Inhoudsopgave 0
Voorwoord
3
I.
Jurisprudentie (Boek 1)
4
1. Bevoegdheid 1.1. Rechtsmacht, absolute en sectorale bevoegdheid 1.2. Relatieve bevoegdheid 1.3. Wissels en verwijzing
4
2. Overige algemene bepalingen Titel I (Artikelsgewijs)
6
3. Procedures 3.1. Dagvaardingsprocedure in eerste aanleg 3.2. Bewijs 3.3. Incidenten 3.4. Kort geding 3.5. Verzoekschriftprocedure in eerste aanleg
14 14 16 25 30 31
4. Uitspraken
33
5. Rechtsmiddelen 5.0. Hoedanigheid partijen 5.1. Verzet 5.2. Hoger Beroep A. Grievenstelsel B. Devolutieve werking C. Artikelsgewijs 5.3. Cassatie
36 36 38 40 40 42 43 47
6. Restcategorie
52
Bijlagen a. Overzicht opgenomen jurisprudentie b. Overzicht tussentijds appel
59 63
II.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 1
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 2
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (Boek 1) Voorwoord Het materiaal voor deze cursus bestaat hoofdzakelijk uit een selectie van arresten van de Hoge Raad over processuele kwesties die betrekking hebben op het Eerste Boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (De wijze van procederen voor de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad). Naast de voor alle procedures geldende algemene bepalingen wordt in het bijzonder de dagvaardingsprocedure tot uitgangspunt genomen. In verband met de toepassing in de dagelijkse praktijk is ook lagere rechtspraak opgenomen. In het navolgende treft u dan ook – vaak summierlijk – de kern aan van diverse uitspraken. In voorkomende gevallen is tevens een verwijzing opgenomen naar tijdschriftartikelen, waarin specifiek deze uitspraak wordt besproken, dan wel achtergrondinformatie wordt verstrekt over het behandelde onderwerp. Bij de ontwikkeling van het cursusmateriaal is ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de actualiteiten van één jaar. Voor de syllabus voor uw cursus brengt dat met zich dat u de actualiteiten van 1 juni 2009 tot 15 juli 2010 aantreft. Er wordt gewerkt met een vaste inhoudsopgave. Indien er zich in het beschreven tijdvak geen – geselecteerde - actualiteiten voordoen op het terrein van een in de inhoudsopgave opgenomen categorie, treft u achter die paragraaf dus geen vermeldingen aan. Uit didactisch oogpunt zijn ook uitspraken in de syllabus opgenomen, die misschien minder juist zijn. Tijdens de cursus zal nader worden ingegaan op de kern van diverse uitspraken en het daarmee samenhangende feitencomplex. Tevens zullen er verbanden met andere onderwerpen, uitspraken of processuele aspecten gelegd worden. Ook uitspraken, die tot de vaste rechtspraak gerekend worden, verdienen behandeling. Enerzijds is het goed af en toe bestaande (basis)kennis te herhalen, anderzijds zal nog niet iedere cursist over een jarenlange praktijkervaring beschikken. De bedoeling van de cursus is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de praktische toepasbaarheid van de procesregels. Daarnaast leent de cursus zich bij uitstek voor een discussie onder leiding van de docent over bestaande algemene processuele problemen of kwesties. Nijmegen, juli 2010 S.M.A.M.Venhuizen
Niets uit deze uitgave mag zonder schriftelijke toestemming van de auteur op welke wijze dan ook vermenigvuldigd of openbaar gemaakt worden. Aan de samenstelling van deze syllabus is de grootst mogelijke zorgvuldigheid besteed. Voor desondanks voorkomende fouten, vergissingen en/of omissies wordt echter geen enkele aansprakelijkheid aanvaard.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 3
I
Jurisprudentie1
1.
Bevoegdheid
1.1
Rechtsmacht, absolute en sectorale bevoegdheid
Jurisdictionele immuniteit Hoge Raad 26 maart 2010, LJN BK9154, RvdW 2010, 456 (Azeta BV/Republiek Chili) 1. Het verstekvonnis, ook indien daarin een aan Chili toekomend voorrecht van immuniteit van jurisdictie is miskend, kan daardoor niet van rechtswege als nietig worden beschouwd. In verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moest Chili ter aantasting van het verstekvonnis tijdig verzet instellen. Eventueel had Chili gelet op zwaarwegende bezwaren tegen de korte rechtsmiddelentermijn, een beroep op verruiming van die termijn ter effectuering van haar door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang van de rechter kunnen doen. Chili heeft zich daar echter niet op beroepen (r.o. 3.5.1/3.5.2). 2. De rechter dient ambtshalve zijn internationale bevoegdheid te onderzoeken. Indien hem ter zake van het voorgelegde geschil in beginsel rechtsmacht toekomt, heeft hij het geschil te berechten, ook als de verweerder een soevereine staat is, behoudens voorzover de verweerder tijdig een gegrond beroep op het privilege van jurisdictionele immuniteit heeft gedaan. De rechter is niet verplicht ambtshalve de jurisdictionele immuniteit te onderzoeken (HR 25 november 1994, NJ 1995, 650), maar hij is daartoe in verstekzaken wel bevoegd (r.o. 3.5.3). 3. Hof: uit de brief van 14 maart 1985 blijkt niet noodzakelijkerwijs de bekendheid van Chili met de inhoud en strekking van het verstekvonnis. HR: geen onjuiste rechtsopvatting (r.o. 3.6.3). 4. Onbegrijpelijk oordeel hof dat Azeta niet aan haar stelplicht heeft voldaan in verband met bespreking te Génève. Bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd (r.o. 3.7.2).
1
Onder het kopje Jurisprudentie zijn in voorkomende gevallen tevens verwijzingen naar tijdschriftartikelen opgenomen. © mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 4
EEX-verordening De EEX-Verordening en de arbeidsovereenkomst: het blijft tobben Els de Windt en Wieke van Eekhout NiPR 2009/3, blz. 278 – 285 Hoge Raad 7 mei 2010, LJN BL3651, RvdW 2010, 619 (man/vrouw) Verzoekschriftprocedure. Zowel het Nederlands-Belgisch executieverdrag als de EEX-Vo zijn van toepassing. Gelet op art. 69, aanhef en tweede gedachtestreepje EEX-Vo heeft de verordening voorrang boven het verdrag. Nu geen van partijen in Nederland hun gewone woon- of verblijfplaats hebben, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter slechts worden ontleend aan art. 24 EEX-Vo, tenzij de man uitsluitend verschijnt om zich op de onbevoegdheid van het gerecht te beroepen. Het oordeel van het hof moet begrepen worden dat de man misbruik van procesrecht maakt door zich eerst in België op de onbevoegdheid van de Belgische rechter te beroepen en vervolgens - na verwijzing naar de Nederlandse rechter - op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. (vgl HR 4 november 1994, NJ 1996, 485). Dit is geen onbegrijpelijk oordeel. In de proceshouding van de man ziet de Hoge Raad reden hem in de kosten van de procedure in cassatie te veroordelen.
1.2
Relatieve bevoegdheid
Hoge Raad 9 oktober 2009, LJN BI9630, NJ 2009, 490 (Makau/Van den End q.q.) Tegen een beslissing op het verweer dat de rechter relatief onbevoegd is, staat ingevolge art. 110 lid 3 Rv geen hogere voorziening open. Het hof heeft dus ten onrechte een daartegen gerichte grief van appellant behandeld en beoordeeld.
1.3
Wissels en verwijzing
(...)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 5
2.
Overige algemene bepalingen Titel 1
Art. 19 Hoor en wederhoor Hoge Raad 4 september 2009, LJN BI6319, NJ 2009, 397 (Van Regteren/Voor Gezonde Konkurrentie BV) Het hof mocht – in zijn overweging ten overvloede – het verjaringsverweer niet honoreren omdat appellant daarop nog niet had gereageerd nu hij zijn akte uitdrukkelijk had beperkt tot de ontvankelijkheidskwestie. Hoge Raad 29 januari 2010, LJN BK5014, NJ 2010, 68 (man/vrouw) Nevenvoorzieningen na echtscheiding. Principaal en incidenteel appel. 1. Het enkele verzoek om aanhouding brengt nog niet met zich dat het hof verplicht is de zitting aan te houden (ook niet op grond van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven). Het hof is op grond van genoemd reglement ook niet verplicht aan partijen de afwijzing van een aanhoudingsverzoek mee te delen, alhoewel dat wel wenselijk is. Indien een dergelijke mededeling uitblijft, ligt het op de weg van de advocaten om te informeren naar de beslissing op het verzoek. In het onderhavige geval, waar het hof ter zitting na telefonische navraag, had begrepen dat de advocaat van de man om uitstel had gevraagd, had het hof niet zonder nader onderzoek tot afhandeling van de zaak over mogen gaan. 2. Aan het niet verschijnen van partijen ter zitting kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat “het hof niet is gebleken dat partijen volharden in hun standpunten”. Zie ook JBPr 2010/27 met noot redactie
Art. 21 Waarheidsplicht Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 juli 2009, LJN BJ4469 (Waste Treatment/BV X) Als sanctie op schending van de waarheidsplicht verwerpt de rechtbank de verweren van Waste in conventie en haar vorderingen in reconventie zonder die weren of vorderingen inhoudelijk te behandelen. Waste (WTT) klaagt hierover in haar derde grief. (4.5.2) Het hof stelt voorop dat de rechter uit het niet naleven door een partij van de waarheidsplicht van art. 21 Rv slechts dan de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht, indien hij op grond van de voorliggende processtukken van oordeel is dat die partij geen gewichtige reden had om de bewuste feiten niet, niet aanstonds of niet naar waarheid aan te voeren. In tegenstelling tot art. 22 Rv vloeit dit weliswaar niet uit de tekst van art. 21 Rv voort, maar voornoemde uitleg past in het stelsel van de wet (o.a. art. 22 Rv) en sluit aan bij de parlementaire geschiedenis (MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart p. 147). (4.5.3) Het hof overweegt dat de rechtbank ten aanzien van de eerste drie aan WTT verweten gedragingen weliswaar niet heeft kunnen vaststellen dat hier sprake is geweest van een misverstand, onzorgvuldigheid of wellicht zelfs opzet aan de zijde van WTT, maar toen de rechtbank de volgende aan WTT verweten gedragingen constateerde, heeft de rechtbank het opnieuw poneren van een late stelling niet acceptabel geoordeeld, temeer nu er daarbij opnieuw verwezen werd naar een bewijsstuk, terwijl daarin iets anders stond dan WTT in haar akte had gezegd dat er zou staan.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 6
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op grond van haar overwegingen tot het (impliciete) oordeel heeft kunnen komen dat er geen gewichtige redenen waren die de handelwijze van WTT rechtvaardigden. Daar komt in hoger beroep nog bij dat WTT zich er bij pleidooi juist op heeft beroepen dat zij als ISOgecertificeerd bedrijf ingevolge hoofdstuk 4 van haar ISO-handboek verplicht is om elke opdracht met een offerteaanvraag te starten. Gelet op deze eigen stelling van WTT had het voor haar zo voor de hand moeten liggen om zich reeds in haar eerste processtuk op het bestaan van een offerteaanvraag te beroepen, dat het nalaten van een dergelijk beroep onbegrijpelijk is en om die reden ook geen gewichtige reden ter rechtvaardiging van haar handelwijze kan opleveren. De enkele omstandigheid dat de bewuste werknemer P niet meer bij WTT werkzaam zou zijn, laat de bepaling uit het eigen ISO-handboek en de bekendheid van WTT daarmee onverlet. (4.5.4) Thans dient het hof te oordelen over de wijze waarop de rechtbank gebruik heeft gemaakt van haar in de tweede volzin van art. 21 Rv gegeven bevoegdheid, oftewel: staat de opgelegde sanctie in verhouding tot de aan WTT verweten gedragingen. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden in de door de rechtbank opgelegde sancties, die in wezen bestaan uit: a) het passeren van de weren en stellingen van WTT, hetgeen tot het toewijzen van de vorderingen van BV X in conventie en het afwijzen van de vorderingen van WTT in reconventie heeft geleid, en b) de veroordeling van WTT in de proceskosten in conventie en in reconventie. (4.5.5) In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de procedure in hoger beroep een voortzetting is van de procedure in eerste instantie. Dit zou er voor kunnen pleiten om de onder a) genoemde sanctie ‘door te trekken’ en aldus de sanctie tevens in hoger beroep te handhaven. In beginsel kan deze consequentie echter niet worden aanvaard, reeds omdat ingevolge de herstelfunctie van het hoger beroep dit beroep ook strekt tot herstel van de eigen fouten of omissies van een procespartij. Behoudens uitzonderingen (zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 december 2004, LJN AS6385, JBPr 2005/26; de in eerste aanleg geweigerde descente) zal een in eerste aanleg ingevolge het bepaalde van art. 21, tweede volzin, Rv opgelegde sanctie na een daartegen met succes aangewende grief gewijzigd of ongedaan gemaakt kunnen worden. (4.5.6) Alhoewel aan WTT, mede in het licht van de parlementaire geschiedenis (MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart p. 149), kan worden toegegeven dat de door de rechtbank onder a) opgelegde sanctie een (te) vergaande sanctie lijkt te zijn en de rechtbank ook met een lichtere sanctie – zoals het buiten beschouwing laten van de bewuste gewraakte stellingen of bewijsmiddelen, dan wel het opleggen van een zwaardere bewijslast – had kunnen volstaan, heeft WTT, nu zich geen uitzondering als genoemd in r.o. 4.5.5. voordoet, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep geen belang bij een verdere beoordeling van dit onderdeel van de grief. Het hof zal aan genoemde herstelfunctie recht doen door ook de overige grieven van WTT te beoordelen. Het enkele slagen van dit onderdeel van de grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. (4.5.7) Anders is het gesteld met de door de rechtbank onder b) opgelegde sanctie. De wetgever heeft aan de rechter een grote vrijheid gegeven bij het bepalen van de sancties in geval van schending van informatie- en/of procesmedewerkingsverplichtingen door partijen. In de lijn van de in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeelden ligt evenwel dat de rechter aan een nalatige partij bij de proceskosten de rekening voor haar gedrag kan presenteren (MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart p. 148/149). De rechtbank kon derhalve aan de aan WTT verweten gedragingen, waarvoor geen gerechtvaardigde of gewichtige redenen waren, de gevolgtrekking verbinden dat WTT in de proceskosten diende te worden veroordeeld. Het hof vult de overweging van de rechtbank in die zin aan dat deze sanctie in eerste aanleg gerechtvaardigd is ongeacht de uiteindelijk in hoger beroep nog te nemen beslissingen in conventie en in reconventie (zie hierna r.o. 4.8.2). (4.5.8) Gelet hierop faalt de derde grief.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 7
Art. 23 Op alles beslist? Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI2036, RvdW 2009, 358 (vrouw/man) Boedelverdeling na echtscheiding. Het beginsel dat niemand kan worden genoodzaakt om in een onverdeelde boedel te blijven, brengt niet mee dat de rechter onder alle omstandigheden verplicht is tot het gelasten of vaststellen van (de wijze van) de verdeling. Het staat de rechter vrij dat verzoek af te wijzen indien partijen nalaten te voldoen aan de, ook in het kader van een verzoek op de voet van art. 3:185 BW te stellen eis dat zij de rechter voldoende gegevens verschaffen om het verzoek te kunnen beoordelen (3.3.2). Hoge Raad 12 maart 2010, LJN BL0005, RvdW 2010, 417 (DEM Management Services/X) Kort geding. Het hof ziet de antwoordakte van DEM na tussenarrest over het hoofd. Dit brengt mee dat het hof door bij zijn beoordeling van het hoger beroep ervan uit te gaan dat DEM had afgezien van antwoordakte, de zaak niet heeft beslist op de grondslag van hetgeen DEM aan haar vordering ten gronde heeft gelegd, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Volgt vernietiging en terugwijzing. De Hoge Raad reserveert de proceskosten nu X de beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd.
