8IBLlOIHEf:-~-1
_ . ._..... -"._.'-J' 760921~ 1---... . ",_ .., T. H. EI;'HIH,.- ,-,
'--------_._.
J'
PROJECT "OPLEIDING EN WERKSlTUATIE VERPLEGENDEN"
ONDERZOEK M.B.O.-V. - Evaluatie participatieperiode - Relatie beroepsbeeld - veldkeuze
ir. P.J. KUEPERS oktober 1976 Z.R.P.-rapport no. 19.
-1-
Voorwoord Het onderzoek dat hier beschreven
is~
werd verricht in het kader van
het onderzoeksproject "Opleiding en werksituatie verplegenden" (bijlage I). * Een van de onderzochte groepen is de groep leerlingen van de nieuwe dagopleiding voor verplegenden, de M.B.O.-V. Dit onderzoek betreft de laatste studiefase in de opleiding. Het werd verricht in het kader van mijn afstudeerwerk. Tijdens dit onderzoek ben ik uitstekend begeleid door drs. J.A. Verweij ~ waarvan ik vele waardevolle adviezen kreeg. Hiervoor m~Jn hartelijke dank.
P.J. Kuepers.
*
Bijlagen: Zie Z.R.P.-rapport no. 19a
-2-
Samenvatting In september 1972 is een verp1eegkundige op1eidinR geslart die 10sstaat van de inste1lingen der gezondheidszorg. oit is de M.B.O.-V. Deze dagopleiding is een basisopleiding en zal in de toekomst de huidige inservice-opleidingen (de A, de B en de Z-opleiding) gaan vervangen. De laatste periode van deze dagopleiding, de participatieperiode wordt in een instelling van de gezondheidszorg doorgebracht, waar de leerling op een afdeling functioneert. Het eerste doel van dit onderzoek is na te gaan hoe de opzet van deze laatste studiefase heeft gefunctioneerd. Aan het slot ervan doet de leerling eindexamen en gaat in de gezondheidszorg werken. Volgens de staf van de opleiding moet de leerling na de participatieperiode een bewuste keuze kunnen maken voor een bepaald werkterrein in de gezondheidszorg (de veldkeuze). Bij deze keuze speelt het beroepsbeeld een grote rol. Dit is het bee1d dat de leerling van het verp1eegkundig beroep heeft. Het tweede doel van dit onderzoek is om meer inhoud te geven aan het begrip beroepsbeeld. Nagegaan zal worden welke elementen hier bij de veldkeuze een belangrijke rol spe1en. Tot slot is getracht op basis van het onderzoek en de literatuur enkele voorspellingen te doen over het functioneren van de verpleegkundige "nieuwe stijl" in de instellingen van de gezondheidszorg. Inzicht 1n net functioneren is van belang. Op de
eerste plaats
zal met de komst van de M.B.O.-V. het personeelsbeleid binnen de gezondheidszorg veranderd worden, zowel wat betreft de personeelsvoorziening als de opleiding van nieuwe verpleegkundigen
via~e
inservice-opleidingen. Op de tweede plaats is het inzicht nodig voor de M.B.O.-V.-opleiding zelf om na te gaan of de opleidingsdoelstellingen gehaald worden en het beleid daarop voldoende is afgestemd. Na een schets van de ontwikkelingen die tot de opzet van 5 experimenten de latere M.B.O.-V.'s hebben ge1eid, is een overzicht gegeven van de opzet van het onderwijs bij het experiment Eindhoven. Vervolgens is een model ontwikkeld waarin het beroepsbee1d centraal staat.
Verwey (1975) omschrijft het beroepsbeeld als het geheel van opvattingen en verwachtingen dat iemand van het beroep en de uitoefening van dat berocp en de (toekomstige) werksituatie heeft. Dit beroepsbeeld staat centraal bij de veldkeuze. In het beroepsbeeld zijn 3 dimensies te onderscheiden m.b.t. het beroep en de beroepsuitoefening: - de taakinhoudelijke dimensie - de instrumentele dimensie
(taken, eigenschappen)
(salaris, studie, arbeidsvoorwaarden, etc.)
- de organisatorische dimensie
(communicatie, planning, regels).
Het beroepsbeeld komt bij de leerling tot stand door informatie die hij o.a. voor en tijdens zijn opleiding krijgt. Dit betreft een leerproces. Tijdens dit proces
~rijgt
de leerling een gedifferen-
tieerd beeld van het verpleegkundig beroep, waardoor hij in toenemende mate de verschillendeelementen in het verpleegkundig beroep kan onderkennen. Binnen dat gedifferentieerde beeld kunnen functies t.a.v. het verpleegkundig beroep worden onderscheiden. Nuyens onderscheidt drie functies: - de medisch-technische functie - de expressieve functie (gericht op het begeleiden van patienten) - de managers functie. Binnen elk van deze functies zijn de drie dimensies van het beroepsbeeld te onderkennen. Ten aanzien van de veldkeuze onderkent de leerling verschillen tussen de velden van de gezondheidszorg. Beroepskeuze, voorlopige veldkeuze en definitieve veldkeuze kunnen als beslissingspunten worden gezien en komen tot stand op basis van het beroepsbeeld. Keuze van het participatieveld (de voorlopige veldkeuze). De leerlingen hebben een keuze mogen maken in welk veld van de gezondheidszorg ze het liefst de participatieperiode willen doorbrengen. De meeste leerlingen zijn in het veld van hun eerste keuze geplaatst. Alleen in de E.M.G.Z. (de Extra Murale Gezondheidszorg) deden zich plaatsingsmoeilijkheden voor. Daardoor konden hier slechts 3 van de 15 leerlingen geplaatst worden. De andere leerlingen werden in het veld van hun 2e keuze geplaatst.
-4-
De leerlingen is gevraagd naar de motieven van hun veldkeuze. T.a.v. het A-ziekenhuis werden motieven opgegeven van taak-inhoudelijke en instrumentele aard, terwijl bij de andere velden aIleen motieven van taakinhoudelijke aard werden genoemd. Motieven van organisatorische aard werden alleen bij de E.M.G.Z. genoemd. Hoewel de organisatorische aspect en door de leerlingen in beschouwing worden genomen, spelen ze geen grote rol bij de veldkeuze. De
participatieperiode~
De leerlingen zijn over het algemeen erg tevreden over de participatieperiode. Ze zijn als boventallig aan de afdelingen toegevoegd. Daardoor hebben ze dat werk kunnen doen, wat ze graag willen doen en wat ze ook belangrijk vinden: n.l. het sociaal begeleiden van patienten. Verder hebben de leerlingen ook veel verzorgende taken uitgevoerd. De leerlingen willen graag het werk doen wat de verpleegkundige op de afdeling doet. Men was tevreden over de begeleiding in de praktijk en de wijze waarop de theorie in de praktijk geintegreerd werd. De voornaamste aspecten van de participatieperiode zijn vol gens de leerlingen: "kennis
~n
praktijk brengen"
en "leren wat van een verpleegkundige wordt verwacht". De leerlingen vinden het niet erg belangrijk om een inzicht in de organisatie te krijgen. Tijdens de participatieperiode zijn bij de leerlingen verschuivingen opgetreden in het beroepsbeeld, d.w.z. dat ze o.a. door de praktijkervaringen de elementen uit het beroepsbeeld na de participatieperiode anders waarderen dan v66r de participatieperiode. 20 geeft de groep die in het A-ziekenhuis heeft geparticipeerd
over het algemeen een gunstiger oordeel over de organisatie-
~~ec
ten na de participatieperiode dan ervoor. Voor de participatieperiode vond de groep die in het A-ziekenhuis heeft geparticipeerd de arbeidsvoorwaarden een belangrijker aspect bij de beroepskeuze dan de groep die daar niet geparticipeerd heeft. Na de participatieperiode echter was het verschil verdwenen en werden de arbeidsvoorwaarden ook door de groep die niet in
1-l
et A-ziekenhuis heeft ge-
participeerd, belangrijker gevonden. De definitieve veldkeuze. Na de participatieperiode doet de leerling eindexamen en gaat hij
-5-
in een van de velden van de gezondheidszorg werken. De definitieve veldkeuze van de leerling is in de meeste gevallen gelijk aan de voorlopige veldkeuze. Meer dan 60% van de leerlingen heeft zelfs in hun participatie-instelling gesolliciteerd. Voor deze leerlingen betekent dit dat de participatieperiode een soort van inwerkperiode is geweest. Verondersteld kan worden dat dezelfde motieven die voor de voorlopige veldkeuze zijn opgegeven ook t.a.v .. de definitieve veIdkeuze
gelden. Daarnaast worden ook andere
aspecten, die op het instrumentele viak liggen. belangrijker. Zo is er een verband tussen het veld waar men debeste doorstudeermogelijkheden ziet en de veldkeuze. De meeste leerlingen kiezen het veld waar de beste doorstudeermogelijkheden zijn. Dit is van belang voor de personeelsvoorziening. Door de leerlingen werden verschillen tussen alle veiden onderkend t.a.v. een aantal aspecten van het verpIeegkundig beroep zoals het voorkomen van bepaalde verpleegkundige taken, werkklimaat, doorstudeer- en aanstellingsmogelijkheden. Men spreekt ook een voorkeur uit voor een bepaalde functie. Men geeft de meeste voorkeur aan zaalverplegende. Er is voorlopig weinig ambitie voor een Ieidinggevende functie. Voorspellingen t.a.v. het functioneren van deze verpleegkundigen "nieuwe stijl" in de veiden van de gezondheidszorg. In de literatuur worden het ziekenhuis en ook de andere instellingen negatief afgeschilderd m.b.t. het werk en de werksituatie van de verpleegkundige. Door Lammers wordt zelfs het woord "kastemaatschappij" La.v. het ziekenhuis gebe zi.gd. Een gevolg hiervan is een gebrekkige onderlinge communicatie. Dekker stelt dat de sociale relaties op de verpleegafdeling dysfunctionele aspecten vertonen, waardoor de verpleegkundigen hun behoeften, zoals persoonlijke ontplooiing, niet kunnen realiseren. Dit een vergelijking van de meningen van de in het onderzoek betrokken leerlingen met de andere onderzoeken onder verpleegkundigen, kan geconcludeerd worden dat de leerling vooralsnog een onduidelijk beeld heeft van het verpleegkundig beroep in de praktijk. De organisatie-aspecten die door vele leerlingen positief worden beoordeeld, worden in
onder~oekingen vaak
als de oorzaken van de
-6-
problemen genoemd. Daarom is het te verwachten dat de leerlingen door teleurstellingen ontevredener zullen worden als ze eenmaal in de praktijk werkzaam zijn, waardoor waarschijnlijk verioop ontstaat. Voor een deel .is dit te voorkomen door een goede begeleiding en een ruime inwerkperiode. Een ander punt is dat de velden veeial wat betreft de personeelsvoorziening als een gesloten systeem functioneren. Dit is mogelijk door o.a. de monopoliepositie van de verpleegopleidingen die ze in eigen beheer hebben. Daardoor ontstaat een soort van cedure die drieeneenhalf
selec~iepro
jaar duurt. Het gevolg is dat men eigen
waarden en normen ontwikkeid heeft, die afwijken van de maatschappelijke waarden en normen. De veiden zullen als een open systeem moeten gaan functioneren om deze verschillen op te heffen en zodoende een werksituatie te scheppen waar de verpleegkundige zich thuis voelt.
-7-
Inhoudsopgave Fag. Voorwoord. Samenvatting.
2
Inleiding.
8
1.
Ristorische ontwikkeling tot de experimentele dagopleiding voor verplegenden.
9
1.1. Problemen rond de inservice-opleiding voor verplegenden
9
1.2. Nieuwe ontwikkelingen.
10
1.3. Experiment Eindhoven.
11
1.4. Opzet van het onderwijs.
14
2.
17
Van beroepskeuze tot veldkeuze.
2.1. Opleiding en werksituatie.
17
2.2. Beroeps- en veldkeuze.
18
2.3. Beroepskeuze en veldkeuze: beslissingspunten
~n
een leer-
proces.
20
2.3.1. Ret beroepsbeeld.
21
2.3.2. Dimensies in het beroepsbeeld.
22
2.3.3. Ontwikkelingen in het beroepsbeeld.
24
2.3.4. Functies binnen het verpleegkundig beroep.
25
2.3.5. Verschillen tussen de velden van de gezondheidszorg.
35
2.3.6. Beslissingsmodel voor de veldkeuze.
38.
2.4. Praktijkbegeleiding en de integratie van theorie en praktijk.
43
3.
44
Uitvoering van het onderzoek.
3.1. De onderzoeksgroep.
44
3.2. Meetmethode.
45
4.
48
Resultaten van het onderzoek
4.1. Het beroepsbeeld.
48
4.1.1. Taakinhoudelijke dimensie.
49
4.1.2. Organisatorische dimensie.
53
4.1.3. Instrumentele dimensie.
55
4.1.4. Conclusies.
57
4.2. De participatieperiode.
59
4.3. Bespreking van de veronderstellingen.
62
4.4. Praktijkbegeleiding en integratie theorie en praktijk.
79
5.
83
Conclusies en voorspellingen
Literatuur. Bijlagen: zie Z.R.P.-rapport no. 19a.
90
-8-
Inleiding In september 1972 is 1n Nederland de eerste verpleegopleiding gestart die niet is ondergebracht bij een van de instellingen van de gezondheidszorg. Tot dan was de enige mogeIijkheid een verpleegkundige opleidingte volgen in een van de instellingen van de gezondheidszorg. Dit zijn de zg. inservice-opleidingen. Deze opleidingen zijn veeial op de specifieke werksituatie gericht. Denk hierbij b.v. aan de verschillende verpleegopleidingen zoals de A-, B- en Z-opleiding. De nieuwe opleiding wil nu proberen deze drie opleidingen samen te bundelen tot een
opleiding voor aIle velden van de gezond-
heidszorg. Hietmee is in 1972 begonnen. Het is uiteraard van het grootste belang dat de verpleegkundigen die van deze scholen komen t in de instellingen goed functioneren. Grote invioed hierop heeft natuurlijk de opzet van het onderwijs en de inhoud van de leerplannen. Aangeziendeze opleidingen nog in een experimentele fase verkeren t is een snelle terugkoppeling van de opgedane ervaringennoodzakelijk. Een belangrijk punt is de veldkeuze die de Ieeriing op het einde van de studie moet maken voor een bepaald werkterrein in de gezondheidszorg. Hiervoor is het opdoen van ervaring in de diverse velden nodig.
De Iaatste twee studiefasen in de opleiding bieden
hiertoe de mogelijkheid. Dit onderzoek is een evaluatie van de laatste studiefase de participatieperiode. Nagegaan is hoe de opzet van deze periode heeft gefunctioneerd. Bij de veldkeuze gaat de leerling uit van het beeid dat hij
',li
net
verpIeegkundig beroep 1n de verschillende velden heeft. Hierbij zijn verschillende aspecten te onderkennen, die nader bekeken worden. Onderzocht wordt over welke aspecten in het verpleegkundig beroep de Ieerlingen weI en niet tevreden zijn. Is dit bekend dan is het mogelijk voorspellingen te doen over het functioneren van deze II
nieuwe ll verpIeegkundigen in de gezondheidszorg.
Hun ervaringen en verwachtingen omtrent het werk en de werksituatie worden vergeleken met resultaten van andere onderzoeken. De informatie die daardoor verkregen wordt kan dienen voor beleidsvorming van zowel de nieuwe opleiding, de M.B.O.-V., als de instellingen van de gezondheidszorg.
-9-
Hoofdstuk 1. HISTORISCHEONTWIKKELING TOT DE EXPERlMENTELE DAGOPLEIDINGVOOR VERPLEGENDEN 1.1.Problemen rondde insetvice-opleiding voor verplegenden Het opleidingssysteem voor verplegende en verzorgende beroepen is altijd in handen geweest van de instelling van de gezondheidszorg in Nederland, zoals de Algemene Ziekenhuizen, de Psychiatrische Centra, enz. (Binnenkade, 1973). In deze instellingen krijgen de leerling-verplegenden, die daar zowel leerling als werknemer zijn, een opleiding voor verpleegkundige, die gericht is op dat specifieke veld van de gezondheidszorg (Hopman, 1970). Hoewel er door het Ministerie van Volksgezondheid richtlijnen worden gegeven ten aanzien van het onderwijs, behalve voor de Z-opleiding(l), zijn ze zeer ruim te interpreteren en gemakkelijk aan te passen aan de typische situatie van de instelling (Hopman, 1970). Hierdoor ontstaan er verschillen in opleidingsnivo tussen de verschillende instellingen. De opleiding is er teveel op gericht de leerling een aantal technieken en vaardigheden aan te leren met betrekking tot de uitvoering van het werk en te weinig gericht op een
therapeutische relatie met de patient (Cassee, 1971).
Door de toelatingscriteria sluiten de opleidingen niet aan op het algemeen opleidingssysteem in Nederland (Hopman, 1970). Een van,de toelatingseisen voor de opleiding tot ziekenverpleging
~s bijvoorbeeld de leeftijd. Voor ziekenverpleging A(2) en B(3) is er de minimumleeftijd van 17 jaar en 7 maanden. Deze eis betekent dat de opleiding niet aansluit bij het algemeen vormend onde"t,;.Js en lager beroepsonderwijs. Veel leerlingengaan voor het verpleegkundig beroep verloren, doordat ze de leeftijd niet hebben om onmiddellijk met de opleiding te kunnen beginnen.
( 1) Z-opleiding: opleiding voor verplegenden
~n
de instellingen
voor zwakzinnigenzorg. (2) A-opleiding: opleiding voor verplegenden in de A-ziekenhuizen.
(3) B-opleiding: opleiding voer verplegenden in de psychiatrische centra. Z-opleiding valt niet onder de wet; A- en B-epleiding wel.
-10-
Een ander criterium is de vooropleiding. Dit is minimaal INAS, maar er zijn ook leerlingen, die gymnasium als vooropleiding hebben. Door dit onderlinge verschil in nivo tussen de leerlingen is het voor de docenten moeilijk lesgeven. Een ander gevolg is dat de verschillende instellingen uiteenlopende eisen stellen t.a.v. het nivo van de genoten vooropleiding (Hopman, 1970). 1.2. Nieuwe ontwikkelingen Riervoor is een kleine schets gegeven van enkele problemen met betrekking tot de huidige opleidingen tot verpIeegkundige. Ret hoge verloop van de Ieeriing-verplegenden kan gezien worden als een uiting van onvrede met de huidige inservice-opleidingen. Deze kritiek op de inservice-opleidingen kwam naar voren op de conferentie Kerk en Wereld in 1970 (Nordheim 1974). Op verzoek van de deelnemers aan de conferentie werd de Commissie Von Nordheim ingesteid met als doel richting te geven aan de ontwikkeling van de opleiding voor verpleegkundigen op lange termijn. De uitgangspunten van de commissie werden opgesteld tijdens deze conferentie. Deze zijn:
"1. De integratie van de verschillende opleidingen op het gebied van de verpleegkunde (c.q. de gezondheidszorg). 2. Vervroeging van de aanvangsleeftijd van de opleiding. Zodat aansluiting aan het LAVO/MAVO-onderwijs mogelijk 'Wordt, zonder dat dit emotionele risico's voor de leerlingen met zich meebrengt. 3. Ret in opleiding zijn losmaken van het werkkracht zijn, waardoor optimalisering van de opleidingssituatie mogelijk 'Wordt. 4. Een verkorting van de opleidingsduur, waardoor sneller over gediplomeerden kan worden beschikt en carriereplanning kan worden bevorderd." In deze nota Von Nordheim wordt aangedrongen op een dagopleiding voor verplegende en verzorgende beroepen. Naar aanleiding hiervan is door de minister van volksgezondheid een tweede commissie in het leven geroepen. Deze zg. begeleidingscommissie experimenten had tot taak de minister te adviseren ten aanzien van de ontwikkeling van bestaande en nog te nemen initiatieven inzake experimenten op
-11-
op het gebied van opleidingen in de verplegende en de verzorgende beroepen. De
commissie hanteerde overigens dezelfde uitgangspunten als de
commissie Von Nordheim. Vanuit deze grondgedachten nu zijn vijf experimenten opgezet, met als doel de mogelijkheden te onderzoeken voor dagopleidingen voor de vcrplegende en verzorgende beroepen. Van de vijf geplande experimenten startte in september 1972 het eerste in Eindhoven. In september 1973 gingen de drie volgende van start, het laatste en vijfde experiment is in 1975 begonnen. 1.3. Het experiment Eindhoven
In de regie Eindhoven bestaat al een aantal jaren, sinds 1965 een samenwerking tussen de A-ziekenhuizen. Vanuit deze samenwerking werd in 1967 een werkgreep gevormd, die de mogelijkheden moest nagaan voor een epleidingscentrum veer A-verpleegkundige, welke als een basisepleiding zou meeten gelden. Daar de opleiding veer A-verpleegkundige sterk gericht is op het A-ziekenhuis, werd, veor verbreding van de opleiding, samenwerking gezocht met andere instellingen van de gezondheidszorg in de regio, zeals de psychiatrische centra,
d~
instellingen voer zwakzinnigenzorg en de E.M.G.Z.
(Extra Murale Gezendheidszerg). In een ander veld van de gezondheidszorg in Eindhoven, nl. bejaardenen ziekenverzorging, trachtte eveneens een aantal instellingen gezamenlijk een opleidingscentrum op te zetten. Ook op landelijk nivo was deze tendens tot grote centralisatie opleiding voor verplegende en verzorgende beroepen te
VB
bespeur~n.
Deze ontwikkelingen resulteerden in de vorming van een regionale stichting die centraal de epleidingen voor de instellingen verzorgt. Dit is de Stichting Regionaal Opleidingsinstituut voer Verplegende en Verzorgende Beroepen, de S.R.O.V. Bij deze stichting zijn 22 instellingen van de gezendheidszorg aangesloten, zoals A-, B-, Z-ziekenhuizen, Verpleeg- en Bejaardentehuizen, Provinciale Kruisverenigingen. Het doel van deze stichting is: de bevordering van het beroepsenderwijs op het gebied van de verpleging en de verzorging in de Zuid-Oost Noord-Brabant.
