bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl II. Ir.
REDDERS IN NOOD
-CD
m
o
-CD I
m
CD
«Wij moeten er dus wel van uitgaan dat de tijdelijkheid en de kortstondigheid van het verblijf van de betrokken personen aan de basis liggen van het verschijnsel waar wij mee te maken hebben. Dit in tegenstelling tot de bij ons meest verbreide, nogal ethnocentrische opvatting, die klakkeloos aanneemt dat de arbeiders uit de ontwikkelingslanden en masse wel zo onder de indruk zullen raken van onze beschaafde en rijke maatschappij dat we zeer op onze tellen moeten passen dat het geen immigranten worden: geven we ze een vinger dan nemen ze zeker meteen de hele hand»
(Prof. dr. R . Wentholt, in: Buitenlandse arbeiders in Nederland, 1967)
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
La mamma
28
«De meeste Italianen hebben het moeilijk in ons land», schreef het Noordhollands Dagblad van zaterdag 23 december 1961. Een verhaal over die zielige Italianen, dat deed het goed, zo vlak voor Kerst. «Ons land is het hunne niet en zal het ook nooit wordem, vervolgde de krant die bij veel inwoners van de IJmond-regio op de mat viel, «al geven ze toe dat de welvaart hier voor hen verbazend groot is, waar ze dan ook gretig gebruik van maken.» Het Noordhollands Dagblad vertolkte ongetwijfeld wat veel Nederlanders dachten. Mensen die inzagen dat de buitenlandse werknemer een onomkeerbaar fenomeen was waar het beleid maar beter op afgestemd kon worden, waren nog zeldzaam. De overheid en het bedrijfSleven gaven in dat beginstadium nog nauwelijks voorlichting aan de bevolking. Vakanties naar Zuid-Europa waren voor de doorsnee Nederlander onbereikbare dromen. Wat wist de bevolking nou van Italianen? In 1961 publiceerde de Commissie Buitenlandse Arbeiders - een samenwerkingsverband van werkgeversorganisaties - een boekje met 'praktische richtlijnen' voor werkgevers die van zins waren Italianen in dienst te nemen. Italianen kwamen zelf niet aan het woord. Gezien de doelstellingen van de Commissie - onder meer het adviseren van werkgevers die geen ervaring hadden met buitenlandse werknemers - mogen we niettemin aannemen dat De Italiaan in het bedrijfmet zorg is samengesteld. De Commissie was immers een groot voorstander van de werving van Italianen en wilde liefst alle ondernemers die met een personeelstekort kampten ervan overtuigen dat werving de ware weg was. De anonieme auteur besefte wel, zo blijkt uit de tekst, dat generalisaties over 'de' Italiaan evenmin op zijn plaats waren als gemeenplaatsen over 'de' Nederlander. Maar dat weerhield hem er niet van een beeld te scheppen dat de Italiaan in Nederland nog lange tijd zou aankleven. aankleven. De Italiaan - «voor zover men daarvan kan sprekem - heeft een andere mentaliteit en gedachtenwereld dan de Nederlander, zo begint het boekje. Hij heeft een «sterk individualistische inslag», is «meer emotioneel ingesteld en uitermate gevoelig voor persoonlijke belangstelling», «van nature hoffelijk, beleefd en charmant en bijzonder gesteld op een goed verzorgd uiterlijk». uiterlijk)). De Italiaan in het bedrijf bevat behalve een groot aantal clichés een reeks paternalistische aanbevelingen. Zo is een Italiaan volgens het boekje «geneigd om langdurig te redeneren en op een bepaald punt steeds weer terug te komen, ook al heeft hij in eerste instantie nul op het request gekregen. Hij weet dat hij daar in zijn geboorteland nog wel eens succes mee heeft. Houdt men echter voet bij stuk, dan zal hij zich op den duur sneller bij een neerleggen.)) eenmaal genomen beslissing neerleggen.» De ondernemers werden ook gewaarschuwd: Italianen zijn «niet gewend aan de geregelde dagelijkse arbeid. Sommigen vinden het vrij normaal zo maar een dag van het werk weg te blijven, waarvoor zij dan ook geen beta-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ling verlangen. verlangen.»» De Italiaan is namelijk «een levenskunstenaar. Hij werkt om te leven en leeft niet om te werken.» werken.» Als hem «de Nederlandse gewoonten en regelen» bijgebracht werden, zou hij zich op den duur wel aanpassen. Een zieke Italiaan was eigenlijk ook niet te vertrouwen. «De Italianen zijn snel geneigd om aan te nemen dat zij wegens een kleine blessure of lichte ongesteldheid niet tot werken in staat zijn. Men moet op dit punt waakzaam zijn.» En lang voordat de Italiaanse restaurants in Nederland 'de Chinees' van het culinaire toneel verdrongen, meende de auteur dat pensionhoudsters en kosthuizen er desnoods met zachte dwang voor moesten zorgen dat Italianen zich in hun voedingspatroon aanpasten. Ze houden niet van melkprodukten, «die juist in ons andere klimaat en in werkomstandigheden, welke vaak afwijken van die in Italië, van veel betekenis zijn. Men moet er daarom zo mogelijk op letten, dat de Italianen zich ook in hun voeding aanpassen. aanpassen.»» Toch had zo'n gids ook een nuttige functie voor werkgevers en personeelschefs met koudwatervrees. koudwatervrees. Ze raakten er door het lezen van de tekst neelschefS van doordrongen dat er haken en ogen zaten aan de werving. Maar al te vaak zagen werkgevers in buitenlandse werknemers louter een instrument ter oplossing van hun personeelsprobleem. Maar wellicht had een Italiaanse werknemer wat meer en andere aandacht nodig dan een Nederlandse arbeider, die na het werk kon terugkeren naar zijn gezin. In het tekstgedeelte over huisvesting gaat de auteur ook in op 'gezellenhuizen' , de woonvorm die in Limburg in trek was en die de Commissie propageerde. In dergelijke onderkomens was veertig tot vijftig personen per huis het maximum. «Bij de leiding van zo'n gezellenhuis is de aanwezigheid van het vrouwelijk element zeer gewenst. Als gevolg van de sterke familierelaties speelt bij de Italiaan de 'mamma' -figuur een belangrijke rol.» De auteur adviseerde werkgevers hun Nederlandse werknemers van tevoren in te lichten over de motieven die tot werving hadden geleid en geen onderscheid te maken in arbeidsvoorwaarden, behalve dan in de bijdrage voor huisvesting, voeding en reiskosten. Volgens de tekst was het ook raadzaam de Italianen de kans te bieden Nederlands te leren. «De integratie van de Italiaan moet het uiteindelijke doel van al deze maatregelen zijn.» En: En: «Door moeilijkheden in de aanvangsperiode zoveel mogelijk te voorkomen, bevordert men een goede aanpassing.» aanpassing. » «Deze mensen griezelen evenzeer van boter en aardappelen als velen onzer van olijfolie en knoflook», schreef de Gids voor Personeelsbeleid in januari 1962. Particulieren die buitenlanders lieten inwonen, kregen hun vaste wekelijkse vergoeding van de werkgever toch wel, of ze nu op het eten bezuinigden of niet. Ook in pensions kregen Italianen soms voedsel voorgezet waar ze oprecht van walgden. Op het logiesschip Arosa Sun bracht Hoogovens begin jaren zestig honderden buitenlandse werknemers onder in hutten voor een tot vier perso-
EEN EE N GO UDEN ARMBAND
29
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl nen. Begin oktober 1961 staakten de Italianen, omdat ze zeer ontevreden waren over de kwaliteit van het voedsel. Vijftien Italianen werden op staande voet ontslagen naar aanleiding van het 'spaghetti-oproer', zoals de Volkskrant van 7 oktober 1961 de staking omschreef. D.J D.J.M. .M. Knibbeler, als socioloog verbonden aan De Staatsmijnen, deed de lezers van De Katholieke Werkgever enkele maanden later een suggestie aan de hand: «Uit ondervinding is gebleken, dat zelfs de aanwezigheid van een Italiaan in kokstenue in de eetzaal in de gezellenhuizen tijdens de maaltijden vaak voldoende was, ook al had hij geen aandeel in de bereiding van de maaltijd.» Hij voegde er wel aan toe dat de problemen pas echt opgelost zouden zijn als Italianen hun eigen maaltijden konden bereiden. Maar zijn eigen werkgever nam dat advies kennelijk niet ter harte. In 1963 zouden tweehonderd Spaanse werknemers van De Staatsmijnen in staking gaan tegen de kwaliteit van het voedsel. Ook hier volgde trouwens ontslag op staande voet. voet. Aan stereotypen over Italianen ontbrak het niet. Al in de jaren vijftig waarschuwden Limburgse pastoors vanaf de preekstoel dat de ouders hun jonge dochters beter uit de buurt van de Italiaanse gezellenhuizen konden houden. houden. Het kwam voor dat politieagenten die een Italiaan met een minderjarig meisje signaleerden hem samen met de mijnpolitie - de politionele recherche van De Staatsmijnen - het land uitzetten. Volgens Knibbeler zijn de moeilijkheden met meisjes «dikwijls te wijten aan de meisjes zelf, die zich te weinig gereserveerd gedragen, zulks in tegenstelling tot de meisjes in de streek van herkomst. herkomst. Vele Italianen bleken verkeerde conclusies te trekken uit het vrijer optreden van de Nederlandse meisjes dan in Italië gebruikelijk is, hetgeen in een aantal gevallen niet zonder gevolgen is gebleken.» De Itaworden. lianen moeten over «dit verschil in levenshouding» geïnformeerd worden.
Meer Italianen
30
In augustus 1960 regelden Nederland en Italië de werving van arbeidskrachten in een nieuw akkoord, dat model zou staan voor de vele wervingsverdragen die Nederland in het komende decennium zou afsluiten met mediterrane landen. In de jaren vijftig won een Nederlandse selectiecommissie tijdens uitvoerige antecedentenonderzoeken nog informatie in over kandidaten die in Nederland wilden werken. Daarvoor ging de commissie onder andere te rade bij de Italiaanse Carabinieri en de katholieke vakorganisatie ACLI. ACL!. Voortaan zouden Italiaanse arbeidsbureaus de voorselectie doen. Het Nederlandse ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid besliste welke werknemers daadwerkelijk naar Nederland konden komen. komen. Die procedure moest de overkomst van arbeiders bespoedigen. Werkgevers die in de tweede helft van de jaren vijftig Italianen ·aantrokken, klaagden namelijk dat er veel te veel tijd zat tussen de aanvraag voor buitenlandse werknemers en het tijdstip waarop ze daadwerkelijk aan de slag konden. konden. De
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl toelatingseisen werden ook soepeler. Het wervingsverdrag uit 1949 ging nadrukkelijk uit van tijdelijke tewerkstelling en was afgestemd op de Limburgse mijnen. Volgens het nieuwe verdrag konden werkgevers in alle sectoren en bedrijfstakken arbeidscontracten voor onbepaalde tijd afsluiten met Italianen. Italiaanse arbeiders die goed presteerden, konden na afloop van hun jaarcontract terugkeren of zich blijvend vestigen. Ze mochten zelf een werkgever kiezen en hadden bij werkloosheid of beëindiging van het arbeidscontract recht op bemiddeling door het arbeidsbureau. Van de Italianen die in het kader van het wervingsakkoord uit 1949 naar Nederland kwamen, was vrijwel niemand getrouwd. Van de tweede golf, in de tweede helft van de jaren vijftig, was ongeveer de helft gehuwd. Sommigen wilden hun vrouwen kinderen naar Nederland laten overkomen. Daar was de overheid niet van gediend. De woningnood was nog altijd groot en niemand wist hoelang de hausse aan arbeidsplaatsen zou voortduren. In het nieuwe verdrag uit 1960 werd weer uitdrukkelijk bepaald dat alleen ongehuwde Italianen naar Nederland konden komen. komen. Het nieuwe wervingsakkoord liep vooruit op de samenwerking in de in 1957 opgerichte Europese Economische Gemeenschap (EEG), de opvolger van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Italië wilden komen tot een Europees gebied met een gemeenschappelijke economische politiek. De EEG moest leiden tot een machtige, stabiele economische eenheid en tot harmonische betrekkingen tussen de lidstaten, een voortdurende economische expansie en een snelle verhoging van de levensstandaard. De oprichters streefden ook naar een vrij verkeer van arbeidskrachten binnen de EEG. Die sfeer ademde het wervingsverdrag van 1960 al. Maar Nederland trok er nog niet de consequentie uit dat de echtgenote en kinderen van de arbeidskrachten hadden. ook een recht op vrij verkeer hadden. De werkgeversorganisaties waren niet helemaal gelukkig met de gang van zaken. Terwijl de overheid op het vlak van de lonen en prijzen het strakke dirigisme uit de jaren vijftig begon los te laten, maakte ze nu zonder overleg met de werkgevers bindende afSpraken over arbeidsvoorwaarden bij de aanstelling van Italiaanse werknemers. In het wervingscontract waren additionele arbeidsvoorwaarden opgenomen: een vergoeding voor huisvesting, voeding en de vakantie- en terugreis. De werkgevers vonden dat de overheid zich daar niet mee moest bemoeien. Tot overmaat van ramp hield de overheid de werkgevers ook nog buiten de werving en selectie. Maar ze hadden niet veel keus. De werkgevers aanvaardden het wervingsverdrag met Italië dan ook met het oog op de grote tekorten aan arvoorbehoud. beidskrachten. Ze maakten wel een voorbehoud. Werkgevers in de metaal hadden in de jaren vijftig enige ervaring opgedaan met de werving en tewerkstelling van Italiaanse werknemers. Ze hadden er de Italiaanse bureaucratie leren kennen en waren bang dat de over-
EEN GOUDEN ARMBAND
31
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
32
heid niet opgewassen zou zijn tegen de domani-mentaliteit van de Italianen: het uitstellen van handelingen naar 'morgen' (domant). Daarom wilden ze zoveel mogelijk inspraak bij de praktische voorbereiding van de werving. Om teleurstellingen bij de buitenlandse werknemers te voorkomen, wilden ze ook invloed hebben op de selectie en ze wilden zelf de voorlichting aan Italianen verzorgen. verzorgen. De buitenlandse werknemers moesten het verschil tussen netto en bruto lonen kennen, ze moesten iets weten over sociale verzekeringen, over huisvesting en over andere primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. De overheid hield de werving echter liever in eigen hand. Om aan de wensen van de werkgevers tegemoet te komen, sloot ze een compromis: een vertegenwoordiger van de bedrijfStak waar de geworven Italianen te werk gesteld zouden worden, mocht een oogje in het zeil komen houden op het wervingsbureau in Milaan. In de jaren vijftig liep de uitbetaling van toeslagen en zwarte lonen uit de hand en kaapten personeelschefS en koppelbazen werknemers bij andere bedrijven weg. De werkgeversverbonden waren niet enthousiast over die praktijken. De overlegeconomie was juist gebaat bij samenwerking; dit soort uitwassen ondermijnde het stelsel. De werkgevers wilden voorkomen dat ondernemingen elkaar op de nieuwe, buitenlandse arbeidsmarkt ook weer de loef zouden afSteken met buitenproportionele toeslagen. Ze hadden belang bij bescheiden arbeidsvoorwaarden voor de buitenlandse werknemers, die toch al veel duurder waren dan Nederlanders. Om excessen te voorkomen, besloten drie werkgeversverbonden in 1960 samen te werken in de Commissie Buitenlandse Arbeiders. Die ging de contacten met Nederlandse overheidsdiensten onderhouden, om tot een krachtige en snelle werving en een soepel toelatingsbeleid te komen. Daarnaast werkgeversvakverenigingenstandnam ze in overleg met belanghebbende werkgeversvakverenigingen ·standpunten in over het wervingsbeleid op lange termijn. De advisering en coördinatie van de werving lagen ook in haar handen. De meeste bedrijven hadden immers geen ervaring met dit fenomeen. Het moest bovendien maar worden afgewacht hoe de Nederlandse arbeiders zouden reageren op de bijzondere tegemoetkomingen aan de buitenlanders. De Commissie kreeg ruime bevoegdheden. Slagvaardigheid was nodig om andere Westeuropese landen die buitenlandse werknemers aantrokken het hoofd te kunnen bieden. Om te beginnen, probeerde de Commissie er een beeld van te krijgen in welke mate bedrijven behoefte hadden aan buitenlandse werknemers, want daarop moesten de wervingsactiviteiten afgestemd worden. Het liep bepaald niet storm. Enkele honderden bedrijven deschijn~e,, want de Commissie wist dat duizenden den een aanvraag. Een schijn~e ondernemingen kampten met tekorten aan personeel. Veel bedrijven aarzelden kennelijk. Sommige ondernemers toonden ronduit weerstand tegen het aantrekken van buitenlanders, anderen vroegen zich af of die personeelstekorten nou echt wel zo ernstig waren. Dat lijkt
EEN E E N GO GOUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl naïef, maar in 1960 waren er nauwelijks gegevens beschikbaar over de Nederlandse arbeidsmarkt. De betrouwbaarste informatie over werkend N Nederederland kwam uit de volkstellingen. Het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid maakte in die tijd pas een eerste begin met het opzetten van arbeidsmarktstatistieken. Een van de eerste activiteiten van de Commissie Buitenlandse Arbeiders was de publikatie van De De Italiaan in het bedrijf bedrijf. Werkgevers en personeelsfunctionarissen moesten over de streep getrokken worden.
Verboden voor Italianen In de loop van 1961 kregen de Italiaanse werknemers gezelschap van Spanjaarden. De Nederlandse wervingsactiviteiten in Spanje begonnen in februari. Twee maanden later was er een officieel wervingsakkoord met het land van generalissimo Francisco Franco. Ook de Spanjaarden gingen vrijwel uitsluitend werken in de regio's waar de industriële activiteiten geconcentreerd waren: Zuid-Limburg, de noordwestelijke provincies en Twente. Eind 1961 hadden de Nederlandse wervingsbureaus in totaal zo'n vijfduizend Italianen en ruim vijftienhonderd Spanjaarden bemiddeld: Op 1 september 1961 werkten er in de Twentse steden Oldenzaal, Enschede, Almelo en Hengelo tussen de zeven- en achthonderd Italianen en zo'n 325 Spanjaarden. De buitenlanders in Twente waren bijna zonder uitzondering jonge mannen; de Italianen meest ongehuwd, de meeste Spanjaarden gehuwd. De regering wilde aanvankelijk geen gehuwde buitenlandse werknemers toelaten, zeker niet als ze ongeschoold waren. Maar al spoedig bleek, dat ze voor geschoolde Spaanse arbeidskrachten wel een uitzondering moest maken, omdat ze anders niet bereid waren om in Nederland te komen werken. De jonge vrijgezellen die vaak meer dan vijftig uur per week hard werkten, zochten in het weekeinde hun vertier. Ze kwamen in contact met meisjes. Nederlandse leeftijdgenoten zagen de Italianen en Spanjaarden soms als rivalen op de markt van liefde en geluk. Zo ontstonden, ook in Twente, vechtpartijties tussen Twentse en buitenwel eens woordenwisselingen of vechtpartij~es landse jongeren. jongeren. In de eerste week van september 1961 escaleerden die schermutselingen in Almelo, Oldenzaal, Enschede en Hengelo tot «onverkwikkelijke gebeurtenissem die in het hele land de aandacht trokken en de werving van buitenissen» tenlandse werknemers in het brandpunt van de publieke belangstelling brachten. Op zaterdag 2 september 1961 begon het in Oost-Nederland te rommelen, zo blijkt uit een analyse van de Nijmeegse rechtssocioloog Kees Groenendijk. Hij reconstrueerde de rellen in Twente aan de hand van overheidsarchieven, regionale en landelijke dagbladen en enkele gesprekken met Italianen die bij de «kleine trammelant» betrokken waren.
GOUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
33
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: De Italiaanse consul bekijkt verwondingen die 'zijn' mensen hebben opgelopen bij de rellen in Oldenzaal in september 1961 Onder: Het voetbalelftal Türk Gücü (Turkse Kracht) van Thomassen & Drijver haalde al na het eerste jaar het kampioenschap binnen
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl 's Avonds stonden groepen Nederlandse en Italiaanse jongeren al wat bokkig tegenover elkaar in het centrum van Oldenzaal. De zichtbare aanwezigheid van patrouillerende agenten hield hen echter in toom. Rond middernacht kreeg de politie een melding dat vier jongens een Italiaan zo zwaar mishandeld hadden, dat hij met een hoofdwond in het ziekenhuis was beland. De Italianen wreekten hun landgenoot door bij een spoorwegovergang in Oldenzaal voorbijgangers lastig te vallen. De politie bracht hen naar casa Cortina, het vrije-tijdscentrum dat de werkgevers voor de Italianen hadden ingericht. De korpschef van de gemeentepolitie schreef later in zijn rapport aan de burgemeester dat aan alles te merken was «dat de Italianen ontevreden waren». De Italianen waren ontevreden omdat de beheerder van het Sint-Jozefgebouw - eigendom van de Katholieke Arbeidersbeweging - hun de toegang tot de vaste zondagse dansavond ontzegde. Ze zouden jonge meisjes lastig vallen en andere bezoekers zouden voor hen wegblijven. De personeelschef van textielbedrijf Gelderman & Zn., waar de meeste Italianen werkten, deed een bemiddelingspoging, maar die was niet succesvol. Een door het bedrijf gehuurde bus, die de buitenlandse werknemers naar een dansgelegenheid in Enschede wilde vervoeren, bleef leeg op de Markt staan. Het was kennelijk een zaak van principes. Dansen in Sint-Jozef was voor de Italianen ter plaatse nog de enige mogelijkheid tot vertier buiten hun eigen casa. De twee overige zaalhouders in Oldenzaal hadden hun al eerder laten weten dat ze niet welkom waren op de dansavonden. De Italianen waren niet van plan bij de pakken neer te zitten; ze hadden landgenoten uit Enschede uitgenodigd en stonden op zondagavond 3 september 1961 met vijftig man sterk in de vestibule van het Sint-Jozefgebouw. gebouw. De beheerder alarmeerde de politie. Die was die avond op volle kracht, want ze had gehoord van het plan van de Italianen en verwachtte ongeregeldheden. De agenten konden de Italianen moeilijk uitleggen waarom ze Sint-Jozef niet in mochten. Ze verstonden immers niet of nauwelijks Nederlands. Met zachte drang werkte de politie de Italianen het gebouw uit. Buiten stond een menigte mensen. mensen. De agenten dreven de 'burgers' - zoals ze in de politierapporten heetten - uit Oldenzaal aan de kant en vervolgens braken er vechtpartijen uit tussen de politie en de Italianen die weigerden te vertrekken. Ze werden met de wapenstok «op hardhandige wijze uit elkaar gedrevell) vell» en trokken zich terug in casa Cortina. De burgers die zich voor Sint-Jozef verzameld hadden, waren kennelijk van plan af te rekenen met de Italianen. Binnen een uur stonden ze voor het trefcentrum. De politie wist de 'mensenmassa' enkele keren achter elkaar te verspreiden; zonder wapenstok, wel te verstaan, die werd alleen voor de Italianen van de riem gehaald. Ondertussen was er Italiaanse versterking op komst uit Enschede, waar het gerucht de ronde deed dat een landgenoot in Oldenzaal gedood was. De politie in Oldenzaal vroeg versterking van de gemeente- en rijkspolitie uit
EEN GOUDEN ARMBAND
35
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl buurgemeenten en van de marechaussee. Zestien marechaussees schoten te hulp. De politie van Enschede hield op het station de Italianen - en Spanjaarden, bleek later - tegen, die hun landgenoten in Oldenzaal wilden gaan helpen. Ze bleken echter vastberaden: ze pakten de fiets. Aan de gemeentegrens van Oldenzaal wachtte de marechaussee hen op. Ze werden op hardhandige wijze 'verwijderd' en van hun fietsen ontdaan. Het bleef die hele zondagavond en -nacht onrustig in Oldenzaal. Honderden 'burgers' waren niet van plan het erbij te laten zitten. Ze gingen met stokken op de 'spaghettivreters' af Groepen woedende Italianen die zich bedreigd voelden, gooiden na middernacht ruiten van auto's en woonhuizen in. De textielbedrijven moesten het in de nachtploeg zonder de Italianen doen. Ook de volgende dag, op maandag 4 september, bleven de meesten van hun werk weg. 's Avonds belaagden groepen jongeren de casa en gooiden een steen door de ruit. ruit. De politie stelde permanente bewaking voor het centrum op. Een zware onweersbui voorkwam die avond verdere onrust in Oldenzaal. staa~e: op dinsdag bleken meer dan duiMaar het verhaal kreeg nog een staarge: zend Italianen en Spanjaarden in Enschede, Oldenzaal, Almelo en Hengelo het werk neergelegd te hebben. Dat waren dus bijna àlle buitenlandse arbeiders in die steden. Alleen de Italianen en Spanjaarden bij Stork in Hengelo werkten door.