Art. 24 Feitelijke grondslag Europees recht en het stelsel van art. 24 en 25 Rv A.M. van Aerde MvV 2009, no. 6, blz. 133 – 141 Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI4209, NJ 2010, 128 (ex-werknemer/ex-werkgeefster) (vaste jurisprudentie) Tot uitgangspunt dient dat het door verweerder overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 17 oktober 2008, LJN BE7201). In dit geding heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de processtukken van verweerders aldus uitgelegd dat daarin mede het verweer werd gevoerd dat het incident, in zijn context bezien, minder ernstig is dan ex-werknemer doet voorkomen. Het hof heeft daarbij tevens mogen letten op ... de omstandigheden die vermeld zijn in de door verweerders overgelegde verweerschrift in de eerste ontbindingsprocedure en verzoekschrift in de tweede ontbindingsprocedure.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 8
Hoge Raad 9 april 2010, LJN BK1610, RvdW 2010, 511 (Liberty Global Europe (UPC)/verweerders) Na een uitgebreid onderzoek van de stellingen van partijen in de vorige instantie komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het hof, oordelende dat UPC een zorgplicht had geschonden, ontoelaatbaar de feitelijke grondslag van de vorderingen van verweerders heeft aangevuld nu verweerders een dergelijke schending niet aan hun vorderingen ten grondslag hadden gelegd. Hoge Raad 23 april 2010, LJN BK8097, RvdW 2010, 560 (AREB Holding/AMEG) Art. 1065 lid 4 Rv bepaalt dat de grond onder c van het eerste lid niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze aanvoert aan het arbitraal geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Aangezien deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv, dat ook in procedures als de onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te onderzoeken of zich dit geval voordoet (r.o. 3.4.2). (zie ook onder § 3.2 art. 150 bewijslastverdeling en § 6 Art. 1065 Rv vernietiging van arbitrale vonnissen)
Art. 25 Aanvullen rechtsgronden Hoge Raad 11 september 2009, LJN BI7145, NJ 2010, 369 (Cagemax/Staat der Nederlanden) In feitelijke aanleg ging het over de vraag of de Staat jegens Cagemax onzorgvuldig had gehandeld door het verbod op handel in diermeel al voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Europese beschikking in werking te laten treden. Het hof zou, indien het de thans in cassatie naar voren gebrachte stellingen zou hebben onderzocht, buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. In de onderhavige zaak is geen sprake van een communautair belang van zo fundamenteel gewicht en in een zodanig concrete mate, dat het hof ambtshalve ertoe had moeten overgaan om ter behartiging van dat belang communautair recht toe te passen. A.G.F. Ancerry en H.B. Krans, Ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2009-5, blz. 191 -200 Hoge Raad 18 september 2009, LJN BI8502, NJ 2009, 439 (Tijbosch/Fortis ASR) Het hof stelde X bij tussenarrest in de gelegenheid zijn beroep op een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW (stuitingshandeling) toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen. De verplichting tot het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden brengt niet mee dat het hof ook diende te vermelden welke verdere feitelijke gegevens met het oog op de aanvulling van de rechtsgronden nog dienstig zouden kunnen zijn (rov 3.6.3).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 9
Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK3066, RvdW 2010, 186 (X/Staat der Nederlanden) (a) Het middel bestrijdt op zichzelf (terecht) niet de juistheid van de door het hof toegepaste rechtsregel dat blijvende arbeidsongeschiktheid een beletsel vormde voor toekenning van een uitkering op grond van de RWW. Op grond van art. 25 Rv is de burgerlijke rechter verplicht deze rechtsregel ambtshalve toe te passen, ook indien geen van de partijen in het geding daarop een beroep heeft gedaan (b) mits de voor de toepassing van deze regel relevante feiten door partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (art. 24 Rv). Nu X aan zijn vordering mede ten grondslag had gelegd dat hij reeds vanaf zijn adolescentie of vroege volwassenheid (door een waanstoornis) arbeidsongeschikt was, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat hij niet tot de personen behoorde die aanspraak op een RWW-uitkering konden maken. (c) Het hof behoefde partijen ook niet in de gelegenheid te stellen hun stellingen op dit punt aan te vullen, nu zij met de ambtshalve toepassing van voormelde regel rekening hadden kunnen houden (rov 3.3). Hoge Raad 28 mei 2010, LJN BL9562, NJ 2010, 300 (Momus II/verhuurster) De opvatting dat de rechter art. 6:159 lid 2 BW ambtshalve moet toepassen is onjuist.
Art. 30 Motiveringsgebrek Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BL9544, RvdW 2010, 754 (man/vrouw) Verzoekschrift tot verlenging termijn alimentatie (1:157 lid 5 BW). Het hof wijst het verzoek toe mede op grond van een door de vrouw overgelegde arbeidskundige rapportage. De Hoge Raad vernietigt. (r.o. 3.4) De man heeft ten aanzien van de door de vrouw overgelegde arbeidskundige rapportage een aantal stellingen ingenomen die ertoe strekken dat aan deze rapportage geen betekenis kan worden toegekend. Het hof is niet kenbaar op deze stellingen ingegaan. Nu het hof aan deze rapportage wel een beslissende betekenis heeft toegekend, is zijn oordeel door dit verzuim ontoereikend gemotiveerd.
Art. 31 Klaarblijkelijke vergissing Hoge Raad 13 november 2009, LJN BJ7333, RvdW 2009, 1347 (Hellendoorn qq/Rhenus Road) Rechtbank wijst aan latere failliet € 22.500 toe. In tussenarrest overweegt het hof dat het hoger beroep zich niet uitstrekte over toegewezen factuurbedragen voor in totaal € 1.550, maar hof wijst bij eindarrest toch alles af. Dit berustte volgens de Hoge Raad op een klaarblijkelijke vergissing van het hof. De Hoge Raad herstelt zelf. Rhenus Road had in cassatie de fout van het hof niet verdedigd, zodat de proceskosten in cassatie worden gecompenseerd.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 10
Art. 31 Herstelvonnis Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2010 (HD 200.039.284 en 200.041.465) (Alanheri/ex-werknemer) Over ontvankelijkheid in het appel tegen het oorspronkelijk provisioneel vonnis: Voor zover Alanheri bedoelt te betogen dat ex-werknemer niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel appel tegen het provisioneel vonnis van 1 juli 2009 omdat het herstelvonnis van 5 augustus 2009 in de plaats van het provisioneel vonnis van 1 juli 2009 is gekomen, faalt het. Weliswaar wordt ingevolge art. 31 lid 2 en 3 Rv. de uitgesproken verbetering op de minuut van het oorspronkelijke vonnis gesteld en verliest een eerdere afgegeven grosse hiermee zijn kracht, maar dit brengt niet met zich dat het oorspronkelijk vonnis zijn rechtskracht heeft verloren. Het oorspronkelijke vonnis, zoals hersteld ingevolge art. 31 Rv, blijft de titel behelzen van de uitspraak van de kantonrechter. Dit oorspronkelijke vonnis kan alleen aan het oordeel van het hof worden voorgelegd door een daartegen gericht hoger beroep. Exwerknemer heeft met zijn incidenteel appel derhalve op juiste wijze het provisioneel vonnis in hoger beroep aan het oordeel van het hof voorgelegd. (4.3.14) Over ontvankelijkheid in het appel tegen het 31 Rv-herstelvonnis van het provisioneel vonnis: Het hof zal Alanheri in het principaal appel en ex-werknemer in het incidenteel appel nietontvankelijk verklaren in het hoger beroep omdat dit is gericht tegen een op art. 31 Rv gebaseerd herstelvonnis. Ingevolge het vierde lid van art. 31 Rv staat tegen een dergelijk vonnis geen rechtsmiddel open. Partijen hebben zich verder ook niet op enige doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod beroepen. (Zie voor dit arrest ook onder § 3.3 / art. 223 provisonele vonnissen)
Art. 36 Wrakingsverzoek door rechter Rechtbank Zutphen 1 december 2009, LJN BK4858 Een gewraakte rechter wraakt eerst alle leden van de wrakingskamer en later uitsluitend de voorzitter daarvan. De (volgende) wrakingskamer verklaart de rechter niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek omdat het recht van wraking uitsluitend toekomt aan een partij (in de hoofdzaak).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 11
Art. 36 Wrakingsgronden Hoge Raad 12 februari 2010, LJN BL3579 Belastingkamer. Art. 8:15 AWB en 29 AWR. Een wrakingsverzoek kan slechts de rechters betreffen die de zaak van de betrokken partij behandelen. Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is bovendien gebaseerd op dezelfde grond als de wraking in de hoofdzaak (te weten dat aan verzoeker niet alle relevante gedingstukken zouden zijn toegezonden). Dit bezwaar geldt voor elke wrakingskamer, in welke samenstelling dan ook, zodat het wrakingsverzoek misbruik oplevert en daarom niet behandeld wordt. De grond van het eerste wrakingsverzoek (te weten dat aan verzoeker niet alle relevante gedingstukken zouden zijn toegezonden) behelst geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de behandelende raadsheren schade zou kunnen leiden. Het verzoek is ongegrond. Verzoeker misbruikt de bevoegdheid om wrakingsverzoeken in te dienen. De Hoge Raad bepaalt daarom dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen.
Art.56 Uitvoering EG-betekeningsverordening Uitvoeringswet: Wet van 29 mei 2009, Staatsblad 2009, 233 (31 522) Inwerkingtreding: 10 juni 2009 Wanneer de haan victorie kraait ... Chr.F. Kroes NiPR 2009 Afl. 1, blz. 3 – 8
Art. 63 Kantoorbetekening en Betekeningsverordening II Hoge Raad 18 december 2009, LJN BK3078, NJ 2010, 111 (Demerara Distillers Europe/X te Duitsland) Ingevolge considerans 8 van de Europese betekeningsverordening II (inwerking getreden op 13 november 2008) is de verordening niet van toepassing op de betekening en kennisgeving van een stuk aan de in Nederland gevestigde gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de andere Europese lidstaat. In combinatie met het (gewijzigde) nationale recht voldoet een art 63-kantoorbetekening hieraan. De Hoge Raad verleent verstek. Zie ook JBPr 2010/7 met noot M. Freudenthal en redactie
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 12
Art. 76 Verwijzing na vernietiging Hoge Raad 11 december 2009, LJN BK0857, RvdW 2010, 3 (AB&P Financieel Adviseurs BV + eiser 2/AXA Leven NV) De 27 Fw-schorsing treedt niet van rechtswege in, maar vergt rechterlijke tussenkomst. Hoge Raad vernietigt (eind)vonnissen rechtbank en eindarrest hof en wijst terug naar de rechtbank. Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak overgebracht naar de hogere rechter. Na vernietiging mag het hof de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Een uitzondering levert vernietiging wegens absolute onbevoegdheid op (art. 76; smamv). Daarmee kan op één lijn worden gesteld een geval als het onderhavige, waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van de instantie is verleend en waarin dus de rechter eveneens op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de partijen is toegekomen (rov 3.4.1.) (zie voor dit arrest ook onder § 6, art. 27 Faillissementswet) Zie ook JBPr 2010/17 met noot D. Roffel
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 13
3.
Procedures
3.1.
Dagvaardingsprocedure in eerste aanleg
Een nieuw systeem van griffierechten: en nu de praktijk W.W.M. van de Donk, J. Feikema, J, Nijenhuis en G. Wind Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-3, blz. 76 -80
Art. 93 – 98 Kantonzaken Special; Ruim baan voor de burger? Op- en aanmerkingen bij het rapport commissie-Hofhuis Tijdschrift voor de procespraktijk oktober 2009/5, blz. 134 – 165
Art. 111 Wie is eiser? Hoge Raad 15 januari 2010, LJN BK0874, RvdW 2010, 158 (Erfgenamen van X/Gemeente Tilburg) Schadestaatprocedure ten verzoeke van de erfgenamen van X. X had de hoofdprocedure op eigen naam gevoerd, terwijl in de schadestaatprocedure bleek dat de schade in een besloten vennootschap was gevallen. Hoge Raad: het oordeel van het hof dat X alleen zijn eigen schade vorderde en niet die van de BV is niet zonder meer begrijpelijk. Het moet voor de gemeente duidelijk zijn geweest dat X eveneens voor de maatschap optrad bij de vordering tot schadevergoeding en dat de veroordeling in de hoofdprocedure betrekking had op de exploitatieschade die in de onderneming werd geleden. Die onderneming werd ten tijde van de hoofdprocedure al gedreven door de BV. In die procedure is het handelen van de gemeente als onrechtmatig beoordeeld zonder dat is gedebatteerd over de hoedanigheid waarin X procedeerde. X was in die procedure niet gehouden te vermelden in welke hoedanigheid hij optrad en de gemeente heeft daartegen ook geen verweer gericht. De hoedanigheid van X kon in de schadestaatprocedure derhalve alsnog worden gepreciseerd. Het oordeel van het hof dat de vordering geen betrekking heeft op door de BV geleden schade is onbegrijpelijk.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 14
Eisende partij en lastgeving Hoge Raad 26 februari 2010, LJN BK4995, RvdW 2010, 361 (Gebr. Kessel BV/Nationale Nederlanden) Lastgeving. Een lasthebber, die in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever) is niet gehouden in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zonodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden (vaste jurisprudentie; zie onder meer HR 26 november 2004, LJN AP9665, NJ 2005/41). Hoofdzaak/vrijwaring. In zijn algemeenheid geldt dat de eiser in een vrijwaringsprocedure in dezelfde hoedanigheid moet optreden als in de hoofdzaak, zodat hij niet in de vrijwaringsprocedure een vordering namens of ten behoeve van een derde kan instellen indien hij in de hoofdzaak voor zichzelf optreedt, maar deze regel lijdt in een geval als het onderhavige uitzondering. De rechtsstrijd in vrijwaring blijft – ook na overgang van de vordering – gaan om de vraag of Van Kessel jegens Nationale Nederlanden rechten kan ontlenen aan de werkmaterialenverzekering. Dit leidt tot het praktische resultaat dat de (vrijwarings)procedure van een verzekerde kan worden voortgezet ook nadat de verzekerde een uitkering heeft ontvangen van een andere verzekeraar op wie de vordering overgaat (ongeacht het tijdstip waarop die uitkering en overgang hebben plaatsgevonden (rov 4.4.2).
Art. 120 Herstelexploot Hoge Raad 26 februari 2010, LJN BL2246, NJ 2010, 129 (Jankie cs/Staat der Nederlanden) Verzoekers tot cassatie worden niet-ontvankelijk verklaard omdat het tijdig en geldig uitgebrachte cassatie-exploot niet is ingeschreven en het (daags voor de eerstdienende dag betekende) tweede cassatie-exploot, dat wel is ingeschreven, is uitgebracht na het verstrijken van de cassatietermijn. Het tweede exploot strekte ook niet tot herstel van gebreken in het eerste exploot die nietigheid met zich brengen als bedoeld in art. 120 Rv. Het kan ook niet dienen als inschrijvingsherstelexploot. Zie ook JBPr 2010/31 met noot W.H. van Hemel
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 15
Art. 128 lid 3 Verweer ten principale Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM3979 (BV Engineering Design Documentation Services/Electronic Data Systems Corporation) Vaste jurisprudentie. Gedeponeerd woordmerk “EDS”. Engineering betrekt maar één van de twee eiseressen in eerste aanleg (tijdig) in hoger beroep. Het hof honoreert het bij akte na comparitie gedane beroep op geen belang van Engineering omdat de (gelijkluidende) vorderingen van Electronic BV al in kracht van gewijsde zijn gegaan. Dit betreft geen exceptief verweer, maar een verweer ten principale. De door Electronic Corp. bepleite niet-ontvankelijkheid van Engineering is immers niet een gevolg van toepassing van regels van zuiver processuele aard, maar het gevolg van een inhoudelijke beoordeling van het belang van Engineering bij haar rechtsvordering tegen Electronic Corp. in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval. Het gaat derhalve om een inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil. Dit betekent dat er hier geen sprake is van een exceptie als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. en dat het hof het verweer mocht beoordelen, ook als dat niet uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren was gebracht. Het voorgaande geldt evenzeer indien het gaat om een exceptio plurium litis consortium (r.o. 3.5).