-12-
~~~~Q~Y~
(Middelbare Beroepsopleiding voor Verplegende en Verzorgen-
de Beroepen). Het opleidingsinstituut, de S.R.O.V., bood de mogelijkheid het experiment uit te voeren. Binnen de struktuur van de Mammoetwet is deze opleiding een Middelbare Beroepsopleiding voor Verplegende en Verzorgende Beroepen (M.B.a. V.). (Op dit moment valt volgens de wet de M.B.O.V. nog niet binnen de struktuur van de Middelbare Beroepsopleiding). Door de relaties met de gezondheidsinstellingen via de S.R.O.V. is men vooriopig verzekerd van een goede samenwerking en ondersteuning bij het experiment de M.B.O.V. De staf van de dagopleiding kan een garantie bieden voor een beleid dat onafhankelijker is van de gezondheidsinstellingen dan bij de inservice-opleidingen het geval is. Deze situatie in Eindhoven
1S
een goede basis te trachten de doelstelling van dit experiment waar te maken.
De voornaamste doelstelling van de M.B.O.V. is om na te gaan of een algemene basis opleiding voor aIle verplegende en verzorgende beroepen mogelijk is (rapport begeleidingscommissie 1971). Hiervoor zijn door de begeleidingscommissie 4 doelstellingen geformuleerd. 1. Het onderzoeken van de mogelijkheid om basisopleidingen tot de beroepsuitoefening in de verplegingsdienst, in de verschillende instituten van de gezondheidszorg, als een vorm van beroepsvoorbereidend onderwijs in de zin van de Wet op het Voortgezet Onderwij s te organiseren. Hierbij is uitgegaan van de gedachte
r';,e
juiste beroepshouding en de benodigde kennis en kunde am een zo goed mogelijke dienst aan de patient te verlenen in de ene tak van de gezondheidszorg in wezen dezelfde zijn als die, benodigd voor de dienstverlening in een andere tak van de gezondheidszorg. 2. Uitgaande van een formulering der te stellen doeleinden ervaringen op te doen met de keuze van leerstofinhouden en leervormen, die tot het bereiken van het doel kunnen leiden. 3. Het opdoen van ervaringen met betr0kking tot de toetsing en evaluatie van de opleiding enerzijds en het behouci en de ontwikkeling van de motivatie van de leerling anderzijds.
-13-
4. Het in experimentele vorm opdoen van ervaringen met het adekwaat voorbereiden van een jongere populatie op de verpleegkundige- en verzorgende beroepen (zie Hoofdstuk III J eerste
rapport Begelei-
dingscommissie 1971). Bij de opzet van het onderwijs moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
1. De opleiding moet voldoen aan de doelstelling van het middelbaar beroepsonderwijs (M.B.O.). Deze doelstelling luidt: "de onderwijsvragende J die de eerste cyclus van het voortgezet onderwijs heeft voltooid J onderwijsleersituaties aan te biedenJdie hem in staat steIIen zichzelf in relatie met de hem omringende wereld zonder begeleiding te vormen tot beginnend beroepsbeoefenaar in arbeidsvelden, waar sociale, agogische, technische en organisatorische aspect en in de beroepsbeoefening een
~ol
spelen". (structuurcom-
missie MHNO/MSPO J 1974). 2. Met betrekking tot de op1eiding voor de verplegende en de verzorgende beroepen is daarbij nog een extra doelste1ling geformuleerd n1.: "De opleiding behoort een geintegreerde basisop1eiding te zijn voor alle verpleegkundige beroepen J waardoor de leerling J de beginnende beroepsbeoefenaar, na diplomering in aIle velden van de gezondheidszorg direct en blijvend inzetbaar is". (structuurcommissie MHNO/MSPO, 1974). 3. Ten aanzien van de inhoud van het verpleegkundig beroep is men bij de M.B.O.V. te Eindhoven uitgegaan van de definitie van verplegen van Virginia Henderson, zoals die in het eerste rapport begeleidingscommissie (1971) is omschreven: ilVerplegen is degene die ziek of gezond is, bijstaan in het verrichten van die aktiviteiten J die bijdragen tot gezondheirl c~: ilerstel (of te helpen vredig te sterven wanneer geen herstel mogelijk is) en die dit individu zonder hulp zou verrichten J als hij de daartoe nodige kracht, wilskracht of kennis bezat. De verpleegkundige dient dit, gevraagd of ongevraagd, op zulk een wijze te doen, dat de geholpene zo snel mogelijk weer onafhankelijk wordt". Voor de opleiding betekent dit dat de leerling een juiste beroepshouding moet worden meegegeven. 4. De opzet van de opleiding moet passen Middelbare Beroeps Onderwijs.
~n
de struktuur van het
-14-
Dit
z~Jn
de doelstellingen en de voorwaarden van waaruit door de
M.B.a.V. een bepaalde opzet van het onderwijs is gekozen.
1.4. apzet vanhet onderwijs
Om deze doelstellingen te kunnen realiseren is een 3-jarige opleiding
opgezet die in 3 leerperioden is verdeeld. Tijdens deze perioden wordt algemeen vormend (persoonlijk en maatschappelijk) en beroepsvoorbereidend onderwijs gegeven, gekombineerd met praktische oefeningen. In bijlage 2 is globaal de opzet en inhoud van het onderwijs weergegeven zoals die door de onderzoeksgroep is gevolgd. Inmiddels is de opzet van het onderwijs veranderd. Voor de n1euwe opzet wordt verwezen naar het Leerplan van de M.B.a.V. van juni 1975. De opleiding is verdeeld in 3 leerperioden: 1.
Een orientatieperi?de. Tijdens deze periode, die I jaar duurt, krijgt de leerling een algemene orientering op het beroep.
2. De observatieperiode. Deze periode duurt
I~
jaar. In deze perio-
de gaat de leerling naar de velden van de gezondheidszorg om het werk van de verpleegkundige te observeren. Naast deze observatie krijgt de leerling regelmatig theoretische lessen gericht op het veld waar hij zich op dat moment bevindt. 3. De participatieperiode. Dit is de laatste leerperiode van de opleiding. Deze duurt 6 maanden. In die periode is de leerling in een veld van de gezondheidszorg, naar keuze van de leerling, werkzaam. Naast het meefunctioneren op de afdeling, moeten de leerlingen opdrachten van de school uitvoeren. Tijdens deze cipatieperiode, krijgt de leerling op school regelmatig rie
lessen
di~
. ~ti
th~o-
betrekking hehben op dat veld.
,Tijdens de leerperioden en hiervoor speciaal de observatieperiode en de participatieperiade is de leerling een groat gedeelte van de tijd buiten de school bezig met het observeren van en het participeren in een bepaald veld van de gezondheidszorg. Ret doel van die leerperioden is om de leerlingen de kennis die op school wordtopgedaan, in de praktijk te laten toetsen.
-15-
Dit tracht men te realiseren door: 1. Ann de leerlingen opdrachten mee te geven die 1n de instelling
uitgevoerd moeten worden. 2. De theorie zo goed mogelijk toe te passen. Hiervoor zijn tijdens de praktijkleerperiode lesdagen en lesweken ingevoerd. Hierbij zijn de lessen afgesteld op het veld waarin de leerling stage loopt. Inmiddels wordt bij de M.B.a.V. door de ervaringen over de praktijkbegeleiding opnieuw gediscussieerd. 3. Doordat de instellingen geen vergoeding krijgen voor de aanstelling van praktijkbegeleiders wordt deze taak meestal waargenomen door verpleegkundigen van de instelling zelf die weI deskundig zijn op hun werkterrein, doch vaak geen ervaring hebben op didaktisch
gebied. Dit is nadelig voor de leersituatie van de leer-
ling.
Om het leereffect zo groot mogelijk te maken, zal een goede begelei-
ding onontbeerlijk zijn. Aspecten die daarbij een rol spelen zijn: 1. de vorm van begeleiding.
Lips (1974) onderscheidt drie vormen van begeleiding zoals die door de A-ziekenhuizen in het algemeen worden toegepast. Deze zijn: a. Intensieve begeleiding: de verpleegkundige 1S de hele dag met de begeleiding van de leerlingen bezig. b. Partiele begeleiding: de verpleegkundige heeft naast de b( leiding nog een bepaalde taak op de afdeling. c. Simultane begpleiding: de verpleegkundige begeleidt zowel inservice leerlingen als M.B.a.V. leerlingen. 2. De positie van de praktijkbegeleider. Lips (1974) onderscheidt drie hoofdvormen: a. twee begeleiders:
een
begeleider van de school en een begelei-
der van de ins tell ing. b. een begeleider verbonden aan de school. ~~
c. een begeleider verbonden aan de instelling.
-16-
De praktijk coordinator van de school neemt contact op met de ins telling voor het plaatsen van leerlingen. Hij is verantwoordelijk voor de vormgeving van de praktijkleerperiode inalle velden. Deze vormgeving komt tot stand in samenwerking met de onderwijscoordinator van de instelling, die in zijn instelling de supervisie heeft over alle onderwijskundige zaken betreffende de M.B.C.V. leerling. De onderwijscoordinator vertrouwt de leerling toe aan een praktijkbegeleider van de instelling. Deze begeleider begeleidt de leerling tijdens de periode en geeft hem de nodige instructies. De verpleegdocent van de school onderhoudt contact met de leerling in het veld en met de praktijkbegeleider.
-17-
Hoofdstuk 2. VAN BEROEPSKEUZE TOT VELDKEUZE 2.1~
Opleiding en werksituatie
In hoofdstuk 1 is ingegaan op de problematiek inzake de inserviceopleidingen en de oplossing die men daarvoor heeft gekozen, nl. de M.B.O.-V. Vanuit bedrijfskurtdig oogpunt is het in verband met de personeelsvoorziening van belang te weten hoe de inpassing van de M.B.O.-V-er in de velden van de gezondheidszorg verloopt en hoe de leerling daar meedraait. De velden zijn nog niet vertrouwd met de "n ieuwe"
verpIeegkundige, die niet zoals de inservice-leeriingen 1.n
de instellingen van de gezondheidszerg zelf is opgeleid. De M.B.O.-V epleiding is niet op een speciaal veld gericht, het
1.S
nl.
een basisopleiding veor aIle velden van de gezondheidszarg. De pasgediplomeerde M.B.O.V.-er moet ingewerkt worden wat voar de instellingen van de gezondheidszorg problemen ap kan leveren omdat niet precies duidelijk is wat hij weI en niet kan. Welke begeleiding moet de pas-afgestudeerde hebben? In hoeverre moet hij na diplomering nog ingewerkt worden om op een afdeling volledig inzetbaar te zijn? In de velden zal men daarom wellicht een wat afwachtende houding aannemen t.a.v. het opnemen van deze categorie verpleegkundigen. Ook omdat de inservice-opleidingen nog normaal functioneren, en nag niet zijn afgebouwd. Vaor de
M.B.O.~V
opleiding
is het van belang te weten hoe de eerste pas afgestudeerde verpleegkundigen het in de velden van de gezondheidszorg zullen doen. Dit met het oog op de vorming van de leerlingen en de eventuele bijsturing van de opleiding. De opleiding draagt ook mede de verantwoordeliikheid Lo.v. de leerlingen, dat ze niet " s tuk" zullen lopen in de
r
'k~tijk.
Dit vooral gezien vanuit de doelstel1ing om verpleegkundigen op te leiden die direct en blijvend inzetbaar zijn in aIle velden van de gezondheidszorg. Te weten: 1. De
A-ziekenhuizen
(algemene ziekenhuizen).
2. De psychiatrische centra. 3. De instellingen voor zwakzinnigenzorg. 4. De verpleegtehuizen en bejaardentehuizen. 5. De E.M.G.Z. (daarbinnen de wijkverpleging).
-18-
De M.B.O.-V opleiding zal er voor moeten zorgen dat: 1. de leerling een passend beroepsbeeld en een juisteberoepshouding bijgebracht wordt waarbij de patient centraal staat. (Uit praktische overwegingen, d.w.z. met betrekking tot een goede inpassing van de M.B.O.-V-er, zal het beroepsbeeld niet te veel mogen vexschillen met het beeld dat in het veld overheersend is in verband met herziening van de beroepskeuze). 2. de leerling tijdens de opleiding uit de diverse velden van de gezondheidszorg, een bewuste keuze zal moe ten kunnen maken waar hij op grond van eigen interesse en mogelijkheden het liefste wil gaan werken, zich verder wil ontplooien en eventueel wil specialiseren. 2.2. Beroeps- en veldkeuze De leerling moet, na een algemeen orientatiejaar en een eerste observatiestage in staat zijn de vraag te beantwoorden of de beroepskeuze die hij heeft gemaakt goed is. Is die keuze volgens de leerling niet de juiste, dan zal hij de opleiding moeten verlaten en een ander beroep kiezen. In het kader van de globale vraagstelling (zie inleiding) heeft Lips (1974) zich gericht op de vraag welke factoren van invloed zijn op het verloop uit de opleiding en/of het beroep. Rierbij is de vraag gesteld in hoeverre de leerling mede op grond van opvattingen en verwachtingen over het beroep na de eerste observatiestage zijn beroepskeuze zal herzien. Tijdens de Ie en 2e stage
~n
de observatieperiode vond geen verloop
plaats. Uit het onderzoek bleek dat voor de leerlingen
onvoldoen~e
reden bestond om de beroepskeuze te herzien. Ret verloop kan :cll later optreden tijdens de opleiding of mogelijk pas na diplomering als ze daadwerkelijk in het veld werken. Tijdens de opleiding treedt het grootste verloop op
~n
het Ie stu-
diejaar, het orientatiejaar (tabel 2.1.), zoals uit de verkregen gegevens van de opleiding blijkt.
-19-
Tabel 2.1.: Verloop van leerlingen uit de opleiding Aantal leerlingen 97
september 1973 weg wegens overmacht (redenen extern)
3
weg wegens andere beroepskcuzc
3
weg wegens studiemoeilijkheden
5 1I
II
86 september 1974 weg wegens overmacht (redenen extern) juni 1975
85
Uit het schema blijkt dat er in de periode september 1974 tIm juni 1975 geen verloop is opgetreden. Er treedt dus geen herziening op van de beroepskeuze tijdens het 3e jaar. Ais er nu nog verloop optreedt, zal dat gebeuren na de opleiding. Dit kan gebeuren doordat: 1. De leerling niet als verpleegkundige gaat werken omdat: a. hij het beroep achteraf toch niet zo aantrekkelijk vindt b. hij het beroep weI aantrekkelijk vindt echter door omstandigheden, zoals trouwen, of doorstuderen, niet gaat werken. 2. De leerling in een van de velden gaat werken maar na verloop van tijd de gezondheidszorg alsnog verlaat. Dit kan komen doordat: a. de leerling toch slechte ervaringenopdoet b. de leerling door omstandigheden genoodzaakt is de gezondheidszorg te verlaten. De tweede afgeleide onderwijsdoelstelling heeft betrekking op de voorlopige resp. definitieve veldkeuze, De voorlopige veldkeuze is de keuze die men maakt (na de observatieperiode) t.a.v. een veld waar men de participatiestage wil lopen, i.e. het laatste halfjaar van de opleiding. De definitieve veldkeuze is die veldkeuze waar de leerling na de opleiding wil gaan werken. Verondersteld wordt dat de leerling deze keuze maakt op grond van de opvattingen en verwachtingen t.a.v. dat veld. Uit het onderzoek van Lips (1974) bleek dat de waardering voor een
-20-
bepaald veld toenam als men daar een stage tijdens de observatieperiode had doorgebracht. Bij het aangeven van een bepaalde veldvoorkeur bleek dat, na twee stageperioden, de voorkeur van de leerlingen naar dat veld uitging waar men de eerste stage gelopen had. Gezien de aard
v~n
de participatieperiode moet de leerling voorlopig
kiezen voor een bepaald veld. Dit zal hij o.a. doen op grond van de ervaringen tijdens de observatieperiode. Hierbij wordt verondersteld dat de leerling dat veld zal nemen dat zo goed mogelijk tegemoetkomt aan zijn opvattingen en verwachtingen. Binnen de opleiding streeft men er naar om de leerling, o.a. door middel van de observatieperiode, een zogoed mogelijk beeld van de velden te laten krijgen. Dit in verband met de voorlopige respectievelijk definitieve veldkeuze. Lips yond in zijn onderzoek dat hierbij van belang was: 1. de praktijkbegeleiding (vorm en inhoud)
2. 1n hoeverre de leerlingen de theorie in praktijk kunnen toepassen. (de afstemming theorie en praktijk). In mijn onderzoek zal ook aan deze belangrijke aspecten aandacht besteed worden. De bedoeling is echter dat ik mij primair zal richten op de veldkeuze. Dit gezien in het licht van de opvattingen en verwachtingen van de leerling t.a.v. het beroep en de beroepsuitoefen1ng. Voor het te voeren beleid is het dus nodig o.a. om informatie omtrent de volgende vragen te verkrijgen. 1. Welke factoren spelen een rol bij de voorlopige veldkeuze (d.w.z.
de participatieperiode) van de leerling? 2. Spelen dezelfde factoren en/of ook andere een rol bij de defini-
tieve veldkeuze? 3. Welke voorspellingen kunnen vervolgens gedaan worden t.a.v. zijn toekomstig functioneren? 2.3. Beroepskeuze en
veldkeuze~
beslissingspunten in eenleerproces
Bij de bestudering van deze vraagstellingen wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen die in de paragrafen hierna zullen worden behandeld. a. Centraal bij de veldkeuze staat het beroepsbeeld van de leerling (par. 2.3.1.).
-21-
Het beroepsbeeld is door Verwey (1974) als voIgt omschreven: Het geheel van opvattingen en verwachtingen dat iemand van het beroep en de uitoefening van het beroep in de (toekomstige) werksituatie heeft. b. In het beroepsbeeld is een aantal dimensies te onderscheiden m.b.t. het beroep en de uitoefening ervan (par. 2.3.2.). c. Het beroepsbeeld komt bij de leerlingen tot stand door o.a. de school en praktijkervaringen, tijdens de leeroefenperioden. Dit betreft een leerproces, tijdens welk de leerling een meer gedifferentieerd beeld van het beroep
krijgt.
Hij zal in toene-
mende mate de verschillende dimensies en elementen
~n
het be-
roepsbeeld gaan onderscheiden (par. 2.3.3.). d. Binnen dit gedifferentieerde beeld kunnen orientaties t.a.v. het verpleegkundig beroep en de uitoefening ervan worden onderscheiden. (par. 2.3.4.). e. Ten aanzien van de veldkeuze zal de leerling verschillen moeten onderkennen tussen de velden; verschillen die voor hem belangrijk zijn (par. 2.3.5.). f. Beroepskeuze. voorlopige veldkeuze en definitieve veldkeuze kunnen als beslissingspunten worden gezien en komen tot stand op basis van het beroepsbeeld (zie a.) (par. 2.3.6.). Aan de hand van de onderscheiden dimensies in het beroepsbeeld en zijn eigen orientatie zal de leerling zijn participatieperiode evalueren. Op grond daarvan zal hij tot een definitieve veldkeuze komen. Op basis van de resultaten van het onderzoek (vraagstelling 1 en 2) en m.b.v. literatuur zal ik trachten enige voorspellingen te doen over het toekomstig functioneren in de velden van de gezoncheidszorg (vraagstelling 3).
Bij de beroepskeuze gaat het er am dat mensen kunnen kiezen uit een aantal beroepen. Bij deze het beeld. dat mensen
va~
keuze speelt volgens Wiegersma (1961) het beroep hebben. een belangrijke rol.
Het beeld komt tot stand onder invloed van de informatie die men over een bepaald beroep heeft. Deze informatie wordt verkregen via:
-22-
- voorlichtingsbijeenkomsten - gezinsleden en vrienden - publiciteitsmedia - etc. Op grond van deze informatie en de waarderingen van de identificatiegroep* voor het beroep, vormt men zich een bepaald beeld van het beroep. Dit beeld houdt tevens een evaluatie van deze informatie
~n
op basis van de criteria die men t.a.v. de keuze van een beroep belangrijk vindt. Het beroepsbeeld is reeds omschreven als het geheel van opvattingen en verwachtingen dat iemand van het beroep en de uitoefening van het beroep in (toekomstige) werksituatie heeft. We gaan er van uit dat ten aanzien van de veldkeuze hetzelfde gebeurt. De leerling heeft tijdens zijn observatieperiode bepaalde informatie uit de
velden gekregen, op basis waarvan hij zich een be-
paald beeld vormt. Hoewel de kern van het verpleegkundig beroep voor aIle velden gelijk is (definitie Virginia Henderson, bIz. 13) zijn er toch accentverschillen te ontdekken. Hierop kom ik terug in par. 2.3.5.
Uit de omschrijving van het beroepsbeeld z~Jn 2 belangrijke dimensies** te onderscheiden: 1. het beroep: Hiermee wordt bedoeld de taakinhoudelijke dimensie. Hieronder vallen taken en de daarvoor benodigde eigenschappen. De taken kunnen globaal worden verdeeld in verpleeg-technische, sociaal begeleidende, verzorgende en huishoudelijke taken. 2. de uitoefening van het beroep: Deze dimensie heeft betrekking op de organisatie rondom de taken. Dit is de organisatorische dimensie. Hieronder kunnen twee subdimensies worden onderscheiden: sociaal psychologische aspecten, relaties,
commun~
catie, werkklimaat. - organisatiekundige aspecten: afsternming planning etc.
* Onder identificatiegroep wordt verstaan de groep waaraan men zijn waarden, normen en doeleinden ontleent.