Beschamende taferelen
36
De werkonderbreking was meer dan belangeloze solidariteit van land- en lotgenoten. lotgenoten. De buitenlandse werknemers in andere Twentse steden hadden dezelfde klachten als die in Oldenzaal: onvoldoende bescherming tegen geweld door jonge Nederlanders, beledigingen op straat en geen toegang tot dancings . Een danszaal in Enschede had zelfs een bordje opgehangen met de dancings. tekst: E prohibito 1 'ingresso a Italiani, l'ingresso Italiani, «Verboden toegang voor Italianen». Dertekst: gelijke bordjes werden vijftien jaar na het einde van de Tweede W ereldoorWereldoorlog vooral geassocieerd met 'Voor joden verboden', maar ook wel met de Zuidafrikaanse apartheid en de segregatie tussen blank en zwart in het zuiden van de Verenigde Staten. Een foto van het bordje haalde dan ook de landelijke dagbladen. Die schreven het overigens ten onrechte toe aan het Sint-Jozefgebouw in Oldenzaal, wat tot verontwaardiging leidde bij het bestuur van de Katholieke Arbeidersbeweging in die plaats. Sint-Jozef gebruikte immers het veel decentere bordje «Heden dansen in besloten kring» om buitenlanders te weren. weren. De Italiaanse en Spaanse consul kwamen eraan te pas om de stakers ervan het werk konden gaan. De buitenlandse te overtuigen dat ze beter weer aan ·het aarzelden. Ze wilden in ieder geval politiebescherming. De werknemers aarzelden. korpschef van Oldenzaal zegde die toe, maar weigerde individuele politiebe-
EE E EN N GO G OUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl scherming en verbood het dragen van wapens. Nu de Italianen zich door de politie gedekt wisten, besloot de textielfabriek Gelderman & Zn. de stakers op donderdag 7 september voor de keus te stellen: aan het werk of terug naar Italië of Spanje. De burgemeesters van Enschede en Almelo vroegen hun inwoners begrip voor de moeilijke positie van de buitenlandse arbeiders. Ze riepen op tot verdraagzaamheid, kondigden aan dat de politie Nederlanders en buitenlanders voortaan als gelijken zou behandelen en dat streng zou worden opgetreden tegen Nederlanders die nog buitenlanders zouden lastigvallen. Dat laatste deed de politie in Enschede dezelfde avond daadwerkelijk, toen 'nozems' met knuppels en ijzeren staven Spanjaarden en Italianen te lijf wilden gaan. Naar aanleiding van deze nieuwe aanvallen besloot een aantal Spanjaarden naar het vaderland terug te keren. Het dagblad Tubantia nam de verklaring van burgemeester Thomassen van Enschede in Italiaanse vertaling op en de horeca-gelegenheden in Enschede haalden de discriminerende bordjes weg. Dat suste de gemoederen n en weer aan het enigszins. Op donderdag 7 september waren veel Italia' Italia"nen werk gegaan, maar die in Oldenzaal staakten verder en de onderhandelingen tussen stakers en bedrijfsleiding gingen vrijwel overal door. Stakers die van plan waren terug te keren, wilden doorbetaling van loon over de resterende contractstermijn en uitbetaling van de stakingsdagen. De gezamenlijke werkgevers in Hengelo lieten die dag echter weten alleen de treinkosten voor de terugreis te willen betalen. Gelderman & & Zn. in Oldenzaal had het ultimatum - 'aan het werk of naar huis' - bij nader inzien nog een dagje uitgesteld, maar op vrijdag 8 september was de maat dan toch echt vol. De Italianen in Oldenzaal kregen, in aanwezigheid van de Italiaanse consul, individueel de vraag voorgelegd of ze aan het werk of naar huis wilden. In het laatste geval ontvingen ze ter plekke het resterende loon en het treingeld. Sommige Italianen stapten onmiddellijk op de trein, anderen vertrokken naar Amsterdam, waar volgens de consul nog werk in de scheepsbouw zou zijn. Uit Almelo en Enschede meldden 74 Spanjaarden zich voor vertrek. In totaal vertrokken volgens het dagblad Tubantia 46 Italianen en 122 Spanjaarden uit Twente, voorzien van reis- en zakgeld. Staatssecretaris RooIvink van Sociale Zaken zei op 18 september 1961 in antwoord op vragen uit de Tweede Kamer, dat 22 van de ongeveer zevenhonderd Italianen en 110 van de 325 Spanjaarden Twente verlaten hadden. Inmiddels was de affaire zo hoog opgelopen dat de Ministerraad zich er op vrijdag 8 september over boog. Staatssecretaris RooIvink meende dat het allemaal nogal meeviel, al was dit natuurlijk geen beste beurt voor Nederland, dat graag nog meer buitenlandse werknemers wilde aantrekken. Hij zou, samen met minister Klompé van Maatschappelijk Werk, kijken of de opvang verbeterd kon worden. De pers en autoriteiten probeerden de rellen af te schuiven op een onnozele ruzie tussen Nederlandse 'nozems', 'lum-
EEN GOUDEN ARMBAND
37
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl mels' en 'gespuis' en 'politiek gekleurde raddraaiers' onder de Italianen en Spanjaarden. De regering had het totale aantal Italianen en Spanjaarden dat in 1961 Nederland binnen mocht op vijfduizend gesteld, terwijl er bij de Arbeidsbureaus in dat jaar zo'n tachtigduizend aanvragen voor arbeidskrachten lagen. En al werd het quotum van vijfduizend ruimschoots overschreden, toch bleef in 1961 nog de helft van de vraag naar geschoolde arbeidsplaatsen in de onvervuld. De cijfers pleitten voor het voortzetten van de werving, industrie onvervuld. maar na de onrust in Twente sloeg de twijfel enigszins toe. Was de werving en tewerkstelling van buitenlanders eigenlijk wel zo'n goed idee geweest? Naar aanleiding van de 'beschamende taferelen' in Twente stelden enkele Tweede-Kamerleden in de laatste maanden van 1961 de werving van buitenlandse werknemers ter discussie. Staatssecretaris Rooivink van Sociale Zaken meende dat de 'wrijvingen' geen reden waren om het systeem van werving, tewerkstelling, huisvesting en verzorging van buitenlandse arbeiders te veranderen. Trokken de overheid, de werkgevers en de vakbonden uit de Twentse rellen dezelfde conclusies als Rooivink?
«Ten hoogste enkele jaren»
38
Met hun oproep tot verdraagzaamheid en gelijke behandeling en hun belofte aan de buitenlanders dat de politie zou optreden tegen Nederlanders die zich niet aan de regels hielden, zetten de burgemeesters van Enschede en Almelo een stap waarvan het belang moeilijk overschat kan worden. Uit Amerikaanse en Britse analyses van rellen tussen verschillende etnische groepen is gebleken dat de escalatie van opstootjes vaak een gevolg is van bestuurlijke onmacht en het optreden van politieagenten die duidelijk partij trekken voor het 'eigen volk' volk'.. In die tijd was daar nauwelijks iets over bekend, maar de burgemeesters van Enschede en Almelo namen intuïtief een belangrijke beslissing: ze gaven de bevolking te verstaan dat buitenlandse werknemers niet rechteloos en vogelvrij zijn. Burgemeester De Vries van Oldenzaal, de plaats waar het allemaal begon, kwam volgens Groenendijk overigens pas verklaring. Die bevatte alleen een oproep een week later met een openbare verklaring. tot rust en gaf geen garantie voor de veiligheid van de buitenlanders. De rijksoverheid deed er vooral het zwijgen toe, ook na de rellen. rellen. De commissaris van de koningin in Overijssel stelde onder voorzitterschap van burgemeester Ravesloot van Almelo een werkgroep in. Die was echter niet gericht op het nationale beleid, maar uitsluitend op de provincie Overijssel. Er zaten bovendien geen buitenlandse werknemers in, de werkgroep-Ravesloot sprak niet met de Italianen en Spanjaarden en besteedde verder ook geen aandacht aan hun klachten. Eind 1962 - toen al ruim een jaar verstreken was - bracht de werkgroep rapport uit aan de commissaris van de koningin. De werkgevers kregen het advies meer aandacht te besteden aan ningin.
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
scholing van buitenlanders en hen te stimuleren om met behulp van aangeleren. De overheid kreeg ook een advies: paste leermiddelen Nederlands te leren. er moesten extra woningen komen voor gehuwde buitenlanders die op korte termijn hun gezin wilden laten overkomen. En anders moest de categorie gehuwden maar niet meer geworven worden. In maart 1963 sprak de Ministerraad over het rapport. Minister Aartsen van Volkshuisvesting maakte vanwege de woningnood bezwaar tegen de aanbeveling dat gehuwde buitenlandse arbeiders op korte termijn hun gezin moesten kunnen laten overkomen. Het was de énige opmerking van belang die de confessionele en liberale bewindslieden maakten over de aanbevelingen. Ze sloegen de adviezen dus eigenlijk in de wind. Sterker nog, vlak na het verschijnen van het rapport nam het kabinet-De Quay twee beslissingen die regelrecht indruisten tegen het advies van de werkgroep-Ravesloot. In plaats van te zoeken naar extra woningen, had het kabinet in oktober 1962 besloten dat buitenlandse vrouwen die zich bij hun man in Nederland wilden voegen alleen een verblijfsvergunning konden krijgen als hun huwelijk kinderloos was. De vraag was niet of ze hun kinderen meebrachten naar Nederland, ze mochten gewoon geen kinderen hèbben. Ze mochten ook niet in de industrie werken; het kabinet bracht alleen enige clementie op voor vrouwen die bereid waren «in de sociale sfeer» te werken. Ziekenhuizen, bejaardenoorden en andere voorzieningen in de zorgsector kampten in die jaren met een schrijnend gebrek aan personeel en kregen daarom ontheffing voor het in dienst nemen van buitenlandse vrouwen. De beslissing om gezinshereniging langs deze slinkse weg nog moeilijker te maken dan het al was, werd ingegeven door de woningnood in Nederland. Het jaar ervoor was er nationale onrust ontstaan over het tekort aan woningen. Na de oorlog had de regering vastgesteld dat de woningnood begin jaren zestig opgelost zou zijn, als de voorraad jaarlijks met 65 duizend 62 berekende het Ecowoningen zou worden uitgebreid. In de Bouwnota })62 nomisch Instituut voor de Bouwnijverheid dat het tekort in dat jaar was opwoningen. Om te voldoen aan de gelopen tot 280 duizend à 350 duizend woningen. eis van 'passende huisvesting' verhuisden buitenlandse werknemers die hun gezin hierheen wilden halen van gezellenhuizen, pensions of particuliere huizenmarkt. De druk op de kosthuizen naar een woning op de reguliere huizenmarkt. woningmarkt zou daardoor nog groter worden. worden. Het ging natuurlijk niet om een paar gevallen, het draaide om de 'precedentwerking'. De regering was bang voor massale gezinshereniging, als de eerste schapen over de dam waren. waren. Als gevolg van de maatregel van het kabinet-De Quay dreigde per 1 januari 1963 een aantal Spaanse vrouwen te worden uitgewezen. Ze waren op een toeristenpas naar Nederland gekomen om zich bij hun echtgenoten te voegen. voegen. In de industrie vonden ze doorgaans snel een baan, maar een verblijfsvergunning hadden ze niet. Het kabinet kende geen pardon. pardon. Op 15 november 1962 verzocht de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden mi-
EEN GOUDEN ARMBAND
39
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
J. de Quay in een brief de beslissing te herzien. herzien. Die brieflaat nister-president J. brief laat zien hoe hoog de nood van de werkgevers was en tevens hoe verkeerd de werkgevers de toekomstige ontwikkelingen onder buitenlandse werknemers toen inschatten. Zij waren trouwens zeker niet als enigen ziende blind voor de gevolgen van het aantrekken van buitenlandse arbeiders. Het kabinet hoefde niet te vrezen voor een grote toeloop van Spaanse vrouwen, schreef de Raad, want lang niet alle Spanjaarden waren gehuwd en van de gehuwden kon slechts een deel de echtgenote naar Nederland laten komen. Bovendien zouden «zeer vele» Spanjaarden «ten hoogste enkele verdienen. jaren» in Nederland werken en hier in korte tijd zoveel mogelijk verdienen. voornemen. » Het kleine aantal dat «Een blijvende vestiging ligt niet in hun voornemen.» hun echtgenote had laten overkomen, deed volgens de Raad geen blijvende aanspraak op woonruimte. Zowel de mannen als de vrouwen woonden immers in kosthuizen of op kamers. kamers. Er was bovenal - en daar ging het de Raad natuurlijk om - een dwingend tekort aan vrouwelijk personeel in de industrie. Door Spaanse vrouwen te dreigen met intrekking van hun vergunning als ze niet «in de sociale sfeen> gingen werken, maakte de overheid zich schuldig aan «een tevergaansfeer» de inmenging in de persoonlijke vrijheid» èn aan «discriminatie tot het bedrijfsleven», te meer omdat de Spaanse mannen ook zouden vertrekken als hun vrouwen elders in het land moesten gaan werken of naar Spanje teruggestuurd werden. Stagnatie of stilstand van bepaalde werkzaamheden in de produktie zou het gevolg zijn.
40
Uit een tweede besluit bleek opnieuw dat het kabinet niet gevoelig was voor de aanbeveling van de werkgroep-Ravesloot om te zorgen voor woningen voor de familieleden van buitenlandse werknemers àf Of voortaan geen werven. gehuwden meer te werven. Het aantal buitenlanders onder de ondergrondse mijnwerkers in Limburg liep in de eerste helft van de jaren zestig op tot ruim tien procent. Dat was niets in vergelijking met de Belgische mijnen, waar twee op de drie ondergronders buitenlanders waren. Het werd niettemin ook in Limburg steeds duidelijker dat Nederlanders zich definitief van het zware werk in de mijnen af te keren. De Ondergrondse Vakschool van de mijnen kon niet begonnen afte meer aan de vraag voldoen. voldoen. In 1962 hadden de mijnbouwbedrijven elfhonderd Nederlandse arbeiders van buiten de Mijnstreek geworven, maar na verdwenen. een halfjaar was zo'n tachtig procent van hen weer verdwenen. De mijnen hadden daarentegen uitstekende ervaringen met Joegoslaven, van wie na een halfjaar nog 85 procent en na twee jaar nog ruim de helft in dienst was. was. De Staatsmijnen vroegen de regering toestemming om meer Joegoslavische houwers te werven. werven. Op 15 januari 1963 ging de Ministerraad aarzelend akkoord. akkoord. Het was de ministers wel duidelijk dat werving van gehuwde Joegoslaven waarschijnlijk tot de overkomst van gezinnen zou leiden, maar daar kwam de aarzeling vreemd genoeg niet uit voort. voort. De commu-
EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
nistische ideologie van de Joegoslaven deed sommige bewindslieden twijfelen. Eind 1963 werd de tennijn termijn voor gezinshereniging voor Spanjaarden overigens teruggebracht tot een jaar. Enkele honderden Portugezen vielen ook onder die versoepeling van de eisen. eisen. In november 1963 had Nederland een wervingsakkoord gesloten met Portugal, maar werkgevers hadden al voor het sluiten van het akkoord toestemming gekregen om in Portugal te werven. Andere werknemers van buiten de EEG - het ging nog maar om kleine aantallen, vooral Grieken, Joegoslaven en Turken - moesten nog altijd twee jaar wachten voordat ze hun gezin mochten laten overkomen. De overige twee eisen - 'passende huisvesting' en voor minstens nog een jaar garantie op werk - bleven voor alle groepen intact. intact. Tot 1968 zelfS voor Italianen, die toch onder het EEG-recht vielen. vielen. 'Passende huisvesting' was in bijna alle Westeuropese landen een eis bij gezinshereniging, maar Nederland was het enige wervingsland dat die andere twee eisen stelde. In die tijd was het recht op gezinshereniging vaak een papieren recht. recht. De lokale autoriteiten konden de overkomst van een buitenlands gezin met het rekbare begrip 'passende huisvesting' behoorlijk lang traineren. traineren. En dat deden ze ook.
Eigen belang Het was kennelijk toch niet alles goud wat er blonk. De rellen in Twente brachten aan het licht dat de inschakeling van buitenlandse arbeiders in het produktieproces minder geruisloos verliep dan de werkgevers wilden doen voorkomen. Dat ze geen Nederlands spraken, was lastig in het overleg met de politie in de vestibule van het Sint-Jozefgebouw in Oldenzaal, waar ze wilden gaan dansen. Maar veel belangrijker was dat ze daardoor niet of nauwelijks konden communiceren met hun Nederlandse collega's. Een hechte band zou er tussen Nederlandse en buitenlandse werknemers niet snel ontstaan, als ze niet eens een praatje met elkaar konden maken. maken. «Kan men het de Italianen kwalijk nemen», nemefi», schreef De Tijd/Maasbode op 13 september 1961, «dat zij weinig lust tot integratie vertonen, als zij op jaarcontract staan en er voor hen weinig grond is om hier hun toekomst op te bouwen?» In Limburg konden buitenlandse mijnwerkers tegen een geringe vergoeding en in de eigen tijd de Nederlandse taal leren. De buitenlandse arbeiders bij Hoogovens konden vanaf 1961 een keer per week onder werktijd Nederlandse les krijgen, vanaf 1964 in een modern talenpracticum. De belangstelling was echter niet overweldigend, vanwege de van tevoren ingebouwde tijdelijkheid van het verblijf. Niet alleen de werkgevers en de overheid gingen uit van tijdelijkheid, de buitenlandse werknemers zèlf gaven ook voortdurend te kennen dat ze zouden terugkeren. terugkeren. Vanaf 1960 zagen werkgevers het aantrekken van buitenlandse arbeiders als
EEN GOUDEN ARMBAND
41
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de haarlemmerolie voor het personeelstekort. De gebeurtenissen in Twente temperden die hooggestemde verwachtingen enigszins. «Wij verwachten bedrijfSleven niet dat het aantal buitenlandse arbeiders in het Nederlandse bedrijfsleven nog op grote schaal zal toenemen. Vele ondernemingen staan toch altijd nog aarzelend hiertegenover, gezien de vrij hoge extra kosten en de aanpassingsproblemen die de tewerkstelling meebrengt)), noteerde het Centraal-Sociaal Werkgevers-Verbond in het jaarverslag over 1961. In het jaarverslag over 1962 herhaalde het verbond die verwachting nog eens in andere bewoordingen: «Het aantal buitenlandse arbeiders in het Nederlandse bedrijfSleven bedrijfsleven zal naar onze mening niet op grote schaal toenemen.)) Dat pessimisme was echter van korte duur, en waarschijnlijk alleen maar pro forma. Het nadenken over het stopzetten of laten doodbloeden van de werving was een luxe, die fabrieksdirecteuren met personeelstekorten zich niet konden permitteren. Buitenlandse werknemers waren de redders in nood. De discussie kreeg dan ook al gauw een andere wending. wending. De werving hoefde helemaal niet stopgezet te worden. Als buitenlandse werknemers fatsoenlijk behandeld werden en zich hier een beetje op hun gemak voelden, zou het allemaal wel loslopen.
42
De Twentse ondernemers reageerden gematigd tijdens de staking in september 1961, zeker in vergelijking met de reactie van werkgevers op latere stakingen of werkonderbrekingen van buitenlandse werknemers. De behoefte aan produktiepersoneel was dan ook zó groot dat ze het zich niet konden permitteren om hard in te grijpen. Dan zouden ze waarschijnlijk nog veel meer Italianen en Spanjaarden zijn kwijtgeraakt. kwijtgeraakt. Bovendien zou zo'n optreden hun imago in Italië en Spanje kunnen schaden, terwijl ze de toekomstige aanvoer van nieuwe buitenlanders juist moesten veiligstellen. Elke geworven buitenlander had geld gekost; de werkgevers waren er niet op uit die investering teniet te doen. doen. Te meer niet, omdat de buitenlandse arbeiders zich niet direct tegen hun bazen of tegen de arbeidsvoorwaarden keerden. Ze hadden het gemunt op de ongelijke behandeling door' door de politie en de autochtone bevolking. Het krenkte hun trots dat ze werden uitgescholden voor 'spaghettivreters' en 'schoenpoetsers', ze wilden als normale burgers behandeld worden. Uitsluitend daarop hadden hun klachten betrekking en niet op de arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden of de huisvesting. Gelderman & Zn., het textielbedrijf waar de meeste Italianen uit Oldenzaal werkten, probeerde de buitenlandse arbeiders terwille te zijn. Eerst door te bemiddelen bij het Sint-Jozefgebouw Sint-Jozefgebouw en later door een bus ter beschikking te stellen, die de Italianen naar een danszaal in Enschede kon brengen. Heel consequent was het optreden van directeur ir. E.A. E.A Gelderman echter niet. Nadat de burgemeester van Oldenzaal onder druk van de gemeenteraad en in navolging van zijn collega's in andere steden een verklaring had afgelegd, namen de raadsleden het hem kwalijk dat hij de veiligheid van de bui-
E EN GOUDEN ARMBAND EEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
tenlanders niet garandeerde. Veertien van de vijftien raadsleden verzochten hem binnen twee dagen een extra raadsvergadering te houden. Het enige raadslid dat dat verzoek niet ondertekende, was: ir. E.A. Gelderman, directeur van de textielfabriek Gelderman & Zn.
In een brief aan minister-president De Quay vroeg de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden de regering de regels voor gezinshereniging soepeler te hanteren in plaats van ze aan te scherpen. Eigenbelang was daarbij een belangrijker motief dan altruïsme. De werkgevers waren als de dood dat ze het in Zuid-Europa zouden afleggen tegen andere Westeuropese landen, die ook op zoek waren naar buitenlandse arbeiders. Ze waren ook bang dat de Spanjaarden zouden vertrekken, als hun vrouwen werden uitgezet of gedwongen «in de sociale sfeer» moesten werken. Een geworven buitenlandse werknemer was het eerste jaar duur. De werkgever moest in die tijd aan wervingskosten ongeveer 120 gulden voor een Italiaan betalen, voor een Spanjaard iets meer. Daarbovenop kostte een buitenlandse werknemer nog eens tussen de 2500 en 3000 gulden aan extra uitgaven voor huisvesting, voeding, reiskosten en dergelijke. Hoe langer de werknemer bleef, hoe beter hij ingewerkt raakte en hoe sneller de werkgever de extra uitgaven terugverdiende. Voor elke nieuw te werven buitenlander moesten immers weer de wervingskosten betaald worden èn hij was de eerste maanden minder produktief, omdat hij nog ingewerkt moest worden. Een ondernemer had er uit financieel oogpunt dus alle belang bij dat buitenlanders zo lang mogelijk bij hem in dienst bleven. Na het eerste jaar was de werkgever volgens het wervingscontract niet langer verplicht te zorgen voor huisvesting en voeding. Haalde een buitenlandse werknemer zijn gezin naar Nederland, dan verbleef hij al minstens een jaar in Nederland. Vanaf dat moment draaide de samenleving op voor de kosten voor opvang en begeleiding van de buitenlandse werknemer en zijn gezinsleden. De werkgever had minder lasten, terwijl de buitenlandse arbeider hetzelfde bleef opbrengen als daarvoor. Waarschijnlijk zelfs meer, omdat hij beter ingewerkt was. Maar eigenbelang kan ook een goede raadgever zijn, of in ieder geval leiden tot maatregelen met gunstige effecten. Om de schachten draaiende te houden, moest de Limburgse steenkolenindustrie bijvoorbeeld wel een voortreffelijk sociaal beleid voeren. voeren. Daar stond ze dan ook om bekend. Voor Nederlanders woog dat steeds minder op tegen de kwaliteit van de arbeid, maar buitenlanders kregen in Limburg al vroeg een relatief goed onthaal. Ook over Hoogovens waren de buitenlanders doorgaans redelijk tevreden. Maar die bedrijven waren eerder uitzonderingen dan regel. In de meeste plaatsen was de buitenlandse arbeider overgeleverd aan de welwillendheid van personen en instellingen. 43
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
« Voor hen kan alles»
De vakbonden hadden in 1960 met instemming gereageerd op het initiatief van de overheid om Italianen te werven, maar ze hadden verder nauwelijks bemoeienis met de hele gang van zaken. Door de tekorten op de arbeidsmarkt hadden de bonden een ijzersterke onderhandelingspositie en die kwam door de komst van buitenlandse werknemers wel enigszins op de tocht te staan. Maar de naoorlogse harmonie, de gezamenlijke krachtsinspanning waarvoor de natie zich gesteld zag, domineerde nog. De bonden zagen bovendien wel in dat een stagnerende produktie door personeelstekorten niet alleen een aanslag was op de winsten van de werkgevers, maar ook op de groeiende welvaart van de Nederlandse werknemers. De vakbonden namen tot halverwege de jaren zestig in het openbaar zelden een standpunt in over buitenlandse werknemers. Ze voelden zich bijvoorbeeld ook niet geroepen om de Spaanse echtgenoten te verdedigen die met uitzetting bedreigd werden. werden. Die waren immers geen lid. Datzelfde argument speelde ongetwijfeld ook een rol in Oldenzaal. Van de drie danszalen in dat stadje sloot het Sint- Jozefgebouw als laatste de deur voor Italianen. Het gebouw was eigendom van de Katholieke Arbeidersbeweging. Waren de Italianen dan geen katholieke arbeiders? Jawel, maar ze waren geen lid. Soms werd de weerstand tegen de Italianen ingegeven door onvrede over de kostwinnersvergoeding en tegemoetkoming in de pensionkosten voor buitenlandse werknemers. Die grief bleek ook uit de toelichting op een wilde staking bij Gelderman & Zn. in Oldenzaal, begin oktober, zo memoreert Groenendijk in zijn analyse. analyse. Het textielbedrijf wilde een nieuw, voor veel wevers ongunstiger tariefSysteem invoeren. invoeren. Eén van de eisen van de stakende wevers was dat ze evenveel wilden verdienen als buitenlandse arbeiders die hetzelfde werk deden. Toen de directie aanvankelijk weigerde te praten met de wilde stakers, voerden de stakers als argument op dat de bedrijfsleiding enkele weken geleden toch ook met de Italianen gepraat had.
44
Vakbondsbestuurders maakten zich in de jaren zestig in stilte zorgen over de arbeidsplaatsen die Nederlanders niet langer wilden, maar die ze in een periode van laagconjunctuur misschien weer móesten accepteren, wilden ze aan het werk blijven. De inmiddels overleden FNV-bestuurder Ce es Commandeur werd eind jaren vijftig actief in de Katholieke Arbeidersbeweging. «De vakbeweging heeft zich tegen dit verschijnsel nooit verzet doch integendeel van stond af aan gesteld: als we deze mensen als arbeidskrachten nodig hebben dan moeten zij dezelfde arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid hebben als de Nederlandse arbeiders», schreef Commandeur in zijn memoires. «Maar dat is ook zo ongeveer alles wat de vakbeweging tot in de memoires. tweede helft van de zeventiger jaren - toen de werkgelegenheid weer een probleem begon te worden - voor de buitenlandse arbeiders deed.»