Art. 139 Toewijzing bij verstek Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BL8504, NJ 2010, 334 (Eisers/A-6 Multi Onderhoud BV) Kort geding. Verstek. Vordering opheffing beslag op woning. Het hof had op het verleende verstek de vordering moeten toewijzen als zijnde niet onrechtmatig of ongegrond. Het hof heeft de juiste maatstaf miskend door te oordelen dat opheffing ‘niet voor de hand ligt’. De door eisers aangevoerde stelling dat zij een zwaarder wegend belang bij opheffing hebben, dan A-6 bij handhaving van het beslag, is onbestreden gebleven. De door het hof bij zijn afwijzing van de vordering betrokken omstandigheden dat de vordering waarvoor beslag is gelegd vaststaat, dat de vennootschap nog bestaat en dat eisers aan de veroordeling niet hebben voldaan, maken nog niet dat de vordering tot opheffing van het beslag onrechtmatig of ongegrond is.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 16
3.2.
Bewijs
Art. 149 lid 2 Feit van algemene bekendheid Hoge Raad 25 juni 2010, LJN BM1672, RvdW 2010, 815 81 RO. Daarenboven, indien de giftigheid van St. Jacobskruiskruid als een feit van algemene bekendheid zou moeten worden beschouwd, dan volgt uit dat gegeven toch niet de onjuistheid van de andere feiten: a) voor het niet bekend zijn met de aanwezigheid van St. Jacobskruiskruid in de graslanden van het vliegveld Woensdrecht spreekt dat wel voor zichzelf; b) maar het gegeven dat het giftig zijn van St. Jacobskruiskruid een feit van algemene bekendheid is, houdt evenzeer niet de vaststelling in dat dit feit aan een bepaald persoon, in casu verweerders, daadwerkelijk bekend is (AG 2.2). (*?) W.H. van Boom, M.L. Tuil en I. van der Zalm Feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels – virtuele werkelijkheid? NTBR 2010/2 (7), blz. 36 – 43
Art. 150 (Verzwaarde) stelplicht Hoge Raad 4 september 2009, LJN BH7854, NJ 2009, 398 (Van Eendenburg c.s./Alternatieve bouw- en ontwikkelingscombinatie Wateringseveld BV) In een geval als het onderhavige – waarin op grond van de tussen de bemiddelaar en de wederpartij bestaande betrekkingen ervan moet worden uitgegaan dat de bemiddelaar bij de totstandkoming van de overeenkomst (mede) de belangen van de wederpartij heeft behartigd zonder dat zijn opdrachtgever daarmee had ingestemd – kan voorts van degene die zich op bedoelde vernietigingsgronden beroept, niet worden verlangd dat hij precies aangeeft op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder de invloed van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden zou hebben gehandeld, doch voldoende is dat hij stelt – en in geval van (voldoende gemotiveerde) betwisting aannemelijk maakt – dat hij in dat geval de overeenkomst niet op de daadwerkelijk overeengekomen voorwaarden, zou hebben gesloten. Aan de motivering van de betwisting door de wederpartij moeten voorts in zo’n geval verzwaarde eisen worden gesteld.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 17
Art. 150 Bewijslastverdeling Hoge Raad 5 juni 2009, LJN BH5410, NJ 2009, 257 (Winkelmolen/AXA) Art. 6:97 BW geeft de rechter weliswaar de vrijheid om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken, maar belet hem geenszins bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen (3.3.2). De omkeringsregel strekt zich niet zonder meer uit tot de omvang van de schade, die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt (3.4). De stelplicht met betrekking tot de tekortkoming en de toerekenbaarheid daarvan A.C. van Schaick NTBR 2009/6, p. 211 – 222 Hoge Raad 26 juni 2009, LJN BH2250, NJ 2009, 388 (man/vrouw) Kinderalimentatie/bewijslast verwekker kind. De hoofdregel van art. 150 Rv brengt mee dat de moeder van het kind feiten en omstandigheden moet stellen waaruit kan volgen dat de in rechte aangesproken man de in art. 3:394 BW bedoelde ‘verwekker’ van het kind is in die zin dat hij degene is die samen met de moeder door geslachtsgemeenschap, ‘op natuurlijke wijze’, het kind heeft laten ontstaan. Als de man gemotiveerd heeft betwist de verwekker te zijn, zal de moeder dit in beginsel moeten bewijzen, bijvoorbeeld door DNA-onderzoek. Wanneer uit dat onderzoek met voldoende zekerheid blijkt dat de man de biologische vader is, moet worden aangenomen dat hij tevens de verwekker van het kind is in de zin van art. 1:394 BW behoudens door hem te leveren tegenbewijs. De man zal dan, zoals in dit geval, de door de vrouw betwiste donorovereenkomst aannemelijk moeten maken (rov 3.4). Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI3402, RvdW 2009, 847 (Vos Logistics Nederland BV cs/Trailer Service Nederland BV) Op de schuldenaar, die een beroep doet op voordeelstoerekening, berust in beginsel de stelplicht en de bewijslast dat de gebeurtenis waarop haar schadeplichtigheid is gebaseerd, voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 18
Hoge Raad 27 november 2009, BJ8725, NJ 2009, 599 (Toure/Heyne) 1) Bewijslast huurachterstand. De vordering van verhuurder betreft een vordering tot nakoming van de verbintenis van huurder tot betaling van de overeengekomen huur. Deze vordering berust niet op de gestelde wanprestatie van de huurder, maar op die verbintenis. Het verweer van huurder, dat hij heeft betaald, levert een bevrijdend verweer op waarvan de bewijslast op huurder rust. 2) Voor de op grond van de wanprestatie van huurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst geldt dezelfde bewijslastverdeling omdat die wanprestatie uitsluitend erin bestond dat huurder de huur niet (volledig) had betaald. Het verweer van huurder dat hij wel heeft betaald kan dus ook met betrekking tot de ontruimingsvordering niet anders worden beschouwd dan als een bevrijdend verweer (rov 3.4.2 en 3.4.3) Hoge Raad 18 december 2009, LJN BK0873, RvdW 2010, 33 (London/Delta Lloyd) WAM-verzekeringen. In 1995 wordt betrokkene van achter aangereden door een voertuig verzekerd bij Delta Lloyd en twee jaar later van links door een voertuig verzekerd bij London. De na het tweede ongeval voortdurende schade van het slachtoffer kan door elk van deze gebeurtenissen zijn veroorzaakt, maar vast staat dat het door tenminste één van beide gebeurtenissen is veroorzaakt (“mengschade”). Delta Lloyd vergoed de schade en zoekt voor 50% regres van de na het tweede ongeval betaalde schade bij London. Ook in hun onderlinge verhouding valt de schuldverdeling niet vast te stellen. (rov 3.9:) Door in zodanig geval te aanvaarden dat, behoudens bijzondere – door London te stellen en zonodig te bewijzen – omstandigheden (zoals bijvoorbeeld de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten), draagplicht bestaat voor gelijke delen, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hoge Raad 23 april 2010, LJN BK8097, RvdW 2010, 560 (AREB Holding/AMEG) Hoewel de tekst van art. 1065 lid 4 Rv in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid 4 Rv genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht. Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet (r.o. 3.5.3). (zie ook onder § 2 art. 24 feitelijke grondslag en § 6 Art. 1065 Rv vernietiging van arbitraal vonnis)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 19
Art. 150 Bevrijdend verweer Hoge Raad 16 april 2010, LJN BL2229, NJ 2010, 229 (Ziekenhuis/X) Mislukte abortus. Het ziekenhuis is aansprakelijk voor deze beroepsfout. Het hof overweegt dat het causaal verband tussen de beroepsfout en de gevorderde schade is gegeven en dat dit causaal verband niet wordt verbroken door de beslissing van X om geen tweede abortus te ondergaan. Het hof overwoog dat dit anders zou zijn indien de stelling van het ziekenhuis juist zou zijn dat X op 25 maart 1998 zich had bedacht en inmiddels het kind wel wenste. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het Ziekenhuis een feit heeft gesteld dat, indien bewezen, zou meebrengen dat de beslissing van X om geen tweede abortus te ondergaan het door het hof aangenomen causaal verband alsnog zou verbreken. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Ziekenhuis het bewijsrisico van dat feit draagt en het Ziekenhuis tot het bewijs daarvan toegelaten. Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BM1733, NJ 2010, 333 (Opdrachtgevers/aannemer) Het hof heeft miskend dat de bewijslast van eigen schuld van de tot schadevergoeding gerechtigde in beginsel rust op de partij die zich op eigen schuld van zijn wederpartij beroept, zodat de aannemer in beginsel de bewijslast draagt van hetgeen hij ter onderbouwing van zijn beroep op eigen schuld van de opdrachtgevers heeft aangevoerd. De omstandigheid dat in het verband van de beoordeling van het door de opdrachtgevers gestelde tekortschieten van aannemer de bedoelde feiten, waarvan de bewijslast op de opdrachtgevers rustte, niet zijn komen vast te staan, kan niet meebrengen dat deze feiten ook als niet-vaststaand hebben te gelden in het verband van de beoordeling van het verweer van de aannemer – ten aanzien waarvan de bewijslast in beginsel op hem rust – dat aan de opdrachtgevers eigen schuld kan worden verweten (r.o. 3.2.2).
Art. 150 Omkeringsregel bij causaal verband Hoge Raad 5 februari 2010, LJN BK7672, RvdW 2010, 264 (X= auto 2/Turien + Y = auto 3) 81 RO. Het hof past de omkeringsregel niet toe omdat de toedracht niet is komen vast te staan. Op grond van het gevoerde verweer staat allerminst vast dat het risico waar de norm van art. 19 RVV tegen beoogt te beschermen – te weten voorkoming van schade door aanrijdingen van achteren – wat betreft de door eiser geclaimde schade zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Niet is immers uit te sluiten dat die schade (schade aan de voorzijde van zijn auto en een whiplash) het gevolg is van eigen toedoen van eiser doordat hij eerst met zijn auto op zijn voorligger is gebotst, zoals Turien stelt. Bij die stand van zaken heeft te gelden dat eiser op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv dient te bewijzen dat causaal verband bestaat tussen het vaststaande onrechtmatig handelen van Y en de gestelde schade. (*)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 20
Art. 150 en informed consent Over het bewijs van causaal verband met betrekking tot de geïnformeerde toestemming bij medische behandelingen P.C.J. de Tavernier MvV 2010/5, blz. 139 –146
Art. 157 Dwingende bewijskracht authentieke akten Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2337 (Eurofactor/saniet) Ontvankelijkheid hoger beroep in schuldsanering. Datum uitspraak Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt (ZIE: Deze openbaarmaking is niet op de zitting van 11 december 2008 gebeurd omdat de daar gedane aankondiging immers niet anders kan worden begrepen dan dat niet op die zitting maar eerst op 17 december 2008 uitspraak zou worden gedaan in de zin van art. 229 Rv. Dit vindt bevestiging in het vonnis waarin wordt vermeld dat het is uitgesproken op 17 december 2008 (r.o. 4.3.2). Authentieke akten Zowel het proces-verbaal als het vonnis zijn authentieke akten waaraan ingevolge art. 157 lid 1 Rv tegenover eenieder dwingende bewijskracht toekomt met betrekking tot hetgeen daarin door de rechter en de griffier is verklaard omtrent hun waarnemingen en verrichtingen ter zitting. Het hof had van de juistheid van de inhoud van die stukken moeten uitgaan, behoudens tegenbewijs. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op het punt van het tijdstip waarop beroepstermijnen gaan lopen, moet aan dat tegenbewijs de eis worden gesteld dat daaruit ondubbelzinnig de onjuistheid blijkt van hetgeen het proces-verbaal en het vonnis op het genoemde punt inhouden. Het hof heeft die maatstaf kennelijk niet gehanteerd omdat de door het hof vermelde verklaringen niet uitsluiten dat de ter zitting gedane aankondiging is gedaan en dat die moet worden opgevat zoals in het vonnis vermeld (r.o. 4.3.3/4) (zie voor dit arrest tevens § 4 Art.229 en § 6 Art. 3:303 BW)
Art. 165 Verschoningsrecht journalist Nieuws en geheime informatie(bronnen) Egbert Dommering Ars Aequi december 2009, blz 818 – 828 (AA20090818)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 21
Art. 166 Passeren bewijsaanbod Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BL3262 (Vuurwerkramp Enschede: Verzekeraars/Staat der Nederlanden) Vaste jurisprudentie. (4.13) Ingevolge art. 166 lid 1 Rv. dient de rechter aan een aanbod tot getuigenbewijs gevolg te geven zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit bewijsaanbod dient echter voldoende gespecificeerd te zijn; of dit het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. De rechter zal, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en op het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal daarom van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en terzake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005, 270).
Art. 186 Voorlopig getuigenverhoor Hoge Raad 19 maart 2010, LJN BK8146, NJ 2010, 172 (Chip(s)Hol Holding III BV/Staat der Nederlanden) Tussentijdse vervanging voltallige meervoudige kamer rechtbank. Schending art. 6 EVRM en procesbelang Chipshol? In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet ter toetsing voor. Een voorlopig getuigenverhoor strekt in een geval als het onderhavige ertoe verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het eventueel aan te spannen geding van belang zijnde feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade, behoeft de verzoeker zich niet uit te laten. Voorzover hij zich daarover wel uitlaat, is hij daaraan in het na opheldering van de feiten ingestelde geding niet gebonden (rov 3.4). Door het instellen van rechtsmiddelen tegen de gewezen vonnissen wordt vastgesteld waarop Chipshol rechtens aanspraak kan maken, zodat zij in zoverre geen schade lijdt ten gevolge van het door haar gestelde onrechtmatige handelen van het gerechtsbestuur. Maar dat neemt niet weg dat de door Chipshol gestelde gang van zaken, indien deze zou komen vast te staan, een ernstige schending zou betekenen van haar door onder meer art. 6 EVRM gegarandeerde fundamentele recht op een eerlijk proces. In een op die schending gebaseerde procedure tegen de Staat zou Chipshol in elk geval, als genoegdoening voor deze schending, een daartoe strekkende verklaring voor recht kunnen vorderen (rov 3.6).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 22
Maakt chipshol een einde aan Jeffrey? G.E. van Maanen NTBR Afl. 2010-6, no. 2010, 24 Een verklaring voor recht als vorm van genoegdoening - Heeft de Hoge Raad de deur opengezet? – D. Haas MvV 2010/6, blz. 158 – 162
Art. 186 Voorlopig getuigenverhoor Hoge Raad 28 mei 2010, LJN BL7041, NJ 2010, 297 (R/Staat der Nederlanden) Geding na cassatie en verwijzing. Vervolg op: Hoge Raad 6 juni 2008, LJN BC3354, NJ 2008, 323 (R/Staat der Nederlanden) In de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet voor. Een voorlopig getuigenverhoor strekt in een geval als het onderhavige ertoe verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het geding van belang zijnde feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen (vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414). Om die reden behoeft de verzoeker niet aannemelijk te maken dat hij enige schade heeft geleden.