** Dimensie: is een klasse van elementen.
-23-
Als we het beroepsbeeld echter willen zien als basis waarop de leerling een veldkeuze maakt, ontbreekt er volgens mij een belangrijke dimensie, nl. de instrumentele dimensie. Kenmerkend voor de situatie is dat het hier gaat om een leerling, die de studie bijna heeft voltooid. Dit betreft een studie, die als basis dient voor aIle velden van de gezondheidszorg. De leerling die nog jong is, 19
a
20 jaar,
staat aan het begin van een carriere die nog verder uitgebouwd moet worden. Verondersteld kan daarom worden dat de leerling bij de veldkeuze rekening houdt met factoren als toekomstmogelijkheden, promotiekansen, doorstudeermogelijkheden, etc. Dit is de instrumentele dimensie. De instrumentele dimensie valt uiteen in twee subdimensies: - carrieremogelijkheden: doorstudeer- c.q. specialisatiemogelijkheden, maar ook carriere maken in de organisatie. - arbeidsvoorwaarden: salaris, aanzien van het beroep, aanstellingsmogelijkheden, e.d. Op deze wijze worden drie dimensies
~n
het beroepsbeeld onderschei-
den: beroepsbeeld: - taakinhoudelijke dimensie - instrumentele dimensie - organisatorische dimensie. De onderscheiden dimensies vormen geen elkaar uitsluitende klassificatie, De aard van de taken en werkomstandigheden b.v. hangen nauw samen met organisatie-aspecten. De leerling zal een bewuste veldkeuze moeten kunnen maken (doe Is telling M.B.O.-V). Dit zal hij doen, naar wordt verondersteld, op basis van het beroepsbeeld. T.a.v. de drie onderscheiden dimensies zal hij over de juist;
~h
relevante informatie dienen te beschikken, om zich een zo goed mogelijk beeld te vormen. Welke dimensies vinden de leerlingen nu het belangrijkste? Als dat bekend i.s kan eventueel corrigerend opgetreden worden als de informatie, waarop gekozen wordt, onvolledig is. Binnen elk van deze dimensies is een aantal elementen (aspecten) te onderkennen die verschillend beoordeeld kunnen worden. Op deze laatste punten kom ik nog terug.
-24-
Beroepskeuze mag niet opgevat worden als een plotseling gebeuren, dat zich in een betrekkelijk klein tijdsonderdeel van het menselijk leven voltrekt, maar eerder als een ontwikkelingsproces dat zich veelal over tal van jaren uitstrekt (Wiegersma, 1961). Wanneer jonge mensen op ongeveer zeventienjarige leeftijd met de studie voor een beroep starten, bezitten ze een aantal denkbeelden, opvattingen en verwachtingen over hun toekomstig beroep. De beroepskeuze van jonge mensen vindt vaak plaats op grond van idealistische motieven (Wiegersma, 1961, en Pavalko, 1971). In dit geval betreft het jonge mensen die met bepaalde idealen het beroep van verpleegkundige kiezen. Lips (1974) vond in zijn onderzoek dat de meeste leerlingen als motief voor het kiezen van het verpleegkundig beroep "het verzorgen van mensen" opgaven. De opvattingen en verwachtingen die ze ten aanzien van het beroep en de uitoefening hebben, stemmen vaak niet overeen met de werkelijkheid. Wanneer ze ouder worden, treedt echter een verschuiving op naar meer reele opvattingen en verwachtingen door o.a. de opleiding en met name de praktijkervaringen. Dit onderzoekingen blijkt dat de confrontatie met de praktijk bij de inservice-leerlingen vaak teleurstellend verloopt, b.v. vanwege het vele en zware huishoudelijke werk en de onmogelijkheid om met patienten contact te leggen (Moor, 1959). Cassee en Lammers (J971) wijzen op het voorkomen van instrumenteel leiderschap. Hierbij wardt de nadruk gelegd op de arbeidsprestatie en de routinematigheid van het werk. Mok (1968) en Bar (1972) betitel en het werk als afgeleid zijnde van het werk van de arts. (1970) canstateerde bij de leerling een sterke afname van de
Cas~ee
:uding
met het verpleegkundig beraep en met het ziekenhuis tijdens de opleiding. Een andere aanwijzing voar hier gesignaleerde problemen is het grote verloop van leerlingen uit de inservice-opleiding (Kuepers, 1976). Naast een verschuiving van een ideeel be.eld naar een meer reeel heeld, constateert Wiegersma dat naarmate men ouder wordt, naast aspecten die hetrekking hebben op de ta.akinhoud sec in taenemende mate ook andere aspecten in beschouwing worden genomen hij de waarde-
-25-
ring van het beroep. Dit zijn wat ik heb genoemd instrumentele aspecten, zoals promotie- en carrieremogelijkheden en salaris. Volgens mij mag worden aangenomen dat naarmate de opleiding vordert ook aspecten betreffende de beroepsuitoefening in toenemende mate belangrijker worden. Dit zijn aspecten die binnen de toekomstige werksituatie liggen, b.v. werksfeer, cornmunicatie, etc. De leerling zal het beroep meer in zijn organisatorische context gaan zien. Ret belangrijker worden van de instrumentele aspecten bij de waardering van het beroep kan betekenen dat de sterke gerichtheid op patient bij de leerling vermindert. Hij zal instrumenteler gaan denken waarbij eigen belangen
belangrijker gaan worden.
We mogen stellen dat de leerling o.a. tijdens de observatieperiode een gedifferentieerder beeld van het verpleegkundig beroep heeft gekregen. Op grond van bovenstaande overwegingen, zoals het belangrijker worden van instrumentele aspect en en door het verkrijgen van een meer gedifferentieerd beeld van het beroep, kunnen t.a.v. de voorlopige veldkeuze, de participatieperiode en de definitieve veldkeuze de volgende veronderstellingen worden geformuleerd: Veronderstelling 1: Bij de voorlopige veldkeuze van de leerling zullen instrumentele aspecten een rol spelen. Veronderstelling 2: De leerlingen zullen bij de definitieve veldkeuze aspecten betreffende de organisatorische dimensie in beschouwing nemen. Veronderstelling 3: Tijdens de participatieperiode zullen, door o.a. de ervaringen verschuivingen in het beroepsbeeld van de leerling optreden t.a.v.: taakinhoudelijke dimensie organisatorische dimensie instrumentele dimensie. Nagegaan zal worden of deze veronderstellingen worden ondersteund door het onderzoeksmateriaal.
In het verpleegkundig beroep heeft zich de laatste decennia een verande~ing
voltrokken t.a.v. de inhoud en visie op het beroep.
-26-
Deze verandering vindt zijn oorzaak in: 1. de technologische en medische ontwikkeling ~n de gezondheidszorg
2. de expansie van de ziekenhuizen 3. de verandering van waardenpatronen (bij de mens) 4. een andere benadering van de mens, waarbij de nadruk meer komt te liggen op de mens als totale psychosomatische eenheid. Nuyens (1969) beschrijft in
z~Jn
boek "Sociologie van de Gezondheids-
zorg" in historisch perspectief de verandering in de rol van de verpleegkundige. Enkele decennia geleden bestond de rol van de verpleegkundige hoofdzakelijk uit het verzorgen en ondersteunen van de patient. nit is de expressieve functie waarbij de verpleegkundige in een soort van moederrol t.o.v. de patient staat. Door de technologische en medische ontwikkeling nam het aantal medische handelingen van de verpleegkundige toe, waardoor de rol steeds meer een medisch technisch karakter kreeg. Door de expansie van de ziekenhuizen en taakspecialisatie ontwikkelde zich naast de rol van medisch technische speciaUSt (assistent van de arts) een roI, die meer in de organisatie en de beleidssfeer Iigt. Dit is de "managers" rol van de verpIeegkundige. Door de welvaart vinden sociale en culturele veranderingen plaats die ook van invloed zijn op de mens, waardoor hij zich in de rol van patient en verpleegkundige kritischer zal opstellen t.a.v. de geboden gezondheidszorg. De laatste jaren vindt er volgens Nuyens een ontwikkeling plaats waarbij de mens meer als totaliteit, een pscychosomatische eenheid, wordt beschouwd. Bij deze visie neemt de emotionele ondersteuning die naar de achtergrond was verschoven, weer een belangrijke plaats in
.:"j
het genezingsproces van de patient. Deze ontwikkeling in de orientatie op de rol van de verpIeegkundige kan het best gezien worden in het kader van de professionalisering van het verpleegkundig beroep.
Nuyens (1969) gaat na 1.n welk stadium van de professionalisering zich het verpleegkundig beroep bevindt, Bet begrip professionalisering verwijst naar een bepaalde
arbeidsa~tiviteit.
Niet aIle arbeids-
-27-
aktiviteiten kunnen aanspraak maken op een professioneel karakter. Of dat een beroep een professioneel karakter heeft. is afhankelijk van het aantal professionele kenmerken dat het beroep heeft. Nuyens gaat in navolging van Greenwood uit van de volgende kenmerken van een professie: a. Een systematisch geheel van kennis en deskundigheid, m.a.w. een systeem van abstracte stellingen die in algemene termen de klasse van fenomenen beschrijven, welke het centrale belangstellingsveld van de professie uitmaken. Dit impliceert een min of meer uLtgebreide opleiding voor de betrokkenen die meestal geinstitutionaliseerd is in eigen, formele opleidingsinstituten. b. Professioneel gezag. Dit is een gezagspositie ten aanzien van de leek (of klient) op basis van een specifieke deskundigheid. c. Gesanctioneerd door de samenleving. Het doel hier is controle te krijgen over de toegang tot de
pro-
fessie d.m.v. bescherming van professionele titel en een licensing systeem. d. Ethische gedragskode. Gedoeld wordt hier op het interne controlesysteem dat het professionele gedrag van de leden op informele of formele wijze disciplineert, ten einde misbruik van de professionele gezagspositie te voorkomen. e. Professionele cultuur. Dit is het geheel van waarden en normen en symbolen dat tot stand gekomen
1S
en in stand wordt gehouden door sociale interactie via
formele en informele groepen. Als men de vijf vermelde criteria toetst aan de positie van de verplegenden dan kan geconcludeerd worden dat de verpleegkundige positie professionele kenmerken vertoont, m.a.w. zich in een professionaliseringsproces bevindt. Ook Mok (1968) en Stolte (1971) ondersteunen de bevindingen van Nuyens.
-28-
Een grote stap in de richting van de professionalisering is de scheiding van verpleegkundige opleiding en ziekenhuis. Dit wordt o.a. aangetoond in een Amerikaans onderzoek dat door Corwin (1972) is uitgevoerd. Hij vergeleek 2 opleidingsinstituten met elkaar. Een instituut was verbonden aan het ziekenhuis en het ander was een zelfstandig opleidingscentrum. Voor dit onderzoek ontwikkelde Corwin drie ideaaltypen m.b.t. de orientatie van de verpleegkundige op het beroep. A. De service orientatie
De nadruk bij deze orienta tie ligt op het zich geheel en belangeloos inzetten voor de totale patient. Dit is een soort van moederrol.
B. De burocratische orientatie:
De nadruk ligt hier op de administratieve en organisatorische aspecten rond het verpleegkundig beroep. Het is gericht op de continuering van het genezingsproces, door middel van het uitvoeren van regels en procedures.
C. De professionele orientatie:
De nadruk ligt hier op het toepassen van theoretische kennis en inzichten. Het is gericht op het genezingsproces. De werker richt zich op de waarden en normen van de beroepsgenoten.
De verschillen tussen de drie orientaties zijn gemeten d.m.v. de waardering van de orientaties t.a.v. de volgende kenmerken: I. De "groep" waar de. verpleegkundige zijn doeleinden en waarden aan ontleent (de identificatiegroep) 2. Gezag, en eigen beslissingsruimte van de verpleegkundige 3. Gestandaardiseerdheid van de taken. De verschillen tussen de orientaties t.a.v. deze aspecten zijn in tabel 2.2. en 2.3. weergegeven.
-29-
Tabel 2.2. De gerichtheid van de orientaties op de identificatiegroep Orierttatie identificatie groep: beroepsgroep organisatie .van het ziekenhuis patient.
professioneel .burocratisch. .service laag ..
laag
.laag
hoog
laag
laag
.laag.
. .hoog. ..
.hoog
Tabel 2.3. De waarderingop basis van de orientatie. O:tierttatie waardering voor
professioneel burocratisch
serVlce
beslissingsruimte
haog
laag
laag
gestandaardiseerdheid van de taken
laag
haog
laag
Uit het anderzoek bleek dat de leerling tijdens de opleiding die gescheiden was van het ziekenhuis (de zelfstandige instituten) een sterk professionele orientatie ontwikkelde. Wat betreft de leerlingen van de M.B.O.-V. mogen we daar dezelfde tendens verwachten.
Mok (1968) verge leek de onderscheiden orientaties van Corwin met de motivaties van personen die het verpleegkundig beroep kazen. Uit Engelse anderzoekingen, aldus Mak, bleek dat er drie motivaties vaar het kiezen van een verplleegkundig beroep waren te onderscheiden: " a • de zorgmotivatie, b. de ontplaoiingsmotivatie, c. de vakmotivatie.
-30-
ad.a. De zorgmotivatie betekent, dat de aankomende leerling-verpleegster van haar arbeidssituatie in de eerste plaats verwacht, dat deze tegemoet zal komen aan haar wens de zieke medemens als per soon te verzorgen en te helpen. ad.b. De ontplooiingsmotivatie betekent dat de aankomende leerling in de eerste plaats van haar beroep verwacht, dat dit haar de kans zal geven "iets te bereiken", d.w.z. verschillendeposities te doorlopen in hierarchische of functionele volgorde, dat tegemoet komt aan haar wens tot zelfstandig, verantwoordelijk en leidinggevend werk (carriere-perspectief). ad.c. De vakmotivatie betekent, dat de aankomende leerling in de eerste plaats van haar arbeidssituatie verwacht, dat deze tegemoet komt aan haar belangstelling voor de theoretische achtergronden van ziekte en genezing. Voor aIle zekerheid zeg ik uitdrukkelijk dat dit geen elkaar uitsluitende motivaties zijn. Ret is meer een kwestie van wat op een bepaald moment en zelfs in een bepaalde levensfase overheersend is". Een opmerking over de indeling van de motivaties zoals die door Mok is gemaakt. Ret betreft de ontplooiingsmotivatie. Volgens mij kan hier beter gesproken worden van carriere motivatie. De term ontplooiing houdt veel meer in dan aIleen wat Mok ermee bedoelt, zoals persoonlijke ontplooiing, etc. Ik zou dan ook de term ontplooiing willen vervangen door carriere motivatie. Mok verbindt deze motivatie met leidinggeven. Ret is echter heel goed mogelijk dat iemand carriere wil maken via vakkennis (vakmotivatie) terwijl hij geen enkele ambitie heeft in een leidinggevende functie. Carriere mot;cratie zou daarom in 2 soorten motivatie onderscheiden moeten wo', den. Een carriere motivatie die gericht is op een leidinggevende functie en een andere die gericht is op een carriere via vakdeskundigheid. Mok vergelijkt vervolgens deze drie motivaties met de orientaties van Corwin en kamt tot de valgende overeenkomsten (zie schema 2.1.).
-31-
Schema 2.1. De continuiteit van: recrutering voor, opleiding tot en praktijk van hat beroep van verpleegkundige.
Vooropleiding INAS
ULO
.VIlMO.
Motivatie "zerg"
."ontplooiing" .
"vak" ..
Opleiding volledig
~n
de praktijk
gemengd theorie en prak- volledig in theorie tijk
("bed" )
("school ")
(academie")
service-orientatie
bureaucratische orien-
professionele orien-
tatie
tatie
ontwikkeling van identi- ontwikkeling van identi- ontwikkeling van identificatie
ficatie
ficatie
met enerzijds artsen,
met de organisatie
met het beroep en de be-
anderzijds patienten
roepsgenoten (beroepsverenigingen)
Beroepspraktijk nadruk op gedragsbe-
nadruk op carriere maken nadruk op kennisbeheer-
heersing
sing
("integriteit")
("competentie")
beroepsrol: verzorg-
beroepsrol: leidster of
ster
bureaucrate
beroepsrol: specialiste ..
Twee opmerkingen bij dit schema van Mok: a. Mok zegt dat leerlingen met een bepaalde opleiding een bepaalde beroepsmotivatie bezitten. 20 hebben INAS-leerlingen een zorgmotivatie, terwijl leerlingen met ULO-opleiding door ontplooiingsmotivatie gekenmerkt worden. Lips (1974) vond in zijn onderzoek dat de meeste leerlingen met een M.A.V.O. als vooropleiding (vergelijkbaar met de ULO) voor de start van de opleiding een zorgmotivatie opgaven en niet zoals Mok suggereert, ontplooiingsmotivatie gericht zijn. Gedurende de opleiding treedt echter een veranderingop in die motivatie (Cassee, 1971) die gedeeltelijk mede beinvloed wardt
---J
-32-
door de mogelijkheden en vooropleiding van de leerling, naar ontplooiings- en vakmotivatie. In welke richting deze verandering gaat is ook afhankelijk van de verpleegkundige opleiding zelf. b. De tweede opmerking. Mok stelt dat de onderscheiden motivaties samenhangen met de orientaties van Corwin. Deze verschillende beroepsorientaties komen eehter tot stand doorhet verschil 1n de verpleegopleiding en niet door de vooropleiding. Ret schema (2.1.) suggereert echter dat de orientaties ook zouden samenhangen met de vooropleiding. Y~EE1~~g~~~~ig~_i~~£!i~~ (Nuyens)
Nuyens (1969) onderscheidt in de ziekenhuizen op basis van de praktijk gegroeide situatie een drietal functies in het verpleegkundig beroep: 1. De medisch technische functie: De verpleegkundige is in deze
functie, die afgeleid is van de arts, gericht op het medisch technisch genezingsproces van de patient. 2. De managersfunctie: In deze functie zorgt de verpleegkundige ervoor dat de organisatie rand de patient goed functioneert, b.v. hoofd van een verpleegafdeling. 3. De expressieve functie: Deze functie heeft tot doel het sociaal begeleiden en het emotioneel ondersteunen van de patient op basis van deskundigheid, in tegenstelling tot de vroegere expressieve functie die vergelijkbaar is met de service orientatie van Corwin. De uitoefening van het verpleegkundig beroep zal in de praktijk een combinatie van deze drie door Nuyens onderscheiden functies zijn, Er treden weI accentverschillen op waarbij in het ene geval de nadruk meer op de medisch technische functie ligt en in een ander geval meer op de expressieve functie.
De onderscheiden functies van Nuyens heb ik vergeleken met indelingen van Corwin en Mok. Rierbij komen enige overeenkomstige punten naar voren (zie tabel 2.4.).
-33-
Tabel 2.4. Vergelijking van de indeling van Nuyens met de indelingen Corwin en Mok. functiesvanNuyens med.techn. orientatie van Corwin
beroepsmotivatie
professioneel
.hoog
manager.
expressief
.laag
matig.
burocratisch
laag
hoog.
laag
service
laag
laag.
hoog
.laag
laag .
hoog
hoog
laag
zorg carriere (leidinggeven) .
laag
carriere (med. / ther • ) vak (med./ ther. )
I
hoog
t
laag I
Laag
duidt op een lage overeenkomst
Matig
duidt op een minder sterke overeenkomst
Hoog
duidt op een sterke overeenkomst
7
7
laag
7
II
matig
i
overeenkoms t onduidelijk
De door Nuyens onderscheiden functies passen in grote lijnen bij de door Corwin en Mok onderscheiden beroepsorientaties en motivatif'c met dien verstande dat de orientaties behorende bij de functies van Nuyens zich op een hoger professioneel nivo bevinden dan die van Corwin. Bijv.: 1. De service orientaties - expressieve specialist. Het zich belangeloos inzetten en het willen vertroetelen van de patient verandert bij de expressieve specialist in het op basis van deskundigheid pogen op een verantwoorde manier bezig te zijn met het sociaal begeleiden en emotioneel ondersteunen van de patient.
-34-
2. De burocratische orientatie - managersfunctie. De burocratische zal en belang aan hechten dat regels en procedures goed worden uitgevoerd. Hij kan geza.g (authority) laten gelden in b.v. regels en de daaraan verbonden saneties. De manager zal zieh ook aan de regels houden, doch bijv. mogelijke verbeteringen zal hij niet
aarzelen
de regels te veranderen. Hij zal er ook naar streven om verbeteringen door te voeren, Waarvoor hij dan ook de verantwoordelijkheid wil dragen. De leerlingen van de zelfstandige instituten hebben volgens Corwin een meer professionele orientatie dan de leerlingen van de inservice opleidingen. Aangezien de M.B.O.-V. ook een zelfstandige opleiding is, mogen we aannemen dat de leerlingen daar ook een meer professionele ins telling zullen verwerven dan de inservice leerlingen. Bij mijn onderzoek zal ik gebruik maken van de functie indeling van Nuyens. In deze functies zijn ook de drie dimensies van het beroepsbeeld te onderscheiden (tabel). Tabel 2.5. dimensie taakinhoudelijk
organisatoriseh
instrumenteel
medisch technisch manager expressieve functie •..
--..-....,
Ik zal nagaan welke uimensies en elementen door de leerling in meer of mindere mate belangrijk worden beoordeeld. Voorts welke van deze van invloed zijn bij de waardering van een bepaald werkterrein binnen de gezondheidszorg. Op basis van literatuur van o.a. Corwin en Mok, heb ik gepoogd aan
de drie onderscheiden functies van Nuyens meer concrete inhoud te geven. Hiertoe heb ik een
aant~l
elementen genomen die t.a.v. belang-
rijkheid, wenselijkheid of overeenkomstigheid verschillen met betrekking tot de drie onderscheiden functies en degenen die die functies bekleden. De leerling zal bij de beroepskeuze waarschijnlijk aan een
I
-35-
van deze drie functies de voorkeurgeven maar ook combinaties zijn mogelijk. Nagegaan wordt of de onderzoekspopulatie in zodanige groepen in te delen is, dat deze groepen onder de drie functies gerangschikt kunnen worden.