EEN GO UD E N ARMBAND ARMBAN D G OUDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Herman Bode, voormalig vice-voorzitter van de FNV, spreekt dat niet tegen. Als 29-jarige arbeider werd hij in 1954 in Hengelo bestuurder van de katholieke bond voor metaalarbeiders, St. Eloy. «Ik werkte in 1953 bij Hazemeijer in Hengelo. Vanwege de oorlog in Korea was er een tekort aan koper en daarom werden er mensen ontslagen. Toen enkele jaren later de eerste buitenlandse metaalarbeiders begonnen te komen, op jaarcontract, keken wij daar bedenkelijk naar. Nederlanders konden in die tijd nog ontslagen worden met een opzegtermijn van twee weken, tenzij het anders geregeld was in de CAO. Er was toen in de industrie duidelijk een groot gebrek aan mensen, maar wij waren met die recente ontslagen in ons hoofd bang voor inzinkingen. Kijk, die buitenlandse werknemers hadden hun jaarcontract en konden dus niet ontslagen worden, maar wij hadden geen jaarcontract.» De regeringen van katholieken en sociaal-democraten, met de PvdAvoorman Willem Drees van augustus 1948 tot december 1959 onafgebroken aan het hoofd, hielden vastberadenheid en eenvoud hoog in het vaandel. Economisch ging het Nederland voor de wind. De economie dreef niet lankleding. De ger op de produktie van voedingsmiddelen, textiel, schoenen en kleding. chemie en de metaalindustrie werden de boegbeelden van industriële vernieuwing. nieuwing. Het nationale inkomen steeg veel sterker dan het loon van de arbeiders, maar de vakbonden trokken één lijn met de werkgevers: met de winsten konden de infrastructuur en het produktieapparaat uitgebreid en vernieuwd worden en dat was nodig voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen voor de bevolking die tussen 1950 en 1958 ondanks de emigratie weer met één miljoen personen was toegenomen en die ook daarna fors bleef stijgen. De herinnering aan de jaren dertig was nog altijd springlevend: werkloosheid werd als een zodanig sociaal en economisch kwaad gezien, dat het streven naar volledige werkgelegenheid als het hoogste doel gold. De overheid had na de oorlog de zwaarste stem in beslissingen over algemene loonsverhogingen. Aan het einde van de jaren vijftig had Nederland zich ontworsteld aan de gevolgen van de oorlog en in 1959 kregen de werkgevers- en werknemersorganisaties iets meer vrijheid in het onderhandelen over de hoogte van de lonen. Maar pas in 1963 kwam er ruimte voor een vrije loonpolitiek, al behield de overheid zich zelfs toen het recht voor om in te grijpen. Het is van belang om die tijdgeest voor ogen te houden als Bode zegt: «Voor buitenlandse werknemers werden allerlei dingen gefinancierd die aan de neus van Nederlandse werknemers voorbij gingen. Ze kregen hun reiskosten vergoed, ze lagen bij iemand in de kost, ze kregen extraatjes extraa~es voor de vakantieperiode. 'Voor ons kan niks', zeiden Nederlandse arbeiders, 'en voor hen kan alles.' Als vakbondsbestuurders onder elkaar hadden we het over die dingen. Dat waren toen discussies voor ons. Maar in het openbaar verdedigde de vakbond de extra's voor buitenlandse werknemers, omdat we ze gewoon nodig hadden voor onze economie. We zaten toen nog in de
EEN GO UDEN ARMBAND
45
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
sfeer van: samen verantwoordelijk voor Nederland. We hadden niet de strategie: eruit halen wat erin zit. Een economie met blijvende werkgelegenheid op gang houden, dat was ons doel.» Van de overheid hadden buitenlanders niet veel te verwachten, behalve wet- en regelgeving die hen in hun vrijheid beperkte. De werkgevers deden, als het erop aankwam, ook niet veel moeite om het leven van buitenlandse werknemers buiten het bedrijf te veraangenamen. De vakbonden zagen het belang van de buitenlandse werknemers voor de nationale economie en 'gedoogden' hen daarom. Maar de bonden waren er eerst en vooral om de belangen van hun leden te behartigen. Om die reden hebben ze ook van meet af aan bepleit dat op buitenlandse werknemers dezelfde arbeidsvoorwaarden van toepassing waren als op Nederlandse werknemers. Maar van inspanningen om de buitenlanders over te halen tot een lidmaatschap was in die tijd geen sprake. Sommige vakbondsleden en -bestuurders zagen hen eerder als concurrenten dan als bondgenoten. De vakbonden hadden hetzelfde standpunt als de overheid: de werkgevers hebben de buitenlanders binnengehaald, zij moeten ook maar voor hen zorgen.
Het schoenlepeleifect
46
De overheid, de werkgevers en de vakbonden speelden elkaar de bal toe, maar toch werden de buitenlanders bijna nergens aan hun lot overgelaten. Geleidelijk aan maakte de bevolking in vrijwel alle Nederlandse industriegebieden kennis met buitenlanders. Het bedrijfsleven vond de vrije-tijdsbesteding van de buitenlandse werknemers «alleen in uiterste noodzaak» een taak van het bedrijf, zoals de chef van de afdeling voorlichting van Hoogovens, L.A. Pennock, in oktober 1961 schreef in Prevue, een tijdschrift voor prfunctionarissen. Het particulier initiatief moest die «dankbare taak» maar op zich nemen. En dat deed het met verve. De Stichting Peregrinus was het namelijk eens met de visie van Hoogovens. Hoogovens. De overheid stelde het bedrijfsleven ook financieel verantwoordelijk voor de opvang en begeleiding vanuit het particulier initiatief en dat was «in strijd met de geldende opvattingen bij overheid en particulier initiatief in Nederland. De mens zou de facto te zeer afhankelijk worden van het bedrijfsleven. Ten aanzien van buitenlandse werknemers geldt dit in versterkte mate», schreefPeregrinus beginjaren zestig. Het bedrijfsleven is primair geïnteresseerd in aanpassing in het bedrijf en zal daaraan afmeten of het de extra financiële lasten wil dragen. Buitenlanders zullen nu juist in het belang van de samenleving «geleidelijk ook buiten het bedrijf geïntegreerd» moeten raken. Peregrinus werkte gestaag verder aan pogingen om de Italiaanse en Spaanse gezinnen in de IJmond een plek in de Nederlandse samenleving te
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
bezorgen. Ad van der Velden onderscheidde drie vormen in dat proces. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit. De discussie over de rol van integratie in het welzijnswerk voor buitenlanders zou pas enkele jaren later fellosbranden. De eerste vorm van 'inpassing' was accommodatie: de buitenlander behoudt zijn eigen cultuur en sociale waarden en zoekt een evenwicht dat bevredigend is voor hemzelf èn voor de samenleving waarin hij leeft. Accommodatie had betrekking op buitenlanders die zeker wisten dat ze slechts korte tijd in het 'gastland' zouden verblijven. Assimilatie was van toepassing op buitenlanders die de intentie hadden hun vaderland voor langere tijd of zelfs definitief te verlaten. Ze vermengen zich met en gaan op den duur op in de bevolking van het land waar ze gevestigd zijn. Ze geven «min of meer eigen levensvormen» levensvormen» op en nemen gedrags- en cultuurpatronen over van de ontvangende samenleving, «zonder dat deze noemenswaardig verandert». Wederzijdse aanpassing is niet aan de orde, omdat de groep buitenlanders in kwestie te klein is en te verspreid leeft en werkt. Wanneer «de persoon van de immigrant met zijn eigenheid aanvaard wordt en deze eigenheid zijn kansen krijgt», spreekt Van der Velden van inaangelegenheid)). Peregritegratie. Nu is dus wel sprake van een «tweezijdige aangelegenheid». nus moest het effect van een schoenlepel zien te bereiken: zoals dat gereedschap een voet soepel in een schoen laat glijden, zo moest de Stichting het hulpmiddel zijn om de buitenlander in de Nederlandse samenleving te brengen. De voorzichtige aanzet om de mogelijke richtingen van het beleid te bepalen, galmde jaren later na in uitspraken van de minister van CRM. Minister Klomp·é van CRM pleitte bij de installatie van de Interdepartementale Commissie voor contact en overleg inzake bijstand aan buitenlandse werknemers (ICBW) in september 1964 bijvoorbeeld voor accommodatie en tegen assimilatie. «Hierbij gaat het om een zich invoegen in het gehele bestel van de samenleving met behoud van de eigen levensvormen. Juist voor de buitenlandse werknemers die voor tijdelijk hun milieu gaan verlaten, dreigt het gevaar van verval van zedelijke normen en verlies van houvast door het gemis aan steun van de eigen omgeving. Zowel voor henzelf als voor de Nederlandse samenleving, en later bij terugkeer ook voor hun oude gemeenschap is het van groot belang dat zij zich daarom met hun eigenheden kunnen land.)) handhaven in het nieuwe land.» Peregrinus had alle reden om na te denken over vormen van integratie. In de IJmond woonden buitenlanders die vast van plan waren om na een of twee jaar hard werken terug te keren, en dat ook deden. Er waren echter ook buitenlandse arbeiders gevestigd die twijfelden of die zelfs al de beslissing genomen hadden dat hun toekomst in Nederland lag. Gezinshereniging was toen eerder een gunst dan een recht, maar eind 1961 had het ministerie van Justitie dan toch positief gereageerd op een gezamenlijk verzoek van
EEN GOUDEN ARMBAND
47
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De huisvesting was vaak beroerd en duur. Boven: De oorspronkelijke barakken voor Turken bij Thomassen & Drijver werden na hun komst snel vervangen door betere. Onder: Vijf Marokkanen in de voorste en acht Turken in de achterste pensionkamer. Ze betaalden elk f 20,- per week
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Hoogovens en de Stichting Peregrinus om achttien Italiaanse gezinnen toe te laten tot Nederland. Gehuwde buitenlanders die een jaar bij Hoogovens gewerkt hadden, konden voortaan via het bedrijf een huis aanvragen. aanvragen. De buitenlandse gezinnen werden gespreid over verschillende gemeenten in de IJmond en binnen die gemeenten weer over verschillende wijken en straten. Dat had als voordeel, meenden Hoogovens en Peregrinus, dat de kinderen verschillende scholen zouden bezoeken «en er betere mogelijkheden voor snellere aanpassing in de Nederlandse samenleving zouden bestaan». Spreiding in de zuiverste vorm. Er waren in dat pioniersstadium meer mensen die zinnige adviezen verstrekten over hoe werkgevers problemen bij de opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers konden proberen te voorkomen of hoe ze die problemen konden oplossen. De adviseurs hadden recht van spreken op grond van vroegere ervaringen met Italianen, bijvoorbeeld in de Limburgse kolenmijnen, op basis van studiereizen naar het buitenland of omdat ze gewoon een portie gezond verstand hadden. Zo gaf dr. A.L.M. A.L.M. Knaapen in januari 1962 in de Gids voor personeelsbeleid mede naar aanleiding van de rellen in Twente, een hele reeks adviezen die aandoen. Geef buitenlanders gelijke dertig jaar later nog verbluffend actueel aandoen. rechten en plichten, suggereerde hij; stuur ze bij ontslag niet als eersten de laan uit omdat ze als laatsten aangenomen zijn; bied hun goede woningen aan; verleen bijstand bij problemen met autoriteiten en instellingen; zorg voor taallessen; stel buitenlandse voorlieden en bazen aan; besteed meer aandacht aan vrije-tijdsactiviteiten; maak gezinshereniging mogelijk; vorm aparte schoolklassen voor kinderen die een andere taal spreken; bestudeer de mogelijkheid van naturalisatie voor vreemdelingen die hier werken «en onze levenswijze hebben overgenomen». En, schrijft Knaapen, «vergeten wij vooral niet, dat daarnaast, en niet op de laatste plaats, het welslagen van dit experiment afhankelijk is van de mate waarin wij in Nederland voorwaarden bieden voor een zo groot mogelijke integratie van deze mensen.» Denk nou maar niet dat die mensen allemaal teruggaan, waarschuwde Knaapen al eerder in hetzelfde blad. Wie voor langere tijd buitenlanders aanneemt «doet er goed aan er rekening mee te houden, dat hij op de een of andere dag voor het feit wordt geplaatst, dat de buitenlandse medewerker zijn vrouwen kinderen wil laten overkomen! Gelukkig dringt deze gedachte ook door tot de overheid.» Het klinkt nu wellicht als een open deur, maar de gedachte dat vrijwel alle buitenlandse werknemers zouden terugkeren naar hun land van herkomst domineerde tot het einde van de jaren zeventig het overheidsbeleid. Pas na de Twentse rellen waren verhalen over integratie van buitenlanders in de Nederlandse samenleving niet meer altijd aan dovemansoren gericht. Ze werden opgepikt door mensen die oog hadden voor het isolement van
EEN GOU GOUDEN DEN ARMBAND
49
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de buitenlandse werknemers en begonnen via hen door te dringen tot bladen die bestemd waren voor personeelschefs en werkgevers die beslisten over het aantrekken van buitenlanders. Maar of dat wel de juiste weg was, daarover liepen de meningen sterk uiteen. uiteen. In veel bedrijven raakten buitenlanders spoedig geïntegreerd in het produktieproces, maar dat was nog wat anders dan sociale integratie. Dat was ook te merken aan het verloop, dat onder Italianen bijvoorbeeld teleurstellend groot was. Hoewel de werkgevers door de bank genomen redelijk tevreden waren over de Italianen, vertrok bijna een kwart van hen voordat ze hun contract hadden uitgediend. Dat was koren op de molen van mensen die weinig zagen in het inschakelen van buitenlandse werknemers. Het was tegelijk een sterke troef in handen van werkgevers die overheidsdienaren met een vooruitziende blik hun angst voor blijvende immigratie uit het hoofd moesten praten.
Exul Pamilia
50
Aan de discussie over het aantrekken van buitenlanders namen niet meer alleen Nederlanders deel die het fenomeen louter vanuit hun deelbelang als werkgever, werknemer of ambtenaar beschouwden. Er diende zich een groep pleitbezorgers aan die verkondigden dat er faciliteiten moesten komen om dat langduriger verblijf ook mógelijk te maken. De mensen die voor schoenlepel wilden spelen, waren nog niet talrijk, maar wel relatief invloedrijk. Vooral omdat ze niet wachtten tot de werkgevers of de overheid het initiatief namen, maar zelf de hand aan de ploeg sloegen. Hun motivatie was, vooral na de Twentse rellen, vaak een negatieve: angst voor ontsporingen en clanvorming onder buitenlanders. Maar het resultaat was positief positief: de buitenlandse arbeiders konden hun kamertjes bij hospita's of hun bedompte pensions af en toe verlaten om elkaar op te zoeken in een 'eigen' ruimte waar ze niet met de nek werden aangekeken. Er moet bij de opvang van deze werknemers niet alleen gezorgd worden voor ontspanning, «doch van meet af aan moet er gedacht en gewerkt worden aan het in- en aanpassen van de ongehuwde Italiaanse werknemer in de Nederlandse samenleving», schreef HJ Fritscheck in oktober 1961 in het Katholiek Sociaal Tijdschrift. Tijdschrift. De adjunct-directeur van het Interparochieel Sociaal Charitatief Centrum in Amsterdam sprak er zijn verbazing over uit dat in de hoofdstad, net als aanvankelijk in Beverwijk, niets geregeld bleek te zijn voor de opvang en begeleiding van de ongeveer 120 Italianen. En ook in Amsterdam vulde het particulier initiatief met katholieke signatuur dat gat op. Vreemd was het natuurlijk niet dat katholieke instellingen de zorg voor Italianen, en later Spanjaarden, op zich namen. Het ging immers om arbeiders die van huis uit katholiek waren. In die tijd was de katholieke Kerk groot en gezaghebbend. Vrijwel iedere Nederlander hoorde tot een bepaal-
EEN U D EN ARMBAND EE N GO UDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de 'zuil': de katholieke, de protestants-christelijke of de algemene, die weer uiteen viel in een socialistische en een liberale. De 'leiding' van de zuilen werkte samen, sloot compromissen, hield Nederland harmonieus en bestuurbaar, maar de overgrote meerderheid van de Nederlanders las alleen kranten die bij hun zuil hoorden, stuurde de kinderen naar scholen die in hun zuil pasten, had gelijkgestemde vrienden en trouwde met iemand uit dezelfde zuil. De katholieke zuil bestond uit leden van de rooms-katholieke Kerk en die deed wat het Vaticaan zei dat ze moest doen. Paus Pius XII had het Kanonisch Statuut voor katholieke migranten in 1953 uitgewerkt tot de Exu/ Familia. Familia. Morele en sociale overwegingen speelden in de patronaatsgedachte een belangrijke rol: de emigranten moesten niet vervreemden van de Kerk en in de geïndustrialiseerde steden niet tot losbollen verworden. Om dat te voorkomen, wilde de Hoofdraad voor de Emigratie het apostolaatswerk onder katholieke emigranten bevorderen en waar mogelijk ondersteunen. Italiaanse priesters werden voor de geestelijke en maatschappelijke begeleiding van Italiaanse emigranten naar het buitenland gestuurd. De katholieke Kerk trok als voorstander van integratie van de migrant in de vreemde samenleving ook leken aan voor het maatschappelijk werk onder Italianen. Priesters en maatschappelijk werkers structureerden in die begintijd de opvang en begeleiding van buitenlandse werknemers. werknemers. Het Amsterdamse Bedrijfsapostolaat stelde in 1960 bijvoorbeeld een opvangcommissie in. Nadat de commissieleden zich in Italië op de hoogte hadden gesteld, wisten ze nog Italiana moest komen. Anders was «het stelliger dan tevoren dat er een casa Ita/iana groot)), meende Fritscheck. gevaar voor ontsporingen onverantwoord groot», Geheel volgens het katholieke model - dat Peregrinus in Beverwijk al met succes beproefd had - pleitte de commissie verder voor het aantrekken van een Italiaanse priester voor de zielzorg en een maatschappelijk werker voor de sociale nood. Die maatschappelijk werker moest een Nederlander zijn, meende de commissie. «Onder andere ter voorkoming van clanvoretcetera)) was het vage, niet nader toegelichte motief. motief Het Amsterdamming etcetera» se bedrijfsleven betaalde op verzoek van de commissie een vast bedrag per Italiaanse werknemer en financierde zo de opvangvoorzieningen. opvangvoorzieningen. Zowel in Beverwijk als in Amsterdam waren de katholieke charitatieve instellingen er kennelijk al in een vroeg stadium van overtuigd dat de 'inteItalië)) in de gratie' van Italianen alleen mogelijk was als er eerst «een stukje Italië» vorm van een casa gecreëerd werd. Vanuit die vertrouwde omgeving kon de Nederlandse maatschappelijk werker dan aan het 'in- en aanpassen' beginnen. Op tweede kerstdag 1960 kwamen ruim honderd van de 120 Italianen in Amsterdam opdraven bij de officiële opening van de casa. Na de Heilige Mis zetten de gasten zich aan een feestelijke maaltijd, bereid door een Italiaans echtpaar. Het startschot was gegeven, de Italianen hadden nu ook in Amsterdam hun eigen ontmoetingscentrum. De cursus Nederlandse taal liep al
G O UDEN ARMBAND EEN GOUDEN
51
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
werd. «De belanggauw zo goed, dat spoedig een tweede groep geformeerd werd. stelling van de tweede groep is nog stijgende», noteerde Fritscheck, «al zal het feit, dat een Nederlands meisje deze verzorgt, daar wel debet aan zijn. » Niet alleen in de IJmond en Amsterdam, ook in Utrecht richtte de Katholieke Instelling voor Maatschappelijk Werk in 1960 een Commissie Recreatie Italianen op, die een eigen ontmoetingscentrum als belangrijkste streven had. In Rotterdam, in Limburg en in Twente ontfermden individuen en instellingen zich eveneens over hen. hen. Op het Landelijk Sociaal Charitatief Centrum in Den Bosch vergaderde sinds 1961 de Werkgroep Maatschappelijk Werk Buitenlandse Werknemers. Uit die bijeenkomsten zou in februari 1965 de Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers voortkomen. Dat orgaan bevorderde het overleg en de samenwerking tussen de plaatselijk en regionaal opererende commissies en Stichtingen Buitenlandse Werknemers, die in de jaren zestig als paddestoelen uit de grond schoten.
Paradijs of hel
52
365 dagen hard werken en nog niet goed te eten. Dat was beginjaren begin jaren zestig de realiteit in Isnello, een dorpje aan de noordrand van Sicilië, niet ver van de hoofdstad Palermo. Industrie was er in die bergachtige omgeving niet. De inwoners van Isnello verbouwden wat tarwe op de aarde van een grootgrondbezitter, die de helft van de opbrengst opeiste. Het eigendom van de plaatselijke bevolking bestond uit enkele geiten, schapen of koeien. «We konden er niet van leven», vertelt Gino Scalzo. «Veel mensen emigreerden in die tijd, naar Frankrijk, Zwitserland of Engeland. Die jongens kwamen terug met prachtige verhalen over hoe goed en mooi en rijk het daar was. Ik was toen een jaar of achttien. Ik had een zeer strenge vader en kreeg nauwelijks zakgeld. Emigratie, dat leek me wel aanlokkelijk.» Scalzo ging naar het arbeidsbureau en kreeg een contract voor werk in een Zwitsers hotel. Z'n vader vond het geen probleem, toen Gino op 19 januari 1961 naar Zwitserland vertrok. Weer een mond minder om te voeden en er bleef toch nog een zoon achter om mee te werken. werken. Ineens zat Gino Scalzo «midden in het avontuur en tevens ontliep ik zo dienst. Ik was geboren en getogen in Isnello en wist weinig van de militaire dienst. wereld. Ik had vijf jaar lagere school. Mijn oma was eind vorige eeuw de wereld. naar de Verenigde Staten geweest. Alleen uit haar verhalen wist ik dat er zoiets als het buitenland bestond. Televisie hadden wij in het dorp niet. niet. Ik wist nauwelijks dat ze in andere landen andere talen spraken. Maar daar achter. Hoe dichter ik bij Basel kwam, hoe minder mensen kwam ik snel achter. Italiaans spraken. Ik had een adres op een briefje staan, dat was alles. Op de laatste treinstop vóór Basel moest ik eruit. Op het perron liet ik dat briefje zien en toen bracht een taxichauffeur me naar het hotel waar ik als bordenwasser ging werken.
EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Gelukkig waren daar wel Italianen. Maar het was er triest en eenzaam. Ik vond het een heel vervelende ervaring. De emigranten die in het dorp terugkwamen, spiegelden het buitenland voor als een paradijs, maar het was een hel. Ik denk dat alle buitenlandse arbeiders hetzelfde hebben meegemaakt als ik: we waren thuis gewend om van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te werken, maar in een langzaam tempo. Daar ging alles snel. En dat borden wassen beviel me ook niet. Maar ik was aangenomen voor de hotelbranche en dan kon je nergens anders terecht. terecht. Wilde je in een ander hotel werken, dan moest je een bewijs van goed gedrag van je vorige werkgever laten zien. Dat kreegje nooit, dus je was gedwongen om te blijven waar je was. was. Zes dagen per week werkte ik, van 's morgens zeven tot 's avonds elf uur. Op dinsdag had ik vrij, maar dan werkten alle andere Italianen. Italianen. Ik herinner me dat de bazin me 's avonds laat eens uit mijn kamer kwam roepen. Ik ging naar haar toe . Er lag een stuk papier voor haar voeten op de grond. Of ik dat even wilde oprapen. oprapen. Een afschuwelijke vernedering. Ik kreeg niet betaald wat in mijn contract stond, omdat ze niet tevreden over me waren. Enkele maanden later dreigde ik te vertrekken als ik m'n geld niet kreeg. kreeg. Toen gaven ze me loonsverhoging. In negen maanden tijd verloor ik tien kilo aan gewicht. Ik hield het niet meer vol. Ik kondigde aan dat ik zou vertrekken. De baas van dat hotel bood me aan een koksopleiding in Basel te volgen, maar ik wilde niet meer. Een goeie vriend van me, uit Isnello, zat in die jaren illegaal in Duitsland. Met hem had ik op het station in Basel afgesproken, om tien uur 's ochtends. es , maar hij kwam niet opdagen. Hij Ik stond daar klaar met mijn spulle~ spulle~es, had zich verslapen, bleek later. Terug naar het hotel ging niet meer, ik wilde ècht weg. Om half één ging er een trein richting Italië. Die besloot ik te nemen. nemen. komen. In Dat was een hele stap. Het was een vernedering om terug te komen. Isnello had ik tegen alle vrienden gezegd: ik ga naar het buitenland en ik wil hier niet meer in de landbouw werken. werken. Na negen maanden wandelde ik het dorp weer binnen. binnen. Inmiddels was mijn broer ook nog naar Nederland vertrokken. trokken. Mijn vader kon het niet alleen af, hij had zijn koeien verkocht. Ik kon het bedrijf dus niet meer overnemen. overnemen. Ik had niets te doen in Isnello. Isnello. Duitsland stroopte toen heel Italië af, op zoek naar arbeiders. De Duitsers organiseerden zelfs cursussen, waar boerenjongens zoals wij de taal en een vak konden leren. Maar de nood was er kennelijk zo hoog, dat ik zonder cursus welkom was. Na drie maanden Isnello en een keuring in Napels vertrok ik met acht landgenoten naar Duitsland. Legaal. Ik ging in Ulm in de bouw werken. We kregen al snel in de gaten dat we voor hetzelfde werk minder betaald kregen dan Duitse collega's. collega's. We hebben toen met z'n negenen, met hulp van een tolk, een brief geschreven, dat we zouden opstappen als ons loon niet verhoogd werd. Na N a twee weken moest ik uit Ulm weg en ergens in de riolering gaan werken, voor hetzelfde bedrijf We moesten een nieuwe beerput bouwen,
EEN G OUDEN ARMBAND
53
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
54
pal naast de oude. De Duitse collega's gingen 's avonds naar huis, ik moest daar. Ik in een barak wonen, vlak bij die beerput. Het stonk ontzettend daar. denk dat het een straf was voor onze actie voor loonsverhoging. Ze zagen mij als de aanstichter. Ik wilde terug naar de stad, naar Ulm, maar de baas wilde niet dat ik weer met die anderen in contact kwam. Toen zijn die andere Italianen bij werken. Dat ging goed. Onze voorman daar vertrouwde ons; hij mij komen werken. liet mij als een soort voorman werken en hij beloofde me zelfs dat ik een opleiding tot bouwvakker zou krijgen. M'n vriend wilde niet meer in die barakken wonen, waar de muizen over je gezicht liepen en waar het 's winters vroor dat het kraakte. De winter van '62/'63 was extreem koud. Het vroor 's nachts min dertig graden Celsius. Ons eten bevroor zelfs. Ik wist niet eens dat dat kon, want vorst kenden we in Isnello niet. niet. Die vriend vond werk bij de spoorwegen. Die houden. Hij wilde ons zelfS zelfs naar school sturen, baas in Ulm wilde ons wel houden. als we maar bleven. bleven. Maar ik had ook genoeg van die stinkende rotzooi daar en besloot te vertrekken. Mijn broer zat al vanaf mei 1961 in Nederland. Uit zijn brieven maakte ik op dat het daar veel beter was dan in Zwitserland of Duitsland. In Zwitserland durfden de mensen niet tegen je te praten, want dan werden ze door de buren met de nek aangekeken. Praten met een Italiaan, dat deed je niet. In Duitsland was het precies zo, al had ik in Ulm iets meer mogelijkheden dan in dat plaatsje bij Basel. In Ulm kon ik met Duitse meisjes dansen, zolang ik m'n mond hield. hield. Zodra ik ging praten, hoorden ze dat ik Italiaan afgelopen. In Nederland was dat allemaal beter, schreef was. Dan was het afgelopen. m'n broer. Hij had ook Nederlandse vrienden. En zo spoorde ik op 17 november 1963 - ik weet het nog precies - van Ulm naar Den Haag, waar mijn broer woonde. woonde. Wat mij in Nederland meteen opviel, al vanuit de trein, dat waren die grote ramen zonder gordijnen. Je kon zo zien wat de mensen aan het doen waren. Mijn broer was via het wervingsbureau bij de Nederlandse Kabel Fabriek (NKF) in Delft terecht gekomen. Stel je voor, hij werd het eerste jaar elke dag met een taxi uit Den Haag naar Delft en weer terug gebracht! Zijn kosthuis werd door de werkgever betaald. betaald. Hij had niks te veel gezegd. Nederlanders waren veel vriendelijker dan Zwitsers of Duitsers. De meisjes waren hier trots dat ze met een Italiaan konden dansen. Het was voor mij echt een verandering van dag en nacht. nacht. Toch waren er ook mindere ervaringen. Ik heb eens in een kosthuis gewoond, waar de kachel nooit aan was. Daar was het ijskoud, zomer en winter. Het eten was er ook heel slecht. Altijd oud brood en nooit genoeg te eten. Ik barstte altijd honger. Op een dag hadden we macaroni gegeten. Een paar dagen van de honger. later kregen we soep, waar de verbrande macaroni van onder uit de pan in zat. Ik heb er wat van gezegd, maar die mevrouw reageerde niet. Met twee landgenoten vond ik een ander kosthuis. Dat was op zich pri-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ma, tot die vrouw verliefd op me raakte, toen begonnen de problemen. Moeder kwam dan met het verhaal: 'Ik jouw maîtresse, jij trouwen met mijn dochter.' Wilden we behoorlijk te eten krijgen, dan moesten we lief tegen haar blijven doen. Een keer had ze een flesje cognac gekocht en toen moest ik 's avonds gezellig thuis blijven. Dat weigerde ik. Toen moesten we binnen een week vertrekken. De dochter gaf me Nederlandse les, maar dat hield ook ineens op. Je hoorde in die tijd ook verhalen over hoeren en zo. Ik vond het onbegrijpelijk dat mensen zoiets deden.» deden.»
De grote leegloop De mijnbouw was in de jaren zestig al een kwijnende industrietak. In 1950 betrok Nederland nog driekwart van zijn energie uit steenkolen en slechts tien procent uit aardolie; in 1967 was het aandeel van kolen geslonken tot minder dan een derde, terwijl aardolie voor meer dan de helft van de energie zorgde. De omschakeling naar andere energiebronnen en industrieën werd zichtbaar in het industriële landschap: rond Rotterdam verscheen een indrukwekkend complex van petrochemische industrie en olieraffinaderijen. Hoogovens groeide maar door rond IJmuiden. Ijmuiden. Utrecht, Noord- en Zuid-Holland beleefden gouden tijden. Met subsidies en verbetering van de bereikbaarheid stimuleerde de overheid investeringen en bedrijfsvestigingen in andere provincies, maar dat lukte slechts ten dele. Eind jaren zestig woonde bijna de helft van de Nederlandse bevolking in Utrecht, Noord- en Zuid-Holland. Die provincies waren het middelpunt van de nationale economie. Dat was trouwens al vanaf de zestiende eeuw zo, maar de onevenwichtige spreiding van economische bedrijvigheid wekte ooit. De opbrengst van de industriële activiteiten nu minder weerstand dan ooit. in het westen kwam nu namelijk ook aan de bevolking in andere delen van het land ten goede. Lonen en prijzen werden in het hele land gelijkgetrokken, waardoor de wasmachine, de auto en de televisie ook in het zuiden, het oosten en het noorden van Nederland in opmars waren. waren. In 1960 waren er per duizend Nederlanders 46 auto's, tien jaar later was dat aantal verviervoudigd. Er waren ook schaduwzijden. De ontwikkeling die zich in de jaren vijftig al aftekende, groeide in de jaren zestig uit tot een levensgroot probleem: het tekort aan arbeidskrachten. De industrie slaagde er niet meer in tegemoet te komen aan de in binnen- en buitenland almaar stijgende vraag naar Neder-, Nederlandse produkten. nurumum; de Begin jaren zestig bereikte de werkloosheid een historisch minimum; spanningen op de arbeidsmarkt stegen tot grote hoogte. Het tekort aan personeel bleef dus voortbestaan, ondanks het feit dat de kinderen uit de naoorlogse geboortengolf nu op de arbeidsmarkt begonnen te komen. De arbei-
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND
55
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ders die door mechanisatie en schaalvergroting van de kleine ambachten en de agrarische sector beschikbaar kwamen, konden in de verste verte niet meer voldoen aan de vraag naar personeel. Zeer uiteenlopende ontwikkelingen leidden tot hetzelfde resultaat: juist nu de economie op volle toeren was, kon het Nederlandse bedrijfsleven bedrijfSleven steeds minder inheemse ongeschoolde arbeiders vinden die de fabrieken draaiende hielden. In economische termen: het aanbod daalde sneller dan de vraag. Voor Nederlanders in de grensstreken werkten de hogere lonen in de Bondsrepubliek als een magneet. In 1962 reisden zo'n 25 duizend Nederlanders dagelijks naar hun arbeidsplaats bij de oosterburen. Het aantal emigranten liep weliswaar terug, maar tot eind jaren zestig bemiddelde de Nederlandse Emigratie Dienst jaarlijks nog zeker tienduizend personen. personen. Gehuwde vrouwen waren in overgrote meerderheid huisvrouwen de heersende moraal was dat dat maar beter zo kon blijven, omdat ze moesten klaarstaan voor het gezin. Jongeren stelden hun toetreding tot de arbeidsmarkt uit tot op latere leeftijd. Door de welvaart en een uitgebreider beurzenstelsel konden meer ouders het zich permitteren hun kinderen te laten studeren. Het aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten steeg van 29 duizend in 1950 tot 40 duizend in 1960 en was in 1970 opgelopen tot 103 duizend. Vergelijkbare ontwikkelingen deden zich voor in andere vormen van voortgezet onderwijs. De Nederlandse bevolking rook bovendien aan de welvaart, en dat beviel goed. Werknemers eisten steeds meer vrije tijd op. De vijfdaagse werkweek werd in 1961 ingevoerd, waardoor de gemiddelde arbeidstijd terugliep van 49 naar 47 uur per week. De bereidheid om over te werken nam af, mede doordat de stijgende lonen minder noodzaakten tot het verwerven van extra inkomsten. Moeders konden door mechanisatie van de huishouding meer recreatieve activiteiten met man en kinderen ondernemen, maar dan moest die man wel tijd vrijmaken. vrijmaken. Er was niet zomaar een algemeen tekort aan arbeiders, het was vooral de industrie die de grootste moeite had om opengevallen arbeidsplaatsen voor ongeschoolde en geoefende werknemers op te vullen. Door de toenemende welvaart steeg de vraag naar niet eenvoudig te mechaniseren diensten. diensten. De dienstensector dijde sterk uit en had witte-boordenbanen te bieden die aantrekkelijker waren dan de fabrieksarbeid. En dat werk betaalde nog beter ook. Het absolute aantal banen voor ongeschoolden in de industrie - die ook aan mechanisatie en schaalvergroting deed - liep wel terug, maar de groei en populariteit van de dienstensector verliepen niet geleidelijk genoeg om die verschuiving probleemloos te kunnen opvangen. In 1964 was het aantal vacatures opgelopen tot 130 duizend. Voor het merendeel van die arbeidsplaatsen zochten werkgevers ongeschoolden.
56
Het kwam er per saldo op neer dat de naoorlogse economische expansie aanzienlijk meer arbeidsplaatsen had gecreëerd dan er met de toenmalige be-
EEN EEN GOUDEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
roepsbevolking opgevuld konden worden. De opzet van de industrialisatiepolitiek was geslaagd: Nederland had zijn deel van de internationale afzetmarkt binnengehaald door de lonen, de consumptie en de prijzen laag en de belastingen relatief hoog te houden. Het lag voor de hand - zeker ook omdat het gemiddelde opleidingsniveau bleef stijgen - dat Nederlanders de betere banen bezetten en het zware, vuile, ongezonde, vaak ook nog slechter betaalde werk in industrietakken met weinig toekomst lieten liggen. Door al die ontwikkelingen samen kregen bepaalde bedrijfStakken een nog ranziger imago. Vacatures werden niet vertrokken. Vooral de Twentse meer vervuld en de aanwezige werknemers vertrokken. textielindustrie, de Limburgse mijnbouw en de metaal-, de metaalverwerkende en de voedings- en genotmiddelenindustrie in Utrecht, Noord- en van. Vacatures voor geschoolde industriearZuid-Holland hadden daar last van. beiders bleven zelfs openstaan.
«Geef mij maar tien Spanjaarden »
Moesten die industrietakken dan maar niet beter gewoon verdwijnen? Dat lot was de mijnbouw en een groot deel van de textielindustrie op langere termijn inderdaad beschoren, maar de uitstekende infrastructuur van Nederland en de ligging aan de Noordzee maakten dit land nu juist bij uitstek geschikt voor de scheeps- en machinebouw, de ijzer-, de staal-, de voedingsen genotmiddelenindustrie. Het was een al te dwaze gedachte om die specifieke lokatievoordelen onbenut te laten. Te meer omdat de Nederlandse bevolking in hoog tempo groeide. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voorspelde in 1965 dat Nederland in het jaar 2000 zo'n 21 miljoen inwoners zou tellen. Dat die prognose geen rekening hield met een sterk dalend geboortencijfer als gevolg van de introductie van de pil, begin jaren zestig, werd pas later duidelijk. Toen bepaalden dergelijke schrikbeelden van 'overbevolking' het industriebeleid mede. En regeren is vooruitzien: Nederland wilde niet alleen in de jaren zestig welvarend zijn, maar het ook voor toekomstige generaties blijven. blijven. Tegenstanders van de werving van buitenlandse werknemers hebben vooral vele jaren later - vaak geopperd, dat de industrie de ongeschoolde arbeid maar beter moest belonen, dan kwam het personeel vanzelf weer terug. Een onderneming is echter geen charitatieve instelling, maar een commercieel bedrijf dat eerst en vooral probeert voort te bestaan en winst te maken. Ondernemers hebben rekening te houden met internationale concurrentie. Als ze de kostprijs per eenheid produkt niet scherp in de gaten houden, worden ze van de markt gedrukt en daar is ook de beter betaalde ongeschoolde arbeider uiteindelijk niet bij gebaat. Als het aantrekken van buitenlandse werknemers binnen dat denkraam een betaalbare mogelijkheid is, zal de ondernemer eerder buitenlandse arbei-
EEN GO UD U D EN E N ARMBAND A R MBAND
57
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ders aantrekken dan het risico van een faillissement lopen door ongeschoolde arbeid veel hoger te belonen dan in concurrerende landen gebruikelijk is. Er zijn, ook in die jaren, ongetwijfeld ondernemers geweest die in het aantrekken van 'gastarbeiders' een goede gelegenheid zagen om hun winsten extra te verhogen, maar dat motief domineerde niet. Het gaande houden van de produktie om tegemoet te kunnen komen aan de vraag naar hun produkten, dat was doorgaans de drijfveer van werkgevers. Door de komst van buitenlandse werknemers werd de druk op de arbeidsmarkt verlicht, wat zijn weerslag had op de onderhandelingspositie van de vakbonden en zo de opwaartse druk op de lonen verminderde. Maar dat was een bijkomend voordeel.
58
Automatisering en mechanisering waren alternatieven voor het aantrekken van buitenlandse werknemers, maar die vergden dure diepte-investeringen met een onzeker rendement. Anders dan in de jaren vijftig was er nu in ruimere mate investeringskapitaal voorhanden, maar veel ondernemers durfden het risico niet te nemen en technische vernieuwingen kostten bovendien tijd. De produktie moest ondertussen gewoon doorgaan, anders raakten ondernemers hun afzetmarkten kwijt. Door het aantrekken van buitenlandse werknemers konden ondernemers diepte-investeringen uit- of afstellen en de produktie kon gewoon doorgaan of zelfs uitgebreid worden. Drs. J.A.P. Grevers had vanaf 1958 bij de Algemene W erkgevers-Vereniging (AWV), later bij het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), de werving en selectie van buitenlandse werknemers in zijn portefeuille. «Voor een hoop werkgevers was het nu eenmaal goedkoper om twee Turken te werven dan om dure machines aan te schaffen. Maar ik wil niet ontkennen dat bij een aantal werkgevers gemakzucht de overhand had. Ze zeiden: al die trammelant met die dure machines, geef mij maar tien Spanjaarden, dan red ik het wel.» Dat de economische ontwikkeling vertraagde omdat arbeidsbesparende korte-termijndenken achterwege bleven, diepte-investeringen door dat korte-terrnijndenken woog in die fase niet op tegen de argumenten pro buitenlandse werknemers. Ze waren simpelweg van essentieel belang voor de bedrijfscontinuïteit. En zelfs al wilden bedrijven wel investeren in moderne machines, niet alle produktiebedrijven konden automatiseren, weet Grevers. «Slachterijen lieten zich bijvoorbeeld moeilijk automatiseren. Ik heb die exportslachterijen in die tijd bijna allemaal bezocht om te kijken wat er mogelijk was. Bij kippen ging het nog wel, dat is ook gebeurd. Maar bij varkens niet. Twee varkens zijn nooit gelijk. Er komen grote messen aan te pas om die beesten te slachten. Die kunje niet door een machine halen.» Het is trouwens niet gezegd dat bedrijven die wèl diepte-investeringen deden, geen buitenlandse werknemers meer nodig hadden. Juist als een onderneming veel geld gestoken had in nieuwe gebouwen en machines, moest de produktiecapaciteit optimaal benut worden. Hoogovens was daar een duidelijk voorbeeld van. «Voor een kapitaalintensieve industrie met grote
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl produktie-eenheden als Hoogovens, zijn deze buitenlandse werkkrachten als het ware als redders in de nood opgetreden», zei W W.H. .H. Schoenmaker, lid van de Raad van Bestuur, in september 1965. Een ander alternatief dat in die tijd herhaaldelijk opdook, was verplaatsing van de produktie naar landen die wèl genoeg, of zelfs te veel arbeidshadden. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Grevers: «Op het krachten hadden. ogenblik dat je moet beslissen, heb je niets aan theorie. Nu zijn de arbeidskosten hier door de verzorgingsstaat veel hoger en gaan ondernemers liever naar Taiwan. Maar toen was verplaatsing van de produktie nauwelijks aan de orde. De lonen in Europa waren toen nog zo laag, dat hier produceren opwoog tegen daar produceren.» Ondernemers zagen bovendien weinig in landen die weliswaar voldoende grondstoffen en goedkope arbeidskrachten hadden, maar politiek en economisch niet stabiel waren, te weinig goede aan- en afvoerwegen afVoerwegen en geen gezonde financiële infrastructuur hadden. Voor de doorsnee-ondernemer waren investeringen in economisch slecht ontwikkelde en politiek labiele landen als een wandeling met gesloten ogen langs de rand van een ravijn. Vandaar dat werkgevers de arbeidskrachten, desnoods tegen een hogere prijs, liever hierheen lieten komen dan dat ze naar de arbeidskrachten toe gingen. gingen.
What makes Sammy run?
/
Dan moeten we maar met minder genoegen nemen, opperden de tegenstanders van het aantrekken van buitenlandse werknemers. Revaluatie van de gulden kwam ter sprake als monetair instrument om de economie te dimmen. Na de revaluatie van de nationale munt krijgen andere landen minder guldens voor hun munteenheid. munteenheid. Ze kunnen voor hetzelfde geld dus minder Nederlandse produkten kopen, terwijl Nederlanders voor hetzelfde geld juist meer produkten in het buitenland kunnen krijgen. Zo kan de buitenlandse vraag naar Nederlandse goederen en diensten kunstmatig afgeremd worden. Het gevaar van een revaluatie is, dat buitenlandse afnemers meer dan gewenst afhaken en dat binnenlandse afnemers de goedkopere produkten uit het buitenland gaan importeren. Ondernemers die voor de export produceerden - daartoe mede in staat gesteld en gestimuleerd door de naoorlogse industrialisatiepolitiek - voelden weinig voor zo'n ingreep, want eenmaal verloren afzetmarkten zijn moeilijk terug te veroveren. Voor de werkgevers, de vakbonden en de overheid was het afremmen van de economische groei trouwens sowieso niet aan de orde. orde. Wanneer één afzonderlijk land een rem zet op de economische groei, tekent het zijn doodvonnis. De nationale economie verliest binnen de kortste keren haar concurrentiekracht, het investeringsklimaat verslechtert, de welvaart neemt af, maatschappelijke vernieuwingen en collectieve voorzieningen worden onbetaalbaar.
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND A R MBAND
59
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl De Nederlandse bevolking zou er bovendien niets van begrepen hebben als de regering na ruim vijftien jaar actief industriebeleid de economische groei zou gaan afremmen. Het vooruitzicht op meer en een betere spreiding van de welvaart was tot ver in de jaren zestig nu juist what made Sammy rnn. run. Na de ellendige jaren dertig, de oorlog, de sobere jaren van wederopbouw wilde geen mens de eindelijk rijpe vruchten aan de boom laten verrotten. De jaren vijftig waren de jaren van produktie geweest, de jaren zestig moesten het decennium van de consumptie worden. worden. Oogsten wilden de mensen. Het bleef overigens wel de vraag of ze wilden laten oogsten door geïmporteerde arbeidskrachten. Al in september 1961 bleek uit de antwoorden op een NIPo-enquête, dat slechts één op de drie ondervraagde Nederlanders voorstander was van werving. werving. Bijna de helft was tegen, uit angst voor overbevolking of een neerwaartse druk op de lonen, of omdat ze vonden dat een land waaruit jaarlijks nog steeds veel mensen emigreerden geen buitenlanders moest toelaten. Maar werkgevers en economen hielden de bevolking voor dat het inschakelen van buitenlanders voor iedereen beter was. Buitenlanders bezetten niet de baanties baan~es van de autochtone bevolking, ze knapten het werk op dat Nederlanders niet meer wilden doen. En dat deden ze na afloop van het eerste jaarcontract ook nog tegen lagere lonen dan de NederN ederlanders zouden accepteren. Buitenlanders namen bovendien genoegen met slechtere huisvesting. Ze maakten nauwelijks gebruik van de algemene voorzieningen van de verzorgingsstaat in opbouw. Kortom, ze droegen bij aan de economische groei en dus aan de algemene welvaartsverhoging. Een argument was ook dat vrijwel alle Westeuropese landen in die tijd hun personeelstekorten bestreden door buitenlandse werknemers aan te trekken. Nederland was daar alleen erg laat en erg traag mee. Frankrijk en trekken. België waren eerder, omdat de bevolkingsgroei in die landen direct na de oorlog stagneerde, terwijl Nederland vlak na de oorlog hoge geboortencijfers kende. kende . Duitsland was eerder, omdat de naoorlogse economische ontwikkeling daar - net als in België trouwens - veel sneller verliep dan in Nederland. Zwitserland importeerde al direct na de oorlog zulke enorme derland. aantallen buitenlandse werknemers, dat hun aandeel er in 1960 was opgelopen tot een kwart en in 1964 zelfs tot bijna veertig procent van de beroepsbevolking in de industrie. Ook in Nederland moest de werving dus doorgaan, vonden de werkgeliefst in een hogere versnelling. versnelling. De ondernemers werden vers-verbonden, en liefSt op hun wenken bediend. bediend. Steeds meer buitenlanders kwamen buiten de officiële werving om naar Nederland.
Met de billen bloot
60
Piet Kempes, de personeelschef van Thomassen en Drijver, had als stelregel dat je beter te weinig mensen kunt hebben dan ongemotiveerd personeel. personeel.
EEN GO G O UDEN ARMBAND ARMBAN D
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl (~e kunt beter duizend gehaaide soldaten hebben dan tienduizend man voet«Je volk.» Dat gold ook voor buitenlandse werknemers. Op 31 maart 1965 reisde hij voor het eerst met een Turkse tolk uit Nederland en een tas vol folders en foto's van gastarbeiderswoningen naar Ankara. «Die man had in de gaten wat ik wilde. We selecteerden de mensen verdomd goed. Dat was gunstig voor de werkgever, maar ook voor de werknemer. Anders viel het achteraf tegen. Vergeet niet dat zo'n ganzenhoeder uit Turkije Turkij eterechtkwam terechtkwam in een voor die tijd geavanceerde fabriek. Ze vertrokken vaak op de ezel, verkochten dat beest onderweg en kwamen dan met de bus naar Ankara. Had die man hobby's? Wat bracht-ie mee? Kon hij voetballen? Speelde hij saz? Mede daarop selecteerde ik. En vooral: dat ze konden lezen, rekenen en schrijven. De mening van de tolk speelde ook een rol. Die man kende alle ins en outs. Je moest goed weten wat je deed. Het werven van mensen, het zoeken, die hele procedure kostte veel geld. Je moest er dus voor zorgen dat de buitenlandse arbeiders tevreden waren. Dat ze konden sporten, zich konden ontspannen, buiten het werk hun bezigheden hadden. Wij hadden in Deventer in 1965 de eerste Turkse voetbalclub van Nederland, Turkse Kracht. In het seizoen 1966-1967 behaalde die club al het kampioenschap in de vierde klasse van de Gelderse Voetbalbond. Turkse Kracht bestaat nog steeds. Ik zorgde aan de andere kant altijd voor een goede voorlichting aan de Nederlanders in het bedrijf We moesten zorgen dat onze eigen mensen niet jaloers werden. Als we een Turk een huis gaven, zeiden de Nederlanders al snel: 'Hij krijgt een huis, terwijl mijn dochter al een jaar wacht.' Maar als ze in caravans woonden, zeiden Nederlanders weer: 'Schande!' Je deed het eigenlijk nooit goed. Juist daarom moest je ervoor zorgen dat je de goede mensen naar Nederland haalde. Je moest beginnen met een soort 'modelwerknemer' , goede voorbeelden, mensen waar je mee aan kon komen. Dat was ongelooflijk belangrijk voor de manier waarop Nederlanders naar die groep keken.»