Het verwijzingshof bekrachtigt alsnog de beschikking op een grond waar de Staat na verwijzing een andere feitelijke grondslag onder zou hebben geschoven. Aldus heeft het hof zijn taak als verwijzingsrechter miskend, aangezien de rechter naar wie een zaak na cassatie door de Hoge Raad is verwezen – behoudens in uitzonderingsgevallen, die zich hier niet voordoen – de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de vernietigde uitspraak, en dus geen acht mag slaan op verweren die niet al in het geding voorafgaande aan de vernietiging waren gevoerd.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 23
Art. 195 Voorschot deskundige Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183 (man/vrouw) 1. Toewijzing van mede in het petitum gevorderde benoeming van deskundigen levert geen deelarrest op. Het arrest, voorzover daarbij in het dictum een onderzoek door deskundigen is bevolen, kan niet worden aangemerkt als een deelarrest aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering van de vrouw tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen (rov 3.3.2). 2. De man is evenmin ontvankelijk in zijn tussentijds cassatieberoep nu hij is belast met de betaling van het voorschot voor het deskundigenonderzoek. Tussentijdse cassatie past niet (meer) bij de met de wetswijziging van 2002 bedoelde wens om vertraging en fragmentatie van procedures tegen te gaan. Onder de uitzondering van art. 337 lid 1 en 401a lid 1 vallen dus niet beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak (rov 3.4.2/3.4.3). Hoge Raad gaat om (“heroverweging” van HR 30 juni 1995, NJ 1996, 103). 3. Art. 401a lid 1 Rv staat uitsluitend cassatieberoep toe tegen een provisioneel arrest, zodat het tweede lid van dat artikel eraan in de weg staat dat tegelijkertijd met dat beroep tegen andere tussenarresten cassatieberoep kan worden ingesteld. (Dit geldt naar analogie voor art. 337 Rv in hoger beroep; smamv) Zie ook JBPr 2010/26 met noot E.F. Groot S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken TCR 2010/1, blz. 1 – 12 Rechtsmiddel tegen voorschotbeslissing bij deskundigenonderzoek G. de Groot TvP 2010/2, blz. 59 – 64
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 24
3.3.
Incidenten
Exceptio plurium litis consortium Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM3979 (BV Engineering Design Documentation Services/Electronic Data Systems Corporation) Vaste jurisprudentie. Gedeponeerd woordmerk “EDS”. Engineering betrekt maar één van de twee eiseressen in eerste aanleg (tijdig) in hoger beroep. Het hof honoreert het bij akte na comparitie gedane beroep op geen belang van Engineering omdat de (gelijkluidende) vorderingen van Electronic BV al in kracht van gewijsde zijn gegaan. Dit betreft geen exceptief verweer, maar een verweer ten principale. De door Electronic Corp. bepleite niet-ontvankelijkheid van Engineering is immers niet een gevolg van toepassing van regels van zuiver processuele aard, maar het gevolg van een inhoudelijke beoordeling van het belang van Engineering bij haar rechtsvordering tegen Electronic Corp. in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval. Het gaat derhalve om een inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil. Dit betekent dat er hier geen sprake is van een exceptie als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. en dat het hof het verweer mocht beoordelen, ook als dat niet uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren was gebracht. Het voorgaande geldt evenzeer indien het gaat om een exceptio plurium litis consortium (r.o. 3.5).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 25
Art. 217 Voeging Hoge Raad 9 april 2010, LJN BK4547, NJ 2010, 388 (Staat der Nederlanden/ Clara Wichmann cs) en (SGP/ Clara Wichman cs) 3.1 Clara Wichmann c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar beroep voorzover de SGP middelen aanvoert die niet door de Staat zijn aangevoerd in de zaak met rolnummer 08/01354. Volgens Clara Wichmann c.s. is het de SGP als gevoegde partij niet toegestaan de rechtsstrijd tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. uit te breiden. Zij wijst daartoe op HR 14 maart 2008, nr. C06/236, LJN BC6692, NJ 2008, 168, waarin is beslist dat de partij die zich in cassatie voegt, niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak kan aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken. Dit betoog faalt op grond van het volgende. 3.2 In hoger beroep heeft het hof, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de SGP een voldoende belang had als bedoeld in art. 217 Rv. om zich aan de zijde van de Staat te voegen. Het heeft bijgevolg de SGP op haar daartoe strekkende vordering als gevoegde partij toegelaten. Daarmee is de SGP partij geworden in de procedure tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. Aan de gevoegde partij komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat aldus mogelijk ten opzichte van de gevoegde partij een uitspraak wordt vernietigd die, bij gebreke van het aanwenden van een rechtsmiddel door de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd, jegens deze laatste el in kracht van gewijsde gaat, is niet beslissend, aangezien een dergelijke situatie zich steeds kan voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie). 3.3 Tot het zojuist genoemde doel kon de SGP dan ook zelfstandig tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep instellen. Daarbij was zij niet gebonden aan de middelen die de Staat in het door hem ingestelde cassatieberoep heeft voorgesteld. Het betreft immers twee zelfstandige cassatiegedingen en van uitbreiding van de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. is dan ook geen sprake. De door Clara Wichmann c.s. aangehaalde beslissing in HR 14 maart 2008, nr. C06/236, LJN BC6692, NJ 2008, 168 is niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin voeging niet pas in cassatie maar al in hoger beroep heeft plaatsgevonden.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 26
Art. 223 Provisionele vonnissen Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183 (man/vrouw) 1. Toewijzing van mede in het petitum gevorderde benoeming van deskundigen levert geen deelarrest op. Het arrest, voorzover daarbij in het dictum een onderzoek door deskundigen is bevolen, kan niet worden aangemerkt als een deelarrest aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering van de vrouw tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen (rov 3.3.2). 2. De man is evenmin ontvankelijk in zijn tussentijds cassatieberoep nu hij is belast met de betaling van het voorschot voor het deskundigenonderzoek. Tussentijdse cassatie past niet (meer) bij de met de wetswijziging van 2002 bedoelde wens om vertraging en fragmentatie van procedures tegen te gaan. Onder de uitzondering van art. 337 lid 1 en 401a lid 1 vallen dus niet beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak (rov 3.4.2/3.4.3). Hoge Raad gaat om (“heroverweging” van HR 30 juni 1995, NJ 1996, 103). 3. Art. 401a lid 1 Rv staat uitsluitend cassatieberoep toe tegen een provisioneel arrest, zodat het tweede lid van dat artikel eraan in de weg staat dat tegelijkertijd met dat beroep tegen andere tussenarresten cassatieberoep kan worden ingesteld. (Dit geldt naar analogie voor art. 337 Rv in hoger beroep; smamv) Zie ook JBPr 2010/26 met noot E.F. Groot S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken TCR 2010/1, blz. 1 – 12 Rechtsmiddel tegen voorschotbeslissing bij deskundigenonderzoek G. de Groot TvP 2010/2, blz. 59 – 64 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2010 (HD 200.039.284 en 200.041.465) (Alanheri/ex-werknemer) Bij wege van provisionele vordering kan gedaagde in de hoofdzaak de opheffing van een conservatoir eigenbeslag vorderen. De omstandigheid dat gedaagde in die hoofdzaak geen daarmee corresponderende eis in reconventie heeft ingesteld, doet daaraan niet af. De bij wege van provisoneel vonnis gelaste (partiële) opheffing van het conservatoir eigenbeslag houdt zijn gelding totdat de afwijzing van de vorderingen van eiser in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan (HR 6 februari 2009, LJN BG5056, NJ 2010, 139, Schiphol/Chip(s)hol III, geldt niet voor een geval als het onderhavige). Hof vernietigt en heft op grond van een belangenafweging het conservatoir eigenbeslag volledig op (HR 30 juni 2006, LJN AV1559, NJ 2007, 483, Bijl/Van Baalen). (Zie voor dit arrest ook onder § 2 / art. 31 Herstelvonnis)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 27
Art. 225 Schorsingsgronden Hoge Raad 12 februari 2010, LJN BL0006, NJ 2010, 98 (Merkelbagh c.s./Gemeente Heerlen) Cassatieberoep tegen vervroegde onteigening. Beroep op de schorsingsgrond onder art. 225 lid 1 sub c Rv (ophouden betrekkingen waarin partij geding voerde; verkoop en levering van de gronden aan een Curaçaose vennootschap) afgewezen. Ook al komt in de Onteigeningswet geen van art. 225 Rv afwijkende bepaling voor, uit het stelsel van de wet en uit de ratio van het onteigeningsgeding vloeit voort dat de bepaling niet toepasselijk is in het onteigeningsgeding. De in de onteigeningstitel aangewezen eigenaar blijft gedaagde. De (beweerd) opvolgend eigenaar kan slechts tussenkomen. [Zie tevens HR 25 juni 2010, LJN BM5706, NJ 2010, 375 (Latrusco cs) waar verzoekers tot voeging in bovengenoemde procedure aan de zijde van eisers op grond van het stelsel van de Onteigeningswet niet-ontvankelijk worden verklaard.]
Art. 235 Zekerheidstelling Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI5087, RvdW 2009, 364 (Toog cs/ X cs) In het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerders van hetgeen Toog cs aan hun vordering tot zekerheidstelling ten grondslag hebben gelegd, hebben Toog cs niet aannemelijk gemaakt dat hun belang bij toewijzing van deze vordering zwaarder weegt dan het belang van verweerders bij afwijzing daarvan. De incidentele vordering wordt derhalve afgewezen (3.4). (Voor criteria zie HR 30 mei 2008, LJN BC5012, NJ 2008,311, Newbay Enterprises/De Staat der Nederlanden)
Art. 843a Exhibitieplicht Verboden te vissen, maar vragen mag Art. 843a Rv in de ondernemingspraktijk T.S. Jansen Tijdschrift voor de ondernemingspraktijk 2009/3, p. 89 – 94 Discovery in het Nederlands burgerlijk procesrecht P.J. van der Korst TCR 2009/4, blz. 140 - 143
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 28
Hoge Raad 29 januari 2010, LJN BK2007, RvdW 2010, 214 (arbiters/Knowsley) Kort geding. Vordering tot afgifte van de handmatige aantekeningen die de secretaris tijdens de hoorzitting heeft gemaakt. Gerechtshof Amsterdam 2 december 2008, LJN BG9050, NJF 2009, 39 (Knowsley/arbiters) Gelet op de samenhang van de bodemprocedure tot vernietiging van het arbitraal vonnis is er voldoende spoedeisend belang. Er bestaat ook een rechtmatig belang bij afgifte. Noch karakter van de arbitrage, noch persoonlijke levenssfeer van de secretaris verzetten zich tegen de afgifte. Aantekeningen van een ander karakter, zoals louter persoonlijke notities of vastlegging van niet tijdens de hoorzitting geuite opvattingen van arbiters of van de secretaris of van het (anderszins) verhandelde in de raadkamer vallen buiten deze verplichting. Een door beide partijen aan te wijzen onafhankelijke derde zal de niet onder de afgifte verplichting vallende onderdelen onleesbaar moeten maken (aantekeningen onderling overleg arbiters).
Hoge Raad: Arbitrage. De wettelijke regeling van het arbitraal geding wordt mede gekenmerkt door een, ten opzichte van het voor de overheidsrechter gevoerde geding, grote(re) vrijheid van de arbiters om de rechtsgang in te richten, mits de fundamentele rechten van procespartijen worden gewaarborgd. Wet, noch NAI-reglement voorzien in een verplichting van de arbiters om een schriftelijk verslag van de mondelinge behandeling ter beschikking te stellen (rov 3.4). Dit geldt ook voor de aantekeningen van de secretaris. Art. 7:403 BW maakt dit niet anders (rov 3.5.1). Wel zullen arbiters – ook zonder uitdrukkelijke afspraak daartoe – op verzoek een schriftelijk verslag moeten geven van ter zitting genomen beslissingen, tussen partijen gemaakte afspraken of erkenningen door een partij (rov 3.5.2). De onderhavige vordering had daarop echter geen betrekking (rov 3.5.3). 843a Rv. Persoonlijke aantekeningen van secretaris en arbiters als genoemd zijn bescheiden aangaande de rechtsbetrekking die tussen partijen in de arbitrage aan de orde is en kunnen ook de rechtsbetrekking tussen arbiters, hun secretaris en partijen betreffen (rov 3.6.1). De arbitrage-overeenkomst gaat echter over het beslechten van een geschil tussen partijen. De arbiters hebben – als gezegd – een grote vrijheid bij het inrichten van de procedure. Die vrijheid kan niet doorkruist worden door een beroep op het algemene geformuleerde, en niet specifiek op het arbitrale geding toegesneden, art. 843a (rov 3.6.2/3.6.3). De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het afwijzende vonnis van de voorzieningenrechter.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 29
3.4.
Kort geding
Art. 254 Taak burgerlijke rechter / Doorkruisingsleer Hoge Raad 18 september 2009, LJN BI5906, NJ 2009, 566 (X/Staat der Nederlanden) Vordering van de fiscus in kort geding om X te veroordelen op straffe van een dwangsom opgave van in het buitenland aangehouden bankrekening(en) te doen (art. 47 AWR). Doorkruist privaatrechtelijke weg aldus de publiekrechtelijke weg? De in de AWR genoemde maatregelen kunnen immers niet waarborgen dat de benodigde gegevens daadwerkelijk worden verschaft, omdat de belastingplichtige zich bij de, door de Belastingdienst mogelijk te laag geschatte, aanslag kan neerleggen zonder de verlangde gegevens te verstrekken (geen vergelijkbaar resultaat). Door de hier gevolgde privaatrechtelijke weg, die ertoe strekt de bestaande wettelijke bevoegdheid van de Belastingdienst te effectueren door het afdwingen van de nakoming van de wettelijk verplichte medewerking van de belastingplichtige, wordt de publiekrechtelijke weg dus niet doorkruist (rov 3.3.4). Hoge Raad 19 maart 2010, LJN BL1116, RvdW 2010, 434 (X/Staat der Nederlanden) Aanwijzing deskundige in het kader van zesjaarsrapportage als bedoeld in art. 509o lid 4 Sv (verlenging TBS). In het stelsel van de wet is voor de burgerlijke rechter met betrekking tot dit onderwerp geen taak weggelegd. Het hof heeft ook niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter, ondanks de bevoegdheid van de strafrechter of de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), de verlangde maatregel diende te treffen vanwege daarmee verband houdende spoedeisendheid. Eiser had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. (zie voor dit arrest ook § 4 art. 237 lid 4 nakosten)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 30
3.5.
Verzoekschriftprocedure in eerste aanleg
Art. 261 Verzoekschriftprocedure Hoge Raad 20 november 2009, BJ7322, RvdW 2010, 1356 (Qwest + 7/Vereniging van Effectenbezitters + 32) Art. 2:352 lid 1 BW moet op eenvoudige en snelle wijze kunnen worden toegepast. De aard van het verzoek tot deze ordemaatregel noopt in het algemeen niet tot een beslissing over geschilpunten en rechtvaardigt een informele procedure, waarin alleen de noodzaak van het bevel in verband met de omvang van de verplichting tot medewerken aan het verschaffen van gegevens eventueel ter discussie kan staan. Uit de wet vloeit voort dat de verzoekschriftprocedure in dit geval niet verder van toepassing is dan past bij een verzoek tot het geven van een bevel als hier bedoeld (rov 3.5). De verzoekers hoeven zich niet te laten bijstaan door een advocaat (rov 3.5). Ingevolge art. 279 lid 1 Rv kan het verzoek aanstonds worden toegewezen indien het verzochte bevel op de wet is gebaseerd en aanstonds kan worden verleend. Belanghebbenden hoeven alleen maar opgeroepen te worden indien de mogelijkheid bestaat dat het bevel niet of niet geheel toewijsbaar is in verband met de rechten van anderen. In dit geval gaat het dan vooral om het belang van de onderzochte vennootschap. Andere belanghebbenden hoeven alleen te worden gehoord indien aannemelijk is dat zij door het geven van het bevel rechtstreeks in hun belangen kunnen worden geschaad. (zie ook § 5.3, art. 426 (Cassabele beschikking?), HR 26 juni 2009, LJN BI0216, RvdW 2009, 805 (Qwest + 7/Vereniging van Effectenbezitters + 32)
Art. (362 jo) 283 jo 130 Wijziging verzoek Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI3435, NJ 2009, 359 (man/vrouw) Kinderalimentatie. Bij een verandering of vermeerdering van verzoek betekent de overeenkomstige toepassing van art. 130 lid 3 Rv op de verzoekschriftprocedure dat, in elk geval alle in de procedure eerder opgeroepen, maar niet verschenen belanghebbenden opnieuw dienen te worden opgeroepen, met opgave van de verandering of vermeerdering van het verzoek (rov 3.4).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 31
Boek 3, titel 17, art. 1019w – 1019cc Rv Van rechtspleging in deelgeschillen betreffende letsel- en overlijdensschade St.bl. 2010/ (31 518) Inwerkinggetreden op 1 juli 2010 Zie onder meer: A.I.M. van Mierlo 2010 (T&C Rv), art. 1019w – 1019cc Rv Een nieuwe procedurevorm: de deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade C.J.M. Klaassen JBPr 2010/2, blz. 135 – 141 Wet deelgeschilprocedure letsel- en overlijdensschade M. Wesselink NJB 2010/25, blz. 1584 - 1588 Tijdschrift voor civiele rechtspleging 2010/2 met bijdragen van: - C.J.M. Klaassen - L.A.R. Siemerink - L.M. Coenraad Special Verkeersrecht 2010/6 met bijdragen van: - VRA 2010/162 G. de Groot - VRA 2010/164 N. Frenk - VRA 2010/168 Chr.H. van Dijk - VRA 2010/172 F.R. Salomons - VRA 2010/177 A.J. Akkermans - VRA 2010/179 F.Th. Kremer - VRA 2010/182 G.M. van Wassenaer De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter en voor partijen A.J. Akkermans en G. de Groot TVP 2010/2, blz. 29 -36
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 32
4. Uitspraken
Zie ook hierboven § 2. Overige algemene bepalingen Titel I: in het bijzonder artt.23-32 Art. 229 Dag van de uitspraak Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2337 (Eurofactor/saniet) Ontvankelijkheid hoger beroep in schuldsanering. Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt (ZIE: HR 24 april 2009, BG9906, NJ 2009, 206 (Spoorenberg/Beursgebouw Eindhoven en Bavaria) Huurbeëindiging art. 7:295 BW (bodemprocedure). Kantonrechter heeft tijdstip ontruiming bepaald. Bij een op 11 maart 2008 uitgesproken doch op 18 maart 2008 gedateerd arrest heeft ons hof het vonnis bekrachtigd. Spoorenberg komt op 18 juni 2008 in cassatie. Hoge Raad verklaart Spoorenberg niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. (3.2) Onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Deze openbaarmaking heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008 (bleek uit audiëntieblad en herstelarrest van 26 augustus 2008). Het arrest is ook op die dag in afschrift aan de procureur van Spoorenberg verstrekt.
