 juli 2004 (14.07) (OR. en)
B PU
11091/04 Interinstitutioneel dossier: 2004/001 (COD)
LI
LIMITE
OTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
C
JUSTCIV 99 COMPET 113 SOC 337 CODEC 874
het voorzitterschap het Comité burgerlijk recht (algemene vraagstukken) 10542/04 JUSTCIV 84 COMPET 97 SOC 316 CODEC 829 6174/04 COMPET 18 SOC 58 JUSTCIV 23 CODEC 192 Ontwerp-advies inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt
I.
ILEIDIG
1.
Het Comité burgerlijk recht heeft van het Coreper de opdracht gekregen 1 te zorgen voor samenhang bij het optreden van de Gemeenschap in aangelegenheden van burgerlijk recht, meer bepaald vallend onder de artikelen 65 en 293 van het VEG.
1
Dit besluit werd door het Coreper genomen op 10 maart 1999 (doc. 6166/2/99 REV 2 CK4 12).
11091/04
cle/HF/aa DG H III
Conseil UE
1
L
2.
Het comité is tevens opgedragen advies te geven bij vragen over justitiële samenwerking in burgerlijke zaken op andere gebieden van het VEG, zoals bij vragen in verband met het toepasselijke recht. Conform dit mandaat heeft het comité aan de bevoegde werkgroepen en het Coreper reeds advies over communautaire instrumenten verstrekt, waarbij het erop heeft gewezen dat die instrumenten dienen te stroken met de instrumenten van het internationaal privaatrecht; dit geldt zowel voor de instrumenten die reeds zijn afgerond als voor de instrumenten die ter tafel liggen of waaraan de laatste hand wordt gelegd.
3.
Onlangs heeft het comité advies uitgebracht over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke "business-to-consumer"-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de Richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken). 1
II.
HET COMMISSIEVOORSTEL
4.
Op 13 januari 2004 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ingediend betreffende diensten op de interne markt (hierna "ontwerpdienstenrichtlijn" genoemd). 2
5.
Doel van de ontwerp-dienstenrichtlijn is een rechtskader vast te stellen waarmee belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en voor het vrij verkeer van diensten tussen de lidstaten worden opgeheven.
6.
De ontwerp-dienstenrichtijn heeft implicaties voor bepaalde communautaire instrumenten op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, met name wat betreft het recht dat van toepassing is op contractuele verbintenissen die thans onder het Verdrag van Rome van 1980 vallen (hierna "Rome I" genoemd), alsmede het recht dat van toepassing is op nietcontractuele verbintenissen, zoals beschreven in de ontwerp-verordening Rome II (hier "Rome II" genoemd).
1 2
(Zie 8821/04 JUSTCIV 67 CONSOM 39 MI 134 CODEC 624). Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt, 6174/04 COMPET 18 SOC 58 JUSTCIV 23 CODEC 192.
11091/04
cle/HF/aa DG H III
2
L
7.
Het Comité burgerlijk recht (algemene vraagstukken) heeft de aangelegenheid uitvoerig bestudeerd. Het heeft met name gesproken over de coherentie ten aanzien van het toepasselijke recht - voorzover dit het privaatrecht betreft - tussen deze instrumenten en ontwerp-instrumenten. Na de besprekingen zou het comité de daaruit voortvloeiende opmerkingen aan de Groep concurrentievermogen en groei kunnen voorleggen.
III. ADVIES VA HET COMITÉ
1.
Opmerkingen vooraf
(a)
Voorspelbaarheid en rechtszekerheid
8.
In haar voorstel stelt de Commissie voor om het oorsprongslandbeginsel in te voeren voor het vrije verkeer van diensten. Volgens dit beginsel, zoals het in de ontwerp-richtlijn wordt omschreven, moeten de dienstverrichters alleen voldoen aan de nationale bepalingen van hun land van oorsprong die binnen het gecoördineerde gebied vallen. Onder het gecoördineerde gebied, zoals dit in de ontwerp-richtlijn wordt omschreven, zou zowel de geharmoniseerde als de niet-geharmoniseerde wetgeving vallen. Volgens de Commissie is dit beginsel van essentieel belang opdat dienstverrichters profijt kunnen trekken uit de door de interne markt in een situatie van rechtszekerheid geboden kansen.