Inanç Kutluer was zijn studie economie in Ankara aan het afronden, toen hij gebeld werd met het verzoek om te komen tolken bij de werving en selectie van arbeiders voor het Nederlandse wervingskantoor. Hij sprak geen Nederlands, maar hij kon in het Engels communiceren met de ambtenaren van het wervingskantoor en met de werkgevers uit Nederland. «Er werden altijd veel meer mensen opgeroepen dan ze nodig hadden», herinnert hij zich, «omdat er uitvallers waren. Als er tien aanvragen waren, zagen we zo'n vijftig mensen verschijnen. Iedereen wilde weg in die tijd, er viel dus wel wat te selecteren. Er werd eerst gekeken of ze geschikt waren voor het soort bedrijf dat hen nodig had. Lassers moesten een stulge lassen, van textielarbeiders werd bekeken of ze met machines konden omgaan. Dan volgde een basisgesprek. Als je stond ingeschreven voor ongeschoolde arbeid duurde het wel zeven jaar voordat je je eerste oproep kreeg. Dat
EEN GOUDEN ARMBAND
61
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
In de jaren zestig kwam de gezinshereniging op gang. Boven: Op het Centraal Station in Amsterdam arriveerden in 1961 vrouwen kinderen van een Italiaanse immigrant. vergeefSe pogingen konden twee Turkse Onder: Geluk in Spakenburg in 1968; na twee vergeefse vrouwen zich eindelijk bij hun man voegen
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl was een risico, want boven de 35 jaar viel je sowieso af. af Maar ondertussen hoorde je wel al die verhalen van mensen die konden vertrekken. Zij wisten precies wat de werkgever wilde horen. horen. Wilde iemand héél graag weg, dan praatte hij de werkgever dus naar de mond. Dat moest je doorprikken, want die werkgever wilde exact weten waarom iemand naar Nederland wilde. Mensen vertrokken vaak al vóórdat hun contract was afgelopen of onmiddellijk erna, omdat het hen niet beviel. Dan moest dat bedrijf opnieuw gaan werven. Het moest per geworven werknemer een bedrag betalen en zorgen voor huisvesting, dus die werkgever wilde ook weten of zo iemand echt van plan was voorlopig te blijven of de reis naar Nederland alleen maar gebruikte om naar Duitsland te komen. Want mensen hadden een voorkeur voor Duitsland. Dat was niet terecht, denk ik, want ze werden in Nederland bepaald niet slechter behandeld. Maar Nederland was onbekend. Als tolk moest ik die mensen vaak uitleggen waar Nederland lag. In Duitsland waren al heel veel Turkse arbeiders met hun families en de Duitsers betaalden ook beter. Kreeg je een oproep voor Nederland, dan kon je wegblijven als je daar niet heen wilde. wilde. Maar als je drie keer wegbleef, kwam je onderaan de lijst. Uiteindelijk viel Nederland dus niet af, maar Duitsland had de voorkeur.» Hasip Turan kwam in 1965 als 22-jarige naar Nederland. Hij gaf zijn baan als onderwijzer in een Oostturks plaatsje op «om iets van Europa te zien». Hij was niet alleen onderwijzer, hij had in Turkije ook een diploma van het technisch lyceum gehaald. Turan liet zich inschrijven op het arbeidsbureau in Izmir, waar hij oorspronkelijk vandaan kwam, en kreeg binnen vijf dagen een oproep. Een vertegenwoordiger van de Schiedamse scheepswerf Wilton-Feijenoord en zijn tolk namen Turan een soort examen af om zijn vakkennis te testen. Hij slaagde en moest zich in Ankara melden voor een medische keuring. keuring. «Als je toen besefte hoe je behandeld werd, zou je het geen tweede keer doen. Mensonwaardig was het. Maar je had zoiets niet eerder meegemaakt, doen. dus je was je daar niet zo bewust van. van. Pas later besefte ik dat ik niet als mens behandeld was. Bij de medische keuring kregen we ook een onderzoek naar de geslachtsorganen. Daar stonden we, twintig Turkse mannen op een rij, aan. Twee doktoren zeiden: 'Heren, laat de broek alleen een onderbroek aan. maar zakken.' Wij schaamden ons kapot. Om te controleren of we een blazen. Vervolgens breuk hadden, moesten we op de muis van de duim blazen. moesten we bukken en dan trok die arts je billen open. Ik heb het meegewas. maakt dat die arts aan de anus van een jongen zag dat hij homoseksueel was. vermoedde. 'Als je er zo bij loopt, hoef je niet naar Of dat in ieder geval vermoedde. Europa te gaan', zei die dokter. 'Opdonderen, wegwezen, aankleden!' Waar iedereen bij stond. Dat was gruwelijk beschamend.» 63
GO UDEN ARMBAND EEN G OUDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Spontane buitenlanders In overleg met de werkgevers en zonder noemenswaardige tegenstand van de werknemersorganisaties had de overheid in de jaren zestig wervingsakZee. De wervingslanden koorden gesloten met landen rond de Middellandse Zee. selecteerden de arbeidskrachten op leeftijd, gezondheid en vakbekwaamheid. Onder toezicht van de Nederlandse overheid zorgden de werkgevers ervoor dat de arbeidsvoorwaarden in overeenstemming waren met wat in die bedrijfStak gebruikelijk was en regelden ze voor het eerste jaar huisvesting en voeding. Na Italië (1960), Spanje (1961) en Portugal (1963) waren in 1964 Turkije en Malta aan de beurt. Nederland onderhandelde in 1964 ook met Griekenland over een wervingsakkoord, maar door politieke problemen daar bleef een overeenkomst uit tot 1966. Griekenland gaf tussentijds wel incidenteel toestemming om te werven. In 1969 sloot Nederland een wervingsakkoord met Marokko en in 1970 ten slotte met Joegoslavië en Tunesië. werknemer'.. Eerst had de Italiaan model gestaan voor 'de buitenlandse werknemer' aantal. Weer later Vanaf 1963 overvleugelden de Spanjaarden de Italianen in aantal. gingen de Turken en Marokkanen het gezicht van de buitenlandse werknemer meer en meer bepalen. Portugezen, Grieken en Tunesiërs kwamen slechts in kleine aantallen naar Nederland, Maltezen bijna niet. niet. In 1960 stonden in Nederland 22 Turken en drie Marokkanen geregistreerd. In 1965 was het aantal Turken met een verblijfsvergunning opgelopen tot bijna negenduizend, het aantal Marokkanen tot ruim 4500. Dat was zowat het drievoudige van het totale aantal buitenlanders dat in dat jaar via de officiële wervingskanalen naar Nederland kwam. 1964 was een topjaar geweest met bijna 6800 geworven buitenlanders; in 1965 haalden de werkgevers nog maar 4800 buitenlanders via wervingsbureaus naar Nederland, in 1966 ongeveer 2750. En dat aantal bleef tot 1969 slinken. Tussen 1964 en eind 1966 kwamen er dus nog geen vijftienduizend buitenlanders via werving naar Nederland, terwijl Sociale Zaken in diezelfde periode ruim 65 duizend nieuwe arbeidsvergunningen afgaf In 1970 vormden de Turken in Nederland met dertigduizend voor het eerst een grotere groep dan de Spanjaarden met een verblijfsvergunning.
64
Terwijl de wervingsactiviteiten op een laag pi~e stonden, nam het aantal buitenlandse werknemers in Nederland jaar na jaar toe. toe. De kloof tussen de aantallen officieel geworven buitenlanders en de aantallen buitenlanders die een vergunning hadden om in Nederland te werken, groeide onmiskenbaar. De Italiaan Gino Scalzo was kennelijk niet de enige die zonder tussenkomst van een wervingsbureau de weg naar Nederland vond. vond. Een contract via een wervingsbureau bood weliswaar goede arbeidsvoorwaarden en extraa~es, maar er zaten soms wel enkele jaren tussen de aanvraag en de toestemming om in het buitenland te gaan werken.
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Vooral veel Turken en Marokkanen namen het heft in eigen handen. Ze werden om die reden 'spontane' buitenlandse werknemers genoemd. Z Zee reisden als 'toerist' naar Nederland en zochten via familie, vrienden of kennissen werk. Als ze eenmaal een baan hadden, kregen ze meestal probleemloos een werk- en verblijfsvergunning. verblijfsvergunning. Buitenlanders die de gok liever niet alleen waagden, maar die evenmin bereid waren nog langer te wachten, meldden zich aan bij een 'ronselaar' of 'makelaar' in eigen land. Die zorgde er tegen betaling soms alleen maar voor dat ze in het land van hun keuze werden afgeleverd, maar op verzoek bemiddelde hij ook tussen landgenoten en werkgevers in West-Europa. West-Europa. Ook zij vonden werk en kregen vrijwel altijd de benodigde vergunningen. vergunningen. Het kwam ook voor dat werknemers die officieel geworven waren door Belgische of Duitse bedrijven op eigen initiatief of via ronselaars doorreisden naar Nederland. Door de opkomst van de spontanen ontstond er een tweedeling tussen de buitenlandse werknemers. De spontanen moesten diep in de buidel tasten om via de ronselaar of zelfstandig hun reis en het verblijf in de aanvangsperiode te betalen. Sommigen verkochten hun vee om die weg te bewandelen. Het bezit van vee was in Turkije en Marokko een teken van enige wellen. stand. Zij behoorden meestal dan ook niet tot degenen die wel móesten overleven. De officiële werving via de overheid was voor vertrekken om te overleven. degenen die echt aan de grond zaten, die werken in West-Europa als de enig mogelijke uitweg uit hun misère zagen. In Turkije stonden in die jaren miljoenen kandidaten voor West-Europa op de wachtlijsten.
<
UD E N ARMBAND EEN G O UDEN
65
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
66
paspoort.» De gastarbeid naar Duitsland en Frankrijk begon in die jaren zo'n bee~e op gang te komen. De mensen die terugkwamen, hadden het goed beetje gehad en brachten redelijk wat geld mee. Ahmed - «ik had vijfbroers en zes zussen,, als ik me niet vergis» - was de tweede zoon. Zijn oudste broer had al zussen' werk in Marokko, «dus ik was de eerste die weg moest, want ik kostte alleen maar geld.» Dat kwam goed uit. Want Ahmed zag wel wat in 'vertrekken', al wist hij niet waarheen. «Dat het 'daar' goed was, dat zag je zo aan die mensen: ze gingen goed gekleed, hadden geld op zak en zagen er mooi, uit. Blank, dat was een teken dat ze een makkelijk leventje leven~e hadden, blank uit. omdat ze niet in de brandende zon hoefden te werken.» Op 23 april 1965 vertrok Ahmed. «Een afScheidsfeestje? afScheidsfees~e? Nee, ik was het gewend van huis te zijn.» Dat het Marokkaanse regime precies een maand eerder in Casablanca een opstand van studenten en arbeiders bloedig had neergeslagen, daar had hij geen weet van. Hij wist ook niet dat zijn reis om die reden zo moeizaam verliep. Na de opstand mocht niemand het land verlaten, zéker studenten niet. Ahmed was tot voor kort scholier geweest en ten tijde van de opstand in Casablanca hielp hij zijn vader, maar in zijn paspoort stond achter beroep: student. Zijn vader besefte maar al te goed dat dat ene woordje aan de grens voor heel veel problemen kon zorgen. In de nacht van 23 op 24 april voer Ahmed in een vrachtbootje vrachtboo~e vol eieren van Al Hoceima naar Ceuta, een Spaans pun~e puntje land in het noorden van Marokko. Hij zat voor het eerst van zijn leven in een boot en had geen idee wat er met hem ging gebeuren. «Ik wist alleen dat ik door de douane geloodst moest worden en dat er dan in Ceuta mannen op me wachtten die me naar België zouden brengen. Het waren kennissen van m'n vader, die in Marokko op vakantie waren.» Na uren varen - «het kunnen wel vijf uren geweest zijn, ik weet het niet; mannen. over de weg was het 250 kilometer» - ontmoette hij in Ceuta de mannen. Ze brachten hem over de straat van Gibraltar, naar Algeciras in het zuidelijke puntje pun~e van Spanje. Ahmed volgde de mannen van in de veertig, met zijn koffertje in de hand. In Zuid-Spanje stapte hij in de trein naar Madrid. Vankoffe~e daar naar hun. In Parijs lopend naar het Gare du Nord, waar de trein naar Brussel vertrok. «Ik herinner me stampvolle wagons en dat ik moest staan. Dronken Spanjaarden maakten muziek in de trein. Veel militairen ook. Maar problemen had ik niet. Je kon in die tijd gewoon doorreizen, ook zonder papieren. Legaal of illegaal, dat was niet aan de orde. Een paspoort was genoeg. Alsje eenmaal in West-Europa was, konje zo aan de slag.» Vader had hem wat dirhams toegestopt. Die wisselde hij in Brussel om. Ze waren sneller op dan hij had gehoopt. «Twee maanden lang liep ik door Brussel, op zoek naar werk. Gewoon aankloppen bij de portier. Ze vonden me overal te jong.» Ondertussen ontving Ahmeds oom in Duitsland een brief uit Marokko. «Vader dacht: Brussel is vlakbij, daar moet die oom maar even heen. Op za-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
terdag arriveerde oom, op zoek naar mij mij.. Hij vroeg of ik werk had. Nee dus. Nou, in Duitsland was het moeilijk op dat moment, maar hij had gehoord dat er in Nederland werk was. was. Dat was toen nog nieuw voor Marokkanen.» De volgende dag al reisde Ahmed met zijn oom naar Utrecht, «in Nederland de poort voor Marokkanen» Marokkanen».. Ze dronken koffie in de stationsrestauratie en hoorden daar twee Spanjaarden praten. Oom stapte op hen af en vroeg of ze werk wisten. De Spanjaarden verwezen hem naar een pension in Huis ter Heide, vlakbij Utrecht, daar zaten Marokkanen. Marokkanen. Ahmed en zijn oom stapten in de bus naar Huis ter Heide. Het pension zat vol, maar de Marokkanen wisten dat er nog plek was in Zeist. «Zo ben ik daar terechtgekomen. In dat pension trof ik een stuk of tien Marokkanen. Ze werkten allemaal bij Van Amersfoort, een bedrijf dat metalen galvaniseerde, vernikkelde en verchroomde. De volgende dag ben ik met die mannen meegegaan. Ik kon gelijk beginnen, mijn leeftijd was geen probleem. Een paar dagen later ging ik naar de politie voor een verblijfsverprobleem. gunning. gunning. Veel te jong, zei die agent, je hebt een verklaring van je ouders nodig dat je alleen mag zijn. Ik heb zeker een half jaar zonder verblijfsvergunning rondgelopen. Dat wist de politie ook, want Zeist was een dorp. Op een dag lag er een oproep van de politie in de bus. Ik erheen. Ik kreeg zo een verblijfsvergunning, een stempel in mijn paspoort voor arbeid in loondienst voor een jaar.» De Marokkanen in het pension hadden Ahmed naar een particulier kosthuis in Zeist gestuurd. «Dat was een eengezinswoning. Er waren hooguit vijf kamers voor vijftien Marokkanen. De Nederlandse 'vader en moeder' en vijfkamers hun zoon van een jaar of achttien woonden er zelf ook. Ze kookten voor ons. We waren dat eten niet gewend. Maar als je de hele dag hard gewerkt hebt, heb je honger. Dan eet je dus. Ik moest dat kosthuis zelf betalen, want ik was 'spontaan'. 'spontaan' . Die mensen hebben daar goed aan verdiend. Je deed daar straat.» toen ook niks tegen. Er was geen alternatief, alleen de straat.» Ahmed had nu tenminste werk, al had het beter gekund. «Het was echt het smerigste werk dat ik ooit gezien heb. We zaten van 's morgens zeven tot 's avonds vijf met plastic handschoentjes aan en schorten voor in baden met zout- en zwavelzuur te rommelen. De gaten vielen zo in die handschoenen en schorten. Je ademde die troep ook in, er was nauwelijks bescherming tegen. In die hele fabriek werkten zes Nederlanders. Verder een Spanjaard en een stuk of vijfentwintig Marokkanen. Dat bedrijf had gewoon niet meer bestaan, als er geen buitenlanders waren.» waren.» Rijk worden, daar was het allemaal om begonnen. Maar dat viel tegen. «Ik verdiende naar de maatstaven van toen wel redelijk voor een zestienjariweek. De oudere, gehuwde Marokkanen verdienden ge, zo'n 35 gulden per week. drie keer zoveel. Maar ik had moeite om mezelf in leven te houden, want dat was precies het bedrag dat ik elke week aan het kosthuis moest geven. Toen ze dat hoorden, vonden ze dat zó zielig, dat ik als enige maar dertig gulden hoefde te betalen. Ik heb er zeker twee jaar over gedaan voordat ik
EEN GOUDEN ARMBAND
67
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl vijftig gulden verdiende. Maar ja, je moest roken, kleren kopen en je bent jong: je wilt dit kopen en dat kopen, voor de week om was, was het geld op. Ik kon niks sparen en dus ook geen geld naar huis sturen. Dat was een grote tegenslag, ook voor thuis. Op een bepaald moment schaamde ik me daar zo voor, dat ik mijn ouders niet meer durfde te schrijven. Het heeft zes jaar geduurd voordat ik het eerste geld naar huis overmaakte.» Toch vond Ahmed Lamnadi Larnnadi het wel aangenaam en interessant in Nederland. Alles was groen en zo ne~es onderhouden. En de beleefdheid, de vriendelijkheid, dat had hij ook niet verwacht. «Mensen toonden belangstelling voor waar ik vandaan kwam en hoe ik in elkaar zat. En mensen waren blij dat wij dat vuile werk deden, dan hoefden zij het niet te doen. Ik voelde me ècht welkom. Ik kreeg wat kennissen, ook onder Nederlanders. Eerst praatte ik in het Frans met ze, maar ik pikte de Nederlandse taal snel op, gewoon door te praten, te luisteren en de krant te lezen. Ik had op school al Frans geleerd, dat had ik voor op veel andere Marokkanen. Toen ik wat meer verdiende, haalde ik hier mijn rijbewijs. Heel langzaam begon ik te integreren, zoals je dat nu zou noemen.)) 's Avonds waren de Marokkanen in het kosthuis bekaf. Ze gingen wel eens een uu~e bij elkaar op bezoek, maar meestal waren ze daar te moe voor. Soms werkten ze op zaterdag over, of ze deden wat boodschappen. Zondag was de rustdag, ook voor Marokkanen. Ze zochten kennissen op, gingen even de stad in en op tijd naar bed, want maandag begon het zware werk weer. En bidden? «Ik was wat betreft bidden geen actief belijdend moslim. Die had je trouwens nauwelijks onder Marokkanen in Nederland. Er was wel eens een enkeling die 's avonds ging bidden. We deden wel mee aan de jaarlijkse vastenperiode, de ramadan, en we aten geen varkensvlees, maar als we de keuze hadden tussen een uurtje overwerken of bidden, dan kozen we voor overwerk. We waren erop uit zoveel mogelijk geld te verdienen. Er waren ook mensen die twee baan~es hadden: een~e overdag en een 's avonds. Nee, bidden daar hadden we geen tijd voot.))
Van levensbelang
68
Ahmed Larnnadi was bepaald geen uitzondering. Van de ruim veertigduizend buitenlandse werknemers in Nederland was zeker één op de drie spontaan gekomen, maar dat was een buitengewoon voorzichtige schatting. In Utrecht, waar het aantal Marokkanen toenam van driehonderd in 1964 tot 1450 in 1965, was in 1965 slechts zestien procent van de 4500 buitenlanders officieel geworven, zo bleek uit een onderzoekje in de Domstad. Dat had zo z'n voordelen voor werkgevers. Een belangrijk voordeel was dat er geen maanden overheen gingen, voordat ze in Nederland arriveerden; spontanen waren onmiddellijk beschikbaar. Vooral kleinere werkgevers, die zich de extra kosten van buitenlandse arbeiders niet konden permitteren of
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl het er gewoon niet voor over hadden, namen spontanen in dienst. De bepalingen uit de wervingsakkoorden waren niet op hen van toepassing. De werkgevers hoefden dus niet voor huisvesting en voeding te zorgen. zorgen. «Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot een onaanvaardbare toestand», schreef het Centraal Sociaal W erkgevers-Verbond in het jaarverslag over 1965. Werkgevers-Verbond V ooral in de pensions was inderdaad sprake van onaanvaardbare toestanden. De kranten spraken van 'mensenpakhuizen', waar vijf of nog veel meer buideelden. tenlanders een kamer deelden. Bij het aantreden van de nieuwe regeringscoalitie van KVP, PvdA en ARP in april 1965, 1965, zei minister-president Cals dat het kabinet zich op korte termijn zou beraden op het beleid voor buitenlandse arbeiders. Maar er gebeurde vervolgens niets. niets. De vakbonden vonden dat de spontane komst van buitenlanders, geheel buiten de wervingskanalen om, verontrustende vormen begon aan te nemen. Op 17 augustus 1965 lieten ze in een brief aan de regering weten dat het ontbrak aan coördinatie van verschillende overheidsdiensten die zich bezighielden met buitenlandse arbeiders. Maar er gebeurde riog steeds niets. De Raad van Nederlandse Werkgeversbonden vertrouwde het stilzwijgen van de regering kennelijk niet helemaal. helemaal. Op 3 december ontving het kabinet een brief, waarin de Raad wees op het 'levensbelang' van buitenlandse werknemers voor de voortgang van de produktie en de economische groei. Spontane toeloop was een gunstig teken, beweerde de Raad, want dat wilde zeggen dat de buitenlandse werknemers een goede indruk hadden van het industriële klimaat in Nederland. Nederland. En dat was volgens de Raad bitter nodig. De beroepsbevolking was in Nederland slechts 38 procent van de totale dig. bevolking en nog dalende ook. De veertigduizend buitenlandse werknemers vormden nauwelijks één procent van de totale beroepsbevolking, maar ze zaten wel op cruciale plaatsen, waardoor er sprake was van een «meer dan evenredige verbetering van de produktie». Oké, gaf de Raad toe, er waren bepaalde problemen voor de buitenlanders zelf, voor het bedrijfsleven en voor de samenleving. De Raad noemde huisvesting, 'aanpassing' en de volksgezondheid - de spontanen werden vaak niet medisch gekeurd en sommigen bleken met tuberculose rond te lopen, wat aanleiding had gegeven tot paniekreacties in de pers. De werkgevers waren echter bereid om hun steen~e bij te dragen aan de oplossing van die problemen. De drie vakcentrales - het protestants-christelijke CNV, het katholieke NKV en het sociaal-democratische NVV - reageerden op 23 december in een brief aan de regering. Eén zin, waaraan maar geen einde lijkt te komen, is cruciaal voor de omslag die de vakbonden in die tijd kennelijk maakten. «De opvatting van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden dat zowel de werving als de spontane toeloop van buitenlandse arbeiders zonder meer gehandhaafd moeten blijven, is voor het overlegorgaan, in het licht van de
EEN GOUDEN ARMBAND EEN
69
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl toenemende moeilijkheden op het gebied van de huisvesting en de maatschappelijke begeleiding van de gastarbeiders èn van de onzekerheden, die er, gegeven de massale ontslagen, die er in de afgelopen weken hebben plaatsgevonden, ten aanzien van de werkgelegenheid blijken te bestaan, volstrekt onaanvaardbaar.»
70
De opvatting van de vakbonden stond diametraal tegenover die van de werkgevers. Waar de werkgevers betoogden dat Nederland in de pas moest blijven lopen met andere EEG-landen en dat de werving èn de spontane toeloop dus moesten doorgaan, was het volgens de bonden juist dringend gewenst het toelatings- en vergunningenbeleid «in het bijzonder met betrekking tot de zogenaamde spontane toeloop; in nadere overweging te nemen.» Vakbondsbestuurders konden in aanwezigheid van hun leden nog wel eens rondborstig uit de hoek komen, maar in de correspondentie met de regering «In nadere was ondubbelzinnig taalgebruik ook in die tijd niet gebruikelijk. «ln overweging nemen» kunnen we echter gerust opvatten als diplomatieke taal voor een dringende aanbeveling om maar eens een einde te maken aan de ongeregelde toestroom van buitenlanders. Met de «massale ontslagen, die er in de afgelopen weken hebben plaatsgevonden» doelden de vakcentrales ongetwijfeld op de textielbedrijven in Oost-Nederland. Het aantal werknemers in de Twentse textiel begon dramatisch te dalen. Er werd veel te veel textiel geproduceerd binnen het EEGgebied. De onderlinge concurrentie en die met textielprodukten uit de Aziatische landen leidden tot enorme prijsverlagingen. Dat had zijn invloed op de bedrijfswinsten. Die kwamen onder nog grotere druk te staan, omdat de textielbedrijven moesten investeren in moderne machines om met minder mensen meer te kunnen produceren. Het gevolg was dat het aantal werknemers in de Twentse industrie tussen 1963 en 1967 terugliep van 47 duizend tot 33 duizend personen. Tot 1965 kon de teruggang in werkgelegenheid in de textiel opgevangen worden door de groeiende werkgelegenheid in de metaal en de dienstensector, maar die groei bleek in 1965 ook eindig. De fabriekssluitingen en reorganisaties troffen vooral geschoolde Nederlandse textielarbeiders. De bovenlaag - het administratief en technisch personeel - en de onderlaag - de ongeschoolde buitenlandse werknemers - werden er het minst door geraakt. Nog veel bezorgder waren de vakbonden over de werkgelegenheid in een ander industriegebied: Zuid-Limburg. Op 14 december 1965 maakte minister Den Uyl van Economische Zaken bekend dat de steenkolenwinning op bedrijfseconomische gronden niet meer te handhaven was. Voor de 45 duizend werknemers in de mijnindustrie moest vervangende werkgelegenheid gezocht worden. In de mijnen werkten op dat moment zes- à zevenduizend buitenlandse werknemers, vooral Marokkanen, Spanjaarden en Italianen. Het CBS had juist dat jaar ook nog eens voorspeld dat Nederland in het jaar 200021 miljoen inwoners zou tellen.
EEN GOUD E N ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Nee, het was mooi geweest, vonden de bonden. Ze verwezen in hun brief ook nog even naar de tekortkoming die ze in augustus al gesignaleerd hadden: het gebrek aan coördinatie tussen de betrokken overheidsdiensten. De bonden pleitten voor de instelling van een officieel overlegorgaan dat zich moest bezighouden met de «tewerkstelling van de buitenlandse werknemers en de daarmee gepaard gaande verschijnselen». Al vanaf september 1964 liet het ministerie van CRM zich adviseren door een Commissie voor het Contact en Overleg inzake Bijstand aan Buitenlandse Arbeiders. Daarin werden de opvang en maatschappelijke begeleiding van de buitenlanders en de coördinatie tussen de betrokken departementen besproken. besproken. De Commissie wilde de samenwerking en het overleg met de verschillende groepen buitenlanders bevorderen en instanties, het bedrijfSleven en het Nederlandse volk voorlichten over buitenlandse werknemers. In die Commissie zaten ook vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. De regering kwam niettemin tegemoet aan het verzoek van de vakbonden om het periodieke overleg van werkgevers en werknemers met het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening te institutionaliseren. De vakbonden wilden de vinger aan de pols houden, niet met het oog op de opvang en begeleiding van buitenlanders, maar vanwege de werkgelegenheid. Zo werd op 17 februari 1966 de Subcommissie Buitenlandse Arbeiders geboren. Dat was net op tijd, van de Commissie van Bijstand en Advies geboren. want de eerste tekenen bedrogen niet: in dat jaar zou de Nederlandse economie voor het eerst sinds de oorlog een gevoelige knauw krijgen.