Deze openbaarmaking is niet op de zitting van 11 december 2008 gebeurd omdat de daar gedane aankondiging immers niet anders kan worden begrepen dan dat niet op die zitting maar eerst op 17 december 2008 uitspraak zou worden gedaan in de zin van art. 229 Rv. Dit vindt bevestiging in het vonnis waarin wordt vermeld dat het is uitgesproken op 17 december 2008 (r.o. 4.3.2). (zie voor dit arrest tevens § 3.2 Art.156 en § 6 Art. 3:303 BW)
Art. 232 Bindende eindbeslissing Hoge Raad 26 juni 2009, LJN BI2042, RvdW 2009, 811 Vaste rechtspraak. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat de in rov. 4 van zijn tussenarrest neergelegde beslissing niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing inhield (3.3).
Art. 237 of 1019h bij exequaturprocedure Hoge Raad 16 oktober 2009, LJN BJ1253, NJ 2009, 516 (Realchemie/Bayer) Is art. 1019h Rv ook van toepassing op de exequaturprocedure van EEX-Vo? Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG over de uitleg van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn. (NB: en tevens over de vraag of een in Duitsland aan de staat verbeurde dwangsom (Ordnungsgeld) wegens overtreden inbreukverbod onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ van art. 1 EEX-Vo valt.) (zelfde beslissing in Hoge Raad 16 oktober 2009, LJN
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 33
Art. 237 jo 1019h Volledige proceskostenveroordeling? Hoge Raad 26 februari 2010, LJN BK5756, RvdW 2010, 360 (Stichting Baas in eigen huis/Plazacasa) Het middel klaagt terecht dat het hof de door Plazacasa op de voet van art. 1019h Rv gevorderde en gespecificeerde kosten niet toewijsbaar heeft geacht op de grond dat in de specificatie niet inzichtelijk is gemaakt hoe van de, door onderscheiden personen bestede, uren tot het vermelde honorarium is gekomen, terwijl ook niet aanstonds duidelijk is op grond waarvan de gevorderde kosten redelijk en evenredig zijn als bedoeld in die bepaling. Nu de door Plazacasa op de voet van art. 1019h gevorderde en gespecificeerde kosten niet door de Stichting waren betwist, ook niet wat betreft de redelijkheid en evenredigheid als bedoeld in die bepaling, stond het het hof niet vrij deze kosten op voormelde grond niet toewijsbaar te achten (rov 5.2). Zie ook JBPr 2010/30 met noot W.P. Wijers
Art. 237 Geen compensatie proceskosten Hoge Raad 7 mei 2010, LJN BL3651, RvdW 2010, 619 (man/vrouw) Verzoekschriftprocedure. Zowel het Nederlands-Belgisch executieverdrag als de EEX-Vo zijn van toepassing. Gelet op art. 69, aanhef en tweede gedachtestreepje EEX-Vo heeft de verordening voorrang boven het verdrag. Nu geen van partijen in Nederland hun gewone woon- of verblijfplaats hebben, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter slechts worden ontleend aan art. 24 EEX-Vo, tenzij de man uitsluitend verschijnt om zich op de onbevoegdheid van het gerecht te beroepen. Het oordeel van het hof moet begrepen worden dat de man misbruik van procesrecht maakt door zich eerst in België op de onbevoegdheid van de Belgische rechter te beroepen en vervolgens – na verwijzing naar de Nederlandse rechter – op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. (vgl HR 4 november 1994, NJ 1996, 485). Dit is geen onbegrijpelijk oordeel. In de proceshouding van de man ziet de Hoge Raad reden hem in de kosten van de procedure in cassatie te veroordelen.
Art. 237 lid 4 Nakosten Hoge Raad 19 maart 2010, LJN BL1116, RvdW 2010, 434 (X/Staat der Nederlanden) Het hof had geweigerd vooraf de nakosten te begroten. De Hoge Raad vindt dat dit niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Echter, als de rechter meent over voldoende gegevens te beschikken om de nakosten vooraf voorwaardelijk te begroten, dan mag dat ook. Anders: AG Keus die concludeert dat de wet gewoon gevolgd moet worden. (zie voor dit arrest ook § 3.4 art. 254 Taak burgerlijke rechter)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 34
Art. 241 Buitengerechtelijke kosten S.M.A.M. Venhuizen, Tien jaar Rapport Voor-werk; Leve Rapport Voor-werk II (?) Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-1, blz. 7 – 10 Art. 242 Buitengerechtelijke kosten Tegengas, Regelingskosten, een afweging tussen macht en markt De Gerechtsdeurwaarder 2010/1, blz. 4 – 5
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 35
5. Rechtsmiddelen
5.0.
Hoedanigheid partijen
K. Teuben. Procederen door en tegen personenvennootschappen MvV 2009/11, blz. 269 - 278
Art. 143 / 332 / 398 Partijen in verzet / appel / cassatie Hoge Raad 11 september 2009, LJN BI4198, RvdW 2009, 996 (Stichting Algemene Woningstichting Houten + Stichting Viveste, h.o.d.n. Algemene Woningstichting Houten /X+Y) Ontruimingsvonnis in kort geding op vordering van Houten bij dagvaarding van 5 september 2006. Daaraan voorafgaande, op 30 juni 2006, is Houten door fusie in Viveste opgehouden te bestaan. Huurders komen in beroep tegen Houten. Die ook verschijnt, bij memorie van antwoord verweer voert en meedeelt dat Houten thans Viveste is genaamd. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en verklaart ‘de Stichting’ alsnog niet-ontvankelijk. Houten en Viveste komen in cassatie. Houten (AWH) wordt door de Hoge Raad nietontvankelijk verklaard omdat zij niet meer bestond ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding. Ten aanzien van Viveste overweegt de Hoge Raad: ‘Uit de omstandigheid dat AWH reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding door fusie was opgegaan in Viveste en laatstgenoemde in de verhouding tot X+Y rechtsopvolgster van AWH is, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat Viveste in deze procedure vanaf het begin moet worden beschouwd als materiële procespartij en dat “de stichting Algemene Woningstichting Houten” in werkelijkheid niet anders kon zijn dan een aanduiding van dezelfde materiële partij. Voorts wordt duidelijk (dat de huurders...) hebben begrepen dat het hun verhuurster was die de procedure tegen hen voerde en dus hun wederpartij was en dat zij hun verweer daarop hebben afgestemd’ Zij moeten hebben begrepen dat de procedure tegen hen van begin af aan door Viveste werd gevoerd. ’De rechter na verwijzing zal bij de eerste gelegenheid die zich daartoe aandient, Viveste desverzocht moeten toelaten de tenaamstelling aan te passen zoals hiervoor bedoeld’. Hoge Raad 6 november 2009, LJN BJ3043, RvdW 2009, 1305 (architect/opdrachtgever) Verweerder in cassatie is tijdens de hoger beroepprocedure overleden, Daarvan is in een tussenarrest van het hof ook melding gemaakt. De procedure is vervolgens – zonder dat schorsing is ingeroepen – voortgezet. Het cassatieberoep moest worden ingesteld tegen de gezamenlijke erfgenamen van verweerder. De dagvaarding is echter ten name van de overledene betekend aan diens procureur in de vorige instantie. Aangezien eiser ervan op de hoogte was dat verweerder was overleden, moet worden aangenomen dat per vergissing de cassatiedagvaarding is uitgebracht aan de overledene in plaats van aan de gezamenlijke erfgenamen en dat voor zowel de procureur als voor de gezamenlijke erfgenamen evident moet zijn geweest dat sprake was van een vergissing. De vergissing leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van eiser en de Hoge Raad komt in zoverre uitdrukkelijk terug op HR 19-03-2004, LJN AO1313, NJ 2004, 619.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 36
Art. 27 Fw Ontvankelijkheid failliet in cassatie? Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL5450, NJ 2010, 245 (Failliet/T. Boer en Zonen BV) De curator heeft de procedure van de failliet overgenomen, waardoor de failliet buiten het geding is komen te staan en geen procespartij meer is. Het arrest van het hof, waartegen de failliet beroep in cassatie heeft ingesteld, is (dan ook) gewezen tussen Boer en de curator. De bevoegdheid om van dit arrest beroep in cassatie in te stellen komt alleen toe aan deze partijen. De failliet kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep (r.o. 3.2).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 37
5.1.
Verzet
Hoge Raad 2 oktober 2009, LJN BJ1249, NJ 2009, 480 (Volksrepubliek Bangladesh/Tulip computers) Verstekvonnis van 14 mei 2003. Verzetdagvaarding ten verzoeke van Bangladesh van 15 november 2004. Bangladesh niet-ontvankelijk door termijnoverschrijding in verband met een door haar procesvertegenwoordiger op 16 september 2004 in een Schotse exequaturprocedure verrichte proceshandeling (“note”), waaruit bekendheid met het dictum van het veroordelend vonnis bleek. Zie ook JBPr 2010/3 met noot I.P.M. van den Nieuwendijk Hoge Raad 9 oktober 2009, LJN BJ0652, NJ 2009, 491 (Shamshum/Financieringsmaatschappij Mahuko NV) Verstekvonnis 15 mei 1986 ten laste van Shamshum en haar in 2004 overleden man, ten verzoeke van Citibank NA. Verzetdagvaarding ten verzoeke van Shamshum op 11 juli 2005. Hoge Raad overweegt dat rechtbank en hof Shamshum ten onrechte niet ontvankelijk in haar verzet hebben verklaard nu niet van een daad van bekendheid van Shamshum zelf is gebleken. Zie ook JBPr 2010/4 met noot I.P.M. van den Nieuwendijk Hoge Raad 11 september 2009, LJN BH4033 (Comsystems + Comsys/Van den End qq) Bestuurdersaansprakelijkheid. Passieve subjectieve cumulatie. Nu Comsys in appel bij verstek was veroordeeld en in de inleidende appeldagvaarding de vermelding van (343 jo) 111 lid 2 aanhef en sub j jo 140 Rv ontbrak, had Comsys ook in verzet kunnen gaan. Nu zij echter tezamen met Comsystems in cassatie is gegaan, heeft zij de rechtsstrijd in cassatie aanvaard en staat verzet niet meer open.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 38
Hoge Raad 26 maart 2010, LJN BK9154, RvdW 2010, 456 (Azeta BV/Republiek Chili) 1. Het verstekvonnis, ook indien daarin een aan Chili toekomend voorrecht van immuniteit van jurisdictie is miskend, kan daardoor niet van rechtswege als nietig worden beschouwd. In verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moest Chili ter aantasting van het verstekvonnis tijdig verzet instellen. Eventueel had Chili gelet op zwaarwegende bezwaren tegen de korte rechtsmiddelentermijn, een beroep op verruiming van die termijn ter effectuering van haar door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang van de rechter kunnen doen. Chili heeft zich daar echter niet op beroepen (r.o. 3.5.1/3.5.2). 2. De rechter dient ambtshalve zijn internationale bevoegdheid te onderzoeken. Indien hem ter zake van het voorgelegde geschil in beginsel rechtsmacht toekomt, heeft hij het geschil te berechten, ook als de verweerder een soevereine staat is, behoudens voorzover de verweerder tijdig een gegrond beroep op het privilege van jurisdictionele immuniteit heeft gedaan. De rechter is niet verplicht ambtshalve de jurisdictionele immuniteit te onderzoeken (HR 25 november 1994, NJ 1995, 650), maar hij is daartoe in verstekzaken wel bevoegd (r.o. 3.5.3). 3. Hof: uit de brief van 14 maart 1985 blijkt niet noodzakelijkerwijs de bekendheid van Chili met de inhoud en strekking van het verstekvonnis. HR: geen onjuiste rechtsopvatting (r.o. 3.6.3). 4. Onbegrijpelijk oordeel hof dat Azeta niet aan haar stelplicht heeft voldaan in verband met bespreking te Génève. Bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd (r.o. 3.7.2).
Art. 140 jo 401c Ontvankelijkheid in verzet Hoge Raad 25 juni 2010, LJN BM3917, NJ 2010, 374 (Y/Gemeente Sittard-Geleen) Voorzover Y haar (principaal) beroep in cassatie tevens heeft ingesteld tegen het verstekvonnis, dient Y niet-ontvankelijk te worden verklaard. Tegen een veroordeling bij verstek kan geen principaal cassatieberoep gericht worden.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 39
5.2.
Hoger beroep
5.2A. Hoger beroep: grievenstelsel
Art.347 Grievenstelsel / eiswijziging / incidenteel appel Hoge Raad 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010, 154 (mr. Wertenbroek qq / verweerders) Nadere uitwerking door Hoge Raad van zijn eerdere beslissing: Hoge Raad 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009, 21 (Willemsen/NOM Investerings- en ontwikkelingsmaatschappij NV) Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Gelet op het stelsel van het hoger beroep – de in art. 347 Rv besloten tweeconclusie-regel – mag geïntimeerde er in beginsel van uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en dat hij geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Dit brengt met zich dat appellant in zijn conclusie van eis aanstonds niet alleen zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt, waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen. Dit brengt ook met zich dat de oorspronkelijk eiser in beginsel niet later dan bij memorie van grieven of antwoord zijn eis kan veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld.