Om inzicht te krijgen in de verschillen tussen de velden van de gezondheidszorg m.b.t. het verpleegkundige beroep, leent zich heel goed het rapport: de Taak van de Verpleegkundige. Dit rapport is opgesteld door de Centrale Raad voor de Volksgezondheid (C.R.V., 1974) voor de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene. In dit rapport wordt
allereerst de taak van de verpleeg-
kundige bezien vanuit de integrale verpIeegkunde. Vervolgens worden voor drie velden die zij het belangrijkste achten, de taak van de verpleegkundige omschreven. Deze veiden zijn: A. Het algemene ziekenhuis. B. De geestelijke volksgezondheid. C. De extra murale gezondheidszorg (E.M.G.Z.). De indeling van mijn onderzoek betreft vijf velden. Voor ons onderzoek is het echter mogelijk ze in de drie klassen onder te brengen en wel als volgt: A: Algemeen ziekenhuis
-=::::::::: ---- Algemeen
ziekenhuis
-~Verpleegtehuis
B: Geeste.lijke gezondheid
<:..-~~--- - Psychiatrische
centra
------~- Instellingen Zwakzinnigen:
c:
g
E.M.G.Z. ----_.--------.-------... E.M.G.Z.
De M.B.O-V. te Eindhoven maakt een indeling van de velden naar verpleegtechnische richten (A + C) en relationele richting (B) voor de participatie periode. Alhoewel de basisfuncties van de verpIeegkundigen in alle veiden gelijk zijn, zijn er toch wel accentverschillen aanwezig. In het "tweede rapport" van de Begeleidingscommissie Experimenten" wordt geschreven: De basiskennis kan op verschillende wijzen toepasbaar
-36-
z1Jn en za1 verschi11ende accenten krijgen in de verschi11ende takken (ve1den) van de gezondheidszorg. Ook de Centrale Raad voor de Vo1ksgezondheid (C.R.V.) heeft deze zienswijze. Zij schrijft: De taak van de verp1eging en derhalve ook van de verp1eegkundige in de verschil1ende sectoren van de Vo1ksgezondheid 1aat naast een aanta1 duidelijke overeenkomsten ook duidelijke verschil1en zien. Over de drie door haar onderscheiden gebieden ste1t ze dat de verschi11en tussen de velden in belangrijke mate worden bepaa1d door de omstandigheden waaronder de verpleegkundige hu1p wordt ver1eend. In de E.M.G.Z. is de verpleegkundige in hoge mate zelfstandig. De omstandigheden waaronder de verp1eegkundige werkt (door het thuis bezoeken van de patient) vereisen een andere organisatieopzet dan in de andere ve1den van de gezondheidszorg. Ook za1 er minder sprake zijn van taakspecia1isatie. De verp1eegkundige voert zowe1 taken uit betreffende de medisch technische functie a1s sociaa1 bege1eidende taken (de expressieve functie) met betrekking tot de managersfunctie zu1len hier minder moge1ijkheden bestaan dan in andere ve1den. In het A-ziekenhuis wordt de taak en de werkwijze van de verp1eegkundige sterk beinv10ed door de verlening van de medisch-specia1i'stische hulp waarvoor de patient is opgenomen. Bij de verp1eegkundige zal daardoor de nadruk voornamelijk komen te liggen op de medischtechnische functie en minder op de expressieve functie. Doordat het A-ziekenhuis een van de grootste velden is van de gezondheidszorg en ook de bekendste zal de 1eerling daar naar aIle waarschijnlijkheid de betere aanstellingsmogelijkheden zien. In de geestelijke gezondheidszorg, zowe1 de pscychiatrische centra, a1s de instellingen voor zwakzinnigenzorg, zullen het voorname1i5 1< re1atione1e aspecten zijn die bij de verpleegkundige hulpver:"r,ing naar voren komen. Het is in deze velden dat bij de verpleegkundigen de nadruk op de expressieve functie ligt. Tenslotte wi1 ik nog op een verschil tussen de velden wijzen. Dit betreft de doorstudeermogelijkheden, zoals specialisaties en het behalen van aantekeningen. De M.B.O.-V. wil een basisopleiding zijn voer aIle velden van de gezondheidszorg. De leerling zal na het behalen van zijn diploma zeer waarschijnlijk functiegericht willen specialiseren. Hiervoor zijn ze voornamelijk op de bedrijfsoplei-
dingen van de instellingen aangewezen. Deze bedrijfsopleidingen zullen naar kan worden
aangenom~n,
tot die functies opleiden waaraan
ze zelf behoefte hebben. In het A-ziekenhuis zullen daarom de functie specialisaties op het medisch technisch vlak liggen, terwijl ze 1n de psychiatrische centra op het sociaal begeleidend'vlak liggen. Bij de veldkeuze zal de leerling verschillen tussen de veiden moeten onderkennen. De Ieerling heeft in aIle velden geobserveerd gedurende een aantal weken. In die periode heeft hij zich een beeld kunnen vormen van dat veld. Op grond van de overwegingen uit par. 2.3.4. en de veronderstelde verschillen tussen de veiden van de gezondheidszorg formuleer ik de volgende veronderstellingen: Veronderstelling 4: De leeriingen zullen tussen de velden van de gezondheidszorg verschillen onderkennen t.a.v. aspecten van het verpleegkundig beroep. In die zin dat: 1. leerlingen vinden dat de verpleegtechnische
taken het meest voorkomenin het A-ziekenhuis en de E.M.G.Z. 2. de Ieerlingen vinden dat sociaal begeleidende taken het meest voorkomen in psychiatrische centra en instellingen voor zwakzinnigenzorg en de E.M.G.Z. 3. de leerlingen vinden dat ze in de E.M.G.Z. zelfstandiger kunnen werken, meer initiatief kunnen tonen en afwisselender werk kunnE'; doen dan in de andere veiden van de gezondheidszorg. 4. de leerlingen de meest gunstige mogelijkheden zien t.a.v. de doorstudeermogelijkheden in het A-ziekenhuis als het verpIeegtechnische richting betreft en in de psychiatrische centra als het sociaal-begeleidende richting betreft . S. de leerlingen de beste aanstellingsmogelijkheden zien in het A-ziekenhuis.
-38-
Veronderstelling 5: Er zal een samenhang bestaan tussen voorkeur van de leerling voor een van de drie functies van het verpleegkundig beroep en zijn veldkeuze. In die zin dat: 1. leerlingen met een voorkeur voor de expres-
sieve functie hun voorkeur zuilen uitspreken voor de psychiatrische centra, de instellingen voor zwakzinnigenzorg, of de E.M.G.Z. als
liefst~
werkterrein.
2. leerlingen met een voorkeur voor een medisch technische functie hun voorkeur zullen uitspreken voor het A-ziekenhuis als liefste werkterrein. 3. leerlingen met voorkeur voor een managersfunctie zullen geen voorkeur uitspreken voor het E.M.G.Z. veld.
Wanneer de leerling een bewuste veldkeuze moet kunnen maken, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: I. Er moeten voor de leerling alternatieven aanwezig zijn waaruit
hij kan kiezen. Voor de meeste leerlingen bestaan de alternatieven uit de velden van de gezondheidszorg. 2. De leerling zal bepaalde elementen uit het verpleegkundig beroep belangrijker moeten vinden dan andere. De velden vertonen zoals we hebben gezien, verschillen t.a.v. bepaalde elementen uit P2t verpleegkundig beroep en de beroepsuitoefening. 3. De leerling moet 1n staat zijn de voor hem relevenate verschillen tussen de velden zo goed mogelijk te kunnen beoordelen. De leerlingen zullen tijdens de participatieperiode de beslissing moeten nemen of ze al of niet in het participatieveld willen blijven werken. March en Simon (1969) behandelen in het boek "Organisaties" de beslissing van het individu am al dan niet in een organisatie te participeren. Zij stellen dat daarbij 2 aspecten een rol spelen, dat zijn de kosten en de beloningen.
-39-
Elke participant zal in een organisatie blijven zolang de hem geboden beloningen groter of gelijk zijn dan de bijdragen (kosten) die hij moet leveren. De beslissing om te participeren uitzich volgens March en Simon op de volgende wijzen: 1. Intreden in een organisatie. 2. Blijven in een organisatie. 3. Uittreden uit een organisatie. Bij het blijven in de organisatie zal het nut van de beloningen zich uiten in tevredenheid. De mate van tevredenheid hangt echter ook samen met het aspiratienivo van het individu. March en Simon stellen dat door toename van het nut van de beloningen t.O.v. het nut van de bijdrage de participant mindergeneigd zal zijn de organisatie te verlaten. Het
bijdrage-beloningssaldo is volgens March en Simon de functie van
2 hoofdcomponenten: 1. Het gepercipieerde verlangen om de organisatie te verlaten.
2. De gepercipieerde mogelijkheid om de organisatie te verlaten. Dit model van March en Simon is van toepassing op de situatie waarin de leerlingen verkeren. De leerling brengt de participatieperiode door in een veld van de gezondheidszorg. Dit veld heeft de leerling zelf gekozen en kan gezien worden als het veld waar hij het liefste wil gaan werken. Op het einde van die periode zal hij moe ten beslissen of dat hij na diplomering in hetzelfde veld wil gaan werken, of dat de leerling een ander veld verkiest.*
Dit is de beslissing om
te participeren. Deze beslissing zal hij nemen op grond van het bijdrage- en beloningssaldo. Als de leerling tevreden is met het waar~n
LU
hij geparticipeerd heeft en hij ziet in de andere velden geen
mogelijkheden om het nut van de beloning nog groter te maken, dan zal hij na diplomering hetzelfde veld kiezen. Denkt hij echter dat het nut van de beloningen in andere velden groter is dan in het participatieveld, verkiest hij dat andere veld als hij daartoe de mogelijkheden heeft.
* Ik ga niet in op demogelijkheden van de leerling om in het veld van instelling te veranderen.
-40-
Hoe komt de leerling tot zijn beslissing? In par. 2.3.3. is ingegaan op de opvattingen en verwachtingen die de leerling heeft van het verpleegkundig beroep. Op grond daarvan kan verondersteld worden dat de leerling bepaa1de e1ementen uit het beroep re1evanter vindt dan andere. Dit kunnen e1ementen zijn als taken, werkomgeving, toekomstmoge1ijkheden, enz. We kunnen zeggen dat de leerling een bepaald preferentiebeeld heeft van de functie die hij wil uitoefenen. Dit is de idee van de beroep zoals hij dat het 1iefst wil uitoefenen. Vanuit dat bee1d worden de verschi11ende e1ementen uit het beroep beoordee1d. Hieruit volgen de prioriteiten die hij aan de e1ementen stelt. Deze prioriteiten hoeven niet voor iedere leer1ing gelijk te zijn. Zodoende komt de leerling tot een soort van "progranuna van eisen" die hij aan zijn toekomstige functie stelt. De leerling zal vervo1gens de velden t.a.v. deze e1ementen beoordelen. Indien de 1eer1ing niet in staat is om de e1ementen te beoorde1en op basis van de juiste informatie, dan zal hij die beoordeling inschatten. Oro inzicht te krijgen in de velden dient o.a. de observatieperiode. Op het einde hiervan heeft de 1eer1ing in a11e ve1den geobserveerd en heeft hij een voorlopige veldkeuze moeten maken. Dit is als vo1gt gebeurd. De 1eerling vergelijkt zijn ervaringen opgedaan tijdens de stages van elk veld met zijn preferentiebeeld van het beroep. De leer1ing za1 nu als voorlopige veldkeuze het veld kiezen waarvan de ervaringen naar zijn idee het beste aansluiten bij het preferentiebeeld. Zie schema 2.2. De leerling beschikt over informatie uit de belangrijkste velden van de gezondheidszorg door o.a. de observatieperiode. Schema 2.2. Voor10pige veldkeuze van de leerling r----~--------
A.
B.
ervaringen uit de veiden
preferentiebedd
-
vergelijking
voorlopige veIdkeuze
A en B verwachtingen t.a.v. . ..... hetparddpatieveld ....
-41-
Na de participatieperiade zal hij ap grand van z1Jn preferentiebeeld het participatieveld en de andere velden opnieuw beaardelen (zie schema 2.3.). Schema 2.3. Beaardeling van de velden daar de leerling. elementenuit hetberaepsbeeld A .B waardering van de leer ling .
C
- - - - -
- P
Q
K
,
A-ziekenhuis Psychiatrische centra
R
.. L
Inst.vaar Zwakzinnigenzorg Verpleeghuizen.
.M.
E.M.G.Z.!wijkverpleging Buiten de gezandheidszorg
De eerste rij geeft de waardering weer van de leer1ing vaar de elementen (b.v. K is de waardering van de leerling vaar element B). In de cellen van de andere rijen wardt de beaardeling van de 1eerling aangegeven vaar de elementen in de verschillende velden. Zo geeft L de beoardeling weer voar element C in het veld, de
psy~hia
trische centra. De leerling zal ap deze basis de velden vergelijken en dat veld kiezen waarin de functie die hij wil uitoefenen het meest overeenkomt met zijn preferentiebeeld. In schema 2.4. is het beslissingsmadel weergegeven met betrekking tat de veldkeuze.
,
verwachtingen t.a.v. participatieveld- - - - - - - - - - - a . ! participatie-j periode A: ervarin en
..----------,
vergelijking' tussen A, B en C B: preferentie- (afweging beeld van de bij:-age/belOl.ngen c: verwachting I van de andere velden
1
J !
Schema 2.4. Beslissingsmodel om te participeren.
def. veldkeuze
I
-resultaten vergelijkingen
def. veldkeuze
participatieveld
def. veldkeuze f. participatieveld
..
I .p.. N
I
-43-
2.4. Praktijkervaringende integtatie theorieen praktijk Bij het beslissingsproces t.a.v. de veldkeuze is het van belang dat de leerling in staat is om zich goed te orienteren tijdens de praktijk leerperioden (de observatieperiode en de participatieperiode). Lips (1974) heeft in zijn onderzoek 2 aspecten die daarbij een rol spelen onderzocht. 1. Een goede praktijdbegeleiding voor de leerling. 2. Het in staat zijn de kennis (theorie) in praktijk te brengen. Gedurende mijn afstudeerperiode ben ik in de gelegenheid geweest om als waarnemer deel te nemen aan de vergaderingen van de Werkgroep Praktijk Koordinatoren (W.P.K.). Dit van De
is een werkgroep
het Landelijk directeuren overlcg Experimenten M.B.O.-V. W.P.K.
houdt zich bezig met de problemen omtrent de praktijk
begeleiding van de leerlingen. Hierdoor was ik in staat kennis te nemen van de problemen die zich voordoen. Tijdens een landelijke bijeenkomst van de praktijkdocenten van de 5 experimenten is aan deze problemen aandacht besteed. Gezien het feit dat de opleidingen nog in een experimenteel stadium verkeren heeft elke opleiding zijn eigen methode voor begeleiding. Problemen die zich bij de begeleiding voordoen zijn: 1. Problemen die ontstaan door te weinig begeleiders. 2. Problemen doordat de praktijkleiders niet voldoende geschoold zijn. 3. Problemen met het bewaken van het leerproces. 4. Plaatsingsmoeilijkheden b.v. de E.M.G.Z. Dit zijn enkele gesignaleerde problemen bij de
praktijkbegeleidin~.
Gezien de veronderstelling van Lips dat bij de waardering van Get veld ook de praktijkbegeleiding en de integratie een rol zullen spelen, heb ik de Ieerlingen ook hieromtrent
hun mening gevraagd. Bij
de presentatie van de resultaten kom ik hier op terug.
Hoofdstuk 3. UITVOERINGVAN HETDNDERZOEK 3.1. De onderzoeksgtoep Het onderzoek heeft plaats gevonden bij de derde-jaars leerlingen van de M.B.O.-V. te Eindhoven. Het onderzoek is een vervolg op het onderzoek van Lips (1974). Het is uitgevoerd bij dezelfde groep leerlingen die vanaf de aanvang van hun studie in het onderzoek zijn betrokken. Bij de analyse van de gegevens zal, waar mogelijk, gebruik worden gemaakt van de resultaten uit het onderzoek van Lips.
De onderzoeksgroep bestaat uit leerlingen van de M.B.O.-V. te Eindhoven. De vraag is of deze groep representatief is voor alle M.B.D.-V. 'ers in Nederland. Deze groep is in 1972 gestart met de opleiding, terwijl de andere experimenten een jaar later, in 1973, met de opleiding gestart zijn. Uit het Eerste Interim Verslag van de begeleidingscommissie Experimenten (1974) blijkt dat de groepen die in 1972 en 1973 zijn gestart wat betreft leeftijd en vooropleiding onderling niet veel afwijken. In een ander verslag (1975) worden leerlingen van 4 M.B.O'.-V. 's en 4 Inservice-opleidingen vergeleken, die in september 1974 met de opleiding zijn gestart. Uit de resultaten die omtrent de 4 M.B.D.-V. werd verkregen, blijkt het grootste verschil te bestaan uit de godsdienstige overtuiging, die voor de onderzoeksgroep overwegend roomskatholiek is, terwijl bij de leerlingen van de andere M.B.D.-V.'s de andere geloofsovertuigingen meer voorkomen. Ten aanzien van andere kenmerken kan gesteld worden dat deze onderzoel,," groep representatief is voor aIle leerlingen van de M.B.D.-V.'s in Nederland.
In schema 3.1. betrokken.
1S
aangegeven hoeveel leerlingen bij de metingen zijn
-45-
Schema 3.1. Overzicht van aantal respondenten.
aantal leerlingen . .. aantal respondenten Ie meting
.85.
.. ,84, .
2e meting
85.
,81
Tijdens de Ie meting was een leerling onbereikbaar. Tijdens de 2e meting waren 4 leerlingen onbereikbaar, waaronder ook de leerling die reeds bij de Ie meting onbereikbaar was, wegens bezoek aan het buitenland. 3.2. Meetmethode
Om verschuivingen in de tijd te kunnen meten, is het nodig op 2 tijd-
stippen metingen te verrichten. Bij dit onderzoek wil ik verschuivingen meten die plaatsvinden tijdens de participatieperiode. Hiervoor werd een meting verricht voordat de leerlingen aan de participatieperiode begonnen. Dit is enquete 6*, die in januari 1975 is afgenomen. De tweede meting is gedaan na afloop vande participatieperiode. Dit is enquete 7, die in juni 1975 is afgenomen. Schema 3.2. Tijdstippen van de meting.
participatieperiode van Ie meting januari 1975 enquete 6
~ 6 maanden
2e meting juni 1975 enquete 7
De metingen zijn uitgevoerd d.m.v. schriftelijke enquetes. Deze vorm van meten heeft het voordeel dat het afnemen van de enquete relatief
* Bij deze onderzoeksgroep zijn reeds 5 enquetes afgenomen en deze is de zesde.
-46-
weinig tijd vergt als het om grotere groepen respondenten gaat. De meeste vragen zijn voorgestructureerd,op enkele na, die ter verduidelijking dienen van andere vragen. Ret voorgestructureerd zijn van de vragen is een voordeel als het guat om het meten van verschuivingen, omdat de gegevens daardoor beter vergelijkbaar
z~Jn.
De enquetes zijn klassikaal afgenomen (3 klassen), waarbij er op gelet is dat de leerlingen de antwoorden onafhankelijk van elkaar invulden. De leerlingen
~s
door het opleidingsinstituut gevraagd hun motiva-
ties te geven voor de keuze van hun participatieveld. Van dit materiaal zal ook gebruik worden gemaakt bij dit onderzoek. Verder is informatie verkregen tijdens gesprekken
met o.a. de ad;unct-directrice en
de directeur van de S.R.a.V., waarbinnen de M.B.a.-V. valt. ~!~!i~!i~£~~_y~!~~!~i~s
Bij de statistische verwerking van de onderzoeksgegevens wordt gebruik gemaakt van frequentie verdelingen, gemiddelden en standaard afwijkingen. Bij het zoeken naar mogelijke verbanden tussen variabelen kunnen we gebruik maken van statistische methoden. Welke methoden we kunnen gebruiken is afhankelijk van de onderzoeksgroep (populatie) en het meetnivo van de gegevens. De onderzoeksgroep. De onderzoeksgroep bestond uit de hele groep derdejaars leerlingen van de M.B.a.-V. te Eindhoven en is dus niet op te vatten als een aselecte steekproef uit een reele populatie (b.v. aIle M.B.a.-V 's ~n
Nederland). Dit impliceert dat van mogelijke generalisaties van
~n
de onderzoeksgroep gevonden verbanden niet met behulp van stat is-
tische methoden de betrouwbaarheid kan worden aangegeven. Ret berekenen van toetsingsgrootheden en significatie nivo's.blijft daarom achterwege. om de sterkte van het verband in de onderzoeksgroep aan te geven wordt gebruik gemaakt van associatiematen. Vooronderlingevergelijking van deelgroepen binnen de onderzoeksgroep wordt wel gebruik gemaakt van statistische methoden. Nu gaat het niet om generalisaties naar een groter geheel, maar om toetsing van verschillen tegen mogelijke toevalsverschillen.
-47-
Welke associatiematen gebruikt mogen worden is afhankelijk van het meetnivo van de onderzoeksgegevens. Het meetnivo. Ret onderzoeksmateriaal bestaat uit variabelen die gemeten zijn op nominaal of ordinaal nivo (2). Voor het bewerken van de gegevens van nominaal nivo kan gebruik worden gemaakt van op X2 gebaseerde associatiematen en de maat Q van Kendall. Voor het analyseren van gegevens op ordinaal nivo kunnen meerdere associatiematen worden gebruikt. Gegevens die uit gegroepeerde* data bestaan kunnen het beste worden bewerkt met de associatiemaat G (gamma) (3). Deze maat G geeft een lineair verband aan tussen 2 variabelen en kan varieren van +1 tot -1 (2). Een G van +) betekent dat er tussen de variabelen een maximaal positief verband bestaat. Een G van 0 betekent dat er geen lineair verband bestaat tussen de twee variabelen. Is de G= -1 dan wijst dat op een maximaal negatief verband.
* Bij de gegroepeerde data zijn de onderzoekseenheden geordende klassen verdeeld. (Dijkstra).