9.
Zoals onlangs in een ander advies 1 (inzake het voorstel voor een richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken) is gezegd, meent het Comité burgerlijk recht dat het oorsprongslandbeginsel, in de context van de totstandbrenging van een interne markt op het gebied van justitie, het best tot uiting komt in het vrije verkeer van beslissingen binnen de Gemeenschap.
10.
Aldus is het algemeen gebruikelijk dat bij een beslissing, voordat deze gegeven wordt, rekening wordt gehouden met een reeks intrinsiek ermee verband houdende factoren, zoals de vaststelling van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn, de voorschriften betreffende de gerechtelijke procedure of het punt van het toepasselijke recht. Deze factoren moeten gebaseerd zijn op juridische criteria die mogelijk niet altijd met het oorsprongslandbeginsel overeenstemmen.
1
(Zie 8821/04 JUSTCIV 67 CONSOM 39 MI 134 CODEC 624)
11091/04
cle/HF/aa DG H III
3
L
11.
Indien het oorsprongslandbeginsel namelijk kunstmatig wordt toegepast - in dit geval in de context van diensten - bestaat het risico dat in het oorsprongsland gevestigde ondernemingen worden bevoordeeld zonder dat rekening wordt gehouden met het algemeen rechtvaardigheidsbeginsel, waarbij gestreefd wordt naar billijke oplossingen voor alle betrokken partijen, met name voor de consument.
(b)
Samenhang in het Gemeenschapsrecht
12.
Het Comité burgerlijk recht wenst tevens van deze gelegenheid gebruik te maken om opnieuw te wijzen op de noodzaak van eenvormigheid en samenhang in de communautaire wetgeving.
13.
Bij vergelijking van de diverse ter tafel liggende instrumenten blijkt dat zij in bepaalde opzichten verenigbaar zijn, maar in andere opzichten een verschillend beeld geven, in die zin dat het recht van twee of meer landen op dezelfde rechtssituatie wordt toegepast, hetgeen rechtsonzekerheid en incoherentie schept.
Rome I
14.
Wat de contractuele verbintenissen betreft, zou men in beginsel kunnen stellen dat de verschillen veeleer technisch dan inhoudelijk zijn. Oplossingen voor de technische verschillen kunnen gevonden worden in het Rome I-instrument waarover in de nabije toekomst zal worden onderhandeld. De exacte verhouding tussen de bepalingen van Rome I en het oorsprongslandbeginsel blijft op vele punten evenwel onduidelijk. De gevolgen zouden derhalve veel verderreikend kunnen zijn dan uit een eerste beoordeling blijkt. 1
15.
Zo behelst punt 21 van artikel 17 van de ontwerp-dienstenrichtlijn bijvoorbeeld een afwijking voor consumentenovereenkomsten betreffende de verrichting van een dienst, voorzover de toepasselijke bepalingen niet volledig op communautair niveau zijn geharmoniseerd. Voorzover er volledige harmonisatie bestaat, worden de beschermingsniveaus in de verschillende lidstaten gelijkwaardig geacht.
1
Zie doc. 10542/04 JUSTCIV 84 COMPET 97 SOC 316 CODEC 829 voor meer details.
11091/04
cle/HF/aa DG H III
4
L
16.
Deze regel zou kunnen leiden tot de situatie waarin het recht van het oorsprongsland wordt toegepast op volledig geharmoniseerde aangelegenheden, terwijl het recht van het land van gewone verblijfplaats van de consument (of in overeenstemming met Rome I een ander recht) van toepassing is op elke andere kwestie die in de betwisting aan de orde zou kunnen komen. Louter theoretisch gezien zouden de wetgevingen van twee verschillende landen tegelijkertijd voor dezelfde juridische situatie gelden. Dit zou verwarrend kunnen zijn voor de consument, die waarschijnlijk beter op de hoogte is van de beschermingsregels en rechtsmiddelen in zijn eigen land. Tevens moet in gedachte gehouden worden dat het gebied van de geharmoniseerde wetgeving zich in de loop der tijd verder zal ontwikkelen. De partijen bij een dienstencontract weten wellicht niet dat deze ontwikkeling gevolgen heeft voor de op hun contractuele verbintenis toepasselijke wetgeving.