Bloedeloze wetenschap Nederland meende na de oorlog meer dan voorheen «dat de voortzetting van de economische groei afhankelijk was van natuurwetenschappelijk onderzoek, vernieuwende techniek en hooggekwalificeerd personeel». De samenleving «vertrouwde er bovendien op dat de economisten het groeiproces zouden weten te sturen en dat de sociologie en de politieke wetenschap zouden zorgen voor de maatschappelijke verwerking en beheersing ervan», merkte de Groningse historicus Kossmann op in zijn geschiedschrijving van de lage landen. Naast traditionele studies als rechten, medicijnen en natuurwetenschappen mochten de sociale wetenschappen zich vanaf de jaren zestig in een grote populariteit verheugen. Sociologie, psychologie en culturele antropologie raakten 'in'. In Regenten, rebellen en riformatoren gafErnest Zahn een treffende beschrijving van de Nederlandse sociale wetenschappers. Zahn werd geboren in Tsjechoslowakije en studeerde in Zwitserland en de Verenigde Staten. Hij was van 1963 tot 1981 hoogleraar economische sociologie in Amsterdam. Zijn brede internationale ervaring stelde hem in staat scherpe vergelijkingen te maken. Dat liet hij niet na.
EEN GOUDEN ARMBAND
71
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De filosofische context waarin de vernieuwende Europese en Amerikaanse denkers hun uitspraken deden, was aan Nederlandse sociale wetenschappers niet besteed, meende Zahn. «Men accepteert de uitspraken als zodanig, hoort ze van oudsher van de kansel. Men verwacht geen maatschappelijke thesen en daarom ook geen controversen van vakgeleerden over de context.» In Nederland waren de maatschappijwetenschappen in het kielzog van de verzuiling terechtgekomen. 'Theologen' hadden het universitaire onderwijs in de sociale wetenschappen in handen. Niet dat ze allemaal theologie gestudeerd hadden, maar ze hadden dezelfde manier van denken en uitten zich als theologen. Kritiek op de 'wetenschap op levensbeschouwelijke grondslag' was uit den boze; het verwijt van intolerantie loerde om de hoek. «Het was immers ook al een teken van tact geworden met andersgelovigen geen diepgaande discussies over levensvragen aan te gaan, teneinde de scheiding der geesten niet nodeloos tot uitdrukking te laten komen», merkte Zahn op. De resultaten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek stonden dan ook niet op zichzelf, ze dienden maar al te vaak om een eenmaal 'gekozen' levensbeschouwelijk standpunt theoretisch te onderbouwen. Met andere woorden: maatschappijvisies waren niet het resultaat van de bestudering van de maatschappelijke realiteit, maar het uitgangspunt voor de benadering ervan. Pas in de jaren tachtig zouden sociale wetenschappers een belangrijke rol gaan spelen in de evaluatie en de bijstelling van bestaand, en zelfS in de aanzetten tot nieuw overheidsbeleid. Van zo'n beleid voor mediterrane arbeiders was in de jaren zestig nog nauwelijks sprake. Dat vond de overheid niet nodig, want buitenlandse werknemers waren toch voorbijgangers. Het toelatingsbeleid van Justitie had tot in 1968 een laissez-faire karakter. Sociale Zaken probeerde tegemoet te komen aan de vraag naar ongeschoolde arbeiders, zonder de bevolkingsgroei, de werkgelegenheid voor Nederlanders en andere nationale belangen uit het oog te verliezen. Maatschappelijk Werk, vanaf 1965 CRM, nam zelf nauwelijks initiatieven, maar financierde vanaf 1964 de opvang en maatschappelijke begeleiding door plaatselijke en regionale comités en Stichtingen wel voor een deel. Er was geen beleidsvisie die stoelde op bestudering van de alledaagse werkelijkheid. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar het leven van mediterrane arbeiders in Nederland ontbrak nagenoeg, maar sociale wetenschappers hadden in de jaren zestig wèl al opvattingen over buitenlandse arbeiders. En die droegen ze ook uit, doorspekt met veel moralisme, zoals het theologen betaamt.
72
In 1966 kwamen bedrijfssociologen, personeelsfunctionarissen, sociologen en sociaal-psychologen, vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de overheid bij elkaar om te praten over «een veelzijdige benadering van een complex vraagstuk». R. Wentholt, hoogleraar sociale psychologie aan de
EEN GO UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Economische Hogeschool in Rotterdam, was het brein achter die Bedrijfssociologische Studiedagen. De gedachten die de aanwezigen er ventileerden, zijn bewaard gebleven, doordat Wentholt de lezingen redigeerde en bundelde. de . Buitenlandse arbeiders in Nederland is niet zozeer vanwege de kwaliteit een belangrijk boek, boek, maar omdat het de eerste bundel is waarin veelal wetenschappelijk gevormde auteurs het thema vanuit verschillende invalshoeken belichtten. Tot halverwege de jaren zeventig stond de titel vermeld in vrijwel elke publikatie van enig gewicht over buitenlandse werknemers in Nederland. Het was een boek met gezag. Het had niet alleen een grote invloed op hoger opgeleiden die uit hoofde van hun beroep of gewoon uit belangstelling meer wilden weten over buitenlandse werknemers; het droeg ook via de pennevruchten van journalisten en publicisten bij aan de meningsvorming van veel Nederlanders. Nederlanders. De bundel bevat enig feitenmateriaal, maar vooral veel beschouwingen die een goede indruk geven van de meningen en opvattingen die zo tekenend zijn voor de sociale wetenschap in dat tijdsgewricht èn voor het denken over 'gastarbeid' halverwege de jaren zestig. Drie thema's die in de bijdragen aan de bundel telkens terugkeren, verdienen hier uitgebreidere aandacht. Wentholt heeft ze niet op deze wijze gerangschikt, maar ze duiken door het boek verspreid op en staan vooral in zijn eigen bijdragen centraal. Zijn arbeiders uit de mediterrane landen passanten of zal een aanzienlijk deel van hen zich blijvend in Nederland vestigen? In hoeverre moet de overheid zich met de buitenlandse arbeiders bemoeien en moet zo'n overheidsbeleid gericht zijn op integratie of op segregatie? Is het beeld dat Nederlanders van buitenlanders hebben op vooroordelen en mythen gebouwd ofbenadert of benadert het de werkelijkheid?
Vraag 1,' 1: wie zijn de blijvers? Wentholt wilde eigenlijk niet spreken van gastarbeiders of buitenlandse internationaleforens. forens. Een trawerknemers, maar gaf de voorkeur aan de term internationale ditionele migrant vestigt zich permanent in een ander land, «hij onttrekt zich willens en wetens voorgoed aan zijn vertrouwde omgeving, zijn culturele milieu en zijn sociale verbanden, om geheel opnieuw te beginnen in een totaal ander milieu dat een grote en blijvende mate van heraanpassing van hem vereist)). vereist». De internationale forens verplaatst zijn werkverblijf tijdelijk. De revolutionaire veranderingen in ruimtelijke en arbeidsmobiliteit bieden hem die mogelijkheid. Hij is «een man van zijn tijd en van zijn samenleving, die gebruik maakt van de ontstane internationale arbeidsmarkt om een tijdlang meer te verdienen dan hij thuis kon doen, om dan naar huis terug te keren, en het verdiende daar ten nutte te maken; anders niet). niet». De internationale forens komt alleen. Hij kan zijn gezin meestal niet
EEN GOUDEN GOUDEN ARMBAND EEN
73
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
meenemen en verwacht ook niet dat hij dat kan. Hij komt immers om veel geld te verdienen, en alleen-zijn is goedkoper. «Hij houdt de blik daarbij gericht op het eigen land, hij blijft psychisch ingebed in zijn eigen maatschappelijk kader; zijn sociale en culturele banden met het eigen milieu blijven dan ook - althans in intentie - ongewijzigd bestaan.» De forens past zich aan voor zover dat nodig is voor zijn inschakeling in de nieuwe omgeving, maar hij hoeft niet zo'n grote geestelijke omschakeling te maken als een immigrant. De internationale forens laat zijn identiteit het liefste ongemoeid. Het 'werkland' mag dan ook niet dezelfde inspanning van hem verwachten als van een immigrant.
74
Veel Nederlanders ontmoetten in die jaren wel eens een buitenlandse arbeider die zich blijvend, met zijn gezin, in Nederland wilde vestigen of gevestigd had. Vormden buitenlandse arbeiders op grond van die ervaring een groep potentiële immigranten? Nee, meende Wentholt. «Waarbij uit de verzamelde gegevens blijkt dat de buitenlandse arbeiders gemiddeld nog geen jaar in ons land vertoeven en dat het residu van blijvende vestigingen, ook in met ons vergelijkbare nabuurlanden die reeds langer ervaring met hen hebben en die in tegenstelling tot ons land immigratie bevorderen en gemakkelijk maken, tot nu toe gering blijft.» Natuurlijk waren er uitzonderingsgevallen en overgangssituaties, maar die bevestigden volgens Wentholt de regel. De helft was na één jaar, zeventig procent na drie en ruim negentig procent na zes jaar weer weg. «De statistieken zijn helaas nog onvolledig», gaf Wentholt toe, maar hij meende op basis van de beschikbare getallen toch te mogen concluderen: «Wij moeten er dus wel van uitgaan dat de tijdelijkheid en de kortstondigheid van het verblijf van de betrokken personen aan de basis liggen van het verschijnsel waar wij mee te maken hebben. hebben.»» Mensen die meenden dat de internationale forenzen op den duur immigranten zouden worden, dachten etnocentrisch en overschatten de aantrekkingskracht van de Nederlandse samenleving. Er was wel enig onderscheid naar nationaliteit te ontdekken. De neiging tot gezinsvestiging was bij Italianen wat groter. Begrijpelijk, want aanvankelijk werden alleen ongehuwden toegelaten en die trouwden vaak met Nederlandse meisjes. Gehuwde Spanjaarden neigden ook sterker naar gezinshereniging, vooral omdat ze het politieke klimaat «in een rechtse politiestaat» ontliepen. Turken en Marokkanen deden nauwelijks aan gezinsvestiging. Wentholt zocht de oorzaak van het kleine aantal Turkse en Marokkaanse gezinsvestigingen in de grote culturele- afstand. afstand. De algemene regel was volgens hem «dat naarmate de culturele afstand groter wordt de tendens tot blijvende vestiging afneemt afÎ1eemt en de internationale forenzendynarniek forenzendynamiek in zijn zuiverste vorm optreedt.» Dat Marokkanen ook in een politiestaat leefden, was kennelijk geen overweging om de toekomstige gezinshereniging onder die groep - net als bij de Spanjaarden - wat hoger in te schatten; Wentholt repte er niet eens
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
over. Hij hield ook geen rekening met de nog zeer korte verblijfsduur van de Turken en Marokkanen, die pas later naar Nederland begonnen te komen dan Italianen en Spanjaarden. Daar kwam nog eens bij dat ze hun gezin pas na twee jaar naar Nederland mochten halen, terwijl Italianen en Spanjaarden al na één jaar recht hadden op gezinshereniging. Wentholt maakte ook dat gegeven ondergeschikt aan zijn 'theorie van de culturele afstand'. Hij hield er evenmin rekening mee dat het aantal blijvers wel eens groter kon worden, als de verhalen van terugkeerders met negatieve ervaringen wat breder verspreid zouden raken onder buitenlandse arbeiders in WestEuropa. De 'bewijzen' voor zijn stelling haalde Wentholt onder andere uit de mededelingen van een grote, niet nader genoemde onderneming waar tussen 1956 en 1965 2300 Italianen en Spanjaarden werkten. Nog geen acht procent van hen liet hun gezin overkomen of vestigde zich blijvend met een Nederlandse vrouw. Die geringe score was des te opmerkelijker, omdat het bedrijf de blijvende vestiging uit personeelsoverwegingen actief en daadkrachtig bevorderde, onder andere door gezinswoningen beschikbaar te stellen. Uit ervaringen in Duitsland, België en Frankrijk bleek al evenzeer dat hooguit vijf tot acht procent van de buitenlanders immigrant werd, terwijl die landen een actieve immigratiepolitiek voerden en de Nederlandse beperkingen voor gezinshereniging niet kenden. Duitsland had geen bepaling van de tijdsduur voor gezinshereniging en sprong «zeer tolerant» om met de norm 'passende huisvesting'. Frankrijk kende behalve de huisvesting geen restrictieve bepalingen en discrimineerde niet bij de toewijzing van woonruimte. De Belgische overheid betaalde zelfs tot de helft van de reis- en verhuiskosten van het overkomende gezin. Wentholt suggereerde Nederlandse beleidsmakers in een noot voorzichtigheidshalve uit te gaan van een maximum van acht procent blijvers, ongeacht de nationaliteit. Als het totale aantal buitenlandse arbeiders de komende tien jaar telkens met vijfduizend zou toenemen - van veertigduizend in 1965 tot 85 duizend in 1974 -, zouden er in het komende decennium in totaal 625 duizend buitenlandse arbeiders in Nederland zijn 'doorgestroomd', van wie er vijftigduizend als feitelijke immigranten beschouwd konden worden. Bij een gemiddelde gezinsgrootte van vier personen zou de extra bevolkingsaanwas maximaal tweehonderdduizend personen zijn. Dat was Wentholts rampscenario. Een «meer waarschijnlijk» scenario was volgens hem vier procent blijvers en een gemiddelde gezinsgrootte van drieënhalf personen. In dat geval zou de bevolkingsaanwas uit immigratie in 1974 in totaal zeventigduizend personen bedragen. Ergens tussen die zeventigduizend en tweehonderdduizend personen zou het uitkomen. In het slechtste geval vormden de buitenlandse arbeiders in 1974 hooguit 1,4 procent van de Nederlandse bevolking. Voor hen zouden achttienduizend tot 45 duizend extra gezinswooneenheden gebouwd moeten worden.
EEN GOUDEN ARMBAND
75
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De term 'internationale forens' heeft het in onderzoek en beleid niet gehaald, maar de gedachte erachter bleef tot eind jaren zeventig dominant: ze herkomst. In keren vroeg of laat vrijwel allemaal terug naar hun landen van herkomst. de volkshuisvesting hield de overheid tot in de jaren tachtig bijvoorbeeld niet serieus rekening met blijvende vestiging en gezinshereniging. Zelfs Wentholts gunstige scenario - volgens hemzelf het meest realistische - kon de overheid niet bewegen tot het aanpassen van de woningbouwprogramma's. In zijn slotbeschouwing wees hij er trouwens wel op dat de overheid de tijdelijkheid van de werkperiode moest benadrukken, onder andere door gepaste woonvormen te creëren waarin het tijdelijke en gezellenkarakter van het internationale forensisme tot uiting kwam. kwam. Maar hij was er tevens voorstander van om buitenlandse arbeiders die hun gezin wilden laten overkomen op de woningmarkt hetzelfde te behandelen als Nederlanders, vanuit het vertrouwen dat het percentage blijvers toch gering zou zijn. Wentholt waarschuwde er tot slot voor dat een restrictief forenzenbeleid - nieuwkomers weren en terugkeer van de aanwezigen stimuleren - averechts zou werken. Hij meende dat zo'n beleid «gegeven de bestaande internationale rechtsverhoudingen en -verplichtingen waaraan ons land gebonden is, niet zodanig uitvoerbaar is dat zij ooit de gewenste resultaten bij benadering kan bereiken.» bereiken.» Dat lijken een kwart eeuw later profetische woorden. Per saldo zou zo'n beleid zelfs tot een groter aantal immigranten leiden, omdat werkgevers bij een restrictiever beleid op de aanwezigen een grotere druk zouden uitoefenen om te blijven en extra faciliteiten in het vooruitzicht zouden stellen om hen te binden. Groepen met een sterkere neiging tot blijvende vestiging - Spanjaarden bijvoorbeeld - zouden daar mogelijk op ingaan, terwijl Marokkanen en Turken door dat restrictieve beleid zouden worden geweerd. Wentholt was een groot voorstander van spontane toeloop van buitenlandse arbeiders, want daarmee is «het eigenlijke marktmechanisme van de internationale arbeidsmarkt in werking getreden». Ze zouden wel onder dezelfde voorwaarden moeten worden aangenomen als geworven arbeiders.
Vraag 2,' oJ segregatie? 2: integratie of
76
Het stond voor alle inleiders op de Bedrijfssociologische Studiedagen buiten kijf dat het Nederlandse bedrijfsleven buitenlandse arbeiders nodig had om de produktiecapaciteit volledig te kunnen benutten. Ze waren «een onmisinstrument» om de economische groei te kunnen handhaven en dus de baar instrument» welvaart te kunnen blijven garanderen. De alternatieven voor het aantrekken van buitenlanders, zoals die eerder in dit hoofdstuk (What makes Sammy run?) de revue passeerden, waren voor de inleiders geen punt van discussie. De vragen die aan de orde kwamen waren andere: Wat is de rol van
G OUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de overheid, nu de buitenlandse arbeiders eenmaal hier zijn en blijven komen? Hoe kunnen de nadelige gevolgen voorkómen of geminimaliseerd worden? worden? Tegenstanders van de inschakeling van buitenlanders in het produktieproces opperden in die jaren ook al voorzichtig dat er wel eens een nieuwe proletarische klasse zou kunnen ontstaan, die zou berusten op uiterlijk waarneembare etnische verschillen. Om dat gevaar te bezweren, greep Wentholt naar zijn verhaal over de internationale forens die per definitie tijdelijk hier was. Zo'n nieuwe 'klasse' kon zich pas vormen «wanneer grote groepen vreemdelingen zich blijvend zouden vestigen in de laagst betaalde, minst aantrekkelijke en voor de autochtone bevolking en masse onaanvaardbaar geworden beroepen, en ook hun kinderen en kindskinderen niet de kans kregen ander emplooi te vinden dan in deze beroepen». beroepen» . Dat was allemaal niet waarschijnlijk in Nederland, waar «een anti-discriminatie ideologie» de tegenhanger vormde van «eventuele discriminatietendenzen». Bovendien was «onze cultuur al in vrij sterke mate een conglomeraat van zelfgenoegzame, langs elkaar heen levende en elkaar met rust latende bevolkingsgroepen». lang> bevolking>groepen». Nederlanders hadden de neiging om de buitenlander gelijke kansen, gelijke plichten en een gelijke levenswijze «als het ware op te dringen» . Ze praatten over gelijke promotiekansen en individuele mogelijkheden om te participeren aan de Nederlandse samenleving, zodat de buitenlander geen 'buitenstaander' zou blijven. Die neiging ontstond volgens Wentholt «vanuit schuldgevoelens, of bewogenheid met het lot van de buitenlandse arbeider, of algemene gevoelens van sociale rechtvaardigheid, of zelfS zelfs ethnocentrisch onvermogen om zich in de andersgerichte behoeften van de buitenlandse arbeider in te denken» . De buitenlandse arbeider was «niet speciaal positief gemotiveerd» tot sociale integratie in Nederland. Hij bleef op zijn eigen land gericht en zou daar «zijn uiteindelijke (uitgestelde) behoeftenbevrediging zoeken». Het is curieus dat Wentholt de voorstanders van sociale integratie verweet dat ze buitenlanders tegen hun zin in van alles opdrongen en dat hij tegelijkertijd zelf de indruk wekte precies te weten hoe al die Italianen, Spanjaarden, Portugezen, Joegoslaven, Marokkanen en Turken in elkaar staken. Ze wilden hun «cultureel bepaalde, persoonlijke identiteit» handhaven en dus «zoveel mogelijk met rust worden gelaten». Ze waren «niet gemotiveerd tot sociaal negativisme of aggressiviteit», maar wilden zich slechts handhaven in het noodzakelijke economische en maatschappelijke verkeer. De onnatuurlijke levenswijze van de buitenlander «wordt niet gecompenseerd door hem de leefpatronen leefPatronen van het gastland bij te brengen, maar door hem de gelegenheid ). Nederlanders moesten buite geven zoveel mogelijk toch zichzelf te zijn) zijn». tenlanders met besef van en respect voor hun eigen wijze van mens-zijn benaderen en hen niet confronteren met de «normatieve dwingelandij van een beoordeling vanuit het Nederlandse mensbeeld. »)) Maar ondernemingen hadden baat bij blijvende vestiging van hun bui-
EEN GO G O UDEN ARMBAND
77
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
78
tenlanclse tenlandse arbeiders en daardoor zou de sociale integratie wel eens meer kans kunnen krijgen dan Wentholt goed achtte. Juist daaraan moest het overheidsbeleid tegenwicht bieden. Dat deed het niet. Er was geen sprake van een consistente beleidslijn. Het beleid was «te onzeker, te weinig beheersend en te willekeurig». Volgens Wentholt moest de overheid een actieve bevordering van de individuele sociale integratie achterwege laten. Voorzieningen en faciliteiten moesten worden afgestemd op de passantenbevolking en niet op de blijvers. Zo stelde hij voor om buitenlandse arbeiders die na het eerste jaar hun contract verlengden twee keer per jaar buitenlands verlof toe te kennen. Dat zou niet alleen een «verlichting van de levensomstandigheden van de buitenlandse arbeider» zijn, het zou tendenzen tot gezinshereniging ook afremmen. afremmen. De sociale begeleiding van buitenlanders was volgens Wentholt ten prooi gevallen aan «een verwarde ideologie en een gebrekkig realiteitsbesef» realiteitsbeseb>.. De activiteiten van de Stichtingen moesten, zo adviseerde Wentholt, goed afgestemd worden op de sociale en psychische behoeften in de vrije-tijdssfeer. Ze konden voorlichting geven en de buitenlanders een positiefleefinilieu in hun eigen groep bieden. Ze dienden de handhaving van de eigen identiteit te bevorderen, etnocentrisme te vermijden en geen individuele integratie op te dringen die eerder «tot eenzaamheid zal leiden dan tot assimilatie». Laat buitenlanders in hun vrije tijd in groepsverband hun eigen gewoonten en gebruiken volgen, adviseerde Wentholt. Hij toonde zich een voorstander van 'intergroepscontacten' als alternatief voor individuele sociale integratie. Zelfs als het beleid niet gericht was op integratie maar ervan uit ging dat de buitenlandse arbeiders vrijwel allemaal zouden terugkeren, onderging de internationale forens zoveel invloeden van het gastland, dat hij bij terugkeer toch «in zekere mate onaangepast», «ontworteld, een marginaal mens» geworden was. Zo zou de buitenlandse werknemer, of hij nou wilde of niet, kennis maken met «ons democratisch maatschappelijk en staatsbestel». Maar we hoefden hem ook dat niet op te dringen. dringen. «Actieve en bewuste (democratische) politiek-ideologische beïnvloeding van Nederlandse zijde kan echter beter worden vermeden.» De praktijk was wel eens anders en Wentholt betreurde dat. «Er zijn aanwijzingen dat vanuit communistische zijde enige bewuste politiek-ideologische beïnvloeding van buitenlandse arbeiders plaatsvindt.» Hij doelde hier op de dagelijkse radioprogramma's vanuit communistische landen, die gericht waren op Spanjaarden, Grieken en Italianen in West-Europa, maar ongetwijfeld ook op de actiegroepen en landencornités landencomités die hier en daar werden opgericht en die weinig moesten hebben van de autoritaire regimes in bijvoorbeeld Spanje en Portugal. De communistische propaganda speculeerde op een vruchtbare voedingsbodem door «de gemakkelijke aanspreekbaarheid voor eenvoudigen van geest van de zonder veel moeite alle verschijnselen verklarende communistische dogma's», meende Wentholt. Let wel, de internationale verhoudingen werden in 1966 bepaald door de Koude Oorlog
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
tussen het kapitalistische Westen en het communistische Oosten. De internationale forens hoefde zijn positie in Nederland niet per se negatief te ervaren, maar dat zou wel eens kunnen veranderen «als hem via ideologische indoctrinatie - dat wil zeggen het beWust bewust aanleren van een nieuw waardenstelsel - een negatieve herinterpretatie van zijn situatie wordt aangepraat.»
Vraag 3: vooroordelen of realiteit? In de discussie over buitenlandse arbeiders ging het vaak niet om de daadwerkelijke aantasting van de sociale vrede of stabiliteit, van de geestelijke gezondheid van de Nederlandse samenleving of van andere sociale belangen, maar om de angst ervoor. Die angst werd veroorzaakt door vooroordelen. Wentholt noemde een vooroordeel dat tot op heden telkens is blijven terugkeren: buitenlandse arbeiders zijn crimineler dan Nederlanders. De angst dat buitenlandse werknemers de publieke veiligheid en de openbare orde zouden verstoren, was volgens Wentholt ongegrond. De crizelfS minaliteit onder buitenlandse arbeiders was «proportioneel even laag of zelfs lager» dan onder de totale Nederlandse bevolking. Terwijl je zou mogen verwachten dat de criminaliteit onder hen juist hoger is, want de groep had een leeftijdsopbouw - gemiddeld jonge mannen - die ongunstiger is voor het criminaliteitspotentieel. Om duidelijk te maken hoe zo'n vooroordeel over hogere criminaliteit onder buitenlanders tot stand kwam, beschreef de Rotterdamse hoogleraar een kettingreactie die eraan vooraf ging: «Buitenlandse arbeiders zijn vreemden, vreemden zijn exotisch, het exotische trekt de aandacht, incidentele misdrijven zijn nieuws, misdrijven door buitenlanders gepleegd extra nieuwswaardig, de pers leeft van het nieuws, aan misdrijven door buitenlanders gepleegd wordt extra aandacht geschonken, dit uitzonderlijke nieuws behoort tot de zeldzame informatie die over deze buitenlanders tot het publiek doordringt, het uitzonderlijke wordt voor het typische gehouden en veralgemeniseerd tot kenmerk van de gehele groep, het beeld van de buitenlandse arbeiders als meer dan gemiddeld geneigd tot criminaliteit (en dan gevestigd.» van exotische aard) is gevestigd.» Wentholt sprak zich duidelijk uit tegen discriminatie en waarschuwde ervoor dat vooroordelen van ambtenaren en politici geen invloed moesten krijgen op het beleid en op de pers. Vooral de pers was een groot probleem. Journalisten hadden goede informatie nodig om vraagstukken van algemene plaatsen. Het been voorvallen van incidentele aard in het juiste verband te plaatsen. leid zou die voorlichting moeten geven, maar was daartoe niet in staat. Beleidsmakers hadden juist zelf een gebrek aan goede voorlichting en ondertussen werden ze beïnvloed «door de onbewuste maar sterk subjectieve beeldvorming die van de huidige ad hoc berichtgeving in de pers uitgaat».