I. Als grief moet worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis vernietigd moet worden (2.4.1). HOOFDREGEL: de eiswijziging mag niet later dan in de memorie van grieven of memorie van antwoord. Dit geldt ook indien de eisverandering- of eisvermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt (2.4.2). UITZONDERINGEN: 1. De wederpartij stemt er ondubbelzinnig mee in. 2. De aard van het geschil brengt mee dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden (2.4.3). 3. Indien aanpassing wordt beoogd aan eerst na het tijdstip van het nemen van de memories voorgevallen of gebleken omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of – vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Tenzij toelating van de nieuwe grief of eiswijziging in strijd komt met de eisen van een goede procesorde (2.4.4). II. De uitzonderingen zijn niet aan de voorwaarde gebonden dat reeds in de memorie van antwoord incidenteel appel was ingesteld. Zie ook JBPr 2009/39 met noot B.T.M. van der Wiel
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 40
Art. 359 jo 278 Grieven in beroepschrift Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BM1533, RvdW 2010, 755 81 RO. De binnen de beroepstermijn in een aanvullend beroepschrift aangevoerde nieuwe grieven mogen buiten behandeling blijven. Het appelprocesrecht neemt een geconcentreerd partijdebat tot uitgangspunt, waarin de partijen éénmaal de geldeenheid krijgen voor het memoreren van hun bezwaren tegen het in appel aangevochten oordeel, en éénmaal de gelegenheid krijgen om schriftelijk verweer te voeren. De op deze voet ingebrachte argumenten kunnen bij pleidooi dan wel mondelinge behandeling worden toegelicht en, tot op zeker hoogte, worden aangevuld, maar nieuwe bezwaren – nieuwe grieven – zijn in dat stadium niet meer geoorloofd (AG 9).
Herstelfunctie van het hoger beroep Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM3912 (Verkoper/kopers) Verkoop kavels. Koerswijziging in hoger beroep. Vaste jurisprudentie. Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het stond verkoper derhalve in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen omtrent de reikwijdte van het verrekenbeding dan in eerste aanleg. Op zichzelf is niet uitgesloten dat de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg, eventueel in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbindt dat een procesrecht het recht heeft verloren voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen, maar de rechter dient daarmee in verband met voormelde strekking van het hoger beroep terughoudend te zijn (vgl. HR 22 januari 1999, LJN ZC2831, NJ 1999, 715).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 41
5.2B. Hoger beroep: devolutieve werking Hoge Raad 26 juni 2009, LJN BH9284, RvdW 2009, 796 (Eiser/Makelaardij Sneek) Primaire grondslag: onbevoegde vertegenwoordiging; subsidiaire: onrechtmatige daad. Het onderdeel (waarin geklaagd wordt over de schending van de devolutieve werking) is op zichzelf gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden omdat eiser daarbij geen belang heeft. Eiser heeft in eerste aanleg de subsidiaire grondslag toegelicht onder verwijzing naar een arrest. Gelet op het in cassatie overwogene volgt dat niet aangenomen kan worden dat de makelaar heeft gehandeld in naam van haar opdrachtgever. Het hof had daarom de subsidiaire grondslag van de vordering slechts kunnen verwerpen. Hoge Raad 27 november 2009, LJN BJ6596, RvdW 2009, 1405 (Van der Grijp buizen/Stam) Vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag ex 7:681 lid 1 BW. De kantonrechter heeft – anders dan het hof – de vordering tot betaling van een vergoeding afgewezen en is aan een beantwoording van de vraag of wettelijke rente is verschuldigd niet toegekomen. Dat geen wettelijke rente is toegewezen, is slechts een gevolg van afwijzing van de vordering, en daarom behoefde Stam op dit punt geen grief aan te voeren. Hij heeft bovendien in hoger beroep zijn vordering tot betaling van wettelijke rente ook nog eens uitdrukkelijk gehandhaafd. (rov 5.2) {Algemeen gevolg devolutieve werking; smamv} Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL4882, RvdW 2010, 573 Schending informatieplicht door arts. Anders dan de rechtbank wijst het hof de vordering van de patiente toe. Het hof had, na het slagen van een grief van de patiënte, evenwel het door de arts gedane beroep op verjaring, dat door de rechtbank was verworpen, ambtshalve opnieuw moeten behandelen. Het hof had verder nog enkele andere verweren niet (goed) verworpen.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 42
5.2C. Hoger beroep artikelsgewijs
Dagvaardingsprocedure
Art. 334 Berusting Berusting in een rechterlijke uitspraak: exceptief verweer of grond voor ambtshalve uitgesproken niet ontvankelijkheid? E. Gras WPNR 2009/6805, p. 577 – 583
Art. 337-2 Tussentijds appel (naar analogie van art. 401a) Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183 (man/vrouw) 1. Toewijzing van mede in het petitum gevorderde benoeming van deskundigen levert geen deelarrest op. Het arrest, voorzover daarbij in het dictum een onderzoek door deskundigen is bevolen, kan niet worden aangemerkt als een deelarrest aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering van de vrouw tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen (rov 3.3.2). 2. De man is evenmin ontvankelijk in zijn tussentijds cassatieberoep nu hij is belast met de betaling van het voorschot voor het deskundigenonderzoek. Tussentijdse cassatie past niet (meer) bij de met de wetswijziging van 2002 bedoelde wens om vertraging en fragmentatie van procedures tegen te gaan. Onder de uitzondering van art. 337 lid 1 en 401a lid 1 vallen dus niet beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak (rov 3.4.2/3.4.3). Hoge Raad gaat om (“heroverweging” van HR 30 juni 1995, NJ 1996, 103). 3. Art. 401a lid 1 Rv staat uitsluitend cassatieberoep toe tegen een provisioneel arrest, zodat het tweede lid van dat artikel eraan in de weg staat dat tegelijkertijd met dat beroep tegen andere tussenarresten cassatieberoep kan worden ingesteld. (Dit geldt naar analogie voor art. 337 Rv in hoger beroep; smamv) Zie ook JBPr 2010/26 met noot E.F. Groot S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken TCR 2010/1, blz. 1 – 12 Rechtsmiddel tegen voorschotbeslissing bij deskundigenonderzoek G. de Groot TvP 2010/2, blz. 59 – 64
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 43
Art. 339 lid 3 Incidenteel appel Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL6156, RvdW 2010, 574 (Optas pensioenen/Europe Container Terminals) Deelvonnis (principaal appel tegen tussenvonnisgedeelte en incidenteel appel tegen eindvonnisgedeelte). Als door een partij hoger beroep is ingesteld dat is beperkt tot een gedeelte van een vonnis, kan de wederpartij van het niet in het hoger beroep betrokken gedeelte van dat vonnis op de voet van art. 339 Rv incidenteel beroep instellen. Uit het derde lid van deze bepaling volgt dat het incidenteel beroep ook kan worden ingesteld na afloop van de beroepstermijn. Daarbij maakt het geen verschil of het vonnis waartegen dat incidenteel beroep zich keert, een tussenvonnis of een (deel)eindvonnis is (r.o. 4.2).
Art. 353 jo 130 Eiswijziging in hoger beroep Hoge Raad 19 juni 2009, LJN BI8771, RvdW 2009, 767 (mr. Wertenbroek qq / verweerders) Nadere uitwerking door Hoge Raad van zijn eerdere beslissing onder HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009, 21 (Willemsen/NOM Investerings- en ontwikkelingsmaatschappij NV). I. Als grief moet worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis vernietigd moet worden (2.4.1). HOOFDREGEL: de eiswijziging mag niet later dan in de memorie van grieven of memorie van antwoord. Dit geldt ook indien de eisverandering- of eisvermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt (2.4.2). UITZONDERINGEN: 1. De wederpartij stemt er ondubbelzinnig mee in. 2. De aard van het geschil brengt mee dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden (2.4.3). 3. Indien aanpassing wordt beoogd aan eerst na het tijdstip van het nemen van de memories voorgevallen of gebleken omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of – vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Tenzij toelating van de nieuwe grief of eiswijziging in strijd komt met de eisen van een goede procesorde (2.4.4). II. De uitzonderingen zijn niet aan de voorwaarde gebonden dat reeds in de memorie van antwoord incidenteel appel was ingesteld. (zie tevens § 5.2A onder art.347 Grievenstelsel / eiswijziging / incidenteel appel) Zie ook JBPr 2009/39 met noot B.T.M. van der Wiel
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 44
Art. 353 jo 130 Eiswijziging in hoger beroep Hoge Raad 9 april 2010, LJN BL3290, RvdW 2010, 519 (X/mr Jonk qq) 81 RO. Hoewel een eiswijziging schriftelijk moet worden gedaan en bovendien in beginsel niet op een later moment dan bij memorie van grieven of antwoord, brengen de eisen van een goede procesorde mee dat hier een uitzondering op de in beginsel strakke regel kan worden aanvaard nu de eiswijziging voortvloeit uit de bij pleidooi aangevoerde nieuwe grief. X heeft tegen de eiswijziging in hoger beroep ook geen bezwaar gemaakt. (AG 2.3)
Art. 353 jo 237 Kostenveroordeling in incidenteel appel Hoge Raad 25 september 2009, LJN BJ1248, RvdW 2009, 1107 (Vereniging tot behoud van de Hogeschool voor Economische Studies/Stichting Hogeschool van Amsterdam) Vaste rechtspraak. Naar vaste jurisprudentie kan de omstandigheid dat Bakker de in eerste aanleg gevoerde verweren in de vorm van een incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof heeft gebracht, niet ertoe leiden dat verwerping van die verweren – en dientengevolge verwerping van het incidenteel hoger beroep – de incidenteel appellant op een kostenveroordeling komt te staan. Hoge Raad doet de zaak zelf af. (Zie HR 10 juni 1988, NJ 1989, 30 (Skipool/Rotterdam)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 45
Verzoekschriftprocedure
Art. 358 Tussen- of eindbeschikking Hoge Raad 25 september 2009, LJN BI7139, NJ 2009, 459 (man/vrouw) In het dictum heeft het hof bepaalt dat de man vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven voorlopig € 702,= partneralimentatie moet voldoen en houdt iedere verdere beslissing aan. Een dergelijke voorlopige beslissing kan ook na effectuering daarvan ongedaan gemaakt worden door de definitieve beslissing en heeft in zoverre dus geen onherroepelijk karakter. Met die voorlopige beslissing wordt dan ook niet omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding gemaakt, zodat het gaat om een tussenbeschikking (rov 3.2). De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep.
Art. 362 Zelfstandig tegenverzoek in hoger beroep Hoge Raad 12 maart 2010, LJN BL0009, NJ 2010, 157 (vrouw/man) Man, die in eerste aanleg niet was verschenen, verzoekt in hoger beroep voor het eerst om nihilstelling van de kinderalimentatie. Het hof neemt het verzoek ten onrechte in behandeling. De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Hoge Raad 7 mei 2010, LJN BL4078, RvdW 2010, 622 (man/vrouw) Verdeling o.a. echtelijke woning. Grenzen van de rechtsstrijd. Vaststaat dat bij de toedeling aan de vrouw rekening gehouden moet worden met een schuld van haar terzake de woning aan de man van € 40.350,=. In hoger beroep weigert het hof, anders dan de rechtbank, deze schuld ten laste van de vrouw te brengen omdat de man in eerste aanleg geen zelfstandig tegenverzoek heeft gedaan. Dit is echter niet nodig. (Ingevolge art. 3;184 BW kan iedere deelgenoot verlangen dat op het aandeel van de ander hetgeen deze aan de gemeenschap schuldig is op het aandeel van de ander wordt toegerekend.) Hoge Raad vernietigt.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 46
5.3. Cassatie
Dagvaardingsprocedure
Art. 398 Afstand van cassatie? Hoge Raad 4 juni 2010, LJN BL9546, NJ 2010, 312 (Euroland cs/Gilde Buy-out cs) Beroep op niet-ontvankelijkheid in cassatie in verband met een tussen partijen gesloten afstandovereenkomst. De Hoge Raad heeft als feitenrechter de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te onderzoeken. Gelet op de tekst van de overeenkomst oordeelt de Hoge Raad, behoudens tegenbewijs, dat partijen met de afstandsovereenkomst hebben bedoeld dat hun geschil door de rechtbank Amsterdam in eerste en enige instantie zou worden beslist. Euroland cs worden overeenkomstig hun aanbod tot het tegenbewijs toegelaten. Volgt benoeming van een raadsheer-commissaris uit de leden van de Hoge Raad om de getuigen te horen.
Art. 401a Tussentijds cassatieberoep Hoge Raad 13 november 2009, LJN BJ7828, RvdW 2009, 1350 (City theater/X) Vaste jurisprudentie. Het hof heeft op een toegelaten tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis beslist en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Het arrest van het hof dient als een tussenarrest te worden aangemerkt nu het hof daarin niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig onderdeel van het gevorderde een einde heeft gemaakt. Ingevolge art. 401a lid 2 Rv staat geen tussentijds cassatieberoep open nu het hof niet anders heeft bepaald en de overige in voornoemd artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 47
Hoge Raad 22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183 (man/vrouw) 1. Toewijzing van mede in het petitum gevorderde benoeming van deskundigen levert geen deelarrest op. Het arrest, voorzover daarbij in het dictum een onderzoek door deskundigen is bevolen, kan niet worden aangemerkt als een deelarrest aangezien daarbij geen einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is. Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals de vordering van de vrouw tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen (rov 3.3.2). 2. De man is evenmin ontvankelijk in zijn tussentijds cassatieberoep nu hij is belast met de betaling van het voorschot voor het deskundigenonderzoek. Tussentijdse cassatie past niet (meer) bij de met de wetswijziging van 2002 bedoelde wens om vertraging en fragmentatie van procedures tegen te gaan. Onder de uitzondering van art. 337 lid 1 en 401a lid 1 vallen dus niet beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak (rov 3.4.2/3.4.3). Hoge Raad gaat om (“heroverweging” van HR 30 juni 1995, NJ 1996, 103). 3. Art. 401a lid 1 Rv staat uitsluitend cassatieberoep toe tegen een provisioneel arrest, zodat het tweede lid van dat artikel eraan in de weg staat dat tegelijkertijd met dat beroep tegen andere tussenarresten cassatieberoep kan worden ingesteld. (Dit geldt naar analogie voor art. 337 Rv in hoger beroep; smamv) Zie ook JBPr 2010/26 met noot E.F. Groot S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken TCR 2010/1, blz. 1 – 12 Rechtsmiddel tegen voorschotbeslissing bij deskundigenonderzoek G. de Groot TvP 2010/2, blz. 59 – 64
Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BM4139, RvdW 2010, 759 Tussentijds cassatieberoep tegen arrest van het hof, waarbij appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn tussentijds appel tegen een afwijzing van een verzoek om pleidooi en een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring. Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep onder toepassing van art. 81 RO (*).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 48
Art. 407 Eén cassatiedagvaarding in meerdere zaken Hoge Raad 19 februari 2010, LJN BK8100, NJ 2010, 116 (Van den Hoek/ De Staat) Pachter Van den Hoek is bij één dagvaarding in cassatie gekomen van vier op dezelfde dag door dezelfde rechtbank in verschillende zaken gewezen vonnissen. In het onderhavige geval, waarin al de te onteigenen, door L.W. van den Hoek gepachte, percelen onder bewind stonden van dezelfde bewindvoerder die in de vier zaken de enige gedaagde was, verzet een goede procesorde zich niet tegen het bij een en hetzelfde exploot van dagvaarding instellen van beroep in cassatie tegen de in de vier verschillende gedingen gewezen uitspraken. Deze zaken vertonen een zodanig nauwe materiële en processuele samenhang, dat de enkele omstandigheid dat de Staat (in eerste aanleg) vier dagvaardingen heeft doen uitbrengen omdat in het KB vier verschillende groepen eigenaren waren aangewezen, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM4088 (Drie verzoekers/mr. Dekker qq) Het cassatieberoep is gericht tegen drie arresten van het hof op 20 januari 2010 uitgesproken in evenzoveel gedingen tussen verzoekers en de curator. Deze arresten zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl het hof ook niet voeging wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die arresten zijn gewezen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die arresten bij één en hetzelfde verzoekschrift cassatieberoep wordt ingesteld. Volgt niet-ontvankelijkverklaring.