Rome II 17.
Wat Rome II betreft, zijn de verschillen niet zozeer technisch als wel het resultaat van een fundamenteel andere aanpak. Rome II past het algemene plaats-van-de-schadebeginsel toe, maar biedt de persoon die schadevergoeding tracht te verkrijgen, de mogelijkheid zijn aanspraken te baseren op het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Dit beginsel is niet verenigbaar met het oosprongslandbeginsel van de ontwerp-dienstenrichtlijn. 1
18.
Naast de algemene regel is het oorsprongslandbeginsel niet verenigbaar met verscheidene specifieke rechtskeuzeregels in Rome II. In dit verband is het zinvol twee voorbeelden te geven.
19.
Het eerste heeft betrekking op laster in de context van een dienstverrichting. Hoewel de discussie over dit punt in samenhang met Rome II niet gesloten is, wordt in het ter tafel liggende voorstel bepaald dat in dergelijke gevallen niet altijd het recht van het oorsprongsland hoeft te worden toegepast. Indien het oorsprongslandbeginsel hier strikt zou worden toegepast, zou de toepassing van rechtsnormen die in dit verband van bijzonder belang zijn, daardoor worden ondergraven.
1
Zo zou de toepassing van het oorsprongsbeginsel bijvoorbeeld kunnen leiden tot een situatie waarin dienstverrichters die zijn gevestigd in een land met andere milieunormen, kunnen ontsnappen aan de strengere regels in andere landen bij het verrichten van diensten in een ander land. Dat zou vanuit zowel milieu- als concurrentieopzicht problematisch kunnen zijn.
11091/04
cle/HF/aa DG H III
5
L
20.
Het tweede heeft betrekking op milieuschade. Artikel 7 van Rome II voorziet in de mogelijkheid van een specifiek voorschrift voor wettelijke aansprakelijkheid bij milieudelicten.
(c)
Concentratie van toepasselijke rechtsvoorschriften
21.
Door voor te stellen om in de richtlijn voorschriften inzake het toepasselijke recht vast te leggen, suggereert de Commissie dat bepaalde maatregelen inzake het toepasselijke recht op het gebied van het privaatrecht onder de richtlijn vallen, terwijl maatregelen waarin niet is voorzien of die niet onder de richtlijn vallen, tot de werkingssfeer van Rome I of Rome II behoren.
22.
Het Comité burgerlijk recht (algemene vraagstukken) kan zich niet vinden in deze aanpak. Ter wille van de rechtsduidelijkheid en om te voorkomen dat voorschriften inzake het toepasselijke recht over verscheidene instrumenten verspreid raken, stelt het comité voor om alle aspecten die betrekking hebben op het op contractuele en niet-contractuele verbintenissen toepasselijke recht, zoveel mogelijk te concentreren in het Verdrag van Rome, dat zeer waarschijnlijk een communautair instrument zal worden, en in de verordening Rome II.
2.
Voorstel van het comité
23.
In het licht van het bovenstaande is het comité van oordeel dat een mogelijke oplossing zou zijn om de verwijzing naar contractuele en niet-contractuele verbintenissen in artikel 16, lid 1, tweede alinea, te schrappen. Bovendien zou aan artikel 17 een nieuwe alinea moeten worden toegevoegd die als volgt luidt:
"(X) voorschriften met betrekking tot het recht dat van toepassing is op contractuele en nietcontractuele verbintenissen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van de artikelen 61, onder c), en 65 van het Verdrag."
24.
Hieruit volgt dat de punten 20, 21 en 23 van artikel 17 moeten worden geschrapt.
25.
De betreffende overwegingen van de ontwerp-richtlijn moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd. _______________
11091/04
cle/HF/aa DG H III
6
L