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND EEN
79
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Boven: Boven: Halverwege de jaren zestig kwamen de eerste Turkse kinderen de Nederlandse schoolklassen binnen Onder: Voor volwassenen werd Nederlandse taalles vrijwel alleen door vrijwilligers gegeven. gegeven. Lesmateriaal was er niet. Een professionele aanpak ontstond pas twintig jaar later
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Een onafhankelijk studie-, documentatie- en voorlichtingscentrum zou in die lacune naar beide kanten kunnen voorzien. Wentholt was de eerste sociale wetenschapper die zich zo intensief bezighield met buitenlandse arbeiders in Nederland. De Rotterdamse hoogleraar in de sociale psychologi~ was een pionier, evenals het katholieke patronaatswerk, de werkgevers, de politici en de ambtenaren die experimenteerden met het aantrekken, opvangen en begeleiden van buitenlanders. Het ligt dan ook voor de hand dat Wentholt er af en toe flink naast zat. Vooral zijn inschatting dat 92 tot 96 procent van de 'internationale forenzen' zou terugkeren, zou weldra een grote misvatting blijken. En daarop was eigenlijk zijn hele redenering gebaseerd: zijn kritiek op het overheidsbeleid en op het pionierswerk van de Stichtingen, zijn advies om bewust af te zien van sociale integratie, zijn aanbeveling om de spontane toeloop ongebreideld toe te laten en om buitenlanders die hun gezin wilden laten overkomen op de woningmarkt hetzelfde te behandelen als Nederlandse woningzoekenden; het lag allemaal in het verlengde van zijn overtuiging dat slechts een zeer kleine minderheid zich definitief in Nederland zou vestigen. Het was meer toeval dan wijsheid, dat hij er met zijn berekening dat Nederland in 1974 hooguit tweehonderdduizend mediterrane buitenlanders zou tellen, niet ver naast zat. Op sommige punten had Wentholt het bij het rechte eind. Zijn beschrijving van de kettingreactie die leidt tot het vooroordeel over criminaliteit onder buitenlanders zou regelrecht uit een hedendaagse studie naar de beeldvorming van mediterrane immigranten in de Nederlandse pers kunnen komen. Maar met zijn 'theorie van de culturele afstand' sloeg hij de plank weer mis. Uit latere gegevens zou zelfs blijken dat het verband precies andersom was: van de Turken en Marokkanen die in 1970 in Nederland arriveerden, waren er tien jaar later veel minder teruggekeerd dan van bijvoorbeeld de Spanjaarden. tyMaar bovenal wordt duidelijk dat de bijdrage van Wentholt past in de typering die Ernest Zahn gaf van de sociale wetenschappen in Nederland: de conclusies en aanbevelingen zijn sterker gebaseerd op overtuiging en 'geloof dan op een bestudering van de problematiek van buitenlandse arbeiders in Nederland. Wentholt had een duidelijke mening over hoe het met de buiNederland. tenlandse arbeider hóórde te gaan en vanuit die ivoren toren keek hij naar de werkelijkheid. De feiten die tot dan toe bekend waren, gebruikte hij om zijn visie een wetenschappelijk jasje te geven.
1 juli: geboortedag van Marokkanen Per 1 januari 1967 was dan toch eindelijk de nieuwe Vreemdelingenwet in werking getreden, die de regering al op Prinsjesdag 1962 had aangekondigd
EEN GOUDE G OUDEN EEN N ARMBAND
81
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
82
en die vanaf 1965 lag te wachten op invoering. De nieuwe Vreemdelingenwet verving de noodwetgeving van vlak na de Eerste Wereldoorlog. De wet schetste in grote lijnen het kader van het toelatings- en uitzettingsbeleid. Al vanaf 1961 vestigden zich jaarlijks meer mensen in Nederland dan er vertrokken. Daar had de regering geen boodschap aan. aan. Het uitgangspunt van de wet was: Nederland is géén immigratieland en moet een restrictief toelatingsbeleid voeren. Aan dat uitgangspunt lagen de sterke natuurlijke bevolkingsaanwas, de nog altijd voortdurende woningnood en de hoge bevolkingsdichtheid ten grondslag. Voor buitenlandse arbeiders was relevant dat hun toelating voortaan getoetst werd aan het algemeen belang van Nederland. Wat dat precies was, wisselde sterk met de economische stand van zaken. De overheid kon het wettelijke kader met voorschriften, circulaires en richtlijnen nader invullen. Daar maakte het ministerie van Justitie al onmiddellijk gebruik van. Buitenlanders moesten voortaan een waarborgsom storten, als ze in Nederland wilden werken. Zo zouden ze bij uitzetting zelf, en niet de staat der Nederlanden, voor de kosten moeten opdraaien. Bij terugkeer naar het land van herkomst kreeg de buitenlander zijn waarborgsom terug, eventueel verminderd met de uitzettingskosten. Buitenlanders werden ook verplicht een tbckeuring te ondergaan en een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten. De circulaires waren geheim en bestemd voor intern gebruik. De willekeur bleef dus voortbestaan. Buitenlanders konden zich nergens op beroepen als ze geen verblijfsvergunning kregen. Het kwam steeds vaker voor dat buitenlanders gevangen raakten in vicieuze cirkels. De vreemdelingenpolitie wilde geen verblijfSvergunning afgeven, omdat de buitenlander geen werkvergunning kon laten zien. Sociale Zaken weigerde de werkvergunning, omdat de buitenlander geen verblijfSvergunning kon tonen. De politie kon de buitenlander in dergelijke gevallen het land uitzetten wegens wetsovertreding of illegaal werken. En dat gebeurde zo nu en dan ook. De overheid had het allemaal zo mooi geregeld in de wervingsakkoorden, maar de praktijk van de spontane toestroom haalde dat hele beleid onderuit. De indruk ontstond dat niemand meer greep had op de buitenlandse werknemers. De 'spontanen' waren moeilijk terug te vinden in de administratie. Dat de geboortedata van Marokkanen en Turken vaak niet klopten, omdat die landen een onbetrouwbaar bevolkingsregister hadden, was allanger bekend. De Limburgse Stichting Huisvesting Alleenstaanden, die enkele duizenden buitenlandse werknemers in gezellenhuizen en contractpensions onderbracht, schreef bij haar gouden jubileum in 1965 in haar herdenkingsboekje over Marokkanen: «Niemand kent zijn verjaardag, veljaardag, om de doodeenvoudige reden, dat het paspoort geen geboortedatum, maar slechts het geboortejaar vermeldt. Een grote moeilijkheid voor de Nederlandse loonadministratie, welke uiteindelijk is opgelost (... ) door alle Marokkanen een collectieve verjaardag veljaardag toe te kennen. Op 1 juli zijn de aldaar werkzame Marokkanen jarig!»
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
De Wiardi Beckman Stichting (WBS) , het wetenschappelijk bureau van de pvdA, stelde in 1965 de proef op de som. som. De WBS had de indruk dat er weinig deugde van de registratie van vooral Marokkanen. Marokkanen. Hun namen stonden in het Arabisch in hun paspoorten. Nederlandse instanties namen ze fonetisch over, waardoor grote verschillen ontstonden tussen de spelling van namen in de kaartenbakken van de vreemdelingendienst, het arbeidsbureau en het bevolkingsregister. bevolkingsregister. De WBS lichtte twaalf willekeurige Marokkanen uit het bevolkingsregister in Utrecht. De vreemdelingendienst bleek vijf namen anders ingeschreven te hebben dan het bevolkinsgregister. De verschillen tussen het arbeidsbureau en de vreemdelingendienst waren nog groter: drie Marokkanen waren bij de vreemdelingendienst helemaal niet terug te vinden onder de namen van het arbeidsbureau. Van de negen wel bekende namen waren er vier anders geschreven en vijf van die negen Marokkanen woonden volgens het arbeidsbureau op een ander adres dan de vreemdelingendienst opgaf Kortom, van de registers deugde niet veel. In 1967 stelde de WBS in een publikatie voor om centrale opvangcentra in te richten, waar nieuw aangekomen buitenlanders centraal geregistreerd, medisch gekeurd en naar de arbeidsmarkt bemiddeld konden worden. In die centra moesten ze ook hun verblijfsvergunning aanvragen. Een bijkomend voordeel zou zijn dat de ronselaars de wind uit de zeilen genomen werd. Die ronselaars waren, zoals we eerder zagen, actief in de landen van herkomst en in de buurlanden van Nederland die ook mediterrane arbeiders wierven. In Nederland zelf bezorgden ze spontanen tegen betaling van honderd à tweehonderd gulden een baan. Maar het WBS-voorstel werd niet overgenomen. De regering had heel plannen. andere plannen.
Een soort reserveleger reserve leger De recessie van 1966 en 1967 tastte de welvaart in Nederland niet daadwerstellen. Tijdens de lichte econokelijk aan, maar dat is alleen achteraf vast te stellen. mische terugval van die jaren maakte de Nederlandse bevolking zich wel degelijk bezorgd. Het werkloosheidstrauma uit de jaren dertig was zoetjesaan naar de achtergrond verdwenen en nu kreeg Nederland voor het eerst weer te maken met bedrijfssluitingen, reorganisaties, saneringen en herstructureringen. Dat de Limburgse mijnen ten dode waren opgeschreven, was na het doortastende optreden van minister Den Uyl van Economische Zaken tot iedereen doorgedrongen. Maar de berichten uit Twente werden met de dag schokkender. In de lente van 1967 sloten in Oost-Nederland textielbedrijven als Van Heek & Co, Oosterveld en Rigtersbleek de poorten. Het waren ondernemingen met een geschiedenis, bedrijven die in de vorige eeuw de
GOUDEN ARMBAND EEN GOUDEN
83
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
84
migratie van het platteland naar steden als Enschede op gang hadden gebracht, begin deze eeuw de werkloos geworden veenarbeiders uit Friesland, Drenthe en Overijssel opvingen en na de oorlog zelfs forenzen uit Duitsland hadden aangetrokken. aangetrokken. Het leek gedaan met de Nederlandse textielindustrie. Was dat het begin van een aanhoudende economische neergang? Had Nederland er dan toch onverstandig aan gedaan om naar het voorbeeld van andere Europese landen buitenlandse arbeiders te werven, terwijl geen enkel ander Westeuropees land zo'n hoog geboortencijfer had als Nederland? De onzekerheid sloeg opnieuw toe. toe. De regering beperkte de afgifte van werkvergunningen voor buitenlanders die op eigen initiatief naar Nederland gekomen waren. De arbeidsbureaus in Oost-Nederland kregen opdracht de hoogste prioriteit te geven aan de bemiddeling van werkloze Nederlanders en EEG-onderdanen. Waren die echt niet te vinden, dan kwamen buitenlandse werknemers in aanmerking die korter dan zes maanden werkloos waren en een ww- of wwv-uitkering hadden. Pas in allerlaatste instantie kwamen werkloze buitenlanders zonder uitkering in aanmerking voor bemiddeling. Alleen bij hoge uitzondering mochten nog nieuwe buitenlanders aangenomen worden. Verlenging van werkvergunningen van buitenlandse werknemers werd eveneens uitzonderlijk. In een Kamerdebat over de loonpolitiek had een regeringswoordvoerder zich op 29 december 1966 laten ontvallen dat er een nota over de buitenlandse arbeiders aan zat te komen. «Het interdepartementale beraad ter voorbereiding van de toegezegde nota over het beleid op korte en lange termijn, verkeert thans in een eindstadium», zei staatssecretaris De Meijer van Sociale Zaken een dag later. Het werd tijd. Het kabinet-Marijnen had zich het hoofd gebroken over dat beleid, maar was er niet uitgekomen; het kabinet-Cals evenmin. Durfde het tussenkabinet van minister-president Zijlstra wel zijn vingers te branden aan een verschijnsel dat zo belangrijk was voor de Nederlandse economie, maar dat nog nooit het onderwerp van een regeringsnota geweest was? april 1967 trad een coalitie van confessionelen en liberalen onder Nee. In apri11967 leiding van minister-president De Jong aan. Een nota waarin de regering een totale beleidsvisie over de buitenlandse werknemers neerlegde, had de Tweede Kamer niet mogen ontvangen. De Tweede Kamer debatteerde van 13 tot 15 juni 1967 wel over gastarbeid, naar aanleiding van de bedrijfssluitingen in Twente. Ook buitenlandse textielarbeiders hadden hun ontslag gekregen. Het Tweede-Kamerlid voor de PvdA Roemers zei in het debat dat kregen. buitenlandse arbeiders niet alleen in tijden van hoogconjunctuur mogen worden aangetrokken om ze, zodra ze niet meer nodig zijn, «als een soort reserveleger» uit te stoten. Het Tweede-Kamerlid Wiebenga (psP) had een kleine aanvaring met minister RooIvink van Sociale Zaken. Wiebenga bepleitte een beter ontslagrecht en schadeloosstellingen voor buitenlanders die op straat gezet werden. Buitenlandse werknemers hebben exact dezelfde rechtspositie als Nederlan-
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
ders, antwoordde RooIvink. Rooivink. Jawel, dat weet ik, ging Wiebenga verder, maar «ik had gevraagd om specifieke maatregelen, omdat deze groep van werknemers inderdaad in een specifieke situatie verkeert.» Voor een Turk die op straat gezet werd, waren de consequenties van ontslag nu eenmaal wat ernstiger dan voor een Nederlander, meende hij. hij . «Ik heb deze problematiek nog niet uitgewerkt, maar ik meen wel, dat zij aandacht verdient», besloot Wiebenga. Dat nu was een schot voor open doel. «Ik begrijp de geachte afdebatie, «maar misschien is het gevaardigde zeer weh, wel», besloot Rooivink het debatje, het beste, dat hij zijn plannen ter zake ietwat nader uitwerkt.» uitwerkt.» Wiebenga had in de Tweede Kamer getoond dat zijn hart op de goede plek zat, maar zijn interventie leverde de buitenlandse werklozen niets op.
Uit de recessie van 1966/1967 kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste: bij ontslag en werkloosheid bleken buitenlanders toch iets minder gelijk aan Nederlanders dan de overheid, werkgevers en werknemers tot nu toe eendrachtig beweerd hadden. Ze kregen een extra straf: ze moesten namelijk vertrekken. 1967 was niet alleen het absolute dieptepunt in de werving - er werden in dat jaar 566 arbeiders geworven -, - , het was ook het eerste en enige naoorlogse jaar waarin het totale aantal legale buitenlanders uit mediterrane landen daalde ten opzichte van het jaar ervoor, en wel met ruim achtduizend. Kennelijk waren de wervingslanden een tijdelijke parkeerplaats voor buitenlanders die niet langer nodig waren op de Westeuropese arbeidsmarkten. Dat Nederland de last van de crisis ten dele afwentelde op de landen van herkomst, bleek nog eens in de jaren na de recessie. recessie. In 1968 en 1969, toen de economie weer aantrok, kwamen de buitenlandse werknemers in groten getale terug. De tweede conclusie is dat de aanwezigheid van buitenlandse werknemers niet afhankelijk was van volledige werkgelegenheid onder de nationale beroepsbevolking. Ook al gingen er veel terug, verreweg de meesten bleven. ven. Zelfs in tijden van werkloosheid waren ze een structureel verschijnsel geworden. De veel mobielere buitenlandse arbeiders dichtten de kloof tussen vraag en aanbod in bepaalde bedrijfstakken, beroepen of regio's. Zo waren werkgevers in Drenthe, Groningen en Limburg in 1969, ondanks de hoge werkloosheidscijfers in die provincies, gedwongen hun toevlucht te nemen tot de werving van buitenlandse arbeiders. Er werden inderdaad buitenlandse werknemers ontslagen in Limburg en Twente, maar de meesten konden zo weer aan de slag in de havens in de Rijnmond, bij Hoogovens en andere bedrijven in de ijmond, I]mond, bij de metaalindustrie in Midden-Nederland of in de voedings- en genotmiddelenindustrie in de Zaanstreek. Juist de buitenlanders vonden snel een nieuwe betrekking. De overgrote meerderheid was zonder gezin in Nederland en ze verdienen; daar waren ze immers voor waren sterk gemotiveerd om geld te verdienen; gekomen. Ze zagen er om die redenen niet tegenop om te verhuizen naar een plaats waar banen voor hen waren.
EEN GOUDEN GO UDEN ARMBAND
85
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
Door hun aanwezigheid en hun bereidheid om zwaar en vuil werk met een laag beroepsprestige en tegen een relatieflage beloning op te knappen, schoven Nederlanders in de naoorlogse economische bloeiperiode door naar aantrekkelijker banen in de dienstensector. Die aanzienlijke kwaliteitsverbetering gaven de Nederlanders niet zomaar prijs, nu ze werkloos werden of dreigden te worden. worden. Zelfs ongeschoolde Nederlanders waren soms liever een tijdje werkloos dan dat ze een onaantrekkelijke baan accepteerden met een lager salaris dan ze in hun vorige baan verdienden. Sommige arbeidsposten werden informeel voorzien van het predikaat 'Turkebaan'. 'Turkebaan' . Nederlanders meden banen met dat stigma als de pest. Na de ontslagen en fabriekssluitingen in de Twentse textielindustrie toonden Nederlanders nog veel minder bedrijfStak dan daarvoor. belangstelling voor die bedrijfstak Dat was helemaal het geval als ze voor zo'n baan ook nog eens een eind moesten reizen. Overtollige ongeschoolde arbeiders in de ene streek of provincie verplaatsten zich niet zomaar naar een andere regio en arbeidsbureaus konden die mobiliteit niet afdwingen. In die jaren was de algemene klacht over Nederlanders, dat ze te weinig mobiel waren. Ze waren niet bereid om heel ander werk te aanvaarden dan ze voor hun werkloosheid gedaan hadden of waarvoor ze waren opgeleid. En ze wilden niet verhuizen voor een nieuwe baan. De hoge ww-uitkeringen maakten het er niet beter op, klaagde het Verbond van Nederlandse Ondernemingen in 1968.
De geboorte van de illegaal
86
De toon was al gezet in het Kamerdebat in de zomer van 1967. Toch had het veel weg van een overval, toen het ministerie van Sociale Zaken de Subcommissie Buitenlandse Arbeiders eind mei 1968 een nota door de strot duwde waarin de toelating van buitenlandse arbeiders drastisch beperkt werd. De regering zette alle kaarten op de officiële werving. Voortaan mochten drie categorieën buitenlandse arbeiders in Nederland werken. Ten eerste de officieel geworvenen. Ten tweede de buitenlanders die vooraf in het land van herkomst een werkvergunning voor Nederland hadden aangegekregen. De consulaire posten verstrekten hun voor vertrek naar vraagd en gekregen. Nederland een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV, een soort visum). visum) . De derde categorie bestond uit buitenlandse werknemers die binnen vier maanden na vertrek naar Nederland terugkwamen met een nog geldige verblijfSvergunning. blijfsvergunning. De nieuwe maatregel ging de geschiedenis in als de 'Rooivinkstop' , genoemd naar de minister van Sociale Zaken. De Subcommissie had weinig meer in te brengen, want de maatregel zou per zaterdag 1 juni van kracht worden. Toch lieten de vertegenwoordigers van de werkgevers in de Subcommissie wel een tegengeluid horen. De officiële werving duurde in Turkije één à anderhalve maand en in Spanje zelfs twee à drie maanden. maanden. Dat
EEN EE N GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
was te lang om opengevallen arbeidsplaatsen als gevolg van plotseling overlijden, ziekte, ongeval of ontslag van werknemers op te vullen. Wat moesten de werkgevers als er geen Nederlanders of buitenlandse werklozen in Nederland voorhanden waren? Deze maatregelen zouden volgens de werkgevers leiden tot ongewenste verschijnselen die al eerder waren opgetreden bij een krappe arbeidsmarkt: loonopdrijving, de betaling van allerlei toeslagen, het wegkopen van werknemers bij andere bedrijven, koppelbaasactiviteiten. Tot 1 juni 1968 ontvingen Nederlandse industriebedrijven buitenlandse arbeiders die zich aan de poort meldden met open armen. Vanaf die datum waren ze vogelvrije wetsovertreders. De eerste dagen wisten ze dat niet eens. De bedrijven kregen het nieuws pas op 4 juni, na het Pinksterweekeinde, te horen. Tot vrijdag 7 juni konden buitenlanders die hier al waren zich nog melden om hun papieren in orde te maken. Daarna was het echt afgelopen. De 'illegaal' was geboren. Er waren illegalen die nooit toestemming hadden gekregen om in Nederland te verblijven. Er waren ook illegalen die wel toestemming hadden gekregen, maar die verloren doordat ze vergaten hun verblijfsvergunning te laten verlengen of doordat ze als werkloze zonder middelen van bestaan kwamen te zitten. De nieuwe maatregelen hadden tot gevolg dat de officiële werving in 1969 omhoog schoot tot 10 650 personen, bijna het vijfvoudige van het jaar ervoor. Of de toeloop van spontanen stopte, is de vraag. vraag. In de statistieken waren ze in ieder geval niet meer terug te vinden. Ze meldden zich immers niet meer voor een werk- en verblijfsvergunning, want daarvoor moesten ze naar de politie en dat was in hun positie niet raadzaam. Vanaf 1968 zijn de statistieken vervuild door een dark number van onzichtbaren. Ze waren voor de Nederlandse economie nog net zo belangrijk als vóór de Rooivinkstop, maar ze hadden geen officiële status meer. Op 1 maart 1969 trad de nieuwe Wet Arbeidsvergunning Vreemdelingen in lag. Voorheen moesten de werkgevers een werking, die al vanaf 1964 klaar lag. vergunning aanvragen om buitenlanders te werk te stellen. Nu moesten de buitenlanders zelf een werkvergunning aanvragen. Die kon geweigerd worden «op grond van overwegingen, betrekking hebbend op de stand of de ontwikkeling van de werkgelegenheid». De vergunningen waren gekoppeld aan een bepaalde tijd, doorgaans een jaar, maar konden verlengd worden. De geldigheid van een vergunning kon niet alleen in tijd beperkt worden, maar ook gekoppeld zijn aan bepaalde beroepen, een bepaalde werkgever of bepaalde regio's. Een jaar na de Rooivinkstop ging de minister van Sociale Zaken nog een stapje verder. Er kwamen nog steeds spontanen binnen en dat zinde hem niet. Wie buitenlandse arbeiders in dienst wilde nemen, kon dat via de officiële wervingskanalen doen, herhaalde hij nog eens. eens. Arbeidsvergunningen voor buitenlanders die niet via de wervingskantoren naar Nederland kwa-
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND EEN
87
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
men, werden alleen nog bij hoge uitzondering afgegeven, óók als ze een hadden. hadden. Al die maatregelen maakten de buitenlandse werknemers uitermate kwetsbaar. Werkgevers konden daar makkelijk misbruik van maken. Beviel een buitenlander niet of had een werkgever hem niet meer nodig, dan werd hij stilletjes afgevoerd. Er begonnen verhalen te circuleren over Turken en Marokkanen aan wie vlak voor hun vakantie gevraagd werd 'een vakantiebriefje' te ondertekenen. Bij terugkomst in Nederland ontdekten ze dat ze een ontslagbrief getekend hadden. MVV
Ontzuiling?