~n
enkele
-48-
Hoofdstuk 4. RESULTATENVAN HETONDERZOEK In dit hoofdstuk worden de resultaten v&n het onderzoek besproken. Hiervoor is het hoofdstuk als volgt ingedeeld. Eerst zal een algemeen beeld worden gegeven van de opvattingen en verwachtingen dat de leerlingen hebben over het verpleegkundig beroep en de uitoefening erv&n,vo6rd&tze met de participatieperiode begonnen. Voor de resultaten van de voormeting zie bijlage 4. Dan voIgt de bespreking van de meningen van de leerlingen na de participatieperiode over deze periode. Hierna voIgt een bespreking van de veronderstellingen. Daarbij wordt nagegaan of de veronderstellingen die in hoofdstuk 2 geformuleerd zijn door het onderzoeksmateriaal ondersteund worden. Tot slot. zal 1ngegaan worden op de begeleiding van de leerlingen en de integr&tie van de theorie en de praktijk.
4.1. Het beroepsbeeld Voordat de leerlingen aan dep&rticip&tieperiode
begonnen is hun
mening gevraagd over de opvattingen en verwachtingen van het verpleegkundig beroep. De meeste leerlingen (88%) hebben volgens hun zeggen een duidelijk beeld van het verpleegkundig beroep. Ze weten wat hun te wachten staat na diplomering. Het verpleegkundig beroep, beantwoordt over het algemeen (85%) aan hun verwachtingen. Er blijkt een zekere tevredenheid over het beroep. De vraag of dat ze het hun vrienden of kennissen zouden willen aanraden geeft een aanwijzing voor een bepaalde mate van tevredenheid met het beroep. Van de leerlingen beantwoordt 75% deze vraag positief. De meeste leerlingen (75%) vinden dat het heroep het meest verwant is aan het bero~p
van de ziekenverzorgster. Als 2e meest verwante beroep wordt
door 34 leerlingen de maatschappelijk werkster genoemd en door 32 leerlingen de assistent van de dokter. Dit is een algemeen beeld van de leerlingen t.a.v. het verpleegkundig beroep. Om meer inzicht te krijgen in hun meningen
over de verschillende dimensies van het
beroepsbeeld worden enkele ervan extra belicht.
-49-
Taken. In tabel 4.1. is een overzicht gegeven van de taken welke naar het oordeel van de leerlingen in meer of mindere mate belangrijk zijn voor het verpleegkundig beroep. De leerlingen is gevraagd de taken te ordenen naar de mate van belangrijkheid t.a.v. 3 aspecten: a. de plaats van deze taken bij de beroepsuitoefening zoals zij die in de praktijk hebben ervaren b. de plaatsen die de taken volgens de leerlingen behoren te hebben c. de mate waarin de leerlingen de taken aantrekkelijk vinden. Tabel 4.1. Belangrijkheid van de taken naar ervaring, behoren en aantrekkelijkheid ervaring gemidd. (1)
taken*
st.d. (2)
aantrekkelijk
behoren gemidd.
st.d.
gemidd.
st.d.
huishoudelijk
3,68
0,71
3,89
0,49
3,68
0,44
verpleegtechnisch
1,93
0,86
2,31
0,74
2,46
0,80
sociaal begeleidend
1,98
1, 1 1
1,32
0,62
1,31
0,60
verzorgend
2,43
0,73
2,46
0,70
2,33
0,70
gemiddelde. 2
st.d.
= standaard deviatie (spreiding)
Naar hun ervaring (o.a. opgedaan tijdens de observatieperiode" oordelen de leerlingen de verpleegtechnische en sociaal begeleidende taken als meest belangrijk waarbij de mening over de laatstgenoemde wat meer verspreid liggen (tabel 4.1.). Volgens de leerlingen behoren sociaal begeleidende taken het belangrijkste te zijn voor het verpleegkundig beroep. Verpleegtechnische en verzorgende taken vindt men in dit opzicht even belangrijk. T.a.v. de aantrekkelijkheid zijn de leerlingen dezelfde mening toegedaan. ~ Voor omschrijving van de taken, zie bijlage 4.2, vraag 78 tIm 81.
-50-
Er blijkt een verschil te bestaan tussen de ervaringen van de leerlingen omtrent de taken zoals zij die in de praktijk waarnemen en hun mening welke taken het belangrijkste behoren te zijn.
Om te zien 1n hoeverre er verschillen per leerling bestaan zijn de antwoorden op deze twee vragen vergeleken (tabel 4.2.). Tabel 4.2. Relatie tussen ervaring en behoren t.a.v. de belangrijkheid van de taken. behoren:
4213
4312
4123.
.4132 .
4213
.[l2]
4
4312
2
IT]
-
-
4123
7
-
W
1
4132
3
4
1
4321
-
2
rest.
4
7
-
OJ
35
31
8
ervaring:
totaal
4321
-
rest •
totaal
-
23 16 10
84
1
[I]
1
2
IT]
4
5
1
1
15 5
15
In de randen staat het antwoordpatroon weergegeven.
V.b. 4213
pL4e I
cijfer
L3e cijfer
L-z e
cijfer
'---- 1e cij fer
4
= meest = minst
verzorgende taken sociaal-begeleidende taken verpleegtechnische taken huishoudelijke taken
belangrijk belangrijk.
In de cellen is het aantal weergegeven Bij 44 leerlingen is de rangorde
n~ar
ervaring gelijk aan de rang-
orde naar behoren. Deze leerlingen vinden dus dat in de praktijk die taken het belangrijkste zijn die zij ook het belangrijkste vinden. Bij de antwoorden over deze opvattingen kunnen groepen worden onderscheiden die beide vinden dat sociaal-begeleidende taken het belangrijkste behoren te zijn, doch die van maning verschillen over de belangrijkheid van de andere taken. 35 leerlingen vinden verpleegtechnische taken na de sociaal-bege-
leidende taken het meest belangrijk. 31 leerlingen vinden verzorgende taken na sociaal-begeleidende taken het meest belangrijk. Binnen deze groepen brengt ongeveer de helft dezelfde ardening van taken aan wanneer er naar hun ervaring gevraagd wardt. De rest is over de andere patronen verspreid. Opmerkelijk is dat de mening over de rangorde van de taken naar ervaring in de werksituatie onderliag duidelijk meer verschillen dan de opvattingen over de taken zoals die behoren te zijn. Kenmerken van het
werk.
Van de leerlingen vindt 75%
h~t
werk van de verpleegkundige niet
routinematig. De meerderheid van de leerlingen (72%) vindt het verpleegkundig werk lichamelijk vermoeiend terwijl ongeveer de helft (56%) het verpleegkundig werk geestelijk vermoeiend vindt. Eigenschappen. Welke eigenschappen zijn volgens de leerlingen voor de verpleegkundige het meest belangrijk bij de is gevraagd drie
u~tvoering
van zijn werk! De leerlingen
eigenschappen te ordenen naar belangrijkheid, zowel
naar ervaring als naar behoren (opvatting). In tabel 4.3. zijn van de antwoorden de gemiddelden en de spreiding (st.d.) weergegeven.
Tabel 4.3. Belangrijkheid van de eigenschappen behoren
ervaring
"'1'\"
eigenschappen:
gemidd.
st.d.
.gemidi,.
.st.d.
vlot en nauwgezet kunnen werken
1,66
0,76
2,37
0,58
een goed theoretisch inzicht hebben
2,52
0,61
2,50
0,61
begrip hebbenvoor de patient
1,88
0,79
1,10
0,33
=
meest belangrijk
3 = minst belangrijk.
-52-
De eigenschap "vlot en nauwgezet werken" is naar de ervaring van de leerling het belangrijkste bij de uitvoering van het verpleegkundige werk (taeel 4.3.). Volgens hun opvattingen (behoren) zou dat de eigenschap "begrip hebben voor de patient" moe ten zijn. Opvallend is de derde plaats van de eigenschap "een goed theoretisch inzicht hebben" wat betreft behoren. Men zou verwachten dat men dit hoger zou waarderen. Om na te gaan of de leerlingen van mening verschillen m.b.t. hun oordeel over de belangrijkheidvan de eigenschappen zowel naar ervaring als naar behoren, zijn de antwoordpatronen van de leerlingen vergeleken (tabel 4.4.). Tabel 4.4. Relatie tussen ervaring en het behoren m.b.t. de belangrijkheid van de eigenschappen. behoren: ervaring: 321
231
lDJ
1 I
132
123
213
.312.
-
-
-
-
231
6
~
132
10
15
ill
123
6
11
1
-
213
-
-
-
312
1
1
-
rest
-
-
-
-
totaal
34
43
3
-
= meest 3
321
-
1
-
I
1
-
I
1
rest.
totaal
-
12
-
22
-
28 18
1
1
-
2
-
-
IT]
I
1
2
.1
I
84
belangrijk
= minst belangrijk.
321 cijfer van het patroon: Begrip hebben voor de patient ~3e L2e cijfer van het patroon: Goed theoretisch inzicht hebben Ie cijfer van het patroon: Vlot en nauwgezet kunnen werken. In de cellen is het aantal leerlingen weergegeven. Slechts bij 29 leeriingen komt het antwoordpatroon op de ervaringsvraag overeen met hun eigen opvattingen omtrent het behoren. Bij 26 van deze is "begrip hebben voor de patient" naar hun ervaring
-53-
ook het belangrijkste. Ret grootste verschil tussen de ordeningen naar behoren en ervaring treedt op bij de leerlingen die bij het ordenen van de eigenschappen naar ervaring "begrip hebben voor de patient" niet op de Ie plaats hebben staan(tabel 4.4.). T.a.v. het behoren zijn 2 grote groepente onderscheiden: Een groep van 43 leerlingen vindt dat "vlot en nauwgezet werken" na "begrip hebben voor de patient" de meest belangrijke eigenschap is. De andere groep (34 leerlingen) vindt dat de eigenschap "een goede kennis van de theorie'op de 2e plaats behoort te staan. Ook hier zien we dat de meningen over de plaats der eigenschappen in de werkelijkheid meer uiteen lopen dan de plaats van het behoren.
De vragen omtrent deze dimensie van het beroepsbeeld hebben bij de eerste meting, enquete G, in januari hoofdzakelijk betrekking op het A-ziekenhuis i.v.m. de grote groep leerlingen (50 11.) die daar zou gaan participeren. Relaties en communicatie De leerlingen hebben tijdens de observatieperiode 2 keer in het A-ziekenhuis geobserveerd. Ze hebben twee keer de sfeer kunnen proeven. Van de leerlingen vindt 44% de sfeer in het ziekenhuis goed en 42% vindt de sfeer middelmatig. In verhouding tot de andere velden van de gezondheidszorg vond 70% de sfeer in het A-ziekenhuis (veel) slechter (tabel 4.5.), terwijl toch velen het A-ziekenhuis als werkveld kiezen. Tabel 4.5. Oordeel over de sfeer in het A-ziekenhuis t.o.v. velden van de gezondheidszorg.
n
%
0
(0,0)
Sfeer veel beter
2
(2,4)
Sfeer beter
23
(27,7)
Sfeer hetzelfde
53
(63,9)
Sfeer slechter
5
(6,0)
Sfeer veel slechte-;1
I
.J
~~aere
-54-
Ret is weI opvallend dat de leerlingen de sfeer in het A-ziekenhuis over het algemeen slechter vinden, terwijl ze toch dat veld als participatieveld kiezen. Aangezien verondersteld kan worden dat de sfeer wordt beinvloed door de relaties tussen en binnen de verschillende groepen personen in een instelling, heb ik de leerlingen gevraagd wat ze van de onderlinge relaties in het A-ziekenhuis verwachten. De leerlingen verwachten dat de relaties goed tot middelmatig zijn. Ze zijn er niet erg enthousiast over. Vooral wat betreft de relaties tussen verplegenden en artsen en tussen verplegenden en patienten worden minder gunstige verwachtingen uitgesproken. Voor het in stand houden van een goede relatie is een goede
commun~
catie onontbeerlijk (Cassee, van Reeswijk, Tiadens, Nuyens, Lion). Hieromtrent is de leerlingen ook naar hun oordeel
gevra~g~ ~~er
een
aantal uitspraken, die hun zijn voorgelegd. Ongeveer de helft van de leerlingen heeft een onzeker oordeel over de communicatie in het Aziekenhuis. Waarschijnlijk heeft men zich hieromtrent nog geen goed beeld kunnen vormen. De leerlingen beoordelen de communicatie tussen de verplegenden onderling, en de verplegenden en patienten positiever dan de communicatie waarbij de artsen betrokken zijn. Ook bij de relaties is dit het geval. Zowel de relaties als de onderlinge communicatie waarbij artsen betrokken zijn, worden door de leerlingen minder gunstig beoordeeld.
Van de leerlingen is 46% het oneens met de uitspraak dat het we.". van de verpleegkundige veel te onregelmatig over de dag is verdeeld. Ongeveer een kwart is het met deze uitspraak weI eens. De helft van de leerlingen vindt dat de taken van de verpleegkundigen goed op elkaar zijn afgestemd, terwijl 40% onzeker antwoordt. Verder vindt 52% van de leerlingen dat de overdracht van de diensten geen moeilijkheden oplevert, terwijl 33% deze vraag met onzeker beantwoordt. Wat betreft de informatie-overdracht tussen artsen en verplegend personeel, zodat de verpleging
20
schieden is 33% van oordeel dat deze goed
~s,
goed mogelijk kan geterwijl 42% op dit
vraag onzeker antwoordt. 'blgens de helft van de leerlingen (50%)
-55-
heeft de leerling-verpleegkundige te weinig invloed op de dagelijkse gang van zaken. 4.1.3. Instrumentele dimensie -----------------------------
Bij de keuze van het beroep is het voor de leerling zeer belangrijk dat het werk plezierig en maatschappelijk zinvol is. Arbeidsvoorwaarden en het aanzien van het beroep dat men kiest, vinden de leerlingen minder belangrijk. De leerlingen is gevraagd een aantal functies te rangordenen, die ze 1n de toekomst het liefste zouden willen uitoefenen. In tabel 4.6. zijn de Ie en 2e keuze van de leerlingen weergegeven. Tabel 4.6. Functie die de leerlingen na diplomering liefst willen uitoefenen (Ie en 2e keuze) in het A-ziekenhuis Ie keuze functie:
.2e keuze
%
n
%
6
( 8)
22
(28)
docent
IS
(29)
13
(16)
zaalverplegende
45
(54)
19
(23)
verpleegkundig directeur
3
( 4)
I
( I)
afdelingshoofd
6
( 8)
12
(IS)
operatiezuster/-broeder
8
(10)
IS
(19)
dokters-assistent
n
De meeste leerlingen (54%) verkiezen de functie van zaalverplegende. Voor 23% komt deze functie op de tweede plaats en een 2e graep van 15 persanen wil het liefste docent worden. In het algemeen is t.a.v. de 2e keuze voarkeur meer verdeeld waarbij oak de functie van dokters-assistent en aperatiezuster/-broeder meer gekozen wardt. Wat opvalt is de geringe animo vaar de functie van afdelingRhoofd en verpleegkundig directeur. Men heeft nog weinig interesse in een leidinggevende functie.
-56-
De leerlingen is gevraagd in welk veld ze na diplomering het liefste die functie willen uitoefenen. Ze konden kiezen uit de 5 velden van de gezondheidszorg en een werkterrein daar buiten. Tabel 4.7. geeft een overzicht van de Ie en 2e veldkeuze van de leerlingen. Tabel 4.7. Veld van de gezondheidszorg waar de leerling na diplomering het liefst wil gaan werken. Ie veldk-euze.
2e veldkeuze
veld:
n.
%
n.
A-ziekenhuis
31
. (37) .
Psychiatrisch centrum
.21 ... (25)
%
... 9.
. (11)
19.
(23)
Instel. v.zwakzinnigenzorg
10
(12) .
.23
. (27)
Verpleeghuis
.3
(4) .
.. 9
(II)
E.M.G.Z.
12
(14)
22
(26)
7
(12)
2
( 2)
Anders
. Het A-ziekenhuis is het meeste in trek bij de leerlingen met op de tweede plaats het psychiatrische centrum. Slechts 7 leerlingen willen na diplomering ergens anders gaan werken. De meeste leerlingen (88%) willen na het behalen van het diploma verder studeren, d.w.z. zich specialiseren en/of een aantekening halen. Blijkbaar zien de meeste leerlingen de M.B.D.-V. als
ee~
basisopleiding die alleen niet voldoende is voor een toekomstige functie.
Ruim de helft van de leerlingen (56%) vindt de toekomstperspektieven middelmatig, terwijl 44% ze goed vindt. De leerlingen is gevraagd naarde aanstellingsmogelijkheden na diplomering in de velden van de gezondheidszorg. De leerlingen vinden dat de aanstellingsmogelijkheden tussen de velden nogal verschillen (tabel 4.8.).
-57-
Tabel 4.8.
Of de leerlingen aanstellingsmogelijkheden zien in de velden van de
gezond~e~dszorg.
..
veld
ja .beslist.
weet ik niet
Ja
% .
n
%
1
( 1)
0
(0)
(30)
3
( 4)
0
(0)
12
(14)
0
( 0)
0
(0)
(63)
18
(21)
2
( 2)
1
(I )
15
(18 )
44
(52)
22
(26)
3
(4)
47
(57)
30
(36)
0
( 0)
1
(I)
%
n
%.
9
( II)
47
(56)
27
(32)
Psychiatrisch centrum
10
(12)
46
(55)
25
Zwakzinnigenzorg
17
(20)
55
(66)
Verpleeghuis
10
(12)
53
E.M.G.Z.
0
( 0)
Buiten de gezondheidszorg
5
( 6)
A-ziekenhuis
n.
beslist niet
nee
.. 11
%
n
De leerlingen vinden dat ze in de instellingen voor de zwakzinnigenzorg de beste mogelijkheden, om een aanstelling te krijgen, hebben, terwijl ze de minste mogelijkheden voor een aanstelling in de E.M.G.Z. zien. Op de vraag of dat ze een vastc aanstelling
~n
de
participatie instelling denken te kunnen krijgen, antwoordt 58% onzeker. Een aantal (39%) denkt weI een aanstelling te kunnen krijgen. Mogelijk is hier sprake van onvoidoende voorlichting van de kant van de velden. 4.1.4. Conclusie
----------------
De leerlingen blijken voor de participatieperiode sterke ideal istische opvattingen over het verpleegkundig beroep te hebben. Sociaal begeleidende taken behoren de belangrijkste werkzaamheden van de verpleegkundige te zijn, evenals de eigenschap "begrip hebbeLvoor de patient". Ret werk van de verpleegkundige wordt lichamelijk vermoeiender gevonden dan geestelijk. Dit komt overeen met de tijdsbesteding die aan de verschillende taken wordt besteed in het A-ziekenhuis. Daar wordt aan de sociaal begeleidende werkzaamhedenweinig tijd besteed. Toch zijn naar de ervaring van de leerlingen deze het belangrijkste. Dit is enigszins in tegenstellin& met de tijdsbesteding en de meer lichamelijk dan geestelijke vermoeidheid. Dit wijstop een onduidelijk beeld van het beroep ondanks dat ze vinden dat ze weten wat
-58-
hun te wachten staat. Andere aanduidingen
z~Jn
de verdeeldheid over
de belangrijkheid van de verschillende taken, zoals zij die in de praktijk zien en de onzekerheid over de organisatie-aspecten in het ziekenhuis zoals coordinatie, planning en communicatie. De relaties en communicatie tussen artsen en andere groepen worden in het A-ziekenhuis minder gunstig beoordeeld dan de relaties en communicatie tussen verplegenden en patienten. De leerlingen vinden de sfeer in het A-ziekenhuis slechter dan de sfeer in andere velden. Meer dan de helft wil later, na de opleiding, zaalverplegende worden. Dit kan in verband gebracht worden met de sociaal begeleidende taken die ze belangrijk vinden. Er is nog weinig ambitie voor leidinggevende functies. De meeste leerlingen willen na het behalen van hun diploma verder studeren of zich specialiseren*. Het A-ziekenhuis en de psychiatrische centra zijn als toekomstig werkterrein bij de leerlingen het meest in trek, ondanks dat ze daar minder aanstellingsmogelijkheden zien dan in b.v. de instellingen van de zwakzinnigenzorg. Deze keuze is, wat betreft het A-ziekenhuis, vreemd. Over verschillende zaken wordt daar minder gunstig geoordeeld. Men vindt de sfeer er slechter dan in de andere velden en verder wordt daar weinig tijd besteed aan sociaal begeleidende werkzaamheden die ze naar hun zeggen zo aantrekkelijk en belangrijk vinden. Waarschijnlijk spelen hier de doorstudeermogelijkheden in de velden een niet onbelangrijke rol, en kiezen ze dat veld waar deze het beste zijn. Deze zijn vol gens Hopman (1970) het baste in de A-ziekenhuizen, vervolgens de psychiatrische centra, terwijl de instellingen voor de zwakzinnigenzorg hiervoor de minste mogelijkheden bieden. Het is voor de verpleegkundigen moeilijk door vaak onregelmatige
die~
...
buiten de instellingen kursussen te volgen. Het is dan ook voor een goede personeelsvoorziening in de velden van belang de pas afgestudeerden deze mogelijkheden zelf te bieden of in ieder geval er de ruimte voor te maken.
* Dit is een indikatic dat ze, voorlopig althans, mear geinteresseerd zijn in een carriere gericht op vakdeskundigheid en minder in een leidinggevende functie.
4.2. De participatieperiode In de vorige paragraaf is ingegaan op de opvattingen en verwachtingen van de leerlingen t.a.v. het verpleegkundig beroep v66r de participatieperiode. In deze paragraaf wordert de ervaringen van de leerlingen tijdens de participatieperiode en hun meningen daarover besproken. In bijlage 4
zijn de enqueteresultaten opgenomen.