Art. 418a jo boek 1, titel 2, afdeling 9 (art. 149 – 207) Rv Hoge Raad 4 juni 2010, LJN BL9546, NJ 2010, 312 (Euroland cs/Gilde Buy-out cs) Beroep op niet-ontvankelijkheid in cassatie in verband met een tussen partijen gesloten afstandovereenkomst. De Hoge Raad heeft als feitenrechter de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te onderzoeken. Gelet op de tekst van de overeenkomst oordeelt de Hoge Raad, behoudens tegenbewijs, dat partijen met de afstandsovereenkomst hebben bedoeld dat hun geschil door de rechtbank Amsterdam in eerste en enige instantie zou worden beslist. Euroland cs worden overeenkomstig hun aanbod tot het tegenbewijs toegelaten. Volgt benoeming van een raadsheer-commissaris uit de leden van de Hoge Raad om de getuigen te horen.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 49
Art. 424 (jo 429) Geding na verwijzing
Hoge Raad 5 juni 2009, LJN BH5410, NJ 2009, 257 (X/AXA) In eerste arrest honoreerde de Hoge Raad middel 3b (ten onrechte is AXA niet tot het leveren van tegenbewijs toegelaten). Het verwijzingshof heeft opnieuw beoordeeld op wie het bewijsrisico rustte. Dat stond het hof vrij nu AXA met de onderdelen 2 en 3a (van de eerste cassatieprocedure) het naar haar oordeel (mogelijk) onjuiste oordeel van het eerste gerechtshof over de verdeling van het bewijsrisico, aan de orde had gesteld en de Hoge Raad de klachten van die onderdelen onbehandeld heeft gelaten (3.2.1). Hoge Raad 19 juni 2009, LJN BH7843, RvdW 2009, 291 (man/vrouw) Boedelverdeling na echtscheiding. Vaste rechtspraak. In het geding na verwijzing door de Hoge Raad dient de verdere behandeling en beslissing te geschieden binnen de door het verwijzingsarrest getrokken grenzen, hetgeen meebrengt dat de rechter naar wie de zaak is verwezen, is gebonden aan eerder in de zaak gegeven eindbeslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en derhalve onaantastbaar zijn geworden (HR 16 december 1988, NJ 1989, 180).
Verzoekschriftprocedure
Art. 426 Cassatietermijn Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL6184, RvdW 2010, 568 (Y/Staat der Nederlanden) Ingevolge art. 426 lid 1 Rv kan tegen beschikkingen beroep in cassatie worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. Aangezien de Rijkswet op het Nederlanderschap geen afwijkende cassatietermijn voorschrijft en ook geen afwijkende bepaling kent omtrent het aanvangstijdstip voor de cassatietermijn, is art. 426 lid 1 Rv op het onderhavige cassatieberoep van toepassing. Volgt niet-ontvankelijkverklaring (elf dagen te laat). (Gelijke uitspraak: Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL6186, RvdW 2010, 562, X/Staat der Nederlanden)
Art. 426 Cassabele beschikking? Hoge Raad 26 juni 2009, LJN BI0216, RvdW 2009, 805 (Qwest + 7/Vereniging van Effectenbezitters + 32) (r.o. 3.1) Voorzover het cassatieberoep is gericht tegen de brief van de secretaris van de ondernemingskamer van 3 november 2008, dienen Qwest c.s. daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze brief geen beslissing bevat die ingrijpt in de rechten van partijen. (Voor hoofdzaak zie HR 26 juni 2009, LJN BH8674)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 50
Art. 426a Ondertekening door advocaat bij de Hoge Raad Hoge Raad 10 juli 2009, BI0773, NJ 2010, 212 Schuldsanering. Hoge Raad gaat om. Het verzuim van indiening en/of ondertekening van het cassatieschriftuur door een advocaat bij de Hoge Raad kan hersteld worden. Dit herstel dient in cassatie te geschieden doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijk verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend (3.4.5)
Art. 429 jo 424 Geding na cassatie en verwijzing Hoge Raad 28 mei 2010, LJN BL7041, NJ 2010, 297 (R/Staat der Nederlanden) Geding na cassatie en verwijzing. Vervolg op: Hoge Raad 6 juni 2008, LJN BC3354, NJ 2008, 323 (R/Staat der Nederlanden) In de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet voor. Een voorlopig getuigenverhoor strekt in een geval als het onderhavige ertoe verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het geding van belang zijnde feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen (vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414). Om die reden behoeft de verzoeker niet aannemelijk te maken dat hij enige schade heeft geleden.
Het verwijzingshof bekrachtigt alsnog de beschikking op een grond waar de Staat na verwijzing een andere feitelijke grondslag onder zou hebben geschoven. Aldus heeft het hof zijn taak als verwijzingsrechter miskend, aangezien de rechter naar wie een zaak na cassatie door de Hoge Raad is verwezen – behoudens in uitzonderingsgevallen, die zich hier niet voordoen – de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de vernietigde uitspraak, en dus geen acht mag slaan op verweren die niet al in het geding voorafgaande aan de vernietiging waren gevoerd.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 51
6.
Restcategorie
Art. 438 / 705 Opheffing beslag onroerende zaak Hoge Raad 11 juni 2010, LJN BL8504, NJ 2010, 334 (Eisers/A-6 Multi Onderhoud BV) Kort geding. Verstek. Vordering opheffing beslag op woning. Het hof had op het verleende verstek de vordering moeten toewijzen als zijnde niet onrechtmatig of ongegrond. Het hof heeft de juiste maatstaf miskend door te oordelen dat opheffing ‘niet voor de hand ligt’. De door eisers aangevoerde stelling dat zij een zwaarder wegend belang bij opheffing hebben, dan A-6 bij handhaving van het beslag, is onbestreden gebleven. De door het hof bij zijn afwijzing van de vordering betrokken omstandigheden dat de vordering waarvoor beslag is gelegd vaststaat, dat de vennootschap nog bestaat en dat eisers aan de veroordeling niet hebben voldaan, maken nog niet dat de vordering tot opheffing van het beslag onrechtmatig of ongegrond is.
Art. 611a-i Dwangsommen De dwangsom als sanctie op tegenover de overheid verboden eigenrichting E. Gras NJB 2009/31, blz. 2004 - 2009
Art. 611d Onmogelijke voldoening? Vermindering dwangsom? Hoge Raad 26 maart 2010, LJN BL0004, RvdW 2010, 457 (Management Team Noord BV/X) 1. Hoofdregel. Van onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel, dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren, zijn zin verliest. Dit laatste moet in een geval als het onderhavige, waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, worden aangenomen indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. De rechter dient dus te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Uitgangspunt moet daarom zijn dat het daarbij in de eerste plaats gaat om de inspanningen en zorgvuldigheid die de veroordeelde sedert de uitspraak aan de dag heeft gelegd. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel beoordeeld worden aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. 2. Uitzondering. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag de rechter evenwel ook rekening houden met door de veroordeelde voor de veroordeling gemaakte fouten. Daarbij valt met name te denken aan gedragingen van de veroordeelde die hij, in het zicht van de mogelijke veroordeling, welbewust heeft verricht om de naleving daarvan te bemoeilijken of te beletten. (Benelux Gerechtshof 29 april 2008, LJN BD4245, NJ 2008, 309, Pet Center/Schouten)
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 52
Art. 612 – 615b Schadestaatprocedure De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure J. de Bie Leuveling Tjeenk MvV 2010/5, blz. 121 – 128
Art. 700 lid 2 Verlof conservatoir beslag; rechtsmiddelenverbod Hoge Raad 25 september 2009, LJN BI8517, NJ 2009, 460 Ook indien verweerder is gehoord op het verlofverzoek tot het leggen van conservatoir beslag, waarna het verlof is verleend, geldt het rechtsmiddelenverbod van art. 700 lid 2, laatste zin, Rv. Door uitdrukkelijk appelverbod gaat vergelijking met Antilliaanse zaak (HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197) niet op. Zie ook JBPr 2009/55 met noot M.A.J.G. Janssen
Art. 1019w – 1019cc Rv Deelgeschillen Zie vermeldingen in § 3.5 Verzoekschriftprocedure in eerste aanleg
Art. 1019j – 1019v Pachtrecht Hoge Raad 29 januari 2010, LJN BK4933, RvdW 2010, 225 (X/Staat der Nederlanden) Ingevolge art. 134 Pachtwet zijn arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem niet vatbaar voor cassatie. Zoals de Hoge Raad al eerder heeft geoordeeld (HR 19 december 2008, NJ 2009, 22 en HR 11 september 2009, LJN BI6942), hebben de op 1 september 2007 in werking getreden procesrechtelijke bepalingen voor pachtzaken (art. 1019j – 1019v Rv), waarin cassatieberoep niet is uitgesloten, geen gevolg voor eventuele rechtsmiddelen in voordien al lopende procedures. In de onderhavige, per 1 september 2007 reeds lopende, procedure betreffende een pachtovereenkomst heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem derhalve in hoogste instantie geoordeeld. Volgt niet-ontvankelijkverklaring in cassatie. Hoge Raad 29 januari 2010, LJN BK5013, RvdW 2010, 215 (X/Y) Het beroep op doorbreking van het cassatieverbod in art. 134 Pachtwet faalt, omdat de strekking van het cassatieverbod van art. 134 Pachtwet, te weten dat tegen alle beslissingen van de pachtrechter cassatieberoep is uitgesloten, meebrengt dat dit verbod niet kan worden doorbroken op grond van de stelling dat de pachtrechter een of meer pachtrechtelijke bepalingen ten onrechte al of niet heeft toegepast (rov 3). Volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zie ook JBPr 2010/29 met noot F.J.H. Hovens
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 53
Art. 1065 Rv Vernietiging van arbitraal vonnis Hoge Raad 23 april 2010, LJN BK8097, RvdW 2010, 560 (AREB Holding/AMEG) 1. Art. 1065 lid 4 Rv bepaalt dat de grond onder c van het eerste lid niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze aanvoert aan het arbitraal geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Aangezien deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv, dat ook in procedures als de onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te onderzoeken of zich dit geval voordoet (r.o. 3.4.2). (zie ook onder § 2 Art. 24 Rv feitelijke grondslag en § 3.2 art. 150 bewijslastverdeling) 2. Hoewel de tekst van art. 1065 lid 4 Rv in het licht van de hoofdregel van art. 150 Rv steun lijkt te bieden aan de opvatting waarop de klacht van het onderdeel berust, brengt het voorgaande mee dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het in art. 1065 lid 4 Rv genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van het arbitraal vonnis wegens overschrijding van de opdracht. Dit betekent dat deze partij, indien de wederpartij een aan die bepaling ontleend verweer voert, dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet (r.o. 3.5.3). 3. Met verzoek om het herstelvonnis heeft AREB niet deelgenomen aan het geding zonder een beroep op lid 4 te doen omdat bij wege van herstelvonnis geen herstel mogelijk was van de beslissing waarmee het scheidsgerecht buiten de grenzen van de opdracht is getreden (r.o. 3.5.3).
Art. 1075 Rv Exequatur Russische arbitrale vonnissen Hoge Raad 25 juni 2010, LJN BM1679, RvdW 2010, 804 (Rosneft/Yukos Capital sarl) In hoger beroep op verzoek van Yukos toegewezen exequaturs. Rosneft niet-ontvankelijk in cassatie. Art. III van het Verdrag van New York bepaalt; ‘There shall not be imposed substantially more onereus conditions or higher fees or charges on the recognition or enforcement of arbitral awards to which this Convention applies than are imposed on the recognition or enforcement of domestic arbitral awards’. Ingevolge art. 1062/1063 staat tegen een toegestane exequatur geen rechtsmiddel open.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 54
Art. 42 RO Bevoegdheid burgerlijke rechter Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2314 (Stichting inspraakorgaan Turken in Nederland + 24 andere rechtspersonen/Staat der Nederlanden) Collectieve actie. Vordering van vreemdelingenorganisaties tot onverbindendverklaring van ministeriële regelingen aangaande leges voor onder meer aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning. 4.4 Deze klacht is gegrond. Het hof is met het oog op de beantwoording van de vraag of voor de vreemdelingenorganisaties een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, kennelijk ervan uitgegaan dat die organisaties niet een eigen belang behartigen, maar dat zij slechts optreden ter behartiging van de gebundelde belangen van individuele vreemdelingen ter zake van besluiten tot legesheffing, welke besluiten die vreemdelingen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ook op het punt van de verbindendheid van de legesregeling bij de bestuursrechter kunnen aanvechten. In een dergelijk geval moet, met het oog op een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, worden aangenomen dat de verbindendheid van de legesregeling alleen door de betrokken vreemdeling zelf kan worden aangevochten in de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang. De vreemdelingenorganisaties kunnen daarbij de betrokken vreemdeling voorzien van alle argumenten die daartoe dienstig zijn. Daarnaast bestaat, afgezien van gevallen waarin een voorziening bij voorraad niet door de bestuursrechter kan worden getroffen, geen taak voor de burgerlijke rechter. In gevallen waarin de rechtsbescherming van individuele vreemdelingen is opgedragen aan de bestuursrechter, kan de enkele bundeling van hun belangen door een rechtspersoon niet ertoe leiden dat voor die rechtspersoon de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan. 4.5 Het voorgaande laat onverlet dat indien de vreemdelingenorganisaties een eigen belang naast dat van de betrokken individuele vreemdelingen zouden hebben gesteld ter zake waarvan de organisaties niet bij de bestuursrechter zouden kunnen opkomen, de toegang tot de burgerlijke rechter zou openstaan (zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot HR 3 september 2004, nr. C03/018 (Staat/VAJN en NJCM), LJN AO7808, NJ 2006, 28). Een dergelijk belang is evenwel in deze zaak niet aan de orde. De Staat heeft (blijkens de hiervoor aangehaalde rov. 5) bestreden dat een dergelijk belang bestaat, en de vreemdelingenorganisaties hebben dienaangaande niets concreets gesteld, maar volstaan met het betoog dat zij in de onderhavige procedure geen eigen belang bij de vorderingen behoeven te stellen.
Art. 79 RO recht in de zin van ... Hoge Raad 5 maart 2010, LJN BK8096, NJ 2010, 141 Reglement voor scheepsofficieren en scheepsgezellen dienstdoende aan boord van schepen in de Handelsvaart tot 9000 GT, behorende bij de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT. Een aantal bepalingen van de CAO, waaronder het Reglement, is algemeen verbindend verklaard, zodat het Reglement recht is in de zin van art. 79 RO. De door de rechter gegeven interpretatie van het reglement moet worden aangemerkt als een rechtsoordeel.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 55
Art. 45 EEX-Verordening; weigeringsgronden exequatur Hoge Raad 12 maart 2010, LJN BL9668, NJ 2010, 156 (Prism Investments/Van der Meer qq) Onder de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEX-Verordening staat niet vermeld een beroep op het tenietgaan van de verbintenis op grond van een latere verrekening. De Hoge Raad stelt een prejudiciële vraag van uitleg of het exequatur ook mag worden geweigerd op een nadere dan een in art. 34 en 35 van die verordening genoemde grond die is aangevoerd tegen de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar verklaarde beslissing en die zich heeft voorgedaan nadat deze beslissing was gegeven, zoals de grond dat is voldaan aan die beslissing? (Gelijke beslissing in HR 12 maart 2010, LJN BK4932, NJ 2010, 659, Prism Investments/Van der Meer qq)
Art. 1:401 lid 4 BW Wijziging alimentatie Hoge Raad 12 februari 2010, LJN BK5026, NJ 2010, 259 (vrouw/man) Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak op de in deze bepaling genoemde grond is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en dat deze als gevolg daarvan van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord (HR 21 april 2006, NJ 2006, 269). Daaronder moet mede worden begrepen het geval dat dit laatste is veroorzaakt door een vergissing van de rechter. De omstandigheid dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, staat aan toepassing van dit voorschrift niet in de weg. De reikwijdte van art. 1:401 lid 4 BW moet dus ruim worden opgevat. Daaronder valt ook dit geval, waarin het hof de fiscale gegevens over drie jaar heeft vermeld, maar vervolgens zijn beslissing onmiskenbaar op slechts één van deze jaarinkomens heeft gebaseerd en aldus klaarblijkelijk van onvolledige feitelijke gegevens is uitgegaan.