88
De positie van de Stichtingen Buitenlandse Werknemers was inmiddels sterk verbeterd. In 1964 besloot het ministerie van Maatschappelijk Werk met terugwerkende kracht tot 1 januari 1963 veertig procent van de personeels- en apparaatskosten van de Stichtingen te subsidiëren. Langzaamaan trok het ministerie het subsidiepercentage op, tot het de Stichtingen in 1975 na goedkeuring van de begroting voor honderd procent financierde. Voordat V oordat het zover was, droegen de gemeenten en provincies, en bedrijven met buitenlandse werknemers in dienst de overige kosten. De Stichting Peregrinus had al in een vroeg stadium te kennen gegeven dat het bedrijfsleven daardoor een veel te sterke greep kreeg op het leven van buitenlandse arbeiders buiten de fabrieken. fàbrieken. Ook de Utrechtse Stichting vond dat de schijn van afhankelijkheid athankelijkheid en gebrek aan neutraliteit vermeden moesten worden. Tegelijkertijd gingen er ook stemmen op om de financiële verantwoordelijkheid primair bij de werkgevers en voor een kleiner deel bij de buitenlanders zelf te leggen. De WBS, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, stelde voor om bedrijven vijf gulden per buitenlander per week aan de Stichtingen te laten afdragen, buitenlanders zelf twee gulden en de gemeente een gulden per buitenlander binnen de gemeentegrenzen. Het rijk hoefde die bedragen alleen maar te innen en te distribueren. Dergelijke niet. CRM trok de verantwoordelijkheid voor de voorstellen haalden het niet. buitenlanders naar zich toe. Omdat overleg met al die afzonderlijke instellingen tijdrovend was, hadden ambtenaren op het departement ook de oprichting van de Landelijke Stichting Bijstand Buitenlandse Werknemers (LSBBW) bepleit. Vanaf februari 1965 praatten vier provinciale en achttien regionale en plaatselijke Stichtingen via één mond met het ministerie van Maatschappelijk Werk, dat later dat jaar CRM ging heten. De eenstemmigheid was in werkelijkheid minder groot dan het leek. De Landelijke Stichting was een groot voorstander van een opvangbeleid dat gericht was op terugkeer. Gezinshereniging was imwerd. Maar mers vaak een droom die voor de meesten nooit werkelijkheid werd. sommige Stichtingen, zoals die in Beverwijk, vonden juist dat integratie van
EEN GOUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
de buitenlanders het streven moest zijn. De verschillen van mening maakten echter geen einde aan de samenwerking, de Landelijke Stichting werd er juist een podium voor. De Stichtingen bleven zelfstandige organen, maar de overheid kreeg met de subsidie wel een instrument in handen om het beleid te sturen en dus over het hele land gelijk te trekken. De Turken en Marokkanen waren eind jaren zestig met ruim vijftigduizend personen talrijker dan alle mediterrane arbeiders uit katholieke landen bij elkaar, maar het religieuze - lees: katholieke - element was nog altijd sterk vertegenwoordigd in het welzijnswerk voor buitenlanders. Niet iedereen was daar gelukkig mee. «Over het algemeen gaat men er te veel van uit, dat de werknemers behoefte hebben aan begeleiding via hun godsdienst. Het is in eerste instantie de buitenlander zelf die kan bepalen in hoeverre hij deze hulp van node heeft», merkte de WBS in 1967 op. Maar er begon iets te veranderen. In Utrecht werd in 1964 op aandringen van de rooms-katholieke Commissie Bijstand Buitenlandse Werknemers een officiële Stichting opgericht. Het Provinciaal Sociaal Charitatief Centrum, de Hervormde Stichting voor Kerkelijke Sociale Arbeid en de Katholieke Emigratie Stichting waren de oprichters, maar in de statuten stond dat buitenlanders «van welke levensbeschouwing ook» in aanmerking kwamen voor maatschappelijke bijstand. bijstand. En in 1966 schrapte de Stichting Peregrinus in Beverwijk de passage uit de statuten waarin stond dat de instelling opkwam voor de belangen van de rooms-katholieke buitenlanders in de IJmond. IJmond. De loskoppeling van de religieuze achtergrond stond niet op zichzelf, maar doortrok in die tijd het hele maatschappelijke leven. In 1965 schrapte de Volkskrant bijvoorbeeld de ondertitel 'katholiek dagblad'. dagblad' . Het maatschappelijke en politieke leven bleef steeds minder binnen de lijnen van de algemene, de protestants-christelijke en de katholieke zuil. De 'ontzuiling' beketenen. De 'progressieve' vrijdde vooral het katholieke volksdeel uit zijn ketenen. paus Johannes XXIII had de beminde gelovigen tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie opgeroepen zich open te stellen voor andersdenkenden en voor wereldomspannende problemen. De emancipatie was voltooid, de katholiewereldornspannende ken voelden zich niet langer achtergesteld. Nederland zou een open samenleving zonder verzuilde apartheid worden.
De kiemen van verzet Toch zou het nog enkele jaren duren voordat Peregrinus ook andere dan katholieke arbeiders uit het Middellandse-Zeegebied bereikte. En het duurde zelfS nog tot 1975 voordat E. Türkcan als eerste buitenlander toetrad tot het bestuur van de Stichting in Beverwijk die zich exclusief op buitenlandse werknemers richtte. richtte. Uit een onderzoek van de Nederlandse Stichting voor Statistiek bleek,
EEN GO GO UD UD E N ARMBAND ARMBAND EEN
89
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
dat eind jaren zestig alle directeuren van de twintig Stichtingen Nederlanders waren. De 110 ontmoetingscentra voor buitenlanders werden al vaker door henzelf gerund, maar ook niet altijd. altijd. Van de 106 functionarissen bij de Dee instellingen voor buitenlanders was bijna zestig procent Nederlander. D buitenlanders - vooral Turken en Marokkanen - bekleedden er, net als in de fabrieken, de laagste functies. Onder de dertig groepswerkers zaten negen buitenlanders, van de veertig assistent-groepswerkers waren er dertig buitenlander. De touwtjes waren nog strak in handen van Nederlanders. De buitenlander bepaalde in de jaren zestig zelf nog niet veel. Hij was vooral afhankelijk, in vele opzichten. De Stichtingen hadden de handen vol aan de individuele hulpverlening aan buitenlanders die sociale problemen hadden, moeilijkheden hadden op hun werk, met de huisvesting of medische zorg. Daar ging de helft van de werktijd aan op, hoewel de Stichtingen er officieel niet voor gesubsidieerd werden. Daar waren algemene instellingen voor. Maar die wisten niet wat ze met de buitenlandse werknemers aan moesten en verwezen door naar de Stichtingen. Daar zat de kennis en expertise, daar zaten de tolken en de 'eigen mensen' die wisten hoe je met een Turk of Marokkaan moest omgaan. Voor de meeste problemen was echter niet zo heel veel kennis van de cultuur uit de landen van herkomst nodig. nodig. Een tolk, dat was wel handig, maar je hoefde geen 'buitenlanderdeskundige' te zijn om te weten dat betaling onder het minimumloon verboden was, dat er in dit land maximum waren. De vakbonden wisten haarfijn wat werktijden en ontslagbescherming waren. de rechten en de plichten waren van werknemers en ze wisten ook hoe ze die bij werkgevers konden afdwingen. Maar de buitenlanders waren geen lid, dus de vakbond spande zich niet echt voor hen in. Zo namen de Stichtingen ongemerkt steeds meer oneigenlijke taken op zich. En zo hadden de buitenlandse werknemers steeds minder reden om de Nederlandse taal te leren - die gelegenheid hadden ze trouwens meestal ook niet - en de sociale infrastructuur van dit land te doorgronden. doorgronden. Sluimerend, zonder dat al te veel mensen zich er van bewust waren, voltrok zich op kleine schaal een nieuwe vorm van verzuiling.
90
De rechten van de buitenlandse werknemers kwamen sinds de 'RooIvinkstop' uit 1968 steeds vaker in de knel. De meesten leefden geïsoleerd, hielden zich gedeisd en kregen te horen dat ze blij mochten zijn dat ze in Nederland mochten werken en leven. Op de arbeidsmarkt bleven ze het zwaarste, vuilste, slechtst betaalde werk doen, terwijl de sociale stijging van Nederlanders zich in hoog tempo voltrok. Officieel was gezinshereniging nu wel toegestaan, maar in de meeste plaatsen hadden buitenlanders op de woningmarkt geen schijn van kans. Juist op dat terrein manifesteerden zich dan ook de eerste protesten. De slechte huisvesting van buitenlandse werknemers stond eind jaren zes-
N ARMBAND EEN GOUDE G OUDEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
tig in het brandpunt van de belangstelling. belangstelling. De werkgevers droegen geen verantwoordelijkheid voor de huisvesting van spontanen, die in zo groten getale Nederland waren binnengestroomd. De rol van de overheid bleef nagenoeg beperkt tot het herhalen van de mededeling dat de werkgevers daar wèl verantwoordelijk voor waren. Al in 1966, toen drie op de vier buitenlandse werknemers buiten de werving naar Nederland gekomen waren, waren, vonden de werkgevers in de Commissie Buitenlandse Arbeiders het nodig om een brochure uit te geven over de huisvesting van buitenlandse arbeiders ders.. «Dat het Nederlandse bedrijfsleven slechts in beperkte mate is overgegaan tot het tewerkstellen van buitenlandse arbeiders om de uit economisch en sociaal oogpunt zo nadelige onderbezetting van zijn produktieapparaat op te heffen, is in belangrijke mate het gevolg van het ontbreken van voldoende en vooral verantwoorde huisvestingsmogelijkheden voor deze additionele arbeidskrachten», hield ir. J. Bartensz de werkgevers als voorzitter van de voor. Commissie voor. Enkele jaren later was de toestand in de pensions zo bar geworden, dat de Stichtingen zwartboeken gingen maken. In Helmond, een industriestadje in Zuidoost-Brabant, werkten buitenlanders in de textiel- en metaalindustrie en in de machinebouw. machinebouw. De Stichting Kontakt Buitenlandse Werknemers publiceerde in augustus een verslag over een onderzoek naar de huisvesting van 246 Spanjaarden, 114 Marokkanen en 34 Turken. «Bijna 300 buitenlanders in Helmond zijn matig, slecht of zeer slecht gehuisvest», stelde de Stichting vast. De helft van hen was zodanig gehuisvest «dat ingrijpen dringend aan te bevelen is». «Het slechte woonadres vertoont gewoonlijk het volgende beeld. Gemiddeld 3 à 5 mannen bewonen kamers van gemiddeld 16 m 2 . In deze kamers eten en slapen zij en brengen zij hun vrije tijd door. Ook hangen zij er hun was op. Dikwijls slapen er twee op bovenbedden. Gewoonlijk is er in zo'n kamer 1 kast of een vervallen dressoir (op een plaats waar geen bed meer past) . Dat is dan de enige bergruimte. De kleding, de werkkleding, de persoonlijke eigendommen, de mondvoorraad maar ook het restan~e eten voor de volgende dag, alles wordt dus onder de bedden bewaard. Boven en tussen de bedden hangt het min of meer gewassen ondergoed.» De achttien tot veertig mannen in zo'n huis kookten op twee tweepits gaskomforen. Ze hadden samen één toilet en als ze geluk hadden één dougaskomforen. che. Het tarief voor zo'n woonstee was 55 gulden per persoon per maand; en dat bij een maandsalaris van krap vijfhonderd gulden. Maar het kon nog erger. «Op het adres no. 57 werden oude tuinhuisjes en kippenhokken renfl. 65 65,dabel gemaakt door er 27 man in onder te brengen voor ca. fl. ,- per maand ofwel fl. 1600,- à fl. 1700,- per maand.» Die laatste bedragen slaan op de inkomsten voor de 'verhuurder'; 'verhuurder': ruim drie maandsalarissen. En zo was het in de meeste gebieden gesteld waar buitenlanders werkten en woonden. Was het gek dat er verzet begon te rijpen? 91
EEN GO UDEN UDEN ARMBAND EEN
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl «Een soort EHBO-post»
92
Waar de Stichtingen de belabberde huisvesting van buitenlanders niet aan de kaak stelden, ontfermden spontaan opgerichte werk- en actiegroepen zich Ahrned Lamnadi wel over de buitenlanders in pensions. Ahmed Larnnadi woonde en werkte indertijd in Zeist, waar de toestand niet anders was dan in Helmond. Hij heeft in Zeist ook met tachtig Marokkanen in een pension gezeten. «Dat was heel komisch: tachtig Marokkanen woonden op Wilhelrninalaan 80 en betaalden tachtig gulden per maand», vertelt hij laconiek. Lamnadi Larnnadi zat met vier anderen op een kamer van nog geen vijftien vierkante meter. «Stapeltafel~e waar we aan aten. Dat was het. het. We hadden wel een bedden en een tafeltie heel grote keuken.» keuken.» In Zeist hadden de plaatselijke kerken een Werkgroep Buitenlandse Larnnadi Werknemers opgericht. «Iedereen deed er alles uit liefdadigheid.» Lamnadi zette samen met de Werkgroep een ontmoetingscentrum voor Marokkanen op. In die tijd kwam hij ook in aanraking met studenten van de sociale acaHorst. «Dat was toen 'het communistische bolwerk van Nederdemie De Horst. land', zoals tegenstanders zeiden. Studenten op De Horst vonden dat er veel mis was in deze samenleving: mensen werden op hun werk uitgebuit en nog slecht gehuisvest ook.» De studenten van De Horst richtten geen Werkmaar een Actiegroep op. op . Ook daar ging Lamnadi inzitten. «De studenten uit de Actiegroep gaven ook taallessen aan buitenlanders. Dat was hun weg om mensen te mobiliseren. Ze kwamen ook taallessen gebeetie ruzie, maar de ven op het ontmoetingscentrum.» ontmoetingscentrum.» Soms was er een bee~e Werk- en de Actiegroep konden het doorgaans goed met elkaar vinden. «De Werkgroep bewerkte de politiek, de Actiegroep ging posten bij de pensions en demonstreren. We hebben behoorlijk wat acties gehad, toen. Ik ben zelfs nog eens op de televisie geweest, bij de VPRO, ik meen in 1969.» Het hielp. De gemeente begon in te zien dat er iets moest gebeuren. Enkele jaren later ging Zeist groepswoningen bouwen voor buitenlanders en konden ze zich net als andere Nederlanders inschrijven voor een gezinswomng. De kop was eraf Buitenlanders waren niet langer uitsluitend lijdend voorwerp in een zin waarin Nederlanders het onderwerp en het gezegde bepaalden. Ze begonnen voor zichzelf op te komen, al was het vaak nog in groepen die door Nederlanders werden opgezet en beheerd. Succesjes als die in Zeist, die landelijke bekendheid kregen, hielden de motor draaiende en zetten aan tot nieuwe initiatieven in andere plaatsen. Toch zou het nog lang duren voordat de buitenlanders een fatsoenlijk dak boven hun hoofd hadden. hadden. De mythe dat buitenlanders een sterke voorkeur hadden voor zo goedkoop mogelijke huisvesting, dat ze eigenlijk gráág in kippenhokken woonden, was hardnekkig. De media overtrekken het beeld van misstanden, schreef de Wiardi Beckman Stichting in 1967 nog. «In werkelijkheid is naar schatting minstens 85 procent van de buitenlanders
EEN GOUDEN G OUDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
volgens Nederlandse maatstaven redelijk gehuisvest.» Naar schatting en zonder enige bronvermelding. Maar zelfs de welwillende gemeenten hadden een groot probleem. Buitenlanders die hun gezinnen naar Nederland wilden halen, moesten wel een beroep doen op de particuliere woningmarkt, omdat ze anders vele jaren op wachtlijsten stonden. Op het goedkoopste segment van die particuliere woningmarkt traden ze in concurrentie met de laagst betaalde autochtone Nederlanders. Dat leidde in die tijd, bijvoorbeeld in Het Oude Westen in Rotterdam, al tot spanningen. De pensions vielen meestal onder de plaatselijke logeerverordeningen voor 'nachtelijk en/ of dagverblijf tegen betaling'. De gemeente kon eisen stellen aan logeerinrichtingen en had de wettelijke bevoegdheid op te treden tegen pensions die niet aan de normen voldeden. Daarop legden de meeste actiegroepen ook de nadruk. Maar wat kon de gemeente doen? Utrecht telde eind jaren zestig bijvoorbeeld vijfhonderd 'logeerinrichtingen' met in totaal achtduizend buitenlanders. Vier van de vijf pensions hadden niet eens een vergunning. Het gemeentebestuur had de bevoegdheid en de macht om de pensionhouders te dwingen verbeteringen aan te brengen en de inrichtingen zonder vergunning konden zonder pardon gesloten worden. Maar daarmee verplaatste de lokale overheid het probleem slechts, want door sluiting van de pensions zouden de buitenlanders massaal een beroep doen op de reguliere woningmarkt. Het voortbestaan van de beroerde huisvesting was dus niet alleen te wijten aan onwil van de gemeente, maar vaak ook aan onmacht. Er is sprake van «verkapte slavernij», schreef Sjef Theunis in 1968 in Gastarbeiders-lastarbeiders, een spraakmakend boekje waarmee de filosoof en theoloog de geesten van heel wat leden van actiegroepen kneedde. De buitenlandse arbeider vervult de arbeidsplaatsen «waar de Nederlander voor bedankt» en wordt weggestopt in kippenhokken . We lopen uit «puur eigenbelang)) de gastheer uit te hangen en veel Nederlanders doen ook nog hooghartig alsofhet een gunst is om hier te mogen werken. Maar zo ligt het niet, doceerde Theunis. Hij schiep een denkkader dat toen voor de meeste Nederlanders volledig nieuw was. «Het vertrek van vele arbeiders uit de kapitaalarme landen naar den vreemde is in wezen een fel protest tegen de onrechtvaardige verdeling van de welvaart in het land van herkomst zelf Ook is deze stroom van buitenlandse arbeidskrachten tegelijkertijd een duidelijke aanklacht tegen de nationale structuren van onze economische politiek. Het gaat immers om een mondiale kosmopolitieke zaak: alleen een wereldplan van de arbeid zal de kloof tussen arm en rijk kunnen overbruggen.)) Dat laatste was een verwijzing naar het Plan van de Arbeid, waarmee de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, de latere PvdA, in de jaren dertig de massawerkloosheid had willen bestrijden. Het moest afgelopen zijn met dat
EEN GOUDEN ARMBAND
93
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl
enge nationale denken. Theunis - die later voor de PPR in de Utrechtse gemeenteraad ging zitten - dreef mee op de stroom van Nieuw Links, een protestgroep van jonge, radicale PvdA'ers, die onder heel veel meer vonden dat de Nederlandse ontwikkelingshulp aan de Derde Wereld verhoogd moest worden tot twee procent van het nationale inkomen. Sjef Theunis was niet de enige die de verbinding tussen een ongelijke welvaartsverdeling en ontwikkelingssamenwerking verbreedde tot de 'gastarbeid', maar hij was wel de eerste die dat verband in een toegankelijke publikatie beschreef. De stroom 'gastarbeiders' als de onbetaalde rekening van onrechtvaardige structuren die spreiding van de welvaart over de hele wereld tegengingen, daar kon de generatie van de jaren zestig wel mee uit de voeten. De ronkende taal van Theunis sloot wonderwel aan op de pretenties van de grote aantallen studenten die vanuit een linkse - liefst radicale - visie de aanval op de gevestigde structuren hadden geopend. En daar vielen de Stichtingen ook onder. Zo'n Stichting was volgens Theunis «een soort EHBO-post die zich afvraagt 'hoe houden we de buitenlander zoet', 'hoe straat' .» houden we ze van de straat'.» vragen. «Is het niet een daad Theunis had een voorkeur voor retorische vragen. van onrechtvaardigheid wanneer het honkvaste kapitaal van de rijke landen in Noord- en West-Europa voor een deel naar de laaggeïndustrialiseerde landen wordt verplaatst? Is het niet een kwestie van humaniteit wanneer wij werkgelegenheid scheppen in de streken met een lage levensstandaard door ook dáár te industrialiseren?» industrialiseren?» Wie durfde daar nee op te zeggen? Alleen de «bikkelharde nationale economieën». Die hadden daar weinig belangstelling voor, omdat ze er behalve een groot arbeidersreservoir niets aantroffen wat bedrijfsvoering: deskundigen, goede ze nodig hadden voor een efficiënte bedrijfSvoering: wegen, grondstoffen, politieke stabiliteit. Maar zolang die belangstelling er niet is, ging Theunis verder, komen die voorwaarden er ook nooit. «Dit is het kernprobleem waar het fenomeen van de buitenlandse arbeiders in onze samenleving ons voor plaatst.» Nu de emancipatie van de sociaal en economisch gehandicapte arbeidersklasse door politieke machtsvorming in grote lijnen volbracht was, stortten de vakbonden zich op hogere lonen en vakantietoeslagen. Het ware beter als de vakbeweging de internationale solidariteit weer centraal zou stellen, vond Theunis. Buitenlandse arbeiders zijn politiek machteloos. Ze mogen niet stemmen, ze hebben geen enkele politieke invloed. De vakbeweging zou zich moeten aanbieden als een alternatief kanaal om het politieke beleid te beïnvloeden. Als het begin van 'ontwikkelingswerk binnen eigen grenzen' zouden de drie vakcentrales bijvoorbeeld samen een secretaris voor buitenlandse werknemers kunnen aanstellen. En ze zouden eens een paragraaf in hun 'actieprogramma' kunnen wijden aan de 'gastarbeid'. 'gastarbeid' .
94
EEN GO G OUDEN UDEN ARMBAND
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl De buitenlander als slachtoffer Het Nieuwe Denken leidde tot een lawine aan actiecomités, solidariteitsgroepen en vrijwilligersgroepen die buitenlanders de Nederlandse taal leerden. den. In 1969 richtte Nelly NeIly Soetens met enkele andere Nederlanders in Rotterdam het Aktie Komité Pro Gastarbeiders (AKPG) op. op. De lerares Frans had van 1962 tot 1969 Nederlandse les gegeven aan Spanjaarden in het 'kamp Waalhaven' in Rotterdam. Via de Spanjaarden kwam ze in contact met Marokkanen en Turken, die abominabel gehuisvest waren. Ze begon brieven te schrijven naar werkgevers en naar de gemeente en schakelde de huurcommissie in. Ze zorgde dat de misstanden in de pers breed uitgemeten werden en riep de hulp van advocaten in. De druk om de huisvesting en de arbeidsomstandigheden van buitenlanders te verbeteren, werd zo steeds groter. Soetens hoorde, net als Theunis, bij de categorie Nederlanders die zich niet alleen vanuit een maatschappelijk engagement maar ook met een radicale politieke visie inzetten voor de buitenlandse werknemers. Het ging hen om fundamentele veranderingen van de kapitalistische maatschappij, waarin een elite van rijken de massa's armen uitbuitte. Want daaruit vloeide de 'gastarbeid' voort. voort. Winst was het enige doel, willekeur het wapen. De Nederlandse arbeiders werden zo geïndoctrineerd en aangepast, «dat zij (zolang het hen niet persoonlijk treft) deze handelswijschreef Soetens in de inleiding op haar boekje ze nog normaal vinden ook», schreefSoetens 10 portretten van gastarbeiders. De buitenlanders vormden een achterhoede, een «subproletariaat met veel minder rechten dan de binnenlandse arbeiders». Angst beheerste hun leven. «Geïmporteerde machines ontvangen meer zorgen dan geïmporteerde mensen. mensen. Als die gehavend raken, tracht men ze kwijt te raken. Men heeft geen menselijke interesse voor ze, ze tellen niet als persoon. Hooguit gaan ze weer meetellen, als ze schadelijk blijken te zijn voor het prestige van het bedrijf bedrijf of de geloofwaardigheid van ofinstituties. Dan blijkt alles weer te kunnen.» kunnen. )) ficiële instituties. Soetens had geen goed woord over voor de instelling die in Rotterdam heette. Met tien voorbeelden Stichting Hulp aan Buitenlandse Werknemers heette. van gastarbeiders die een lijdensweg door de Nederlandse bureaucratie moesten afleggen, wilde Soetens onder meer de 'nalatigheid' van de Stichting aantonen. De verhalen overtuigden niet allemaal, maar een aantal ervan liet wel zien dat de bewust a-politieke opstelling van de Stichting ernstige consequenties kon hebben voor individuele buitenlandse arbeiders. Angel Mumz Rodriguez werd in februari 1960 in het Spanje van generalissimo Franco gearresteerd voor het verspreiden van communistische blaadjes. Hij werd gemarteld en voor tien jaar opgesloten in de beruchte gevangenis van Burgos. Twee jaar later werd hij onverwacht vrijgelaten, maar als gebrandmerkte marxist had hij geen leven meer in Spanje. Hij vertrok naar Nederland, liet zijn vrouw overkomen en werd actief in La Unión, een ver-
EEN GOU GOUDEN EEN DE N ARMBAND
95
bron: www.vijfeeuwenmigratie.nl eniging van anti-Franco gezinde Spanjaarden. Onder Spaanse gastarbeiders in Nederland verspreidde hij Información Espafiola, Espai'iola, een anti-fascistisch blaadje, en kwam daarover in botsing met de Spaanse aalmoezenier in kamp Waalhaven. Daar woonden in 1965 zo'n vierhonderd Spanjaarden. De ruzie liep op en Angel maakte de aalmoezenier uit voor fascist. Kort erop zat hij voor vijf dagen vast in een Rotterdamse politiecel. Zijn werkgever in Delft ontsloeg hem, waardoor hij geen middelen van bestaan meer had en zo het land uitgezet kon worden. worden. Angel verweerde zich tegen het uitwijzingsbevel en won zijn zaak. Maar de vreemdelingenpolitie hield zijn paspoort anderhalf jaar bij zich en hij moest zich geregeld melden. Nadat hij zijn verhaal aan de Volkskrant en Avenue had verteld, werd hij even met rust gelaten. Totdat de heer Francés, maatschappelijk werker bij de Stichting Hulp aan Buitenlandse Werknemers, hem liet opdraven en vroeg of Angel wel besefte wat voor lelijks hij over zijn geboorteland had uitgekraamd. uitgekraamd. Angel antwoordde dat hij hechtte aan de waarheid. Enkele maanden later werd hij tijdens een vakantie in Spanje opgepakt. Op de tafel van de weinig zachtzinnige verhoorders lagen de publikaties uit de Volkskrant en Avenue. Nee, van de Stichting moest Nelly Soetens weinig hebben. De politieke verhoudingen in de thuislanden hadden vaker invloed op de gebeurtenissen in Nederland. Utrecht had twee casa's voor Spanjaarden, één voor de Franco-gezinden en één voor de linkse Spanjaarden. De Grieken in Utrecht gingen met elkaar in de slag naar aanleiding van de militaire coup, G. Papadopoulos aan het bewind gedie op 21 april 1967 de wrede dictator G. bracht had. had. Het conflict tussen de voor- en tegenstanders van het kolonelsregime mondde in januari 1969 uit in sluiting van het centrum dat sinds 1963 een ontmoetingsplaats was voor de Grieken in de Domstad. De autoritaire regimes in Spanje, Portugal, Griekenland en Marokko zagen hun onderdanen in de Westeuropese landen niet graag veranderen in een progressieve voorhoede. voorhoede. Ze probeerden hen onder controle te houden. Mogelijkheden genoeg, want de arbeiders waren voor alles wat te maken had met het land van herkomst afhankelijk van de ambassades en consulaten. In de jaren zeventig zouden de politieke en maatschappelijke verhoudingen in de landen van herkomst pas echt centraal komen te staan in het debat over buitenlandse arbeiders in Nederland.
96
EEN E EN G O UD U DE E N ARMBAND