Voor 90% van de leerlingen is de participatieperiode goed bevallen en bij 87% heeft de participatieperiode aan de verwachtingen beantwoord. De meeste leerlingen zouden weer hetzelfde participatieveld kiezen als ze nog eens een keuze moesten
doen~
II leerlingen twijfelden
daarover en 8 leerlingen zouden een ander veld kiezen. De leerling is voor ert na de participatieperiode gevraagd 3 aspecten te ordenen naar mate van belangrijkheid voor de participatieperiode (Tabel 4.9.). Tabel 4.9. De belangrijkste aspecten van de participatieperiode.
aspecten: kennis l.n praktijk brengen juiste indruk van de organisatie krijgen
voor departicipatieperiode
na de participatieperiode
Ie keuze
2e keuze
Ie keuze
2e keuze
32
43
39
35
7
13
2
13 '~
leren wat van een verpleegkundige wordt verwacht
45
26
.•.-
~
39
32
De twee belangrijkste aspecten van de participatieperiode zijn volgens de leerlingen "kennis in praktijk brengen" en "leren wat van de verpleegkundige wordt verwacht". De verschillen tussen voor en na de participatieperiode Zl.Jn slechts klein. "Een juiste indruk van de organisatie krijgen" wordt slechts door enkele leerlingen als belangrijk ervaren (tabel 4.9.) en is zelfs iets afgenomen.
Op de vraag of de leerling tijdens de participatieperiode graag ander werk gedaan zou hebben, antwoordt 83% ontkennend. De leerlingen hebben tijdens deze periode het meeste sociaal begeleidende en verzorgende taken uitgevoerd. De leerlingen zijn een aantal uitspraken voorgelegd over het werk wat ze gedaanhebben tijdens de participatieperiode. Van de leerlingen vindt 57% het werk creatief, 90% interessant en 72% vindt het werk wat ze gedaan hebben belangrijk. Van de leerlingen is 88% het niet eens met de uitspraak dat ze bij het werk hun eigen baas kunnen zijn, en 60% is het weI eens met de uitspraak dat het werk geschikt is voor iemand die zijn capaciteiten wil gebruiken. Voor en na de participatieperiode is de leerlinggevraagd een aantal aspecten van het werk te ordenen welke ze verwachten het meest te zullen doen en gedaan hebben. In tabel 4.10 zijn de eerste 2 ordeningen weergegeven. Tabel 4.10. Aspecten die ze het meest verwachten te doen/die ze het meest hebben gedaan. verwachting
ervaring
Ie keuze
2e keuze
'1 e keuze
2e keuze
karweitjes opknappen
0
0
0
4
aan opdrachten werken
5
6
1
5
met afd.personeel praten
2
6
2
15
hard werken
-I
0
-12
9
aspecten:
veel
n~euws
leren
veel met patienten praten
36
32
-40
39
35
-31
.-J
25
In de cellen zijn de scores weergegeven. Ret grootste verschil treedt op bij het aspect hard werken. Een aantal leerlingen heeft harder gewerkt dan ze verwacht hadden te zullen doen. Een aantal vindt ook dat ze minder met de patienten gepraat hebben maar meer met het afdelingspersoneel dan verwacht werd.
-61-
Van de leerlingen zou 88% het werk van de verpleegkundige in hun participatie instelling (erg) graagwillen doen. De opvattingen van de leerlingen sluiten over het algemeen redelijk (77%) aan bij de opvattingen van de verpleegkundige waar ze mee moesten samenwerken.
Over het algemeen was het de leerling snel duidelijk wat van hun werd verwacht op de afdeling. Ongeveer 2/3 van de leerlingen (65%) vindt dat het personeel van de afdeling iets anders van hen verwachtte dan van de inservice-leerlingen. Mogelijk speelt hier het verschil in opvattingen mee. Door de meeste verpleegkundigen van de afdeling wordt begrip getoond voor de problemen en moeilijkheden van de leerling bij zijn werk. Op de vraag of de taken die ze moesten
uitvoeren steeds werden uitgelegd t antwoordt 70% be-
vestigend t 15% van de leerlingen onzeker van 15% ontkennend. Op de vraag van de leerlingen waarom bepaalde handelingen uitgevoerd werden gaf men altijd uitleg vonden de meeste leerlingen (78%). 14% is hieromtrent onzeker en 9% vindt dat dit niet het geval is. Uit de ervaringen van de leerlingen kan geconcludeerd worden dat de begeleiding goed is geweest voor deze eerste groep leerlingen die een participatieperiode heeft doorgebracht.
-62-
4.3.
B~sprekingvandeverortderstellingen
Deze veronderstelling luidt: Bij de voorlopige veldkeuze van de leerling zullen instrumentele aspecten een rol spelen. De leerlingen hebben de gelegenheid gekregen om zelf het veld voar de participatieperiode uit te kiezen. Ze moesten een Ie en 2e veld opgeven voar het geval ze niet in het veld van de Ie keuze geplaatst zouden kunnen worden. Tabel 4.11. geeft een overzicht van de Ie en 2e keuze. veld:
plaatsing
le keuze
2e .keuze
A-ziekenhuis
47
38
SO (47 + 3)
Psychiatrisch centrum
13
.20
17 (13 + 4)
Instel. voor zwakzinnigenzorg
5
.17
.. 8 ( 5 + 3)
Verpleeghuizen en bejaardentehuizen
3.
E.M.G.Z. (wijkverpleging)
2.
15
6
83
83
3 '3 (15-12) .
82 (respondent)
De leerlingen zijn over het algemeen in het veld van hun Ie keuze geplaatst behalve diegenen die de E.M.G.Z. als Ie keuze hadden. Van de IS leerlingen zijn er uiteindelijk 12, in een ander veld geplaatst, de meeste in het veld van hun 2e keuze doordat in
~.
veld zich plaatsingsmoeilijkheden voordeden. De Ie keuze voor het participatieveld komt in de meeste gevallen overeen met het veld waar ze het liefste na afstuderen willen gaan werken. Mogelijk zien de leerlingen de participatieperiode als een soart specialisatie en denken ze een grotere kans te hebben bij het solliciteren in een bepaald veld van de gezondheidszorg. 60% van de leerlingen heeft aan het einde van de participatieperiode in de participatie-instelling gesolliciteerd en 40% niet, waaronder 7 jongens die in militaire dienst moesten • Ook de leerlin-
-63-
gen die in hun tweede veld van keuze de participatieperiode hebben gelopen kiezen dit veld als hun toekomstig werkterrein. Bij de keuze van het participatieveld is de leerling gevraagd hun motivatie voor de keuze te geven. In bijlage 3
is hiervan een
overzicht gegeven. De voornaamste motivaties voor het kiezen was bij: A-ziekenhuis: - ervaring opdoen - veel mogelijkheden (verschillende richtingen) - doorstudeermogelijkheden - omgaan met kinderen Psychiatrische centra: - begeleiden van mensen - werk goed bevallen - contact maken met patienten Instelling zwakzinnigenzorg: - contact maken met patienten - omgaan met kinderen Verpleeghuizen en bejaardentehuizen: - leuke stage - bejaarde mensenhelpen E.M.G.Z.:
- afwisselend werk - zelfstandig - mensen van verschillende leeftijden.
De motivaties die de leerlingen bij de voorlopige veldkeuze geven, zijn niet voor ieder veld hetzelfde. Bij de keuze voor het A-ziekenhuis worden vaak instrumentele ten (ervaring opdoen, doorstudeermogelijkheden) als motief
as~pc
o'5~ge
ven naast taakinhoudelijke aspecten. Bij de keuze voor het psychiatrisch centrum en de instelling voor zwakzinnigenzorg wordt de keuze veelal gemotiveerd met contact mogelijkheden en met het begeleiden van patienten. De E.M.G.Z. wordt hoofdzakelijk gekozen op grand van zijn afwijkende organisatievorm en afwisselend werk. Het blijkt dat aileen bij de keuze van het A-ziekenhuis motivaties . worden genaemd die op de instrumentele dimensie betrekking hebben. Ter controle van deze resultaten is de onderzoeksgroep in twee
-64-
groepen gesplitst. Een groep (31 personen) die instrumentele aspecten noemt als motief (groep p) en een groep (52 personen) die geen instrumentele motieven noemt (groep Q). Van deze twee groepen zijn de antwoorden vergeleken op vragen uit enquete 6 die betrekking hebben op deze dimensie. Uit deze vergelijking blijkt dat groep P positiever staat t.o.v. de aanstellingsmogelijkheden in de velden (tabel 4.12). Tabel 4.12. Verband tussen de velden en groep P en Q t.a.v. de aanstellingsmogelijkheden veld:
.groep.
A-ziekenhuis
.G
= 0,44
Psychiatrisch centrum
G
= 0,20
Instel. v. zwakzinnigenzorg
G
= 0,18
Verpleeghuizen
G
= 0,26
E.M.G.Z.
G
= 0,38
De G (Gamma), de Goodman en Kruskal's coefficient, geeft de grootte van een lineair verband aan. Hoe groter de G des te groter is het verschil tussen de twee groepen t.a.v. de andere variabele aanstellingsmogelijkheden. Uit de tabel blijkt dat het verschil het grootst is bij het A-ziekenhuis (G = 0,44). Groep P blijkt positiever te staan t.a.v. de aanstellingsmogelijkheden in het A-ziekenhuis. Groep P vindt arbeidsvoorwaarden wat belangrijker bij de keuze een functie dan groep Q (G
=:
VAn
0,36). Verder vindt groep P het ' .::"
belangrijker dab het werk plezierig is (G
=:
0,24) en minder belang-
rijk in hoeverre het werk maatschappelijk zinvol is (G
=:
-0,23) dan
groep Q. uit de resultaten van de vergelijking blijkt dat de groep die bij de voorlopige veldkeuze motieven van instrumentele aard opgeeft positiever staat tegenover de aanstellingsmogelijkheden en andere instrumentele aspecten belangrijker vindt dan de groep Q die dit soort motieven niet opgeeft.
-65-
Concluderend kan gesteld worden dat het onderzoeksgegeven ten dele steun geeft aan de veronderstelling dat instrumentele aspecten een rol spelen bij de voorlopige veIdkeuze. AIleen bij de keuze van het A-ziekenhuis werden motieven opgegeven bij de andere veiden werden niet zulke motieven opgegeven. Dit is een aanduiding dat deze motieven bij de ene groep een grotere rol spelen dan bij de andere, nog ondersteund door vergelijking van de antwoorden uit tabel 4.12. Y~!2~~~!~~~1!i~g_~
Veronderstelling 2 luidt: De leerlingen zullen bij de definitieve veldkeuze aspecten betreffende de organisatorische dimensie in beschouwing nemen. Verondersteld is in hoofdstuk 2 dat bij de vooriopige veldkeuze van de leerling de organisatorische dimensie nog nauwelijks een rol speelt. Dit wordt ten dele ondersteund door de motivaties die ze bij de voorlopige veldkeuze geven, waarbij aIleen t.a.v. de E.M.G.Z. enkele motieven van meer organisatorische aard genoemd worden. Uit enquete 6 zijn de antwoorden van de leerlingen die in het A-ziekenhuis hebben geparticipeerd (groep A) vergeleken met de antwoorden van de leerlingen die niet in het A-ziekenhuis hebben geparticipeerd (groep B). De Ieerlingen is een algemene vraag gesteid over de werksfeer in het A-ziekenhuis. Groep A vindt de sfeer daar beter dan groep B (G
= 0,59),
terwiji groep A ook minder slecht oordeelt over de
werksfeer t.a.v. andere veiden dan groep B (G
= 0,59).
Hoewc~
ze
daar de sfeer ook slechter vinden. Relatie aspecten. Hierover werden 6 vragen gesteld. De leerlingen is gevraagd de relaties te beoordelen tussen groepen personen in het A-ziekenhuis. Groep A, die in het A-ziekenhuis ging participeren gaf een iets gunstiger oordeel over de relatie tussen het afdelingshoofd en de gediplomeerde verpleegkundige (G =0,33) dan groep B. Groep A beoordeelde ook de relaties tussen het ver-
-66-
plegend personeel onderling gunstiger dan groep B (G
= 0,63).
Tussen de andere beoordelingen werd geen verschil gevonden. Communicatie aspecten. Hierover werden 8 vragen gesteld. Tussen de groepen A en B werd hierover bij de meeste vragen geen verschil in beoordeling gevonden. AIleen bij de vraag of de dagelijkse gang van zaken op de afdeling vrijuit onder de leerlingen werd besproken, had groep A een iets gunstiger oordeel (G
= 0,31).
Coord inatie en plannings aspecten. Hierover werden 4 vragen gesteld. Over de uitspraak dat het werk van de verpleegkundige veel te onregelmatig is verdeeld
~n
het A-ziekenhuis, verschillen de groepen
niet van mening. Groep A heeft een iets gunstiger oordeel over de afstemming van de taken op de afdeling (G
= 0,31). Groep A is het
minder eens met de uitspraak dat de overdracht van diensten op de verpleegafdeling dikwijls moeilijkheden geeft dan B (G
= + 44).
Ook t.a.v. de uitspraak dat de leerlingen weinig invloed op de dagelijkse gang van zaken habben, is groep A hetminder eens dan groep B (G
= 0,49).
Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat de groepen verschillen in hun oordeel tot: - werksfeer - relaties tussen afdelingshoofden en gediplomeerden tussen verpleegkundig personeel onderling - coordinatie en planningsaspecten. AIleen wat betreft hun oordeel over de communicatie aspecten blijkt geen noemenswaardig verschil. Groep A, die het A-ziekenhuis als participatieveld heeft gekozen, oordeelt iets guns tiger over de organisatie aspecten in het A-ziekenhuis dan groep B. In tegenstelling tot wat verondersteld
~s,
worden de organisatie aspecten weI in beschouwing genomen, doch spelen bij de keuze geen grote rol. Zullen de leerlingen die in de participatie-instelling gesolliciteerd hebben (groep C) de organi-
-67-
satie aspecten hoger waarderen dan de leerlingen die niet
~n
de
participatie-instelling gesolliciteerd hebben (groep D). De veronderstelling is dat
de waardering voor de organisatie aspect en
hager is bij groep C dan bij groep D. Dit de vergelijking van de antwoorden op de vragen uit enquete 7 over de organisatie aspecten blijkt dat de verschillen klein zijn. (zie bijlage 4
). Groep C oordeelt iets gunstiger over de werk-
sfeer in de eigen instelling dan groep D (G
= 0,39).
Relatie aspecten. Hierover zijn 6 vragen gesteld. Groep C oordeelt iets gunstiger over de relaties tussen de patienten en het verplegend personeel (G
= 0,56).
Ten aanzien van de andere
vragen is het verschil in beoordeling tussen de groepen niet noemenswaardig. Communicatie aspecten. Bij de communicatie aspect en blijken bij 2 van de 6 gestelde vragen de oordelen tussen de graepen te verschillen. Groep D is het iets meer eens met de uitspraak dat aan de patient werd uitgelegd waarom bepaalde handelingen aan hen werden verricht dan groep C (G
= -0,29)
en iets minder eens met de uitspraak dat de artsen
serieuze aandacht voor hun suggesties hadden dan groep C (G = 0,26). De oordelen over de andere uitspraken verschillen niet. Planning en coordinatie aspecten. Bij uitspraken over planning en coordinatie blijkt het oordeel v,n de groepen C en D bij 2 van de 4 uitspraken iets te verschilL8n. Met de uitspraak dat het verpleegkundig werk veel te onregelmatig over de dag is verdeeld, is groep C het minder eens dan groep D (G
= -0,27), evenals met de uitspraak dat de overdracht van dien-
sten, dikwijls moeilijkheden geeft (G
=~,40).
Dit bovenstaande gegevens blijkt dat er verschillen bestaan tussen de twee groepen t.a.v. een aantal organisatie aspecten. Deze verschillen zijn echter klein. De bewering dat de organisatie aspecten weI in beschouwing worden genomen, vindt hierdoor weI onder-
-68-
steuning. Verondersteid kan echter worden dat ze geen grote rol spelen bij de definitieve veldkeuze van de meeste leeriingen.
In veronderstelling 3 wordt gezegd dat tijdens de participatieperiode, door onder andere ervaringen, verschuivingen in het beroepsbeeld optreden t.a.v. - de taakinhoudelijke dimensie - de instrumentele dimensie - de organisatorische dimensie. Bijlage 4
bevat een overzicht van de antwoorden op de vragen
die in beide enquetes zijn gesteld. Daarbij zijn de veranderingen in de antwoorden van de leeriingen bij de 2e meting t.o.v. de Ie weergegeven. Er blijken verschuivingen op te treden die, afhankelijk van de vraag, varieren van 40 tot 70% van het aantal mogelijke verschuivingen. Bij de operationalisering van de veronderstelling is voor een aantal elementen van het beroepsbeeld aangegeven in welke richting de verschuivingen zullen gaan. Met behulp van de tekentoets is nagegaan beneden welke waarde (de kritische waarde) de richting van de verschuiving niet meer aan toeval kan worden toegeschreven. Aan de hand van de drie onderscheiden dimensies van het beroepsbeeld worden de verschuivingen besproken. Hierbij is een onderscheid gemaakt in drie groepen: Groep A: deze leerlingen hebben de participatieperiode doorgebracht ~n
het A-ziekenhuis (50 leerlingen).
Groep B: de leerlingen in deze groep hebben de
participatieperi',~
in een van de andere velden doorgebracht. De totale groep: dit is groep A en B samen.
Groep B beoordeeit de sociaal begeleidende taken naar hun ervaring, belangrijker na de participatieperiode (a = 0,05) * • Een verklaring
a = de kans dat het verschil toevallig
~S.
-69-
hiervoor 1S dat deze groep 1n de Psychiatrische centra en instellingen voor zwakzinnigenzorg, hebben geparticipeerd, waar het werk van de verpleegkundige meer de nadruk Iegt op sociaal begeleidende taken die naar hun mening het belangrijkste behoren te zijn. AIle leerlingen, de totale groep, zijn van mening dat de verpleegtechnische taken iets belangrijker behoren te zijn, de mening over de belangrijkheid van de sociaal begeleidende taken verandert niet. De verzorgende taken worden iets onbelangrijker gevonden door de leerlingen, zoals werd verondersteld. Door groep B worden de verpleegtechnische taken, aantrekkelijker
= 0,125) terwijl groep A de sociaal begeleidende taken aantrekkelijker vindt (a = 0,125). De huishoudelijke taken worden
gevonden (a
minder aantrekkelijk gevonden (a
= 0,025)
door de hele groep, ter-
wiji ook de verzorgende taken iets minder aantrekkelijk worden gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor
1S
de professionele ge-
richtheid van de Ieerlingen doordat men deze taken meer identificeerd met het werk van de ziekenverzorgster. Groep B oordeelt, naar ervaring, de eigenschap "een goed theoretisch inzicht hebben" van de verpIeegkundige na de stage belangrijker (a
= 0,025)
terwiji door groep A de eigenschap "begrip hebben voor
de patient" onbelangrijker wordt beoordeeld (a
= 0,025).
In groep A
vinden, naar ervaring, 8 leeriingen de eigenschap "viot en nauwgezet kunnen werken" onbelangrijker en 13 leeriingen de eigenschap belangrijker. De veronderstelling dat de totale groep de eigenschap "viot en nauwgezet kunnen werken" naar ervaring in de praktijk belangrijker zou vinden wordt echter niet ondersteund. Op de vraag welke eigenschappen de verpleegkundige naar de mer .ng van de leeriingen het meest zou
behoren te bezetten, wordt de
eigenschap "een goed theoretisch inzicht hebben" door de totale groep en groep B belangrijker gevonden (a = 0,125), terwijl de eigenschap "begrip hebben voor de patient" door de totale groep en groep A onbelangrijker wordt gevonden (a
= 0,025).
Na de stage zijn in groep B meer leeriingen die het verpleegkundige werk als routinematig beschouwen (a
= 0,125).
De veronderstelling
dat de Ieeriingen het werk na de stage routinematiger gaan vinden, vindt aIleen ondersteuning 1n groep B.
-70-
Groep B vindt het verpleegkundige werk lichamelijk minder vermoeiend ook na de stage (a vindt (a
= 0:05),
terwijl groep A het meer vermoeiend
= 0,125).
De veronderstelling dat het verpleegkundige werk meer vermoeiender wordt gevonden, wordt aIleen andersteund door groep A. De totale groep vindt het werk psychisch meer vermoeiend (a
= 0,005)
na de sta-
ge zoals was verondersteld. !~~!E~~~~!~!~_~!~~~~i~
De hele groep is na de participatie optimistischer over de aanstellingsmogelijkheden in de participatie-instelling (a
= 0,01).
Onge-
veer 60% heeft gesolliciteerd in de instelling. Beide groepen A en B zijn oak over de aanstellingsmogelijkheden in de meeste velden optimistischer. De mening over de aanstellingsmogelijkheden in de E.M.G.Z. en de zwakzinnigenzorg zijn niet veranderd. Deze beide groepen zijn na de stage optimistischer over de toekomstperspectieven (a
= 0,125).
Door groep B worden na de stage de arbeidsvoorwaarden belangrijker gevonden (a
= 0,125),
terwijl groep A ze niet belangrijker vindt.
Bij de keuze van een beroep vindt groep A het aanzien van het beroep na de stageperiode minder belangrijk.