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 56
Art. 3:303 BW Gevolgen van geen belang Hoge Raad 9 juli 2010, LJN BM2337 (Eurofactor/saniet) Ontvankelijkheid hoger beroep in schuldsanering. Is er nog belang indien schuldsanering ten tijde van de uitspraak in cassatie is opgehouden te bestaan? Hoge Raad gaat om. (r.o. 4.1.1/4.1.2) Indien bij het cassatieberoep geen belang (3:303 BW) meer is omdat de vernietiging van de bestreden beslissing geen effect meer kan sorteren omdat de periode waarvoor de beslissing geldt inmiddels is verstreken (bijv. van de schuldsanering, de uithuisplaatsing, gedwongen opname BOPZ etc.), sprak de Hoge Raad tot dusver een nietontvankelijkverklaring uit. De Hoge Raad zal dat voortaan niet meer doen omdat een verweer in cassatie dat bij het beroep geen belang bestaat, een verweer ten principale is (zie HR 6 januari 2006, LJN AU6631, NJ 2007, 35, Onderlinge verzekeringsmaatschappij schepen .. UA [v/h Fortuna]/Groupe de Léséleuc) Dit verweer leidt, indien het slaagt, niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep maar tot verwerping daarvan. Voor niet-ontvankelijkverklaring is derhalve nog slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat. Dit geldt op overeenkomstige wijze ten aanzien van andere rechtsmiddelen. (zie voor dit arrest tevens § 3.2 Art.156 en § 4 Art. 229)
Art. 6:162 Persoonlijke aansprakelijkheid arbiters? Hoge Raad 4 december 2009, LJN BJ7834, RvdW 2010, 1406 (ASB Greenwold/NAI + drie arbiters) Arbiters kunnen slechts persoonlijk aansprakelijk worden gesteld indien zij met betrekking tot de vernietigde beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. (vergelijk voor rechterlijke ambtenaren art. 42 lid 2 WRRA) Zie ook JBPr 2010/6 met noot R.P.J.L. Tjittes R. Meijer, Naar een ruimere aansprakelijkheid van rechters en arbiters? MvV 2010/2, blz. 11 – 14
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 57
Faillissementswet A.I.M. van Mierlo en M. van de Hel-Koedoot, Faillissement en arbitrage Ondernemingsrecht 2010-1 (6), blz. 39 – 43
Art. 27 Faillissementsrecht Schorsing vereist tussenkomst rechter Hoge Raad 11 december 2009, LJN BK0857, RvdW 2010, 3 (AB&P Financieel Adviseurs BV + eiser 2/AXA Leven NV) De 27 Fw-schorsing treedt niet van rechtswege in, maar vergt rechterlijke tussenkomst. (zie voor dit arrest ook onder § 5.2b devolutieve werking) Hoge Raad 11 december 2009, LJN BK0867, NJ 2010, 4 (NV Parc de Chôdes/HBU) Na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding is eiser in België failliet verklaard. De gevolgen van dit Belgische faillissement voor de in Nederland lopende procedure (voldoening van een verbintenis uit de boedel) worden ingevolge art. 15 Insolventieverordening jo 32 Fw door de artikelen 27 – 31 Fw beheerst. Omdat ingevolge art. 29 Fw dit tot een van rechtswege schorsing van de procedure leidt, zijn prejudiciële vragen over de uitlegging van art. 4 lid 2, aanhef en onder f (rechtsvordering betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren) niet nodig.
Art. 27 Fw Ontvankelijkheid failliet in cassatie? Hoge Raad 23 april 2010, LJN BL5450, NJ 2010, 245 (Failliet/T. Boer en Zonen BV) De curator heeft de procedure van de failliet overgenomen, waardoor de failliet buiten het geding is komen te staan en geen procespartij meer is. Het arrest van het hof, waartegen de failliet beroep in cassatie heeft ingesteld, is (dan ook) gewezen tussen Boer en de curator. De bevoegdheid om van dit arrest beroep in cassatie in te stellen komt alleen toe aan deze partijen. De failliet kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep (r.o. 3.2).
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 58
II.
Bijlagen:
a. WERKREGISTER OPGENOMEN JURISPRUDENTIE Datum: Instantie: Rolno LJN RvdW NJ 2009 2009 05-06-09 Hoge Raad 08/00762 BH5410 257 05-06-09 Hoge Raad 08/00762 BH5410 257 19-06-09 Hoge Raad 08/03823 BH7843 769 291 19-06-09 Hoge Raad C07/179 BI8771 767 10/154 19-06-09 Hoge Raad C07/179 BI8771 767 10/154 26-06-09 Hoge Raad 07/11791 BH9284 796 26-06-09 Hoge Raad 09/00848 BI0216 805 26-06-09 Hoge Raad 08/00773 BI2042 811 26-06-09 Hoge Raad 07/13656 BH2250 388 07-07-09 Gerechtshof ’sBJ4469 Hertogenbosch
10-07-09 10-07-09 10-07-09 10-07-09
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
08/04476 08/02518 08/00853 07/13308
BI0773 BI2036 BI3402 BI4209
10-07-09 10-07-09 04-09-09 04-09-09 11-09-09 11-09-09 11-09-09 18-09-09 18-09-09 25-09-09 25-09-09 25-09-09 02-10-09 09-10-09 09-10-09 16-10-09 06-11-09 13-11-09
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
08/02681 08/04835 07/12342 07/11019 C07/203 07/10717 07/11611 07/13423 08/01490 08/01123 08/03552 07/10537 08/00214 07/12521 08/00243 08/02175 08/00208 08/00739
BI3435 BI5087 BH7854 BI6319 BH4033 BI4198 BI7145 BI8502 BI5906 BI7139 BI8517 BJ1248 BJ1249 BI9630 BJ0652 BJ1253 BJ3043 BJ7333
13-11-09 20-11-09 27-11-09 27-11-09 01-12-09 04-12-09 11-12-09 11-12-09
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Rb Zutphen Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
09/01207 09/02164 09/00978 08/01189
BJ7828 BJ7322 BJ6596 BJ8725 BK0458 08/00111 BJ7834 08/01398 BK0857 08/01398 BK0857
© mr S.M.A.M.Venhuizen
§ 5.3 3.2 5.3 5.2a 5.3 5.2b 5.3 4 3.2 2
Art. 424 150 424 347 353 426 232 150 21
Trefwoord: Geding na verwijzing Bewijslastverdeling Geding na verwijzing Grievenstelsel Eiswijziging Devolutieve werking Cassabele beschikking? Bindende eindbeslissing Bewijslastverdeling Waarheidsplicht
842 10/212 5.3 426a Ondertekening advocaat 851 358 2 23 Niet op alles beslist 847 3.2 150 Bewijslastverdeling 10/ 2 24 Stukken uit andere 128 procedure 359 3.5 130 Wijziging verzoek 857 364 3.3 235 Zekerheidstelling 398 3.2 150 (Verzwaarde) stelplicht 397 2 19 Beperkte akte 565 5.1 134 Verzet 996 5.0 Hoedanigheid partijen 997 10/369 2 25 Aanvulling rechtsgronden 1047 439 2 25 Aanvulling rechtsgronden 1045 566 3.4 254 Doorkruisingsleer 459 52c 358 Deelbeschikking? 460 6 700-2 appelverbod 1107 5.2c 353 Kosten incidenteel appel 480 5.1 134 Verzet 490 1.2 110 Relatieve bevoegdheid 491 5.1 134 Verzet 516 4 237 jo 1019h 1305 5.0 Hoedanigheid partijen 1347 2 31 Klaarblijkelijke vergissing 1350 5.3 401a Tussenarrest 1356 3.5 261 Verzoekschriftprocedure? 1405 5.2b Devolutieve werking 1411 599 3.2 150 Bewijslastverdeling 2 36 Wrakende rechter 1406 6 6:162 Aansprakelijke arbiter? 10/3 6 27 Schorsing door rechter 10/3 2 76 Verwijzing na vernietiging
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 59
Datum:
Instantie:
11-12-09 Hoge Raad 18-12-09 Hoge Raad 18-12-09 Hoge Raad
Rolno
LJN
08/04993 BK0867 08/03722 BK0873 09/03464 BK3078
© mr S.M.A.M.Venhuizen
RvdW 2009
NJ 2009 10/4
10/33 10/34 10/111
§
Art.
Trefwoord:
6 29Fw Insolventieverordening 3.2 150 Alternatieve causaliteit 2 63 Betekeningsverordening
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 60
II.
Bijlagen:
a. WERKREGISTER OPGENOMEN JURISPRUDENTIE Datum: Instantie: LJN NJF RvdW NJ 2010 2010 2010 15-01-10 Hoge Raad BK0874 158 22-01-10 Hoge Raad BK1639 183 22-01-10 Hoge Raad BK1639 183 22-01-10 Hoge Raad BK1639 183 22-01-10 Hoge Raad BK1639 183 22-01-10 Hoge Raad BK3066 186 29-01-10 Hoge Raad BK2007 214 29-01-10 Hoge Raad BK4933 225 29-01-10 Hoge Raad BK5013 215 29-01-10 Hoge Raad BK5014 68 05-02-10 Hoge Raad BK7672 264 12-02-10 Hoge Raad BK5026 296 259 12-02-10 Hoge Raad BL0006 98 12-02-10 Hoge Raad BL3579 19-02-10 Hoge Raad BK8100 116 26-02-10 Hoge Raad BK5756 360 26-02-10 Hoge Raad BK4995 361 26-02-10 Hoge Raad BL2246 129 05-03-10 Hoge Raad BK8096 378 141 12-03-10 Hoge Raad BL0005 417 12-03-10 Hoge Raad BL0009 157 12-03-10 Hoge Raad BK4932 412 659 12-03-10 Hoge Raad
BL9668
156
Art.
3.1 3.2 3.3 5.2c 5.3 2 3.3 6 6 2 3.2 6 3.3 2 5.3 4 3.1 3.1 6 2 5.2c 6
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BK8146 BL1116 BL1116 BK9154 BK9154
26-03-10 09-04-10 09-04-10 09-04-10 16-04-10 23-04-10 23-04-10 23-04-10
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BL0004 BK1610 BK4547 BL3290 BL2229 BK8097 BK8097 BK8097
457 511 506 519 560 560 560
6 2 388 3.3 5.2c 229 3.2 2 3.2 6
23-04-10 Hoge Raad 23-04-10 Hoge Raad 23-04-10 Hoge Raad
BL4882 BL5450 BL5450
573
5.2b
434 434 456 456
245 245
Trefwoord:
Hoedanigheid eiser Voorschot deskundige Provisionele uitspraak? Tussentijds appel Tussentijdse cassatie Aanvullen rechtsgrond Zittingsaantekeningen Pachtrecht. Cassatie? Pachtrecht. Cassatie? Hoor en wederhoor Geen omkeringsregel Wijziging alimentatie Schorsing + onteigening (analoog) wraking Één cassatiedagvaarding jo 1019h; kosten Lastgeving 120 Herstelexploot 79RO CAO-reglement 23 hof ziet akte over het hoofd 362 Tegenverzoek in appel 45EE Prejudiciële vragen X –Vo exequaturprocedure 6 45EE Prejudiciële vragen X – exequaturprocedure
19-03-10 19-03-10 19-03-10 26-03-10 26-03-10
© mr S.M.A.M.Venhuizen
172
§
3.2 3.4 4 5.1 1.1
111 195 337 337 401a 25 843a 1019j 1019j 19 150 1:401 225 36 407 237
Vo 186 Voorlopig getuigenverhoor
254 Geen taak burg.rechter 237 Nakosten 143 Daad van bekendheid Jurisdictionele immuniteit 611d Onmogelijkheid 24 Feitelijke grondslag 217 Voeging en cassatie 130 Eiswijziging in appel 150 Bevrijdend verweer 24 Feitelijke grondslag 150 Bewijslastverdeling 1065 Vernietiging arbitraal vonnis Devolutieve werking 5.0 Hoedanigheid partijen 27Fw Ontvankelijke failliet?
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 61
Datum:
Instantie:
LJN
23-04-10 23-04-10 23-04-10 07-05-10
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BL6156 BL6184 BL6186 BL4078
07-05-10 Hoge Raad
BL3651
619
07-05-10 Hoge Raad 28-05-10 Hoge Raad
BL3651 BL7041
619 675
5.2c 339 5.3 426 5.3 426 5.2c 362 / 282-4 1.1 EEXVo 4 237 297 3.2 186
28-05-10 Hoge Raad
BL7041
675
297
28-05-10 Hoge Raad
BL9562
678
300
5.3 429+ 424 2 25
04-06-10 04-06-10 11-06-10 11-06-10
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BL9546 BL9546 BL8504 BL8504
706 706 752 752
312 312 334 334
5.3 5.3 3.1 6
11-06-10 11-06-10 11-06-10 11-06-10 25-06-10 25-06-10 25-06-10
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BL9544 BM1533 BM1733 BM4139 BM1672 BM1679 BM3917
754 755 751 759 815 804 809
2 5.2a 333 3.2 5.3 3.2 6 374 5.1
25-06-10 09-07-10 09-07-10 09-07-10 09-07-10 09-07-10 09-07-10
Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad Hoge Raad
BM5706
810
375
09-07-10 Hoge Raad 09-07-10 Hoge Raad
BM3979 BM3979
3.1 3.3
128
09-07-10 Hoge Raad
BM4088
5.3
407
3.3
223
BL3262 BM2337 BM2337 BM2337 BM2314 BM3912
20-07-10 Gerechtshof ‘s20-07-10
NJF 2010
Hertogenbosch Gerechtshof ‘sHertogenbosch
© mr S.M.A.M.Venhuizen
RvdW NJ 2010 2010 574 568 532 622
§
Art.
398 418a 139 438 705 30 359 150 401a 149-2 1075 143 / 401c 217 166 157 229 3:303
3.3 3.2 3.2 4 6 6 42RO 5.2a
2
Trefwoord: Incidenteel appel Cassatietermijn Cassatietermijn Zelfstandig tegenverzoek Internationale bevoegdheid Proceskosten Voorlopig getuigenverhoor Geding na cassatie en verwijzing Geen ambtshalve aanvulling Afstand cassatieberoep? Bewijsrecht in cassatie Opheffing beslag Opheffing beslag Motiveringsgebrek Grievenstelsel Bevrijdend verweer Tussentijds cassatie Algemene bekendheid Exequatur Alleen verzet tegen verstek Voeging en onteigening Passeren bewijsaanbod Dwingende bewijskracht Dag van de uitspraak Gevolgen geen belang Taak burgerlijke rechter Herstelfunctie hoger beroep Verweer ten principale Exceptio plurium litis consortium Drie cassatieberoepen in één dagvaarding? Provisioneel vonnis
31-3 Herstelvonnis
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 62
b. TUSSENTIJDS APPEL
• Bindende eindbeslissing: • In een tussenuitspraak wordt in de overwegingen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een einde aan een deel van de rechtsstrijd gemaakt, maar dit wordt nog niet in het dictum opgenomen.
• Deeluitspraak • tussenuitspraak met: - een einduitspraakgedeelte en - een puur tussenuitspraakgedeelte • In een tussenuitspraak wordt door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig onderdeel van het gevorderde/verzochte een einde aan het geding gemaakt. Daarnaast staan er pure tussenbeslissingen in het dictum (rolverwijzing, enquête etc). De instantie eindigt nog niet volledig.
•Tussentijds appel tussenuitspraak(gedeelte) is uitgesloten (337-2 / 358-3) tenzij: 1. toestemming rechtbank tussentijds appel (meteen of later) 2. toegestaan tussentijds appel tegen later tussenvonnis 3. tijdig appel + grieven tegen deelvonnisgedeelte NB: Appel van deelvonnisgedeelte < 3 maanden !!
• Voorlopige voorzieningen echtscheiding: - verbod appel (824 jo 822) • Nevenvoorzieningen echtscheiding: 1. verbod appel tussenbeschikkingen (358-3) 2. maar is deelbeschikking als : - in tijd begrensde eindbeslissing, die niet meer ongedaan gemaakt kan worden (appel < drie maanden!) 3. geen tussentijds appel bij pure instructiemaatregel
© mr S.M.A.M.Venhuizen
Actualiteiten Burgerlijk Procesrecht 2009-2010 (2)
bladzijde 63