AIleen bij groep A, die in het A-ziekenhuis heeft geparticipeerd, kan nagegaan worden of in de beoordeling van de organisatie-aspecten verschuivingen zijn opgetreden. Ret oordeel van groep A over de organisatie-aspecten is voor nagenoeg aIle vragen na de participatiestage gunstiger dan voor de participatiestage. Ret is in tegenspraak met de veronderstelling dat de groep een ongunstiger oordeel zou hebben, omdat ze wat meer inzicht 1n de organisatiefacetten zullen krijgen. Een verklaring hiervoor kan
zijn
de vrijblijvendheid waarmee de leerlingen in de velden kunnen functioneren. Ze zijn op de afdelingen overtallig d.w.z. dat de leerling niet bij de werkverdeling is betrokken. Hierdoor hebben ze een bepaalde vrijheid in het werk wat ze willen doen. Vit andere uitspraken blijkt dat ze veel sociaal begeleidende taken hebben uitge-
-71-
voerd wat ze graag wilden en wat ze belangrijk vinden. Ret verpleegkundig personeel was slechts behulpzaam bij het oplossen van problemen en moeilijkheden. De leerlingen willen graag het werk doen dat de verpleegkundige op de afdeling doet. Door deze vrijblijvendheid en doordat de leerling niet opgeleid is om de organisatie te leren kennen zal de leerling nauwelijks inzicht ~n
de organisatie krijgen en daar ook minder in geinteresseerd zal
zijn. Rierdoor is het mogelijk dat zelfs onder invloed van andere factoren het oordeel over organisatie-aspecten gunstiger wordt.
uit de bovenstaande resultaten blijkt dat de veronderstelling dat tijdens de participatieperiode bij de leerlingen verschuivingen in het beroepsbeeld optreden, wordt ondersteund. De richting van de verschuivingen komt echter niet steeds overeen met de richting die verondersteld was.
In veronderstelling 4 wordt gezegd dat de leerlingen tussen de velden van de gezondheidszorg verschillen zullen onderkennen m.b.t. elementen uit het verpleegkundig beroep. De mening van de leerlingen is gevraagd t.a.v. een aantal elementen uit het verpleegkundig beroep in de velden van de gezondheidszorg. Deze velden zijn: 1. A-ziekenhuis 2. Psychiatrisch centrum 3. Instelling voor zwakzinnigenzorg 4. Verpleeghuizen en bejaardentehuizen 5. E.M.G.Z. (wijkverpleging). In tabel 4.13 zijn de gemiddelden en de spreiding van de antwoorden van de leerlingen gegeven. De leerlingen zijn van mening dat wie verpleegtechnisch werk wil doen het beste in het A-ziekenhuis kan gaan werken (gemidd. 1.41*1
*
1 5
= zeer
mee eens
zeer mee oneens.
-72-
Tabe14.13. r----- ---------- -- ---
----
- •..
_ . ~ - - - _ . _ - _ . _ -
------
00
~
~~
0
N ~
+.l ~
•.-1
•.-1
CIl
..c:CJ
N ,!:
•.-1
::l
'.-1
~
+.l
•.-1
§
CIl
..c:
'.-1
..c:CJ
00
.
s:
•.-1
'i:l 'i:l
'i:l
'.-1
•.-1
~
~
p.,
en
t.?
.
'i:l 'i:l
•.-1
S
t.?
..c:00
:>
.....
00
s:
•.-1
'0
'.-1
p.,
en
.
'0 '0
'.-1
~
t.?
t.? ~
~
~ H
-
·
··
N
CIl
CIl
Po<
~
+.l
>.
.1t:
N
::l
N
(lj
N
~
..
~
Welk veld biedt goede mogelijkheden voor het uitvoeren_van:
00
·
I'<:l -_?_- f----------00
s:
•.-1
'i:l
•.-1
p.,
en
. '0
'0
•.-1
~
t.?
00
.
s:
'.-1
'0
•.-1
p.,
en
00 p
•.-1
'0 '0
•.-1
e
~
•.-1
0
'0 OJ
I
p.,
I
en
Huishoudelijke taken
2,59 0,95 3,47 0,88 2,57 0,96 2,17 0,90 3,90 0,94
Verpleegtechnische taken
1,4 I 0,75 4,230,74 3,86 0,84 2,37 0,76 2,75 0,94
Sociaal begeleidende taken
i
2,81 1 ,00 1,32 0,47 2,25 1,09 2,16 0,84 I ,63 0,73 I
Verzorgende taken
1
1 ,95 0,66 3,52 0,85 2,05 0,87 _I ,48 0,52 2,21 0,80
Welk veld biedt goede aanstellingsmogelijkheden:
I
Bij Ie meting
2,24 0,65 2,25 0,71 1,94 0,59 2,18 0,71 3,15 0,75
Bij 2e meting
1,84 0,71 2,16 0,79 1,84 0,73 1,950,68 3,19 0,7-=-1
Welk veld biedt goede mogelijkheden t.a.v.: zelfstandig werk
1 2 ,57
afwisselend werk
12 ,11
0,94 2,52 0,98 2,46 0,92 2,65 0,93 1,37 0,62
0,74 1,84 0,67 2,54 1,04 3,14 0,95 1,46 0,57 1,07 3,71 0,84 3,68 0,96 3,33 1 . -13,90 1,16 13,43 , 12,01 0,73 1,59 0,54 1,68 0,58 2,09 0,76 2,95 1, I 1
nauwelijks initiatief samenwerken met anderen
I
prettig werkklimaat verplegen van verschillende leeftijdsgroepen
= zeer
T.a.v. de gemiddelde 5
:2,63 0,99,2,06 0,77 2,00 0,68 2,44 0,80 2,30 0,82 , j1 ,73 0,76 2,04 0,95 2,51 1,10 3,29 1,18 3,29 1,18 I
I goed
zeer slecht
I
!
-73-
Op de tweede plaats voIgt het verpleeghuis (gemidd. 2 t 37) en niet zoals was verondersteid de E.M.G.Z. Wanneer men patienten graag sociaal wil begeleiden t is volgens de leerling het psychiatrisch centrum het meest geschikt (gemidd. It32) met op de tweede plaats de E.M.G.Z. (gemidd. 1,63). De instelling voor zwakzinnigenzorg komt pas op de vierde plaats (tabel). De leerlingen zijn van mening dat men in het E.M.G.Z. meer zelfstandig kan werken (gemidd. l t 37) en meer initiatief kan tonen dan in de andere velden. Ook vinden ze dat het werk in de E.M.G.Z. afwisselender (gemidd. I t 46) is dan in de andere velden van de gezondheidszorg. Dit was ook te verwachten door de opzet van de organisatie in dit veld van de gezondheidszorg waar de patient meestal aan huis wordt bezocht. De verpleegkundige zal daar niet als vnl. medischtechnisch of expressief specialist kunnen werken maar moet beide functies bekleden en zal de meeste problemen zelf moeten oplossen t en minder kunnen samenwerken met andere werkers. De psychiatrische centra en de instellingen voor zwakzinnigenzorg bieden daarentegen volgens de leerlingen meer mogelijkheden om met anderen samen te werken dan de andere velden (gemidd. I t 68 en 1,59). De leerlingen vinden dat 1n de ins telling v-or zwakzinnigenzorg een prettiger werkklimaat heerst dan in de andere velden. Opvallend is echter dat in het A-ziekenhuis het werkklimaat het minst prettig wordt beoordeeld door de leerlingen. De leerlingen vonden voordat ze aan de participatieperiode begonnen dat de instelling voor zwakzinnigenzorg betere aanstellingsmogelijkheden (gemidd. I t 84) bood dan de andere velden. Na de participatieperiode zijn de leerlingen van mening dat zowel het A-ziekenhuis als de ins telling voor zwakzinnigenzorg betere mogelijkheden voor een aanstelling biedt dan de andere velden (gemidd.
1,84 en 1,84). De leerlingen is gevraagd in welke richting ze eventueel willen doorstuderen en vervolgens welk veld ze daarvoor dan zouden willen nemen. In tabel 4.14. is hiervan een overzicht gegeven.
-74-
Tahel 4.14. Doorstudeerrichting versus veld van de gezondheidszorg .. veld: .... Instel.v. Verpl. E.M.G.Z. Onbekend Totaa A-zie- Psych. .c:eritrIJIU . kenhu1s. zW.Z.ZOIS .huizen .
doorstudeerrichting: huishoudelijke verpleegtechnisch
14 .
sociaal-begeleidend
.9
venorgend
4. . .
totaal .
.
,
,
,
..
1
1
.. 28
.
. .28
14
.. .
..
.. 3 ..
.. 1
... 29
..
...
3
'
,
,
,
,
3
10 .
2.
2.
5
12
4.
9
4
In de cellen zijn de aantallen leerlingen weergegeven. Er zijn 14 leerlingen die door willen studeren in de verpleegtechnische richting. Ze vinden allemaal dat dat het beste kan gebeuren in het A-ziekenhuis. De meeste leerlingen (57 pel's.) willen zich echter bekwamen in de richting van de sociaal-begeleidende hulpverlening. Op de vraag welk veld ze daarvoor dan zouden kiezen, verschilt men van mening. De helft (28 pers.) verkiest het psychiatrisch centrum vervolgens kiezen 10 leerlingen de E.M.G.Z. en 9 het A-ziekenhuis. Opvallend is dat de zwakzinnigenzorg slechts door 2 leerlingen gekozen wordt, terwijl daar toch veel begeleidend werk gedaan wordt. Concluderend kan gesteld worden dat de veronderstelling dat de l~cr lingen tussen de velden verschillen onderkennen door de resultaten van het onderzoek wordt ondersteund.
Deze veronderstelling luidt als voIgt: Er zal een samenhang bestaan tussen de veldkeuze van de leerling en zijn voorkeur voor een van de drie door Nuyens onderscheiden functies van het verpleegkundig beroep. Om na te kunnen gaan of deze veronderstelling juist is, is het nodig
57
81
-75-
om te weten welke functievoorkeur de leerlingen hebben. Hiervoor is voor de antwoorden op de vragen nagegaan of daarbij dusdanige clusters te ontdekken waren, dat deze overeen kwamen met de functies van Nuyens. Dit blijkt niet het geval te zijn. Er ontstaat een groot cluster dat op enkele antwoordpatronen is gebaseerd die onvoldoende informatie verschaffen. Door deze resultaten van de clusteranalyse is het niet mogelijk na te gaan of de veronderstelling wordt ondersteund. Toch wil ik nog enkele opmerkingen maken
over de veldvoorkeur van
de leerling en de factoren die daarmee samenhangen. De leerlingen is zes keer naar hun veldvoorkeur gevraagd. De eerste keer was voor de start van de observatieperiode en de laatste keer is geweest na de participatieperiode op het einde van de studie. In tabel 4.15. is een kruistabel weergegeven met de eerste en de laatste veldvoorkeur. Tabel 4.15. Eerste veldvoorkeur van de leerlingen voor de observatieperiode en na de participatieperiode. veldvoorkeur na de participatieperiode:
I
I~
I
,+J
co
~
Inst. v. zwakzinnigenzorg
,
3.
0
o
'M
r:: Q)
tIl,.d
OM
4 5
MQ) Q)"d Q) ~
co
I j i
.....
N
r:: HN
. . c.:>
r::
,.d
0
Q)
i
Q)
::l +oJ
M
+J ~
1
I
::l
r:: ......' OM
Po< <.J
j
0
:> •.4
g
til
23 j.
~
:>-.r::Q)
~.E
til
N
,.d ~ c:J+J
OM til N·.4
A-ziekenhuis Psychiatrisch centrum
'M
Q)
veldvoorkeur voor de observatieperiode:
~
l~
r::Q)
II
M
I
0. ~
Q)
"0 ..... Q)
N
co .co..,
:> 0
~
Q)
l>r:Q
Q) Q)
r:a
c.:>
tot. -"".'-
5
2
2
1.
38
2
-
.3
-
13
.3
1
-
-
.10
.3
3
Verpleeghuis en bejaardentehuis
1
2
1
1.
-
-
5
E.M.C.Z.
7
2
2
-
2
I
14
3
80
Totaal
137
j
1
1
..
16
13
4
7
I
Uit de tabel blijkt dat de voorkeur voor het A-ziekenhuis het grootst lS.
Na de participatieperiode kiezen 37 leerlingen voor het A-zie-
kenhuis en voor de observatieperiode 38. Hierbij zijn 23 leerlingen die niet van voorkeur verwisseld zijn. De verpleeghuizen en bejaardentehuizen worden het minste gekozen. De voorkeur voor de E.M.G.Z. daalt het sterkste: namelijk van 14 voorkeuren naar 7, waarbij slechts 2 leerlingen twee keer voorkeur voor de E.M.G.Z. uitspreken. Meer dan de helft van de leerlingen (46 pers.) heeft na de participatieperiode
een andere voorkeur dan voor de observatieperiode. Er
kan redelijkerwijze worden aangenomen dat deze verandering van voorkeur mede beinvloed wordt door de observatieperiode en de participatieperiode. De vraag die nu gesteld kan worden is: waarom verkiest iemand het veld dat hij verkiest? Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. In veronderstelling 4 15
aangetoond dat de leerlingen wel verschillen onderkennen tussen
de verschillende velden van de gezondheidszorg ten aanzien van een aantal aspecten. In hoeverre deze een rol spelen bij de veldkeuze is niet zonder meer duidelijk. De leerlingen is voor de participatieperiode gevraagd naar de motieven van hun voorlopige veldkeuze (veronderstelling 1). Na de participatieperiode heeft zoals reeds is gezegd 60% (i.e. 48 pers.) in de participatie-instelling gesolliciteerd. Van degenen die niet gesolliciteerd hebben, zijn er 7 die 1n militaire dienst gaan en enkelen die een andere dagstudie gaan volgen. Drie leerlingen gaan naar de H.B.O.-V. en een leerling gaat naar de M.O.-opleiding. Aangenomen kan worden dat degene
die 1n de participatie-insteU "_ng
gesolliciteerd heeft, veer deze keuze dezelfde motieven zal opgeven als voor de voorlopige veldkeuze. De voornaamste argumenten voor een veldkeuze zijn van taakinhoudelijke aard en van instrumentele aard. Argumenten van enigszins organisatorische aard worden slechts bij de E.M.G.Z. Ten aanzien van de motieven van meer instrumentele aard wil ik nog enkele opmerkingen maken. Er is een verband in dit materiaal tussen de veldvoorkeur van de leerlingen en dat veld waar-ze de beste doorstudeermogelijkheden zien (tabel 4.16.). Van de 37 leerlingen
-77-
die het A-ziekenhuis als veldvoorkeur hebben, zien er 21 in dat veld ook de beste doorstudeermogelijkheden t.a.v. de
richting
waarin ze verder willen studeren. Ook zien de meeste leerlingen die het psychiatrisch centrum als voorkeur hebben daar de beste doorstudeermogelijkheden. Dit geldt niet voor de leerlingen die de zwakzinnigenzorg als voorkeur hebben. Deze leerlingen zien daar weinig doorstudeermogelijkheden. Tabel 4.16. Relatie veldvoorkeur en het veld waar men de
beste
doorstudeermogelijkheden ziet.
til
o,-l
::l
...c ~
Q) ~
veldvoorkeur: A-ziekenhuis
Q) 'M N
~
00 I-l I-l 0 0 0 N
...cU
:> I:: Q)
til
OM I-l ~
~
OM
0000
§
...cU.j.)I-l
::l
~
...cOOQ)~
,.-l°M Q) N
Q)'t:l Q) I-l ,.-l ~
I::',-l I:: ,.-l I::
~~ til ~
A-!u
HN
Q)
tIl...c::lQ)
OM
OM
:>.1:: til
til
o,-l
t:l )
p.~
~.,..,
Q)
Q)
:>'t:Q
·
N
· · ·
't:l
I::
Q)
t!>
~
~
.g
.~
Q)
0
tot.'
21
8
5
3
37
Psychiatrisch centrum
1
13
2
-
16
Instel.v. zwakzinnigenzorg
3
4
Verpleeghuis en bejaardentehuis
1
1
2
E.M.G.Z.
1
2
1
3
27
28
5
11
Totaal
3
3
2
13
1
4
7 3
77
Een andere factor die een verband aangeeft met de veldvoorkeur is de aanstellingsmogtlijkheid die de leerling in dat veld ziet. De leerlingen met een bepaaide veldvoorkeur zagen voor de participatieperiode in dat veld ook betere aanstellingsmogelijkheden. HoeweI men na de participatieperiode over het algemeen betere aanstellingsmogelijkheden ziet, de E.M.G.Z. uitgezonderd, vindt men de aanstellingsmogelijkheden in het veld van voorkeur toch beter dan in de andere velden (tabel 4.17.}.
-78-
Tahel 4.17. Relatie aanstellingsmogelijkheden en veldvoorkeur aanstellingsmogelijkheden: 0.0
l-I
\ til
.c
::3
.c
l-I
+J
.,-l
.,-l
o
.,-l
r::
~
l-I
til
~
~
N
CJ
.r-!
(lj
.c
r::
~
0.0
O'r-!
~ l-I
CJ +J
»r:: til
N
til .,-l
0
>• r::r::
r-l .r-!
::l
tIl.c
.,-l
~
::l +J
.c r:: o.o~
~"tl ~ l-i (lj p.(lj
~
N
r-l
+J~ II) (lj
r::
1-1 •...,
~ ·N
~ ~ ~~
·
N
·
t!l
· ·
~
vel.dvoorkeur •
. <.
A-ziekenhuis.
1,49 2,50 2,05 2,00 3,24
Psychiatrisch centrum
2,44
lnst.v. zwakzinnigenzorg
2,06 2,00 1,59 1,94 3,41
Verpleeghuis en bejaardentehuis
2,00 2,00 1,50 1,50 1,75
E.M.G.Z.
2,50 1,80 1,60 2,60 1,85
I
~
Poi . CJ
I
H
rzJ
,56 1,81 1,94 3.06
I
1 = zeer goed 5 = zeer slecht In de cellen is het gemiddelde weergegeven. Dat men zo positief
t.a.v. de aanstellingsmogelijkheden staat,
wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt doordat men voor het einde van de participatieperiode heeft kunnen solliciteren en dat reeds een aantal een baan in het vooruitzicht was gesteld op het mom? dat de tweede enquete werd afgenomen.
-79-
4.4. Praktijkbegeleiding en integra tie varitheorie en praktijk De M.B.O.-V. is een beroepgerichte
opleiding en als zodanig is
het van belang dat de leerling zijn kennis (theorie) in de praktijk kan brengen. Bij de opzet van het onderwijs van de M.B.O.-V. is daarom naast een meer theoretisch gedeelte ook een praktisch gedeelte opgezet. De leerling is het grootste gedeelte van de laatste 2 jaar van de opleiding, de observatie en participatieperiode, 1n de praktijk (de velden) om het op school geleerde toe te passen en ervaring op te doen. Daarbij is het nodig dat de leerling op de juiste wijze begeleid wordt. Dit gebeurt voor het grootste gedeelte door mensen uit de velden van de gezondheidszorg zelf.
De~e
mensen moeten voldoende informa-
tie hebben over voorbereidende aktiviteiten die de leerling op school uitvoert, zoals bestudeerde theorie en die ze tijdens de stage moeten toepassen in de praktijk. Dit om een goede integratie tussen theorie en praktijk mogelijk te maken. De M.B.O.-V. bestaat pas enkele jaren en bevindt zich op dit moment nog in een experimenteel stadium. Men
1S
nog bezig met zoeken om
de integratie van theorie en praktijk zo goed mogelijk te doen verlopen en aan het uitzoeken welke vorm van begeleiding daarvoor het beste is. Dit ook gezien de mogelijkheden die er aan mankracht zijn. Om over deze problematiek van gedachten te kunnen wisselen werd een studiedag georganiseerd door de Werkgroep Praktijk Koordinatoren (W.P.K.).
Voor deze studiedag werden de docenten van
de 5 experimentele M.B.O.-V.'s die de leerlingen 1n de praktijk begeleiden, uitgenodigd. Er werd over de volgende problemen gesproken. a. Bemanningsproblemen. Door de korte tijd dat de M.B.a.-V. bestaat zijn de velden onvoldoende voorbereid voor het begeleiden van de leerlingen. De begeleiding vanuit de school wordt als onvoldoende ervaren doordat er in de instellingen van de gezondheidszorg te weinig praktijkbegeleiders zijn. b. Integratieproblemen. Op welke mauier dient de integratie van theorie en praktijk tot
-80-
stand te komen. Van belang hierbij is de snelle terugkoppeling en evaluatie van de uitgevoerde opdrachten. Hoe dient verder de integratie tussen de velden en tussen de verschillende disciplines te verlopen. c. Bewaking en realisering van de leerdoelen. Problemen die zich hierbij voordoen zijn de keuze van de ins tellingen en afdeling waar de leerling stage gaat lopen, het bepalen van de leeropdrachten die de leerlingen moeten uitvoeren en de verantwoordelijkheden voor het proces en de patient. d. De communicatie tussen de school en de ins telling verloopt door het ontbreken van voldoende personeel moeilijk. De problemen die hier besproken worden zijn voor een groot gedeelte terug te voeren op: 1. Te weinig en onvoldoende geschoold personeel in de instelling en op de scholen. 2. Door de onduidelijkheden over de leerinhouden van het onderwijs. Hierboven
z~Jn
enkele problemen aangetipt die door de docent en ge-
signaleerd zijn. Wat is nu de mening van de leerlingen hierover? Deze mening heb ik gevraagd aan de leerlingen die in 1975 te Eindhoven aan de M.B.a.-v. zijn afgestudeerd. Het betreft de mening over de begeleiding en de integratie van theorie en praktijk tijdens observatie- en participatieperiode. De meeste leerlingen vonden de begeleiding van de instellingen tijdens de observatieperiode goed (87%), 12% vond de begeleiding middelmatig. Het merendeel van de leerlingen (89%) verwacht dat de begeleiding tijdens de participatiestage ook voldoende zou zi.. Van de leerlingen vond 81% de begeleiding voldoende. Na de participatieperiode was 717. tevreden over de begeleiding tijdens deze periode en 30% vond de begeleiding middelmatig. De begeleiding vanuit de school tijdens de observatieperiode werd door 78% goed bevonden, terwijl 19% hier middelmatig over tevreden was. De begeleiding door de school tijdens de participatieperiode vindt 89% goed. AHe leerlingen vonden de relatie tussen de docenten en leerlingen goed. Van de leerlingen vand 25% de relatie tussen de praktijkdocent, verbonden aan de school, en de leerlingen middelma-
-81-
tig. De rest beoordeelde deze relatie goed. Van de leerlingen vond 74% de relatie tussen de school en instelling goed. Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat de leerlingen over het algemeen tevreden zijn over de begeleiding vanuit de instelling en vanuit de school. Over de vorm van de stageperiode zijn ook enkele vragen gesteld. De meeste leerlingen willen liever in de instelling rouleren tijdens de observatieperiode dan op een afdeling blijven. De leerlingen is voor de participatieperiode gevraagd welke vorm van begeleiding hun het beste leek in het A-ziekenhuis. Na de participatieperiode is hun gevraagd welke vorm ze het beste voor de participatieperiode vonden (zie tabel 4.18.). Tabel 4.18. Mening over de vorm van begeleiding
begeleidingsvorm:
Begeleiding A-ziekenhuis
Participatie periode
. (34(6)) ..
(26(7)) .
32 (38)
12 (15)
twee aparte begeleiders, een voor de M.B.a.-V. en een voor de leerlingen inservice
I
een begeleider voor die beide groepen
(8)
9 ( 11)
45 (54)
60 (74)
7
I I i
een begeleider, samen met het personeel van de afd.
I
Voor de participatieperiode blijkt een duidelijke voorkeur voor "een begeleider, samen met. het personeel van de afdeling". T.a.v. de observatieperiode wordt door 54% dezelfde begeleidingsvorm gekozen als tijdens
de participatieperiode.
Integratie theorie en praktijk. Er zijn de leerlingen enkele vragen gesteld over de integratie van theorie en praktijk. Van de leerlingen vond 89% dat de theorie die gedurende de observatieperiode werd gegeven voldoende bij de praktijk aansloot. Niemand vond de aansluiting onvoldoende. Ruim een kwart van de leerlingen (26%) vond dat ze theoretisch middelmatig
-82-
op de participatieperiode waren voorbereid, terwijl 70% de voorbereiding goed vond. Na de participatieperiode vond 90% dat ze theoretisch voldoende op de participatieperiode waren voorbereid, dat de theorie voldoende
bij de praktijk aansloot en voldoende
toepasbaar was. Over de manier waarop hun werk werd beoordeeld, was de helft van de leerlingen van mening dat dit niet altijd zorgvuldig geschiedde. Slechts 30% was van mening dat de beoordeling altijd zorgvuldig geschiedde. Uit de bovenstaande meningen van de leerlingen blijkt dat men over het algemeen t.a.v. integratie theorie en praktijk tevreden is, doch dat de beoordeling niet altijd
zorg~
vuldig geschiedt. Resumerend kan gesteld worden dat de leerlingen tevreden
z~Jn
over
de praktijkbegeleiding en de integratie theorie en praktijk. Dit is zoals blijkt uit het onderzoek van Lips van invloed op de algehele tevredenheid van de leerling over de werksituatie. Ret voordeel van
de~e
groep is misschien dat ze de eerste M.B.O.-V.lers
zijn die in velden stage hebben gelopen. Daarvoor zijn door de overheid geen extra middelen gegeven. De instellingen hebben de begeleiding kosteloos verzorgd. De vraag is in hoeverre de ins tellingen geneigd zullen zijn in de toekomst de begeleiding van de leerlingen ook kosteloos op zich te nemen. Wil, vol gens mij, de begeleiding van de leerlingen optimaal zijn, dan zullen de instellingen extra personeel hiervoor in moeten zetten en de kosten daarvoor ergens moeten kunnen verhalen. Gebeurt dit niet dan zullen de instellingen reeds minder geneigd zijn als stage-instelling voor de M.B.O.-V.lers te fungeren.
-83-
Roofdstuk 5. CONCLUSIES EN VOORSPELLINGEN In dit onderzoek is de participatiestage geevalueerd. Vanuit de doelstelling dat de leerling na de opleiding in staat moet zijn een bewuste veldkeuze te maken is de vraag gesteld, welke factoren van invloed zijn op de veldkeuze van de leerling. Deze factoren zijn elementen van het beroepsbeeld waarbij ik drie dimensies heb onderscheiden: - de taakinhoudelijke dimensie - de instrumentele dimensie - de organisatorische dimensie. De leerling zal het beroep en de velden op basis van de voor hem relevante elementen uit deze dimensies beoordelen. Aan de hand van het belonings-bijdrage saldo zal de leerling dat veld kiezen waar de verwachte beloning in verhouding tot de verwachte bijdrage zo groot mogelijk is. Dit kan gezien worden als een beslissingsproces. Ret belangrijkste motief voor het kiezen van het verpleegkundig beroep was ook bij deze leerlingen het zorgmotief (Lips, 1974). Tijdens de opleiding krijgt de leerling eert meer gedifferentieerd beeld van het verpleegkundig beroep door o.a. de observatieperiode. Onder invloed van de opleiding krijgt
hij een sterkere professionele gerichtheid
op het beroep in tegenstelling tot de inservice-leerlingen. Op het einde van de observatieperiode moet de leerling een keuze doen voor een participatieperiode van 6 maanden, de voorlopige veldkeuze, waarna hij eindexamen doet en
~n
de gezondheidszorg gaat wer-
ken. Welke factor en zijn van invloed op de voorlopige veldkeuze? Tijdens de opleiding krijgt de leerling een reeler .beeld van het verpleegkundig beroep in de verschillende velden (de observatie
~10
de). Daarnaast is de leerlingouder geworden en komt in de periode van de meer realistische keuze (Wiegersma, 1961). De motieven die genoemd worden ten aanzien van de voorlopige veldkeuze hebben niet meer alleen betrekking op het verzorgen van mensen, het zorgmotief, maar ook op de instrumentele dimensie van het beroep. Dit betekent in het licht van het belonings-bijdrage saldo dat naar mate de opleiding vordert, steeds nieuwe en andere aspecten bij de waardering van het beroep en de veldkeuze in beschouwing worden genomen en belangrijker worden. 20 worden ten aanzien van de keu-
-84-
ze voor het A-ziekenhuis naast motieven van taakinhoudelijke aard, wat betreft de instrumentele dimensie, motieven genoemd als doorstuderen, ervaring opdoen, de veelheid van mogelijkheden. T.a.v. andere velden worden veelal motieven genoemd als het begeleiden van en het contact leggen met patienten, dit zijn motieven van taakinhoudelijke aard. Bij de voorlopige veldkeuze spelen organisatorische aspecten nauwelijks een rol. Verondersteld is dat de leerlingen tijdens de participatieperiode het beroep meer in de organisatorische context plaatsen i.v.m. een toekomstige werkkring. De meeste leerlingen willen na de participatieperiode in hetzelfde veld gaan werken waar ze geparticipeerd hebben. Bij veel leerlingen staat blijkbaar de definitieve veldkeuze al eerder vast en ziet men deze participatieperiode als een soort van inwerkperiode. Ais dit zo is, de resultaten wijzen in die richting, dan dreigt het algemeen karakter van de M.B.a.-V. in gedrang te komen. Oat is het feit dat de M.B.a.-V. een algemene basisopleiding behoort te zijn voor aIle veiden van de gezondheidszorg. De M.B.a.-V. te Eindhoven heeft dit gevaar onderkend. De participatieperiode is uitgebreid van 6 maanden tot een jaar. Daarbinnen zijn nu twee leeroefenperiodes (stages) opgezet. Een van de Ieeroefenperiodes is gericht op de medisch-technische kant van het verpIeegkundige beroep en de andere is meer gericht op de expressieve kant van het verpIeegkundig beroep. Daarvoor zijn de veiden in twee groepen ingedeeId, zie par. 2.3.5. De leerlingen zijn verplicht tijdens de participatieperiode zowel een medisch-technisch gerichte leeroefenperiode te doorlopen als een expressief gerichte periode. Hierdoor tracht men te voorkomen dat de leerling zich al tijdens de opleiding te zeer gaat specialiserpn. De participatieperiode. De reacties van de leerlingen over de participatieperiode waren over het algemeen erg positief. De meeste leerlingen zijn hier tevreden over. Ze zijn zowel over de begeleiding als over de integratie van theorie en praktijk tevreden als ook over het werk wat ze gedaan hebben. De leerlingen hebben het meeste sociaal-begeleidende en verzorgende taken uitgevoerd. De meesten wilden graag het werk doen dat de verpleegkundige op de afdeling doet. We mogen aannemen dat dit niet hetzeIfde werk is dat de Ieerling tijdens de participatie-
-85-
periode heeft gedaan. Aangezien het uitgevoerde werk, dat ze zelf opgeven nogal afwijkend
lS
van wat de literatuur (Cassee, Heeswijk,
Lion, Thiadeus) vermeld. De leerlingen hebben tijdens de participatieperiode veel nieuws geleerd en veel met patienten gepraat. Tijdens deze periode wordt de leeriing niet alswerker beschouwd, maar is hij op de afdeling boventallig. Na de participatieperiode waren de leerlingen meer tevreden over de organisatie-aspecten dan ervoor. Uit het onderzoek blijkt echter dat ze weinig inzicht hebben op de organisatie. De leerling staat nog vrijblijvend tegenover het veld waar hij participeert. Hij hoeft na de participatieperiode pas over een definitieve veldkeuze te beslissen. Welke factoren zijn belangrijk bij de definitieve veIdkeuze? Zoals reeds is gezegd, komt de voorlopige veIdkeuze van de leeriing in veel gevallen overeen met de definitieve veldkeuze. Aangenomen mag worden dat t.o.v. de definitieve veldkeuze waarschijnIijk dezeIfde motieven zullen gelden als voor de voorlopige veIdkeuze. Deze motieven zijn van taakinhoudelijke en instrumentele aard. Daarbinnen worden meerdere factoren belangrijker gevonden. Bijvoorbeeld, de arbeidsvoorwaarden worden door de groep die niet 1n het A-ziekenhuis geparticipeerd heeft na de
participatieper~ode
belangrijker gevonden dan ervoor. De veronderstelling dat organisatie-aspecten in beschouwing zouden worden genomen tijdens de participatieperiode wordt weI ondersteund, maar de rol die ze spelen bij de definitieve veldkeuze is klein. Een aantal aspecten wordt niet voldoende meegenomen bij het afwegen van het belonings-bijdrage saldo, doordat ze of niet onderkend worden of niet relevant zijn voor de leerling. Voorspellingen t. a.v. het functioneren van de verpIeegkundige "nieuwe stijl" in de gezondheidszorg. Roe zal deze verpleegkundige nieuwe stijl in de gezondheidszorg gaan functioneren? De inservice-opleiding was tot voor kart de enige opleiding voor verpleegkundigen. Ret is een vorm van bedrijfsopleiding. Deze inservice-opleiding duurt
3~
jaar. Doordat de inservice-opleiding aan een
instelling van de gezondheidszorg is gekoppeid functioneert ze ais een soort selectiesysteem voor verpIeegkundig personeel voor velden van de gezondheidszorg. Tijdens deze periode van 3~ jaar vindt een
-86-
socialiseringsproces plaats. De leerling verpleegkundige moet zich gedurende deze jaren aan de organisatie van de instellingen aanpassen. Kan hij dat niet of wil hij dat ni~t, dan volgt onvermijdelijk het afbreken van de opleiding en veelal het vertrek uit de gezondheidzorg. Het verloop uit de opleiding is hoog in vergelijking met andere beroepsopleidingen die niet aan een bedrijf zijn verbonden. Dit duidt op inpassingsmoeilijkheden in het opleidingsproces van de inservice-leerling
die vaak meer werker dan leerling is. Mede door
deze situatie kon in de instellingen een systeem
blijven bestaan
van regels en codes waar iedereen zich eert dient te houden en waar geen inbreuk op geduld wordt. Lammers beschouwt, volgens Van Heeswijk, het ziekenhuis als een van de velden van de gezondheidszorg, dan ook als een vaste maatschappij met de volgende kenmerken: a. een rigide hierarchische ordening van een aantal sociale groeperingen b. een scherp
afgebakende arbeidsverdeling
c. geen mobiliteit van personen is mogelijk; interne promotie komt haast niet voor: promotie naar een hogere subklasse komt weI voor d. een strikt in acht genomen segregatie: er
~s
een duidelijke
sociale afstand op interactie en houdingsnivo. e. een zeer gedifferentieerde statussymboliek om de geslaagdheid en de gescheidenbeid van de groeperingen te beklemtonen; bet ziekenbuis kent een zeer grote rijkdom aan status distrinctieven, uniformen, zieken. etc. Deze kenmerken, aldus Van Heeswijk. staat een goede kommunikatie in de weg. waardoor het opbouwen van goede sociale relaties bemo(·ilijkt wordt. Dat hier slechts is ingegaan op de ziekenhuisorganisaties komt doordat de grootste groep leerlingen daar de voorkeur aan geeft. Verder bestaat over de ziekenhuisorganisatie uitgebreide literatuur. Bezien we de andere ins telling zoals de psychiatrische centra en instellingen voor zwakzinnigenzorg, dan kan verondersteld worden dat gezien de aard van het werk en de opleiding B- en Z-diploma's de door Lammers genoemde kenmerken ook voor een groat deel daar voor zullen komen.
-87-'-
De verpleegafdeling. Volgens Dekker, aldus Van Heeswijk, vertonen de sociale relaties binnen de verpleegafdeling disfunctionele aspecten. Ze belemmeren het realiseren van het doel van het ziekenhuis t.a.v. het personeel, namelijk het verschaffen van middelen om de materiele en immateriele behoeften van de personeelsleden te kunnen bevredigen. Een belangrijker behoefte is de persoonsontwikkeling. Daarbij is een open communicatie van groot belang. Door onder andere de burocratiscbe tendenties in het ziekenhuis moe ten de verpleegkundigen voor een belangrijk deel hun beroepskeuze motivaties aanpassen, wat nauwelijks bevorderlijk is voor bet psychisch welzijn en de persoonlijkheidsontplooiing van de verpleegkundige. Doordat de afdelingen voor wat betreft het aantal verpleegkundigen onderbezet zijn, kan de verpleegkundige
zich meestal nauwelijks met de begeleiding van de patienten
bezig houden. Uit de bovenstaande uiteenzetting komt het ziekenhuis negatief naar voren wat betreft de communicatiemogelijkheden en de ontplooiingskansen voor de verpleegkundige. Deze situatie kan blijven bestaan dankzij o.a. het selectieproces via de inservice-opleidingen. Door de opzet van de nieuwe dagopleiding worden gediplomeerde verpleegkundigen afgeleverd die niet binnen het systeem van de instellingen van de gezondheidszorg zijn opgeleid, daarbinnen dus niet zijn gesocialiseerd. Hoe zal het deze verpleegkundige nieuwe stijl (verder de M.B.O.-V.ters genoemd) in de praktijk vergaan? De M.B.O.-V. t ers zijn meer professioneel ingesteld dan de
verp~€,,::~
kundige die via de inservice-opleidingen zijn opgeleid. Dit zal gevolgen hebben voor hun houding tege.nover de bestaande opvattingen die binnen de instellingen van de gezondheidszorg heersen m.b.t. de verpleging en de onderlinge relaties. Deze houding zal anders zijn dan de houding inservice-verpleegkundige, die binnen het systeem is opgeleid. Uit dit onderzoek blijkt dat de M.B.O.-V.ter een zeer positieve indruk van de gezondheidszorg heeft m.b.t. de taakinhoudelijke en
-88-
organisatorische dimensie. Uit onderzoeken (Heeswijk t 1974 t Cassee, 1971, Thiadeus t 1971, Lion, 1974) blijkt dat het verpleegkundige werk en de werksituatie door de verpleegkundigen zelf negatief afgeschilderd wordt. Hieruit mogen we konkluderen dat de M.B.O.-V.'er nog geen duidelijk beeld van het verpleegkundige werk en de werksituatie heeft. Dit blijkt oak uit hun antwoorden op de vragen omtrent de organisatorische dimensie. Deze zijn over het algemeen positief te noemen t terwijl ult de literatuur (o.a. Van Heeswijk) blijkt dat daar de grootste problemen liggen t waardoor er een groat verloop optreedt. Dit kan verklaard worden door de uitzonderlijke situatie waarin de M.B.O.-V.'er tijdens de participatieperiode verkeert en het werk dat hij tijdens deze periode gedaan heeft t nl. begeleidend werk, dat hij graag wil doen en belangrijk vindt. Hij is boventallig op de afdeling.
Wan-
neer hij na diplomering niet meer boventallig is maar in het arbeidsproces is opgenomen en de school niet meer als referentiepunt kan dienen t kan verwacht worden dat het de M.B.O.-V.'er in de praktijk tegen zal vallen en dat hij aanpassingsmoeilijkheden zal krijgen. Doordat hij als gewone werkkracht ingeschakeld wordt, zal hij minder mogelijkheden hebben am die taken uit te voeren, die hij graag wil uitvoeren, namelijk sociaal begeleidende taken. Hij zal tot de ontdekking komen dat de relaties en communicatie minder goed zijn dan hij dacht. Dit zal aanleiding geven tot ontevredenheid met het werk en de werksituatie en dientengevolge mogelijk aanleiding geven tot verloop uit de organisatie. De M.B.O.-V.'er heeft meer mogelijkheden dan de inservice-leerlingen doordat hij een meer algemene basisopleiding heeft en niet gespecialiseerd is op een specifiek veld van de gezondheidszorg. Om het verloop van de M.B.O.-V.'er uit de instellingen van de ge-
zondheidszorg te voorkomen t zal men er
~n
de gezondheidszorg voor
moeten zorgen dat de M.B.O.-V.'er een goede begeleiding bij de start krijgt en een ruime inwerkperiode, zadat hij in staat is zich aan de organisatie aan te passen. Een andere voorwaarden om het verloop uit de gezondheidszorg te voorkomen, is dat de organisatie zich ontdoet van de kasteachtige kenmerken en zich meer aanpast aan de veranderende maatschappelijke omgeving. Daartoe zal men oak gedwongen worden doordat een selectiepro-
-89-
cedure van 3,5 jaar verdwijnt. De instellingen van de gezondheidszorg zullen het functioneren als gesloten systeem moeten opgeven. Ze moeten gaan functioneren als een open systeem dat zich aanpast aan de ontwikkelingen die zich voordoen in de maatschappij waar de gezondheidszorg op gericht is.
-90-
Literatuur Binnenkade~
C.
Honderd jaar
opleid~n
tot Verpleegkundige
in Nederland, 1872 tot 1972. Stafleu (SWO) , Leiden, 1973. Boon van Ostade, A.H.
De iteratieve clusteranalyse. Academisch Proefschrift, Nijmegen, 1969.
Bor, M.
Agogische momenten in de verpleging. TVZ 1972, pag. 454 e.v.
Cassee, E., Lammers, C.
Mensen in het ziekenhuis. Groningen, 1971.
Corwin, R.
The professional Employee: A study of conflict in nursing roles. In Handbook of medical sociology, New Yersey, U.S.A., 1972.
C.R.V.
De taak van de verpleegkundige. Rijswijk, 1974.
Dijkstra, 1.
Methoden en technieken 1n de sociale wetenschappen. Dictaat nr. 1147, Technische Hogeschool Eindhoven.
Eerste Interim verslag van de Begeleidingscommissie Experimenten. Utrecht, 1974. Eerste rapport van de begeleidingscommissie Experimenten op het gebied van opleidingen en de verpleging en de verzorging. april
J
1971.
Eindrapport van de Structuurcommissie MHNO!MSPO. Den Haag, september 1974. Ende, v.d.
Beschrijvende statistiek. Agon Elsevier, Amsterdam, 1971.
-91-
Greenwood, E.
Attributes of professions. In Vollmer, H. en Mills.
Interim rapport Projectgroep Verpleegopleidingen. Instituut voor Ziekenhuiswetenschappen, Utrecht, 1975. Heeswijk, van A.
Ontwikkelingsonvrijheid bij leerling-verpleegkundigen. De Tijdstroom, Lochem, 1974.
Hopman, W.M.
Opleidingen in de Verpleging. Lochem, 1970.
Kuepers, P.
Onderzoek naar oorzaken van verloop bij leerlingverplegenden. Technische Hogeschool Eindhoven, 1975.
Leerplan van de M.B.O.-V.,
Eindhoven,
Lion, H.L., en
An expoloratory investigation of
Ivanchevich, J.M.
Organiosational Climate and Job
Jun~
1975.
Satisfaction in a Hospital. In Acedemy Management Journal 17, 1974 (4). Lips, M.
De organisatie van het onderwijs en het verloop onder leerling-verplegenden. Technische Hogeschool Eindhoven, 1974.
March en Simon
Organisaties. Bussy, Amsterdam, 1969.
Mok, A.
Verpleegkunde als professie. In Tijdschrift voor Ziekenverpleging (TVZ) 1968, pag. 771 e.v.
Moor, R., Stouthand, P.
Verpleegsters over haar beroep. Tilhurg.
Nota uitgebracht door de Commissie Von Nordheim. april 1970.
-92-
Nota Praktijkleerperioden binnen de M.B.a.-V. Eindhoven, juni 1974. Nuyens, Y.
Sociologie en Gezondheidszorg. Nederlandse Boekhandel, Antwerp en , 1969.
Olsen en Davis
'Baccalaureate students' images of nursing. Spring 1966, vol. 15, nr. 2.
Pavalko, R.M.
Sociology of occupation and professions. Pevock Illinois, U.S.A., 1971.
Praktijkleerperioden binnen de M.B.a.-V. (een bijlage). Eindhoven, juni 1974. Simpson, LH.
Patterns of socialisation into professions: The case of student nurses. In Handbook of medical sociology, New Yersey, U.S.A., 1972.
Stolte, J.
Enkele gedachten over het professionele karakter van het verpleegkundig beroep. In TVZ 1971, bIz. 1099 e.v.
Thiadens, A.J.n. en
De verpleegkundigedie ons toekomt.
Smulders-Aghina, M.J.
Van Lochem Slaterus, Deventer, 1971.
Tweede rapport van de Begeleidingscommissie Experimenten op het gebied Ivan de opleidingen in de verpleging en in de verzorging. Verwey, J .A.
Onderzoek opleiding en leersituati,s
~,:.cer
lingverplegenden. Technische Hogeschool Eindhoven, 1974 (discussies tuk). Niet gepubliceerd. iegersma, S.
Psychologie van de beroepskeuze. Aula nr. 58, Spectrum, Utrecht, 1961.